afdoen
- af·doen
- samenstelling van af bw en doen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afdoen |
deed af |
afgedaan |
onregelmatig | volledig |
afdoen
- overgankelijk een gerezen vraag of tegenwerping als onbetekenend voorstellen
- Hij deed dat af alsof het een slechte grap was..
- ▸ Wat als een formaliteit werd afgedaan was in werkelijkheid de eigenlijke reden van het gesprek.[1]
- overgankelijk een sieraad of kledingstuk afleggen
- Hij had zijn hoed nog niet afgedaan.
- ten einde brengen, niet langer werkzaam of geldig zijn
- Behalve dan dat de twee waarnemers zich, op het moment dat ze zo laag mogelijk gebukt vooruitkwamen, als konijnen lieten neerschieten. Eerst vielen er drie schoten en daarna een diepe stilte; de zaak was wat de vijand betreft afgedaan. [2]
- Hij is niet meer belangrijk voor me nadat hij zo vervelend deed, hij heeft helemaal voor mij afgedaan.
- minder belangrijk maken
- Hoewel de uitkomst rampzalig was deed dat niets af aan de goede bedoelingen die hij toch had.
- een hoofddoek afdoen
- [1] afhandelen
- [1,2] afleggen, afwikkelen, afzetten, uitdoen, uitkrijgen, uittrekken
- [3] afsluiten
1. een gerezen vraag of tegenwerping als onbetekenend voorstellen
3. ten einde brengen, niet langer werkzaam of geldig zijn
- Het woord afdoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afdoen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 14
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be