fiska
- fis·ka
fiska
- fis·ka
Naar frequentie | 7578 |
---|
fiska
fiska
- accusatief onbepaald mannelijk meervoud van fiskur
- fis·ka
Naar frequentie | 65983 |
---|
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | fiska | ||
o enkelvoud | fiska | |||
meervoud | fiska | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
fiska |
fiska
fiska
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van fiske
fiska
- voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van fiske
fiska
- voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van fiske
fiska
- nominatief bepaald onzijdig meervoud van fiske
- fis·ka
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | fiska | ||
o enkelvoud | fiska | |||
meervoud | fiska | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
fiska |
fiska
fiska
- onbepaalde wijs, tweede vorm naast amme, zie aldaar
fiska
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van fiska
fiska
- voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van fiska
fiska
- voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van fiska
fiska
- gebiedende wijs van fiska
fiska
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van fiske
fiska
- voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van fiske
fiska
- voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van fiske
fiska
- gebiedende wijs van fiske
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
supinum |
fiska |
fiskade |
fiskat |
volledig |
fiska