consul
- con·sul
- van Latijn consul, in de betekenis van ‘gevolmachtigd vertegenwoordiger van land’ voor het eerst aangetroffen in 1470 [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | consul | consuls |
verkleinwoord | consulletje | consulletjes |
de consul m
- (beroep) (diplomatie) gevolmachtigd vertegenwoordiger van een vreemde regering in een land.
- (geschiedenis) (beroep) elk van de beide eerste overheidspersonen tijdens de Republiek in Rome.
1. vertegenwoordiger
1. Romeins overheidspersoon
- Het woord consul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "consul" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ consul op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "consul" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
consul | consuls |
consul
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
consul | le consul | consuls | les consuls |
consul m
- IPA: /kõː.sʊɫ/
- con·sul
cōnsul m
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | cōnsul | cōnsulēs |
genitief | cōnsulis | cōnsulum |
datief | cōnsulī | cōnsulibus |
accusatief | cōnsulem | cōnsulēs |
vocatief | cōnsul | cōnsulēs |
ablatief | cōnsule | cōnsulibus |