wij
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k |
mij me |
wij we |
ons |
2e persoon (informeel) |
jij je |
jou je |
jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge |
u | gij ge |
u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie |
hem 'm |
zij ze |
(dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze |
haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't |
het 't | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
- Geluid: wij (hulp, bestand)
- IPA: / wɛi / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ʋɛɪ̯/
- (Vlaanderen, Brabant): /β̞ɛː/
- (Limburg): /wɛɪ̯/
- wij
- vn: In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
- ww: wijen ww zonder de uitgang -en
- nominatief (onderwerp), verwijst naar de groep mensen waar de spreker of schrijver bij hoort
- Wij lopen naar school.
- Clitische vorm: we
Informeel wordt wij (of we) soms ook wel gebruikt om iemand aan te spreken, in plaats van u of jij (Hoe voelen wij ons vandaag?, etc.) Deze aanspreekstijl wordt echter veelal als irritant ervaren.
1. 1e persoon meervoud nominatief
|
vervoeging van |
---|
wijen |
wij
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijen
- Ik wij.
- gebiedende wijs van wijen
- Wij!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijen
- Wij je?
- Het woord wij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wij" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "wij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
wij
- wij; 1e persoon nominatief meervoud
wij
- wij; 1e persoon nominatief meervoud