pip
- pip
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vogelziekte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pip | - |
verkleinwoord | - | - |
- ziekte bij pluimvee in de bek en ademhalingsorganen
- krijg de pip met sterretjes voor je ogen!
- laat ze (allemaal) de pip krijgen!
- Het woord pip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pip" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pip" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pip op website: Etymologiebank.nl
- ↑ pip op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- pip
- Werkwoord [A]: Oorsprong onbekend.
- Werkwoord [B]: Een klanknabootsend woord (onomatopee).
- Zelfstandig naamwoord [A]: Oorsprong onbekend.
- Zelfstandig naamwoord [B]: Oorsprong onbekend.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to pip |
he/she/it | pips |
verleden tijd | piped |
voltooid deelwoord |
piped |
onvoltooid deelwoord |
piping |
gebiedende wijs | pip |
[A] pip
- overgankelijk nipt winnen
- «Vettel pips Alonso in Brazil practice.»
- Vettel wint nipt voor Alonso in training in Brazilië.
- «Vettel pips Alonso in Brazil practice.»
- (VK): to pip somebody to the post
op het nippertje passeren
[B] pip
- onovergankelijk bliepen, piepen
- onovergankelijk, (dierkunde) door de schaal van het ei breken (uitkomen)
- overgankelijk, (dierkunde) de schaal van het ei openbreken (prikken)
- [1]: chirp
- [1]: peep
- [2]: break through
- [3]: break open
- [3]: pearce
enkelvoud | meervoud |
---|---|
pip | pips |
[A] pip
- (diergeneeskunde) een bepaalde ziekte bij pluimvee
- (diergeneeskunde) de schub of korst op de tong bij dieren met deze ziekte
- [1]: desease
[B] pip
- een nietig persoontje
- een nietig ding
- (plantkunde) pit (van een vrucht)
- (plantkunde) een individuele onderstam van het meiklokje (Convallaria majalis )
- (plantkunde) een sschub van een ananas
- (spel) oog (van een dobbelsteen, een dominosteen)
- (spel) symbool (op een speelkaart)
- (informeel) distinctief (op een tenue)
- (medisch), (informeel) lont, ontsteking (een menselijke aandoening, vooral: een lichte niet-specifieke gezondheidsstoornis)
- piepgeluid (VK)
- tijdsein
- (techniek) een korte impuls
- (techniek) een echosignaal bij de radar
- [2.7]: desease
- [1-2]: (spreektaal) pip-squeak
- [2.1]: apple pip
- [2.1]: grape pip
- [2.1]: pip fruit
- [2.1]: tomato pip
- [2.5]: speck
- [2.5]: (VK): to get one's second pip
zijn tweede ster krijgen (van een persoon met tenue: promotie maken)