eed
- eed
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘plechtige verklaring’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
- [1] van Middelnederlands eed
- [2] van heb עֵד (ēd) "getuige" [2]
[1] plechtige verzekering | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | eed | eden |
verkleinwoord | eedje | eedjes |
[2] getuige | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | eed | ediem |
verkleinwoord |
de eed m
- een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen
- Hij legde een eed af.
- (Jiddisch-Hebreeuws) getuige
|
1. een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen
|
|
- Het woord eed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eed" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "eed" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eed | ede |
eed
- eed, een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen
- vormen van dit woord bestaan in veel Germaanse talen, maar ook in het Iers[1]
eed m
- eed, een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen
- vervloeking
- groep ambtsdragers die een eed hebben afgelegd