hansworst
- hans·worst
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘potsenmaker’ voor het eerst aangetroffen in 1732 [1]
- samenstelling van hans en worst [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hansworst | hansworsten |
verkleinwoord | - | - |
- toneelfiguur, het meest overeenkomende met Harlekijn
- grappenmaker
- sufferd, belachelijk persoon
- Het woord hansworst staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hansworst" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hansworst" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hansworst op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be