alweter
- al·we·ter
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alweter | alweters |
verkleinwoord |
de alweter m
- iemand die alles weet of denkt alles te weten
- Zijn stille, wellevende ik "met de ontwijkende ogen' wint echter ook nu toch weer van “allerlei andere types die ik zou hebben willen verwezenlijken: de onbezorgde atleet, de vrijmoedige minnaar, de sobere moralist, de gewichtsloze fantast, de raconteur, de straatvechter en de alweter - sommige voor een deel verwezenlijkt, andere in het stadium van verlokking gebleven.” [2]
- Of hij Sinterklaas dacht te zijn, zo zou Klein de eigenwijze alweter later in een partijdiscussie nog eens toevoegen. Een werkzame relatie zouden ze nooit opbouwen. Daarvoor was Klein zelf ook te eigenzinnig. [3]
- “Strooi de bollen over de grond en plant ze waar ze neerkomen”, zeggen de boeken en de alweters van de televisie. [4]
- Het woord alweter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alweter" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Margot Engelen 23 maart 1993 Reizende schrijfsters Bzzlletin 203, Reizende ...
- ↑ NRC Kees van der Malen 29 oktober 1994 Ger Kleins ego-document
- ↑ NRC Sarah Hart 12 november 1994 De Bowlesvork
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be