NDLS synthèse

Pays langues

L’Italie Italië Italiaans (l’italien)

La France Frankrijk Frans (le français)
La Belgique België Frans/Nederlands/Duits
Les Pays-Bas Nederland Nederlands (le néerlandais)
L’Allemagne Duitsland Duits (l’allemand)
L’Espagne Spanje Spaans (l’espagnol)
L’Angleterre Engeland Engels (l’anglais)
La Turquie Turkije Turks (le turc)

! Toujours une majuscule aux noms de pays et aux langues (pas comme en français)

Saisons

L’été De Zomer
L’automne De Herfst
L’hiver De Winter
Le Printemps De Lente

Mois

Janvier Januari
Février Februari
Mars Maart
Avril April
Mai Mei
Juin Juni
Juillet Juli
Aout Augustus
Septembre September
Octobre Oktober
Novembre November
Décembre December

De lente = maart + april + mei

De zomer = juni + juli + augustus

De herfst = september + oktober + november

De winter = december + januari +februari

Jours

Lundi Maandag
Mardi Dinsdag
Mercredi Woensdag
Jeudi Donderdag
Vendredi Vrijdag
Samedi Zaterdag
Dimanche Zondag

Les matières de cours = Schoolvakken

Néerlandais Nederlands
Français Frans
mathématiques wiskunde
Latin Latijn
Sciences wetenschappen
Piscine zwembad
Gymnastique Lichamelijke opvoeding (LO)
Art Plastische opvoeding (PO)
Musique Muzikale opvoeding (MO)
EDM (étude du milieu) Milieustudie
géographie Aardrijkskunde
Histoire Geschiedenis
Religion Godsdienst

Le matériel scolaire = schoolspullen

La farde De map
Le cahier Het schrijft
Le plumier De pennenzak
Le stylo De vulpen
Le crayon Het potlood
Le cartable De boekentas
La paire de ciseau De schaar
Le journal de classe De klaasagenda
Le livre Het boek
La latte De lat
Le dictionnaire Het woordenboek
La gomme De gom
Le compas De passer
La mallette De boekentas
Le journal de classe De schoolagenda /de klasagenda
Le diner Het lunchpakket
Les affaires de piscine De zwemspullen
Les affaires de gym De turnspullen
Les moyens de transport = de vervoermiddelen
L’auto De auto
Le bus De bus
Le train De trein
Le tram De tram
Le vélo De fiets
À pied Te voet ! pas de « s » à la fin
La moto De bromfiets
Le tandem De tandem
L’avion Het vliegtuig
Le bateau De boot

Les métiers = de beroepen (het beroep)

Professeur masc / prof féminin Leraar / lerares
Jardinier / jardinière Tuinman / tuinvrouw
Peintre / la peintre Schilder / schilderes
Menuisier / menuisière Timmerman / timmervrouw
Technicien de surface ( =femme de ménage) Schoonmaker / schoonmaakster
Pompier / pompière Brandweerman / brandweervrouw
Infirmier / infirmière Verpleger / verpleegster
Le médecin de famille huisarts
Serveur Kelner / kelnerin ! pas de «e » à la fin
Contrôleur de train Treinbegeleider / treinbegeleidster
Le vendeur De verkoper / de verkoopster
Père/mère au foyer Huisvader / huismoeder
L’étudient De student / de studente
Ouvrier Arbeider / arbeidster
Que fait ta maman ? Wat doe je moeder?

Description physique (Le physique = het uiterlijk)

Es-tu grand ? Hoe groot ben je ?

De quoi as-tu l’air ? Hoe zie je eruit ?
Quelle est la couleur de tes cheveux Welke kleur is je haar ? ik heb kort zwart haar
Quelle est la couleur de tes yeux Welke kleur zijn je ogen ? ik heb donkere ogen
Qu’aimes-tu volontiers porter comme Wat draag je graag ?
vêtements ?
Portes-tu des lunettes ? Draag je een bril ?
Tes particularités Je eigenschappen (ik draag een bril)
Ton apparence (ik ben groot) Je uiterlijk
Ton humeur (ik zie er aardig uit) Je stemming
Sport
Fais-tu du sport Doe je aan sport ?
Quel est ton sport préféré Wat is je lievelingssport ?
Jouer au Basket Basketbal spelen
Jouer Badminton Badmintonspellen
Entrainement de badminton Badmintontraining
Jouer au football voetballen
Jouer au tennis tennissen
Le foot Het Voetbal
Entrainement Training
Se promener wandelen
Ne rien faire (se reposer) nietsdoen

Hobbies
Quel est ton hobby préféré ? Wat is je lievelingshobby ?
Quels sont tes hobbies ? Wat zijn je hobby’s ?
Mon hobby est le badminton. Mijn hobby is badmintonspellen.
Mes hobbies sont Mijn hobby’s zijn
-nager et lire -zwemmen en lezen
-Jouer à des jeux vidéo et écouter de la musique -videospelletjes en muziek beluisteren

Collections
Fais-tu une collection ? (que colectionnes-tu ?) Wat verzamel je?
Veux-tu faire un échange ? Wil je ruilen ?

Animaux
As-tu des animaux (domestiques) ? Heb je huisdieren ?
As-tu beaucoup d’animaux ? Heb je veel huisdieren ?
Aimes-tu les animaux Houd je van dieren ?
Oui, j’aime les chats mais je n’aime pas les Ja, ik houd van katten maar ik houd niet van
araignées spinnen
Heures
Quelle heure est-il ? Hoe laat is het ?
Il est… Het is…
1h00 Een huur
1h30 Halftwee
2h00 Twee uur
2h15 Twee over kwart
3h45 Vier voor kwart

Les activités
Que veux-tu faire ? Wat wil je doen ?
Veux-tu manger une glace ? Wil je een ijsjes eten
Que fais-tu cet après-midi ? Wat doe je vanmiddag ?
Que fais-tu volontiers ? (faire volontiers) Wat doe je graag ?
Je fais volontiers du judo Ik doe graag aan judo
Je joue volontiers au badminton Ik speel graag badminton
Je fais volontiers du vélo Ik fiets graag
La semaine prochaine De volgende week

La nourriture
Qu’aimes-tu manger ? -Wat wil je eten ?
-Wat eet je graag ?
Frites Fritten
Poisson Vis
Manges-tu à l’école le midi Eet je ‘s middags op school ?
Manges-tu chaud à l’école ? Eet je een warme maaltijd op school ?
A quelle heure manges-tu le soir ? Hoe laat eet je ‘s avonds

Être et Avoir
AVOIR ETRE
Ik heb Ben
Je/u hebt MAIS ! Heb je… ? Bent MAIS ! Ben je … ?
Hebt u … ? Bent u … ?
Hij/ze/het heeft Is
We hebben Zijn
Jullie hebben Zijn
Ze hebben zijn
Présent simple
Ik + Radical → ik doe
Je/u + Radical + t → je doet
Hij/ze/het + Radical + t → hij doet
We + infinitif → we doen
Jullie + infinitif → jullie doen
Ze + infinitif → ze doen

La particule séparable
Pour la particule séparable il faut mettre la partie sans la particule puis continuer la phrase et
mettre la particule en fin de phrase.
Je me lève à 7h00. Ik sta om zeven uur op.
Je débarrasse la table. Ik ruim de tafel af.

Poser des questions

Quand on pose des questions il y a inversion
Qui es-tu ? Wie ben je
As-tu des frères ou des sœurs ? Heb je broers of zussen?

Pour poser des questions sans mot interrogatif → verbe + sujet + complément
Woon je ver van school ? Habites-tu loin de l’école ?
Fiets je ook naar school ? Vas-tu aussi à l’école à vélo ?
Heb je veel dieren ? As-tu beaucoup d’animaux ?

Les pronoms personnels

Ik
Je/u
Hij/ze/het
We
Jullie
Ze

Les déterminants possessifs

Mijn Mon, ma, mes
Je / jouw Ton, ta, tes
Zijn (pour le masculin) Son, sa, ses
Haar (pour le féminin) Son, sa, ses
Ons / onze Notre, nos
Je / jullie Votre, vos
 Hun Leur, leurs
Uw Votre, vos
La négation
On utilise ' geen ' :
- devant un groupe nominal indéterminé (ex : een boek / un livre) → ik heb geen rekenmachine
- devant un nombre → hij is geen 12 jaar
- devant les noms de métiers
- devant les noms de langues, pays, prénoms, ....
- ' een ' se transforme facilement en ' geen '

On utilise ' niet ' :

- à la fin d'un groupe nominal déterminé (ex : mijn boek / mon livre) → ik heb mijn boek niet
- devant un adjectif ou un adverbe → ik woon niet ver van de school
- devant une préposition → ze werkt niet in het centrum van de stad

L’accord de l’adjectif
L’adjectif s’accorde toujours sauf si
1. il y a NSI :
Neutre Le mot doit être en HET.
Singulier Il ne peut pas être pluriel.
Indéfini Il doit y avoir devant : een, geen ou rien.
Une grande maison. Een grote thuis.
Mes grandes chaussettes. Mijn groot sokketen.
2. Il est ATTRIBUT ( = verbes d’état : être,
paraître, sembler, …
Ex.
mijn zus is groot
Mijn zus en mijn broer zijn groot

L’ordre des compléments dans la phrase

Il faut respecter l’ordre TAL :
Temps
Autre
Lieux
Demain, je vais à Namur en vélo Morgen ga je met de fiets naar Namen.

Les prépositions
Souvent Vaak
Jamais Nooit
Toujours Altijd
Mais Maar
Parfois Soms
Chaque jour Elke dag
Une fois par semaine Een keer per week
Verbe aimer = graag et houden van
AIMER SUIVI D’UN NOM (ou PRONOM) = Houden van + le nom (ou pronom)
AIMER SUIVI D’UN INFINITIF = le verbe conjugué + Graag
Il aime les frites. Hij houdt van frieten.
J’aime les films d’horreur Ik houd van horrorfilms
Nous aimons étudier néerlandais (=nous We studeren graag Nederlands.
étudions volontiers…)
J’aime aller au cinéma (= je vais volontiers…) Ik ga graag naar de bioscoop
Aimes-tu lire ? Houd je van lezen ?
Pas tellement Niet erg veel

Dans les phrases affirmatives ou négatives, « graag » ou « niet graag » se placent immédiatement
après le verbe conjugué
Dans les questions, « graag » se place derrière le sujet

Auxiliaires de mode
Sujet Auxiliaire conjugué Autres éléments dans Infinitif en fin de
la phrase phrase

MOGEN  pouvoir (permission OU interdiction)

Ik mag naar de bioscoop gaan
We mogen niet naar de bioscoop gaan

KUNNEN pouvoir (capacité OU possibilité)

Ik Kan Heel goed Nederlands spreken
we kunnen Heel vlug fietsen
Questions :
Kan je koken ?
Kan je in het Engels zingen ? Ik kan niet goed zingen
Kan je muziek spelen ?

MOETENdevoir (obligation)
Marlies moet haar fluojasje dragen
Ik moet Elke dag voor school werken

Willen vouloir (volonté)

Eva Wil Later dierenarts worden
Le futur → utiliser ZAL au singulier et ZULLEN au pluriel
Le futur se transforme toujours en ajoutant l’auxiliaire zullen et donc le verbe est rejeté à la fin à
l’infinitif.
Mais s’y il y a le verbe pouvoir, devoir ou vouloir en plus, on met l’infinitif du verbe et l’infinitif de
celui-ci aussi.
Sujet Verbe conjugué Autre éléments dans la Infinitif(s) en fin de
phrase phrase
Ik Zal Naar de bioscoop gaan
We zullen Een nieuwe taal leren

Morgen zal ik Naar de bioscoop Moeten gaan

Morgen zal ik Mijn kamer Moeten opruimen

L’impératif
À l’impératif il n’y a pas de sujet : c’est un ordre,
MAIS à la 1ère personne du pluriel (we) on écrit LATEN WE + infinitif
Prend ton journal de classe ! Neem je klassagenda !
Tais-toi Stilte
ère
Disons (1 pers du pluriel) Laten we zeggen

Le conditionnel → utiliser l’auxiliaire ZOUDEN → Zouden graag (pour un souhait) ou Zouden

liever (pour une préférence)

j’aimerais = Ik zou graag + infinitif au bout

J’aimerais faire du vélo dans le bois Ik zou graag naar het bos fietsen
Je préfèrerais = Ik zou liever + infinitif au bout
Je préfèrerais aller à la piscine Ik zou liever naar het zwembad gaan

L’inversion
Il y a inversion quand il y a :
-une question
-derrière un complément
Que veux-tu faire plus tard ? Wat wil je later worden ?
Demain, je vais au parc d’attraction. Morgen ga ik naar de pretpark

Le «Il y a »
Il y a 4 sortes de « il y a » : Er is au singulier et Er zijn au pluriel / et pour dire que quelque chose se
trouve assis c’est Er zit pour le singulier et Er zitten pour le pluriel.
Il y a beaucoup de farde. Er zijn veel mappen.
Il y a 25 élèves dans ma classe Er zitten 25 leerlingen in mijn klas