legboor
- leg·boor
- samenstelling van leg ww en boor zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | legboor | legboren |
verkleinwoord | legboortje | legboortjes |
- (zoötomie) buisvormig orgaan aan het achterlijf van sommige vrouwelijke insecten, waarmee zij een gaatje boren om daarin hun eieren te leggen
termen uit de entomologie:
- Het woord legboor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "legboor" herkend door:
51 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be