arresteer
Uiterlijk
- ar·res·teer
vervoeging van |
---|
arresteren |
arresteer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arresteren
- Ik arresteer.
- gebiedende wijs van arresteren
- Arresteer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arresteren
- Arresteer je?
- ▸ Arresteer die man, riep de vrouw op jolige toon.[1]