doc
enkelvoud | meervoud |
---|---|
doc | - |
doc
- doctor, iemand met een doctorstitel
- dokter
- een meer algemene aanspreektitel voor iemand die men hoogacht of veinst hoog te achten
- «What's up, doc?»
- ~ Hoe gaat het, meneertje?
- «What's up, doc?»
- (verkorting) van docteur
doc m
- (spreektaal) dokter
- «Tu vas direct chez le doc, tu m’entends?»
- Je gaat meteen naar de dokter, begrijp je dat goed? [1]
- «Tu vas direct chez le doc, tu m’entends?»
doc