kronen
- kro·nen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kronen |
kroonde |
gekroond |
zwak -d | volledig |
kronen
- overgankelijk iemand tot koning of koningin maken door hem of haar in een ceremonie een kroon op het hoofd te zetten
- Hij werd op die dag gekroond.
1. iemand tot koning of koningin maken door hem of haar in een ceremonie een kroon op het hoofd te zetten
de kronen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kroon
- ▸ Als ingenieur in dienst van de Noorse staat zou zijn loon 600 Noorse kronen per jaar zijn geweest plus vrije kost en inwoning, dat wilde zeggen het recht om te wonen zoals hij nu woonde maar dan met zes of zeven meter hoge sneeuwhopen voor het huis.[1]
- ▸ Financieel was er geen grens tot hoever de weddenschappen konden gaan. Maar we waren erachter gekomen dat er een psychologische grens was. Die lag bij vier kronen.[2]
- Het woord kronen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kronen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be