Location via proxy:   [ UP ]  
[Report a bug]   [Manage cookies]                

Europa buitengaats

2002, Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese …

Europa buitengaats Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen onder redactie van Theo D'haen bron Theo D'haen (red.), Europa buitengaats. Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Bert Bakker, Amsterdam 2002 (2 dln) Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dhae007euro01_01/colofon.htm © 2008 dbnl / Theo D'haen en de afzonderlijke auteurs en/of hun rechtsopvolgers 7 [Deel 1] Inleiding Theo D'haen Inleiding tot de inleiding Kolonisering is van altijd en overal, betoogt Marc Ferro in zijn Histoire des colonisations (1994). De Griekse stadsstaten bezaaiden de Middellandse en Zwarte Zee met volksplantingen. De Romeinen onderwierpen grote delen van Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten, en consolideerden hun gezag door grond te geven aan oud-legionairs. De Arabieren, en na hen de Ottomanen of Turken, veroverden het grootste deel van de landen rond de Middellandse Zee, en zwaaiden er eeuwen de scepter. Ceylon (het huidige Sri Lanka) en delen van het huidige Maleisië en Indonesië werden gekoloniseerd vanuit India. De Chinezen onderwierpen Tibet en exploreerden de kusten van Oost-Afrika en mogelijk ook westelijk Noord-Amerika. Vertrekkend vanuit de Maleisische archipel zwierven de Polynesiërs in ettelijke eeuwen uit over de hele Stille Oceaan. Over een periode van bijna duizend jaar drongen de Russen, vertrekkend van een stamgebied rondom het huidige Moskou, steeds verder op naar het oosten en zuiden. Toch wordt de term ‘kolonisering’ tegenwoordig vooral geassocieerd met de spectaculaire expansie van Europa, en voornamelijk van een aantal West-Europese landen, vanaf het begin van de zestiende eeuw. Dit boek spitst zich toe op de literatuur die rechtstreeks verbonden is met deze Europese expansie: de ‘koloniale’ literatuur, en de reacties daarop in de literaturen van de vroegere koloniën, geschreven in de talen van de vroegere Europese ‘moederlanden’: de ‘postkoloniale’ literatuur. De opkomst en de ondergang van het Europese kolonialisme en imperialisme staan geboekstaafd in de literaturen van die Europese mogendheden die het nauwst betrokken waren bij de Europese expansie, en wel spe- Europa buitengaats 8 cifiek in de onderscheiden koloniale literaturen. Deze literatuur speelde trouwens zelf ook een rol in het kolonisatieproces: ze beeldde immers vreemde plaatsen en volkeren af voor een Europees publiek, en beïnvloedde zo de houding die de Europeanen innamen ten opzichte van de rest van de wereld. De Europese heersers legden vaak hun taal op in de administratie en het onderwijs van de koloniën. Zo drong ook de Europese literatuur door in ‘den vreemde’. Soms kreeg ze zelfs uitdrukkelijk de rol van beschavingsinstrument toebedeeld, zoals gebeurde in Brits-India (Viswanathan 1989) en Frans-Afrika (Van der Poel in dit boek). Op termijn leidde dit althans in een aantal koloniën tot het ontstaan van literaturen in Europese talen. Sommige van deze literaturen kennen een grote bloei na de onafhankelijkheid van de betrokken kolonie. Niet toevallig hebben deze postkoloniale literaturen vaak het kolonialisme en de nasleep ervan als onderwerp. Koloniaal en postkoloniaal Vooreerst een woord over het gebruik van de termen ‘koloniaal’ en ‘post-koloniaal’ in de literatuur. Van verschillende kanten ben ik erop gewezen dat in het Nederlands de term ‘postkoloniaal’ ongebruikelijk is; ‘koloniaal’ zou volstaan om het hele veld waarmee dit boek zich bezighoudt te dekken. Vanuit chronologisch oogpunt is dit onlogisch. Een groot deel van de Indisch-Nederlandse literatuur dateert van lang na de Indonesische onafhankelijkheid, en zelfs van nadat Nederland ophield een koloniale mogendheid te zijn. Hetzelfde geldt voor de Nederlandstalige literaire productie over en van de Nederlandse Antillen en Suriname. Zou men die literatuur dan niet beter en logischer ‘postkoloniaal’ noemen, en de term ‘koloniale literatuur’ reserveren voor werken uit de koloniale periode? De gewoonte om alle Nederlandstalige literatuur in verband met de (vroegere) Nederlandse koloniën ‘koloniale’ literatuur te noemen wortelt, denk ik, in het feit dat in het Nederlandse gebruik de Indisch-Nederlandse literatuur bijna automatisch als norm wordt genomen voor een dergelijke literatuur. De definitie die Rob Nieuwenhuys hanteerde voor de afbakening van zijn Indisch-Nederlandse literatuurcorpus in de Oost-Indische spiegel (1978) luidt: ‘Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden.’ Peter van Zonneveld (1990) merkt op dat Nieuwenhuys ook Kartini, Noto Soeroto en Soewarsih Djojopoespito inlijft bij de Indisch-Nederlandse literatuur, hoewel ze geen ‘Nederlanders’ zijn. Dat leidt Van Zonneveld ertoe te stellen dat ‘Indisch-Nederlandse literatuur... dus in het Nederlands geschreven literatuur over Indonesië [is]’ (1990, 35). Nu is het zo Europa buitengaats 9 dat de specifieke historische omstandigheden van de Nederlandse kolonisatie van het vroegere Nederlands-Indië - en vooral de daar gevolgde taalpolitiek, evenals het ter zake gevoerde Indonesische beleid ná 1945 - ertoe hebben geleid dat de meeste relevante literatuur in het Nederlands over Indonesië geschreven is door Nederlandse kolonialen of ex-kolonialen, en door naar Nederland uitgeweken Indo-Europeanen of hun afstammelingen. Verreweg het meeste van wat gerekend wordt tot de Indisch-Nederlandse literatuur kijkt dus ‘met Nederlandse’ - en dus ‘koloniale’ ogen naar Indonesië. Vanuit Indonesië zelf valt ná de onafhankelijkheid nauwelijks een Nederlandstalige productie aan te wijzen - Han Resink blijft wellicht de grote uitzondering. Met de Indisch-Nederlandse literatuur als norm zijn derhalve doorslaggevend om een literatuur als ‘koloniaal’ te bestempelen: het taalgebruik, met name de taal van het vroegere moederland, en het gezichtspunt, met name vanuit het (ex-)koloniale centrum naar de (ex-)koloniale periferie. De chronologie speelt hier geen enkele rol, en dus komt de mogelijkheid van een ‘postkoloniale’ literatuur niet eens in zicht. Wanneer we de blik echter wenden naar Nederlands andere vroegere koloniën verandert de zaak. Weliswaar neemt Wim Rutgers Nieuwenhuys' definitie in aangepaste vorm over, zoals wanneer hij bij een artikel uit 1990 in een voetnoot ‘met een dankbare hoofdknik in de richting van Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel’ aankondigt dat hij het zal hebben over ‘wat Nederlandse auteurs over de Nederlandse Antillen hebben geschreven vanaf de jaren van de Westindische Compagnie tot op heden’ (1990, 75). Hij hoedt er zich echter wel voor om de betrokken literatuur, naar analogie met Nieuwenhuys, ‘West-Indisch-Nederlandse’, ‘Caraïbisch-Nederlandse’ of ‘Antilliaans-Nederlandse’ literatuur te noemen. In plaats daarvan heeft hij het over ‘Literaire passanten in de Nederlandse Antillen’ om de ‘Nederlanders’ waarover hij het heeft te omschrijven. Wanneer hij doelt op niet-Nederlanders die in het Nederlands schrijven over diezelfde Antillen gebruikt hij de term ‘Antilliaanse literatuur’. In het eerste geval gaat het om een literatuur die grotendeels vergelijkbaar is met de Indisch-Nederlandse, en dus om een ‘koloniale’ literatuur, of een onderdeel van de Nederlandse koloniale literatuur, net zoals de Indisch-Nederlandse literatuur. In het tweede geval gaat het even duidelijk om een literatuur die, hoewel in het Nederlands, is geschreven vanuit een niet-Nederlands, en vaak een Nederlands-kritisch standpunt, door schrijvers die zich uitdrukkelijk niet Nederlands voelen. Dit maakt haar tot wat men tegenwoordig in de internationaal gangbare Engelse terminologie eerder een ‘postkoloniale’ literatuur noemt. Wat dat betreft past Rutgers' ‘Antilliaanse’ literatuur perfect in het rijtje van de andere postkoloniale West-Indische of Caraïbische literaturen, in het Frans, Engels, of Spaans, die allemaal een soortgelijke verhouding hebben tot de literaturen van de Europa buitengaats 10 respectieve moederlanden. Dat geldt ook voor de Surinaamse literatuur in het Nederlands. Ook hier zien we dat de chronologie niet per se een rol speelt. Toch is het zo dat een belangrijk deel van zowel de Antilliaanse als de Surinaamse literatuur dateert van ná de onafhankelijkheid van de betrokken staten, en dat aandeel kan enkel toenemen. Dit is een doorslaggevend verschil met de Indisch-Nederlandse literatuur. Ongetwijfeld draagt dit ertoe bij om deze literaturen als ‘postkoloniaal’ te bestempelen. In de Engelstalige literatuurkritiek, waaruit de term ‘postkoloniale’ literatuur afkomstig is, werd hetzelfde debat reeds eerder gevoerd. Vooreerst past het hier een onderscheid te maken tussen post-koloniale en postkoloniale literatuur. Het boek dat gedurende het afgelopen decennium min of meer als bijbel heeft gefungeerd voor al wie zich met ‘post-koloniale’ literaturen heeft beziggehouden is ongetwijfeld The Empire Writes Back. Theory and Practice in Post-Colonial Literatures (1989) van Bill Ashcroft, Gareth Griffiths en Helen Tiffin. Daarin dekt de term ‘post-koloniaal’ elke vorm van cultuur ‘affected by the imperial process from the moment of colonization to the present day’. In dat boek nemen Ashcroft, Griffiths en Tiffin een vrij hard standpunt in: voor hen is post-koloniale literatuur geboren uit ‘a continuity of preoccupations throughout the historical process initiated by European imperial aggression’ (1989, 2). Het is precies met dat harde standpunt dat John Thieme, in zijn voorwoord tot de Arnold Anthology of Post-Colonial Literatures in English (1996), moeite heeft. Hij geeft grif toe dat The Empire Writes Back een cruciale rol heeft gespeeld bij het aanwakkeren van de belangstelling voor het veld waar ook zijn eigen bloemlezing zich op beweegt. Toch vindt hij dat de inhoud die Ashcroft, Griffiths en Tiffin geven aan de term ‘post-koloniaal’ te beperkt is. Met name stellen ze ‘post-koloniaal’ eigenlijk grotendeels gelijk aan ‘anti-koloniaal’, volgens Thieme. Daardoor sluiten ze een groot aantal schrijvers en werken uit. Hijzelf stelt dan ook een mildere en ruimere omschrijving voor van de term ‘post-koloniaal’, en wel: ‘describing a continuum of experience, in which colonialism is described as an agency of disturbance, unsettling both the pre-existing “Aboriginal” or “Native” discourses of the cultures it penetrates and the English (or European) discourses it brings with it’ (1996, 2). Ook Ashcroft, Griffiths en Tiffin waren ondertussen blijkbaar al milder gestemd, want in de inleiding tot hun The Post-Colonial Studies Reader uit 1995 pleiten ze ervoor dat de term ‘post-koloniaal’ best wordt gebruikt ‘to designate the totality of practices, in all their rich diversity, which characterise the societies of the post-colonial world from the moment of colonisation to the present day’ (1995, xv). Zowel de schrijvers van The Empire Writes Back als Thieme beperken het gebruik van de term overigens wel tot ‘writing by those peoples formerly colonized by Britain’ (Ashcroft, Griffiths en Tiffin 1989, 1) en ‘the anglophone literatures of countries other than Britain and the Europa buitengaats 11 United States’ (Thieme 1996, 1). Met andere woorden: enkel ex-gekoloniseerden of ex-kolonisatoren in ex-kolonies - de zogenaamde ‘white settler colonies’ zoals Canada, Australië en Nieuw-Zeeland - kunnen ‘post-koloniaal’ schrijven. Een chronologische breuklijn trekken noch Ashcroft, Griffiths en Tiffin, noch Thieme. In The Post-Colonial Studies Reader wijzen de eersten er wel op dat sommige andere critici er voorstander van zijn de term ‘post-koloniaal’ een periode-inhoud te geven - een voorstel dat ze zelf afwijzen. Ze refereren ten slotte nog kort aan de term ‘postkoloniaal’ - zonder koppelteken. Volgens hen gebruiken sommigen die term ‘as designating a set of discursive practices, akin to the postmodern’. Dat is ook de reden waarom ze zelf de voorkeur geven aan ‘post-koloniaal’ - mét koppelteken als ‘designating a more specific, and “historically” located set of cultural strategies’ (1996, xv). Dat het ook anders kan bewijst Elleke Boehmer in een van de bekendste inleidingen tot de Engelstalige literatuur ter zake, Colonial & Postcolonial Literature (1995). Boehmer reserveert de term ‘post-koloniale literatuur’ voor literatuur in het Engels over de koloniën ná het einde van de koloniale periode. Het tijdstip daarvan stelt ze ruwweg gelijk met het einde van de Tweede Wereldoorlog. Met andere woorden, ‘post-koloniaal’ is bij haar een zuivere periode-aanduiding. Net zo is ‘koloniale literatuur’ literatuur over de koloniën die dateert van tijdens de koloniale periode. Beide literaturen kunnen evengoed worden geproduceerd door (ex-)kolonisatoren als door (ex-)gekoloniseerden. Binnen de ‘koloniale’ literatuur onderscheidt Boehmer een militant kolonialistische tendens, die het kolonialisme en het imperialisme ondersteunt. Daarnaast is natuurlijk ook een anti-koloniale instelling mogelijk. Het militante deel van de ‘post-koloniale’ literatuur bestempelt zij als ‘postkoloniaal’. Deze literatuur is erop uit kolonialistische of neo-kolonialistische perspectieven bij te stellen en de koloniale of neo-koloniale verhoudingen onder vuur te nemen (Boehmer 1995, 3). Binnen Boehmers post-koloniale literatuur is echter ook plaats voor schrijvers die milder oordelen over de ex-kolonisatoren, of die de verwoede pogingen van de meeste ex-koloniën om zich een eigen nationale identiteit aan te meten, vaak op dubieuze gronden van ‘authenticiteit’, aan een kritisch onderzoek onderwerpen. Door meer radicale postkoloniale auteurs en critici worden dergelijke auteurs, zoals bijvoorbeeld V.S. Naipaul, verdacht van neo-kolonialistische neigingen. Zowel de ‘harde’ invulling die Ashcroft, Griffiths en Tiffin in The Empire Writes Back gaven aan de term ‘post-koloniaal’ als de inhoud die Boehmer geeft aan ‘postkoloniaal’, gaat uiteindelijk terug op het meer theoretische werk van Edward Said, en met name Orientalism uit 1978 en Culture and Imperialism uit 1993, Gayatri Chakravorty Spivak, vooral In Other Worlds. Essays in Cultural Politics uit 1987 evenals haar beroemde essay ‘Can the Subaltern Speak’ uit 1988, en een aantal essays van Homi Europa buitengaats 12 Bhabha, met name ‘Signs Taken for Wonders’ uit 1985, ‘of Mimicry and Man’ uit 1987, en ‘DissemiNation: Time, Narrative and the Margins of the Modern Nation’ uit 1990, alle in 1994 verzameld in The Location of Culture. Said, Spivak en Bhabha grijpen voor de theoretische onderbouwing van hun eigen werk dan weer terug op de ideeën van Franse denkers zoals Michel Foucault, Jacques Derrida, Jacques Lacan en Frantz Fanon. Op basis van zowel de Nederlandstalige praktijk ter zake als de voornamelijk Engelstalige theoretische discussies die hierboven werden samengevat, heb ik ten behoeve van dit boek zelf gekozen voor de volgende pragmatische definities van ‘koloniale’ en ‘postkoloniale’ literatuur, waarbij ik voorbijga aan een mogelijk onderscheid dat zou kunnen worden gemaakt tussen ‘postkoloniaal’ en ‘post-koloniaal’ (ik geef de voorkeur aan de term ‘postkoloniaal’). ‘Koloniale literatuur’ is in eerste instantie geschreven door schrijvers van het koloniale moederland, in de taal van dat moederland. Ze kijkt naar de kolonie met een Europese blik: vanuit het koloniale machtscentrum naar de gekoloniseerde periferie. Koloniale literatuur kan ontstaan in de koloniale tijd, maar kan ook nog bloeien ná de onafhankelijkheid van een kolonie. In het laatste geval krijgt ze vaak een nostalgisch trekje, met een hoog ‘tempoe doeloe’-gehalte. In het eerste geval is ze vaak erg patriottisch, en leunt ze sterk op het nationale identiteitsgevoel van de lezers in het moederland, en van de kolonisatoren - als personages én als lezers. ‘Postkoloniale literatuur’ dateert overwegend, hoewel niet noodzakelijk, van ná de onafhankelijkheid van een kolonie en is geschreven door (ex-) gekoloniseerden, in de taal van de (ex-)kolonisator. Ze kijkt vanuit de (ex-) koloniale periferie naar het vroegere - en vaak de facto ook nog huidige - machtscentrum, en naar de eigen omgeving. Ze is zich daarbij scherp bewust van haar tweeslachtige relatie tot de cultuur en literatuur van het moederland: enerzijds zet ze zich ertegen af, anderzijds is ze er onlosmakelijk mee verbonden qua taal en traditie. Vele postkoloniale schrijvers wonen en werken in het vroegere moederland, en hun werken verschijnen daar ook. Wat dat laatste betreft weerspiegelt de postkoloniale literatuur een neo-koloniale realiteit die zich ook doet gevoelen op het politieke en economische vlak. Het ongemak waartoe dit op het culturele vlak aanleiding geeft uit zich precies in de ‘postkoloniale’ opstelling van de post-koloniale literatuur: in haar kritische reflectie op kolonialisme, imperialisme, en de nasleep ervan. Postkoloniale literatuur heeft vaak expliciet de bedoeling een eigen nationaal identiteitsgevoel te bevorderen, of te scheppen, bij de ex-gekoloniseerden. De voorbije paar jaar is de - vooral Engelstalige - literatuur rondom het kolonialisme en postkolonialisme enorm gegroeid, van inleidende Europa buitengaats 13 overzichtswerken zoals Ania Loomba's Colonialism/Postcolonialism (1998) tot het meer gesofisticeerde Postcolonialism. Theory, Practice or Process? (2000) van Ato Quayson. Wat opvalt, is dat de aandacht niet langer enkel gaat naar koloniale en postkoloniale literatuur in de primaire zin van het woord, maar meer en meer ook naar hoe een postkoloniaal perspectief kan leiden tot een andere kijk op de koloniale literatuur. Meer zelfs, hoe een postkoloniale benadering kan leiden tot een herwaardering ook van de ‘klassieke’ canon van een nationale literatuur. Zo onderwerpt Said in Culture and Imperialism het werk van Jane Austen, dat traditioneel doorgaat als het schoolvoorbeeld van de typisch Engelse ‘novel of manners’, aan een postkoloniale lezing. Hij wijst er bijvoorbeeld op hoe de tuinen en het parklandschap die zo prominent aanwezig zijn in Austens romans, en die algemeen worden beschouwd als typisch voor het Engeland van het begin van de negentiende eeuw, enkel mogelijk waren door de rijkdom afkomstig van de Engelse koloniën, en hier met name van de Antillen. Ten behoeve van de monoculturen die voor deze rijkdommen zorgden - suiker, tabak - werd op de betrokken eilanden dan wel de inheemse vegetatie vernietigd, en daarmee ook het natuurlijke landschap. Een ander voorbeeld is het boek The Colonial Rise of the Novel (1993) van Firdous Azim, waarin de auteur - via een geliefkoosde postkoloniale strategie - het bekende The Rise of the Novel (1957) van Ian Watt ‘herschrijft’. Voor Watt illustreerde de opkomst van de Engelse romantraditie in de achttiende eeuw - met schrijvers als Daniel Defoe, Henry Fielding en Joseph Richardson - de groeiende invloed en mondigheid van de middenklasse. Azim koppelt de opkomst van de Engelse roman eerder aan de toenemende invloed van de koloniale gedachte zoals die tot uiting komt in het werk van Aphra Behn, de zeventiende-eeuwse vrouw die zij met Oroonoko aan de wieg ziet staan van die Engelse roman, in het vrouwelijke hoofdpersonage uit Defoes roman Roxana, en in het werk van de negentiende-eeuwse Brontës, de drie zusters zowel als hun vroeggestorven broer Branwell. In Nederland bestaat natuurlijk sedert lang belangstelling voor de Nederlandstalige koloniale en postkoloniale literatuur, zij het vaak onder de enkelvoudige noemer van de ‘koloniale’ literatuur. Langzamerhand, en in het kielzog van wat ook gebeurt in de betrokken ‘moederlanden’, komt ook de belangstelling los voor andere dergelijke literaturen. In 1990 en 1996 redigeerde ik twee bundels waarin zowel Nederlandse als andere koloniale en postkoloniale literaturen aan bod komen. Nóg in 1996 wijdde het literaire tijdschrift Armada een aflevering aan de postkoloniale literatuur. Wat nog niet bestaat is een systematisch overzicht van zowel de relevante Nederlandstalige als buitenlandse literaturen. Dat is wat dit boek biedt. Overigens schrikken de schrijvers van verschillende bijdragen er niet voor terug zich te mengen in de theoretische discussie rond ‘koloniale’ Europa buitengaats 14 en ‘postkoloniale’ literatuur, vooral wanneer ze menen dat de gangbare definities het voorwerp van hun eigen interesse niet precies (genoeg) dekken. Daarbij zetten ze zich dan vooral af tegen de Nederlandse praktijk tot op heden, of tegen de opvattingen van Ashcroft, Griffiths en Tiffin. Vooraleer echter van start te gaan met de individuele bijdragen wil ik kort de algemene achtergrond schetsen van de literaturen die in dit boek aan bod komen, evenals hoe de individuele bijdragen zich hiertoe verhouden. Kolonialisme en koloniale literatuur Tot op zekere hoogte betekende de Europese expansie die in de vijftiende eeuw inzette gewoon de voortzetting van een aantal patronen die zich tot dan toe beperkt hadden tot Europa zelf. In The Making of Europe: Conquest, Colonization and Cultural Change 950-1350 (1993) schetst Robert Bartlett hoe na de dood van Karel de Grote de meer excentrisch gelegen delen van Europa - Scandinavië, de Slavische en Magyaarse gebieden van Centraal- en Oost-Europa, het Ottomaanse gebied en Keltisch en Angelsaksisch Groot-Brittannië - geleidelijk werden hervormd naar het Karolingische model en vanuit het Karolingische centrum, dat grotendeels samenviel met het Frankische hartland, en de Nederlanden, Noord-Frankrijk en de meest westelijke gebieden van het huidige Duitsland omvatte. Soms gebeurde dit door geweld, met de verovering van Engeland in 1066 door Willem de Normandiër, of van Sicilië, waar eveneens een Normandiër zich tot koning kroonde in 1130. In andere gevallen, vooral in Scandinavië en de Slavische gebieden van Oost-Europa, nodigden lokale heersers Karolingische edelen uit om zich daar te komen vestigen. Vaak kwamen die edelen vergezeld van omvangrijke groepen boeren en handwerklui, en kunnen we dus spreken van een echte volksplanting. Daarbij ging het er de lokale heersers om de superieure techniek en organisatie van het Karolingische model eerst te importeren, en uiteindelijk te kopiëren. De verspreiding van het Karolingische model ging hand in hand met die van de roomse kerk, en de daarmee gepaard gaande latinisering. Omstreeks 1350 was de ‘Karolingisering’ van bijna heel Europa een feit. Enkel de randen van het continent boden nog weerstand. Die weerstand was daarenboven eigenlijk nog enkel religieus van aard, want de heersers van het heidense Litouwen, het moorse Granada, en Grieks-orthodox Byzantium, hadden de succesrijke ‘Frankische’ militaire en economische organisatievormen al overgenomen. Met het uitbreken van de pest - de beruchte Zwarte Dood - in 1348 trad er noodgedwongen een adempauze in. Nadat de Europese bevolking zich had hersteld, omstreeks Europa buitengaats 15 1450, kwam de ‘koloniseringsmachine’ echter weer op gang. Nu was de wereld buiten Europa aan de beurt. De ervaringen die de nog redelijk recente intra-Europese kolonisering hadden opgeleverd werden daarbij niet vergeten. Karolingisch Europa had een eerste keer de blik naar buiten gericht met de kruistochten, van de elfde tot de dertiende eeuw, en de vestiging van een aantal ‘Frankische’ koninkrijken in het Heilige Land. In het midden van de dertiende eeuw ging Jeruzalem echter verloren voor de Europeanen, en aan het eind van diezelfde eeuw het hele Heilige Land. Vanaf het begin van de vijftiende eeuw stak Europa weer de neus aan het koloniale venster met de ontdekkings- en veroveringstochten van de Portugezen langs de kusten van Afrika. Op het Iberische Schiereiland, met zijn sterke moorse koninkrijken, had het Karolingische model de taaiste tegenstand ontmoet. Toen het laatste moorse koninkrijk, Granada, eindelijk viel in 1492, hadden Spanjaarden en Portugezen er bijna zevenhonderd jaar strijd tegen de moren opzitten uit naam van de christelijke God. Het was een tweede natuur voor ze. Voor de Portugezen, die zich al in de dertiende eeuw hadden ontdaan van elke moslimoverheersing, betekenden de exploratie en (voorzichtige) kolonisatie van Afrika de logische voortzetting van een eeuwenoud patroon. Ook economische motieven speelden een rol. Het Heilige Land was niet enkel een religieus bolwerk geweest voor de ‘Franken’. Het had ook gefungeerd als commerciële draaischijf voor de Levant, en als doorvoerland voor oosterse luxegoederen en specerijen. Ongetwijfeld koesterden de Portugezen de ambitie die rol over te nemen door zich rechtstreeks toegang te verschaffen tot het oosten. Toch bleven ook de traditionele religieuze motieven een hoofdrol spelen. Zo rekenden de Portugezen er stellig op ergens in het oosten of zuiden het rijk aan te treffen van de christelijke priester-koning ‘Johannes’ die daar volgens de overlevering moest leven, en die de christenen zou helpen in hun strijd tegen de islam. Eenzelfde combinatie van godsdienstige en commerciële motieven inspireerde ook de zoektocht van de Reyes Católicos Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië naar een zeeroute naar China en India in de tweede helft van de vijftiende eeuw. De ‘toevallige’ ontdekking daarbij van Amerika in 1492, samen met de ingrijpende veranderingen die Europa sedert 1350 had ondergaan, gaven het Europese koloniseringsproces echter een heel nieuwe wending. Omstreeks het jaar 1500 onderging Europa een grondige gedaanteverwisseling. De Renaissance drong door tot in alle uithoeken van christelijk Europa, en deed de belangstelling voor alles wat wetenschap is herleven in het spoor van de herontdekte kennis der klassieken. De Reformatie maakte de weg vrij voor een aantal hervormingen ook op politiek en so- Europa buitengaats 16 ciaal vlak. Zoals Max Weber betoogde, en na hem R.H. Tawney in Religion and the Rise of Capitalism (1926), zouden die ontwikkelingen op langere termijn leiden tot het ontstaan van nieuwe economische structuren. De grote ontdekkingsreizen legden de wereld open voor de Europese wetenschap en handel. Gezamenlijk markeren deze drie ontwikkelingen voor Jürgen Habermas (1990) het begin van wat men tegenwoordig gewoonlijk de moderniteit noemt. Een groot stuk van de wereld was de Europeanen ook vóór het begin van de moderniteit althans in theorie bekend, uit de klassieken, de bijbel en de kerkvaders. In 1492 echter deed de ontdekking van een werelddeel waarmee duidelijk noch de klassieken noch de bijbel bekend waren een schok door Europa gaan (Grafton 1992, Pagden 1993). Golden voor deze ‘nieuwe wereld’ dezelfde maatstaven als voor de rest van de wereld? Waren de bewoners van dat nieuwe werelddeel mensen, of waren het wezens van een andere, lagere soort? Leefden zij buiten de bekende beschaving, vrij van schuld en zonde? Opeens ook leek het mogelijk de geografische kennis der klassieken niet enkel te evenaren maar zelfs te overtreffen. Wat gold voor de kennis van de wereld gold alras ook voor andere vormen van kennis. Met één klap veranderde de Europese visie op de geschiedenis. Tot dan werd die geschiedenis gezien als het jammerlijk afglijden van een gouden tijdperk gesitueerd in een ver verleden - mythisch zoals in de Griekse en Romeinse literatuur, religieus zoals in de joods-christelijke traditie, of reëel, met name de klassieke Oudheid zelf - het trieste heden. Het beste wat men kon verhopen was een (zelfs maar gedeeltelijk) herstel van de vroegere glorie. Nu echter tekende de toekomst zich af als potentieel rooskleuriger dan het verleden. De Europese visie op de geschiedenis veranderde: van de idee dat alles zich eindeloos herhaalt - een cyclische opvatting van de geschiedenis - tot een heilig geloof in de vooruitgang - een lineair-progressieve opvatting. In The Rise and Fall of the Great Powers. Economic Change and Military Conflict from 1500 to 2000 (1987) beklemtoont Paul Kennedy dat de economische en militaire kloof tussen de dan toekomstige Europese koloniale mogendheden en hun al even toekomstige kolonies niet echt groot was in 1500. Dat gold zeker voor die gebieden in het oosten die pas vanaf de achttiende eeuw echt onder Europese heerschappij zouden komen. Voor André Gunder Frank, in ReORIENT. Global Economy in the Asian Age (1998), bleven India en China zelfs superieur aan Europa tot de achttiende eeuw. De macht van de Europeanen groeide echter wel gestaag als gevolg van de wetenschappelijke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen die Europa doormaakte onder de moderniteit. Gekoppeld aan de morele, religieus gemotiveerde, superioriteit waarop ze zich al meteen lieten voorstaan, stijfde die groeiende macht de Europeanen in hun opvatting dat zijzelf aan de spits stonden van de beschaving (Adas Europa buitengaats 17 1989). Bij de ‘ontdekking’ van Amerika was de bewoner van deze ‘nieuwe wereld’ mogelijk een mens, mogelijk ook niet. In elk geval lag hij ver achterop bij de Europeaan. Naarmate de macht, en de koloniale bezittingen, van de Europeanen groeiden, nam de neiging toe alle niet-Europeanen over eenzelfde kam te scheren. In Colonial Desire: Hybridity in Theory, Culture and Race (1996) toont Robert Young aan hoe de ‘natuurlijke’ superioriteit van de blanke Europeaan in de negentiende eeuw, toen Europa op het toppunt stond van zijn macht en bijna de hele wereld beheerste, werd onderbouwd via allerlei ‘wetenschappelijke’ rassentheorieën. De blanke zag zich als de enige volwassen vertegenwoordiger van het menselijke ras, en als enige waardige vervanger Gods op aarde. Met hem vergeleken waren alle ‘Anderen’, in de woorden van Rudyard Kipling uit zijn beroemde gedicht ‘The White Man's Burden’ (1899), ‘half-devil and half-child’. De ‘natuurlijke’ superioriteit van de blanke Europeaan gold als rechtvaardiging voor het koloniale avontuur waarin Europa zich gedurende bijna vijf eeuwen zou storten. Sterker nog, ze legde de Europeaan de plicht op de rest van de wereld aan zich te onderwerpen - voor haar eigen bestwil. Die plicht werd des te dwingender gevoeld in het licht van de rivaliteit tussen de met de moderniteit ontluikende Europese natiestaten. Van de zestiende tot het begin van de twintigste eeuw deden de meeste staten gelegen langs de Atlantische kust van Europa er alles aan hun eigen versie van de ‘Europese’ beschaving, en daarmee ook hun gezag, op te dringen aan een zo groot mogelijk stuk van de wereldbevolking. Deze inspanning was ongemeen succesrijk: in 1940 was er buiten Europa nauwelijks een land dat niet een kolonie was van één of andere Europese mogendheid, of dat geen recent verleden had als ‘white settler colony’. De belangrijkste uitzondering was natuurlijk Japan, dat zijn grenzen pas in de tweede helft van de negentiende eeuw, en onder dwang, had opengesteld voor de blanken, maar dat sindsdien de ijverigste leerling van de klas was geworden, en zichzelf had opgeworpen tot de belangrijkste koloniale macht van Oost-Azië. In het begin waren het vooral Portugal en Spanje die zich roerden op koloniaal gebied. Portugal vestigde een aantal handelsposten langs de kusten van Afrika, en koloniseerde Madeira, de Azoren en de Kaapverdische eilanden. Spanje richtte zich vooral op Amerika, daartoe aangespoord door een onmiskenbare missioneringsdrang en een al even onloochenbare dorst naar het goud en zilver die daar quasi voor het opscheppen lagen, eerst in de vorm van de schatten van de grote indiaanse beschavingen van de azteken en inca's, en later in de mijnen van Midden-en Zuid-Amerika. De Spanjaarden waren daarmee fortuinlijker dan hun Portugese rivalen in dat deel van Zuid-Amerika dat de laatsten was toegevallen in het verdrag van Tordesillas van 1494. Toch bood ook Brazilië Europa buitengaats 18 ruime mogelijkheden, vooral voor het verbouwen van suikerriet in het noord-oosten. Suiker was een zeer gewild product in Europa, en tot men in het begin van de negentiende eeuw ontdekte hoe het kon worden gewonnen uit bieten was suikerriet er de enige bron van. Ook de Caraïben, die aanvankelijk grotendeels in Spaanse handen kwamen, waren zeer geschikt voor deze teelt, evenals voor die van andere luxeproducten zoals indigo (een kleurstof) en tabak. In Amerika ging zowel Spanje als Portugal meteen over tot daadwerkelijke kolonisatie, met inbegrip van het naar zich toehalen van het bestuur en de administratie van uitgebreide gebieden, evenals de vestiging van aanzienlijke aantallen kolonisten. Daarnaast waren beide staten ook actief in het oosten, Portugal weer voornamelijk via handelsposten in India en later ook in China, Spanje met de kolonisering van de Filippijnen. In zijn bijdrage toont Jan Lechner aan hoe de Spaanstalige literatuur van Latijns Amerika tot aan de onafhankelijkheid van de Spaanse Zuid-Amerikaanse koloniën helemaal gericht was op Spanje. Eigenlijk is dit de Spaanse koloniale literatuur. De schrijvers waren bijna zonder uitzondering in Spanje geboren, of in Amerika geboren uit ouders van Spaanse afkomst. Deze laatsten, de criollos, kwamen aan de macht met de onafhankelijkheid. De zoektocht naar een eigen identiteit die met diezelfde onafhankelijkheid werd ingezet leidde er echter niet toe zich dat de criollos zich gingen vereenzelvigen met de ‘autochtone’ inwoners van Zuid-Amerika, de indianen. Integendeel, de criollos bleven de blik nog steeds resoluut naar Europa wenden, en beklemtoonden hun Europese identiteit in Zuid-Amerika. Pas in de twintigste eeuw, zo betoogt Maarten Steenmeijer, is de Spaans-Amerikaanse literatuur aandacht gaan besteden aan de indiaan, en aan de afstammelingen van de negerslaven, en werd de rassenvermenging of mestizaje althans bij een aantal van de belangrijkste schrijvers tot ideaal van een eigen Latijns-Amerikaanse identiteit. Gepaard hieraan begon de zoektocht naar eigen literaire vormen, vooral in de roman. Dit alles leidde tot kritische reflectie op het koloniale verleden en het neo-koloniale heden van Spaans-Amerika, evenals tot het afstand nemen van Europese en Noord-Amerikaanse modellen. Veel van de recente Spaans-Amerikaanse literatuur kan men dan ook als postkoloniaal bestempelen. In zijn bijdrage gaat Lechner ook kort in op de vroegste Portugeestalige koloniale geschriften. Paulo de Medeiros gaat dieper in op de Portugese koloniale literatuur, maar stelt ook uitdrukkelijk aan de orde of de moderne Portugese literatuur zelf in bepaalde opzichten niet eerder een postkoloniale dan een koloniale literatuur is. Met name wijst hij op de twijfelachtige status van Portugal zelf als koloniale macht, op de economische afhankelijkheid van het land ten opzichte van de Europese grootmachten, en op de perifere rol die Portugal binnen het Portugese koloniale rijk Europa buitengaats 19 innam ten opzichte van Brazilië gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw. De Medeiros staat ook stil bij de rol die Afrika speelt in de Portugese literatuur van de twintigste eeuw, en vooral na de onafhankelijkheid van de laatste Portugese koloniën in dat continent in 1975. Ruud Ploegmakers beschrijft de ontvoogdingsstrijd van de Braziliaanse literatuur. Vanaf het midden van de zestiende eeuw verschenen ook Frankrijk en Engeland op het koloniale toneel, korte tijd later gevolgd door de Verenigde Provinciën. Overal belaagden deze nieuwkomers de posities en de privileges van de Portugezen en de Spanjaarden. In de anderhalve eeuw tot ongeveer 1700 slaagden ze er grotendeels in de Portugezen te verdringen in het oosten: de meeste Portugese handelsposten in India, op Ceylon (nu Sri Lanka), op het Maleise schiereiland en de Maleise archipel, vielen in Engelse, Franse of Nederlandse handen. Ook in de nieuwe wereld waren hun inspanningen er aanvankelijk op gericht de Portugezen en Spanjaarden een deel van hun bezittingen en rijkdom te ontfutselen. Engelse en Nederlandse boekaniers plunderden de Spaanse zilvervloten. Fransen, Engelsen en Nederlanders bezetten een aantal eilanden in de Caraïben. Gedurende korte tijd (1624-1654) heersten de Nederlanders over een stuk van de noordkust van Brazilië. Over het algemeen echter konden zowel de Portugezen als de Spanjaarden zich vrij makkelijk handhaven in Zuid-Amerika, behalve in een strook langs de noordkust van het continent: de Guyanas en Suriname. Heel anders liep het in Noord-Amerika. Volgens het verdrag van Tordesillas waren ook hier de Spanjaarden nominaal de rechtmatige heersers. De overwegend protestantse Engelsen en Nederlanders hadden echter begrijpelijkerwijs geen boodschap aan dat verdrag, uitgevaardigd door een paus wiens gezag ze niet langer erkenden. De Fransen lagen voor het grootste deel van de zestiende eeuw overhoop met de Spanjaarden. Belangrijker echter was wellicht dat Spanje zelf weinig interesse betoonde voor althans de Atlantische kust van Noord-Amerika. Het betrokken gebied werd dan ook algemeen als weinig interessant beschouwd. Het bood alleszins geen onmiddellijk uitzicht op snelle mogelijkheden tot verrijking, zoals in Zuid-Amerika of de Caraïben. Vanaf het begin van de zestiende eeuw exploreerden Fransen en Engelsen de kusten van Noord-Amerika, terwijl de Nederlanders ten tonele verschenen in het begin van de zeventiende eeuw. Daadwerkelijke kolonisering kwam pas in de loop van diezelfde zeventiende eeuw op gang, en dan nog vrij aarzelend. De Nederlanders werden al snel uitgerangeerd: in 1664 moesten ze hun kolonie van Nieuw-Amsterdam uitleveren aan de Engelsen, die haar prompt herdoopten tot New York. De hele volgende eeuw betwistten Fransen en Engelsen elkaar de heerschappij over Noord-Amerika. Aanvankelijk hadden de Fransen de beste papieren: achter de Engelse kustkolonies be- Europa buitengaats 20 heersten ze de grote waterwegen van de St Lawrence, de Mississippi, en de Grote Meren, en hadden zo toegang tot het hele immense continent. Toch trokken de Engelsen aan het langste eind: in het midden van de achttiende eeuw verdreven ze de Fransen uit hun voornaamste machtsbasis, het huidige Canada. Ironisch genoeg zagen de Engelsen kort daarna hun oorspronkelijke bezittingen in Noord-Amerika verloren gaan met de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten in 1776. In het begin van de negentiende eeuw zouden diezelfde Verenigde Staten dan nog de Franse aanspraken op een immens gebied ten westen van de Mississippi afkopen, waarmee Frankrijk voorgoed verdween van het Noord-Amerikaanse toneel. Engelsen en Fransen streden ook om de heerschappij over India. Evenals in Noord-Amerika gingen ook hier de Engelsen met de palm lopen. In de slag bij Plassey in 1757 versloeg een bescheiden Engelse troepenmacht onder bevel van Robert Clive een veel groter inheems leger, dat aan de kant van de Fransen stond. In 1761 viel Pondicherry, het centrum van de Franse macht. Na het verlies van het grootste deel van zijn Noord-Amerikaanse bezittingen in 1776 richtte Engeland zich resoluut op het oosten. In de loop van de negentiende eeuw verstevigde het zijn greep op het Indiase subcontinent: vanuit Calcutta en Bengalen, hun oorspronkelijke uitvalsbasis, slaagden de Britten er geleidelijk in hun macht uit te breiden tot Afghanistan en Birma. Het orgelpunt kwam er in 1877, met de kroning van koningin Victoria tot keizerin van India. Engeland profiteerde van de zwakte van Nederland ten tijde van de overheersing door de Fransen in het begin van de negentiende eeuw om een aantal Nederlandse kolonies over te nemen. Soms gebeurde dat slechts tijdelijk, zoals met Java van 1811 tot 1816. Elders echter was het permanent, zoals met de Kaapkolonie vanaf 1806. De Nederlanders waren aan de Kaap sinds 1652, toen Jan van Riebeeck er in opdracht van de Verenigde Oost-Indische Compagnie een verversingsstation had gesticht. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest het daarbij te laten, maar geleidelijk was de Kaap uitgegroeid tot een echte kolonie, vooral door de vestiging van een aantal Franse hugenoten aan het eind van de zeventiende eeuw. Toen de Engelsen de Kaapkolonie overnamen was het nog steeds een dunbevolkt gebied, beheerst door blanke ‘Boeren’ of ‘Afrikaners’. Om te ontsnappen aan het Engelse gezag trok een aantal van hen naar het oosten, over de grenzen van de kolonie. Daar kwamen ze in bloedig conflict met zwarte stammen zoals de xhosa en de zulu. De verschillende Boerenrepublieken die zo ontstonden - Natal, Oranje-Vrijstaat en Transvaal - werden in de loop van de negentiende eeuw één voor één ingelijfd door de Britten. In mijn bijdrage over de Britse koloniale literatuur schets ik hoe een aantal bekende werken uit de Britse letterkunde de groei van het Britse imperium in kaart brengt. Shakespeares The Tempest, Behns Oroonoko, Europa buitengaats 21 Defoes Robinson Crusoe en Charlotte Brontës Jane Eyre belichten de verhoudingen die in Amerika golden tussen de Engelsen en de overige bevolkingsgroepen ‘inboorlingen’, negerslaven, of ‘creolen’ - en hoe de Engelsen zich steeds opwierpen tot de rechtmatige heersers en eigenaren van Amerika. Thomas de Quincey en Rudyard Kipling vertegenwoordigen twee uitersten in de Britse houding ten opzichte van India. Joseph Conrad laat zijn Lord Jim rondzwerven in de Indonesische archipel, en Conrads Marlow verkent het binnenste van Afrika in Heart of Darkness. De Franse koloniale literatuur vormt het onderwerp van de bijdrage van Koen Geldof. Het debat over de feitelijke kolonisering kwam pas laat op gang in Frankrijk: aan het einde van de negentiende eeuw, toen het land zich stortte in de wedloop om Afrika. Het denken over de confrontatie met de ‘ander’, de niet-Europeaan, heeft echter een lange geschiedenis in de Franse literatuur - met als beroemdste voorbeeld natuurlijk Montaignes essay ‘Des cannibales’. In de periode tussen de Frans-Duitse oorlog van 1870 en de Eerste Wereldoorlog was over het algemeen sprake van een pro-koloniale houding in de Franse literatuur ter zake. Na 1918 sloeg dit helemaal om. Vanaf dan overheerst het anti-kolonialisme, althans in de geschriften van de voornaamste Franse schrijvers die zich mengden in het debat. Nadat Java in 1816 weer in Nederlandse handen was gekomen breidde Nederland zijn gezag over de hele Maleise archipel geleidelijk uit tot met de onderwerping van Atjeh, in het noorden van Sumatra, in 1909 het hele huidige Indonesië onder Nederlands bewind was. De Nederlandse aanwezigheid in deze gebieden dateerde van 1596, toen een vloot onder Cornelis de Houtman voor anker ging voor de kust van Java. De Houtman was op zoek naar de specerijeneilanden, een reeks kleinere eilanden van de Molukken, een eilandengroep tussen Celebes (nu Sulawesi) en Nieuw-Guinea. De uitvoerige bijdragen van Bert Paasman en Gerard Termorshuizen behandelen de Nederlandstalige literatuur rondom Nederlands-Indië vanaf de eerste contacten tot het eind van de negentiende eeuw. Allebei staan ze stil bij het literaire leven in de kolonie, waarbij Paasman bijzondere aandacht heeft voor tot op heden minder onderzochte populaire genres uit de VOC-periode, en Termorshuizen veel aandacht besteedt aan de koloniale pers in de negentiende eeuw. Peter van Zonneveld behandelt de twintigste eeuw. Daarbij heeft hij vooral oog voor de roman. Een land dat bij de bespreking van de koloniale literatuur vaak over het hoofd wordt gezien is België. Hoewel slechts kort actief als koloniale mogendheid - van het einde van de negentiende eeuw tot 1960 - bezat het met Belgisch Kongo (kort na de onafhankelijkheid gedurende een tweetal decennia herdoopt tot Zaïre door de toenmalige president Mobutu, maar sedert diens verdwijnen weer ‘Kongo’ volgens de huidige machthebbers) Europa buitengaats 22 een niet onaanzienlijk stuk Afrika. Het beroemdste geschrift over de Belgische aanwezigheid in Kongo is ongetwijfeld Joseph Conrads Heart of Darkness, dat ongenadig afrekent met de koloniale politiek van koning Leopold II. Er is echter ook een vrij substantiële Nederlandstalige literatuur over Kongo. Ze wordt aans ons geïntroduceerd door Luc Renders. Dekolonisering en postkoloniale literatuur Aan het eind van de achttiende eeuw waren de Verenigde Staten de eerste kolonie eigenlijk aanvankelijk: koloniën - die zich met succes afscheurde van het moederland. Dat veroorzaakte een schok in heel Europa, en zette de toon voor de vrijheidsstrijd van bijna heel Zuid-Amerika aan het begin van de negentiende eeuw. Belangrijk hierbij was dat de nieuwe machthebbers in al deze nieuwe soevereine staten blank waren. Als afstammelingen van Europeanen konden ze zich voor hun rebellie tegen het centrale gezag beroepen op dezelfde rechten als de inwoners van de respectieve moederlanden. Anders lag het met het de opstand in Haïti, die aan het begin van de negentiende eeuw van dit Caraïbische land de eerste niet-blanke kolonie zou maken die zich aan het Europese, in dit geval Franse, juk ontworstelde. Kathleen Gyssels schetst het hele traject van de Haïtiaanse literatuur, van de slaafse imitatie van Europese modellen in de negentiende eeuw, de strijd tegen de overheersing door de Verenigde Staten in de eerste helft van de twintigste eeuw, en het verzet tegen de elkaar opvolgende dictaturen, tot het recente uitwaaieren van de Haïtiaanse intellectuelen en schrijvers in verschillende diaspora: Frankrijk, De Verenigde Staten, Canada. De negentiende eeuw was de eeuw waarin het Europese kolonialisme zijn grootste triomfen viert. Toch liet met name het Britse rijk, wellicht wijzer geworden door de Amerikaanse ervaring, ook in deze periode de teugels al wat vieren in die koloniën die zich in een vergelijkbare situatie bevonden als de Verenigde Staten: de zogenaamde ‘white settler colonies’ Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Aan het begin van de twintigste eeuw zou ook Zuid-Afrika volgen. Misschien mede ten gevolge van het zelfbestuur dat deze kolonies genoten bleef hun politieke, economische en culturele band met Engeland zeer hecht tot ver in de twintigste eeuw, en in bepaalde aspecten tot op heden. In de Engelstalige literatuur van deze landen kwam het debat over een eigen identiteit dan ook slechts aarzelend, en laat, op gang. In Canada gebeurde dat eigenlijk pas in het midden van de twintigste eeuw, met baanbrekende werken van Northrop Frye en Margaret Atwood. De recente Engelstalige Canadese literatuur droeg vooral bij tot het groeiende multi-culturele identiteitsbesef van Canada, zo betoogt Wil Verhoeven. Heel anders is natuurlijk de situatie Europa buitengaats 23 van de Frans-Canadese literatuur: na een korte historische schets van de Franse aanwezigheid in de gebieden die het huidige Canada uitmaken, volgt Jaap Lintvelt de ontwikkeling van de moderne Frans-Canadese roman in zijn zoektocht naar een eigen ‘Québeqois’ identiteit. Hij staat langer stil bij het werk van Anne Hébert, een van de belangrijkste contemporaine Frans-Canadese auteurs. De rol die de literatuur speelt in Australië in de debatten rond nationale identiteit, en vooral rond de verhouding tot de Britse kroon, de Aboriginals, en de Australische geschiedenis, is het onderwerp van de bijdrage van Adriaan van der Weel en Ruud Hisgen. Om evidente redenen is Zuid-Afrika een geval apart. Het is vooral de literatuur in het Afrikaans die er daar op gericht is een identiteit als ‘Afrikaner’ te creëren. Dat komt uitvoerig aan bod in de bijdrage ter zake van Eep Francken. De Engelstalige Zuid-Afrikaanse literatuur, geschreven door zwarten even goed als door blanken, speelde vooral een rol in de strijd tegen de apartheid in Zuid-Afrika, zo stelt Paul Franssen. Ze blijft een belangrijke rol spelen in de geleidelijke constructie van een nieuwe Zuid-Afrikaanse ‘regenboog’-identiteit die ruimte biedt aan zwarte én blanke tradities. Nog een speciaal geval is Ierland. Joep Leerssen demonstreert hoe de literatuur van deze ‘eerste en laatste’ Engelse kolonie steeds het verzet tegen de Engelse overheerser is blijven voeden. Hoewel de koloniale wereldorde in de eerste helft van de twintigste eeuw ernstige barsten begon te vertonen slaagde buiten Haïti geen enkele niet-blanke kolonie erin de onafhankelijkheid te verwerven voor 1945. De Tweede Wereldoorlog betekende effectief het einde van de Europese koloniale macht. Eerst in Azië, en daarna in Afrika, moest Europa haar greep lossen. In een tijdspanne van nog geen twintig jaar bleef er nog nauwelijks één Europese kolonie van enige omvang over. Er restten enkel nog wat kleinere eilanden in de Caraïben, dezelfde die het voorwerp uitmaakten van de eerste grote Europese kolonisatiegolf in de zestiende eeuw. In Afrika bleef alleen Portugal nog tot 1975 als koloniale mogendheid aanwezig. Een aantal van de grotere en belangrijkere Europese koloniën in Azië verwierf de onafhankelijkheid al in de jaren veertig, vaak als rechtstreeks gevolg van de Tweede Wereldoorlog. Dat was zo met Indonesië, dat officieel zijn onafhankelijkheid van Nederland verkreeg in 1949, maar dat zich in feite al in 1945 eenzijdig had losgerukt van het moederland. Tussen de genoemde jaren sleepte zich een uitzichtloze koloniale oorlog voort. Groot-Brittannië legde zich al eerder, in 1947, neer bij het verlies van India, de parel aan de Britse koloniale kroon. Aan de Indiase onafhankelijkheid was een lange campagne van politiek en maatschappelijk verzet voorafgegaan tussen de twee wereldoorlogen. De bezieler hiervan was de charismatische Mahatma Gandhi, een vurig verdediger van ge- Europa buitengaats 24 weldloos verzet en van armoede als levenshouding. Hoewel zelf een hindoe, en leider van de overwegend op hindoes steunende Congrespartij, fungeerde Gandhi toch als spreekbuis voor het hele subcontinent. Eigenlijk was het voor de Britse politiek al vanaf 1919, het jaar waarin Britse koloniale troepen een nodeloze slachtpartij aanrichtten in Amritsar, een uitgemaakte zaak dat India op termijn zelfbestuur zou krijgen. Gandhi nam echter met niets minder genoegen dan onmiddellijke en volledige onafhankelijkheid. Wel tekenden zich vanaf de jaren dertig groeiende spanningen af tussen de hindoes, verenigd in de Congrespartij, onder de dagelijkse politieke leiding van Jawaharlal Nehru, en de moslims, met hun eigen moslimliga, geleid door dr. Mohammed Jinnah. Uiteindelijk leidde dit tot de creatie van twee afzonderlijke staten, één voornamelijk bewoond door moslims - Pakistan (met twee geografisch gescheiden territoria: West-Pakistan, het huidige Pakistan, en Oost-Pakistan, het huidige Bangla Desh), en een andere - India - in hoofdzaak bevolkt door hindoes, met daarnaast echter ook vele miljoenen moslims en aanhangers van allerlei andere godsdiensten. Hoe de Engelstalige Indiase literatuur aankijkt tegen deze hele ingewikkelde geschiedenis en daarbij gebruikmaakt van een koloniaal importgenre, met name de roman, om alle koloniale waarden onderuit te halen, is het onderwerp van Aleid Fokkema's bijdrage, waarin Salman Rushdie een glansrol speelt. De Caraïben hebben een buitengewoon ingewikkelde geschiedenis, en vormen een zeer complexe regio. Enkele Afrikaanse eilanden die reeds voor 1492 in Portugees bezit waren uitgezonderd, vond hier de eerste substantiële Europese kolonisatie plaats. In de loop der eeuwen zouden de meeste West-Europese staten hier grotere of kleinere koloniën bezitten - zo voerde zelfs Denemarken gedurende een beperkte periode het bewind over een paar eilandjes. Daarenboven bleven de Caraïben overwegend koloniaal bezit tot lang nadat de respectieve Europese machten afstand hadden gedaan van hun overige kolonies. Het grootste en belangrijkste eiland uit de regio bijvoorbeeld, Cuba, verkreeg zijn onafhankelijkheid van Spanje pas in 1898. Om het zover te laten komen was overigens een interventie van de Verenigde Staten nodig. Het eiland verviel echter bijna onmiddellijk tot de status van semi-kolonie van diezelfde Verenigde Staten, die bij dezelfde gelegenheid en passant ook Puerto Rico inpalmden, en de zeggenschap verwierven over die andere nog overblijvende Spaanse kolonie: de Filippijnen. Een heleboel kleinere eilanden bleven Brits of Nederlands bezit tot de jaren zestig, en soms nog langer. Guadeloupe en Martinique, evenals enkele nog kleinere eilanden, blijven nog steeds Frans, hoewel met een status - die van ‘départements d'outre-mer’ - die hen theoretisch gelijkstelt aan de overeenkomstige administratieve regio's van het moederland. De rijkgeschakeerde geschiedenis van het Caraïbisch gebied leidde er Europa buitengaats 25 uiteindelijk toe dat hier een veelvoud, en een veelvoud aan mengelingen, van talen wordt gesproken. De taal van het moederland is daarbij niet noodzakelijk de taal van de kolonie, of niet de enige taal. Dat is bijvoorbeeld het geval met het eiland St Lucia. Derek Walcott kreeg de Nobelprijs voor literatuur voor zijn toneelstukken, gedichten en essays, allemaal in het Engels geschreven. Het Engels is ook de taal van administratie en onderwijs op St Lucia, dat gedurende lange tijd een Engelse kolonie was. In zijn werk herinnert Walcott er echter voortdurend aan dat hij opgroeide in een Frans-creoolse omgeving, net zoals de meeste inwoners van het eiland. Voor een ander voorbeeld, dichter bij huis, hoeven we maar te denken aan de Nederlandse Antillen en aan de rolverdeling aldaar tussen het Nederlands en het Papiamento, of aan Suriname, met Nederlands en Sranantongo. De literatuur in verband met de twee laatstgenoemde gebieden wordt behandeld door Wim Rutgers, Jos de Roo en Michiel van Kempen. Rutgers neemt in zijn bijdrage mee wat door niet-Antillianen werd geschreven over de Antillen én wat de Antillianen zelf schreven. Van Kempen beperkt zich tot de Nederlands-koloniale literatuur over Suriname, terwijl De Roo de Surinaamse schrijvers zelf aan het woord laat. De andere Caraïbische, West-Indische of Antilliaanse literaturen - de terminologie verandert naargelang de taal en de moedercultuur - komen aan bod in de bijdrage van Aart Broek. Broek vergelijkt trouwens expliciet de literaire situatie met betrekking tot de (vroegere) Nederlandse gebieden in de regio met die van de rest van de Caraïben via een bespreking van het werk van Anil Ramdas. Hoewel Afrika het voorwerp was van de eerste Europese ontdekkingstochten was het toch het laatste continent om ten prooi te vallen aan de Europese koloniale expansiedrift. Tot het laatste kwart van de negentiende eeuw maakten enkel Zuid-Afrika en een aantal Portugese vestigingen op eilanden en langs de kust effectief deel uit van enig koloniaal imperium. Na 1870 veranderde de toestand grondig, en aan het begin van de twintigste eeuw was praktisch heel Afrika in Europees bezit. Met het ineenstorten van de Europese koloniale rijken na de Tweede Wereldoorlog werd ook Afrika in snel tempo gedekoloniseerd. Midden jaren zestig was dit proces grotendeels voltooid - althans in politiek opzicht. Economisch bleef Afrika, en vooral zwart Afrika, in de greep van het neokolonialisme. De staatsgrenzen die de Europese kolonisatie had getrokken op het Afrikaanse continent, en vooral ten zuiden van de Sahara, hielden daarenboven nauwelijks rekening met de inheemse bevolking, hun etniciteit, taal, of geschiedenis. De nieuwe, inheemse machthebbers probeerden bijna zonder uitzondering de arbitraire grenzen uit de koloniale tijd te bestendigen. Om de ‘natie’ bij elkaar te houden waren ze vaak aangewezen op de taal, en de administratieve erfenis van de voormalige kolonisator. Om de schrijnende situatie van hun land of volk voor een groot en internatio- Europa buitengaats 26 naal publiek aan de kaak te stellen waren de schrijvers van zwart Afrika al evenzeer aangewezen op de taal van de vroegere kolonisator. Dat belette niet dat sommigen, met als bekendste voorbeeld de Keniaan Ngugi Wa Thiong'o, uiteindelijk toch opteerden voor het gebruik van een inheemse taal, om zo het verschil te maken voor hun medeburgers. Mineke Schipper gaat uitvoerig in op de complexe problematiek van zwart Afrika, en bespreekt er de literatuur van, voorzover ze geschreven is in een Europese taal. Hoewel ook Noord-Afrika - en voornamelijk de Maghreb: Marokko, Algerije, Tunesië - slechts aan het einde van de negentiende eeuw echt onder Europees - lees: Frans - gezag kwam, is de situatie hier toch heel verschillend met die in zwart Afrika. Ieme van der Poel begint haar bijdrage met een overzicht van de Franse onderwijspolitiek in Noord-Afrika, die resoluut gericht was op culturele assimilatie. Dit is belangrijk omdat het heeft geleid tot de tweeslachtige positie waarin de Franstalige schrijvers van de Maghreb zich momenteel bevinden. Aan de ene kant willen ze uiting geven aan hun anders-zijn ten opzichte van de vroegere Franse kolonisatoren, en een eigen identiteit beklemtonen. Anderzijds verdedigen ze een aantal democratische verworvenheden van de Europese staatsorde, en vooral de rechten van vrouwen en minderheden, tegen de radicale islamisering die zich in delen van Noord-Afrika voltrekt. Ze doen dat daarenboven in een taal die het stigma van de kolonisatie meedraagt. Vooraleer echter uit te komen bij gevierde hedendaagse Maghreb-schrijvers zoals Dris Chraïbi en Tahar Ben Jelloun (Marokko), Assia Djebar en Malikka Mokkedem (Algerië), neemt Van der Poel ons mee door de geschiedenis van de Franse literaire belangstelling voor Noord-Afrika, evenals van de Franstalige Noord-Afrikaanse literatuur. Ze eindigt met een korte bespreking van de zogenaamde beur-literatuur van Noord-Afrikaanse immigranten van de tweede en volgende generaties. Dat de ontwikkeling die Van der Poel schetst aan het eind van haar bijdrage niet beperkt blijft tot de Franstalige literatuur - of misschien moeten we hier wel zeggen: Franse literatuur, want per slot van rekening zijn de beur-auteurs wel degelijk Fransen, en ontstaat deze literatuur ook op Franse bodem en wortelt ze in Franse toestanden - blijkt uit het stuk van Ton Anbeek over Marokkaans-Nederlandse auteurs en hun critici. Waarom de Verenigde Staten, alias ‘Amerika’? Het wekt misschien verwondering in dit boek bijdragen aan te treffen over de literatuur van de Verenigde Staten, en meer bepaald over de etnische literaturen van dat land. Vergeten we niet dat de verschillende Britse Europa buitengaats 27 kolonies die later de Verenigde Staten gingen vormen de allereerste waren die zich konden losrukken van het Europese moederland. Vergeten we ook niet dat de fascinatie voor het zoeken naar een eigen identiteit, zoals we die zien terugkomen in bijna alle postkoloniale literaturen, ook een hoofdrol speelt in de literatuur van de Verenigde Staten. Wat dat betreft fungeert de Amerikaanse literatuur als voortrekker en voorbeeld voor een heleboel van die postkoloniale literaturen. Ashcroft, Griffiths en Tiffin (1989, 2) aarzelen trouwens niet om de Amerikaanse literatuur uit te roepen tot de eerste postkoloniale literatuur, en als zodanig ‘paradigmatisch’ voor de andere. Het aanzien dat de Amerikaanse literatuur heeft verworven over de afgelopen eeuw, evenals de dominante positie van de Verenigde Staten, die het een heel andere status geven dan die van andere vroegere Europese koloniën, hebben de postkoloniale natuur van de Amerikaanse literatuur echter versluierd. Meer nog, de machtspositie waarin dit land en zijn literatuur zich bevinden leiden er zelfs toe dat ze als koloniaal of neokoloniaal worden ervaren. Dat geldt zeker voor de manier waarop de verschillende etnische literaturen en andere minderheidsliteraturen die de afgelopen decennia de kop hebben opgestoken in de Verenigde Staten aankijken tegen de gevestigde ‘Amerikaanse’ literatuur van de dominante blanke bevolkingsgroep. In een multiculturele samenleving zoals de Verenigde Staten staan die etnische literaturen of minderheidsliteraturen in eenzelfde verhouding tot de traditioneel dominante literatuur als het geval is met postkoloniale literaturen ten aanzien van de literatuur van het vroegere moederland. Ik kom hierop terug in de bijdrage die de reeks over de Amerikaanse minderheidsliteraturen opent. Het belang van de Amerikaanse discussie ter zake ook voor Europa, en voor Nederland, moge echter reeds blijken uit de opname in dit boek van Ton Anbeeks bijdrage over de Marokkaans-Nederlandse literatuur. Het is slechts één aanduiding dat ook hier het besef doorbreekt dat Europa, net zo goed als de Verenigde Staten, een multiculturele maatschappij is, of misschien beter nog: een reeks van dergelijke maatschappijen. Ik behandel zelf kort de indiaans-Amerikaanse literatuur. De Afro- of Afrikaans-Amerikaanse literatuur wordt besproken door Kathleen De Loof. Hubert Hermans buigt zich over de literatuur van de Chicano's en Chicana's. De Aziatisch-Amerikaanse literatuur ten slotte komt aan de orde in de bijdrage van Thora Hildering. Deze bijdragen volgen hetzelfde stramien als de bijdragen over de ‘Europese’ koloniale en postkoloniale literaturen. Na een inleidende historische schets worden van elk van de betrokken literaturen de belangrijkste of meest markante werken besproken. Verschillende contribuanten leggen soms verschillende klemtonen, maar net zoals bij de koloniale en postkoloniale literaturen het uitgangspunt de spanning is tussen (ex-)kolonisator en (ex-)gekoloniseerde zoals die in de betrokken literatuur tot uiting komt, zo staat in de bijdragen Europa buitengaats 28 over de Amerikaanse literatuur of literaturen steeds de verhouding centraal van de betreffende minderheidsgroep en zijn literatuur tot ‘mainstream’ Amerika. Ten slotte De volgorde waarin ik de verschillende bijdragen aan dit boek tot hiertoe heb besproken luistert naar een chronologische en geografische indeling. Wat de volgorde van de bijdragen zelf betreft heb ik echter gekozen voor een groepering naar taal. Dat is gedeeltelijk om praktische redenen: een lezer die belangstelling heeft voor enkel de Nederlandstalige of de Franstalige literatuur vindt zo alles naar haar of zijn gading handig samen. Gedeeltelijk echter is mijn keuze ook bepaald door het feit dat de verschillende buiten-Europese literaturen in Europese talen die in dit boek worden behandeld in eerste instantie blijken te reageren op de blik vanuit het Europese moederland, en op de daarmee verbonden literaire traditie. Zo grijpen ze graag terug op gecanoniseerde teksten uit de literatuur van het moederland, om die vervolgens vanuit postkoloniaal perspectief te herschrijven (D'haen 1990b, 1996, 1997a, 1997b, 1998a, 1998b, 2000). Ik hoop dat een gecombineerde lezing van mijn inleiding en van de individuele bijdragen in de volgorde waarin ze in het boek voorkomen de lezer een zo evenwichtig mogelijk beeld oplevert van de koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Dit boek bestrijkt een buitengewoon omvangrijk terrein. Het beoogt niet minder dan een inleidend overzicht te geven van de belangrijkste koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Maar het beoogt ook niet meer dan dat. Ongetwijfeld zullen er hier en daar lacunes zijn. Hopelijk heeft de lezer er begrip voor dat in het ondanks alles toch beperkte bestek van een boek zoals dit het onmogelijk is volledigheid na te streven. Keuzes waren onvermijdelijk. De bijdragen over de Nederlandstalige literaturen zijn in de regel langer en gedetailleerder dan de overige bijdragen. Een van de bedoelingen van dit boek bestaat erin deze literaturen te plaatsen in één kader, samen met de andere koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Mogelijk biedt dit een aanzet tot verder vergelijkend onderzoek, en tot het situeren van de betrokken Nederlandstalige literaire productie in een ruimer Europees kader. Ten slotte enkele woorden van dank. Het stuk van Mineke Schipper is een door de redacteur sterk ingekorte versie van de hoofstukken 7 (Poëzie), 8 (Romans), en 9 (Theater) van haar Afrikaanse Letterkunde. Tradities, genres, auteurs en ontwikkelingen in de literatuur ten zuiden van de Sahara (Ambo, Baarn, 1990, pp. 99-233). Ik dank auteur en uitgever voor hun Europa buitengaats 29 toestemming dit stuk in deze vorm te mogen opnemen. Dank vooral aan de medewerkers aan dit boek; sommigen hebben lang geduld moeten oefenen voor ze hun werk in druk zagen. Europa buitengaats 31 Nederlandstalig Europa buitengaats 33 1 De Indisch-Nederlandse literatuur uit de VOC-tijd Bert Paasman Inleiding Volgens Rob Nieuwenhuys en anderen is de Indisch-Nederlandse literatuur (mede) ontstaan uit ‘de brief naar huis’ en volgens E.M. Beekman stamt deze literatuur af van ‘the mariners’ journals' (Nieuwenhuys 1978, 12 en Beekman 1996, 5).1 Hoewel deze uitspraken op zichzelf misschien ook enigszins literair bedoeld zijn en niet geheel en al letterlijk genomen moeten worden, suggereren ze 1) dat er een duidelijk omlijnd corpus bestaat van teksten die men tot de Indisch-Nederlandse literatuur zou kunnen rekenen; 2) dat alle Indisch-Nederlandse literatuur een communicatieve functie heeft gehad tussen kolonie en moederland (periferie en centrum); 3) dat er een ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis, of een stamboom, van de Indisch-Nederlandse literatuur zou bestaan. Ter inleiding van een overzicht van de zeventiende- en achttiendeeeuwse, dat wil zeggen pre-koloniale Indisch-Nederlandse literatuur, kunnen deze vooronderstellingen niet onbesproken blijven, zodat ik de uitgangspunten en opzet van mijn overzicht expliciet kan maken. Het corpus Er bestaat nog steeds geen duidelijk omlijnd corpus teksten van de Indisch-Nederlandse literatuur, zeker niet voor de zeventiende en achttiende eeuw. In de eerste plaats vindt dat zijn oorzaak in het wisselend literatuurconcept van de zeventiende eeuw tot heden. Het literatuurconcept veranderde niet alleen zelf, ook de vakbeoefenaren creëerden naderhand een enger of ruimer concept. Zouden we het stringente literatuurconcept van de Renaissance en het Classicisme hanteren dan zou voornamelijk Europa buitengaats 34 de dichtkunst object van onderzoek en beschrijving zijn. Uit de VOC-tijd zouden dan alleen wat gelegenheidsdichten, opdrachtverzen, moralistische gedichten, enkele lofdichten (onder andere op Batavia) en enkele dramatische teksten het corpus uitmaken. Ook de esthetische normen van de literatuur aan het einde van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw zouden het corpus nog beperken tot poëzie (vooral lyriek), proza (verhalen en romans) en dramatische teksten, normen die voor de moderne periode zelf een redelijk uitgebreid corpus opleveren, maar voor de zeventiende en achttiende eeuw een nog steeds geringe oogst, aangezien er slechts enkele novellen, essays en proza-toneelstukken verschenen zijn die op Indië betrekking hebben. Pas wanneer we het ruimere literatuurconcept van de Verlichting en dat van onze naoorlogse periode als uitgangspunt nemen, ontstaat er een redelijk groot corpus waarin zich naast de reeds genoemde genres egodocumenten (brieven, dagboeken, autobiografische teksten), reisliteratuur (voornamelijk journalen en reisverhalen), populair-wetenschappelijk proza (land- en volkenkundige beschrijvingen, flora's en fauna's, verhandelingen), preken en volksliteratuur (liedjes) behoren. In het laatste geval hebben we van een nood een deugd gemaakt en verantwoorden we het opnemen van werken zonder literaire pretentie door te wijzen op hun originaliteit, expressiviteit, poëtisch of beeldend taalgebruik, en door te wijzen op biografische, genologische, thematische, intertekstuele, of sociaal-culturele banden of verbanden van deze marginale teksten met de kernteksten. Bestudering van de literatuur in haar sociaal-culturele context, van het literaire leven, maakt een verdere verruiming van het corpus mogelijk. De plaats en de functie van een tekst binnen het literaire circuit krijgen dan meestal meer aandacht dan de strikt traditioneel-literaire kenmerken. Alleen uitgaande van zo'n ruim literatuurconcept bevat het corpus voldoende teksten om een poging tot het schrijven van een overzicht zinvol te maken. Het recente voorstel van Olf Praamstra (1997) om het corpus van de Indisch-Nederlandse literatuur rigoureus te beperken tot 1) de literatuur uit de periode van de kolonie Nederlands-Indië (circa 1800-1950), waardoor de literatuur van de Compagniestijd en die van de tweede generatie Indische Nederlanders buitengesloten worden; 2) de literatuur van schrijvers die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving, waardoor teksten van bijvoorbeeld Onno Zwier van Haren en Willem Hofdijk afvallen; 3) de literatuur in engere zin van het woord, te weten poëzie, verhalend proza en toneel, bedoeld voor volwassenen, waardoor een groot deel van de reisjournalen, (andere) egodocumenten, jeugdliteratuur, populaire literatuur zoals liedjes buiten beschouwing blijven (Praamstra 1997b), levert een helder uitgangspunt op, dat ik echter niet deel omdat ik het niet zinvol vind. In de VOC-periode begint mijns inziens een literaire traditie die tot in het heden van de tweedegeneratieliteratuur Europa buitengaats 35 voortduurt - zie mijn bijdrage (Paasman 1999) aan het discussienummer van Indische Letteren over de grenzen van de Indisch-Nederlandse literatuur. De Indisch-Nederlandse literatuur kan dan ook beschreven worden in haar prekoloniale, koloniale en postkoloniale fasen. Ik zal de prekoloniale fase in mijn overzicht behandelen. Het persoonlijk deel uitgemaakt hebben van de Nederlands-Indische samenleving is van onmiskenbaar groot belang, maar de betrokkenheid bij Indië, dat wil zeggen bij de reis en het verblijf, bij mens en cultuur, bij natuur en landschap, is dat niet minder. Zoals ik elders uiteengezet heb (Paasman, A.N. 1997) zou een moderne literatuurgeschiedenis het gehele veld moeten beschrijven: van de over Indië schrijvende Nederlandse thuisblijver tot en met de in het Nederlands schrijvende Indonesiër, en van alle schakeringen ertussenin, passanten en blijvers, totok-Nederlanders en Indo-Europeanen, tweede generatie Indische of Molukse Nederlanders. En alsof dit nog niet genoeg is, ook de in voortreffelijk Nederlands schrijvende geboren Duitsers als G.E. Rumphius, J. Haafner en W. Junghuhn horen in zo'n literatuurgeschiedenis thuis. Ten tweede is het geografische Indië-concept in ‘Indisch-Nederlandse’ literatuur niet geheel eenduidig. We moeten de term Indië ruim interpreteren, overeenkomstig de historische context. Onder Indië of India of Oost-Indië werd in de zeventiende en achttiende eeuw geheel Zuidoost-Azië bedoeld, meestal zelfs het gehele octrooigebied van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, van Kaap de Goede Hoop tot Desjima, zodat ook gebieden in de Arabische wereld, en in Ceylon, Coromandel, Malabar, Bengalen, Maleisië, Siam, Korea, China en Japan tot Oost-Indië gerekend worden. Wanneer Rob Nieuwenhuys in de ondertitel van de Oost-Indische spiegel dit uitgebreide gebied beperkt tot het huidige Indonesië, doet hij de historische werkelijkheid geweld aan - willens en wetens natuurlijk, want hij noemt wel degelijk teksten die op andere Oost-Indische gebieden betrekking hebben, maar hij wilde kennelijk focussen op zijn geboorteland Nederlands-Indië, thans Indonesië. Ook die andere VOC-gebieden en -vestigingen hebben hun sporen in de literatuur achtergelaten, zij het voornamelijk in de reisliteratuur en in de land- en volkenkundige beschrijvingen. Hoewel de VOC ook delen van het onbekende Terra Australis verkend en in kaart gebracht heeft en Australië en Nieuw-Zeeland in menige reistekst genoemd of beschreven worden, ligt het niet voor de hand alle teksten over dit continent, en met name de imaginaire reisverhalen naar Zuidland, tot de Indisch-Nederlandse literatuur te rekenen. Immers Australië behoorde niet tot het VOC-octrooigebied; er waren zelfs enkele speciale geoctrooieerde Australische Compagnieën. De teksten met betrekking tot de Kaap en Zuidelijk Afrika in de VOC-tijd worden wel behandeld. Tot eind achttiende eeuw werd de zogenaam- Europa buitengaats 36 de Kaapkolonie bestuurd door de VOC en is er niets tegen om de literatuur tot de Indisch-Nederlandse literatuur in de ruime zin van het woord te rekenen. Wanneer men deze teksten beschouwt als een eerste ontwikkelingsstadium van de in de negentiende eeuw ontstane Afrikaanse literatuur, zoals sommige Afrikaanse literatuurhistorici doen, kan men ze bovendien claimen voor de Afrikaanse literatuur. Vanwege de onbetwistbare historische, biografische en genologische banden met de Indisch-Nederlandse literatuur, zal ik enkele van deze teksten in mijn overzicht opnemen. Hoewel het weinig zinvol is de Nederlandstalige literatuur betreffende dit Groot-Indië te isoleren van anderstalige teksten over hetzelfde gebied, teksten die soms sterke intertekstuele relaties hebben met Nederlands en die dikwijls ook in het Nederlands vertaald zijn, of uit het Nederlands vertaald en bewerkt, zullen wij die om praktische redenen (beschikbare ruimte en overzichtelijkheid) buiten beschouwing laten. Er zijn vooral vele Duitse VOC-dienaren geweest (van lage tot hoge rangen) die hun Indische avontuur boeiend, beeldend en dikwijls kritisch beschreven hebben. In de dissertatie van Roelof van Gelder wordt een 47-tal van zulke auteurs behandeld (Van Gelder 1997). Daarnaast zijn er ook andere Europese schrijvers die in dienst van de VOC of van een concurrerende maatschappij, of zelfs vanachter de schrijftafel, over Indië geschreven hebben. Al met al valt er veel te zeggen voor het door G.J. Resink geformuleerde desideratum om niet alleen de Indisch-Nederlandse, maar de Euro-Indonesische literatuur te onderzoeken en beschrijven (Resink 1993) - zij het dan dat voor de VOC-tijd de ruimere Euro-Oost-Indische literatuur centraal moet staan. Het is in de derde plaats een misverstand te menen dat alle of nagenoeg alle teksten die tot het corpus zouden kunnen behoren al eens ergens gesignaleerd en/of beschreven zijn. Ondanks alle moderne hulpmiddelen bij het onderzoek kennen we nog steeds een aantal teksten niet of alleen van titel. Er komt steeds meer materiaal onder onze aandacht dankzij de bibliografieën van Smith-Diehl (1990) en van Landwehr/Van der Krogt (1991), en dankzij het dissertatieonderzoek van Adrienne Zuiderweg naar het literair-culturele leven in Batavia van de zeventiende en achttiende eeuw (een voorpublicatie vindt men in Zuiderweg 2000), maar nog altijd zijn de bibliografische ontdekkingsreizen niet ten einde. Naarmate de samenwerking met wetenschappelijke instellingen in Indonesië en andere ex-VOC-gebieden efficiënter zal worden en er bovendien meer particuliere collecties in binnen- en buitenland bereikbaarder zullen worden, zal het corpus nog wel enige tijd blijven groeien, zoals de ervaring geleerd heeft. In de behandeling van het thans bekende corpus zullen we ons overigens moeten realiseren dat zeker niet alle teksten ooit in het literaire cir- Europa buitengaats 37 cuit terechtgekomen zijn en in het literaire leven gefunctioneerd hebben. Met name van de vele handschriftelijke vondsten van de laatste jaren is het duidelijk dat ze nooit een leespubliek gehad hebben, behalve dat van de auteur en enkele persoonlijke of ambtelijke relaties. Voor de genologische en thematische ontwikkelingen en in de publieke beeldvorming zullen ze niet of nauwelijks betekenis gehad hebben. Het in een overzicht opnemen van zulke niet of pas eeuwen later gepubliceerde teksten heeft slechts een beperkte, ondersteunende functie. De communicatieve functie De communicatieve functie van de Indisch-Nederlandse literatuur tussen periferie en centrum lijkt een sterk kenmerk van het merendeel van het corpus in de ruime zin van het woord: marginale teksten als brieven, reisdagboeken, ambtshalve journalen en rapporten, wetenschappelijke beschrijvingen van verre landen en vreemde volkeren hebben meestal per definitie deze functie, maar ook kernteksten als gelegenheidsgedichten, lofdichten, toneelspelen en verhalen bevatten normaliter een boodschap over Indië aan de moederlandse lezers. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de literaire kernteksten vooral ingeklede boodschappen bevatten, ideologische waarheden en sfeertekeningen willen communiceren en dat de perifere teksten meer feitelijke waarheden willen overbrengen. In dat laatste geval kunnen we echter niet blind varen op de waarheidsgetrouwheid van de beschreven feiten. Genologische normen en tradities, de ars apodemica, de topiek, de eurocentrische vooroordelen en de effect beogende fantasieën beïnvloedden alle het waarheidsgehalte van deze teksten en maken deze teksten eerder geschikt voor de bestudering van de ontwikkeling van de representatie en beeldvorming over Indië dan voor historisch onderzoek. Ook voor reisteksten en land- en volkenkundige beschrijvingen is dat het geval. Meestal hebben auteurs en bewerkers zich wel op zakelijke documenten (zoals bedrijfsteksten: scheepsjournalen, zakelijke brieven, verslagen en rapporten en adviezen) gebaseerd, of op persoonlijke notities en documenten (reisdagboeken, persoonlijke brieven, aantekeningen), maar ter wille van literaire doelen (nut en vermaak voor de lezer), of buitenliteraire doelen (persoonlijke ambities, beïnvloeding van Compagniesbestuurders) werd hun relaas op z'n minst gestileerd, tendentieus gepresenteerd of gefictionaliseerd. Ervaringen uit verschillende reizen werden soms in één tekst gemengd. Persoonlijke ervaringen werden bovendien bijna altijd gecombineerd met ervaringen van horen zeggen en met reeds door anderen te boek gestelde ervaringen. In reisbeschrijvingen werden soms fragmenten uit oudere landen volkenkundige beschrijvingen opgenomen, hetzij om de tekst meer status te geven, hetzij om te verbloemen dat men er zelf niet geweest was, of er onvoldoende waarnemingen had Europa buitengaats 38 gedaan of aantekeningen gemaakt. Omdat een deel van de teksten niet contemporain maar pas achteraf te boek gesteld werd, soms vele jaren later, is een teleologische vertelwijze niet ongewoon, wat een grote selectie impliceert van waarnemingen, ervaringen en gebeurtenissen die in het licht van de afloop van het relaas minder relevant bleken dan ze contemporain ervaren werden. Bovendien speelt het feilbare menselijke geheugen een rol in de uiteindelijke redactie. Ten slotte kan er ook in het parcours van kopij naar druk een aantal wijzigingen optreden, soms bewust aangebracht door de uitgever of een bewerker. Dankzij het immense archiefmateriaal dat in het Algemeen Rijksarchief (ARA)2 en in andere binnen- en buitenlandse archieven3 wordt bewaard en dankzij recent verrichte monnikenarbeid, vastgelegd in nieuwe inventarissen, bibliografieën en overzichten zoals de Dutch Asiatic Shipping (DAS) (Bruijn e.a. 1987), kan een groot deel van de feiten als het ware gecontroleerd worden op zijn historische juistheid, maar zelfs als een tekst voor driekwart op feiten toetsbaar is en als feitelijk correct geëvalueerd kan worden, houdt dat nog steeds geen garantie in voor de correctheid van het overgebleven kwart. Van een directe communicatie van de periferie naar het centrum is vrijwel nooit sprake, want slechts een bijzonder klein deel van het corpus is in de VOC-tijd van ginds naar hier verzonden; meestal heeft de uiteindelijke teboekstelling niet in Indië maar in Nederland of West-Europa plaatsgevonden. In de VOC-vestigingen was aanvankelijk nauwelijks een infrastructuur aanwezig om particuliere teksten te drukken en uit te geven. Bovendien stond de Compagnie publicatie van ‘gevoelige’ informatie, of zelfs van informatie in het algemeen, niet toe. De censor controleerde zeer veel, zo niet alles, zeker ook de ‘brieven naar huis’ en de eventueel te publiceren ‘mariner's journals’. Pas in Europa bestond de mogelijkheid om de censuur te ontduiken en van hier naar hier over ginds te berichten. Overigens mochten te publiceren reisdagboeken ook in de Republiek geen informatie bevatten die Europese concurrenten in de kaart kon spelen, of die de Compagnie bij bestuurders, banken, aandeelhouders en kooplieden in een kwaad daglicht kon stellen. De authentieke bedrijfscommunicatie van ginds naar hier, zoals de ‘Generale Missieven van gouverneurs-generaal en raden van Indië’ en de ‘Overgekomen Brieven en Papieren’, bleef normaliter in de VOC-archieven of in de particuliere archieven van hoge Compagnies-functionarissen rusten en is pas lang na de opheffing van de VOC (1799/1800) in de openbaarheid gekomen. De uitvoerige Beschryving van de Oostindische Compagnie die de Compagniesadvocaat mr. Pieter van Dam rond 1700 vervaardigde (over de geschiedenis en organisatie van de VOC), werd door de bewindhebbers zorgvuldig geheimgehouden. Publicatie vond pas plaats in 1927-1954 door de historicus F.W. Stapel. Europa buitengaats 39 Ten slotte zijn er ook teksten die niet in de eerste plaats intercontinentaal gefunctioneerd hebben, maar lokaal of regionaal: van ginds naar ginds. Want hoe beperkt dat aanvankelijk dan ook is, er ontstaat in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw een literair-cultureel circuit binnen de VOC-vestigingen zelf. Ontwikkelingsgeschiedenis Het beschrijven ten slotte van een ontwikkelingsgeschiedenis van de Indische literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw, is zeer problematisch (Paasman, Bert 1992). Een inventarisatie van het beschikbare tekstmateriaal laat al dadelijk een grote discontinuïteit zien: er is zeker geen continue stroom van literaire teksten; tussen publicaties van werken die tot één genre behoren kunnen enkele of soms zelfs vele tientallen jaren liggen. Bovendien zijn er twee literaire circuits: één in de Republiek (c.q. West-Europa) en één in het VOC-gebied zelf. De meeste Indisch-Nederlandse teksten functioneerden voornamelijk in een van beide circuits en zullen dus in een van beide circuits beschreven moeten worden in hun continuïteit en verandering. Voor de VOC-periode betekent dit dat het overgrote deel van de teksten in het Nederlands circuit beschouwd en beschreven moet worden: als Nederlandse literatuur met een meer of minder exotische thematiek. Het tweede circuit, het VOC-gebied, is in de zeventiende en achttiende eeuw beperkt. Enige vorm van (Europees) cultureel leven vond men in Batavia, aan het eind van de achttiende eeuw ook in Semarang en Soerabaja, en in beperkte mate in andere Compagniesvestigingen (Molukken, Ceylon, Malabar, Coromandel, Bengalen en de Kaap). Hoewel er zeer veel overplaatsingen van Compagniesdienaren plaatsvonden tussen Batavia en de andere vestigingen en er door de intra-Aziatische handel vele zakelijke en persoonlijke contacten waren, zelfs familiebanden een rol speelden, gaat het te ver om van één Oost-Indisch circuit te spreken. Op enkele uitzonderingen na weten we van dit Oost-Indische circuit vooralsnog alleen iets over het Bataviase circuit. De discontinuïteit binnen dit circuit is nog vele malen groter dan die binnen het Nederlands circuit. Van een eigen literair leven, met een eigen traditie en een eigen ontwikkeling, is vóór 1800 nauwelijks sprake. Pas in de loop van de negentiende eeuw verschijnen er periodieken (vooral kranten en almanakken) met gedichten en verhalen, die in de eerste plaats door en voor (Europese) inwoners van Indië zelf geschreven zijn. Een bescheiden aanzet tot zo'n ontwikkeling valt al waar te nemen in het laatste kwart van de achttiende eeuw, voornamelijk in de kring van het in 1778 opgerichte Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Toen dit genootschap rond 1795 in de versukkeling raakte, nam ook dit toch al bescheiden literair leven in betekenis af. Pas tijdens het Engelse Tussenbewind (1811-1816), onder luitenant-generaal Europa buitengaats 40 Thomas Stanford Raffles, bloeide de cultuur weer op. Het lijkt duidelijk dat de grote mobiliteit van de VOC-functionarissen, hun contractueel geregelde terugkeer naar de Republiek, hun grote mortaliteit, alsmede het gebrek aan instituties als literaire genootschappen, openbare bibliotheken, hogere onderwijsinstellingen en dergelijke het in stand houden van een literair leven sterk belemmerde. De particuliere bibliotheken waren over het algemeen slechts toegankelijk voor een beperkt, select publiek. Over de rol van de vrijburgers, de blijvers die niet (meer) in Compagniesdienst waren, binnen het Bataviase circuit zijn we slecht geïnformeerd, maar hun gebrekkige opleiding zal hun literaire belangstelling niet bepaald aangemoedigd hebben, niettemin spelen ze in het tweede deel van de achttiende eeuw een rol in het bestuur van de schouwburg. In hoeverre beide circuits elkaar beïnvloed hebben, is voor de VOC-tijd niet goed te reconstrueren. De in de Republiek verschenen werken konden na circa negen maanden in Indië arriveren, als ze door Compagniesfunctionarissen of door zeer schaarse particuliere reizigers werden meegenomen. Er is nauwelijks bekend welke lectuur in de scheepskisten meegenomen werd, behalve bijbels en religieuze teksten, ‘dienstliteratuur’ zoals gedrukte instructies, en informatieve teksten: reisbeschrijvingen, land- en volkenkundige beschrijvingen. Een vrije boekhandel waar Nederlandse en Europese teksten in voorraad waren en verkocht werden, bestond echter niet. Het is bekend dat boekbezitters die overgeplaatst werden of naar Nederland terugkeerden, hun boeken met hun verdere inboedel veilden op de zogenaamde venduties (De Haan 1922-1923, dl. 2, 136-137).4 Op die wijze heeft zich onder particulieren in Indië wel degelijk een interessant boekbezit, ook met literaire teksten, bevonden. Overgeleverde catalogi van privé-bibliotheken en catalogi ten behoeve van venduties tonen dat aan. Een bijzondere bibliotheek had bijvoorbeeld de officier Isaac de Saint-Martin. Een redelijk systematische opbouw van een Groot-Indië-collectie vond plaats in het Bataviaasch Genootschap. Een groot deel van het in de Perpustakaan Nasional (en in de bibliotheek van het Museum Sejarah) aanwezige oude boekbezit, is door het Genootschap bijeengebracht, een taak die men zich al onder de eerste voorzitter J.C.M. Rademacher gesteld had (Zuiderweg 1991 en Groot, Hans 1996). Uit de dissertatie van Hans Groot zal blijken in hoeverre reconstructie van het boekenbestand van het Genootschap mogelijk is.5 De oudste inventarissen bevatten wel titels van wetenschappelijke werken betreffende Groot-Indië (inclusief reisbeschrijvingen en land- en volkenkundige beschrijvingen), maar niet of nauwelijks titels uit de sfeer van de ‘belles lettres’. Wanneer we een zekere representativiteit mogen toekennen aan de schaarse gegevens over particulier en openbaar boekbezit in Indië, dan kunnen we aannemen dat er Europa buitengaats 41 zeker enige Nederlandse en West-Europese literatuur in Indië aanwezig was, die door vererving, schenking en vendutie aldaar in circulatie bleef. Ook in andere grotere vestigingen vonden venduties plaats waarbij boeken geveild werden. Aan de Kaap bouwde in de eerste helft van de achttiende eeuw Joachim Nikolaus von Dessin een grote en veelzijdige bibliotheek voor geletterden op, die na zijn dood (1761) een publieke functie kreeg (Pieters 1997). Opzet De taak waarvoor zich een literatuurhistoricus gesteld vindt die gevraagd wordt een ontwikkelingsgeschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde uit de VOC-tijd te schrijven, is nauwelijks op elegante wijze uitvoerbaar. Er is geen Oost-Indische literaire traditie, noch in Nederland noch in Indië zelf, er is daarom geen ‘stamboom’ van de Indisch-Nederlandse literatuur te geven. Vooralsnog zie ik geen andere praktische aanpak van zo'n geschiedenis dan een genologische: de beschrijving van teksten in het kader van hun genre. Per genre zal achtereenvolgens 1) het Nederlands circuit en 2) het Indische circuit behandeld worden. Ter vergelijking zullen ten slotte een enkele maal teksten uit het nulcircuit (dat wil zeggen in de Compagniestijd onuitgegeven privé of ambtshalve geschreven teksten) behandeld worden. Omdat de vormgeving van de te behandelen teksten in de Nederlandse traditie thuishoort waarover al vele studies verschenen zijn, wordt in dit overzicht de meeste aandacht per tekst besteed aan de thematiek: de koloniale ideologie, sociaal-culturele leven van de Europeanen in den vreemde, het eurocentrisme, verhouding tot andere volkeren en culturen, beschrijving van natuur en landschap (inclusief fauna en flora). Tot beter begrip van de achtergronden van de Indische literatuur, zal eerst een historisch overzicht in vogelvlucht gegeven worden. Historisch overzicht6 Ongeveer een eeuw nadat de Portugezen in Zuidoost-Azië arriveerden, kwamen de Nederlanders er aan land. Nederlanders in Portugese dienst, zoals Jan Huygen van Linschoten, hadden de route van de Portugezen leren kennen en nautische, geografische en andere gegevens te boek en te kaart gesteld - men zou het spionage kunnen noemen. De eerste Nederlandse vloot die in 1594-1595 door de Amsterdamse Compagnie van Verre werd uitgerust kon gebruikmaken van de kennis die door Van Linschoten was verworven. De vlootvoogd Cornelis de Houtman had in Portugal informatie over de route naar Indië verzameld. De zogeheten Eerste Schipvaart begon op 2 april 1595: de Hollandia, de Mauritius, de Amsterdam en het Duyfken vertrokken van de rede van Texel. Pas op 23 juni Europa buitengaats 42 1596 arriveerde de vloot voor de baai van Bantam (thans: Banten) op West-Java. Bantam was in de tweede helft van de zestiende eeuw de belangrijkste internationale havenstad van Zuidoost-Azië: er kwamen Bengalese, Arabische, Perzische, Chinese, Maleise en Portugese, Engelse, Venetiaanse kooplieden. De belangrijkste producten waren peper die in de regio verbouwd werd en de kruidnagelen en specerijen die voornamelijk uit de Molukken afkomstig waren. Deze specerijen waren destijds peperduur en in plaats van deze af te nemen van Italiaanse of Portugese handelaren, wilden de Nederlanders zelf deze producten importeren. Al direct in 1596 probeerden de Portugezen en Nederlanders elkaar bij de Bantamse heersers in een kwaad daglicht te stellen. Het botte optreden van Cornelis de Houtman droeg bovendien niet bij tot wederzijds vertrouwen en vriendschap. Een eerste verdrag tussen de Compagnie en Bantam gesloten, werd al na enige dagen geschonden en leidde tot vijandelijkheden over en weer. Pas een latere vlootvoogd, Jacob van Neck, wist de relatie met de Bantammers enigszins te herstellen. Toch bleven de sultans van Bantam wantrouwend jegens de Compagnie - tot ze in 1684 onder voogdij van de Compagnie kwamen. De Eerste Schipvaart was geen echt succes. Slechts twee van de vier schepen keerden terug, van de 240 bemanningsleden zag ongeveer een derde de Republiek terug. Met de lading konden de kosten net gedekt worden. Niettemin was gebleken dat de Nederlanders zelf de route naar Oost-Indië konden vinden en de lucratieve handel in specerijen gaan drijven. Andere compagnieën, de zogenaamde voorcompagnieën, rustten ook kleine vloten uit, totdat door ingrijpen van de raadpensionaris van Holland, Johan van Oldenbarnevelt, er in 1602 één samenwerkende maatschappij werd opgericht, onder de naam Geoctrooieerde Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). De vestigingen van de voorcompagnieën kregen als Kamers een bepaald aandeel in de nieuwe organisatie. Namens deze Kamers werd de Compagnie bestuurd door zeventien directeuren: de Heren XVII. In Indië werd als bestuurslichaam de Raad van Indië ingesteld, onder leiding van de gouverneur-generaal. Gedurende het gehele bestaan van de Compagnie (1602-1799) was er een spanning tussen de Heren XVII enerzijds en de gouverneur-generaal en de Raad anderzijds. De grote afstand en de lange reistijd (gemiddeld negen maanden) maakten bestuurlijke communicatie en controle erg moeilijk. Het monopolie op handel en vervoer werd in de Oost veelvuldig geschonden, corruptie tierde welig onder alle rangen en standen, vooral onder de hoge, en eigenzinnige gouverneurs-generaal, zoals J.P. Coen, hebben soms de instructies vanuit het vaderland geheel of ten dele genegeerd. In 1609 vestigde de VOC zich ook in Jacatra aan de Tjiliwoeng. Toen de Compagnie een centraal rendez-vous wilde stichten van waaruit de handel in Azië gecoördineerd kon worden, werd deze kleine handelsplaats Europa buitengaats 43 uitgekozen. De Javanen en de Engelse concurrenten verzetten zich daartegen en pas na een hevige strijd, waarbij het lokale VOC-bestuur al besloten had Jacatra op te geven, kon J.P. Coen met een vloot de vijanden alsnog verslaan: Jacatra werd vernietigd en aan de monding van de Tjiliwoeng werd een nieuwe vestiging gesticht. Coen noemde haar Nieuw-Hoorn (naar zijn geboorteplaats), maar de Heren XVII besloten de plaats Batavia te dopen, een naam die ideologisch geladen was. Het was een erenaam voor Holland die refereerde aan de dappere, vrijheidslievende Batavieren: de mythische voorvaderen van de even dappere en vrijheidslievende Hollanders ten tijde van de Tachtigjarige oorlog. Al voor de stichting van Batavia had Coen de kolonisatie van delen van Java en van andere Oost-Indische gebieden bepleit, onder andere in een Deductie aan de Heren XVII. Zijn informatie was uiterst adequaat, zijn stijl recht-door-zee: De landen van Ambon, Banda en inzonderheid Batavia en 't koninkrijk Jacatra zijn zeer geschikt en gunstig gelegen tot aanplanting van verscheidene koloniën. Vele honderdduizenden menschen kunnen zich daar ophouden: 't land van Jacatra is uitermate vruchtbaar, 't water is goed, de lucht is gezond en zeer gematigd, de zee zeer vischrijk; allerlei levensmiddelen en specerijen kunnen daar worden geplant en allerlei vee aangeteeld. Van deze plaatsen uit kan gevoeglijk door het geheele Oosten, te weten van Kaap de Goede Hoop tot in Japan, Korea en China incluis, een voortreffelijke handel gedreven worden. (Geciteerd via Stapel e.a. 1943, 44) Coen schuwde geen geweld bij de uitvoering van zijn plannen, maar zijn standpunt werd niet door iedereen gedeeld. In feite waren er twee tegengestelde opvattingen: 1) de VOC was alleen een handelslichaam dat zo veel mogelijk winst moest maken, koloniseren en oorlog voeren zouden te veel geld kosten; 2) de VOC moest koloniseren en zo nodig oorlog voeren om haar belangen te versterken en met name het handelsmonopolie in peper en specerijen met hand en tand verdedigen tegen zowel de inheemse als de Europese concurrenten (van wie Engeland de machtigste werd en bleef). Soms werd de ene dan weer de andere strategie gevolgd. Sommige Javaanse vorsten, onder wie de sultan van Mataram, zagen het gevaar van de Nederlandse expansie in en hebben de Compagnie bestreden. Zo viel sultan Amangkurat de Eerste in 1628-1629 Batavia aan om de Nederlanders te verjagen. De VOC was echter beter bewapend en wist bovendien tegenstanders tegen elkaar uit te spelen. De handelsvestiging breidde zich voortdurend uit. Vanuit Batavia werd door de Compagnie de intra-Aziatische handel gedreven, de producten voor Europa werden er gestapeld en met de retourvloten naar de Republiek vervoerd. Compagniespakhuizen, wapenopslagplaatsen en scheepswerven, woonhuizen en publieke gebouwen (raadhuis, kerken, weeshui- Europa buitengaats 44 zen, hospitalen, scholen) gaven de plaats al spoedig stadsallure. Het Compagniesbestuur en een groot deel van de soldaten, ambachtslieden en klerken was in en om het Kasteel gevestigd. De bevolking groeide en bestond uit Europeanen, Chinezen, Maleiers, Arabieren en andere oosterlingen. Als werkkrachten werden slaven uit Ceylon en India in groten getale ingevoerd. Alleen Javanen waren aanvankelijk niet welkom, omdat ze in opstand zouden kunnen komen om de stad van binnenuit te veroveren. Voor de voedselvoorziening was men wel op de handel met de Javanen aangewezen en op voedselverbouw rondom de stad, in de zogenaamde ommelanden, waarbij de Chinezen een grote rol speelden. In de loop van de achttiende eeuw werden er rondom de stad buitenverblijven aangelegd. Pas na 1800, met name ten tijde van gouverneur-generaal Willem Daendels, werd de oude en ongezonde benedenstad gesaneerd en werd het centrum van bestuur en militaire macht landinwaarts verplaatst naar Rijswijk, het latere Koningsplein en omgeving (thans Medan Merdeka). Het Kasteel werd afgebroken. Tijdens en na het Engelse Tussenbewind (1811-1816) zette die ontwikkeling door. Rijswijk werd nu ook centrum van cultuur: de verzameling van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen kreeg er onderdak, er werd een nieuwe schouwburg gebouwd (1821) en een even befaamd als berucht geworden sociëteit ‘De harmonie’ (1823). Door een politiek van interventie in Javaanse opvolgingsconflicten kreeg de Compagnie in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw steeds meer macht op Java. In 1682-1684 intervenieerde de Compagnie op dringend verzoek in Bantam. Men steunde de zwakste partij die vervolgens de grootste verplichting aan de VOC kreeg. De jonge sultan van Bantam moest de Compagnie het pepermonopolie verlenen en bovendien de dwangburcht Speelwijk toestaan; de Engelse, Deense en Franse concurrenten moesten het veld ruimen. Bij opvolgingskwesties in Mataram kreeg de Compagnie steeds meer macht aan de noordkust, Pasirir, en de oostkust en greep op de rijstproductie en -handel. Door in 1755 het sultanaat van Mataram bij verdrag in tweeën te splitsen (dat van Yogyakarta en dat van Surakarta) was het gevaar van een eventuele krachtige opstand tegen het VOC-gezag geweken. Pas in 1825 waagde de adel het te rebelleren (in de Java-oorlog onder aanvoering van Dipo Negoro). Ten tijde van de ondergang van de Compagnie was Java weliswaar nog geen kolonie, maar de macht van de VOC was in geheel Java zo uitgebreid dat na de overgangsperiode onder respectievelijk de Bataafse Republiek (1795-1806), het Koninkrijk Holland (1806-1810), het Franse keizerrijk (1810-1811) en het Britse koninkrijk (1811-1816), Java de kern van de staatskolonie Nederlands-Indië werd. De meeste andere VOC-vestigingen gingen in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw weer verloren. Ceylon, Malabar, Bengalen en de Europa buitengaats 45 Kaap aan de Engelsen, Formosa aan de Chinezen. Alleen de vestiging op het eilandje Desjima in de baai van Nagasaki bleef tot in de tweede helft van de negentiende eeuw een exclusieve handelspost voor Nederland. De Hollanders mochten het eiland niet verlaten behalve voor de jaarlijkse hofreis, waarbij de shogun (keizer) tribuut werd gebracht, dat wil zeggen eer en geschenken. Zending mocht niet worden bedreven, bijbels en christelijke lectuur waren taboe. Op Ceylon, het kaneeleiland, werd de stad Galle van belang, in Malabar, een pepergebied, de stad Cochin. Formosa werd in 1662 door Chinezen van het vasteland, onder aanvoering van Cheng Ch'engkung (door de Hollanders Coxinga genoemd) veroverd. Bijzonder belangrijk als verversingsplaats voor alle schepen naar en van Indië was Kaap de Goede Hoop. Portugezen, Engelsen en Nederlanders gebruikten de Kaap als tussenstop, dreven handel met de plaatselijke bewoners, de Hottentotten (thans Khoi Khoi). In 1652 werd er door Jan van Riebeeck een fortificatie gebouwd en een nederzetting gevestigd voor de Compagnie. Na enkele jaren vestigden zich hier al de eerste vrijburgers, meestal vrije boeren. Naderhand kwamen er Duitse immigranten en Franse hugenoten bij en ontstond er rondom de handelsvestiging een landbouwkolonie. Ten tijde van het Bataafs bewind nam Engeland het bestuur over tot 1802; van 1802 tot 1806 was de Kaapkolonie opnieuw Bataafs en daarna nam Engeland het gebied in bezit. In Ambon, Ceylon, Cochin, Formosa, de Kaap en andere vestigingen stichtte de Compagnie scholen en kerken waar onder andere in het Nederlands onderwezen werd. Vele predikanten leerden ook de inheemse talen om (in bescheiden mate) aan zending te kunnen doen en bijbelgedeelten en andere stichtelijke teksten te vertalen (Groeneboer 1993). Amateurwetenschappers en professionele wetenschappers bestudeerden er voorts flora en fauna (Bethlehem/Meijer, red. 1993). De VOC was als handelsmaatschappij in de eerste plaats op winst uit, maar met name in het laatste kwart van de zeventiende en het laatste kwart van de achttiende eeuw stonden gouverneurs-generaal en raden niet onwelwillend tegen de beoefening van de wetenschap: Maetsuycker en Camphuys steunden onder andere de botanicus G.E. Rumphius en de ‘eerste Japanoloog’ Engelbert Kaempfer; De Klerck en Radermacher stonden aan de wieg van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De passanten onder de VOC-dienaren die na hun dienstverband in patria terugkeerden, hadden dikwijls korter- of langerdurende relaties met Aziatische en Euraziatische vrouwen. Bij zwangerschap of bij het einde van het dienstverband eindigden deze relaties meestal, vele Euraziatische kinderen kwamen op die wijze in wees- en armenhuizen terecht. Jan Pieterszoon Coen had geprobeerd om door import van Nederlandse vrouwen een ‘fatsoenlijke’ Europese volksplanting op te bouwen, maar zijn pogingen mislukten. De Compagnie besloot toen tot een andere huwelijkspoli- Europa buitengaats 46 tiek, namelijk door huwelijken met Aziatische vrouwen (vaak vrijgekochte slavinnen) en Euraziatische vrouwen aan te moedigen. Ze moesten wel als christen gedoopt worden en een beetje Nederlands leren. Zulke gemengde gezinnen mochten niet repatriëren. De Compagnie ging ervan uit dat de inheemse vrouwen minder veeleisend zouden zijn en hun mannen minder tot corruptie zouden aanzetten, dat de kinderen uit deze relaties gezonder zouden zijn dan de in de kolonie geboren totok-Europese kinderen. Op deze wijze ontstond er een gemengde cultuur, de mestiezencultuur, met allerlei meest Aziatische invloeden op de zeden en gewoonten, religie en talen (Taylor, Jean Gelman 1986, Blussé 1986, Taylor, Jean Gelman 1988, Niemeijer 1997 en Raben 1997). De kinderen die door Aziatische bedienden en slaven werden opgevoed, namen taal en zeden spelenderwijs over - meestal tot verbijstering van de Europees schrijvende passanten. De beheersing van het Nederlands was meestal minimaal, de Europese man sprak het in de burelen van de Compagnie. Ook in sommige kerken en scholen werd het Nederlands gebruikt. Thuis werd meestal een enigszins gecreoliseerd Portugees gesproken (de lingua franca van een groot deel van Afrika en Azië) en/of Maleis (de lingua franca van een groot deel van Zuidoost-Azië). In de loop van de achttiende eeuw werd de rol van het Maleis groter ten koste van die van het Portugees (Groeneboer 1993). De muziek, dansen, verhalen, roddels, rituelen uit deze cultuur zijn niet vastgelegd, de meeste mestiezen beheersten het schrijven nauwelijks. De mestiezenvrouwen waren toonaangevend aanwezig in de Bataviase maatschappij, van laag (als prostituee of bijzit) tot hoog (echtgenotes van de VOC-top). Door de grote sterfte onder Europese mannen werden vele mestiezen rijk en als warme weduwen een aantrekkelijke partij voor nieuwkomers. Nederlandse mannen trouwden zich aldus in gegoede mestiezenfamilies in en raakten geparenteerd aan kooplieden en raden van Indië, wat hun protectie en carrière ten goede kwam. De literaire teksten van en over Oost-Indië weerspiegelen de hier geschetste historische situaties en ontwikkelingen. Opvallend is echter wel dat in vele gevallen de historische couleur locale tot slechts enkele namen en voorvallen beperkt blijft: de stichting van Batavia, de belegering van Batavia, de onderwerping van de Makassaren, de opvolgingsoorlogen in de sultanaten Bantam en Mataram, en het verlies van Formosa. Lofdichten In de zeventiende en achttiende eeuw werden er in de klassieke traditie zogenaamde lofdichten geschreven op personen, plaatsen (steden, rivieren, buitenplaatsen) en onderwerpen. De opbouw van deze poëzie is Europa buitengaats 47 volgens de principes van de retorica, de enscenering van het lofdicht is klassiek-mythologisch: goden en godinnen en andere mythologische wezens bevolken en bezielen het dichtwerk. In enkele lofdichten speelt Oost-Indië een belangrijke rol. Het Nederlandse circuit In Joost van den Vondels Lof der zeevaert (1623, Spies 1987 en Den Haan 1985), opgedragen aan de voormalige gouverneur-generaal Laurens Reael, prijst Vondel in het voetspoor van Hugo de Groot de zeevaart die vriendschap en handel tussen de volkeren der aarde mogelijk maakt. Hij beschrijft de scheepsbouw, de scheepvaart en het nut van de scheepvaartkunde. Het schip dat Vondel beschrijft is klaarblijkelijk een Oost-Indiëvaarder. Vondel heeft zich in dit lofdicht ook willen uitspreken over de vraag naar moreel-acceptabel gedrag in de koopvaart. Deze vraag stond rond 1620 sterk in de belangstelling, onder andere door het optreden van de VOC , in casu van Jan Pieterszoon Coen in Indië, om de monopoliepositie van de Compagnie te handhaven en te verstevigen. Laurens Reael, de voorganger van Coen, had een minder gewelddadige houding voorgestaan, zowel ten opzichte van de handel van de Engelse East India Company, als ten opzichte van de inlandse handel. Reael was een pragmaticus die niet alleen uit humanitaire overwegingen tegen geweld was, oorlogen verhoogden immers de kosten en verlaagden dus de winst. Coen daarentegen was een imperiumbouwer die al in 1614 in een Deductie zijn kolonisatieplannen aan de VOC-directie bekendgemaakt had. Met straffe hand probeerde hij zowel de concurrentie van de Engelse als van de inlandse handel uit te schakelen. Ten tijde van de beëindiging van het Twaalfjarig bestand in de oorlog tegen Spanje en Portugal achtte de Kamer Amsterdam het veiliger Engeland als bondgenoot dan als vijand te hebben en oefende zij druk op Coen uit zich te matigen, uiteindelijk werd hij teruggeroepen. Vondel kiest partij voor het standpunt van Reael en van de Amsterdamse Kamer; hij verwoordt zijn opvatting onder meer als volgt: Besoeckt vrymoedelijck de veergelegen oorden, Maer pleegt oprechtigheyd in handel, en in woorden, Noch brandmerckt door geweld niet 't Christelijck geloof, Noch mest u selven niet op 't vette vanden roof (Spies, red. 1987, dl. 1, 25) De zeevaart zal dan welvaart brengen voor allen en ook door Engelsen en inlanders toegejuicht worden: Europa buitengaats 48 Ick sieder 't uytheemsch volck handklappen, en haer groeten, En Mooren swart van huyt neervallen voor haer voeten, En wenschen mijn Godes geluck, en spoed, en heyl, En al die om haer eer een ooge slaet in 't seyl. (Spies, red. 1987, dl. 1, 26) In de Vondeliaanse traditie schreef Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) een lofdicht op het IJ, de koopstad Amsterdam en de handel: de Ystroom (1671), opgenomen in de Gedichten van 1685. Het gedicht bestaat uit vier onderdelen, ‘boeken’ genaamd. Met name in de boeken 1 en 2 gaat Antonides op de VOC en de handel met Indië in. In het eerste boek beschrijft de dichter-verteller de IJ-kant, met onder andere de Schreierstoren, het Zeemagazijn, de scheepstimmerwerven en het Magazijn van de Compagnie. Deze gebouwen en instellingen hebben een directe band met de handel op Indië. Bij de Schreierstoren namen familieleden, vrienden, en vooral vriendinnen, afscheid van Oost-Indiëvaarders. In het tweede boek bevaart de dichter-verteller in gedachten de wereldzeeën. Allerlei verre landen worden aangedaan en de producten ervan opgesomd en bezongen. Antonides, die apotheker is, heeft begrijpelijkerwijs veel aandacht voor producten met een medische toepassing, waarvan Oost-Indië er een groot aantal levert. Amsterdam aan het IJ is de metropool waar alle schatten uit Europa en andere werelddelen, in het bijzonder uit Oost- en West-Indië, verzameld en verhandeld worden, de stroomgodin van het IJ mag dan ook trots zijn: Met welk een recht magh 't Y op zulk een Hooftstad pratten, De ware stapel van als 's werrelts koopmanschatten. (Antonides 1685, 125) Pas ongeveer zeventig jaar later verscheen een lofdicht op de hoofd- en stapelstad van Oost-Indië zelf: Batavia, begrepen in zes boeken (1740) door Jan de Marre (Zuiderweg 1989 en Sol/Zuiderweg 1988). Jan Harmensz de Marre (1696-1763) was ruim twintig jaar in Compagniesdienst geweest. Tijdens zijn laatste reis naar Batavia, die duurde van 27 september 1728 tot 18 juni 1732, kwam hij op de gedachte zijn ervaringen tijdens zijn kortstondige verblijven in Kaap de Goede Hoop en zijn langdurig verblijf in Batavia7 in dichtvorm vast te leggen. Als schipper op de Heesburg en vice-admiraal van de retourvloot nam hij een geprivilegieerde positie in, die hem in staat stelde historische, natuurhistorische en geografische kennis te vergaren die hij voor zijn dichtwerk nodig had. Terug in Nederland werkte hij zijn ontwerpen verder uit. Omdat hij geen literaire scholing had gehad, vroeg hij hulp aan enkele erkende kunstrechters, onder wie Sybrand Feitama, die hem leerden zijn dichtwerken volgens de classi- Europa buitengaats 49 cistische doctrine te beschaven. Het lofdicht op Batavia kwam in 1740 uit en het lofdicht op Kaap de Goede Hoop in 1746. De Marre was in die jaren bezoldigd directeur van de Amsterdamse Schouwburg en schrijver van classicistische toneelstukken, waarvan Jacoba van Beieren (1736) populair werd en vele malen opgevoerd, ook in de Schouwburg van Batavia. Het omvangrijke lofdicht op Batavia aan de Tjiliwoeng heeft de voor het classicisme gebruikelijke vorm: 6-voetige jamben (alexandrijnen), met gepaard rijm, afwisselend staand en slepend. Het gebruik van enjambementen moet voorkomen dat de regelmaat tot een dreun wordt. In het eerste boek wordt de loffelijke Compagnie bezongen; zij is de vorstin van het oosten die haar schatten naar het westen brengt. De geschiedenis van de VOC tot aan De Marres verblijf aldaar wordt beschreven. De VOC heeft Batavia groot gemaakt, Batavia, op haar beurt, de VOC. In het tweede boek beschrijft de dichter-verteller een ochtendwandeling door het oostelijk stadsdeel (de ‘rive droite’). Hier bevinden zich onder andere het Kasteel (bestuurscentrum van de Compagnie) met de bijgebouwen, het nieuwe Stadhuis, de nieuwe Hollandse kerk. In deze hervormde kerk liggen de graven van de bekende gouverneurs-generaal: Coen, Van Diemen, Maetsuyker, Speelman, Camphuys, Oudshoorn en Van Riebeeck, die zich zonder twijfel in de hemel bevinden: ô Groote generaals! ô Helden, wier gebeente Een zagte rust geniet in 't Huis van Gods Gemeente, Terwyl uw zuivre ziel 't volzalig licht beschouwt! Ik eere uwe Graven; u tot eeuwige eer gebouwt; En trots beschaduwd door die vendels en standaarden Waar mee gy, rustig op geduchte waterpaarden Voortstuivende, Oost en West deed zwichten voor uw' moed, Den Staat bevestigde door 't storten van uw bloed, En dien hebt uitgebreid ten koste van uw leven. (De Marre 1740, 92) Het Raadhuis (thans Historisch Museum van Jakarta) is zo fraai dat het voor Europese gebouwen niet onder hoeft te doen. In het derde boek wordt de droom beschreven die de dichter-verteller had tijdens zijn middagslaap. Jan Pieterszoon Coen verscheen hem en vertelde over de stichting van de stad. In het vierde boek wordt de middagwandeling door het westelijk stadsdeel (‘rive gauche’) weergegeven. Hier worden onder andere de Compagniespakhuizen bewonderd, het kruidhuis, de werf, het ambachtskwartier, de vismarkt, de Hoenderpasarbrug, het Weeshuis, het Spinhuis en het Chinees hospitaal. Het krioelt er van in- en uitheemse volkeren. In het vijfde boek bevindt de verteller zich in de avondzon op een jacht Europa buitengaats 50 op de rede van de stad. In de baai liggen de Duizend Eilanden, waaronder het bekoorlijke en lommerrijke Edam, waar Johannes Camphuys zijn buiten had. De scheepvaart wordt bezongen en er wordt een overzicht gegeven van de voornaamste VOC-vestigingen in Azië. De belangrijkste producten die de retourschepen naar Nederland vervoeren worden opgesomd: linnen, katoen, zijde, specerijen, koffie, opium, salpeter, rijst, gember, zilver en diamanten. Venetië met zijn grote rijkdommen kan Batavia niet overtreffen. In het zesde boek volgt de beschrijving van het eiland Java. Een apotheose op Batavia sluit het dichtwerk af. Het hoeft niet te verbazen dat volgens De Marre Batavia eeuwig beroemd zal blijven. Het werk bevat een plattegrond van Batavia; De Marre plaatst hier en daar verklaringen bij zijn tekst (er is zelfs een register op marginalia en voetnoten). De inheemse bevolking wordt niet genegeerd, ze is voortdurend als bonte massa aanwezig, maar krijgt geen specifieke aandacht. Batavia wordt vrijwel bezongen als Nederlandse stad overzee, waar zich talrijke Aziatische vreemdelingen bevinden. Omdat iedere Oost-Indiëvaarder op de heen- en terugreis de Kaapkolonie aandeed en er meestal enkele weken verbleef, kreeg de Kaapvestiging nogal ruime aandacht in de reisteksten en land- en volkenkundige beschrijvingen. Vaste onderwerpen waren de nederzetting rondom het Fort, de indrukwekkende en vruchtbare natuur, de landbouw bedreven door de vrije boeren, de relatie met de oorspronkelijke bevolking, in het bijzonder die met de Hottentotten, soms sportieve, bijna toeristische evenementen als de beklimming van de Tafelberg en een leeuwenjacht. Een bezoek aan de verachte Hottentotten die zich omhulden met stinkende koeiendarmen en van wie de vrouwen exceptionele schaamlippen (de zogenaamde ‘Hottentotten-schort’) zouden hebben, behoorde tot de attracties die men gedaan moest hebben. Deze inheemsen spreken als klokkende kalkoenen. Voor sommige schrijvers waren deze primitieven de laagste soort van menselijke wezens, grenzend aan de hoogste soort van de dieren. In De Marres lofdicht Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop (1746) dat verscheen in combinatie met het fysicotheologische gedicht Bespiegelingen over Gods wysheid in 't bestier der schepselen, komen deze gebruikelijke motieven voor. Alleen op de Hottentotten gaat De Marre niet diep in; hij sluit zich aan bij de heersende vooroordelen: Des Lands bewoonders, niet bepaald door hoog gezag, Afschuwlyk van gelaat, van uitspraak, van gedrag, Die, daar zy 't naakte lyf met schapenvachten kleeden, Van 't menschlyk schepsel niets bezitten dan de leden, Verschaften aan dees oord, in zyn' volmaakten stand, Noch grooter afzicht dan de woestheid van het land. (De Marre 1746, 136-137) Europa buitengaats 51 De Marre beschrijft de Kaapkolonie met haar lusthoven en aangename klimaat waardoor er vruchten van de gehele aardbodem willen groeien. Het uitzicht vanaf het Tafelbergplateau ontbreekt niet. De ‘Ooster Maatschappye’ heeft de oorspronkelijke wildernis gecultiveerd en omgevormd tot nuttige en schone natuur waarin de landbouw bloeit. Ook de afzichtelijke wilden zijn onder controle gebracht. De Kaap is thans een paradijs waarvoor zelfs Arcadië moet zwichten. De zeeman vindt in de Tafelbaai een veilige haven. God heeft de gevaarlijke winden onder controle gebracht, zodat ze zes maanden landwaarts en zes maanden zeewaarts waaien. Deze winden schrikken roofzuchtige vijanden af. De Compagnie heeft het belang van de Kaapvestiging als verversingsplaats ingezien, de Kaap overtreft andere verversingsposten als St. Helena en Mauritius. Weliswaar blijft er de dreiging van oorlog, zowel van binnenuit als van buitenaf, maar door zedelijk gedrag van de kolonisten en een goed en rechtmatig bestuur van de Compagnie zullen er welvaart en vrede heersen. Gouverneur H. Swellengrebel is zo'n wijs bestuurder en met zijn lof eindingt de Eerkroon. Overige dichtkunst Anders dan men in onze tijd verwachten zou, hebben de verre landen en vreemde volken, tropische natuur en landschap, flora en fauna, weinig dichterlijke pennen in beweging gezet om de exotische schoonheid ervan in lyrische vorm te bezingen. Waren de VOC-dienaren zo gespitst op geld en goed en overleven, dat ze geen oog hadden voor vulkanen, tempels en palmenstranden, sawa's en dessa's, of waren hun ogen zo eurocentrisch geaccomodeerd dat alles wat afweek van het bekende als waardeloos en oninteressant beschouwd werd? Volgens Rob Nieuwenhuys was het vooral te wijten aan de aard en de afkomst van de Compagniesmensen: ze vormden een bont gezelschap van rauwe en schilderachtige figuren, maar geen dichters, op z'n best waren het verzenmakers (Nieuwenhuys 1978, 44). Maar ook de verzenmakers lieten verstek gaan, op de liedjesmakers na: er is een groot aantal liedteksten over de reis naar en het verblijf in Oost-Indië overgeleverd. De meeste VOC-dienaren hadden niet of nauwelijks scholing ontvangen, hadden tijdens hun diensttijd nauwelijks rust en privacy om zich aan de letteren te wijden, troffen een acultureel leefklimaat. Boekhandel en bibliotheken en ook literaire instituties als rederijkerskamers, genootschappen en schouwburg ontbraken tot in de achttiende eeuw en waren ook toen niet voor de passanten van lagere rang toegankelijk. Dan was er ten slotte de censuur die waakte tegen enige verspreiding van VOC-onwelgevallige informatie, zowel in de privé-sfeer als in publicaties. Al met al geen omstandigheden waaronder de dichtkunst Europa buitengaats 52 bloeit. In de Republiek lag dat natuurlijk anders, maar ook hier verscheen weinig Indische poëzie van betekenis. Het Nederlandse circuit Gedichten over Oost-Indië die in Nederland geschreven en uitgegeven zijn, zijn voornamelijk verspreid verschenen als opdrachtsverzen in reisteksten en land- en volkenkundige beschrijvingen, gelegenheidsgedichten waaronder afscheidsgedichten. Afscheidsgedichten waren al in de Compagniestijd gebruikelijk: Jeremias de Decker bijvoorbeeld schreef zulke vaarwelgedichten voor N. van Oosterwijck (de woordspeling ligt voor de hand: ‘En doen Oost-Indien een tweede Vaderland/ En wenschelyke wyk aan Oosterwyck verstrecken,’ geciteerd naar Du Perron 1948, 23) en voor zijn broer David (De Decker 1656, 125-128). In beide gedichten worden geurende kruidnagelen in het vooruitzicht gesteld, veel meer weet de afscheidsdichter kennelijk niet over Indië te vertellen. Soms is de dichter iemand die Indië uit eigen ervaring kent, maar zelfs dan is er nauwelijks sprake van enige couleur locale die het clichématige te boven gaat. Iemand als Johan Nieuhoff die Oost-Indië, in het bijzonder Batavia, zo nauwgezet en karakteristiek beschreven en getekend heeft, blijft in zijn lofzang op de stad tamelijk globaal: Hier zien wy met vermaek een lustige lantsdouwe, Beplant met gulden ooft en vruchten veelderley, En tuynen zonder tal en stercke krijgsgebouwen, En Hofsteen in de schaeu van 't loofrijk boom geway. (Nieuhof 1682, [*]v) Meestal worden de Nederlandse handelsmacht en de handelsproducten geroemd. In 1638 werd Maria de Médicis, de uit Frankrijk gevluchte weduwe van koning Hendrik IV, feestelijk rondgeleid door Amsterdam, uiteraard bezocht ze het Oost-Indisch Huis en kreeg ze de koloniale waren te zien en te proeven. De hooggeleerde Caspar van Baerle beschreef dit onthaal in het Latijn, Joost van den Vondel vertaalde en bewerkte Medicae Hospes in het Nederlands: Blyde inkomst der allerdoorluchtighste koninginne, Maria de Médicis, t'Amsterdam (1639). Een onbekende dichter met Indische ervaring was Matthijs Cramer. Hij publiceerde in 1670 een aantal gedichten die samen een soort berijmd verslag vormen van de expedities van Balthazar Bort naar de kust van China en Formosa: Borts voyagie. Deze drie expedities dateert hij in de jaren 1662-1664. Hij heeft ook aandacht voor de zeden en gewoonten van de Chinezen, die hij overigens niet hoogschat. In hetzelfde jaar verscheen er een bundel moralististische gedichten die zijn titel aan Cramers Indië-ervaring dankt: D'Indiaense tyfferboom: uyt-tijfferende verschey- Europa buitengaats 53 den heylsame, nuttige en ziel bedenckende rymen. Het sap dat men van de tijferboom of tijferpalm kan aftappen, en dat verwerkt kan worden tot een alcoholische drank, is bij alle bevolkingsgroepen gewild. Cramer vergelijkt dit sap met het zielesap van Gods heilige geest: Stroomen, die de ziele drencken, Ziel-getijffer, Heyligh Sap, Niet geteelt uyt Indies boomen, 't Geen het lichaem onderhout, Neen: het is na aard der Vromen Ziel-gesucht: een heyligh Sout: 't Zijn de krachten van mijn ad'ren, Laegh geschoeyt, op hooge leest, Die mijn ziele quam vergadren, Door de krachten van Gods Geest, (Cramer 1670b, A3r) De titel van de bundel moet op deze symbolische wijze geïnterpreteerd worden. Het werk lijkt op een emblematabundel. De gedichten zijn genummerd, ze beginnen met een motto, geven in het epigram één of meer uitwerkingen in dichtvorm van het motto en ten slotte worden in proza relevante bijbelpassages en uitspraken van kerkvaders en andere geestelijke autoriteiten toegevoegd. In feite is het icoon (de emblematische afbeelding) het enige wat ontbreekt om van een emblematabundel te spreken. In enkele gedichten komen Indische beelden voor ontleend aan flora en fauna (bamboe, vuurvliegjes, kaneelplanten), en tekst 102, de langste uit de bundel, is geheel aan de Indische zeden gewijd. Met een scherpe, satirische pen beschrijft Cramer de ondeugden, vooral die van de blanke christenen, die eigenlijk een voorbeeld voor de heidense, inheemse volkeren zouden moeten zijn. Al hun gedragingen zijn ijdel, dat wil zeggen nietig en vergankelijk als de wind, de zeepbel of de rook (vanitassymbolen), aldus het motto. Zoals voor vele andere schrijvers en dichters over Oost-Indië is het met de kuisheid en huwelijkstrouw in Indië volgens Cramer droevig gesteld, een slecht voorbeeld voor de heidenen. Neêrlands zaat, gy hoort te lichten Als een fackel, voor dit volck; Maer veel lichte, snoode wichten, Strecken vele hier een kolck. 'k Segh dan Swarte, Geel, of blancken, Waer van Indiën hanght aen een; O wat pluckt ghy dwase rancken, Europa buitengaats 54 Duysent weën, in u leên; Wellust, Echtbraeck, Hoereryen, (Die gequeeckt wort sonder tel) Viert u lusten, deckt u spreyen, Dit is brandthout voor de Hel. (Cramer 1670b, 91-92) Ook wordt er volgens Cramer in Indië heel wat afgevloekt, gezopen, bedrogen, opgeschept en kwaadgesproken. Hij hoopt dat door zijn gedichten de lezer het rampzalig kwaad zal ontvluchten: ‘Want wat's een onsje vreught, voor duysent ponden roet’ (Cramer 1670b, 98). Kennelijk een ijdele wens, althans in de Indische literatuur blijft het motief van het onzedelijk koloniaal gedrag tot diep in de twintigste eeuw bestaan, waarbij exact dezelfde ondeugden als die Cramer noemt, beschreven worden. De in Harderwijk gepromoveerde jurist Pieter de Neyn (geboren 1643) maakte de reis naar Indië tweemaal (Du Perron 1948, 91-96; Huigen 1991). Hij verbleef twee jaar als fiscaal (rechterlijk ambtenaar) aan de Kaap (1672-1674) en daarna twee jaar in Batavia (1674-1676). Hij had geen vlekkeloze staat van dienst en werd onder meer van lichtzinnig gedrag en van corruptie beticht. Terug in Nederland publiceerde hij in combinatie een antropologisch prozawerkje over de huwelijksgebruiken van verschillende volkeren, Lusthof der huwelycken, en een dichtbundel Vrolycke uuren (1681). In beide werken komen Hottentotten en Javanen aan bod. In de jaren 1682-1687 werd hij opnieuw als fiscaal aangesteld in Japara, Ternate, Ambon en opnieuw Japara. Ook toen kwam hij wegens wangedrag in opspraak. Aan de Kaap schreef hij enkele gelegenheidsgedichten voor de lokale notabelen, die later in de Vrolycke uuren werden afgedrukt. Meestal waren zijn gedichten enigszins boertig en badinerend, zoals die van zijn collega-jurist Aernout van Overbeke die hij in Zuid-Afrika ontmoet heeft. In gedachten aangekomen aan de Kaap schrijft hij over de Hottentotten, die hij ‘brokken’ noemt: Daar sout ghy wonder vreemt star-oogen op die brokken Die in het spreken klocken, Die alles rau en vuil slechts slingeren in haer bast; Ja uw, als vreemdelingh, daar noden op te gast, Die uit de darremen de vuiligheid slechts douwen, (Van 't sien so moet men spouwen) Dien bruy dus slocken in, noch vuil van vuyligheid, Als klokspijs, of banquet op 't cierlijxst bereid. (De Neyn 1681, 61) Europa buitengaats 55 Batavia heeft allerlei inwoners die ook lang niet allemaal gunstig beschreven worden, met name de Makassaren zijn berucht om het amok maken of spuwen (waarbij ze in het wilde weg moorden totdat ze zelf gedood worden): Daer woonen binnen 's Muers, veel duisenden Javanen, En blanke Moriaenen, Chinesen buiten tal, Tarters in overvloet, Maleyers, Portugeesch, met noch meer vreemt gebroet. Dan bender meed' by mud' van barre Makassâren, Vry bittere Barbâren, Die dul en desperaat, verachten stael en loot; Ja onbesuist en los ontsien, noch lijf, noch dood. Dan saaght gij meed' 't geswier van duisenden van Slaven, Die voor haar meesters draven, En Burgers buiten tal, en boeren swart en grof, Beladen met haar fruit, van veelderhande stof. (De Neyn 1681, 62-63) In een ander gedicht wordt Cornelis Speelman, de bedwinger van de Makassaren, door hem bezongen. Even interessant als mens en even weinig belangrijk als dichter was de ziekentrooster Isaac Sunderman (1661-1723). Hij werd in Westfalen geboren, stierf in Deventer en noemde zich ‘Leermeester der Duitschen en Batavieren’. Deze vernederlandste Duitser werd bekend om zijn reisverslag in de Werken (1711) en om zijn bundel Parnassus kunstkabinet, of verzameling van weergadelooze dichtstoffen (1755). In deze bundel staat een ‘Gedicht’ over zijn reis naar Indië waarin hij uiting geeft aan de vermeende Europese (vooral Noordwest-Europese) superioriteit. Volgens een populaire interpretatie van het bijbelverhaal over Noach en zijn drie zonen (Sem, Cham en Jafet) wonen daar immers de gezegende afstammelingen van Jafet, terwijl de donkere volkeren afstammen van de vervloekte nazaten van Cham, het zogenaamde Chamsgeslacht: Europa, wil ik nimmer verachten, Want daer zijn Japhets geslachten, Semmes hutten zijn ook da, Te zingen een Haleluja. Duitsland, is als Godes Vorstendom, Nederland, is als zijn eigendom, Europa buitengaats 56 Beter ware nooit geboren, Die, die deser Godt verloren. De Heiden woonen als de sweyne, Van Bamboesen in hutten alleyne, Zy hebben nooit gesien het Land, Daer Japhets saet ons is bekand, Chams geslacht seer stout geboren, Is hier in swarter verf verkoren, Doch swarter ook elender is, Dien Christus nooit geboren is. (Sunderman 1712, 5) Sunderman is niet de enige die de gekleurde volkeren als het Chamsgeslacht aanduidt, met als consequenties dat men deze volkeren mag overheersen, uitbuiten en zelfs in slavernij brengen. Volgens de bijbel voorspelde Noach dat de nakomelingen van Chams zoon Kanaan ‘knechten der knechten’ zouden worden (Genesis 9: 25) en joodse schriftgeleerden, rooms-katholieke kerkvaders en protestantse theologen hadden dat als de slavernij van de donker gekleurde volken geïnterpreteerd. Ook in reisbeschrijvingen en liedjes worden donkere mensen als zodanig aangeduid. Multatuli sneerde op deze praktijk in de Max Havelaar (1860) waar hij dominee Wawelaar over dit verdoemde geslacht laat preken. De Rotterdamse dichter Gerrit van Spaan heeft in verschillende werken blijk gegeven van zijn belangstelling voor de Compagnie en voor de overzeese vestigingen. Zijn kennis ontleende hij aan anderen, zelf was hij nooit verder van huis geweest dan de Middellandse Zee. Toen door de Kamer Rotterdam een nieuw VOC-kantoor in gebruik genomen werd, schreef hij een dichtwerk getiteld Het nieuw Oostindisch Huis (1698): een op rijm gezette chronologie van de Compagnie, met uitweidingen over de avontuurlijke reizen, de gevechten en veroveringen. Een aantal jaren later werkte hij het om tot een declamatiespel: Opkomst der Oostindische Compagnie (1711), waarbij negen personages, Oost-Indiëvaarders, de berijmde geschiedenis voordroegen. De Friese edelman Willem van Haren, broer van Onno Zwier, reageerde verontwaardigd op de berichten van een moordpartij op de Chinese inwoners van de stad Batavia in 1740. Vanaf de stichting van de stad waren de Chinezen van groot belang geweest voor de bouwactiviteiten en de bevoorrading van de stad. Hun ijver en handelsgeest leidde dikwijls tot afgunst. In reisbeschrijvingen werden ze dikwijls vergeleken met de joden in Europa. Met extra belastingen en vergunningen probeerde de Compagnie zo veel mogelijk profijt van deze bevolkingsgroep te trekken. Europa buitengaats 57 Het optreden van Chinese bendes in de ommelanden rondom Batavia (oktober 1740) was een aanleiding de Chinezen van een samenzwering tot een staatsgreep te beschuldigen. De combinatie van angst en haat escaleerde tot een massamoord op de Chinezen van Batavia: mogelijk 10.000 mannen, vrouwen en kinderen werden afgeslacht, hun bezittingen geplunderd en hun woningen afgebrand. Hoewel er in de kerken van Batavia dankdiensten gehouden werden voor de redding van de stad, waren er ook tegenstanders van deze slachtpartij. De verantwoordelijke gouverneur-generaal Adriaen Valckenier werd in staat van beschuldiging gesteld, maar niet berecht. Willem van Haren protesteerde in Nederland. Zijn ‘Gedicht op den moord gepleegd aan de Chineesen te Batavia den IX Octob. anno 1740’ verscheen in 1742. Van Haren vraagt zich af wat voor een woest volk dit bloedbad aanricht: Macedoniërs, Galliërs, Romeinen, indianen? Het schokkende antwoord luidt: 't Zyn Christenen! Het zyn, o Hemel! Batavieren, Veel doller dan ten stryd en wraak gehitste Stieren. (Van Haren 1742, 82) Niet alleen schuldigen werden gedood, maar ook onschuldigen onder wie vrouwen en kinderen. Wie de opdracht tot deze slachting heeft gegeven, dient streng gestraft te worden, anders zal Nederland eeuwig verantwoordelijk zijn, aldus Willem van Haren. De stad kon overigens niet buiten de nijvere Chinezen en na enkele tientallen jaren was hun aantal weer sterk aangegroeid. De ziekentrooster Gerrit Verbeet die de Chinezenmoord meegemaakt had in Batavia, had daarover een ‘Zeege-zang’ geschreven, waarin hij God dankt dat Hij Indië gespaard heeft en zijn medechristenen aanspoort om niet langer zondig te leven. Later schaamde hij zich voor de moordtaferelen (Busken Huet 1868-1885, dl. 5, 88 en 163). Van zijn te Leiden uitgegeven bundel Oost-Indische uitspanningen (1752) is door mij tot nu toe geen exemplaar teruggevonden. Een marginale plaats onder de dichters wordt ingenomen door Hermanus Theodorus Terkamp, een klerk uit Batavia, die zijn dichtbundels in Batavia liet uitgeven. De band met het literaire leven in patria onderhield hij dankzij zijn buitengewoon lidmaatschap van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. Via de Proeven van poëtische mengelstoffen van het genootschap verschenen zo nu en dan gedichten van hem in het Nederlands circuit.8 Door familieleden en vrienden werd in de Republiek meegeleefd met persoonlijke gebeurtenissen van dierbaren overzee. De dichteres Adriana van Overstraten uit Bergen op Zoom liet niet na de carrière van haar broer Pieter Gerardus van Overstraten met dichtstukken te begeleiden: Europa buitengaats 58 zijn aanstelling tot advocaat-fiscaal, tot Raad van Indië, gouverneur van Java's noordoostkust en uiteindelijk tot gouverneur-generaal (1797) zijn door haar uitbundig bezongen. Soms mengden zich haar vriendinnen Petronella Moens en Maria van Zuylekom en Van Zuylekoms echtgenoot Jacob Eduard de Witte in het gezang.9 Het Indische circuit Ook in de Oost zelf zijn er gedichten geschreven: voornamelijk gelegenheidsgedichten bij belangrijke voorvallen in het leven van de gouverneurs-generaal, raden van Indië en andere hoge functionarissen. Ter gelegenheid van geboorte, huwelijk en sterfgevalllen, bij benoemingen, inhuldigingen en bij afscheid en vertrek. Bij belangrijke wapenfeiten te land en ter zee. Een van de weinige dichtbundels geschreven door een inwoner van Batavia en bestemd voor een Bataviaas leespubliek, en bovendien gepubliceerd in die stad, was de Zeede-sangen voor de Batavische jonkheyt: behelsende verscheyden bedenkelijke, en stichtelijke stoffen door Jacob Steendam en gedrukt ‘by Pieter Walberger: Boekdrukker en Letter-gieter, der E. Oost-Indise Comp: wonende in de Prinçestraet, in de Batavische Mercurius’. Het bundeltje dat dus de censuur doorstaan heeft, kwam in 1671 uit.10 Het merendeel van de teksten heeft een melodie-aanduiding en kon gezongen worden. Jacob Steendam (1615-vóór 1673) had in Nederland reeds gepubliceerd, voornamelijk stichtelijk en emblematisch werk, gebundeld in De distelvink. Als ziekentrooster in dienst van de West-Indische Compagnie werkte hij van 1640-1661 in Nieuw Nederland, dat wil zeggen de handelspost Nieuw Amsterdam aan de Hudson. Vanwege zijn gedichten over Nieuw Amsterdam en Nieuw Nederland wordt hij wel de eerste dichter van Nieuw Amsterdam/New York genoemd, zelfs de oudste dichter der Verenigde Staten (avant la lettre). Na overplaatsing naar Elmina aan de Afrikaanse westkust (het huidige Ghana), besloot hij dienst te nemen bij de Oost-Indische Compagnie, en zo belandde hij in Batavia waar hij de functie van binnenvader van het weeshuis kreeg (Paling Funk 1992 en Niemeijer 1996, 312-314). Steendam, die als toepasselijk motto voerde ‘noch vaster’, droeg de Indische bundel op aan Elisabeth Abbama, de echtgenote van gouverneur-generaal J. Maetsuycker. Uit zijn onderdanige en vleiende toon valt al spoedig op te maken dat hier een bewonderaar en geen criticus van de Compagnie aan het woord komt. Behalve bijbelstoffen en Compagniesdaden, worden ook persoonlijke levensfeiten gethematiseerd: God heeft hem in alle werelddelen beschermd. De overwinning die Cornelis Speelman behaalde op de Makassaren (1669), die een eind maakte aan de smokkelhandel en piraterij, werd door Steendam uitbundig bezongen in een ‘Dank-offer’: God wordt gedankt omdat hij de Nederlanders van het Europa buitengaats 59 Spaanse juk bevrijd heeft, hen naar Indië geleid heeft, de zeevaart tot bloei gebracht en de stichting van Batavia gesteund heeft. De Compagnie hield stand en versloeg zelfs de gevaarlijkste tegenstanders: De trotse stoute Macassaren, die yder soo ontsach'lijk waren, hebt gy geboogen, voor de macht van onsen Staat: haar kracht verkracht: haar eygen-dom, voor onse scharen. (Steendam 1671, 30) Steendam hoopt dat ook het ‘heidendom’, dat wil zeggen de overige wereldgodsdiensten op de joden na, eens Gods naam zullen leren kennen. Als zedenmeester prijst hij deugden als vriendschap, liefde, trouw en geloof en veroordeelt hij ondeugden als trots, hebzucht, weelde, wulpsheid en ontrouw. Maar de felle bezieling die de gedichten van Matthijs Cramer kenmerkt, ontbreekt bij hem. Hij spreekt dan ook over algemeen menselijke ondeugden en niet over specifiek Indische! Opvallend te midden van graf- en bruiloftsdichten zijn een bijschrift bij de afbeelding van Cornelis Speelman en een afscheidsdicht voor Johan Nieuhoff (1670). Deze Chinareiziger verbleef van 1664 tot 1670 in Batavia, tekende stadsgezichten en natuur en landschap rondom Batavia, die opgenomen werden in zijn postuum gepubliceerd reisgeschrift Zee en lant-reize (1682). Steendam prijst diens artistieke gaven: Uw schrijf-, en dicht-, en teeken-kunst: (schoon verre van Mecaenas-gunst) verbeelde ons BATAVIA: 't geen haar eeuwig, sal hier na, den roem van wond'ren geeven: en doen leeven. (Steendam 1671, 75) Deze vermelding kan erop duiden dat Nieuhoffs reisverslag met de bijbehorende gedichten en tekeningen in ongepubliceerde vorm al in een kleine kring bekend was. Hoewel op de titelpagina vermeld wordt dat deze bundel het eerste deel van de Zeede-sangen is, heb ik een tweede deel nergens vermeld noch gecatalogiseerd gevonden. In dezelfde tijd dat Steendam in Batavia verbleef, woonde daar ook een smid in Compagniesdienst, Laurens van Elstland, afkomstig uit Haarlem. Zijn ‘Mengeldigten’ werden nooit uitgegeven en zijn in handschrift overgeleverd.11 Ook van zijn hand verscheen gelegenheidspoëzie, zoals bij de installatie van Cornelis Speelman als gouverneur-generaal (1681), of bij Europa buitengaats 60 de tentoonstelling van het hoofd van de rebellerende Ambonese kapitein Joncker Manipa Sanweru (1689). Van Elstland schreef bijzonder vrouwonvriendelijke gedichten en men kan zich afvragen of Nicolaas de Graaf zijn poëzie misschien in handschrift gelezen heeft, zo sterk doen passages in diens Oost-Indise spiegel aan Van Elstland denken. Hij verdeelt de vrouwen al naargelang hun huidskleur in ‘witten’, ‘bontjes’ en ‘swarten’; allemaal zijn ze overigens even slecht. Van kerkbezoek worden ze ook niet beter. In een rijmbrief aan zijn vrienden in de Haarlemse rederijkerskamer ‘De Witte Angieren’ brengt hij zijn minachting voor het ‘gescheurde goet’ als volgt onder woorden: Maar dat gescheurde goet gevult vol ijdle praat gelyck een blaas vol wint, kent afkomst, styl, noch staat stronthopen gaan alhier gekleet gelyck princessen de kerck is hier het school daar leren ze die lessen die toen ick hier eerst quam slegts kinders voeden op gaan nu gekant gestrickt als eene kermis pop met torens op er kop, de kerckdeur moet aan stucken zoo ze daar overent door willen, sonder bucken. (Bostoen 1988, 199) Bij hem lezen we ten slotte ook dat het leven in het fraaie Batavia nog om een andere reden onveilig is: brandstichting in een stad waar vele huizen van hout en bamboe zijn gemaakt. Toen ick aanlande jn dees wyt vermaarde Stat doe dagt ick, dit is t puyck dat Asia bevat en haare boesem ciert, maar dieper jngekomen 'k sag gragten, sonder wal, met hoge klappus bomen niet na de orde, maar jn t hondert heen geplant de huysen meest van riet, en daaglycks was er brand als oost end was ontvonckt, en stont jn ligte laye was 't mannen voort na t west, help spuyt en emmers dragen, dits pure schelmery, de stat is half verraan pas op je wapenen, of 't is met ons gedaan, doe dagt ick menigmaal waar ben ick heen gaan dolen dit land en heeft geen turf en tis vol gloende kolen. (Bostoen 1988, 199) In deze stad mag men geen moment zijn waakzaamheid verliezen, aldus deze ‘verdwaalde rederijker’ die zijn geliefde Haarlem niet vergeten kan. Of hij met Steendam contacten onderhield en of hij Matthijs Cramer tijdens diens verblijf in Indië ontmoet heeft, of Johan Nieuhoff en Nico- Europa buitengaats 61 laas de Graaff, is niet bekend. In hoeverre hij met andere woorden een rol gespeeld heeft in het eventuele literaire wereldje, blijft vooralsnog duister. Dat er literaire contacten waren in het begin van de achttiende eeuw (1706-1712) blijkt uit het bestaan van een literaire sociëteit onder de naam Suum Cuique (elk het zijne), rond de VOC-koopman Johan Jona Ketelaar. De deelnemers noemden zichzelf ridders en droegen ridderlijke schuilnamen. Ze vervaardigden mengeldichten en gelegenheidsgedichten. Prominent was de ridder Van Bergen, Johannes Montanus, die een zeer uitvoerig dichtwerk over het gezelschap schreef: ‘Opkomst van de Loffelijke en noyt volpresen RidderOrder in 't Eijland Groot Java tot Batavia, bekend onder haar zinspreuk Suum Cuique, zamt hare wetten, ordonnantien, statuten, costuymen, Ridders, Princessen, casteeln, burgten, en vastigheden’. Suum Cuique vertoont de kenmerken van een rederijkerskamer, waarvan Ketelaar de prince en Montanus de factor is. De gesten van deze ridderschap werden nooit gepubliceerd, ze zijn in handschrift overgeleverd. Du Perron schonk er als eerste aandacht aan in de tweede druk van zijn bloemlezing van Compagniesliteratuur De muze van Jan Companjie (1948).12 Als literair-sociologisch curiosum, want als literatuur gewogen werden de poëmen te licht bevonden. Een van de Bataviase klerken, die beslist een klassieke opleiding moet hebben gehad, was Hendrik Theodorus Terkamp (overleden 1780). Bij de stadsdrukker François Tetsch verscheen in 1770 Proeven van dicht en letteroeffeningen, bij Lodewyk Dominicus volgden enkele andere bundels met rijmloze poëzie, zoals Proeve van minne-dichten (1778), voornamelijk in de klassieke-Anacreontische traditie, met vele mythologische figuren. Zijn verzameld dichtwerk bevat onder meer bijbelstoffen, zedendichten, fabelen, lierdichten, gezangen, zinnebeelden en mengeldichten. Heel erg klassiek, maar niet bepaald Indisch te noemen. Zijn lokale lezers zullen andere goed opgeleide VOC-dienaren en vrijburgers, zoals predikanten, artsen, juristen, kooplieden en andere bestuurders, geweest zijn. Zijn bundeltjes liet hij als relatiegeschenk drukken. Evenals Jacob Steendam had hij ook een dichterlijke functie bij belangrijk geachte gebeurtenissen in het Indische leven. Hij bezong de geboorte van de zoon van de Raad van Indië P.A. van der Parra (1760), de aanstelling van Lubbert Johan baron van Eck tot gouverneur van Ceylon (1761) en de inhuldiging van Van der Parra als gouverneur-generaal in 1763. Terkamp was niet de enige dichter die Van der Parra junior vergoodde, in het gelegenheidsdrukwerkje Heil-groeten, dat in 1760 bij de stadsdrukker François Tetsch gemaakt werd, pronken nog bijdragen van Frederik de Bruyn Nollet, J. Tieleman, B.B. en een anonymus onder de zinspreuk ‘Uyt Schuldpligtige Dankbaarheid’. Kennelijk onderhield het literaire wereldje van Batavia wel contacten met elkaar en met de stadsdrukker. Europa buitengaats 62 Liedjes Voor de mensen die niet of nauwelijks konden lezen en die ook geen reisjournalen konden bekostigen, waren er de liedjes die informatie verschaften over het verre Indië, over de reis ernaartoe, het verblijf in de tropen, de terugreis en het potverteren in een Nederlandse havenstad alvorens... opnieuw te monsteren voor vijf jaren, dat wil zeggen ongeveer zeven jaren afwezigheid, heen- en terugreis inbegrepen (Paasman 1991, Paasman, red. 1991). Deze volksliedjes werden ten gehore gebracht op bruiloften en partijen, op markten en kermissen. Doordat ze op bekende melodieën gezongen werden, en een eenvoudig metrum en rijmschema hadden, lagen ze gemakkelijk in het gehoor en het geheugen. Sommige liedjes bleven meer dan een eeuw populair, al traden in de tekst door de jaren natuurlijk veranderingen op: zaken en namen die niet meer begrepen werden, werden door andere vervangen. Deze adaptaties leverden overigens niet altijd verbeteringen op. Naast de mondelinge overlevering was er de schriftelijke, meestal gedrukte overlevering. Liedjes waren losbladig of verzameld in liedboekjes heel dikwijls voor een lage prijs te koop, want de meeste van deze drukwerkjes zijn snel en slordig in elkaar gezet: het wemelt er van de zetfouten, niet alleen wat de spelling betreft, maar hele versregels, zelfs strofes of delen van strofes werden corrupt overgeleverd, verwisseld, weggelaten of vervangen. De meeste liedjes zijn anoniem. We kennen wel een aantal tekstdichters en performers, maar of zij een oorspronkelijke tekst geschreven hebben, of reeds bestaande teksten bewerkt en aangevuld, is niet duidelijk. De meeste teksten zullen in Nederland ontstaan zijn en aldaar ten gehore gebracht, maar gezien de grote bekendheid met de stad Batavia en omgeving, straten, pleinen, poorten, uitgaanscentra (Antjol) en andere bijzonderheden, moeten sommige liedjes wel geschreven zijn door mensen die er zelf geweest waren. In een ‘Batavies lied’ worden het Kasteel, het Vierkant, de galg genoemd en wordt een stadswandeling beschreven: De Sinese Kerk voorbij gegangen, Zo recht naar de Lepelstraat, De Zandzee was mijn verlangen, Roea Malakka, mij wel verstaat, Zo naar de Utrechtse Poort, De Grote Rivier, aanhoort, De Heerestraat, men voorbij gaat, Het is wel meer gehoord. Daarna komt de fraaie Tijgersgracht waar men menige schone vindt: Europa buitengaats 63 Mestiesjes zoet van geluid; Zij gaan zeer rein, met baaitjes fijn, Of zij waren de bruid. (Paasman, red. 1991, 103)13 Ook de Chinese wayang wordt bezocht en andere, minder onschuldige vermakelijkheden. Het ligt dus voor de hand dat ook in Indië liedjes ontstaan zijn - en gezongen. Volgens sommige liedjes zelf, werden ze ook aan boord van de Oost-Indiëvaarders gezongen. Er is één liedje waarin de dichter zich bekendmaakt als een militair aan de Kaap: het liedje is daar bekend en zal na enige tijd in Amsterdam te verkrijgen zijn. Het is in het geval van de liedjes weinig zinvol om het Nederlandse en Indische circuit te onderscheiden. De liedjes zullen in beide circuits, zij het meer in het Nederlands circuit, een rol gespeeld hebben. En wel een dubbelrol: enerzijds waren ze een waarschuwing, anderzijds juist voorlichting en propaganda. De charme van de meeste liedjes is hun directheid: de reis naar Indië dient geen hoog idealistisch doel, alles draait om geld en goed en vrouwen. Het grootste deel van de liedjes lijkt dan ook de propagandistische functie te hebben: een aansporing om bij de Compagnie dienst te nemen, zoals bijvoorbeeld verwoord in dit citaat uit het ‘Lof van Oost-Indien’, uit de bundel De vermakelijcke buys-man, ofte koddige boots-gezelletje (8e dr. 1694): Dus dan, Nederlandse jeugd Vaar naar India met vreugd, Wil niet schromen, schromen, schromen voor de dood, Wees nimmermeer vervaard, Zo u maar God bewaart Gij en hebt geen gebrek noch nood, Maar zeven jaren, wil God u bewaren, Laat uw beminde, Met alle uw vrinden, Gij zult ze te zamen in vrede nog vinden. (Paasman, red. 1991, 67-68.) Naast deze propagandistische liedjes is er een andere, kleinere groep die juist waarschuwt tegen het naar Indië gaan, namelijk tegen het gedwongen vertrek als gevolg van lichtzinnig gedrag: drinkers, gokkers, hoereerders, criminelen zijn of worden dikwijls gedwongen de eigen stad of streek te verruilen voor de zee of voor de vestigingen van de Oost- en West-Indische Compagnieën. Uit recent onderzoek is duidelijk geworden dat onder de Oost-Indiëvaarders de nieuws- en leergierigen, de oprechte Europa buitengaats 64 avonturiers, in de minderheid waren: het merendeel van de gewone bemanning en manschappen van de Compagnie waren uit nood en wanhoop uit de gehele Republiek en zelfs uit geheel Europa naar de vochavensteden gekomen om er een baan te zoeken en aldus over enig geld te kunnen beschikken. Ongeveer de helft kwam uit de Republiek, de anderen uit Duitsland, Scandinavië en Oost-Europa, alsmede uit Vlaanderen, Frankrijk en Italië. De tucht aan boord van de schepen en in de VOC-vestigingen was streng, zoals uit reisjournalen en ook uit sommige liedjes blijkt. Een Amsterdamse lichtmis die het familiekapitaal erdoor gejaagd had, klaagt over het harde leven aan boord: Wat placht ik te slapen heel zoet en zacht, Maar nu is het schier dag en nacht Gestadig en overal: jou hond! jou beest! Dat zijn wel de beste woorden meest. Eerst at ik wildbraad of pastei, Nu droog beschuit, weinig daarbij. Een teugje water, ach! dat valt zo zwaar, Ik wou ik weer bij mijn ouders waar. Het wordt nu klaarlijk aan mij betoond Hoe dat het kwaad zijn meester loont, Want hier wordt nu gestraft mijn dartelheid, Adieu, voor zeven jaartjes tijd. (Paasman, red. 1991, 18) Een poging tot muiterij op het schip de Nijenburg (1763) werd zwaar bestraft, zoals uit het liedje ‘Eerste justitie’ blijkt: Zes van de twintig muytelingen, Den agste mey hun straf ontfingen. Vier zyn 'er met de Koord gestraft! En twee gegeesselt. Een op rugge Gebrandmerkt met een Galg of Brugge Een aar met twintig slagen straf. (De Jonge e.a., red. 1992, 61) Dit waren evenwel de lichtere straffen, volgens het liedje ‘Tweede justitie’ volgden executies later: Vier zyn gesneuveld door de strop, En hangen ten spektakel, Europa buitengaats 65 voor Ravens die hun op Eeten, nog drie in zoort Om hunne Roof en moord, Gerabraekt als het hoord. (De Jonge e.a., red. 1992, 65) Tien anderen worden bij Kijkduin opgehangen als waarschuwing voor de zeelieden die bij Den Helder binnen- of uitvoeren. De honderden overgeleverde liedjes over Oost-Indië geven een beeld van de gehele cyclus: van het aanmonsteren tot en met het afmonsteren en het potverteren en het na een week of zes opnieuw aanmonsteren. Zielverkopers, de koppelbazen van toen, halen de werkzoekenden met te mooie praatjes of met enig geweld over dienst te nemen. Er zijn liedjes over het vertrek van de vloot met een vlootschouw van schepen, officieren en verdere hogere bemanningsleden. Liedjes over de te volgen route en de producten die verkregen worden. Liedjes over Barbarijse kapers en andere zeerovers, over oorlogshandelingen in een van de vele oorlogen van de Republiek met Engeland of Frankrijk. Liedjes over stormen en scheepsrampen, over muiterij, over ziektes. Liedjes over de aankomst bij Kaap de Goede Hoop en bij Batavia. Opvallend ongegeneerd en plastisch worden de avonturen met Aziatische of Euraziatische (mestieze) vrouwen beschreven. Pikante details van vrijpartijen worden nauwelijks verhuld, of voor ingewijden in verhaspeld Maleis meegedeeld. Wat de mestieze vrouw, althans in liedjes, extra aantrekkelijk maakt is het feit dat ze na een vrijpartij geen geld hoeft te ontvangen, maar geld toe geeft. Verschillende liedjes vermelden deze aantrekkelijke afloop, zoals het ‘Nieuw lied, van een Oost-Indische juffrouw en een Amsterdamse bootsgezel’ uit de populaire eind-achttiende-eeuwse bundel De Oost-Indische thee-boom: Wij sprongen lustig in de bocht; Zij zei: Dat geeft weer nieuwe vocht; Toen schonk zij mij nog drie realen En zei: Dat is voor het gelag, Dat gij deze dag nog eens drinken mag En om de kipersol [parasol] te betalen. (Paasman, red. 1991, 80) Deze beeldvorming lijkt op z'n minst tendentieus: wishful thinking en propaganda. De straatarme prostituees zullen zich zo'n vrijgevigheid niet hebben kunnen permitteren. Ze zouden dan wel hemelsbreed verschillen van hun Nederlandse collegae die als rücksichtlos hebzuchtig worden voorgesteld. Ook langerdurende relaties met mestiezen worden bezon- Europa buitengaats 66 gen, maar als de diensttijd erop zit, trekt de concubine aan het kortste eind: meisjes moeten ook zo verstandig zijn eerst te trouwen voor ze hun maagdelijkheid verliezen, jongemannen daarentegen kunnen in Indië hun gang gaan - over een dubbele moraal gesproken. Ik heb haar nu zo lang bemind, Gezworen mijnen trouw, Maar nu heb ik dat zoete kind Gelaten weer in de rouw. Dat gebeurt daar dagelijks wel meer, Daarom, gij meisjes, ziet, Strijd altijd zo lang voor uw eer Tot het trouwen is geschied. Oorlof jonkmans, wie dat gij zijt, Neem dit lied wel in acht: Houd 't liever met een zwarte meid, Want ze geven je vrij gelag. (Paasman, red. 1991, 84-85) In deze liedjes wordt aldus het motief geïntroduceerd van de ontrouwe Europeaan die zijn Indische geliefde in de steek laat, een van de varianten op het njai-motief dat in de eind-negentiende- en in de begin-twintigsteeeuwse roman veelvuldig voorkomt. Het drinken, dansen en vrijen met ‘zwartinnetjes’ waarover zo uitbundig gezongen wordt, wordt bij het naderend vertrek naar patria vaak afgezworen in bedenkelijke raciale (in onze ogen racistische) termen: de donkere vrouwen heten dan ‘dat zwarte geile vee’ of ‘Dat vervloekte Chams gebroed’. De blanke godinnen roepen. Bereikt men na een gevaarlijke zeereis, waarin menig te zwaar beladen schip met man en muis en geld en goed verging, uiteindelijk de behouden haven, dan is daar volgens de liedjes een leger waarden en waardinnen en hoeren (de blanke godinnen) op de been gebracht om de Oost-Indiëvaarders te gerieven. Het uitspatten duurt meestal niet langer dan een week of zes, dan zijn alle lusten bevredigd en de beurzen geledigd. Deze ‘Heren van zes weken’ worden dan met de nek aangekeken, bespot als ‘kaaljan’ en alleen de zielverkoper met de transportbrief kan nog uitkomst brengen: Op een transport- en een schuldbriefje, Adieu Pierrot, adieu mijn liefje, Vaart hij weer heen, hij is 't gewend, Europa buitengaats 67 Zo vaart het arme sukkel-broertje, Voor waard, waardinnen en voor 't hoertje, Zo lang als hij leeft tot zijn end. (Paasman, red. 1991, 132) De Oost-Indische cyclus begint aldus van voren af aan. Het is duidelijk dat vrijwel alle liedteksten Indië beschouwen als een soort luilekkerland, waar goud en edelstenen voor het oprapen liggen en waar de donkere vrouwen uiterst meegaand zijn. Slechts een enkel lied, zoals het genoemde ‘Lof van Oost-Indiën’, heeft aandacht voor natuur en landschap, flora en fauna; meestal echter worden slechts de verhandelbare producten en gevaarlijke dieren genoemd. Voor de inheemse bevolking en haar cultuur bestaat geen belangstelling. De beeldvorming van Oost-Indië die door de liedjes wordt gegeven is materialistisch en platvloers. De charme ervan is de botte eerlijkheid, uitgedrukt in ongekunstelde taal en in naïeve beelden en vergelijkingen. Reisliteratuur Reisteksten hebben zich altijd in een grote populariteit kunnen verheugen (Roeper/Wildeman 1996, met verdere literatuurverwijzingen, en Van Zonneveld red. 1996). De reiziger zelf, zijn eventuele opdrachtgever, aanstaande reizigers met soortgelijke reisdoelen, investeerders en zeker ook de liefhebbende of nieuwsgierige thuisblijvers hebben uiteenlopende belangen om reisverslagen te (laten) maken en van reisverslagen kennis te nemen. De VOC eiste van bepaalde officieren en onderofficieren ambtshalve een verslag, meestal scheepsjournaal genoemd, waarin van dag tot dag over de koers en de windrichting, over andere nautische bijzonderheden, over ontmoetingen met bevriende en vijandelijke schepen, over stormen en windstiltes, over zieken, gewonden en sterfgevallen, over vechtpartijen, overtredingen en straffen et cetera verslag gedaan wordt. Zulke scheepsjournalen van schipper, stuurman, koopman, chirurgijn, bottelier en anderen waren niet voor publicatie bestemd: ze dienden voor bestuur en beleid, voor boekhouding en verzekering, voor kaartmakers en voor nieuwe instructies aan het personeel. In principe was de informatie zelfs geheim. De Compagnie instrueerde de officieren nauwkeurig bepaalde gegevens te vermelden die voor de bedrijfsvoering van groot belang waren: coöperatieve handelspartners, concurrentie, geschikte producten, haven- en ankerplaatsen, voedsel- en drinkwatervoorziening, militaire situatie en dergelijke. Individuele werknemers en reizigers hielden dikwijls een persoonlijk journaal bij, waarin behalve feitelijke reisgegevens ook individuele erva- Europa buitengaats 68 ringen, gedachten en gevoelens verwoord werden. Afhankelijk van ieders aard en belangstelling werden bijzonderheden vermeld die geen Compagniesdoel hoefden te dienen en die bovendien in een persoonlijke stijl gesteld waren. De meeste van deze persoonlijke journalen zijn nooit gepubliceerd en verloren geraakt, maar sommige berusten nog steeds in familiebezit, andere zijn in openbare archieven, musea en bibliotheken terechtgekomen.14 De reisjournalen die wel gepubliceerd werden, bevatten meestal spectaculaire voorvallen, zoals oorlogshandelingen, rampen, ontmoetingen met wilde volkeren en monsters. Het leespubliek stelde wonderbaarlijke gebeurtenissen zeer op prijs en menig auteur zal aan die wens tegemoetgekomen zijn en zo worden realiteit en fictie in dit genre gepaard. Het journaal van de Antwerpse VOC-soldaat Reynier Adriaensen (circa 1690), dat voor een uitgave gereed werd gemaakt maar niet in druk verscheen15, bevat alle elementen voor een spannend verhaal: zeeroverij, sodomie, travestie, brand, muiterij, executies, leeuwenjacht, ontmoeting met hottentotten en met monsters, amok in Batavia, oorlog in Bantam... Als de helft waar gebeurd zou zijn, was het al een bloedstollende ervaring geweest. Auteurs schreven de te publiceren reisverhalen op basis van hun eigen aantekeningen, uit hun herinnering van dingen die ze zelf meegemaakt hadden en van dingen die ze van horen zeggen hadden en soms op basis van publicaties van anderen. Ghostwriters die voor uitgevers werkten, maakten soms ook gebruik van VOC-documentatie, zoals de uit Indië ‘Overgekomen Brieven en Papieren’,16 waarin processen-verbaal waren opgenomen van verhoren na ernstige incidenten, bijvoorbeeld van overlevenden bij scheepsrampen. Soms worden in reisjournalen fragmenten van vroegere reisbeschrijvingen of landen volkenkundige beschrijvingen opgenomen. Deze gaven de tekst wat meer status, namelijk een zweem van deskundigheid of geleerdheid. Meestal werden de donoren van deze getransplanteerde tekstorganen niet vermeld. Er ontstaat een reisjournaaltraditie met eigen regels. Het Nederlandse circuit De bekendste gepubliceerde reisjournalen uit de Compagniestijd zijn: het Reysgeschrift (1595) en Itinerario (1596) van Jan Huygen van Linschoten; het Journael (1635) van Seyger van Rechteren; het Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe (1646) van schipper Willem Ysbrantsz. Bontekoe; de Korte beschryvinge van de ongeluckige weer-om reys van het schip Aernhem (1663) van Andries Stokram; de Javaense reyse (1666) van Rycklof van Goens; de Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving (1671) van Aernout van Overbeke; de Oost-Indische voyagie (1676) van Wouter Schouten; de Zee en lant-reize (1682) van Johan Nieuhof; de Reisen en Oost-Indise spiegel (1701) van Nicolaas de Graaff; de Reizen over Moskovie door Persie en Indië Europa buitengaats 69 (1711) van Cornelis de Bruyn; de Historische reizen door d'Oostersche deelen van Asia (1711) van Abraham Bogaert; de Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop en Batavia (1793) van J.S. Stavorinus en de Lotgevallen en vroegere zeereizen (1820) van Jacob Haafner. Toen het genre van de Oost-Indische reisteksten ongeveer een halve eeuw bestond, besloot de Amsterdamse uitgever Johannes Jansonius een dertigtal gepubliceerde en ongepubliceerde teksten in een tweedelige verzamelbundel uit te geven, in samenwerking met de geschiedschrijver Isaac Commelin, onder de titel: Begin ende voortgangh, van de Vereenighde Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie (1645). Enkele concurrenten volgden zijn voorbeeld na, Joost Hartgers met de Oost-Indische voyagien (1648) en Gillis Joosten Saegman met Verscheyde Oost-Indische voyagien (1663). Ook in de achttiende eeuw kwamen verzamelingen van reisteksten uit, zoals De Nederlandsche reizen, tot bevordering van de koophandel, na de meest afgelegen gewesten des aardkloots (1784-1787). Een merkwaardige groep schrijvers over reizen naar verre landen en vreemde volkeren zijn de studeerkamerreizigers, in het Engels ‘fireside travellers’ genoemd. Zij kenden de andere werelddelen uit beschrijvingen van anderen, maar konden erover schrijven alsof ze er zelf geweest waren. De Amsterdamse arts Olfert Dapper (1636-1689) produceerde zelfs ‘nauwkeurige beschrijvingen’ van Afrika en van Azië (omstreeks 1670), die zeer gezaghebbend waren. En de Rotterdamse bakker Gerrit van Spaan (1651-1711) stelde gidsen op voor landgenoten die naar andere werelddelen wilden emigreren en er hun geluk beproeven, zoals De gelukzoeker over zee, of d'Afrikaansche weg-wijzer (1694) en De Aziaansche wegwijzer (1695). Van Spaan roept mensen die zich in het vaderland niet kunnen handhaven op, te verhuizen naar de aantrekkelijke VOC-vestigingen in Zuid-Afrika en Oost-Indië - waar hij zelf nooit geweest was! De bekendste tekst over de Oost-Indische reizen is natuurlijk het Iovrnael (Journaal) van schipper Bontekoe van de reis die hij van december 1618 tot november 1625 maakte naar Java en China.17 Willem Ysbrantsz. Bontekoe (1587-1657) had al enkele Europese reizen achter de rug toen hij in een vloot van zeven schepen naar Indië voer als schipper op de Nieu Hoorn. Het schip vervoerde vooral zilvergeld en buskruit. Koopman Hein Rol was gezagvoerder. Toen er ter hoogte van Straat Sunda (tussen Java en Sumatra) brand uitbrak, explodeerde het schip: ongeveer honderdvijfig opvarenden kwamen om, maar door Gods hulp werd de schipper gered, de koopman had zichzelf reeds in veiligheid gebracht. In het Iovrnael wordt dit beroemd geworden incident als volgt beschreven: het schip sprongh aen hondert duysent stucken, 119 persoonen waren wy noch in 't schip doe 't sprongh. Ick stonde, doen 't aengingh, by de groote hals boven op 't schip, en ontrent 60 persoonen stonden recht voor de groote mast, die 't water over- Europa buitengaats 70 namen, die worden al te samen wegh genomen en aen hutspot gheslaghen, datmen niet en wist waer een stuck bleef, als oock van alle de anderen. En ick, Willem Ysbrantsz. Bontekoe, doe ter tijdt schipper, vloogh mede inde lucht, wiste niet beter of ick most daer mede sterven, ick stack mijn handen en armen nae den hemel, en riep: Daer vaer ick heen, o Heer! weest my arme sondaer genadigh. (Bontekoe 1996, 46) Bijna zoals in een middeleeuwse Marialegende wordt de vrome schipper gered. Hij bemerkt een licht in zijn hart en komt in het water terecht bij de mast waarmee hij zich drijvende houdt totdat hij door een sloep gered wordt. Waarheid of fictie? In ieder geval is het vooral deze passage die het reisverhaal van Bontekoe zo beroemd gemaakt heeft. Met de overlevenden komen ze op de kust van Sumatra, waar een nieuw gevaar dreigt van gevaarlijke inlanders. Door luidkeels liederen te gaan zingen redt de schipper zijn leven wanneer hij in een sloep aan de inlanders overgeleverd is. Ze bereiken in 1619 Batavia, een stad in statu nascendi. Bontekoe en koopman Hein Rol worden ontvangen door de gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen, hun stadgenoot, die ze aldus inlichten over het rampzalig verlies van opvarenden en lading: Heer Generael: wy sijn op sulcken tijt, met het schip Nieu-Hoorn uyt Tessel gevaren, en op sulcken tijt, ontrent Straet Sunda ghekomen, op sulcken hooghte, daer hebben wy 't ongeluck gehadt, dat ons schip in de brandt is geraeckt, en wegh ghespronghen, en verhaeldent hem al van stuck tot stuck, hoe en waer door dat het gheschiedt was, wat volck dat wy verlooren hadden, en dat ick self met het schip opgevlogen was, doch door Godts genade, met noch een jongh-man ghesalveert, en ben tot heden toe bewaert, de Heer zy gelooft. Coen reageert nogal onderkoeld: De Generael dit hoorende, seyde: wat helpt het, dat is een groot ongeluck. Hy vraeghde nae alle omstandigheyden, en wy seydent hem al, ghelijck alst gheschiedt was. En hy seyde al: wat helpt het, dat is een groot ongheluck. Ten laesten seyde hy: jonghen, brenght my de gouden kop hier, hy liet daer spaensche wijn in schencken, en seyde: geluck schipper, ick brengh u eens, ghy meught dencken dat u leven verlooren is gheweest, en dat het u van Godt almachtigh weder is gheschoncken [...]. (Bontekoe 1996, 71-74) Enkele dagen later krijgen Bontekoe en Hein Rol het gezag over een ander schip. Het journaal is dan niet afgelopen, al is het laatste deel veel minder bekend. Bontekoe vaart vrachten koraalsteen voor de bouw van het Kasteel, bevoorraadt VOC-posten en haalt specerijen. In 1622 neemt hij deel Europa buitengaats 71 aan een expeditie naar China: de Compagnie wil een groter aandeel in de handel op China, met name ook in de zijdehandel tussen China en Japan. De vloot onder bevel van Cornelisz Reyersz probeert de Portugezen te verjagen uit Macao, hetgeen mislukt. Bontekoe doet uitvoerig verslag van de strijd rondom deze handelsstad. Daarna vestigt de Compagnie zich op de Pescadores voor de Chinese kust, maar na twee jaar gaat die post verloren. Ook vreedzame toenaderingspogingen mislukken, China vertrouwt de ‘rode barbaren’ niet. Het Iovrnael eindigt met de thuisreis aan boord van de Hollandia. Terug in patria is Bontekoe achtendertig jaar en begint hij een leven aan de wal. De Hoornse uitgever Jan Jansz Deutel gaf vele jaren later, in 1646, het verhaal van Bontekoes Oost-Indische reis uit, naar men aanneemt vooral gebaseerd op Bontekoes mondelinge verhalen en op allerlei aantekeningen van Bontekoes hand. Een journaal van de heenreis is uiteraard verloren gegaan bij de ontploffing van de Nieu Hoorn, maar van de intra-Aziatische reizen en de terugreis zullen er authentieke verslagen geweest zijn. Deutel zal als ghostwriter opgetreden zijn. Hij had een uiterst leesbare stijl en zal de religieuze les, wie op God vertrouwt wordt door Hem behoed, aangebracht hebben. De uitgave werd van 9 gravures voorzien en opgedragen aan de bewindhebbers van de Kamer Hoorn. Reeds in 1648 was een herdruk noodzakelijk. Concurrenten maakten roofdrukken of nadrukken die steeds eenvoudiger en dus goedkoper uitgevoerd werden. Tot 1800 waren er ruim 70 uitgaven van dit Iovrnael (Verhoeven/Verkruijsse 1996). Ook in binnen- en buitenlandse verzamelingen van reisverhalen werd de tekst opgenomen. E.J. Potgieter gebruikte de passage van de zingende schipper in de prauw om zijn Liedekens van Bontekoe (1840) te dichten. In 1924 schreef Johan Fabricius een jongensboek gebaseerd op het Bontekoe-verhaal, De scheepsjongens van Bontekoe, dat meer dan twintig drukken beleefde en van belang was voor de te romantische beeldvorming over een Oost-Indiëreis. Het verhaal van schipper Bontekoe werd in vele talen vertaald, onder andere in het Javaans, Soendanees, Maleis en Chinees (Verhoeven/Verkruijsse 1996, 267-273). Veel binnen- en buitenlandse bekendheid kreeg ook het werk van De Graaff: Reisen, na de vier gedeeltens des werelds en de daarbij gevoegde Oost-Indise spiegel (1701, gew. herdr. 1704). Nicolaas de Graaff (1619-1688) maakte zestien reizen als onderchirurgijn en chirurgijn, waarvan vijf naar Oost-Indië (Barend-van Haeften 1992). Behalve van de geneeskunde bezat hij kennis van meetkunde en cartografie en heeft hij waarnemingen gedaan en tekeningen gemaakt in Compagniesdienst. Aangezien zijn werk postuum werd uitgegeven, is het ook hier niet onwaarschijnlijk dat een ghostwriter aantekeningen en manuscripten van De Graaff bewerkt heeft. Feyke Ryp, drukker-boekhandelaar te Hoorn, gaf het werk uit. In dit werk treft men zoals dikwijls in reisteksten, ontleningen aan anderen Europa buitengaats 72 aan, met name aan het China-reisverslag van Johan Nieuhoff (1665) en aan het reisverslag van Wouter Schouten (1676). Natuurlijk vindt men in Reisen vele medische bijzonderheden, zoals spectaculaire operatieve ingrepen onder primitieve omstandigheden en beschrijvingen van ziektes aan boord; verder interesseert De Graaf zich voor verdedigingswerken, steden, oude gebouwen, tempels en monumenten. Zijn natuurwaarnemingen zijn exact en clichématig; zijn eventuele esthetische ontroering komt niet aan de oppervlakte. Hij bereist en beschrijft het gehele VOC-gebied, zowel in oorlogs- als in vredestijd. De luxe leefwijze in Bengalen bevalt hem, hoewel hij in Mongeer enige tijd gevangenzat op verdenking van spionage. Aan de Kaap beklimt hij, zoals vele reizigers, de Tafelberg. Over inheemse volkeren denkt hij dikwijls negatief. Hottentotten bijvoorbeeld vindt hij vuile, stinkende heidenen, die meer op dieren dan op mensen lijken. De hindoes in Bengalen beschouwt hij als lage heidenen; van de hindoegod Jagarnath maakt hij spottend Jan Garnaat (granaat). Op Ambon vindt hij de bewoners lui. Kortom, hij beschouwt de meeste niet-Europeanen als minderwaardig. Het is duidelijk dat Oost-Indië bij deze Hollandse calvinist een geweldige cultuurschok teweeggebracht heeft. A fortiori gold dat voor de mestiezencultuur. Zijn eurocentrisme komt het sterkst naar voren in zijn Oost-Indise spiegel. Dit werk is in de eerste plaats een spiegel van de zeden van de Europese en Indo-Europese bewoners van Indië in het algemeen en van Batavia in het bijzonder. In de tweede plaats is het ook een zogenaamde encyclopedische spiegel, dat wil zeggen een weergave van feiten (Barend-Van Haeften 1992, hfdst. 5 en 6). Het werk begint met een beschrijving van de stad Batavia: het Kasteel, de haven, de grachten, de gebouwen, de activiteiten en de veelkleurige bewoners. Anderen waren De Graaff al voorgegaan in zo'n loffelijke stadsbeschrijving, hij is met name Wouter Schouten en Johan Nieuhoff schatplichtig. Enkele tientallen jaren later zou Jan de Marre met een stadsbeschrijving in dichtvorm de lofdichter van de Koningin van het Oosten worden. Ook in hoge mate feitelijk is het overzicht van het leven en de organisatie aan boord, de reisroute, de handelsplaatsen en -producten (het laatste deel van de Spiegel). Beroemd of berucht werd de auteur met zijn beschrijving van de Oost-Indische vrouwen (van wit tot zwart), van de slavernij en van de Compagniesdienaren. De Graaff onderscheidt de vrouwen sterk naar afkomst en kleur, nog ‘genuanceerder’ dan Laurens van Elstland dat deed: de in Europa geboren blanke vrouwen, de in Indië geboren blanke vrouwen (bij wie toch al een Indische invloed te merken valt), de gekleurde Euraziatische vrouwen en donkere Aziatische vrouwen. De Euraziatische vrouwen verdeelt hij nog weer onder in mestiezen (Europese vader en Aziatische moeder) en kastiezen (Europese vader en mestieze moeder). Andere schrijvers over Oost- en West-Indië onderscheiden zelfs nog meer raciale variaties; Europa buitengaats 73 bijna altijd geldt hoe lichter, hoe aantrekkelijker. Welke kleurnuance de vrouwen ook hebben, vrijwel zonder uitzondering beschrijft De Graaff ze als trots, lui, wellustig en wreed. Hij past daarmee in een traditie van beeldvorming die al bij Jan Huygen van Linschoten begonnen was en die ook de twintigste eeuw nog overleefd heeft: vrouwen in de tropen, van licht tot donker, zijn indolent behalve in het seksuele. De Europese vrouwen in Indië werken niet en voeden hun kinderen niet op, dat laten ze hun slaven doen. Hoewel ze dikwijls van eenvoudige komaf zijn, voeren ze in Indië een grote staat, vooral bij hun zondagse kerkgang zijn ze weelderig uitgedost en laten ze zich door een stoet slaven vergezellen. De vrome chirurgijn walgt van het gedrag van blanke en gekleurde vrouwen in en om de kerk en gaat ervan uit dat de Hemel die walging wel zou delen: Dus sittense by honderde, inde Kerk opgepalleert, als geparelde poppe te pronken, de minst van hen alle schijnt eer een Princes als een burgers vrouw of dogter te wesen, so datter den Hemel selfs af walgt, en dat meer is, als sy naar de Kerk gaan of wederom naar huys keeren, wort de minste van haar alle van haar slave, die agter haar gaat een kipper-sol, of sonne scherm, voor de hetten der sonne boven 't hooft gedragen. (De Graaff, Nicolaus de 1704, 14) Wanneer zulke verwende vrouwen naar Europa terugkeren, zijn ze zodanig bedorven, dat ze moeite hebben zich aan te passen. Voor hun slaven en slavinnen zijn ze dikwijls wreed, hoewel er ook vrouwen zijn die een seksuele relatie met een slaaf beginnen: het toppunt van verdorvenheid. Ze behandelen de slaven slechter dan honden en schelden hen voortdurend in het bastaard-Portugees uit, maar moeten wel op hun wenken bediend worden: sy laten haar dienen, als prinsesse, ia hebbe sommige veel slaven en slavinne tot haren dienst, welke nagt en dag, als waght honden moeten oppassen, en als de wint gedurig na haar oogen sien, en sy syn selfs zo luy, datse niet een hant naar eenig ding sullen uitsteken, ja niet een stro van de vloer sullen ligten, al lagt aan haar sy; of roepen terstont een van haar slave of slavinne daar toe, en so sy niet geswint voortgaan, voor een poete rastade, poete de negre, of fili de poete, of fili de katsjor uitschelden, (dat is) te segge geraffineerde, of allemans hoer, slavehoer, hoerekint, of hondekint, en somstijts nog erger; en so sy 't eenigsins hebben verkerft, latense haar om een geringe oorsaak, aan een paal of op een ladder binde ende met scharpe doorgespouwe rottinge op haar naakte lighaam; so danig slaan en geesselen, datter 't bloet by neer loopt ende lappen daar by nederhangen, daar sy dan sout peper en pekel door malkander geroert laten invrijven, op dat het doorgeslagen vlees, niet en sou komen te verrotten ofte stinken. Wat dunkt u is sulks doen, kristen Mense werk. (De Graaff, Nicolaus de 1704, 11) Europa buitengaats 74 De in Indië geboren Europese vrouwen en de Euraziatische vrouwen kennen volgens De Graaff geen (Europese) manieren: ze zitten als apen op hun gat en eten met hun handen. De tijd vullen ze met thee drinken en betel kauwen (sirih pruimen). De zwarte vrouwen, partners van de lagere VOC-dienaren, zijn zo mogelijk nog slechter. Zij zetten hun Hollandse man veelal horentjes op. Van de mannen worden andere negatieve kenmerken gegeven: zij zijn vooral corrupt. Dat heeft te maken met de redenen waarom men naar Indië komt: een enkeling is nieuwsgierig naar verre landen en vreemde volkeren, maar het merendeel komt enkel en alleen om geld te verdienen. De VOC zorgt voor veel werkgelegenheid en telt onder haar werknemers zeker ook mannen van goede komaf die door tegenslagen aan lager wal geraakten en die in Indië met goede aanbevelingsbrieven en connecties er weer bovenop komen, verder berooide types, zoals bankroetiers, verlopen studenten en wittebroodskinderen en, ten slotte, het uitschot van Europa, vooral Duitsers (moffen, poepen, knoeten en hannekemaaiers genoemd). De Graaff typeert deze mannen genadeloos ongenuanceerd, zoals hij dat ook met de vrouwen deed: Schurke, Koggels [pooiers], Hoerenwaarden, Nagtlopers, Plugge [losbollen], Brakjes [deugnieten], Straat-schenders, Dronke Guyten, Fielten, Dobbelaers, Speelders, Quanselaars, Vegters, Smijters, Plerris [dieven], Drossaars [weglopers], Schildpadkeerders [oplichters], Beschaarders [dieven], Gauwdieven en Deugnieten [...]. (De Graaff, Nicolaus de 1704, 34-35; woordverklaringen ontleend aan Barend-van Haeften 1992, 181). Op de schepen en in de Oost weet met wel raad met zulk gespuis, men temt ze en maakt er bruikbare soldaten en matrozen van. Hoewel de VOC-werknemers een eed afleggen waarin ze beloven zich van particuliere handel te zullen onthouden, zijn ze allemaal corrupt, ook degenen die als fiscaal of havenmeester en controleur juist de particuliere handel moeten bestrijden. Omdat dit kwaad niet uit te roeien is, pleit De Graaff ervoor een beperkte eigen handel toe te staan, wat in de loop van de achttiende eeuw ook gebeurde. Het werk van De Graaff, vooral de Oost-Indise spiegel, is door latere reisbeschrijvers rijkelijk geciteerd, geplunderd, vertaald en bewerkt. De laatste volledige editie kwam in 1976 uit als herdruk van de door J.C.M. Warnsinck in 1930 verzorgde editie in de Linschoten-reeks (eigenlijk: ‘Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging’). Net als Bontekoe viel De Graaff de eer van een jeugdboek toe, maar dit werk, De avontuurlijke reizen van een scheepsdokter (1947) door Johan van Hulzen, is nauwelijks bekend geworden en heeft de beeldvorming niet zo bepaald als De scheepsjongens van Bontekoe dat deed. Rob Nieuwenhuys heeft de titel voor Europa buitengaats 75 zijn literatuurhistorisch handboek De Oost-Indische spiegel (1972, 3e dr. 1978) aan De Graaffs werk ontleend. Een van de interessantste reisbeschrijvers uit de VOC-tijd is ten slotte Jacob Haafner (1755-1809, Van der Velde/De Moor 1990).18 Deze geboren Duitser kwam als kind naar Amsterdam en ging als elfjarige met zijn vader (opperchirurgijn) mee naar Indië. Zijn vader stierf onderweg en de jonge Haafner verbleef enige jaren bij families aan de Kaap en Batavia, waarbij hij zowel getuige was van de wrede behandeling van de Kaapse slaven, als van de ‘verliefde gesteldheid’ van de Bataviase vrouwen: twee motieven die naderhand in zijn werk aandacht krijgen. Op zijn tweede reis belandde hij aan de Coromandelkust (Oostkust) van het huidige India, hij werd er assistent-boekhouder. In de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) werd hij door de Engelsen krijgsgevangen gemaakt. Hij was getuige van een vreselijke hongersnood op Madras die door de Engelsen veroorzaakt was. Hierom en vanwege de Engelse expansiezucht laat hij zich dikwijls zeer anti-Engels uit. Na een voetreis over Ceylon (Sri Lanka) gemaakt te hebben, vestigde hij zich in Calcutta waar hij in de diamanthandel ging en kennismaakte met de oriëntalist Sir William Jones, voorzitter van de Asiatic Society. Haafner had zich enkele Indiase talen eigen gemaakt, hij kende Hindoestani en Tamil en interesseerde zich voor het Sanskriet. Zijn reisgeschriften werden deels tijdens zijn leven en deels postuum uitgegeven. Het bekendst werd het door zijn zoon gepubliceerde Lotgevallen en vroegere zeereizen (1820), het bevat zijn avonturen tot 1773. Opmerkelijk is daarin de beschrijving van zijn bewondering voor een hottentots meisje aan de Kaap: hoewel zij op de gebruikelijke wijze met vet en roet ingesmeerd was, vond hij haar ‘het bekoorlijkste en fraaist gevormde vrouwenbeeld dat men zich met mogelijkheid voorstellen kan’. Maar haar schoonheid dankt zij aan de afwijking van het stereotype: zij was een uitzondering door de natuur voortgebracht ‘om de doorgaande afzigtigheid van hare natie te vergoeden’ (Haafner 1820, 91-92). Ook over verschillende Indonesische volken, bijvoorbeeld Maleiers, Boeginezen en Makassaren laat hij zich negatief uit, volgens de geldende stereotypie. In de lijn van De Graaffs Oost-Indise spiegel keurt hij de mestiezencultuur af. Over de vrouwen in het algemeen is hij ook negatief: zij zijn wellustig en wreed. Zowel aan de Kaap als in Batavia behandelen zij de slaven mensonterend slecht. De latere reizen waren al eerder gepubliceerd. Een aparte vermelding verdient zijn antwoord op een prijsvraag van Teylers Godgeleerd Genootschap: Onderzoek naar het nut der zendelingen en zendelings-genootschappen (1807). Haafner blijkt geen voorstander van zending onder de zogenaamde heidenen. De meeste Aziaten hebben immers al een godsdienst die voor het christendom niet hoeft onder te doen. Zending onder hottentot- Europa buitengaats 76 ten kan misschien nog enig nut hebben, zending onder hindoeïsten niet. Beter ware het als de zending zich zou richten op de in de koloniën aanwezige Europeanen, die door hun goddeloos gedrag niet bepaald voorbeelden voor de inheemse bevolking zijn. Haafner is van mening dat het christendom andere religies niet overheersen mag. Haafner heeft respect en bewondering voor de oosterse culturen, met name voor de Indiase. Europese culturele dominantie is daarom niet op haar plaats, iedere natie heeft recht op haar eigen cultuur. In feite is hij uitgesproken tegen iedere vorm van Europees kolonialisme. In de lijn van de verlichtingsideologie beschouwt hij de niet-Europeanen als zijn gelijken en komt hij voor hun rechten op: ik acht alle menschen, van wat verwe, natie en godsdienst zij ook mogen zijn, als mijne medemensen en broeders; wie hierin even als ik denkt, die zal er zich niet aan stooten, maar integendeel met genoegen zien, dat ik de onschuldige en onderdrukte Indiaanen verdeedig en voorspreek, en hun tijrannen met schande zoek te overlaaden. (Haafner 1806, 1) Uit het voorbericht van een verslag van een reis langs de Indiase kusten Coromandel en Orixa, Reize in eenen palanquin (1808), blijkt dat Haafner zijn lezers van negatieve vooroordelen wil verlossen - zeker de lezers die ooit naar Oost-Indië zouden willen gaan: Indien, vroeg of laat, de een of ander mijner Lezers naar de Indië zoude willen gaan, om er fortuin te maken, waarvoor hem de Hemel beware! zal hij er ten minste, (zoo hij aan hetgeen ik van gindsche Inboorlingen heb gezegd geloof slaat,) met dat domme vooroordeel bezield, niet aankomen, met hetwelk zoo velen derwaarts vertrekken. Hij zal deze volkeren, zonder zich aan derzelver kleur, godsdienst en gebruiken te storen, als zijne medemenschen aanmerken, van God en de natuur met hetzelfde regt en dezelfde aanspraak, als hij, tot leven, vrijheid en geluk geschapen - en op deze wereld geplaatst. En zoo het geval hem het gebied over sommige derzelve geeft, hen met zachtheid en billijkheid regeren; en dus zal mogelijk deze Reisbeschrijving nog vele duizenden tot nut en heil verstrekken. (Haafner 1808, dl.2, VIII-IX) Om Indië te besturen zouden er zeker ook andere mensen naartoe gezonden moeten worden dan degenen die de VOC erheen stuurde: In plaats van avonturiers en fortuinzoekers, gunstelingen, bankroetiers en dergelijke, zal men voortaan brave en wegens hun kunde en deugd bekende mannen, in aanzienlijke posten en bedieningen, derwaarts zenden; die de belangen en het voordeel der Maatschappij met ijver behartigen, alle dieverijen, ongeregtigheden en geweldenarijen te keer gaan en stuiten, en de Inboorlingen met zachtheid en billijkheid zullen regeren. (Haafner 1808, dl. 2, X-XI) Europa buitengaats 77 Aan het eind van zijn voorbericht tot het tweede deel van de Reize in eenen palanquin (1808) doet Haafner een beroep op de regerende vorst van dat moment, koning Lodewijk Napoleon, om de inheemse volkeren onder zijn machtige bescherming te plaatsen en te voorkomen dat men hen onderdrukt, plundert en mishandelt. Ook voor de ‘Indiaansche onderdanen’ moet hij een vader zijn. De overeenkomst met het einde van Max Havelaar dringt zich op: Multatuli waardeerde zijn werk. Sommige van Haafners werken werden herdrukt en vertaald in het Frans, Duits, Engels en Deens. Reeds in 1886 werden zijn reisgeschriften voor de jeugd bewerkt door R. Koopmans van Boekeren: Haafners reisavonturen voor jonge lieden bewerkt. Een merkwaardige heruitgave vond tijdens de Tweede Wereldoorlog plaats: zijn Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebar naar het eiland Ceylon (1806) viel vanwege de anti-Engelse gezindheid in de smaak van de nationaal-socialist E.A.P. Dzur die het bewerkte tot Roof en verwoesting van onze koloniën waar liefde en welvaart woonden (1941). Een monumentale heruitgave van Haafners werk is verschenen in de Werken, uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging (1992-1997). Populair-wetenschappelijk proza Het Nederlandse en Indische circuit Een van geboorte Duitse VOC-dienaar, eerst militair, later koopman, schreef zo bezield en beeldend Nederlands, dat hij, zij het pas in de twintigste eeuw, een van de bekendste Compagniesauteurs is geworden: Georgius Eberhardus Rumphius (1628-1702, Greshoff, red. 1902, Ballintijn 1944, De Wit, red. 1959 en Beekman 1996, 80-116). F. de Haan en E. du Perron signaleerden hem; Rob Nieuwenhuys haalde hem binnen de canon van de Indisch-Nederlandse literatuur; E.M. Beekman bewierookte hem als ‘one of the glories of Holland's colonial past’ en vertaalde zijn Amboinsch kruid-boek in het Engels, nadat hij eerst al een Engelstalige bloemlezing uit zijn werk samengesteld had (The poison tree, Beekman, red. 1981, 6). Rumphius' werk heeft in handschrift een rol gespeeld in het Indische en in druk vooral in het Nederlandse circuit. Rumf kwam in 1653 als adelborst in Indië aan, zal aan de expedities in de Molukken deelgenomen hebben om het specerijenmonopolie te hand-haven en garanderen. In civiele dienst bleef hij op Ambon gestationeerd. Hij huwde met de mesties Susanna. Na enkele jaren wijdde hij zich, voor-zover zijn bestuurlijke functie het toeliet, aan de studie van de geschiedenis en de natuur van Ambon en de omringende eilanden. Zijn naamsverandering van Rumf tot Rumphius verraadt zijn wetenschappelijke pretentie. Vooral de land- en zeeflora van Ambon had zijn belangstelling Europa buitengaats 78 en hij combineerde boekenwijsheid, van de klassieke Plinius de Oude (Naturalis Historia) tot en met de eigentijdse Hendrik A. van Rheede tot Drakesteyn (Hortus Indicus Malabaricus), met empirisch onderzoek. Hierbij maakte hij gebruik van de hulp van velen, van andere Compagniesdienaren, van zijn vrouw Susanna (de zeldzame flos Susannae is naar haar genoemd) en van de inheemse bevolking. De kennis van deze laatste groep werd door hem bijzonder hoog geacht. Doordat hij aan staar leed, werd hij op zijn tweeëndertigste jaar blind. Gouverneur-generaal Maetsuycker en diens opvolgers, onder wie Camphuys, toonden grote waardering voor zijn werk en lieten hem rang en gage behouden, betaalden zelfs klerken om hem bij het tekenen en beschrijven te assisteren: hij moest immers verder werken met geleende ogen en geleende pen. Ook zijn zoon Paulus Augustus werkte voor hem. De blindheid was niet de enige ramp die hem trof, enkele jaren later kwamen zijn vrouw en dochtertje om bij een aardbeving. Rumphius huwde voor de tweede maal. Ruim tien jaar later vernietigde een brand een groot deel van de illustraties voor het Amboinsch kruid-boek en een groot aantal onvervangbare boeken uit zijn collectie. Vijf jaar later werd het schip waarmee de helft van de kopij naar Nederland gezonden werd door de Fransen tot zinken gebracht. Het was aan de gretige nieuwsgierigheid van Johannes Camphuys te danken dat daarmee de helft van de tekst niet verloren ging: deze had voor eigen gebruik een afschrift laten maken. Ten slotte heeft Rumphius nooit het genoegen van de publicatie van zijn levenswerk mogen genieten, noch van het kruidboek, noch van het boek over schaaldieren, schelpen en mineralen D'Amboinsche rariteitkamer (1705). Het magnum opus over de land- en zeeflora werd door de Heren XVII niet vrijgegeven uit angst dat de informatie voor concurrenten aantrekkelijk was. Dit Amboinsche kruid-boek verscheen pas tientallen jaren na Rumphius' dood: 12 boeken in 6 delen, gevolgd door een appendix, het Auctuarium, van 1741 tot 1750. Iedere boom of plant wordt gedetailleerd beschreven in zijn biotoop. De naamgeving is zowel in het Nederlands en het Latijn, als in het Maleis, Ambonees, soms Javaans, Chinees of Portugees. In deze naamgeving toont hij zijn originaliteit: hij ontleent de namen aan de inlandse talen of bedenkt ze zelf. Belangrijk zijn voor Rumphius de medische toepassingen, hij kent de gebruiken van de inheemse genezers of doekoens. Middeltjes in verband met sexualiteit, vruchtbaarheid, zwangerschap en bevalling hebben ook zijn aandacht. Hij is geïnteresseerd in geloof, astrologie en magie. Rumphius beschrijft de natuur niet objectief, maar met nieuwsgierigheid, tederheid, verbondenheid en esthetische verwondering. Zo nu en dan voegt hij in een prozabeschrijving een gedicht in, zoals over de onderwaterflora, door hem de tuin van de zeegodin Thetis genoemd: Europa buitengaats 79 Wy staan in Tethys Tuin bedekt met duizend baren, Het groejend hout en steen ziet men in ons zig paren. Ons land heeft nooit beschout, nog zon, nog 's menschen oog, Of 't moest een duiker zyn, die na beneden vloog, Een deel heeft egter zig aan 't maanligt bloot gegeven, ALs 's Heeren heILIg WIL aMboInas Voet Dee beVen. Amboin vergete nooit dien schrikkelyken dag, Doen men de Zee ontbloot, en 't Land verzonken zag. (Rumphius 1741-1750, VI, 195) De hoofdletters van de zesde regel geven opgeteld het jaartal 1674, het jaar van de aardbeving waarbij hij vrouw en dochter verloor. Ook de naamgeving van de schelpen is origineel: het zijn dikwijls vergelijkingen op grond van bekende objecten en vormen op het gebied van natuurlijke historie, godsdienst, mythologie, zeevaart, scatologie en seksuologie. Opvallende namen zijn Eseltjes, Spinnekoppen, Ajuynschillen, Venusharten, Muzykhoorn, Vader Noachs-Schulpen, Bezaantjes, Schippertjes, Prinse Begraaffenis, Vliegescheetjes, Klipkoussen en Droomhorentjes (Backhuys 1995). Van de Duitse Academia Naturae Curiosorum kreeg hij de erenaam van Plinius Indicus. In de moderne Indische literatuur bleef Rumphius voortleven door de grote bewondering die Maria Dermoût voor hem voelde, verwantschap zelfs vanwege de verbindingen die beiden leggen tussen de zichtbare en onzichtbare wereld. In haar Tienduizend dingen (1955) is Rumphius meer dan alleen als personage aanwezig (Beekman 2001). Het Nederlandse circuit Het meest uitvoerige populair-wetenschappelijke werk over Groot-Oost-Indië schreef ongetwijfeld de Compagniespredikant François Valentijn (1656-1727, De Haan 1902, Fisch 1986 en Beekman 1996, 119-144). Valentijn, die geboren en getogen was in Dordrecht en gestudeerd had in Utrecht en Leiden, ging in 1685 naar Indië. Ambon werd zijn standplaats. Hier leerde hij Rumphius kennen die hem hielp bij het leren van het Maleis en die hem onderrichtte in de geschiedenis, land- en volkenkunde van de Molukken. Hij huwde hier een rijke Compagniesweduwe, een effectieve manier om als koloniaal te slagen. Omdat hij de christelijke gemeenten op allerlei eilanden ambtshalve moest visiteren, leerde hij het gebied rondom Ambon ook uit eigen ervaring erg goed kennen. Op Banda verbleef hij langere tijd. In 1694 verliet hij Indië en keerde naar Dordrecht terug. Tien jaar later maakte hij de (door hem zeer gevreesde) zeereis opnieuw. In 1706 was hij contre coeur veldprediker bij militaire expedities op Java. Van 1707-1712 stond hij opnieuw in Ambon. Hij kreeg een Europa buitengaats 80 ernstig conflict met de Kerkeraad in Batavia, zowel over kerkelijke aangelegenheden als over de uitgave van zijn omstreden bijbelvertaling in het laag-Maleis. Omdat hij een dienstreis naar Ternate weigerde, kreeg hij ontslag. In 1714 remigreerde hij en hij woonde de rest van zijn leven in Dordrecht en Den Haag. Vanaf zijn eerste reis naar Indië had hij een dagboek bijgehouden. Deze reisaantekeningen bewerkte hij tot de Eerste en Tweede uyt-en t'huysreyze (afzonderlijk uitgegeven door Stellwagen: Valentijn 1881), opgenomen in het werk dat hij juist voor zijn dood voltooide en dat hem grote bekendheid bracht: Oud en nieuw Oost-Indiën (1724-1726). Dit werk in drie delen, dat 5 banden beslaat, meer dan 5000 pagina's en meer dan 1000 illustraties en kaarten bevat, is het meest omvangrijke naslagwerk over Groot-Oost-Indië dat in de zeventiende en achttiende eeuw in Europa verschenen is. De oplage bedroeg circa 800 exemplaren waarvan er circa 650 bij intekening verkocht werden. Valentijn behandelt ook de vóór-Europese geschiedenis van het VOC-gebied, maar de Europese periode is het uitvoerigst. De rol van de Compagnie wordt prominent uitgewerkt, evenals de geschiedenis van het cristendom in Azië. Omdat de VOC-vestigingen meestal niet in het binnenland lagen, krijgen eilanden en kustgebieden de meeste aandacht, maar ook grote rijken als China, Mongolië en Perzië worden behandeld. Van alle gebieden geeft Valentijn respectievelijk de landbeschrijving, de flora en fauna en de bewoners. De Aziaten worden beschreven qua uiterlijk, karakter, zeden en gewoonten, religie, recht en regeringsvorm. Valentijn memoreert daarbij altijd de huidskleur en het seksuele gedrag van de volkeren die hij beschrijft. Hoe lichter de huidskleur is, hoe mooier hij de mensen vindt. Een enigszins uitbundige seksualiteit wordt door hem uiterst negatief beoordeeld, ook van Europeanen. In de traditie van Jean-Baptiste Tavernier en Nicolaas de Graaf wijst hij niet de slavernij, maar wel de slavenmishandeling af. Ook hij wijst op de uiterst wrede straffen, die vooral vrouwen hun slaven en slavinnen opleggen. Ook hij noemt een groot deel van de meesteressen wreed en wellustig, ledig en lui. De gebieden die de auteur uit eigen ervaring kende, Java (in het bijzonder Batavia), de Molukken (in het bijzonder Ambon) en de Kaap, krijgen verreweg de meeste aandacht. Valentijn verklaart de Aziatische volkeren met wie de VOC handeldreef, grondig geobserveerd te hebben, hun talen geleerd te hebben en aldus in hun ‘geheime kamers’ door te kunnen dringen. Toch gelukte het hem vrijwel niet zijn eurocentrische visie te overstijgen. Voor hem is de suprematie van Nederland en van de Compagnie in Azië evident: de Nederlanders hebben zo'n groot gezag dat ze Aziatische keizers en koningen kunnen aanstellen en afzetten. Ze hebben wonderen verricht en zijn al hun Europese concurrenten voorbijgestreefd. Het werk is over het algemeen breedsprakig en zelfgenoegzaam van Europa buitengaats 81 toon en zeker niet evenwichtig van compositie. Onder druk van de uitgever zijn vooral de laatste delen inderhaast samengesteld en tamelijk chaotisch geworden. Dat Oud- en nieuw Oost-Indië toch een plaats krijgt in de literatuurgeschiedenis, is vanwege de vele verhalende passages: dikwijls humoristische of zelfs enigszins absurde anekdotes over voorvallen die de auteur zelf heeft meegemaakt, of die hij door betrokkenen heeft horen vertellen. E.M. Beekman beschouwt hem daarom als een meester van anecdotisch proza, zelfs ‘een van de beste prozaschrijvers van de zeventiende [sic] eeuw’. Bloemlezers onder wie Rob Nieuwenhuys hebben terecht de aandacht gevestigd op het verhaal over de Bataviase schoenmaker en de fiscaal, op dat over de moeizame executie van een misdadiger, of dat over de Ambonese koning Oelat. Voor zijn werk heeft Valentijn meestal gebruikgemaakt van gedrukte en geschreven bronnen. De historische beschouwing van Johannes Camphuys over de stichting van Batavia werd erin opgenomen. Dat hij niet alle bronnen zorgvuldig vermeldde en sommige genoemde en ongenoemde auteurs (onder wie G.E. Rumphius) nogal onbeschroomd naschreef, is hem in het begin van de twintigste eeuw door de Bataviase archivaris F. de Haan bijzonder zwaar aangerekend (De Haan 1902),19 hoewel Valentijns handelwijze niet uitzonderlijk was in de zeventiende en achttiende eeuw toen men vrijere opvattingen had over de mate waarin en de wijze waarop men gebruik kon maken van andermans werk. In de negentiende eeuw moesten Indische ambtenaren in opleiding grote gedeelten van het werk bestuderen. Mr. S. Keyser, hoogleraar aan de Delftse Academie waar de bestuursambtenaren opgeleid werden, stelde voor dat doel een selectie samen uit Valentijns werk (1856-1858, herdrukt in 1862). Ondanks De Haans aantijgingen werden de beschrijving van Kaap de Goede Hoop en die van Ceylon opnieuw uitgegeven (resp. in 1971-1973 en 1978). Voor de literair geïnteresseerden van onze tijd zou een bloemlezing van anekdotische en autobiografische fragmenten uit Valentijns werk welkom zijn, voor historisch geïnteresseerden een geannoteerde heruitgave van het gehele werk. Het Indische circuit In het laatste kwart van de achttiende eeuw, ten tijde van de oprichting van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1778), was er een opleving van het culturele leven zowel in Batavia als in geheel Indië. Rond 1765 waren ook de eerste vrijmetselaarsloges in Batavia gesticht (Becht 1931, 50-82 en Stevens 1994). De invloed van de Europese Verlichting deed zich duidelijk gelden. Onder het gouverneur-generaalschap van Reinier de Klerk richtte diens schoonzoon J.C.M. Radermacher (Zuiderweg 1991) met enkele notabelen het geleerde genootschap op (Der Kinderen 1878, Snelders 1979, Groot, Hans 1996) onder de conditie dat Europa buitengaats 82 het geen schade zou aanbrengen aan de naam en activiteiten van de Compagnie. De landbouw, de koophandel en de kwaliteit van het leven in het VOC-gebied zouden door het genootschap gestimuleerd moeten worden. Voordrachten, prijsvragen en publicaties, proefnemingen en onderzoekingen, het aanleggen van collecties op natuurkundig, natuurhistorisch, kunstzinnig en antropologisch gebied, het opbouwen van een wetenschappelijke bibliotheek, zie daar een aantal activiteiten die hun sporen achtergelaten hebben. Doelbewust werd aandacht besteed aan de kennis en cultuur van de inheemse volken: door de beoefening van land- en volkenkunde, in het bijzonder door bestudering van godsdiensten, zeden, tradities, talen en literatuur. De Verhandelingen van het genootschap bevatten de bekroonde antwoorden op prijsvragen en andere gekwalificeerde bijdragen. Secretaris ds. Josua van Iperen beschrijft bijvoorbeeld het lichaam van een ‘witte neger’, een slavin met de naam Penau, afkomstig van een eilandje bij Celebes, die hij enige tijd voor wetenschappelijke observatie onder zijn hoede had: De Aderen zyn er even doorschynende als by de Europeezen. Teenen, vingeren, nagelen leveren niet zeldsaams op. Voor aan de schouders en aan de oxels kroest het hair vry wat losser in boogen, dan op het hoofd en elders daar het bykans zoo sterk kronkeld en met fyne krulletjes saamen loopt, als op den schedel. Zy heeft ook vry lange tepels, ja maar de borsten zyn nog niet uitgewasschen, schynende de Natuur daar een begin mede te maaken. (Van Iperen 1784, 236) En passant verklaart hij een bekende uitdrukking: Zij is een weinig doof, maar de doofheid blijkt niets anders te zijn dan een langdurig overleg om iets wel en voorzichtig te begrijpen, eer zij kan of durft antwoorden. Men noemt dit, hoewel ook nog in een andere zin, Oostindisch doof; en ik bespeur dat de Javanen, Chinezen en andere Oosterse natiën een dergelijk zweemsel van doofheid telkens laten blijken. (Van Iperen 1784, 238-239) Over haar geestesvermogens is de dominee positief, hij is ervan overtuigd dat slaven en slavinnen ‘zooveel verstand kunnen hebben, en zoo handig worden, als hunne Heren en Vrouwen’ (Van Iperen 1784, 244). Vanaf het tweede deel kwamen de Verhandelingen van het genootschap, met bijdragen van Van Iperen, Von Wurmb, Radermacher en Willem van Hogendorp, ook in Nederland uit. Europa buitengaats 83 Romans en verhalen Het Nederlandse circuit In de traditie van de herdersroman, een genre waarin het arcadische landleven verheerlijkt wordt in contrast met het leven aan het hof of in de stad, schreef de dichter-jurist Johan van Heemskerk een Batavische arcadia (1637, tweede vermeerderde druk 1647).20 ‘Batavisch’ betekent hier Hollands. In feite is er sprake van een verslag van een speelreisje van een aantal als herder en herderin verklede Haagse jonge dames en heren. De route (Den Haag, Leiden, Katwijk, Wassenaar, Den Haag) geeft aanleiding tot uitweidingen op het gebied van oudheidkunde, geschiedenis en rechtsgeleerdheid. In Katwijk wordt een gesprek gevoerd over het geloof in hekserij en tovenarij. Een pseudo-herder uit het gezelschap, met de pastorale naam Woutheer, wil laten zien dat hekserij en tovenarij niet bestaan en altijd verklaard kunnen worden als (auto)suggestie of bedrog. Een van zijn voorbeelden speelt zich af op Java, in en rondom de stad Batavia. Nadat hij de Nederlandse macht in het Verre Oosten, de sterke stad en de vruchtbare ommelanden geprezen heeft, noemt hij naast de vorst van Mataram twee vijanden voor de bewoners: de tijger en de krokodil. De gouverneur-generaal en de raden van Indië jagen zo nu en dan op tijgers. Bij zo'n jacht werd een paard verschalkt door een krokodil, wat een aanbod voor hulp van een inheemse vorst opriep: Het gherucht van dit voorval liep terstondt door alle d' omligghende vlecken en Stedekens; en also d' Oostersche volckeren doorgaens seer bygelovigh zijn, en met een ydelen waen van Toverkunst en besweeringhen dapper swangher soo sondt den Koninck van Cherebon aen sijn bondverwant den Nederlandtschen Opper-bevelhebber, hem doende aensegghen, dat hy een besweerder in sijn rijck hadde van so hooghe wetenschap in sijn kunst, dat hy hem dat vermetel ondier uyt den afgrond des waters soude weten op te daghen: en levend voor syne voeten te brengen. Om aldaer sodanigen straffe over syn begaene ondaedt t' ontfangen, als hem in syne hooge wijsheydt soude goedt-duncken. (Van Heemskerck 1982, 108-109) De inlandse tovenaar mag zijn kunsten vertonen; hij draagt een rood rokje waarop vele briefjes met toverwoorden bevestigd zijn. Vanwege de zwaarte van de taak vraagt hij negen dagen de tijd. En wat gebeurt er? eer de selve noch te deegh om is, komt desen Duyveliager op den vollen middag met een af-grijselijck-groote Cocodril, ettelijcke vademen langh zijnde, inde stadt, en leyd de selve levendigh aen een touwetje (niet anders dan oft een speelhondeken gheweest waer) tot in 't slot voor den Opperbevelhebber [...]. (Van Heemskerck 1982, 112) Europa buitengaats 84 De toverkunst begon daardoor bij velen in aanzien te komen, maar de gouverneur-generaal kon de magie onttoveren door te vertellen hoe de bezweerder, die hij had laten schaduwen, te werk was gegaan. Deze had de krokodil gevangen door middel van een aap aan een haak. Door aan het touw te trekken kon hij het dier laten lopen waar hij wilde, want de haak was met de aap doorgeslikt en veroorzaakte vreselijke pijnen wanneer het touw werd strakgetrokken. De verteller hoopt dat zulke zogenaamde wonderbaarlijke krachten overal grondig onderzocht zullen worden. Deze amusante anekdote die Van Heemskerk in zijn Arcadia opnam, is een van de allereerste voorbeelden van ‘stille kracht’ die geen stille kracht blijkt te zijn, maar bedrog. Daarmee is een belangrijk motief uit de Indisch-Nederlandse literatuur geïntroduceerd. In romans en verhalen uit de VOC-tijd komen regelmatig Oost-Indiëvaarders voor, die als drinkers, gokkers, hoereerders en vechters een nogal ruig, en dus afkeurenswaardig leven leiden. Een echte Indische roman zoals we die uit de negentiende en twintigste eeuw kennen ontbreekt tot dusver. In het begin van de negentiende eeuw, na de opheffing van de VOC, verscheen wel een roman waarin een Euraziaat een rol van betekenis speelt: een van de eerste Indo's in de Nederlandse letterkunde. Het gaat om De Steenbergsche familie (4 delen, 1806-1809) van Bruno Daalberg, pseudoniem voor Petrus de Wacker van Zon (1758-1818). De Indo in deze roman is door zijn rijke vader naar Nederland gestuurd. Hij heet Sinjo Cornelis Monjet, ziet er dan ook als een aap uit, is lenig, spreekt brabbelnederlands, zingt in het Maleis, is bijzonder goedlachs, goedaardig en goedgelovig. De vader van de auteur, Hendrick de Wacker van Son, verbleef vele jaren in Indië om zijn fortuin te herstellen na een faillissement; hij was onder andere resident van Rembang. Of de auteur door de connecties van zijn vader een Indo gekend heeft, is niet bekend. Maar deze Sinjo staat in ieder geval aan het begin van een bedenkelijke traditie die tot diep in de twintigste eeuw levend zou blijven. Het Indische circuit Een van de oprichters van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen was Willem van Hogendorp (1736-1786, Du Perron 1959 en Timmer 1988), administrateur van het Compagnieseiland Onrust. Hij was als lid van een aristocratische familie naar Indië gegaan om zijn fortuin te herstellen, na een te verkwistend en goklustig bestaan. Door privéhandel en corruptie slaagde hij in zijn opzet, maar Nederland zag hij niet weer, omdat zijn schip in de Indische Oceaan verging. Als verlicht Genootschapslid ijverde hij voor de koepokinenting onder de kinderen in Batavia, Cheribon en Semarang. In 1779 publiceerde hij bij de stadsdrukker Lodewyk Dominicus de novelle Sophronisba of de gelukkige moeder door de inenting harer dochters, een bijzonder tendentieus verhaal waarin inge- Europa buitengaats 85 ente kinderen gespaard worden en niet-ingeënte kinderen sterven. De ‘gelukkige moeder’ is de moeder die tegen inenting was, maar van wie de kinderen stiekem gevaccineerd werden. Een jaar later volgde een tweede opvoedende novelle, door hem ‘Zedekundige vertelling’ genoemd, die de slavenmishandeling kritiseerde: Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid, jegens de slaaven, opnieuw bij Dominicus gedrukt. Volgens Willem van Hogendorp is slavenmishandeling in Batavia eerder een uitzondering dan een regel, slechts onder een laag slag mensen (‘lieden van den derden en vierden rang’) komt te grote strengheid voor en het is voor deze mensen dat hij dit verhaal meedeelt. Hij neemt daarmee stelling tegen de reisbeschrijvers die niet nalieten de slavenmishandeling als regel aan de kaak te stellen - mogelijk deed hij dit uit tactische redenen, tegen beter weten in. De te strenge meesteres in dit verhaal, Kraspoekol, wordt samen met haar even wrede mandoeresse (opzichtster) door een getergde slaaf met een kris neergestoken. Willems zoon Dirk zou twintig jaar later deze vertelling omwerken tot een toneelstuk dat zich, veel principiëler, tegen slavenhandel en slavernij uitsprak. De periodieke pers Het Nederlandse circuit In Nederlandse kranten en tijdschriften, in periodieke nieuwsoverzichten als mercuren en jaarboeken, komen de Oost- en West-Indische vestigingen regelmatig ter sprake, vooral wanneer er sprake was van opstanden, oorlogen, schandalen en rampen. In de tweede helft van de achttiende eeuw kwam er een economische spectator uit, bedoeld om de gestagneerde koophandel en zeevaart te stimuleren: De koopman, of bydragen ten opbouw van Neêrlands koophandel en zeevaard (1768-1776). Ook de moralistische spectators hielden zich met de beide Indiën bezig, waarbij de slavernij in West-Indië en de corruptie in Oost-Indië frequenteerden. Justus van Effen stelt de privé-handel door Compagniesdienaren aan de kaak in vertoog 352 (11 maart 1735) van zijn bekende Hollandsche spectator. Hij wijst erop dat het niet voor niets een zegswijze is geworden ‘dat de Oost-Indische Avanturiers hunne conscientien, aan de Kaap laten, en op hun' te rugkomst weder naar hun nemen’ (De Hollandsche spectator 1731-1735, dl. 12, 171). Men gaat gewoonlijk niet in Indië werken om de Compagnie en het vaderland een dienst te bewijzen, maar om zo snel mogelijk carrière te maken, zichzelf te verrijken en met de aldus verkregen schatten zo veel mogelijk te pronken. Het zedekundige richtsnoer luidt ‘hebben is hebben, en krygen is de kunst’. De spectator noemt deze fortuinjagers de ‘Champignons van het geluk’ (De Hollandsche spectator 1731-1735, dl. 12, 171). Europa buitengaats 86 Meer dan dertig jaar later haakt een andere spectator op dit vertoog in: De Denker geeft in vertoog 257 (30 nov. 1767) een ‘Brief van Batavia over de geringe verandering, die 'er by de Oostindievaarders, ten goede bespeurd wordt’. De anonieme schrijver zou een student zijn die na de dood van zijn vader de studie moest staken en geld verdienen. Hij toetst enkele reisgenoten aan een versregel uit Vondels Lof der zeevaart: dat zij die op het land niet willen deugen, op zee getemd worden. Hij beschrijft bijvoorbeeld een lichtzinnig type dat in Indië zeker zijn verderf zal vinden; deze gemankeerde dominee wil een rijke mesties trouwen: ‘wat bruit my de kleur als 'er maar geld is, geld is de ziel van de zaak, de ziel van het Huwelyk’ (De Denker 1764-1775, dl. 5, 381). Een ander was door zijn ouders het huis uitgewerkt en verviel tot laagheid en onverschilligheid. Voorts iemand die de streken van de handel kent en als lijfspreuk heeft ‘hebben is hebben, krijgen is de kunst’; deze was al in de gunst gekomen van een aanzienlijk heer om met diens rijke nichtje te kunnen trouwen. Ten slotte is er één eenvoudige en eerlijke jongen; de schipper zal hem helpen op fatsoenlijke wijze fortuin te maken. Zijn eerlijke hart is de zekerste waarborg voor het geluk, aldus deze zedenmeester. Vondel heeft ongelijk gekregen, aan boord waren deze mensen weliswaar wat voorzichtiger, maar eenmaal aan land vervallen ze in hun oude gedrag, of zoals Horatius zei: ‘Coelum, non animum mutant qui trans mare current’ (van klimaat, niet van inborst veranderen zij die over zee gaan). Opnieuw ruim dertig jaar later zijn deze spectatoriale vertogen nog bekend aan Dirk van Hogendorp, die in zijn toneelspel Kraspoekol (1800) ook spreekt over het geweten aan de linie laten hangen, over hebben is hebben en krijgen is de kunst, en die bovendien de grootste zakkenvuller, een Raad van Indië, de naam Champignon laat dragen. Verder verscheen er in de Republiek zo nu en dan een jaarboekje, zoals de Bataviasche historische, geographische, huishoudelyke en reis-almanach, in 1786 gedrukt en uitgegeven door een oud-Indischgast, Johannes Hofhout uit Rotterdam. Behalve de traditionele almanakgegevens treft men er enig Indisch mengelwerk aan. Ongetwijfeld was deze almanak niet alleen voor de Nederlandse (‘noodzakelyk handboek, voor hun, die naar Oost-Indiën varen’), maar ook voor de Indische markt bestemd.21 Het Indische circuit Een vrije pers heeft in Indië niet bestaan, ondanks de strijd die in de tweede helft van de negentiende eeuw door W.R. van Hoëvell en anderen gestreden werd (Hoogerwerf 1990, Termorshuizen 2001). In de Compagniestijd was er eenvoudigweg sprake van censuur: de VOC vreesde dat publicaties óf informatie voor de concurrenten zouden bevatten, óf door onthullingen over corruptie en wanbeleid het vertrouwen in de maatschappij zouden aantasten. Het eerste nieuwsblad, Bataviase nouvelles Europa buitengaats 87 (1744-1746), met verouderd Europees en recent Indisch nieuws, werd op last van de Heren XVII gestaakt. Een onschuldig advertentieblad, Vendunieuws, verscheen eind achttiende eeuw om venduties aan te kondigen van repatriërende of binnen Indië verhuizende Europeanen. Gouverneur-generaal Willem Daendels liet in 1810-1811 een nieuwsblad uitgeven, Bataviasche koloniale courant, dat uitgroeide tot het officiële staatsblad van Nederlands-Indië. Raffles gaf het tijdens het Engelse Tussenbewind de naam Java Government gazette (1812-1816). Van vrije meningsuiting was ook hierin geen sprake, wel bevatte het blad mengelwerk waarin ook eenvoudige letterkundige bijdragen verschenen (in het Engels, Nederlands en zo nu en dan in het Maleis).22 Toneel Het Nederlandse circuit Onderwerpen uit de geschiedenis van de VOC hebben in de zeventiende en achttiende eeuw vrijwel niet als stof gediend voor toneelstukken. Meestal werd in drama's stof gebruikt uit de klassieke en bijbelse Oudheid, of uit de (niet-actuele) vaderlandse geschiedenis. Vondel liet zich evenwel inspireren door de contemporaine Chinese geschiedenis in het treurspel Zungchin (1667), waarin de ondergang van de Chinese dwingeland Tsjoeng-tsing in 1644 en de val van de Ming-dynastie beschreven wordt. Zijn ‘leerling’ Joannes Antonides van der Goes schreef een tragedie over hetzelfde onderwerp, onder de titel Traxil of overrompelt Sina, dat in 1685 werd uitgegeven in zijn verzameld dichtwerk. Qua stof is het als het ware een vervolg op Vondels stuk. De Compagnie speelt in deze beide stukken echter geen rol. Het optreden van de Compagnie staat centraal in een tragedie over de Bantam-oorlog: Agon, sulthan van Bantam (1769), geschreven door de Friese edelman Onno Zwier van Haren (1713-1779).23 Hij was een broer van Willem van Haren die over de Chinezenmoord in Batavia schreef. De Bantam-oorlog (1682-1684) was een opvolgingsoorlog in het sultanaat Bantam (thans: Banten, op West-Java), waarbij de VOC intervenieerde. De oude sultan Ageng deed troonsafstand ten gunste van zijn oudste zoon sultan Hadji en trok zich terug in zijn paleis Tirtjassa. Toen Hadji, anders dan zijn vader, toenadering zocht tot de VOC in Batavia, keerde een aantal rijksgroten zich van hem af en steunde de vader in diens strijd om de macht terug te veroveren ten gunste van een jongere zoon, pangeran Poerbaja. Met steun van de concurrenten van de VOC, compagnieën uit Frankrijk, Engeland en Denemarken die de macht van de VOC liever zagen tanen dan toenemen, bezette de oude sultan de stad Bantam, die hij in brand stak, en belegerde hij de nieuwe sultan in diens verblijf. Deze nu Europa buitengaats 88 wilde de macht behouden en verzocht de hoge heren van de Compagnie in Batavia om hulp. Een Compagniesvloot landde kort daarop in de baai van Bantam. De commandant, Isaac de Saint-Martin, trachtte eerst nog te bemiddelen tussen vader en zoon, echter zonder resultaat. Toen voor de nieuwe sultan de nood het hoogst was, bleek de Compagnie bereid in te grijpen. Als tegenprestatie moest de benarde sultan Hadji de kosten van de interventie betalen en de Compagnie een monopoliepositie garanderen voor de winstgevende handel in peper. Sultan Hadji werd ontzet, zijn vader met diens bondgenoten verslagen en nagejaagd tot Tirtjassa. Uiteindelijk gaf deze zich gewonnen. Hadji wilde een bloedbad onder zijn tegenstanders aanrichten, maar de Compagnie verhinderde dat: de Europese concurrenten werden verbannen en de oude sultan naar Batavia overgebracht waar hij in 1692 stierf. De VOC begon enige tijd later in Bantam met de bouw van een fort, Speelwijk, genoemd naar de overwinnaar van de Macassaren (1669), de latere gouverneur-generaal Cornelis Speelman (Stapel e.a. 1938-1940, dl. 3, 413-420, 430-439, Ricklefs 1981, 66-80 en Talens 1999). Onno Zwier van Haren, die nooit in Indië was geweest, kende deze stof uit Oud en nieuw Oost-Indiën (1724-1726) van François Valentijn, en mogelijk ook uit andere bronnen, zoals de Reisen (1701) van Nicolaas de Graaff en de Historische reizen door d'Oostersche deelen van Asia (1711) van Abraham Bogaert. Van Haren zal ook Alle de werken (1682) van de ‘lasteraar van de Compagnie’, Jean-Baptiste Tavernier, gekend hebben. Zijn privé-bibliotheek bevatte een grote collectie reisbeschrijvingen. De gegevens over de Bantam-oorlog heeft Van Haren uiteraard ook onder ogen gekregen toen hij de biografie van Johannes Camphuys schreef (in 1772 uitgegeven als Het leven van Joannes Camphuis, Van Vloten, red. 1874, 291-293, 296-300). Om te voldoen aan de vereisten van de tragedie heeft de auteur de historische feiten nogal sterk geweld aangedaan. De opvallendste afwijking is dat Agon (Ageng) zijn sultanaat in tweeën wilde delen. De oudste zoon, Abdul (Hadji), zou Bantam krijgen en de jongste zoon, Hassan (Poerbaja), Tirtjassa. Bovendien zou Hassan een vorstelijke vrouw krijgen, Fathema, de wraakzuchtige dochter van de door de Nederlanders overwonnen vorst van Makassar. Als gebleken is dat Abdul in het geheim onderhandelingen laat voeren met de VOC, kiezen Agon, Hassan en Fathema voor de strijd tegen Abdul en de Compagnie. Abdul krijgt de steun van de VOC, dankzij de tussenkomst van Steenwijk (de vertrouweling van Abdul die in Bantam was komen wonen nadat hij zich tot de islam bekeerd had). In de strijd die volgt, doodt Abdul zijn vader en zijn broer. Fathema doodt met haar kris eerst Steenwijk en daarna zich zelf. De bittere, laatste woorden van Agon luiden: Europa buitengaats 89 De Deugd en Dapperheid zyn uit het Oost gebannen, En 'k laat het laffe Oost ten prooy aan syn Tyrannen! (Vs. 1509-1510, Van Haren 1979, 133) Door middel van uitspraken van Agon, Hassan en Fathema wordt bijzonder felle kritiek op Holland en op de VOC geuit. De Hollanders worden ‘Rovers uit het West’ genoemd, ook wel ‘gebroedzel uit het West’. De corruptie in de VOC-gelederen wordt aan de kaak gesteld: elke VOC-dienaar bemint weliswaar de Compagnie, maar lang niet zo veel als het goud. Agon stelt dat het geld de god van de Europeanen is. Hoogmoed, gewelddadigheid en goudzucht zijn de voornaamste eigenschappen van de Compagniesdienaren. Ook hypocrisie is hun niet vreemd. In de Republiek wil een Hollander vrij zijn, maar hij wil in Indië geen vrijheid aan de inheemse bevolking toestaan. Deze vrije christenen verloochenen echter hun vrijheid en hun god in Desjima, waar ze zich als het ware als slaven van de Japanners gedragen. Ook de interventiepolitiek van de VOC wordt doorzien en bij monde van Agon stevig bekritiseerd: Batavia heeft lang 't oog op Bantam gehad, En dingd reeds na de naam van Java's eerste Stad: En 'k zie de Hollanders met ongeduld verwagten, dat een van myn twee Soons te hulp roep' hare kragten. Sy zoeken, zedert lang, een middel, om 't bestier Gelyk in 't verdrê Oost, zoo ook te krygen hier: Schoon haare heerschzugt twist verwekt in alle Landen, Haar Staatkund' zoekt voor al 't Gebied van Java's stranden. De koud' Europeaan, schoon hy syn Land verlaat, Bewaard syn koelheid nog in dit verzengd Climaat, Haar ziel door heete drift, als d'onze niet omvangen, Verliesd nooit uit het oog hun wezendlyk belangen, Haar grootheid is gegrond op d' Indiens tweedracht, En ons hartstogten zyn de oorsprong van haar macht. (Vs. 63-76, Van Haren 1979, 64) Deze en soortgelijke anti-Nederlandse uitspraken worden gedaan door met sympathie getekende figuren als Fathema en Agon en worden niet door andere sympathieke of waardige personages weersproken of weerlegd - noch door de afloop van de tragedie. De Hollanders zijn en blijven onsympathiek. Het komt mij dan ook onbegrijpelijk voor dat noch Rob Nieuwenhuys in de Oost-Indische spiegel, noch G.C. de Waard in zijn hereditie (1968, 1979), dit toneelspel als kritiek op de VOC opvat.24 Mijns inziens geeft Onno Zwier van Haren bij monde van zijn ‘goede’ personages een bijzonder ernstige kritiek op de Compagnie en de Hollanders in Europa buitengaats 90 Indië; de ‘slechte’ personages Abdul en de Hollander Steenwijk bevestigen deze kritiek en hebben geen valabele argumentatie voor hun optreden. Omdat Agon ook een familiedrama is, heeft men het stuk wel verklaard als een verbeelding van Van Harens eigen familiedrama: enkele dochters en schoonzoons van Onno Zwier beschuldigden hem van incest, waardoor hij zijn belangrijke positie, voornamelijk aan het stadhouderlijke hof in de residentie Den Haag, verloor. Deze ‘cause célèbre’ is door Du Perron gethematiseerd in de roman Schandaal in Holland (1939). Men hoeft deze interpretatie van een figuurlijke vadermoord niet af te wijzen om toch de kritiek op de Hollandse expansie en het VOC-beleid als in het oog springend te beschouwen. Deze kritiek was weliswaar nieuw op het toneel, uitzonderlijk ook voor het classicistische toneel, maar als kritiek niet uniek omdat ze ook in reisteksten en gedichten geuit werd. De verovering van Formosa door de Chinees Coxinga in 1661 en 1662 werd beschreven door de omstreden ex-gouverneur aldaar, Frederik Coyett, in 't Verwaerloosde Formosa (1675, Molewijk, red. 1991). Na de inname van het binnenland van Formosa, waarbij vele burgergevangenen werden gemaakt, trokken de Nederlandse verdedigers zich terug in Fort Zeelandia op een schiereiland. Coxinga stuurde de gevangen dominee Hambrouck om de overgave van de Hollanders te eisen, diens vrouw en kinderen werden als gijzelaars achtergehouden. Hambrouck moedigde de verdedigers echter aan niet op te geven en keerde naar Coxinga terug. Deze liet enkele onderwijzers kruisigen en Hambrouck onthoofden. Een van Hambroucks dochters zou in het vrouwenverblijf van Coxinga zijn opgenomen. Door een overloper kreeg Coxinga informatie over de zwakke plekken in het fort en ging tot de aanval over, die leidde tot de overgave en het vertrek der Hollanders. Deze dramatische stof werd door Johannes Nomsz (1738-1803) precies na honderd jaar bewerkt tot een historisch toneelstuk: Anthonius Hambroek, of de belegering van Formoza, treurspel (1775). Het werd met succes in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd (Mattheij 1980). De heldhaftige zelfopoffering van Hambrouck werd door de historieschilder J.W. Pienenman in 1810 meer dan levensgroot uitgebeeld. Deze gevoelige thematiek, het optreden van de Hollanders in Indië en het beleid van de VOC, werd rond de eeuwwisseling opnieuw in toneelvorm verwerkt, nu door een kleinzoon van Onno Zwier van Haren. Dirk van Hogendorp (1761-1822)25 kreeg een militaire opleiding in Duitsland. Zijn vader, Willem van Hogendorp, had zijn bezit erdoor gejaagd en was met goede aanbevelingsbrieven naar Indië vertrokken, waar hij zich met particuliere handel verrijken kon. Op zijn eenentwintigste jaar vertrok ook Dirk naar Indië als kapitein van de landingstroepen, om de Oost-Indische bezittingen tegen de Engelsen te verdedigen (Van 't Veer 1958, Du Europa buitengaats 91 Perron 1959, Timmer 1988, Fasseur 1997 en Paasman 1998). Op het eiland Onrust in de baai van Batavia ontmoette hij zijn vader die er administrateur was. Dirk vocht bij Malakka en Riouw. Hij ambieerde echter een civiele carrière en hoopte die via zijn familieconnecties met het stadhouderlijk hof snel te maken. Maar er waren vele mededingers die dichter bij het vuur zaten (relaties van de gouverneur-generaal en de raden van Indië). Volgens Dirk kregen allerlei onbekwame rivalen via vriendjespolitiek de lucratieve posten. De aanstelling als onderkoopman in Patna (Bengalen) leverde niet het gehoopte inkomen op. De Engelsen sneden de Compagnie van de opiumhandel af. Terug op Java rapporteerde hij aan zijn invloedrijke broer Gijsbert Karel van Hogendorp over de machtsspelletjes, vriendjespolitiek en politieke voorkeuren van de voornaamste ingezetenen. Dirks carrière klom naar zijn eigen mening niet snel genoeg; hij was bijzonder ambitieus, wilde gouverneur van Java worden, Raad van Indië en zo mogelijk nog hoger. Achter elkaar werd hij administrateur op Onrust, resident van Japara en gezagvoerder van Java's oostkust. Hij leerde Javaans, bestudeerde de Javaanse geschiedenis en hield zich met technische innovaties bezig in de indigo- en salpeterproductie, de houtverwerking en de suikerfabricage. Ook zorgde hij voor een getrainde militie om de kust te verdedigen tegen eventuele Engelse aanvallen. Net als iedereen hield hij zich met particuliere handel bezig. Toen in 1791 een Hoge Commissie het wanbestuur en de corruptie zou onderzoeken, hoopte Dirk op een gewillig oor, maar toen deze Commissie Dirks tegenstanders in haar gelederen opnam, kreeg Dirk die zich door zijn mondelingen en schriftelijke aanklachten niet bepaald geliefd had gemaakt, het zwaar te verduren. Hij werd uiteindelijk zelf beschuldigd van corruptie, knevelarijen en smokkelhandel, en vervolgens geschorst en gearresteerd (1799). Dirk ontkende dat hij dat in meerdere mate had gedaan dan zijn tegenspelers: Alle de Inkomsten van den Gouverneur, de Opperhoofden, Residenten, en andere Compagnies Dienaaren op Java, kunnen volstrekt niet anders, dan met de naamen van Diefstal, Roof, Plunder, en Monopolie, bestempeld worden, (Du Perron-De Roos ed. 1943, 264) schreef hij in het ‘Verhaal van de ongehoorde vervolging, aan Dirk van Hogendorp, door de Commissarissen Generaal en de Regeering van Nederlandsch Indië aangedaan’. Via Semarang werd hij naar Batavia gebracht; toen detentie dreigde in de levensgevaarlijke kerkers van het Bataviase Stadhuis, besloot hij te vluchten. Via Bombay bereikte hij het vaderland in 1799. Reeds in Bombay liet hij een verslag over het schandaal in Soerabaja drukken en tijdens de scheepsreis stelde hij een verhandeling op: Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen Europa buitengaats 92 in Oost-Indiën en den handel op dezelve (1799). In Nederland zocht hij rehabilitatie en ontwikkelde hij zich tot hervormer die in allerlei publicaties en vergaderstukken een nieuwe inrichting van het koloniale bestuur en de koloniale handel voorstond. Dirk pleit onder meer voor een liberalisering van de handel; voor een verhoging van de inkomens van de ambtenaren zodat ze zich niet meer aan knevelarijen en andere corruptie hoeven schuldig te maken; voor het in erfpacht of eigendom geven van landbouwgronden aan de Javaanse landbouwers en afschaffing van de herendiensten; voor directe afschaffing van de slavenhandel en trapsgewijze afschaffing van de slavernij. Dirk van Hogendorp ambieerde het als gouverneur-generaal de hervormer van handel en bestuur te worden. Zijn tegenstanders voorkwamen dat, terwijl ook Dirks politiek opportunisme - hij was achtereenvolgens prinsgezind, patriot, pro Lodewijk Napoleon, pro Napoleon, pro koning Willem 1 - zich tegen hem keerde. Onder Napoleon bracht hij het tot generaal, maar na diens val was er in tegenstelling tot zijn broer Gijsbert Karel, die consequent trouw aan Oranje was gebleven, geen politieke toekomst meer voor Dirk. Hij vertrok naar Brazilië, waar hij als planter een somber en sober leven leidde, zij het niet zonder erkenning en waardering van het Braziliaanse hof. Hij leefde er met enkele voormalige huisslaven die hij de vrijheid gegeven had. Volgens Van Hogendorp moest de slavenhandel in Oost-Indië onmiddellijk worden afgeschaft: mensen werden dikwijls door familieleden verkocht, of ze werden geroofd en na een levensgevaarlijke reis in een te kleine ruimte, in Batavia of elders op de slavenmarkt als vee verkocht. En hoewel de Oost-Indische slavenhandel kleinschaliger was en minder hardvochtig dan de transatlantische slavenhandel van Afrika naar Amerika, vond Van Hogendorp het een mensonterende zaak, waaraan christenen niet zouden mogen meedoen. Ook de slavernij keurde hij af. Deze was in Oost-Indië aanmerkelijk milder dan in West-Indië, omdat de slaven geen uitputtende plantage-arbeid hoefden te verrichten, maar meestal huis-, tuin- en ambachtsslaven waren. Niettemin waren ze het eigendom van hun meester en meesteres en hadden ze geen rechten. Het lot van een slaaf was afhankelijk van het karakter van zijn meester, er waren wel slavenwetten, maar die werden nauwelijks nageleefd noch gecontroleerd. Over sommige wrede meesters is in de reisliteratuur of in de land- en plaatsbeschrijvingen een boekje opengedaan. Nicolaas de Graaff, François Valentijn en Jacob Haafner vertellen over wrede meesteressen die hun slaven en slavinnen om een futiele aanleiding de meest gruwelijke straffen laten toedienen (Barend-Van Haeften 1992, 159-165).26 Zeker als de heer des huizes zijn oog op een aantrekkelijke slavin had laten vallen, was die haar leven niet meer zeker. Het meest schokkende verhaal vertelt de Fransman J.-B. Tavernier: een jaloerse meesteres laat haar man de als pasteitje klaargemaakte geslachtsdelen van de slavin van wie Europa buitengaats 93 zij vermoedde dat hij er een relatie mee had, opeten. Op een bijeenkomst voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Soerabaja hield Van Hogendorp op 5 juli 1796 een voordracht tegen de slavenhandel en de slavernij (Van Hogendorp 1799), waarvan we mogen aannemen dat die de Compagniestop niet welgevallig was. Pas terug in Nederland publiceerde hij het toneelspel Kraspoekol, of de slaaverny (Een tafereel der zeden van Neerlands Indiën) (1800), gebaseerd op de novelle Kraspoekol die zijn vader, Willem van Hogendorp, in 1780 in Batavia had uitgegeven. Kraspoekol is een toneelspel in proza dat niet meer beantwoordt aan de classicistische normen van de tragedie zoals het geval was in Van Harens Agon. De hoofdpersonen zijn de goede meester Wedano en de slechte meesteres Kraspoekol (sla hard). De blanke meester behandelt zijn slaven humaan, maar zijn inwonende schoonzuster, een Euraziatische, is hardvochtig. Zij laat geen gelegenheid na om de slaven te straffen. Vooral de mooie, jonge slavin van vorstelijke komaf, Tjampakka (een geurige bloem), moet het ontgelden. Kennelijk is zij jaloers op de genegenheid en het respect waarmee Wedano haar bejegent, mogelijk vermoedt ze een seksuele relatie tussen Wedano en Tjampakka. Na een geënsceneerd ongelukje in de huishouding wordt Tjampakka extra hard geslagen. Wedano zet zijn schoonzuster daarom het huis uit, Tjampakka zal vanaf dan de huishouding besturen. Kraspoekol vestigt zich met enkele slaven in een woning naast die van Wedano, zodat deze het gejammer tijdens de strafplegingen van Kraspoekol kan blijven horen. Op een dag laat ze een zwangere slavin geselen, voor de partner-slaaf is de maat vol: hij lijkt een aanval van amok te krijgen en steekt Kraspoekol neer. Daarna rent hij naar Wedano die net bezoek ontvangt, maar anders dan bij een echte amok, worden verder geen onschuldigen neergestoken. De slaaf geeft zich over aan Wedano. Hij zal aan het gerecht worden uitgeleverd (conform de slavenverordeningen). Kraspoekol sterft, niet na haar ongelijk te bekennen, de mishandelde slavin om vergeving te vragen en zelfs haar moordenaar te vergeven. Wedano roept tot slot, over de hoofden van de spelers heen, zijn vrijheidslievende landgenoten op de slavenhandel af te schaffen: En, o mijn vaderland! mijne landgenooten! Bataaven! zult gij in uwe bezittingen, in uwe volkplantingen, dien eerloozen, dien verfoeijelijken handel niet afschaffen? Het zijn onze medemenschen, onze broeders! hunne traanen, hun bloed koomen op onze hoofden, indien wij, ontrouw aan onze beginzelen, den slaavenhandel niet voor altijd vernietigen. (Van Hogendorp 1800, 109) Ten opzichte van de novelle van zijn vader heeft Dirk zich een ingreep gepermitteerd die hem niet in dank zal zijn afgenomen: hij voegde een ontvangst ten huize van Wedano toe, waarbij de elite, zoals een Raad van Europa buitengaats 94 Indië, een raad van justitie, een administrateur, een arts, op bezoek komt. Na eerst ranzige opmerkingen gemaakt te hebben over Wedano's relatie met Tjampakka, praten ze gênant openhartig over de corruptie. Ieder die naar de Oost gaat, laat zijn geweten aan de evenaar achter, van hoog tot laag komt men om de zakken te vullen. Het lijkt een echo van Van Effens karakterschets van een Oost-Indiëvaarder. De Raad van Indië, de edelheer Champignon, is als duvelstoejager begonnen en opgeklommen tot het één na hoogste ambt. In een van de Javaanse successieoorlogen waarin de VOC ten strijde trok tegen de sultan Hamengko Buwono (hier verbasterd tot ‘prins Mangkoe Boemi’) heeft hij het gouvernement grandioos opgelicht: Ha! ha! ha! Ik zal het nooit vergeeten; toen ik gouverneur van Java was, in dien oorlog, met den prins Mangkoe Boemi, zond ik eens geld naar de armée; het waren zestig duizend rijksdaelders; maar ik liet het convooi door mijn eigen slaaven in het bosch van Oenarang oppassen en verslaan, en het geld kwam bij mij door den tuin agter weder binnen. Echter wierdt het bij de compagnie afgeschreven. Het was een ongeluk! ha! ha! ha! Maar niet voor mij, ha! ha! ha! (Van Hogendorp 1800, 86) Volgens deze edelheer zijn de Heren XVII in patria gemakkelijk te bedotten, ‘met wat inlandsche naamen en woorden’ kan men ze alles wijsmaken. Toen het stuk op 20 maart 1801 zou worden opgevoerd in de Haagse Schouwburg braken er ongeregeldheden uit: met geschreeuw, lawaai van trompetjes en fluiten werd de voorstelling al tijdens het eerste van de drie bedrijven onmogelijk gemaakt (Paasman, Bert 1993a). Door deze interrupties kon Tjampakka haar aanklacht over haar ontvoering en verkoop niet uitspreken en zo haar kritiek op slavenhandel en slavernij niet leveren. En ook de visite in het derde bedrijf, waar corruptie en verziekte mentaliteit gedemonstreerd worden, werd niet wereldkundig gemaakt. Volgens contemporaine bronnen behoorden de ordeverstoorders zowel tot de ‘East Indian Gentry’ (de corruptie!) als tot de vooraanstaande burgers met belangen in de West-Indische en Afrikaanse koloniën (de slavenhandel!). De boekhandel had voordeel bij het incident, op één dag werden er meer exemplaren verkocht dan in de voorafgaande zes maanden. Het Indische circuit Volgens de reisbeschrijvers bezochten Europeanen dikwijls het Chinese toneel, de ‘Sneeze wayang’ genoemd (Niemeijer 1996, 147-150). Behalve amusement werden daar ook eten en drinken aangeboden. Onder gegoede Chinezen was het de gewoonte een uitvoering tegenover het huis te laten geven bij bepaalde religieuze ceremonies of familieplechtigheden, of bij het uitvaren of terugkeren van hun schepen. Over wayangvoorstel- Europa buitengaats 95 lingen van Javanen en andere Indonesiërs lezen we nauwelijks iets. Europees toneel was er soms aan boord van de schepen, of in het Kasteel, of in de residenties van gouverneurs-generaal en raden van Indië (Van den Berg, N.P. 1880). Volgens Gerrit van Spaan is op zo'n besloten voorstelling zijn declamatiestuk Opkomst der Oostindische Compagnie, met de voornaamste land- en zeegevegten (1711) opgevoerd: blijkens de ondertitel is het ‘Verhandeldt en vertoondt in Batavia, voor den Generaal en Raaden van Indiën’. Dat deze berijmde VOC-geschiedenis ook daadwerkelijk in Batavia ten gehore is gebracht, is niet waarschijnlijk; nergens in de voor de hand liggende bronnen wordt er melding van gemaakt. Lang nadat de Amsterdamse Schouwburg zijn eeuwfeest gevierd had, werd er in Batavia een Nederduitse Schouwburg opgericht. In 1757 gaven de gouverneur-generaal en de Raad van Indië toestemming om het Stads Logement aan de Moorsche Gracht, ook wel het Heerenlogement genoemd, als schouwburg te gebruiken. Er zou minstens eenmaal per veertien dagen een treur- of blijspel op de planken gezet worden, gevolgd door een klucht. Ook spectaculairdere optredens van ‘Springers, Voltiseerders en Dansers’ mochten er plaatsvinden (Van den Berg, N.P. 1880, 14-16, 89-92). De schouwburgregenten (vrijburgers van Batavia) moesten de te spelen stukken goedkeuren. De opbrengsten kwamen naar moederlands voorbeeld aan sociaal-charitatieve instellingen ten goede (de Bataviase armen). Een reglement van orde moest wangedrag en onregelmatigheden voorkomen. Zo mochten beschonken bezoekers niet toegelaten worden, evenmin als slaven en bedienden. Om aan de statusbehoefte van de welgestelde vrouwen tegemoet te komen, kregen deze toestemming om zich door een slavin te laten vergezellen, uiteraard tegen betaling. De heren van de regering en hun dames genoten dit voorrecht zonder financiële verplichting. Tot de stukken die opgevoerd werden behoorden de Nederlandse treurspelen Dood van Willem den Eersten van Claas Bruin en Jacoba van Beieren van de oud Indischgast Jan de Marre. Behalve deze door en door Nederlandse stukken werd er in Batavia ook een spel van eigen bodem en met lokale thematiek opgevoerd: de strijd rond de stichting van Batavia. De jonge en onervaren auteur, Pieter de Vries, ontleende de stof aan de nagelaten historische geschriften van gouverneur-generaal Johannes Camphuys. De volledige titel luidt: Jan Pietersz. Coen, voorstander der Bataviase vryheid. Bly-eindent oorlogspel. Vercierd met zang, dans en vertooningen. Het werd in 1762 gedrukt bij de stadsdrukker François Tetsch.27 In drie bedrijven wordt de strijd tegen de Javanen uitgebeeld. Allerlei bekende historische figuren komen ten tonele: Jan Pietersz. Coen, Laurens Reael, Pieter de Carpentier, Steven van der Haegen, Pieter van den Broek, de vorst van Jacatra (Widiak Rama) en de Pangerang Temanggong van Bantam. Voorts vele Nederlandse en Javaanse soldaten. De Javanen worden als wrede en verraderlijke tirannen Europa buitengaats 96 voorgesteld. Ze komen de contracten niet na en dreigen een aantal krijgsgevangenen onder wie de koopman Pieter van den Broek op te hangen als de Compagnie het fort Jacatra niet overgeeft. Dankzij de aankomst van de vloot onder aanvoering van Coen keren de kansen. In een felle strijd verliezen de Javanen. Hun ‘Mahometaense Tempel’ vliegt in brand en de Javanen slaan op de vlucht. Reael begroet de teruggekeerde Coen aldus: Kom Cato in de Raed, kom Cezar in uw stryden; Omhels my, die myn Ziel in overmaet verblyden. Ik smoor in zoete Vreugd, nu dat ik U ô Helt! Gezond mag weder zien, dat dezen dag vol Vreugden, Zo lang de Koop-Godin, dit Strand zo bly Verheugden; Zo lang 'er Kielen na deez Oosterkimmen gaen: Zo lang als Java's Oord zal op zyn Grondvest staen: Zo lang d'Aloudheits Lust den Landaerd zal bezielen, Zo lang de Vreemdeling zal aen dees Stranden krielen, Zo lang de Moor, Chinees en schrandere Tartaer; Op hoop van goede Winst, ten Trots van 't Zee-gevaer, Den hollen Oceaen, al bruyzend door komt klieven: Zo lang Aurora ons komt met haer Licht gerieven; Zo lang zal uwe Naem in spyt van 't los geval, Vereewigt, door de Faem verbreid zyn overal. (De Vries 1762, 36-37) Met muziek en dans wordt feest gevierd en ten slotte dalen Apollo en Pallas neer om Coen en de Koop-Vorstin Batavia eeuwige roem te voorspellen. Bij hun vertrek hemelwaarts spreken zij de volgende Gysbreght-achtige verzen uit: APOLLO Nu Bataviers vaert wel! verwacht dan alle Gunsten. PALLAS Vaert wel, myn Bataviers, gy ziet den bloei der Kunsten. (De Vries 1762, 42) Een groot ballet van matrozen volgt. Zo lang men deze hemelse weldaden in dankbaarheid zal gedenken, zo lang zal Batavia zijn vrijheid niet verliezen, aldus het personage Carpentier in zijn slotverzen. Wij hoeven Jan Slauerhoff er niet van te verdenken dat hij zich met zijn omstreden spel over Jan Pieterszoon Coen (1931) op De Vries geïnspireerd heeft. Een jaar later (1763) deed Pieter de Vries nog een keer van zich horen: bij de vorstelijke inhuldiging van Petrus Albertus van der Parra als gou- Europa buitengaats 97 verneur-generaal werd in de Schouwburg zijn spel Apolloos vreugde-feest opgevoerd, een ‘Groot Divertissement met Dans, Konst-Vliegwerken en Illuminatien’. Grieken en Romeinen met Javanen, Chinezen en moren samen op het toneel: bien étonnés. Op wisselende locaties leidde de schouwburg een wisselend bestaan. Rond 1800 werden er vooral vertalingen en bewerkingen van Duitse toneelstukken opgevoerd (Kotzebue en Iffland). In 1804 vond de oprichting plaats van een toneelsociëteit onder de naam ‘Inschikkelykheid voor lof’, die tot 1811 bestaan heeft. In de Engelse tijd waren het voornamelijk Engelse stukken die, in een noodgebouw van bamboe, opgevoerd werden. In 1820 startte men de bouw van een monumentale schouwburg, die in 1821 in Weltevreden geopend werd - en die nog steeds in gebruik is (Van den Berg, N.P. 1880 en Bellen 1996). Ook in Semarang heeft rond de eeuwwisseling korte tijd een schouwburg bestaan. Leerlingen van de Académie de Marine traden er op, ter verbetering van hun spraak en bewegingen. Een hoge vlucht zal het Europese toneel er wel niet genomen hebben. Pas een volle eeuw later zou er naast het Europese repertoire een Indisch repertoire opgebouwd worden, door Victor Ido en anderen. Eindnoten: 1 Voor Nieuwenhuys is de conversatie, zelfs de roddel, de belangrijkste ontstaansgrond, maar daarbij heeft hij uiteraard de latere koloniale samenleving (negentiende en begin twintigste eeuw) in gedachten. 2 Een gedrukte inventaris is sedert enkele jaren voorhanden: Raben, red. 1992. 3 Alleen al in het Arsip Nasional te Jakarta ligt circa drie kilometer VOC-archiefmateriaal, dat de komende jaren geïnventariseerd en bestudeerd zal worden. Daarnaast zijn er nog belangrijke archieven in Colombo en Kaapstad. 4 Adrienne Zuiderweg zal in haar dissertatie nieuwe informatie publiceren over het particulier en openbaar boekbezit in Batavia. 5 Dissertatie gepland rond 2002; zie ook Groot, Hans 1996. Groot kan als eerste Nederlandse onderzoeker na de Indonesische onafhankelijkheid gebruikmaken van het archief van het Genootschap (aanwezig in het Arsip Nasional te Jakarta). 6 Uit de overstelpende hoeveelheid historische literatuur noem ik slechts het informatieve, maar verouderde, Stapel e.a. 1938-1940, evenals het recente werk van Van Goor 1994 en specifiek Gaastra 1991. Bij Gaastra en Van Goor vindt men desgewenst verdere literatuur. 7 Aan de Kaap ongeveer vier weken in 1728 en vijf weken in 1732, in Batavia bijna vier jaar, dec. 1728-okt. 1731. 8 Zijn gedichten verschenen in de jaren 1777, 1778 en 1780. 9 Deze gelegenheidspoëzie werd in Nederland gedrukt en bevindt zich in de KB te Den Haag (853 E 39). 10 Het enig bekende exemplaar bevindt zich in de New York Public Library (*KB 1671). 11 Bibliothèque Nationale Parijs, MS. Néerlandais, no. 61. Zie Bostoen 1988 en Niemeijer 1996, 228, 240, 241, 250. 12 Du Perron 1948, 136-144. Hij had de informatie ontvangen van J.Th. Vermeulen. Zie verder Bostoen 1992. Het handschrift bevindt zich in de UB Leiden sign. Ltk. 373. 13 Aangezien liedjes in velerlei varianten voorkomen, dikwijls ook met zetfouten en corrupte plaatsen, is in de volgende citaten uitgegaan van deze lichtelijk aangepaste editie (Paasman, red. 1991). Via de bronnenlijst ervan kan men desgewenst de oorspronkelijke teksten in liedboekjes terug vinden. Europa buitengaats 14 De gedrukte Compagniesjournalen (ambtshalve en persoonlijke) zijn te vinden via de VOC-bibliografie Landwehr/Van der Krogt 1991. Journalen aanwezig in het ARA Den Haag vindt men via de inventaris Raben, red. 1992. Ook in de maritieme musea in Amsterdam en Rotterdam vindt men journalen in druk en in handschrift. 15 Het handschrift bevindt zich in het Nederlands Scheepvaartmuseum te Amsterdam onder sign. A IV-2, no. 122. Een uitgave is in voorbereiding. 16 Thans aanwezig in het VOC-archief in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Van dit archief bestaat een gedrukte inventaris: Raben, red. 1992. 17 In het Bontekoe-herdenkingsjaar 1996 (350 jaar na de eerste uitgave) verschenen een teksteditie (Bontekoe 1996), een bibliografie (Verhoeven/Verkruijsse 1996) en een inleidende studie over Bontekoe (Bostoen e.a., 1996). 18 P.G.E.I.J. van der Velde en J.A. de Moor gaven ook Haafners werk uit: zijn reisteksten in de Werken van de Linschoten-Vereeniging, met uitvoerige inleidingen en commentaar (1992-1997); en zijn verhandeling over de zending bij uitgeverij Verloren in Hilversum (1993). Ter gelegenheid van een tentoonstelling in het Letterkundig Museum te Den Haag over reizigers in Azië eind 18de, begin 19de eeuw (Haafner, Q.M.R. Ver-Huell, J. Olivier en P.P. Roorda van Eysinga) verscheen de catalogus Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden (1992) door Greetje Heemskerk e.a. 19 De ironie van het lot wil dat De Haan zelf zijn bronnen ook niet altijd aangeeft. 20 De eerste druk had als titel Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische arcadia. Verkuyl verzorgde een moderne herdruk: Van Heemskerck 1982. 21 Exemplaren in de UB Leiden en in de Perpustakaan Nasinonal in Jakarta. 22 Over de Indische pers in Compagniestijd zie Termorshuizen 2001; ook Adrienne Zuiderweg zal aan de pers aandacht schenken in haar dissertatie. 23 Nieuwe biografie: Van der Vliet 1996. Over Agon schreven verschillende literatuurhistorici, die in de inleiding tot de editie De Waard 1968 (tweede uitgave 1979) behandeld worden. Naderhand verschenen over Agon en het classicistisch toneel nog: Erenstein 1978 en De Haas 1997, p. 103. 24 Als argument geldt o.a. dat Van Haren deze Bantamoorlog in zijn biografie van G.J. Camphuis gebillijkt heeft om ‘reedenen van Staatkunde’. De oudere literatuurhistorici Jonckbloet, Te Winkel, Prinsen zien in het spel wel een hekeling van de VOC-politiek. J.A.F.L. baron van Heeckeren noemt Agon zelfs een voorloper (een van de zeer vele!) van de Max Havelaar. De Waard bestrijdt deze visie (Van Haren 1979, 34-36). 25 Zijn ouders, Willem van Hogendorp en Carolina Wilhelmina van Haren, behoorden tot de (schoon)kinderen die hun vader Onno Zwier van Haren van incest beschuldigd hadden. Een selectie uit de literatuur over het leven en de werken van Dirk van Hogendorp: D.C.A. van Hogendorp 1887, Sillem 1890, Melon 1938. 26 Zie verder over de slavernij in Oost-Indië: Kalff 1920, Niemeijer 1996, 262-274 en Levecq 1997. 27 Exemplaar UB Amsterdam 694 E 51 i. Europa buitengaats 98 2 ‘Indië is ook in het litterarische eene melkkoe’ Indisch-Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw Gerard Termorshuizen Inleiding In dit overzicht van de negentiende-eeuwse Indische letterkunde komen teksten ter sprake van auteurs die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving en bijgevolg in meer of mindere mate de invloed hebben ondergaan van het zo geheel eigen sociale klimaat in de vroegere kolonie. Deze keuze betekent dat schrijvers in wier werk Indië wel een rol speelt maar die nooit in Indië zijn geweest - de dichter Willem Hofdijk (1816-1888) is hiervan een goed voorbeeld - hier buiten beschouwing blijven. Niet dat ze niet interessant zouden zijn (integendeel zelfs), maar omdat hun werk vanuit een andere ervaringswereld werd geschreven en daardoor ook om een andere benadering vraagt. Daarvoor ontbreekt hier de plaatsruimte (zie bijvoorbeeld wat de ‘afscheidsgedichten’ betreft: Van Zonneveld 1986). De Indische letterkunde zoals hier bedoeld is onlosmakelijk verbonden met de kolonie en haar ontwikkelingsgang. Dit feit is in belangrijke mate verantwoordelijk voor de hier gehanteerde periodisering: in dit overzicht komen achtereenvolgens de (globaal genomen) tijdvakken 1800-1830, 1830-1870 en 1870-1900 ter sprake. Hoe fragmentarisch dan ook beschreven, steeds zullen in het hiernavolgende de relaties zichtbaar worden tussen de Indische literatuur enerzijds en de maatschappelijke (deels politieke en economische) ontwikkelingen in de kolonie anderzijds. Europa buitengaats 99 Het tijdvak 1800-1830: de ontdekking van Java Indië in de krant Met de opheffing van de Verenigde Oost-Indische Compagnie werd Indië vanaf 1800 een Nederlandse kolonie. Vanaf dat moment werd van de Nederlandse staat en zijn ambtenaren een actieve bemoeienis gevraagd met de archipel. Omdat voordien de Nederlanders (en andere Europeanen) vooral in de kuststreken woonden, betekende dit in de eerste plaats dat men eropuit moest om het land en zijn bevolking te ontdekken. Door de moeilijke omstandigheden (de Franse tijd!) kwam daar vooralsnog niet veel van terecht. Ook van wetenschappelijke of letterkundige activiteiten van belang was er in die eerste jaren na 1800 in Indië geen sprake. Dat veranderde pas onder luitenant-gouverneur T.S. Raffles tijdens het Engelse interregnum (1811-1816). Toen ook ontstond er voor het eerst belangstelling voor het inheemse Indië. Dat was in belangrijke mate de verdienste van Raffles zelf. Hij gaf nieuwe impulsen aan de werkzaamheden van het in de versukkeling geraakte Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en stimuleerde de studie van de Indische taal-, land- en volkenkunde. Ook zelf verdiepte hij zich in de Javaanse geschiedenis en cultuur, wat onder andere leidde tot zijn baanbrekende History of Java (1817). Daarin gesteund door een Engelse en Nederlandse elite onder de Bataviase burgerij bracht Raffles in het cultureel-wetenschappelijke leven van Batavia, dat vermufte ‘castle of indolence’ (De Graaf 1949, 380), nieuw elan. Die veranderende sfeer vond men duidelijk weerspiegeld in de gouvernementskrant, de Java Government Gazette. Zij was de opvolgster van de in 1810 door gouverneur-generaal H.W. Daendels opgerichte Bataviasche Koloniale Courant. Overheersten in dit laatste blad vooral de officiële publicaties, de Gazette was veel meer dan een Indische staatscourant. Zo werden daarin onder meer regelmatig stukken van letterkundige aard opgenomen. Al ging het hier dan (vooral) om Engelstalige bijdragen (met name die in de ‘Poets corner’), er werd hier een voorbeeld gesteld voor de toekomst. In augustus 1816 droegen de Engelsen het bestuur van de kolonie over aan Nederland. Gouverneur-generaal werd G.A.G.P. baron van der Capellen. Evenals Raffles was hij een verlicht liberaal en hij had bovendien naast een warme liefde voor de wetenschap en de cultuur een intense belangstelling voor het inheemse Indië met hem gemeen. Zoals dat het geval was bij Raffles, vonden zijn intenties hun directe weerslag in de gouvernementskrant, die in 1816 Bataviasche Courant was gaan heten. De in Van der Capellens geest werkende redacteuren zorgden voor een lite- Europa buitengaats 100 raire tint van het blad door het overnemen van gedichten (van Bilderdijk en Tollens bijvoorbeeld) uit vooral Nederlandse bronnen; soms was er oorspronkelijk werk, zoals dat van de in Batavia wonende, maar naar vaderlandse trant verzen smedende gelegenheidsdichter D.H. ten Kate van Loo. Van betekenis was het allemaal niet. Van eminent belang is de Bataviasche Courant echter wel geweest om de in haar jaargangen bijeengebrachte kennis over de Indische archipel. Die kennis werd onder meer aangedragen door reizigers. Reisteksten Vergroting van de kennis over Indië door het plaatsen in de gouvernementskrant van informatieve artikelen achtte Van der Capellen van grote betekenis. Oproepen aan het publiek om hieraan mee te werken vonden veel weerklank. Toen in de jaren twintig de min of meer systematische verkenning van de archipel een aanvang nam, vonden de reiziger en onderzoeker in de Bataviasche Courant een aantrekkelijke mogelijkheid om hun ervaringen en nieuw verworven kennis door te geven aan de burgerij. Omdat de ‘buitenbezittingen’ pas veel later aandacht zouden krijgen, betreffen die bijdragen vooral Java: ze bevatten beschrijvingen van de bereisde gebieden en observaties van de zeden en gewoonten van de daar wonende inheemsen. Een aantal van die stukken was het resultaat van wetenschappelijke expedities, zoals die welke onder auspiciën van de door Van der Capellen in 1820 ingestelde Natuurkundige Commissie werden ondernomen door geleerden als dr. C.G.C. Reinwardt en dr. C.L. Blume. Van Blumes hand is onder andere de zeer opmerkelijke reportage van zijn reis naar de Badoej in Zuid-Bantam. Samen met nog drie andere reisverhalen werd zij opgenomen in In de binnenlanden van Java (Termorshuizen 1993; zie ook Hoppen 1993). Een dominerend thema van die reisbeschrijvingen is de ontdekking van de tropische natuur. Ook inheemsen komen we daarin natuurlijk tegen. Soms zijn ze nauwelijks meer dan een deel van het landschap. Dikwijls echter komen zij duidelijk in beeld en zij vormen zelfs regelmatig het eigenlijke onderwerp. Kenmerkend is enerzijds de objectieve aandacht voor de in de binnenlanden aangetroffen samenlevingen, en anderzijds de idealiserende manier waarop deze samenlevingen met hun als ‘natuurlijk’ en ‘onbedorven’ voorgestelde levenswijze vaak worden beschreven. Daarmee laten zich deze verhalen plaatsen binnen de traditie van de Europese reisliteratuur. Het eerste kenmerk wortelt in de ‘Verlichting’ die studie en voorlichting propageerde als noodzakelijke voorwaarden voor maatschappelijke vooruitgang: de observatie en beschrijving van ‘vreemde’ volken en culturen was een van de consequenties daarvan. Het Europa buitengaats 101 tweede kenmerk vindt zijn verklaring in de ‘Romantiek’ met haar geloof in de ‘noble savage’ die naar veler overtuiging zijn thuis had in nog niet door uitheemse invloeden aangeraakte gebieden. De romantische idealisering van in de binnenlanden wonende inheemsen is een voortdurend terugkerend element in de reisliteratuur van de eerste helft van de negentiende eeuw. ‘Eenvoudig’, ‘zachtaardig’ en ‘gelukkig’ zijn enkele van de hun daarin toegekende eigenschappen. Die van sympathie getuigende houding tegenover de ‘inboorling’ kon zich in noodsituaties ook uiten in praktische hulpvaardigheid (zie R. van der Capellens verslag over de ‘uitbarsting van de Galoenggoeng’ in het hierboven genoemde In de binnenlanden van Java). Deze ‘menslievendheid’, zoals dat werd genoemd, laat zich mede verklaren uit de aan het verlichtingsideaal inherente denkbeelden over humaniteit, die vooral onder Raffles en Van der Capellen het bestuur over de koloniën beïnvloedden. Zo werd Van der Capellens beleid beheerst door een zeer positieve benadering van zijn inheemse onderdanen. Hij wist zich daarin gesteund door een kring van bewonderaars, door een culturele en wetenschappelijke elite die hij om zich heen verzameld had. Daartoe behoorden de al genoemde Reinwardt en Blume, de schilder A.A.J. Payen (Scalliet 1993) en de belangrijkste Indische schrijver uit die periode: Johannes Olivier (1789-1858). Ook Olivier schreef reisliteratuur, met als hoogtepunt de Land- en zeetogten in Nederland's Indië (1827 en 1830). Dat het reisverhaal in ‘verlichte’ kringen als vanzelfsprekend tot de literatuur werd gerekend, wordt nog eens onderstreept door Olivier wanneer hij opmerkt dat ‘de heersende geest der nieuwere letterkunde een merkbare strekking neemt tot uitbreiding en vermeerdering der kennis van onze aardbol’ (geciteerd bij Nieuwenhuys 1978, 88). Olivier is een boeiende schrijver. Hoe positief hij stond tegenover de inheemsen, en hoe afwijzend tegenover de gemiddelde kolonist, blijkt overal uit zijn werk. Vriendelijkheid tegenover de bevolking ‘is een pligt’, merkt hij op. En hij vervolgt: De ondervinding bewijst ook, dat, naarmate de Europesche ambtenaren zich meer bekend gemaakt hebben met de talen, zeden en begrippen der inlanders, zij hunne onderhoorigen ook des te minzamer behandelen, en hierdoor zich zelven, zoowel als hun Gouvernement, bij de bevolking meer geacht en bemind maken. Zoo wisten de beide Van der Capellens [volgen nog enkele namen, GT] de inlanders van allerlei stand naar hunne wezenlijke waarde te schatten, terwijl de geldgierige barbaren [...] in hun laatdunkende domheid de bevolking als een minder menschenras beschouwden, en den armen inlander op de schandelijkste wijze tot hunne verfoeijelijke schraapzucht dienstbaar maakten (geciteerd bij Jaquet 1989, 134). Europa buitengaats 102 Een adept van Van der Capellen was ook Ph. P. Roorda van Eysinga (1796-1856). In de nog steeds boeiende Verschillende reizen en lotgevallen van S. Roorda van Eysinga (1830-1832) beschreef hij de reiservaringen van zijn vader (de predikant Sytze Roorda van Eysinga) en van hemzelf. Nog onlangs kreeg dit werk weer aandacht (Spoor 1996). Men was begonnen een nieuwe wereld te ontdekken. De behoefte om daarover te vertellen was groot. Tot ver in de negentiende eeuw zou de reisliteratuur een populair ‘genre’ blijven. Onder Van der Capellen en, vanaf 1826, onder zijn opvolger Du Bus de Gisignies werden heel wat van die teksten opgenomen in de Bataviasche Courant (vanaf 1828 Javasche Courant geheten!), zoals die krant in het algemeen gedurende die periode een belangrijke bron van kennis over de archipel vormde. De Indische lezers zullen vooral van die reisverhalen vol exotische afwisseling en avonturen hebben genoten. Bovendien kwamen zij daaruit heel wat te weten over vaak dicht bij huis gelegen, maar ontoegankelijke streken, en over de daar wonende mensen. Voor veel Europeanen was het door middel van de gouvernementskrant dat het inheemse Indië hun wereld binnenkwam. De Bataviasche (respectievelijk Javasche) Courant bevatte niet alleen een schat aan informatie over Indië. Door de plaatsing van kritische en polemische artikelen werd het publieke karakter van de krant nog eens extra benadrukt. In de loop van 1829 kwam echter de reactie, en was het met het door Raffles begonnen beleid van openheid gedaan: met een officiële instructie werd het blad teruggebracht naar zijn primaire status van Indische staatscourant. Met de benoeming van J. van den Bosch tot landvoogd, in januari 1830, werd een tijdperk afgesloten. Actuele en interessante artikelen over Indië trof men voortaan nog maar zelden aan in de Javasche Courant. Pas met de oprichting van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië in 1838 kreeg de kolonie weer een orgaan waarin particulieren hun wetenschappelijke en andere bijdragen betreffende de koloniën kwijt konden. Het tijdvak 1830-1870: de Indische letterkunde ontwikkelt zich De drang naar vrijheid We keren nog even terug naar de vorige periode. Het vertrek van de Engelsen in 1816 had op verschillende plaatsen in de archipel geleid tot opstanden tegen de Nederlanders die hun gezag weer kwamen vestigen. Het langdurigste gewapende conflict was de in 1825 uitgebroken Javaoorlog die pas beëindigd kon worden met de gevangenneming van de charismatische opstandelingenleider Diponegoro. Behalve talrijke slachtoffers kostte die strijd veel geld, en dat terwijl het Nederland na de Napo- Europa buitengaats 103 leontische tijd toch al zo slecht ging. Was Indië tot nu toe vooral een schadepost geweest, nu werd besloten daarvan een wingewest te maken om het vaderland uit het economische moeras te trekken. Met het optreden van gouverneur-generaal Van den Bosch, in 1830, werd het Cultuurstelsel ingevoerd: een systeem van gedwongen landbouwproductie onder staatstoezicht. Deze ‘batig slot’-politiek bracht veel geldelijk profijt, ten koste van veel leed onder de bevolking. Vanaf 1830 was het definitief gedaan met de relatief grote openheid die met name het bewind van Van der Capellen had gesierd. Zo wars van alle publiciteit was het gouvernement voortaan, dat het de uitgave van welk geschrift dan ook had gebonden aan een officiële toestemming. Een verklaard vijand van deze lichtschuwe mentaliteit was de Indische predikant W.R. baron van Hoëvell (1812-1879). Zijn voornaamste initiatief in Indië is de oprichting geweest, in 1838, van het Tijdschrift voor Neêrland's (later Nederlandsch) Indië. Hij mocht dit blad uitgeven onder de strikte voorwaarde dat daarin geen bestuurskwesties zouden worden besproken. Dat Van Hoëvells tijdschrift, met voornamelijk bijdragen betreffende de Indische geschiedenis, taal-, land- en volkenkunde, zo'n (relatief) succes werd, valt mede te verklaren uit de behoefte van de Indischgasten aan informatie buiten het officiële nieuwscircuit om. Zijn belangrijkste rol zou Van Hoëvell echter in Nederland spelen. Toen in mei 1848 in Batavia bekend werd dat de Nederlandse grondwet in liberale geest zou worden herzien, kwam het tot een drukbezochte bijeenkomst in de sociëteit ‘De Harmonie’, waar onder meer het verlangen naar grotere vrijheid werd geuit en die werd toegesproken door Van Hoëvell. De autoriteiten beschouwden de vergadering als een revolutionaire manifestatie en gaven Van Hoëvell als vermeende aanstichter daarvan de schuld. Deze vertrok vervolgens naar Nederland waar hij werd gerehabiliteerd. Maar terugkeren naar Indië deed hij niet meer. Vanaf 1849 tot 1862 was hij lid van de Tweede Kamer, waar hij de grote pleitbezorger was van de belangen van Indië en haar bevolking. Met zijn buitengewone deskundigheid en retorische gaven riep hij een gevoel van verantwoordelijkheid op voor wat er in Indië gebeurde. Samen met bijvoorbeeld een man als P.J. Veth (Van der Velde 1998) heeft hij mede richting gegeven aan het koloniale beleid van de toekomst, wat ten slotte zou leiden tot de afschaffing van het Cultuurstelsel in 1870. Van Hoëvells kritische aandacht voor wantoestanden uitte zich ook in diens, op zijn in 1847 opgedane ervaringen teruggaande, Reis over Java, Madura en Bali (1849-1854) en in diens novellebundel Uit het Indische leven (1860), waarin het verhaal van ‘De Japansche steenhouwer’ voorkomt, dat Multatuli, in een geheel eigen vormgeving, gebruikte voor zijn Max Havelaar. Dat laatste boek deed in Van Hoëvells woorden ‘een rilling door het land’ gaan. Europa buitengaats 104 Met de overwinning van de liberalen in 1848 kwamen de Indische aangelegenheden voortaan onder toezicht van de Nederlandse volksvertegenwoordiging. Op het autocratische koloniale bestuur had dit voorlopig weinig invloed. Maar al bleef het Indische publiek verstoken van politieke grondrechten, het kon op den duur niet anders dan dat de behoefte aan meer vrijheid een uitweg vond: dit nu gebeurde in de koloniale dagbladpers die zich vanaf omstreeks 1860 krachtig ontwikkelde. De Indische pers werd - ondanks de vervolgingen waaraan journalisten blootstonden de uitlaatklep bij uitstek van de publieke opinie (een belangrijk thema in Termorshuizen 2001). Strijdvaardig in de verdediging van de belangen van Indië ontwikkelde die pers een manier van schrijven, die de ‘tropenstijl’ werd genoemd. Ook met betrekking tot het literaire leven in de kolonie heeft de Indische journalistiek een rol van betekenis gespeeld. Dat gebeurde vooral na 1870. Reisteksten Ook na 1830 schreven heel wat reizigers over hun ervaringen en opgedane kennis. Veel van die beschrijvingen treft men aan in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, maar ook in boekvorm. De Reis over Java, Madura en Bali van Van Hoëvell werd al genoemd. Zoals de laatste schrijver had ook de marineofficier Maurits Ver Huell een scherp oog voor onrecht. Dat blijkt uit diens boeiende Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën (1835-1836) (zie Akveld 1989), waarin een verslag voorkomt van de in 1817 tegen de Nederlanders uitgebroken opstand op de Molukken en van de daarbij bedreven gruwelen op het eiland Saparua. Het is om dat laatste schokkende relaas dat Ver Huell, onder zijn eerste voornaam Quirien, een intrigerende plaats heeft gekregen in het prachtige verhaal ‘De juwelen haarkam’ van Maria Dermoût (zie ook Van Zonneveld 1995a, 52). Een talentvol stilist was ook J.F.G. Brumund (1814-1863). Behalve een toegewijd predikant - hij ‘stond’ onder andere in Oost- en Midden-Java - was hij een man van de wetenschap die, op zoek naar Hindoe-oudheden, veel rondreisde op Java. Met zijn publicaties in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië wordt hij beschouwd als een pionier op het terrein van de Hindoe-Javaanse kunst. In zijn bekendste werk Indiana (1853-1854) vindt men naast reisherinneringen ook novellen en opstellen over zijn onderzoekingen. Een bijzondere vermelding verdient hier het monumentale oeuvre van Franz Junghuhn (1809-1864). In 1835 in Indië gekomen, ontwikkelde deze (van afkomst Duitse) arts zich tot een van de meest vooraanstaande natuuronderzoekers van Indië. De ‘Humboldt van Java’ wordt hij wel genoemd. Het reizen en onderzoeken maakte hij tot zijn levenstaak (zie Europa buitengaats 105 onder anderen Nieuwenhuys/Jaquet 1980). Op een verlofperiode tussen 1848 en 1855 in Nederland na, waar hij de tot dan toe bereikte resultaten van zijn wetenschappelijke arbeid in boekvorm uitwerkte, bracht hij zijn hele verdere leven in de kolonie door. Hoewel daartoe strikt genomen niet behorend, kan men Junghuhns werk op grond van de buitengewoon evocatieve kwaliteiten ervan tot de letterkunde rekenen. Zijn beroemdste werk is Java. Zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw (1850-1853). Heel bekend en in zijn tijd zeer omstreden om zijn anti-christelijke inhoud is Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java (1854), waarin Junghuhn zijn levensbeschouwing tot uitdrukking bracht. Dat hij dat deed in de vorm van een verslag van een tocht door Java's ongerepte natuur, was essentieel voor die levensvisie: God is in de natuur, Hij is ‘de bezielende oerkracht’ daarvan; haar te ondergaan betekent ‘een religieuze ervaring’ (Sep 1987, 56). Door de natuur te leren kennen, leerde men naar Junghuhns overtuiging God kennen. Niet onder de mensen zocht hij daarom zijn bestemming, maar in het door hem als onherbergzaam, groots en alomvattend beschreven berglandschap van Java. Daarmee vormt Junghuhns werk een prachtig voorbeeld van de literaire Romantiek. Het zich terugtrekken in de woeste natuur was voor de auteur een geloofsdaad: ‘Ik behoor tot de hooggewelfde kerk waarvan het dak met sterren is bezaaid, tot de kerk der natuurkundigen die God aanbidden, die Hem in zijn werken trachten te kennen.’ Vaak zocht Junghuhn, na een lange dagtocht en voordat hij zich te ruste begaf, de eenzaamheid. Zo'n moment beschreef hij als volgt: De maan daalde langzaam. Ik stond op van het rotsblok waarop ik gezeten had en ik wenste de maan en de sterren, het meer en de eenden, het woud met zijn miljoenen bloemen, knoppen en vruchten, de galeopitheken goede nacht. - Schone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur, tot morgen: goede nacht! (Junghuhn 1966, 111). Literair leven in Batavia Wat opvalt, is dat de tot dusver genoemde boeken alle in Nederland verschenen en dus ook in eerste instantie beschikbaar waren voor het lezerspubliek daar. Deze constatering geldt voor de Indische letterkunde in het algemeen: ook wanneer deze na 1870 een grote vlucht neemt, worden de literaire geschriften over Indië voor verreweg het grootste deel bij Nederlandse uitgevers ondergebracht, en vinden ze hun voornaamste afzetgebied in patria. De markt in Indië was te klein, en dat was ongetwijfeld de reden dat Indische uitgevers de uitgave van letterkundige (en andere) teksten meestal niet aandurfden (zie ook Praamstra 1997a). Trouwens, Europa buitengaats 106 die literatuur over Indië werd niet alleen uitgegeven in Nederland, ze werd er in het algemeen (het werk van Daum is daarop een van de meest opvallende uitzonderingen!) ook geschreven: na terugkeer van de Indischgast, vaak bij wijze van terugblik, uit wat voor gevoelens dan ook. Hoe stond het met het literaire leven in Indië in de jaren tussen 1830 en 1870? Wat werd dáár in die periode geschreven en gelezen? Het culturele leven concentreerde zich in de steden op Java, en dan nog in het bijzonder in Batavia. In die steden was het leven binnen de Europese gemeenschap nauwelijks minder saai en monotoon dan in de kleinere plaatsen. Er was een sociëteit, en zo nu en dan kon men naar een door dilettanten verzorgde toneelvoorstelling of muziekuitvoering; zij die van lezen hielden konden lid worden van een ‘leesgezelschap’ en hadden de leestrommel. Verder was er weinig ontspanning. Men zocht die bij elkaar, thuis, om te praten of een ‘partijtje te maken’, zoals het kaartspel werd genoemd. In de conversatie speelde het vaderland slechts een marginale rol. Europa lag immers ver weg, in afstand (drie maanden varen!) en ‘mentaal’: men voelde zich ervan vervreemd en veel verder dan de zo nu en dan geschreven plichtmatige brief ging het contact in het algemeen niet. Met verlof kon of mocht men pas na jaren; veel als vrijgezel uitgekomen mannen (en dat waren de meesten!) leefden in concubinaat (of waren soms getrouwd) met een ‘vrouw van het land’; dikwijls waren er kinderen uit die verbintenissen. Men paste zich aan en leefde ‘Indisch’. Naarmate men langer in de kolonie was, richtte men zijn blik en interesses steeds meer op de nieuwe omgeving. Dat werkte bijvoorbeeld door in de keuze van de lectuur: de Indischgast las graag over op Indië betrekking hebbende onderwerpen. Het verklaart - het werd hierboven al opgemerkt - het succes van Van Hoëvells Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Het verklaart eveneens de groeiende belangstelling onder de (het moet gezegd: kleine schare) minnaars van de schone letteren voor Indisch getinte literaire verhalen en gedichten. Die belangstelling gecombineerd met de immer bestaande behoefte in Indië aan ontspanning en amusement is verantwoordelijk geweest voor de uitgave van verschillende Indische almanakken (jaarboekjes!), die vaak - veelzeggend genoeg-inheemse namen kregen (zie ook Tromp 1987). De eerste almanak verscheen in 1840: Lakschmi (genoemd naar de godin van de schoonheid) die het slechts drie jaargangen heeft uitgehouden. Veel succesvoller was het tussen 1848 en 1858 uitgegeven Warnasarie (bloemenpracht). Geen almanak maar een tweemaandelijks tijdschrift was het in de jaren 1852 tot 1855 verschijnende Biäng-Lala (regenboog). Ten slotte verscheen dan nog, in 1859, de Nederlandsch-Indische Muzenalmanak die het niet verder heeft gebracht dan één jaargang. Drijvende krachten (althans vanaf 1852) achter de drie laatste periodie- Europa buitengaats 107 ken waren L.J.A. Tollens (1820-1874), zoon van de nationale dichter Hendrik Tollens, en W.L. Ritter (1799-1862), prominente figuren binnen het - overigens heel bescheiden - Bataviase culturele leven. Ritter en Tollens voerden gezamenlijk (de eerste tot eind 1857, de laatste tot eind 1959) de redactie van de vanaf 1852 in Batavia verschijnende Java-Bode. Binnen de in die dagen nog zeer beperkte mogelijkheden spanden zij zich in het krantje een zekere amusementswaarde te geven: zo kreeg de rubriek met Indische wetenswaardigheden veel aandacht. Naast nieuws wilden zij immers zorgen, zo staat er in hun eerste redactioneel van 11 augustus 1952, voor ‘stof en voedsel voor het hart’, en ‘losse stukjes tot ontspanning van den geest’. Door Indië geïnspireerde literaire gedichten, verhalen en novellen komt men in hun krant echter zelden tegen: die reserveerden de redacteuren voor Warnasarie en Biäng-Lala. Zij schreven ze zelf en stimuleerden anderen hun voorbeeld te volgen. Vooral de al vanaf 1816 in Indië verblijvende Ritter (Dornseiffer/Ten Kate 1991) was zeer productief. Hij was onder andere de schrijver van het boeiende De Europeaan in Nederlandsch Indië (1856) over de zeden en gewoonten van de kolonisten uit zijn tijd (Sol 1991). Het ging Ritter om meer dan zomaar een tint van het Indische Oosten: Indië, haar natuur en bevolking moesten de voedingsbodem zijn van een nieuwe, Indische letterkunde. Het was de het literaire leven in Europa overheersende stroming van de Romantiek die zich nu ook in de kolonie liet gelden: de in Warnasarie en Biäng-Lala verschijnende poëzie, historische novellen, bijdragen van land- en volkenkundige aard en reisverhalen zijn gewikkeld ‘in een romantisch kleed’ (zoals dat heette), en inheemse figuren krijgen daarin regelmatig een prominente plaats. Vooral dat laatste is een opmerkelijk verschijnsel voor deze periode, als men ziet dat in de koloniale letterkunde van na 1870 de rol van de ‘inlander’ - dat was de term is teruggebracht tot een slechts marginale. Literair-historisch is het interessant wat er in de jaren vijftig aan activiteiten op letterkundig gebied in Batavia plaatsvond, maar kwalitatief stelde het maar weinig voor. Terugblikkend op die jaren schrijft Paul Ekhard (pseudoniem van de hieronder nog ter sprake komende G. Valette) in een beschouwing over Indische literatuur in de Java-Bode (Ekhard 1876), dat de plaatjes in die almanakken nog het aantrekkelijkst waren. En verder: Bedriegt mijn geheugen mij thans - en bedroog mijn smaak mij destijds niet, dan verdienden het dicht en het ondicht dier boekjes in den regel niet veel beter benamingen dan die van rijmelarij en almanak-verhaaltjes. En over Ritter (ook voor hem de centrale figuur uit die periode) merkt hij op: Europa buitengaats 108 Kunstwaarde van eenige beteekenis bezaten zijn werken [...] niet, en de naam van den schrijver van ‘Nacht en morgen uit het Indisch leven’ wordt dan ook nog slechts pro memorie op de registers der indische literatuur gevoerd. De Indische literatuur en Nederland ‘Sedert 1850 ontstond er een soort van Nederlandsch-Indische literatuur,’ schrijft Jan ten Brink aan het eind van de negentiende eeuw in zijn handboek van de Nederlandse letterkunde (Ten Brink 1897, 654-655). Hij was de eerste literair-historicus die dit feit constateerde. Dat dit nieuwe fenomeen van een Indische letterkunde echter vrijwel volkomen was voorbijgegaan aan Nederland, merkt hij niet op. De hierboven al geciteerde Paul Ekhard doet dit wél. Hij blijkt wederom een goed waarnemer. Met betrekking tot het Bataviase literaire leven in de jaren vijftig stelt hij vast: ‘Al deze schetsen, novellen en romans bleven echter hangen tusschen schrijvers, uitgevers en lezers die in Indië gevestigd waren. Althans de meerderheid dier werken. In het moederland vonden zij weinig of nagenoeg geen weêrklank.’ Indië was in die tijd in Nederland niet veel meer dan een naam, schrijft hij: ‘Belangstelling voor de koloniën bestond in het geheel niet.’ Die belangstelling voor Indië, benadrukt Ekhard, kwam er pas met Van Hoëvells optreden en diens onophoudelijk aandacht vragen voor de belangen van ‘dat onbekende land’; voor de echte doorbraak, stelt hij, zorgde echter Multatuli, ‘toen de koperen stem van Max Havelaar door “den roofstaat tusschen de Schelde en de Oostzee” klonk’. En hij vervolgt: Welke gebreken, welke dwalingen, welke onjuistheden men dit schitterend pleidooi ook ten laste legge, het bezit één groote verdienste, die nooit uit het oog verloren mag worden; het heeft een belangstelling voor Indië opgewekt als nooit vóór noch na dien tijd door eenig werk is te weeg gebracht. (Ekhard 1876) Wat Ekhard hier naar voren brengt, is niet nieuw. Maar in de formulering daarvan door een tijdgenoot krijgt dit inzicht toch een eigen waarde. Multatuli's Max Havelaar was een ‘politiek’ boek en heeft als zodanig een ontzaglijke invloed gehad. Maar óók voor de ontvankelijkheid in Nederland voor de koloniale letterkunde en dientengevole voor de ontwikkeling van die literatuur is deze roman een mijlpaal geweest. Het is in het hierna aan de orde komende tijdvak van 1870 tot 1900 dat die opbloei van de Indische literatuur gestalte krijgt. Maar eerst vraagt de Max Havelaar, en de invloed van dit boek, onze aandacht. Wat die invloed betreft zullen ter wille van een goed begrip daarvan de grenzen van de hier besproken periode soms ruimschoots worden overschreden. Europa buitengaats 109 Multatuli's Max Havelaar De in 1860 verschenen Max Havelaar van Multatuli, pseudoniem van Eduard Douwes Dekker (1820-1887), is het belangrijkste protestboek uit de Nederlandse koloniale literatuur. Het was in de woorden van E. du Perron de ‘vulkanische uitbarsting’ van wat er sinds het einde van de achttiende eeuw leefde aan ongenoegen over in Indië heersende wantoestanden. Multatuli was dus niet de eerste protestschrijver in de Indische bellettrie. Hij had zijn voorgangers én zijn - vaak mede door de Max Havelaar geïnspireerde - navolgers. Als we de jaren omstreeks 1800 tot uitgangspunt nemen, dan zien we Multatuli ergens in het midden van een ‘lijn’ die begint bij Jacob Haafner (zie over hem de bijdrage van Bert Paasman in deze bundel), zich voortzet via figuren als Dirk van Hogendorp, Johannes Olivier en Van Hoëvell om via de Max Havelaar en het werk van onder anderen Sicco Roorda van Eysinga en Brata-Yoeda uit te komen bij de ‘ethische richting’ aan het begin van de twintigste eeuw (Termorshuizen 1988a). Over de invloed van de Max Havelaar, ook over die op Indonesiërs, komen we nog te spreken. Centraal in de Max Havelaar, of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij staat de voor de bestuursambtenaar Douwes Dekker én voor Multatuli's schrijverschap cruciale ‘zaak van Lebak’. Zij speelde zich af in 1856, in de hoogtijdagen van het in 1830 op Java geïntroduceerde Cultuurstelsel. Dat economische stelsel leidde tot velerlei misstanden en maakte de bevolking nog armer dan zij al was. Tegenover de ‘koffiewerktuigen die men inlanders noemt’ stond het Nederlandse belang, belichaamd in de Nederlandsche Handelmaatschappij die de koffie en andere producten naar Nederland vervoerde en in Amsterdam in veiling bracht. In zijn ‘batig slot-politiek’ steunde het gouvernement op de vanuit de inheemse adel voortkomende en over de Javanen een natuurlijk gezag uitoefenende volkshoofden. Deze hoofden hadden vaak persoonlijk belang bij een zo groot mogelijke opbrengst. Regels om machtsmisbruik van deze regenten tegen te gaan waren er natuurlijk wel, maar vanwege de grote economische belangen werd daarmee vaak en graag de hand gelicht. In januari 1856 wordt de dan 35-jarige Douwes Dekker benoemd tot assistent-resident van Lebak (West-Java). Al spoedig na aankomst daar wordt het Dekker duidelijk dat de regent Karta Natta Negara en zijn familie zich ernstig misdragen jegens de bevolking. Nog maar ruim een maand in functie, richt hij zich schriftelijk tot zijn chef, de resident Brest van Kempen, met het dringende verzoek de regent en zijn schoonzoon uit Lebak te verwijderen vanwege misbruik van gezag. Brest van Kempen weigert daarop in te gaan en brengt Dekkers aanklacht onder de aandacht van gouverneur-generaal Duymaer van Twist. Het loopt slecht af voor Europa buitengaats 110 Dekker: in een gouvernementsbesluit worden zijn handelingen afgekeurd (zie ook Nieuwenhuys 1987). Verontwaardigd neemt Dekker ontslag dat hij op 4 april 1856 krijgt. Een na zijn vertrek naar Europa ingesteld onderzoek toont aan dat de regent en anderen inderdaad en in vaak ernstige mate hun macht hebben misbruikt. Karta Natta Negara krijgt een berisping, enkele hoofden worden ontslagen uit 's lands dienst. In het vaderland probeert Douwes Dekker vergeefs rehabilitatie te verkrijgen. Hij en zijn gezin verkeren in een hopeloze financiële situatie. Dan besluit hij het Nederlandse volk van het gebeurde in Lebak in kennis te stellen. In een Brussels logement schrijft hij in het najaar van 1859 in één maand tijd zijn Max Havelaar, onder het pseudoniem Multatuli (ik heb veel gedragen). De strekking van het werk is tweeledig: er moet een eind komen aan de uitbuiting van de Javaan, en hem, Max Havelaar (Douwes Dekker), moet eerherstel worden gegeven. Een van de hoogtepunten van het boek is het slot waarin Multatuli zich richt tot de koning: Want aan U draag ik mijn boek op, Willem den Derde, koning, groothertog, prins... meer dan prins, groothertog en koning... KEIZER van't prachtig rijk van INSULINDE, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd!... Aan U vraag ik met vertrouwen of het uw keizerlijke wil is: [...] dat daar ginds Uwe meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam? Een belangrijk deel van de Max Havelaar wordt ingenomen door het relaas van Douwes Dekkers ervaringen in Lebak, die in het algemeen nauwkeurig zijn weergegeven. Is de kern dus autobiografisch, de schrijver veroorlooft zich ook vrijheden, bijvoorbeeld in de typisch negentiendeeeuwse romantiseringen van de werkelijkheid: we denken aan de nachtelijke tochten te paard van Havelaar naar Parang-Koedjang, de toespraak tot de hoofden van Lebak en de beroemde geschiedenis over Saïdjah en Adinda. Romantiseringen die overigens een overduidelijke functie hebben in het geheel. De invloed van de Max Havelaar Met de verschijning van zijn roman werd Multatuli direct erkend als een groot schrijver. De daarin vervatte ‘boodschap’ had meer tijd nodig om door te dringen. Op wat langere termijn echter heeft Multatuli's aanklacht een enorme invloed uitgeoefend. Het boek werd geleidelijk aan het koloniale geweten van politici in Nederland en van bestuursambtenaren in Indië. De ‘geest van Multatuli’ (zie ook D'haen/Termorshuizen 1998) waarde trouwens niet alleen rond op de gouvernementsbureaus, hij deed Europa buitengaats 111 dat al evenzeer in nogal wat redactielokalen van Indische kranten. Ook door Multatuli geïnspireerde literatoren hebben ertoe bijgedragen de politiek én de publieke opinie te overtuigen van Nederlands ‘zedelijke roeping’ tegenover Insulindes bevolking. Aan het werk van enkelen van hen wordt hier enige aandacht besteed. Allereerst dan het beruchte maar ook befaamd geworden De laatste dag der Hollanders op Java, uit 1860, van de gouvernementsambtenaar Sicco Roorda van Eysinga (1825-1887) (Vervoort 1979). Hij schreef deze Vloekzang uit woede vanwege door hem aangetroffen misstanden op Midden-Java. De inhoud van het gedicht legde hij in de mond van Sentot, Diponegoro's belangrijkste legeraanvoerder tijdens de Java-oorlog. Hier volgen de eerste vier strofen: Zult gy nog langer ons vertrappen, Uw hart vereelten door het geld, En, doof voor de eis van recht en rede, De zachtheid tergen tot geweld? Dan zy de buffel ons ten voorbeeld, Die sarrens moê de hoornen wet, Den wreden dryver in de lucht werpt En met zijn lompen poot verplet. Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden, Dan roll' de wraak langs berg en dal, Dan styg' de rook uit uw paleizen, Dan trill' de lucht van 't moordgeschal. Dan zullen wy onze oren strelen Aan uwer vrouwen klaaggeschrei, En staan, als juichende getuigen, Om 't doodsbed van uw dwinglandy. Multatuli nam de Vloekzang op in zijn aantekeningen in de door hem in 1875 herziene druk van de Max Havelaar (Multatuli 1950, 311-313). Dankzij die aantekening kreeg het gedicht zijn geschiedenis. Het werd in het begin van de twintigste eeuw door de voormannen van het Indonesische nationalisme ontdekt. Eind 1945, midden in de chaos van de revolutietijd, vertaalde de bekende dichter Chairil Anwar het in het Indonesisch en vond het zijn weg naar de Indonesische literatuur. Vooral in de revolutiejaren werd het ontelbare malen gereciteerd, in het Nederlands en het Indonesisch. Nu nog vindt men het door Indonesiërs aangehaald. Ondenkbaar zonder de invloed van de Max Havelaar is ook Feiten van Europa buitengaats 112 Brata-Yoeda of Nederlandsch-Indische toestanden dat in 1872 werd uitgegeven door de bekende Semarangse uitgeverij Van Dorp. ‘Brata-Yoeda’ (een bekende held uit de wayang) was de nom de plume van A.M. Courier dit Dubekart (1839-1885). Als jongeman naar Indië gekomen, toonde hij zich van meet af aan wars van enig compromis waar het zijns inziens om principes ging. Hij stootte zich aan het merendeel van zijn landgenoten, en ging zich steeds meer thuis voelen onder de Javanen wier leed en grieven hij zich aantrok. Daartoe in de gelegenheid gesteld door de Soerabaya Courant begon hij vanaf 1869 in die krant opstellen te schrijven die de uitbuiting van de kleine man tot onderwerp hadden. ‘Feiten’ noemde hij ze, en dat waren het ook, met naam en toenaam van hen die erbij betrokken waren. Zijn pijlen richtten zich met name op de regent van Blitar (Oost-Java) waar Courier dit Dubekart woonde. Het leidde tot een geruchtmakende rechtszaak, en de auteur werd vanwege ‘hoon en laster’ tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. In de gevangenis bundelde hij zijn honderd ‘feiten’ (want zo veel waren het er ten slotte), schreef er een inleiding bij met daarin een relaas van zijn bewogen levensloop en gaf het geheel uit in een bijna 700 bladzijden dik boek. Brata-Yoeda's optreden en zijn ‘feiten’ kregen grote aandacht in de Indische pers. Zo'n boek vroeg natuurlijk om een oordeel, en bood bovendien menig dagbladredacteur een uitgelezen gelegenheid zich weer eens uitvoerig uit te spreken over de ‘koloniale kwestie’. En zo zien we hier de ‘conservatief’ Cd. Busken Huet van de Java-Bode, er ook in het verleden al voortdurend op uit Courier dit Dubekarts bedoelingen en goede trouw verdacht te maken, tegenover de oppositionele pers onder leiding van mensen als H.E. Eyssell (Samarangsche Courant) en de gezaghebbende C.E. van Kesteren van de toen al ‘ethische’ De Locomotief. Een groot schrijftalent bezat Brata-Yoeda zeker niet, en zijn emotioneel-obsessieve betoogtrant maakt hem op den duur irritant (‘Hij zet zijn tegenstanders na tot in hun kantoren, hun riettuinen of hun tabaksvelden, en hij dringt hun huiskamer binnen,’ aldus een Indische krant). Maar aan de kern van zijn ‘feiten’ was niets mis. Van Kesteren zegt het zo: Want er is geen enkele residentie op Java, waar niet, hetzij in meerdere, hetzij in mindere mate, door Europeesche of Inlandsche ambtenaren gelijksoortige schandalen worden bedreven als door Brata Yoeda zijn tentoongesteld. (Van Kesteren 1872) Sicco Roorda van Eysinga en Courier dit Dubekart zijn vrijwel vergeten. Hun talent bleek te klein om zich als schrijvers te kunnen handhaven. Toch hebben zij met hun aanklacht en pleidooi bijgedragen aan de geleidelijke humanisering van de koloniale politiek. Zo iemand was ook - en hiermee trek ik de lijn door tot na de eeuwwisseling - de koffieplanter Europa buitengaats 113 P.C.C. Hansen (1867-1930). Op zijn dertigste jaar teruggekeerd in Nederland schreef hij onder het pseudoniem Boeka - een Maleis woord dat ‘openen’, ‘blootleggen’ betekent - een viertal romans die gericht waren op slechts één doel: ‘Het lezend publiek bekend te maken met allerlei misstanden in Java's binnenlanden, opdat recht zal worden gedaan waar onrecht gepleegd wordt en verbeteringen zullen worden aangebracht waarmee reeds te lang gewacht werd.’ Het bekendst is Boeka's roman Pàh Troeno (1901) die de levensgeschiedenis bevat van een eenvoudige dessaman die zich machteloos weet in een wereld vol willekeur en dwingelandij. Aan het eind van Pàh Troeno schrijft Boeka: ‘Zal Nederland eindelijk blijk geven iets te bezitten van hetgeen men nationaal geweten en eergevoel noemt?’ Het zijn woorden uit 1901, en warempel, in datzelfde jaar spreekt dat nationale geweten zich uit: voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis wordt in de troonrede gesproken van een ‘zedelijke roeping’ tegenover de bevolking van Indië. De zogenaamde ‘ethische richting’ is geboren. Van deze omslag in het koloniale denken is Augusta de Wits Orpheus in de dessa (1902) de eerste literaire representant. Het werk van Marie van Zeggelen, de in 1911 tot Door duisternis tot licht gebundelde brieven van de jong gestorven regentendochter Kartini en E. du Perrons de koloniale mentaliteit geselende polemiek met H.C. Zentgraaff (steunpilaar van de uiterst rechtse Vaderlandsche Club) aan het eind van de jaren dertig (Veenstra 1962), vloeien eveneens voort uit een sterk ethisch bewustzijn. Er zijn er meer die schreven vanuit die gemoedsgesteldheid. Zoals voor Roorda van Eysinga, Brata-Yoeda en Boeka was ook voor de meesten van hen Multatuli een geestelijk leidsman. Een lichtend voorbeeld was Multatuli eveneens voor de zich vanaf 1908 steeds nadrukkelijker manifesterende Indonesische intellectuelen en nationalisten (Dolk 1993, 23-67). Maar ook na de onafhankelijkheid van Indonesië behield Multatuli invloed in dat land. ‘Max Havelaar leeft in Indonesië’ noemde G.J. Resink zijn bijdrage aan het Multatuli-gedenkboek uit 1970 (Resink 1970). Kort daarna verscheen de vertaling in het Indonesisch van de Max Havelaar; de totstandkoming van Rademakers Multatuli-film vormde daarvan het logisch vervolg. Zowel het boek als de film kreeg grote en indringende aandacht in de Indonesische pers (Termorshuizen/Snoek 1991). Nog steeds wordt in Indonesië in zijn geest en met een beroep op zijn boek, het verlangen naar gerechtigheid en geestelijke vrijheid geformuleerd. De Max Havelaar als inspirerend symbool van menselijkheid, dat bovenal is de rol die dit boek tot op de dag van vandaag in de vroegere kolonie is blijven spelen (zie ook Dolk 1998b). Europa buitengaats 114 Het tijdvak 1870-1900: bloei van de Indische letterkunde Een nieuwe tijd In de loop van de jaren zeventig van de negentiende eeuw begint de Indische letterkunde aan een opmerkelijke opmars. Multatuli's Max Havelaar heeft daarbij een voortrekkersfunctie vervuld. Maar ook andere factoren hebben die ontwikkeling mogelijk gemaakt en gestimuleerd. Ze hebben vooral te maken met de veranderende tijdsomstandigheden. In de jaren zestig kwam het Cultuurstelsel onder steeds zwaardere druk te staan, zowel vanuit humanitaire overwegingen als op economische gronden. De heftige strijd tussen conservatieven en liberalen werd ten slotte gewonnen door de laatsten: het Cultuurstelsel werd in 1870 afgeschaft en voor het vrije ondernemerschap werd ruim baan gemaakt. Europeanen konden voortaan gronden pachten of huren om die te bebouwen met producten voor de wereldmarkt. Werkten er voordien vooral Europese ambtenaren in de kolonie, nu trokken er ook veel planters en zakenlui heen. Terwijl er in 1870 nog maar 49.000 Europeanen woonden, was dat aantal in 1880 toegenomen tot 60.000; 1900 verbleven er al meer dan 90.000 (dat was overigens niet meer dan ⅓ procent van de inheemse bevolking van 28.000.000!). De planters en zakenlui vestigden zich op Java, maar al spoedig ook in Deli (Sumatra) met zijn snel groeiende tabaks- en rubbercultures. In technisch opzicht hadden zij de tijd mee. Met de opening van het Suezkanaal in 1869 en de vervanging van zeildoor stoomschepen werd de reistijd naar Europa teruggebracht van drie maanden naar nog maar zes weken. In de jaren zeventig kwam er bovendien een telegraafverbinding tot stand tussen Indië en het moederland, werden de eerste spoorlijnen aangelegd en kreeg Batavia een zeehaven. In de jaren tachtig kregen de steden achtereenvolgens gasverlichting, elektriciteit en telefoon. De vooruitgang had zijn intrede gedaan in Indië. Niet dat de kolonie daardoor nu direct een gelukkiger tijd tegemoet ging: het uitbreken van de Atjeh-oorlog in 1873 - hij duurde voort tot in de vorige eeuw - en de zich kort daarop voordoende economische tegenslagen van allerlei aard deden integendeel het aanvankelijk binnen de Europese samenleving bestaande optimisme verkeren in een diepe neerslachtigheid. Maar dat alles neemt natuurlijk niet weg dat Indië vanaf 1870 langzamerhand uit zijn isolement werd gehaald. Het leven werd er anders, Europeser en dus gerieflijker. Dat betekende ook de overkomst van meer Europese vrouwen: terwijl er in 1880 op elke 1000 Europese mannen nog maar 471 Europese vrouwen in Indië verbleven, was dat aantal in 1900 toegenomen tot ongeveer 600. De ‘voorlichting’ aan deze vrouwelijke Indië- Europa buitengaats 115 gangers kwam nu ook op gang. Richtte de eerste reisgids, die van Werumeus Buning en Kruyt uit 1878, zich nog vooral tot mannen, over de het jaar daarop door een zekere Marianne geschreven Schets uit het Europeesche leven in de Binnenlanden van Java wordt in een Indische krant opgemerkt: ‘[...] zij lascht er ook menigen wenk in voor dames, die naar Indië vertrekken. [...] Even als de Indische gids van Kruyt en Werumeus Buning door alle heeren gekocht wordt, die naar Indië gaan, zal elke dame zich Mariannes Schets aanschaffen’ (Padangsch Handelsblad 8-1-1879). Het waren vooral deze totok-vrouwen die door hun brieven - die er half zo lang over deden als vroeger - het contact gingen onderhouden met familie en vrienden in Nederland. Er kwamen bovendien betere verlofregelingen. En dus verliepen de contacten niet alleen sneller, maar werden ze ook veelvuldiger. Kolonie en moederland waren kortom in allerlei opzichten veel dichter bij elkaar komen te liggen. In Nederland - waar ook een steeds groter contingent oud-Indischgasten kwam te wonen - had dat tot gevolg, dat men meer wilde weten en lezen over Indië. Dagbladen en tijdschriften gingen meer informatie geven over de archipel. Tegelijkertijd groeide er een markt voor Indische literatuur, vooral voor romans (t.a.v. de receptie, zie Bel 1993). Opvallend daarbij is dat een niet onaanzienlijk deel daarvan werd geschreven door vrouwen. Lezen in Indië Het leven in Indië werd dus Europeser. Het aantal totoks in de voor het merendeel uit Indo-europeanen bestaande Europese gemeenschap nam vanaf 1870 aanzienlijk toe. Onder hen werd natuurlijk gelezen, met name door vrouwen die - het huishouden vertrouwden zij immers toe aan de bedienden - het meest behoefte hadden aan afleiding in het eentonige ‘plantenleven’ dat men in de kolonie leidde. Hun voorkeur ging uit naar het ‘lichte genre’, naar lectuur als ‘verstrooiing voor ledige uren’, zoals Henri Borel het eens uitdrukte. Over het leesgedrag van de beide seksen merkte deze op: ‘De geheele inrichting van het leven, het drukke werk in de maatschappij, en ook het klimaat, brengen mede, dat het lezen er bijna uitsluitend distractie is, uitspanning en géén inspanning.’ (Borel 1898, v). Vooral de ‘Franse romannetjes’ waren in trek, daarnaast boeken uit het Engelse en Duitse taalgebied (vaak in vertaling) en de Hollandse romantische kost, toebereid door nu volstrekt vergeten schrijvers; vrij populair waren eveneens Hildebrand, Van Lennep en J.J. Cremer. Op dat leesmenu stonden, vooral na 1880, ook steeds meer Indische romans en verhalen. Ook deze publicaties werden vanuit Nederland, uitgegeven als ze daar immers doorgaans werden, naar Indië gezonden. Hoe kwamen die Indische lezers aan hun boeken? De echte liefheb- Europa buitengaats 116 bers bestelden ze vaak in Nederland. In Indië, althans in de grote steden, kon men ze zich - vanuit een niet al te ruim assortiment - aanschaffen in een toko waar ook tal van andere zaken te koop waren, van lampenkapjes tot klinknagels en van een zak rijst tot een zakmes. Een echte boekhandel bestond niet, kon ook niet bestaan. ‘Het zoude er treurig met eenen zoogenaamden boekhandelaar uitzien,’ schrijft een correspondent in 1879 in de Soerabaya Courant, ‘indien hij geen dag- of weekblad uitgaf, geen bronzen beelden, schakellijm, wormkoekjes, Hollowaypillen, of als het zoo uitkomt, pianos en andere ongelijkslachtige en ongelijksoortige zaken verkocht.’ (Reelfs 1879). Er werden echter maar weinig boeken gekocht, zoals door verschillende waarnemers wordt opgemerkt. Men ging eerder naar de - alleen weer in de grotere plaatsen aanwezige - leesbibliotheek. Maar de meeste lectuur kwam toch uit de vooral in het totok-milieu immens populaire ‘leestrommel’. Die ‘doodkist van onzen goeden smaak’, merkt de bekende criticus Hans van de Wall erover op (Van de Wall 1897; zie over Van de Wall: Baay 1993b). Volgens hem was ‘die verwenschte leestrommel’ er mede schuldig aan dat de Indischgasten geen boeken kochten: ‘[...] elk glimpje van belangstelling bij de verschijning van een nieuw boek [wordt] oogenblikkelijk gebluscht door de indolente berusting: “We krijgen het toch wel later in den trommel!”’ Boeken werden inderdaad vooral gekocht door de die leestrommels beherende leesgezelschappen, zo blijkt ook uit een artikel van de journalist H.E. Eijssell uit 1888 over de grote aandacht in Indië voor de romans van Maurits (P.A. Daum). Hij schrijft onder andere: Het zou ons bovendien zeer verwonderen indien hier één leesgezelschap werd aangetroffen, waaraan niet, dank zij de goede zorgen van den Hollandschen boekhandel, die [...] wel zo vriendelijk is hunner aller trommels met allerlei groens en rijps geregeld vol te proppen, minstens één exemplaar van elken van Maurits' Indische romans, onmiddellijk na de uitgave in Nederland was toegezonden. Wanneer dit juist is, dan moet van Maurits' werken [...] menig exemplaar verkocht zijn, gegeven het groote aantal Indische leesgezelschappen die door den Hollandschen boekhandel worden bediend (Eijssell 1888). Behalve via de toko, bibliotheek en leestrommel was er nog een medium dat de behoefte aan lectuur bevredigde. Dat was de krant. Voor de naar divertissement hakende Indischgast was het daarin vrijwel altijd voorkomende literaire feuilleton een kwestie van gewicht. Een dagblad met onderhoudende vervolgverhalen verhoogde z'n aantrekkingskracht aanzienlijk. Vandaar dat redacties probeerden ook wat dit betreft zo goed mogelijk voor de dag te komen. Een krant die zich dat financieel kon veroorloven, kwam dan ook zo nu en dan met de primeur van een Nederlandse roman Europa buitengaats 117 of novelle. Maar de meeste redacties waren daartoe niet in staat, en deden hun keuze uit wat zij met name in Nederlandse en buitenlandse kranten en tijdschriften aantroffen aan leesamusement. Betrof dat feuilleton dus aanvankelijk uit Europa afkomstige lectuur, vooral vanaf de jaren tachtig wint het Indische literaire vervolgverhaal veld in de dagbladpers. Over het ‘eigen’ Indië te lezen, vond men prettig. Redacteuren namen bijgevolg graag Indisch proza op als feuilleton, wat de productie ervan stimuleerde (Termorshuizen 2000). Vandaar het vrij grote aantal debuten in koloniale kranten van Indische schrijvers. Verder dan dat hebben verreweg de meesten van hen het nooit gebracht. De om zijn romanfeuilletons meest befaamd geworden auteur was de begaafde P.A. Daum. Over hem wordt hieronder gesproken. Indië als literaire melkkoe Vanaf 1870 begon voor Indië een nieuwe tijd. De opleving van de koloniale letterkunde stond daarmee in nauw verband. Ook Multatuli's Max Havelaar is, zoals gezegd, een belangrijke stimulans geweest voor die opbloei. Aan het begin van zijn bespreking, in 1881, van Valettes Baren en Oudgasten (het boekje komt dadelijk ter sprake) schrijft Busken Huet: Indië is ook in het litterarische eene melkkoe. Wanneer onze kleinzonen eenmaal aan het katalogiseren gaan, dan zullen zij zich verbazen over het cijfer der nederlandsche letterkundigen van beiderlei geslacht, door wie in de tweede helft der negentiende eeuw aan deze speen getrokken is (Busken Huet 1888, 183; zie ook Van Zonneveld 1988). Tot de eersten die zich na Multatuli's meesterwerk waagden op het pad van de Indische letteren behoorden Ten Brink en Wilsen. Aan de Max Havelaar wordt trouwens op verschillende plaatsen, direct en indirect, in hun werk gerefereerd. Jan ten Brink (1834-1901), de latere hoogleraar en veelschrijver - Hans van de Wall sprak in een kritiek eens over zijn ‘ongeneeslijke schrijfdysenterie’ -, woonde slechts een jaar (1860-1861) in Indië waar hij (als ‘gouverneur’) lesgaf aan de kinderen van een Bataviase zakenman. Tijdens dat korte verblijf bracht hij ook enkele maanden door bij de bekende familie Hofland, de schatrijke eigenaars van de uitgestrekte Pamanoekan- en Tjiasemlanden op West-Java (dezelfde familie die in Daums ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven ten tonele wordt gevoerd). De ervaringen tijdens die logeerpartij vinden we verwerkt in het laatste deel van Ten Brinks in 1863 uitgegeven en in zijn tijd veelgelezen Oost-Indische Dames en Heeren. Erg sterk is de intrige ervan niet, en datzelfde geldt voor de karaktertekening en de (overladen) stijl. Het boek, en dat was Europa buitengaats 118 gezien de ondertitel (Vier bijdragen tot de kennis van de zeden en gebruiken der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië) ook een belangrijk oogmerk van de schrijver, ontleent zijn verdienste vooral aan de vaak scherpe observaties van het doen en denken van kolonisten (zie ook Moesbergen 1992). Een goed waarnemer van Indische mensen en toestanden was ook F.C. Wilsen (1814-1889). Zijn bekendste boek is het in briefvorm geschreven Lain Doeloe, lain sakarang, of voorheen en thans (1868-1869). Het eerste deel vertelt over Sumatra in de periode tussen 1840 en 1846, het tweede gaat over Sumatra en Java in de jaren 1846 tot 1853 en roert onder meer de op dat laatste eiland onder het Cultuurstelsel bestaande misstanden aan. Minder conventioneel dan dat van Ten Brink heeft Wilsens werk, mede dankzij zijn verteltalent, een zekere frisheid behouden. Interessant zijn eveneens de - zij het nogal geborneerde - sociale observaties in het werk van W.A. van Rees (1820-1898). Het militaire segment van de Indische samenleving is het voornaamste onderwerp van deze oud-officier. Populair was zijn Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier uit 1862; veel aandacht kregen ook zijn tweedelige biografie over de in de oorlog tegen de Padri's (op Sumatra) zo excellerende commandant Toontje Poland (1867) en de zich grotendeels in Atjeh afspelende novelle Wijnanda (1881). Het laatste werk werd in De Indische Gids warm aanbevolen door een andere gewezen officier die na terugkeer in het vaderland zijn Indische herinneringen en ervaringen te boek ging stellen: M.T.H. Perelaer (1831-1901). Evenals Ten Brink, Wilsen en Van Rees achtte hij het zijn taak het publiek in patria te informeren over de kolonie. Dat voor al deze auteurs daarbij de eigen mening en zo nodig de belerende ‘boodschap’ moesten doorklinken, was gezien de toen algemeen gehuldigde opvatting dat literatuur nuttig en ‘opvoedend’ moest zijn, vanzelfsprekend. De ‘romantische inkleding’ diende om die opinie en boodschap kracht bij te zetten. Wel heel nadrukkelijk is dat alles aanwezig in Perelaers, in zijn tijd veel opzien barende, tendensroman Baboe Dalima (1886), een ‘opium-roman’ die een aanklacht bedoelde te zijn tegen het (mede door het gouvernement in stand gehouden) kwaad van het opiumgebruik in Indië met zijn verwoestende gevolgen voor de inheemse bevolking. Door de beschrijving van ‘afschuwelijke taferelen’ wilde Perelaer schokken, de publieke opinie wakker schudden. Maar Perelaer was in de verste verte geen Multatuli: hij beschrijft te overdadig, er is van alles te veel; het verhaal verliest daardoor zijn prikkels en wordt ridicuul (zie ook Evers 1986). Aantrekkelijker dan die van Perelaer zijn de geschriften van de medicus J. Groneman (1832-1912). Achter dat werk gaat een intrigerend mens schuil, een kritisch intellectueel die nogal apart stond van de Europese samenleving en er eigen meningen op na durfde te houden. Als huisarts Europa buitengaats 119 en vriend maakte hij de laatste levensjaren van de (hierboven besproken) grote natuurvorser Franz Junghuhn mee. Zoals blijkt uit Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer (1874) had hij ook de invloed ondergaan van diens visie op de natuur als openbaring van de Schepper. Uit Gronemans zeer vele publicaties blijkt zijn grote kennis van de Midden-Javaanse archeologie, geschiedenis, taal en cultuur. Hoe diepgaand ook zijn kennis was van de eigentijdse Javaanse samenleving waarin hij, onder andere door zijn (tweede) huwelijk, deels ook leefde, laten de beide delen Vorstenlandsche toestanden (1883 en 1887) zien. Een scherp oog had hij ook voor het doen en laten van Europeanen en voor aan de Europese suprematie inherente wantoestanden: in zijn twee delen Indische schetsen (1875) - waarin achter Dr. Anoe [Dr. Dinges] de schrijver schuilgaat - leest men over grofheden en machtsmisbruik, over onrecht en discriminatie, over het Indische huwelijk (en huwelijkswetgeving) en het concubinaat. Groneman heeft nog veel meer gezien en overdacht, en spreekt daar eerlijk en onbevangen zijn mening over uit. Het zal hem door de Europese gemeenschap niet in dank zijn afgenomen. De afbrekende recensie van Busken Huet - die dan al acht jaar in de kolonie woont - in zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië spreekt wat dit betreft boekdelen, en zegt in feite veel meer over Busken Huets totok-mentaliteit dan over de kwaliteit van Gronemans observaties. Huet schrijft onder meer dit: De Indische maatschappij van Dr. Anoe is met zeer enkele uitzonderingen zamengesteld uit ruwe en geestelooze lieden, vreemd aan elke hoogere beschaving. Het is eene wereld van mannelijke en vrouwelijke snobs, wier slechte manieren zelfs niet de verdienste der oorspronkelijkheid bezitten, daar zij voortdurend aan de traditionele gebreken der Yankees doen denken. Onzes inziens is de schilderij, die de heer Groneman ophangt, grootendeels misteekend en kan de Ind. Europesche zamenleving zich zelve in dien spiegel niet herkennen (Busken Huet 1876). Eigenzinnig en tegendraads waar het zijn mening over Indische mensen en toestanden betrof, was ook C. van Nievelt (1843-1913). Al bracht hij, als ambtenaar, maar een jaar of vier in de kolonie door, Indië is in zijn leven en werk altijd een rol blijven spelen. In 1983 verscheen er een keuze uit zijn Indische verhalen onder de titel Onder de palmen. Van Nievelt is heel wat minder ‘documentair’ dan de hiervoor besproken schrijvers; in zijn werk treffen meer de door de herinnering opgewekte verbeelding en reflectie. Hij schreef zeker niet slecht, maar wat deze schrijver vooral aantrekkelijk maakt is zijn progressieve kijk op de koloniale verhoudingen. Ook Indiës ‘toekomst’ wordt daarbij betrokken. In het in de hierboven genoemde bundel opgenomen verhaal ‘In den hobbelstoel’ (uit 1882) - met het motto ‘Finis Coloniae’ - wordt een van de daarin optredende Europa buitengaats 120 figuren de volgende, voor die tijd nogal uitzonderlijke, uitspraak in de mond gelegd: Het zal een schoone dag zijn voor Nederland, wanneer het zal kunnen heenwijzen naar een bloeiend rijk in het verre Oosten, en verklaren: ‘Dáár ligt mijn werk: - mijne bezitting niet langer - maar mijne stichting. Ik heb genomen. Ik heb tienvoudig teruggegeven. Mijne schuld is gedelgd.’ (Nievelt 1983, 194) Met de Indische machthebbers had Van Nievelt maar weinig op. Had hij echter de bestuursambtenaar G. Valette (1853-1922) in diens werk kunnen leren kennen, dan zou hij ongetwijfeld voor hem een uitzondering hebben gemaakt. Valette had hart voor de Javaan, en was een modern, ‘ethisch’ bestuurder. Zo leerde ook zijn zwager Louis Couperus, die met zijn vrouw in 1899 enkele maanden bij hem in Pasoeroean logeerde, hem kennen. Met zijn kwaliteiten van hoofd en hart heeft Valette model gestaan voor de resident Van Oudijck uit De stille kracht (1900), zoals hij ook in andere opzichten invloed heeft uitgeoefend op de conceptie van Couperus' roman (zie over dit boek de bijdrage van Peter van Zonneveld). Al in het begin van zijn Indische carrière gaf Valette er blijk van schrijftalent te bezitten. Onder het pseudoniem Paul Ekhard (we kwamen hem hierboven al als criticus tegen), schreef hij aan het eind van de jaren zeventig een aantal verhalen voor de Java-Bode die in 1880 werden gebundeld onder de titel Baren en oudgasten. Het bijzondere van deze verhalen ten opzichte van het hierboven besproken werk is, dat zij zijn geschreven vanuit een duidelijk andere visie op literatuur. Het is de auteur niet te doen om de door een romantische intrige gestuurde lering of moraal (al blijven moralistische trekjes aanwezig!), maar om de Indische werkelijkheid ‘an sich’. In ‘Een woord vooraf’ presenteert hij zijn ‘Indische schetsen’ als ‘bladen van een schetsboek [...], figuren en tafereelen uit onze Oost, soms terstond, soms uit de herinnering in losse omtrekken nageteekend en vluchtig getint.’ En om zijn bedoelingen duidelijk te maken citeert hij even daarna Balzac. Valette kende, zo blijkt bijvoorbeeld ook uit het in de bundel opgenomen ‘Omtrek van een eerlijk man’, het Franse realisme en naturalisme, en had daarvan de invloed ondergaan. Hij was een aanhanger van de ‘nieuwe school’ en hoorde tot de eersten die als ‘onpartijdig’ toeschouwer een beeld probeerden te schetsen van de koloniale samenleving (zie Vierhout-De Vries 1994). De Atjeh-oorlog Geen gebeurtenis heeft tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw zo veel emoties gewekt als de in 1873 uitgebroken en meer dan Europa buitengaats 121 dertig jaar durende Atjeh-oorlog (Van 't Veer 1980). Vooral in de kolonie waar men door allerlei economische tegenslagen toch al heel moeilijke tijden doormaakte, functioneerde die strijd als het symbool van Nederlands onmacht orde op zaken te stellen ‘in eigen huis’. De Indische pers bijvoorbeeld ageerde ongekend fel en kwam daardoor vele malen in ernstige botsing met gouvernement en justitie (Termorshuizen 2001). Maar ook in nederland voelde men zich zeer betrokken bij de oorlog, vooral toen daar het nieuws van de mislukte eerste expeditie naar Atjeh in 1873 doordrong. De roep om wraak weerklonk en Nederlandse jongelui werden aangespoord zich aan te melden voor het Indische leger, zoals in het populaire ‘Militair Atchinlied’ met regels als: Roeit uit dat gebroedsel, verneder die klant: Met Nederlands driekleur ‘beschaving’ geplant. Gezien die betrokkenheid bij Atjeh is het niet verwonderlijk dat er ook in de Indische letterkunde zo vaak, direct of indirect, naar die oorlog wordt verwezen. Regelmatig zelfs vormt de Atjehse krijg het onderwerp of een belangrijk thema in die literatuur. De oudste representanten van de Atjeh-bellettrie, een roman en een bundeltje gedichten, verschenen in 1875 (Termorshuizen 1995). Andere min of meer bekende teksten uit de jaren daarna zijn Van Rees' (hierboven al genoemde) Wijnanda (1881) en de tussen 1887 en 1890 (als feuilletons en in boekvorm) gepubliceerde Schetsen uit den Atjeh-oorlog van de hand van J.P. Schoemaker. Hun werk wordt, evenals dat van latere auteurs als M.H. du Croo (ook publicerend onder de naam Abraham Exodus) met zijn schetsen uit het Indische soldatenleven en Melantjong met haar Njaï Blanda, nauwelijks meer ingekeken. Terecht, gezien de kwaliteiten ervan. Heel anders is dat met de, in de twintigste eeuw gepubliceerde, twee Atjeh-romans van Madelon Székely-Lulofs, De hongertocht en Tjoet Nja Din en het ‘Dubbelportret van Arthur Hille’ uit E. du Perrons roman Het land van herkomst, werk dat de tand des tijds wél heeft doorstaan. Treurspel, dolk en geween Juist in de hier besproken periode zien we nogal wat vrouwelijke auteurs naar voren komen. Reden genoeg om aan hun werk en hun strevingen enige afzonderlijke aandacht te geven. Ook Rob Nieuwenhuys deed dat door ze een plaatsje te geven in het ‘damescompartiment van de Indische letterkunde’ (Nieuwenhuys 1978, 216). Het gaat om auteurs als M.C. Frank, Mina Krüseman, Annie Foore, Melati van Java en Thérèse Hoven. Wellicht kan daaraan Dé-Lilah (wier Klausine Klobben nogal wat kritische Europa buitengaats 122 reacties kreeg in de Indische pers) worden toegevoegd (zie over haar en haar werk: Van den Berg 1996). Terecht verklaart Nieuwenhuys hun optreden als een symptoom van het aan het eind van de negentiende eeuw steeds krachtiger wordende emancipatiestreven van de vrouw. Door het succes dat hun werk bij hun leven ten deel is gevallen, hebben zij binnen die beweging ook een belangrijke rol kunnen vervullen. In artistiek opzicht hebben zij echter geen van allen hun tijd overleefd. Dat lot delen ze overigens met verreweg de meesten van hun mannelijke tijdgenoten-scribenten. Niet alleen de aanleg van die schrijvers en schrijfsters bleek te klein; ook het feit dat zij schreven vanuit de in die tijd nog algemeen geldende idee dat literatuur ‘idealistisch’ diende te zijn, maakt hun werk voor de latere lezer verouderd en dikwijls onleesbaar. Literaire kunst moest de lezer ‘verheffen’, ‘veredelen’ zoals het ook wel werd genoemd, en aan die doelstelling vielen, vooral als het echte schrijftalent ontbrak, maar al te vaak een verantwoorde karaktertekening en een adequate motivering van het denken en handelen van de personages ten offer. Ook een zich steeds maar weer opdringende soort van ‘gevoeligheid’ stond een geloofwaardige presentatie van de werkelijkheid in de weg. Dat gebrek aan ‘werkelijkheidsgehalte’ treft bij de schrijfsters uit die periode nog meer dan bij hun mannelijke over Indië schrijvende collega's. Dat is ook niet zo verwonderlijk. Mannen stonden door hun baan en de daaruit voortvloeiende sociale contacten midden in het leven. Hun ervaringen reflecteerden zich in wat zij schreven. De mogelijkheden voor vrouwen om de Indische werkelijkheid te beleven waren heel wat beperkter. En dat wreekte zich als deze vrouwen gingen schrijven. Steeds weer vinden we in hun werk de intrige gebracht binnen het keurslijf van het traditionele procédé van ziele-adel en schurkenstreken, gekwetst en hersteld eergevoel, heldhaftige opofferingsgezindheid en onbaatzuchtige liefde, geween en ander pathos. P.A. Daum, die zich in het begin van de jaren tachtig definitief had bekeerd tot een realistische opvatting van literatuur, heeft zich in zijn gevatte kritieken verschillende malen afkeurend uitgelaten over hun boeken. Wat echter vooral interessant is in die besprekingen, is dat hij - die zich in zijn journalistiek een fervent voorstander toonde van de vrouwenemancipatie - daarbij niet naliet een relatie te leggen tussen de aard van hun literaire werk en bepaalde maatschappelijke achtergronden. Hij was een scherp kijkende tijdgenoot, en dat maakt zijn uitspraken zo de moeite waard. Over Melati van Java merkt hij bijvoorbeeld op, dat zij hoort tot die schrijfsters ‘die zonder buitengewonen geest of genialiteit, eenvoudig weten te vertellen, de dingen groepeerend binnen 'n ouderwetsch romandécoratief, fantaseerend wat in het werkelijke leven niet bestaanbaar is. Zoo werd ze de favorite van het damespubliek en de getrouwe leveran- Europa buitengaats 123 cière van de leestrommels.’ (Termorshuizen 1988b, 374). Aanzienlijk hoger dan die van Melati van Java en haar, in zijn ogen nóg middelmatiger, kunstzuster Thérèse Hoven, schat Daum de kwaliteiten van Annie Foore. Helaas echter, schrijft hij, heeft zij dat talent ‘verknoeid’ aan het ‘afgezaagde thema van treurspel en dolk en geween’, aan het ‘conventioneel romantische van voor veertig jaren in slaapbroek en kabaja’. Maar, stelt hij de vraag, hoe zou zij eigenlijk de Indische realiteit hebben kunnen weergeven, ook al zou zij dat hebben gewild? Immers: [zij] is een vrouw, een dame, en zij leeft derhalve in een te beperkten kring om zelfs te weten en duidelijk te beseffen, wat in haar naaste omgeving voorvalt. Zij merkt wel op, maar zij kan uit den aard harer positie het werkelijke leven in zijn geheelen omvang en in zijn détails niet zien, want iedereen beijvert zich het zooveel mogelijk voor haar verborgen te houden en zij ontwaart slechts nu en dan de onmogelijk weg te moffelen resultaten. Zoo is over het algemeen de toestand der beschaafde fatsoenlijke vrouw in onze maatschappij. Iedereen tracht haar een knol in de hand te stoppen, zeggende: ‘dit is nu de citroen des levens’. Kan het dus anders, dat, waar zij als schrijfster ons het leven wil schetsen, men - dezelfde ‘men’, die haar hielp misleiden! - spottend uitroept: ‘Houdt gij ons voor den mal? Denkt gij dat wij, mannen, geen knollen kunnen onderscheiden van citroenen?’ (Termorshuizen 1988b, 374-375) In de laatste woorden gaat de kritiek over in begrip, meer nog: in verwijt jegens een door mannen geregeerde samenleving die de welopgevoede vrouw weghield van het ‘volle leven’ en het haar daardoor onmogelijk maakte de wereld te zien en te ervaren zoals zij was. Daum schreef het bovenstaande naar aanleiding van Annie Foores Indische huwelijken (1887). Opvallend is dat hij ondanks zijn negatieve beoordeling van dat boek haar talent als schrijfster herkent. Ook dat had hij goed gezien. Haar kwaliteiten blijken met name uit haar in 1890 (het jaar van haar dood) verschenen roman Bogoriana. Annie Foore (1847-1890) kwam in 1873 naar Indië. Door het ambulante werkbestaan van haar man - de vooral later bekend geworden ingenieur J.W. IJzerman - zag ze veel van Indië. Aan het eind van de jaren zeventig woonde ze in Buitenzorg. Zo'n tien jaar daarna verwerkte ze haar herinneringen uit die tijd in Bogoriana, dat zich afspeelt in en rond het paleis in Buitenzorg waar de landvoogd hof hield te midden van de streng hiërarchisch gestructureerde ambtelijke elite. De intrige van de roman is (gelukkig maar) niet meer dan een bindmiddel tussen wat het boek vooral is: een reeks schetsen van het leven binnen de Buitenzorgse Europese gemeenschap waarvan de schrijfster als een soort passante gedurende korte tijd deel uitmaakte. Uit haar vaak met ironie tot leven gebrachte inkijkjes blijkt haar vermogen tot observatie, tot het herkennen van het kleine en ko- Europa buitengaats 124 misch-dwaze in grote, gewichtige mensen. Op het eind van het boek wordt ons de wisseling van de wacht beschreven: de ‘oude’ gouverneur-generaal Van Waliënhove staat op het punt van vertrek, zijn opvolger - ongehuwd, jong! - is in aantocht: O, natuurlijk, 't was heel prettig, zoo fatsoenlijk, zoo innig europeesch als de toon werd in de laatste jaren, maar 't zou ook wel aardig - zeker amusanter ten minste - wezen, nu weer eens iemand te krijgen, die niet geheel ongevoelig was voor... enfin voor zooveel dat de heer Van Waliënhove niet scheen te zien... Jonge vrouwen beloofden zich gouden bergen van de promotie, die manlief maken zou, schreven naar Parijs om nieuwe toiletten en sneden, in afwachting dat die kwamen, haar oude een vingerbreed lager uit voor de groote ontvangstreceptie. (Foore 1893, tweede druk, 319-320) Annie Foores Bogoriana is allerminst vrij van conventionele trekjes. Niettemin is het boek aardig, soms zelfs amusant. Het is waarschijnlijk het beste wat het ‘damescompartiment’ heeft voortgebracht (zie ook Van Biezen-van der Tang 1991). P.A. Daum Er werd veel gelezen in Indië, vooral door vrouwen voor wie de lectuur een van de schaarse mogelijkheden was tot afleiding in een eentonig bestaan. Zoals hierboven al werd geschreven, vervulde naast de bibliotheek en leestrommel de krant een niet onbelangrijke rol in het voldoen aan de vraag naar onderhoudende leesstof. Een feuilleton mocht daarin bijvoorbeeld niet ontbreken; een gelukkige hand bij de keuze van het vervolgverhaal ‘onder de streep’ was een zaak van belang voor een krant. Tegen die achtergrond ontstond het schrijverschap van P.A. Daum (1850-1898). Hij is - Multatuli met zijn Max Havelaar uitgezonderd - de belangrijkste Indische schrijver van de negentiende eeuw (over Daum: Termorshuizen 1988b). Daum was journalist en begon in 1879 zijn Indische carrière bij het bekende Semarangse dagblad De Locomotief. Het was in de kolonie dat hij, die van eenvoudige afkomst was, de ruimte vond voor zijn grote capaciteiten als krantenleider, journalist en schrijver. Vanaf 1883 redigeerde hij het eveneens in de Midden-Javaanse stad verschijnende Het Indische Vaderland waarvan hij eigenaar was geworden. Het was een bijna failliete krant die weer van de grond af moest worden opgebouwd. Met de concurrent vlak in de buurt was haast daarbij geboden. Een aantrekkelijk, indien mogelijk oorspronkelijk, feuilleton, zo wist ook Daum maar al te goed, kon belangrijke diensten bewijzen bij het werven van nieuwe lezers. Het Europa buitengaats 125 was onder deze omstandigheden dat hij besloot een Indische roman te schrijven: tussen december 1883 en juli 1884 verscheen, onder het pseudoniem Maurits, Uit de suiker in de tabak in afleveringen in zijn krant. De roman, die in 1885 in boekvorm uitkwam, werd een succes. Onder dezelfde schuilnaam zouden nog negen romans en een schets verschijnen. Op de schets na verschenen ze alle eerst als feuilleton. Al dit literaire werk werd onlangs herdrukt (Daum 1997-1998). Daum, een uit journalistieke nood geboren schrijver dus. Maar daaraan moet direct worden toegevoegd, dat die nood hem niet ongelegen kwam. Hij liep namelijk al enige tijd rond met het idee een Indische roman te schrijven die volstrekt zou afwijken van het tot dusver verschenen Indische proza. Dat denkbeeld hing samen met zijn ontdekking van het werk van Émile Zola, de grondlegger van het literaire naturalisme. Zoals Zola zag Daum de zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de zichtbare werkelijkheid als een essentiële taak van de romancier. Niettemin zou hij deels andere wegen bewandelen dan zijn grote Franse voorbeeld. Waar Zola bijvoorbeeld grote betekenis hechtte aan ‘studie’ en ‘onderzoek’, legde Daum veel meer het accent op de door eigen ervaring verkregen kennis over het leven en de mens, ervaring die het de romanschrijver mogelijk moest maken zijn figuren te tekenen ‘met ware, veelzijdige karakters’. Voor Daum betekende de kennismaking met Zola de doorbraak naar een ‘realistische kunstopvatting’. Toen hij in september 1883 zijn ‘literaire credo’ publiceerde (Daum 1990, 114-119), rekende hij daarin ook radicaal af met zijn eerder in Nederland vanuit een ‘idealistische’ literatuuropvatting geschreven novellen. Veelbetekenend al zijn de titels van Daums romans, die zonder omhaal verwijzen naar een in die dagen overbekende koloniale realiteit: met Uit de suiker in de tabak, Indische mensen in Holland en ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven, om er slechts enkele te noemen, was Daum onmiddellijk thuis bij zijn Indische lezers. Zijn boeken hebben vooral betrekking op de Europese samenleving in de kolonie; met uitzondering van de laatste roman Aboe Bakar bevatten zij de levensgeschiedenissen van Nederlandse ambtenaren, militairen, planters en andere ‘particulieren’. We maken hen mee op hun gouvernementsburelen, op hun tabaksplantages en in hun suikerfabrieken, op de sociëteit en in hun woonhuizen, en we leren hen kennen in hun carrièrestreven, roddelzucht en liefdesleven. De ‘ups’ van het Indische leven worden beschreven, maar ook de ‘downs’: de moord en zelfmoord, het verval en de demoralisatie, de wanhoop en de eenzaamheid van door de omstandigheden gedesillusioneerde mensen. De personages figureren tegen de achtergrond van de Indische samenleving die hun gedrag en handelen, hun manier van denken en vaak ook hun lot bepaalt. Ook de ‘kleine Indo's’ komen vanzelfsprekend in Daums boeken voor, Europa buitengaats 126 zij het slechts als bijfiguren, in overeenstemming met hun ondergeschikt-dienende rol die zij in de Europese gemeenschap vervulden. Door de blanke elite niet voor vol aangezien, werden zij gediscrimineerd en gekleineerd. Tot de door Daum het scherpst getekende kleine Indo's hoort Christine Donker, de vroegere njai (concubine) van dokter Van der Linden (in De Van der Lindens c.s.), Yps Nesnaj, de ‘wilde wederhelft’ van George Vermey, en Esreteip, een klerk op Vermeys kantoor, beide laatste figuren uit Nummer Elf. ‘Het komen, geld verdienen en heengaan,’ zo vat Daum het doel samen van verreweg de meeste Nederlanders die naar de Oost trokken. Het verwondert daarom niet dat het materialistische denken en gedrag van veel personages een dominant leidmotief vormen in zijn romans. Niet minder prominent is dat van het ‘Indische huwelijk’, maar ook buitenechtelijke verhoudingen, vooral die tussen vrijgezellen en njais, komen regelmatig ter sprake. In die grote aandacht voor relaties in en buiten het huwelijk weerspiegelt zich het gecompliceerde karakter dat de betrekkingen tussen de seksen in de kolonie kenmerkte. Opvallend vaak wordt in Daums beschrijvingen van Indische man-vrouwrelaties de hypocrisie gekritiseerd van de ‘dubbele moraal’ die verantwoordelijk was voor de ongelijkwaardige positie van de vrouw en voor het onrecht dat haar werd aangedaan. Die kritiek krijgt juist daarom zo'n grote overtuigingskracht, omdat de auteur haar steeds onder woorden laat brengen door de tot slachtoffer gemaakte vrouwelijke personages zelf. Door de kracht en helderheid van hun argumenten zijn zij bijzondere verschijningen in de Nederlandse roman uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Naast Europeanen en Indo-europeanen komen we natuurlijk ook ‘inlanders’ tegen in Daums romans. We ontmoeten hen echter vrijwel alleen voorzover zij een functie vervulden binnen de Europese samenleving: als huisbediende of landarbeider, of als njai van de blanke toean. In de geringe aandacht die aan hen wordt besteed, zien we hun marginale positie in de koloniale maatschappij gereflecteerd. Van sociaal verkeer tussen ‘blank’ en ‘bruin’ kon immers geen sprake zijn in de op rassenongelijkheid berustende koloniale structuur. In zo'n leefklimaat waar het op kennis en kennismaking gefundeerde oordeel ontbrak, kregen de vooroordelen hun kans. Ook in Daums boeken komen we ze volop tegen: de inlander is lui, onbetrouwbaar en primitief in zijn doen en denken. Inheemsen worden dus slechts zichtbaar op de achtergrond. Dit geldt althans voor Daums eerste zeven romans. In de laatste drie, in het bijzonder in Nummer Elf en Aboe Bakar, zien we een duidelijke verschuiving in de aandacht voor de inlander. Zeker, ook in die boeken worden negatieve uitspraken over hem gedaan, maar in tegenstelling tot de vorige is nu eveneens gezorgd voor een ‘tegenwicht’ in de vorm van een objectiever Europa buitengaats 127 en vooral ook milder portret. Met name in Aboe Bakar wordt de Indonesiër in bescherming genomen als een denkend en voelend mens en wordt er, als een bijna logisch uitvloeisel daarvan, kritiek geuit op het gedrag van de individuele Europeaan tegenover de inlander. Tijdens een gesprek zegt de hoofdpersoon Aboe Bakar tegen zijn halfbroer: Zij zijn een arm en onderdrukt volk [...]. Zij moeten altijd werken voor anderen; en iedereen spreekt altijd kwaad van hen. Zij worden altijd behandeld als honden, en niemand vraagt ernaar, wat hem het recht geeft hen zo te behandelen; zij moeten altijd beleefd en onderdanig zijn, en iedereen is onbeschoft tegen hen; zij moeten altijd tevreden zijn met heel weinig en nog veel daarvan afgeven; de minste Europeaan neemt tegenover hen de houding aan van een meester. Als zijn broer hem dan vraagt of hem dat door iemand is voorgepraat, antwoordt Aboe Bakar: Nee, door niemand. Ik heb het gehoord en gezien, sinds ik te Batavia aan de wal kwam; en elke dag hier op de plaats en overal en van iedereen; van jou ook. Je zoudt in Holland eens moeten proberen een bedelaar toe te spreken, zoals men het hier een inlands werkman doet. (Daum 1998, 860) Verrassing, een grote ‘beweeglijkheid’ en een hoog verteltempo zijn vanaf het allereerste begin opvallende eigenschappen van Daums proza. Verantwoordelijk daarvoor is onder meer zijn heel directe schrijfstijl waarin de ‘écriture artiste’, die zo karakteristiek is voor het Nederlandse naturalistische proza in het algemeen, ontbreekt. Het is niet in de laatste plaats vanwege de natuurlijke, ongekunstelde manier van schrijven dat Daum een volstrekt eigen positie inneemt te midden van de Nederlandse schrijvers van zijn tijd. Het ging hem hier trouwens om een principiële kwestie: de in het vaderland met zo veel enthousiasme bedreven ‘woordkunst’ kwam volgens hem voort uit een fundamenteel misverstand tussen schrijven en schilderen. Daum hield zich verre van die schilderkunstige wijdlopigheid. Zijn groot verteltalent had zich gerijpt in de praktijk van de Indische journalistiek. Daar had hij geleerd scherp, bondig en levendig te formuleren, een ideale eigenschap voor een auteur die zijn romans in dagelijkse porties aan zijn lezers voorzette. Het was de journalist die de schrijver op de vingers keek. Europa buitengaats 128 Andere ‘schrijvende’ journalisten: Uilkens, Brooshooft en Creusesol Als Indisch romancier stond Daum op eenzame hoogte. Van meet af aan werden zijn kwaliteiten herkend door Indische recensenten (Termorshuizen 1997; over de receptie in Nederland: Bel 1997). Daums proza, zoals zo nu en dan uit hun besprekingen blijkt, ging voor hen - en naar we mogen aannemen voor veel Indische lezers! fungeren als een soort standaard waaraan het niveau van het werk van andere Indische auteurs werd afgemeten. Met een vaak negatieve uitkomst. Niet zelden tonen Indische critici zich dan ook weinig gelukkig met de spectaculaire ‘bloei’ van de Indische bellettrie (Termorshuizen 1998). ‘Met 'n wonderbaarlijk snelle opeenvolging,’ zo schrijft J.E. Jasper (zelf een schrijver!) in het Soerabaiasch Handelsblad, ‘verschijnen er Indische romans; ze dringen zich op met 'n brutaliteit, die me versteld doet staan; ze bevatten stukjes, die banaal en leugenachtig zijn en al maar door gaat de stroom van litterarischen onzin, die bedacht en geschreven wordt over onze koloniën’ (Jasper 1900). Van enig niveau of niet, met de groei van de Indische bellettrie ziet men ook de in de kolonie verschijnende kranten steeds regelmatiger Indisch proza opnemen als feuilleton. Soms is dat proza van Indische (hoofd)redacteuren en journalisten die (zoals Daum) zich aan de literatuur waagden en hun werk in hun eigen kranten plaatsten. Vaak traden zij ook op als literaire critici. Tot hen behoorde J.A. Uilkens (1837-1893), lange tijd hoofdredacteur van het bekende Soerabaiasch Handelsblad. Hij schreef heel wat literair proza voor zijn krant, dat echter maar in enkele gevallen de boekvorm haalde. Dat daaraan niets verloren was, moeten we ook achteraf vaststellen. Zijn tijdens z'n leven bekendste werk (enkele malen herdrukt en in verschillende Indonesische talen vertaald) was het jongensboek De lotgevallen van Djahidin. Leesboek voor de Indische jeugd (1873). P. Brooshooft (1845-1921) was een andere bekende journalist. Hij schreef, al dan niet voor zijn krant, toneel en proza (soms ook poëzie). Brooshooft was een begaafd en veelzijdig journalist die gedurende lange tijd hoofdredacteur was van De Locomotief. Befaamd is hij geworden als een van de grote voormannen van de ‘ethische richting’ uit het begin van deze eeuw. Zijn denkbeelden vindt men terug in zijn literaire werk, zoals in zijn in 1906 geschreven (maar ongepubliceerd gebleven) toneelstuk Arm Java (1906) (Baay 1986). Behalve als scherpzinnig literair criticus (zie Elkerbout 1995) moet Brooshooft hier vooral worden genoemd als een opmerkelijk satiricus. Dat talent uitte zich niet alleen in feuilletons, maar ook in het voor die tijd (en trouwens voor Indië in het algemeen) unieke weekblad Indische Polichinel dat heeft bestaan tussen 1879 en Europa buitengaats 129 1882. Dit waarschijnlijk door Brooshooft zelf, in Semarang, opgerichte (en voor een deel gevulde) blad reageerde in satire en karikatuur op de politieke en sociale actualiteit in het Indië van omstreeks 1880 (Termorshuizen 1986). In dat blad verscheen ook, in afleveringen, het anonieme (maar, zo weten wij, door Brooshooft geschreven) God nommer satoe: een ‘studie’, zo staat er in een noot, ‘naar aanleiding der jongste Cholera-epidemie’. In feite is het een satire op de Europese samenleving in Indië, die haar inspiratie vond in een omstreeks 1880 heersende cholera-epidemie. Het is een stuk zo venijnig, dat het zijn weerga moeilijk zal vinden in de koloniale literatuur. In 1884 verscheen het - in Nederland - in boekvorm onder de titel Gedenkt te sterven! Tafereel uit den Indischen cholera-tijd. Creusesol (pseudoniem van I.P.C. Graafland, 1851-1918) had een carrière als planter achter de rug, voordat hij medewerker werd van de Java-Bode en de Soerabaya-Courant. In die laatste krant schreef hij een aantal verhalen die in 1898 werden gebundeld onder de titel Op en om Soeka Sepi: schetsen van een koffieland. Ze beschrijven (‘gepenseeld met mollige lijn en zachte tint’, zo staat het in de ‘Voorrede’) de ervaringen van een administrateur (dat was hij zelf) in een Indisch binnenplaatsje. De gemiddelde Indischgast vond ze alleraardigst, wat de Indische uitgever Van Dorp deed besluiten - nogal bijzonder: verreweg de meeste koloniale bellettrie werd immers uitgegeven in Nederland - ze in boekvorm te publiceren (de eerste druk verscheen in Batavia, de herdruk in Semarang). Vanwege de vlotte, ongedwongen manier van vertellen werden de schetsen zelfs door Daum geapprecieerd, ongeveer dezelfde reden waarom hij eveneens zijn waardering uitsprak voor de in diezelfde tijd uitgekomen (en heel populair geworden) Indrukken van een ‘totok’: Indische typen en schetsen (1897) van Justus van Maurik. Inhoudelijk blijven Creusesols schetsen - datzelfde geldtvoor die van Van Maurik - echter wel heel erg aan de oppervlakte, en vormen zij het tegendeel van Daums beschrijvingen van het Indische leven. Dat constateerde ook de als zo vaak scherp ziende en formulerende criticus Victor Ido (pseudoniem van Hans van de Wall). In een ‘letterkundige causerie’ in De Preanger-Bode van 3 augustus 1898 heeft hij het over de grote massa van Europeanen ‘die geen kwaad willen hooren van de wereld, waarin zij zoo behagelijk leven’. Tot hen hoort volgens hem ook Creusesol: ‘Hij ziet alleen het oppervlak, den schijn van Indië; het wezen, de kern kent hij niet.’ En reagerend op een artikel van Creusesol over Indische letterkunde in de Soerabaya-Courant van 20 juli 1898, schrijft Victor Ido: Creusesol zegt, dat onze romanciers kwaad stichten door de afschildering van booze karakters en rotte toestanden; met meer recht meen ik hem te mogen verwijten, dat hij zijns ondanks den specialen leugen in de hand werkt door van Indië alleen de helle lichtzijden te willen zien, vergetend, dat, hoe feller het licht hoe zwarter de schaduw is. Europa buitengaats 130 Het leven in Indië en Bas Veth De kolonisten hielden er niet van te worden geconfronteerd met de schaduwkanten van hun samenleving. Ze ontkenden ze trouwens veelal. Ze zagen zichzelf als pioniers, als krachtdadige doeners. Wie handelde en beslissingen nam, maakte natuurlijk wel eens fouten en hield niet altijd schone handen. Dat gaven ze graag toe. Maar voor het overige voelden ze zich nogal tevreden met zichzelf en vooral superieur, zowel ten opzichte van inlanders en kleine Indo's, als tegenover ‘soortgenoten’ die het minder ver geschopt hadden dan zij. En om carrière te maken was men immers in Indië. Victor Ido zegt in zijn hierboven al geciteerde causerie over hen dat zij Indië beschouwden als: het terrein bij uitstek voor een steeple chase naar geld en aanzien. Wie niet mee rent, wordt doodgedrukt; wie tegen den wind spuwt, spuwt zich zelf in 't aangezicht. Daarom hebben ook zij, die opzettelijk blind blijven voor deze schaduwzijden van Indië, er belang bij om ze niet te zien. Of zij zijn te naief om 't te begrijpen en in dat geval missen ze 't recht om een oordeel te vellen over het leven in Indië, zooals de ernstige romanciers dat afschilderen. Het was niet verwonderlijk dat die Indischgasten gesteld waren op schrijvers met een welversneden pen als Creusesol en Van Maurik die Indië ‘begrepen’, en hen in hun denken en (voor!)oordelen bevestigden. Even vanzelfsprekend moesten zij weinig hebben van publicisten die het nuttig vonden hun bestaan en gemeenschap door te lichten op hun zwakheden en moreel gewicht. Dat was ook de reden dat Brooshoofts Indische Polichinel ondanks het bijzondere niveau ervan het maar ruim drie jaar heeft kunnen volhouden. Hoe er in de kolonie werd gereageerd op zijn God nommer satoe weten we niet, maar we mogen gevoeglijk aannemen dat men er schande over heeft geroepen. En omdat men niet wist wie het stuk had geschreven, richtte zich die verontwaardiging op het tijdschrift zelf dat vervolgens, ook al omdat het er geen blijk van gaf zich in het vervolg te willen matigen in zijn uitspraken over de Europese gemeenschap, het loodje moest leggen bij gebrek aan lezers. Midden december 1882 schrijft ‘Insulinde’ aan ‘Polichinel’: Wat zie ik, waarde Pol, schei je er meê uit? Heelemaal kan ik je geen ongelijk geven. Je waart niet erg bemind, Polletje, en er was reden voor. Je waart dikwijls al te hatelijk, te persoonlijk vooral [...] Dit wetend, gaan we begrijpen hoezeer Bas Veth (1860-1922) zich, een kleine twintig jaar later, de haat en woede van het Indische publiek op de hals haalde. De koopman Veth had twaalf jaar in de kolonie doorgebracht, Europa buitengaats 131 voordat hij haar in 1890 met ‘een laatste schop tegen de steiger’ kon verlaten. Hij onderging die periode als ‘de incarnatie van de ellende’. Jaren later voelde hij zich alsnog geroepen daarvan getuigenis af te leggen, ook als waarschuwing aan hen die zich in Indië wilden vestigen. In 1900 verscheen zijn fel satirische Het leven in Nederlandsch-Indië. Het bracht een stortvloed aan reacties teweeg in (onder andere) de Indische pers (Vollebregt 1990b). De Semarang-Courant vond het boek zo verschrikkelijk, dat zij het opnam in haar overzicht van ‘Voornaamste rampen in 1900’. ‘Een bestaan in Indië is de ergste levensmislukking,’ schrijft Veth in het begin van zijn geschrift, om vervolgens alles uit de kast te halen om die stelling te bewijzen (Vollebregt 1990a). Met name de blanke kolonist moet het bij hem ontgelden: ‘de “losgelaten” bourgeois, in de ploerterigste buitensporigheid’, de Indischman die ‘dolzinnig’ profiteert ‘van de prerogatieven positie, geld en blanke huid’, lezen we bijvoorbeeld, en iets verder: Een indisch-man heeft gewoonlijk een loomerige manier van loopen. Zijn blik is bijna altijd ordinair; de huidkleur tanig-geel of bleek. Hij is veelal alcoholist. Zelden gaat hij zondere grootere of kleinere ‘brom-in’ naar bed. Hij bezit aanleg voor corpulentie, pafferige vetzucht. Gemeenlijk is hij dan ook dikbuikig en opgezet. Bij de algemeene kenmerken van zijn signalement behoort gezegd te worden: zekere vooze goorheid. Zijn breedsprakigheid eischt het predikaat: zwetsend. (Geciteerd bij Vollebregt 1990a) Enzovoort, enzovoort. Een generaliserend en simplistisch beeld natuurlijk, niet minder eenzijdig dan het ‘positieve’ portret dat Van Maurik en Creusesol enkele jaren daarvoor van de Indischgast hadden gegeven. Veth maakte een karikatuur van hem. En omdat hij kon schrijven, werd het een geslaagde karikatuur: in zijn uitvergroting van hun kwalijke eigenschappen herkenden de kolonisten zich wel degelijk. Dat juist maakte hen zo woedend, en verklaart waarom zo velen door zijn ‘pamflet’ tot razernij werden gebracht. Jarenlang heeft men hem uitgescholden en met modder naar hem gegooid. Enkele uitzonderingen waren er echter ook: critici die vonden dat Veths uitlatingen een uiterst nuttig tegenwicht vormden tegenover al die ‘ophemelverhalen’ (Vollebregt 1990b, 141) die er voordien over Indië waren verschenen. Voor hoofdredacteur Bartelds van het Soerabaiasch Handelsblad was Veths boek aanleiding voor een kritische beschouwing over de toekomst van Indië, waarin hij de ethische koloniale politiek ter sprake brengt. Indië stond inderdaad op de drempel van een nieuwe tijd. In de inleiding van de tweede druk van Het leven in Nederlandsch-Indië uit 1977 Europa buitengaats 132 schrijft Rob Nieuwenhuys dat Veth met zijn boek ‘er in die tijd hard aan meegewerkt [heeft] het “oude Indië” af te breken en daarmee is hij toch een wegbereider van een ander Indië geworden, dat juist omstreeks 1900 begon met het ethicisme en de ethische politiek’. Europa buitengaats 133 3 Indische literatuur van de twintigste eeuw Peter van Zonneveld Inleiding In dit hoofdstuk wordt de Indisch-Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw opgevat als de in het Nederlands geschreven literatuur over Indië en Indonesië, voorzover die betrekking heeft op de periode vóór 1950. Het begrip ‘literatuur’ omvat niet alleen de klassieke genres als proza, poëzie en toneel, maar ook reisverhalen, brieven, dagboeken, memoires en andere egodocumenten, populaire literatuur en jeugdliteratuur. Literaire kwaliteit is een belangrijk criterium, maar niet het enige. Sommige boeken kunnen ook van betekenis zijn vanwege de documentaire waarde die zij bezitten, omdat zij een wereld oproepen die niet meer bestaat. Ook de literatuur van de tweede generatie, geschreven door hen die Indië alleen uit overlevering kennen, hoort erbij. De boeken van die schrijvers dragen immers ook bij tot de beeldvorming over het oude Indië. Indische literatuur is geschreven door totoks en Indo's, door Europeanen en Indonesiërs, voorzover zij zich van het Nederlands bedienen. De in het Nederlands vertaalde literatuur over Indië, hoe interessant op zichzelf ook, blijft hier buiten beschouwing. Omstreeks de eeuwwisseling begint een nieuwe fase in de geschiedenis van Nederlands-Indië. De invoering van de ethische politiek heeft ook consequenties voor de Indische literatuur. Ook de opkomst van het Indonesisch nationalisme, de economische crisis van 1930 en de dreiging van een oorlog in Azië zijn factoren die hun weerslag vinden in de letteren. Wanneer die oorlog uitbreekt en Japan Nederlands-Indië in 1942 tot overgave dwingt, behoort de koloniale samenleving definitief tot het verleden. Oorlog en internering, onafhankelijkheidsstrijd en dekolonisatie worden Europa buitengaats 134 de belangrijkste onderwerpen, ook in de literatuur. Na de soevereniteitsoverdracht in 1949 getuigen alle boeken die over Indië geschreven worden, impliciet of expliciet, van een wereld die voorgoed voorbij is. Voor de groep van mensen die rechtstreeks bij de historische gebeurtenissen betrokken waren, is de belangstelling nooit verflauwd, maar voor de buitenwereld lijkt er omstreeks 1980 iets te gaan veranderen. Na 1950 was de aandacht voor de Oost om verschillende redenen sterk afgenomen, maar dertig jaar later neemt die interesse weer toe en tot op de dag van vandaag worden er boeken geschreven over Indië en Indonesië. Om in kort bestek een overzicht te geven van de Indische literatuur van de twintigste eeuw is, voor wie niet wil vervallen in een overdadige opsomming van namen en titels, maar zich ook niet wil beperken tot een handjevol auteurs, geen eenvoudige opgave. Hoe interessant alle hierboven genoemde genres ook zijn, in dit beknopte overzicht kunnen er slechts enkele aan bod komen: het literaire proza en de egodocumenten, waarbij de chronologie als leidraad wordt aangehouden.1 Dat betekent bijvoorbeeld, dat de poëzie buiten beschouwing blijft. Zelfs het werk van de belangrijkste dichter die de Indische letteren heeft opgeleverd, G.J. Resink (1911-1997), met zijn boeiende synthese tussen de Europese en de Indonesische cultuur (Paasman 1997, Resink 2001), moet hierdoor ontbreken. Het tijdvak 1900-1942 De ethische politiek Op het breukvlak van twee eeuwen, in 1900, verscheen De stille kracht van Louis Couperus (1863-1923). Hij stamde uit een oude Indische familie, was echter in Nederland geboren, maar had in zijn jeugd een aantal jaren in Indië gewoond. In 1899 keerde hij voor bijna een jaar terug naar de Oost. In die tijd deed hij de inspiratie op voor deze roman, waarin de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw op magistrale wijze gestalte krijgt (Bastet 1987). Twee werelden staan hier tegenover elkaar: die van de overheersers en die van de overheersten. De resident Van Oudijck vertegenwoordigt het Nederlandse koloniale bewind. Hij is een doortastend maar rechtvaardig bestuurder, voor wie het leiding geven aan een gewest de belangrijkste passie is. Tegenover hem staat de familie van de Javaanse regent, die zich schijnbaar onderwerpt aan het vreemde, maar op Java al eeuwenlang heersende gezag. Onder de oppervlakte leeft echter een diepe haat tegen de Hollander van eenvoudige komaf, waar de aristocratische Javanen zich ver boven verheven voelen. In hun conflict met Van Oudijck bedienen zij zich van goena-goena, de stille kracht van het heimelijke verzet tegen de luide kracht van het koloniale systeem. Hun overwinning lijkt vooruit te wijzen naar de tijd waarin de Hollanders Europa buitengaats 135 voorgoed verdreven zullen zijn. Profetisch is het boek ook wat de economische confrontatie tussen Japan en Amerika betreft: al gaat het conflict hier om de Filippijnen, de Tweede Wereldoorlog lijkt zich al aan te kondigen. Ook de opkomst van de islam, die aan de basis zal staan van het Indonesisch nationalisme, wordt hier al zichtbaar, terwijl ook de problemen van de Indo-europese bevolkingsgroep meermalen ter sprake komen. Het hele boek is doortrokken van de dreigende, geheimzinnige sfeer van het Verre Oosten, waartegen het daadkrachtige, maar prozaïsche westen niet is opgewassen. Alleen in de persoon van de jonge verleider, de halfbloed Addy de Luce, lijken beide werelden zich op harmonische wijze vermengd te hebben. Er is bijna geen enkel ingrediënt van de Indische letteren, van concubinaat en losbandigheid tot materialisme, dat hier niet aan de orde komt. Dat maakt van De stille kracht een soort compendium van de literatuur over Indië. Couperus lijkt met dit boek duidelijk te willen maken, dat de dagen van het negentiende-eeuwse kolonialisme geteld zijn, en dat het Nederlandse gezag gedoemd is te verdwijnen. Daarmee gaat hij heel wat verder dan Multatuli in de Max Havelaar met zijn kritiek op het koloniale bewind. Die kritiek op het doen en laten van de Nederlanders in Azië had al geklonken sinds de VOC-tijd, maar zij heeft nooit de overhand gekregen. De denkbeelden van de Verlichting leidden eind achttiende, begin negentiende eeuw bij sommigen tot het besef, dat de belangen van de inheemse bevolking niet voldoende aandacht kregen. Mede dankzij de Max Havelaar en de discussie daarover kwam dit onderwerp op de politieke agenda te staan, maar pas omstreeks de eeuwwisseling begon er wezenlijk iets te veranderen. In zijn geruchtmakende artikel ‘Een eereschuld’ (recent herdrukt in Aerts en Duquesnoy 1993) pleitte de advocaat Van Deventer in 1899 voor teruggave van gelden die aan de kolonie onttrokken waren zonder dat daarvoor iets in de plaats was gekomen. In de troonrede van 1901 nam de jonge koningin Wilhelmina iets van die denkbeelden over door vast te stellen dat Nederland in Indië een roeping te vervullen had (Fasseur 1998, 449-473). De ethische politiek wilde onderwijs en gezondheidszorg stimuleren en de inheemse bevolking ‘opheffen’ uit haar miserabele situatie, zodat er in de (verre) toekomst sprake kon zijn van Indonesisch zelfbestuur naar westers model en onder Nederlandse leiding. Om dit alles te bereiken diende, zo meende men, eerst de hele Indische archipel onder Nederlands bestuur te worden gebracht. Het zijn vooral deze ideeën geweest die de Nederlandse politiek in de eerste decennia van deze eeuw tot richtsnoer hebben gediend (Van den Doel 1996, 148-174). Wanneer Couperus in 1921 opnieuw de kolonie bezoekt, blijkt de situatie, althans in zijn ogen, ingrijpend veranderd. In zijn reisboek Oostwaarts (1923) signaleert hij niet alleen ‘een toenadering van sympathie tusschen Oostersch en Westers element’, hij stelt ook met zo veel woorden vast: Europa buitengaats 136 ‘De autonomie van Insulinde is niet meer dan een kwestie van tijd’ (Couperus 1992, 254; Bastet 1990). Ook in de literatuur heeft de ethische politiek haar sporen nagelaten. In 1903, twee jaar na Wilhelmina's troonrede, publiceerde Augusta de Wit (1864-1939) de roman De godin die wacht. De Leidse jurist Gijs van Heemsbergen vertrekt, vervuld van ethische idealen, naar Indië om zijn ideeën in praktijk te kunnen brengen. Dat gaat mis. Hij verruilt zijn loopbaan bij de rechterlijke macht voor een lucratieve betrekking als advocaat van kwade zaken en maakt een kind bij zijn inheemse huishoudster. In een sombere bui beseft hij, dat alle idealisme stukloopt op ‘de dommekracht van den inboorling’, want: ‘Indië is stèrk! Wij zijn er gekomen als overwinnaars in een verwonnen land; maar het duurt niet lang of we zijn onzer overwonnelinge overwonneling’ (De Wit 1989, 228). Indië, zo beseft hij, is geen land van pracht en poëzie, maar van prozaïsche smerigheid. Zijn verloofde Ada, de dochter van zijn Leidse leermeester, komt naar Indië om hem weer op het rechte pad te brengen. Zij belichaamt, meer nog dan aanvankelijk de mannelijke hoofdpersoon, de idealen van de ethische politiek, en meent bovendien dat mannelijke vrijgezellen bevrijd moeten worden van de sensuele inheemse huishoudsters die hen in hun macht hebben. Ethische idealen zijn ook te vinden in het werk van de Javaanse regentendochter Kartini (1879-1904) (Kartini 1987; Jaquet 1988; Termorshuizen 1988). In 1911 verscheen Door duisternis tot licht, een selectie uit haar brieven, uitgegeven door J.H. Abendanon. Het boek trok alom de aandacht. Kartini pleitte vurig voor het onderwijs aan de Javaanse vrouw en protesteerde heftig tegen polygamie en uithuwelijking, zoals in hogere Javaanse kringen gebruikelijk was. Haar leven was tragisch: zelf werd ze ook uitgehuwelijkt, en ze stierf kort na de geboorte van haar eerste kind. Ze was niet antikoloniaal; samen met de Nederlanders wilde ze werken aan de opbouw van haar land. Een recente uitgave van haar Brieven (1987) laat zien wat Abendanon in 1911 heeft weggelaten: zo blijkt ze bijvoorbeeld wel degelijk kritiek te hebben gehad op hooggeplaatste bestuursambtenaren (Elderhorst-van Hofwegen 1990). Kartini wordt in de republiek Indonesië beschouwd als een heldin: er zijn vele scholen en straten naar haar genoemd, en haar geboortedag, 21 april, is een nationale feestdag. Dat de ethische politiek zich actief ging bezighouden met het onderwijs aan de inheemse bevolking, werd door veel Indo-europeanen als bedreigend ervaren. Hun positie werd van binnenuit belicht door de veelzijdige Hans van de Wall (1869-1948) (Baay 1993a en 1993b). Onder het pseudoniem Victor Ido schreef hij niet alleen een aantal toneelstukken, maar ook een roman die zich afspeelt in het milieu van de ‘kleine Indo’. De paupers (1912) laat zien hoezeer deze bevolkingsgroep ingeklemd was Europa buitengaats 137 geraakt tussen Europeanen en inheemsen. Officieel werden zij tot de Europeanen gerekend - de welgestelden van gemengd bloed behoorden ook werkelijk tot de maatschappelijke bovenlaag. Voor de wet bestonden slechts ‘Europeanen’, ‘Inlanders’ en ‘Vreemde Oosterlingen’ (Chinezen en Arabieren). Wettige of wettig erkende kinderen van een Europese vader golden als Europeaan. Uit een gemengde verhouding geborenen die niet erkend waren, gingen op in de inheemse samenleving. De ‘kleine Indo’ nam een marginale positie in. Dat het gouvernement zich ook bekommerde om andere bevolkingsgroepen, was sommigen van hen een doorn in het oog: ‘De regeering moet eerst voor ons, Indo's, zorgen, en dán pas voor inlanders en Chineezen. Eerstens zijn wij toch óók Europeanen, ten minste van Europeesche afkomst...’ (Ido 1978, 64). Deli-romans Aan de oostkust van Sumatra waren in de laatste decennia van de negentiende eeuw grote ondernemingen opgezet, die gebruikmaakten van Chinese en Javaanse contractkoelies. De leiding was uiteraard in handen van Europeanen. Er werd hard gewerkt en vaak veel geld verdiend, maar het leven was er zwaar. Voor de jonge Europese assistenten gold een trouwverbod. Velen leefden samen met een huishoudster of njai, die ook werd ingevoerd: uit Java, uit China of Japan. In het begin waren er maar heel weinig Europese vrouwen. De behandeling van de koelies liet sterk te wensen over; de rijke planters waren oppermachtig, ook al omdat - in tegenstelling tot elders in de archipel - een geregeld bestuur ontbrak. Er verschenen rapporten over mishandeling en uitbuiting, waarop de koloniale overheid traag reageerde (Breman 1992; Van den Doel 1996, 115-122). Hoezeer het leven aan Sumatra's oostkust verschilde van dat op Java bijvoorbeeld, blijkt uit de vele romans die over dit gebied verschenen zijn. De meesten werden geschreven door vrouwen. Carry van Bruggen (1881-1932) vertrok in 1904 samen met haar man, de journalist Kees van Bruggen, naar Deli. Ze zouden er drie jaar blijven. Hun bestaan was er niet gelukkig. De planters zaten niet te wachten op kritische journalisten. Carry van Bruggen begon in Deli haar schrijversloopbaan. Ze deed er de indrukken op die ze later zou verwerken in Goenong-Djatti (1909), een verhaal dat gesitueerd is in het Europese plantersmilieu. Aziaten spelen slechts een bijrol. Het centrale thema van de roman is de demoraliserende invloed die van dit gebied zou uitgaan, ook op een door de auteur sympathiek voorgestelde grootadministrateur. De motieven, die je ook in vele andere Deli-romans kunt aantreffen, zijn de zelfgenoegzame oppervlakkigheid van het plantersmilieu, het materialisme, de onverschilligheid, de vanzelfsprekendheid van de macht en de enorme afstand ten opzichte van de inheemse bevolking en de koelies. Het concubinaat en de concurrentie tussen Indo-europese en Europese vrouwen leidden tot een liefdes- Europa buitengaats 138 drama. Administrateur Kolff, die al vele avontuurtjes achter de rug had, en nu samenleefde met een Javaanse huishoudster, vond het tijd worden om met een degelijk Hollands meisje in het huwelijk te treden, maar de Javaanse was jaloers en hij kon niet van haar af: ‘Ze was mooi en van een naïeve perversiteit. Hij was aan haar verslaafd. Ze stond hem, dikwijls, bepaald tegen, zóó, dat hij er zich dan met geweld wilde afmaken, maar daarna weer onderging hij, sterker dan óóit, den giftigen invloed van haar vreemde, perverse sensualiteit, die z'n wil ontwapende, hem enerveerde en, vreesde hij wel eens, ten slotte demoraliseeren zou...’ (Van Bruggen 1987, 78-79). Omstreeks 1920 ging de Europese samenleving in Deli ingrijpend veranderen. De fase van de pioniers was voorbij. Er kwamen steeds meer Europese vrouwen, de avonturiers veranderden in echtgenoten en huisvaders, maar leegheid, verveling en ontworteling eisten hun tol. Er werden enorme winsten gemaakt. De in Indië geboren Madelon Székely-Lulofs (1899-1958) schetste in haar roman Rubber (1931) een indringend beeld van een op drift geraakte maatschappij, die zich overgaf aan allerlei buitensporigheden. De rubberprijzen bleven stijgen, de mensen wisten niet hoe snel ze hun geld moesten uitgeven. De duurste auto's, de duurste kleding, de duurste lekkernijen als dagelijks eten, geen huiselijk leven meer, roken en drinken en flirten op de club, terwijl de bedienden op de kinderen pasten. Totdat opeens de crisis kwam, en planters en employés en masse ontslagen werden: ‘Hoevéél menschen hadden er van geleefd? Hoeveel arbeidskracht had het geschapen?... Hoeveel leed, ellende, hoeveel intrige, slechtheid... hoeveel zonde schiep het?...Al deze witte, roomblanke rubber?...’ (Székely-Lulofs 1992a, 392). De koelies spelen in Rubber slechts een marginale rol. Hoe zij die wereld van Deli vanuit hún perspectief ervaren hebben, trachtte Székely-Lulofs aan te geven in haar roman Koelie (1932). De hoofdpersoon is een Javaanse contractarbeider, die een treurig leven leidt, zijn geld verdobbelt en zo de gevangene van Deli wordt. Het is een navrant verhaal over uitbuiting en gelaten onderworpenheid waarin de auteur echter niet ontkomt aan dweepzieke beschrijvingen van het geheimzinnige oosten. Zo gaan de koelies na gedane arbeid baden in de rivier: ‘En hier eerst werd hun geest wakker; werd élke avond weer, uit hun oosterse, vol-rijpe, filosofisch-mysterieuze ziel, de dartele, speelse, overmoedige kindergeest herboren.’ (Székely-Lulofs 1985a, 9; Anbeek 1998). Behalve over Deli heeft Székely-Lulofs ook over het nabijgelegen Atjeh geschreven, waar ze een deel van haar jeugd heeft doorgebracht. In 1936 verscheen De hongertocht, een roman over de Atjeh-oorlog. In 1911 was daar een patrouille verdwaald, waarbij een deel van de manschappen van de honger was omgekomen. Onderluitenant Nutters, die door zijn superieuren voor de dramatisch verlopen actie verantwoordelijk werd gehou- Europa buitengaats 139 den, schreef een rapport dat door de schrijfster als basis werd gebruikt voor een roman die, net als Rubber, veel stof deed opwaaien. Later volgde nog Tjoet Nja Din (1948), een roman over de vrouw van de roemruchte Atjehse verzetsheld Toekoe Oemar. Nationalisme, crisis en oorlogsdreiging Een der hoogtepunten van de Indische literatuur van de twintigste eeuw is de autobiografische roman Het land van herkomst (1935) van E. du Perron (1899-1940). De schrijver, een ‘Indische jongen’, geeft in deze complexe roman onder meer een beeld van het leven in Indië in de eerste twee decennia van deze eeuw, gezien door de ogen van iemand die tot de bovenlaag van de Indische samenleving behoort. Vertegenwoordigers van allerlei bevolkingsgroepen passeren de revue: Europeanen, Indo-europeanen, Javanen, Soendanezen, Chinezen en Arabieren. Nergens vervalt de auteur in stereotypen; binnen elke bevolkingsgroep gaat het om positief dan wel negatief geportretteerde individuen, of een mengvorm van beide. Zo ontstaat een helder, eerlijk en soms onthutsend beeld van de koloniale maatschappij. De vader van de hoofdpersoon is een ‘particulier’ met een hekel aan bestuursambtenaren en een afkeer van ‘de knoeiboel van de ethische richting’. Als een echte koloniaal van de oude stempel weet hij hoe hij tegen de inlanders moet optreden. De hoofdpersoon, Arthur Ducroo, die op zijn twintigste bij een krant is gaan werken, blijkt bepaald geen antikoloniaal te zijn. In een terugblik verklaart hij: ‘Ik had de politieke overtuiging van De Nieuwsbode aanvaard als die van mijn vader en van ieder gewoon hollands burger in Indië: een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand. Niet dat mensen als mijn vader vonden dat de Javaan ongelijk had; integendeel, het gold als een bewijs van geestelijke vrijheid om onder elkaar te erkennen dat de Compagniesdienaren natuurlijk rovers waren geweest en dat ook wij nog altijd niets op Java te maken hadden; dit eenmaal gezegd, kon men met de grootste verontwaardiging optreden tegen iedere inlander die niet nederig bij onze meerderheid neerhurkte.’ (Du Perron 1989, 334). Dan vertrekt Arthur Ducroo naar Europa. Vijftien jaar later denkt hij er anders over: nog minder dan vroeger betwijfelt hij dat de Javanen volkomen gelijk hebben, en dat de Javanen in menig opzicht sympathieker zijn dan Europeanen, hebben zelfs zijn ouders nooit betwijfeld, maar nu concludeert hij: ‘Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympathie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed.’ (Du Perron 1989, 336). Toen Du Perron in 1936 naar Java terugkeerde, was de kolonie ingrijpend veranderd. Het aantal Europeanen was sterk toegenomen. Terwijl er in 1905 nog maar 90.000 Europeanen in de hele Indische archipel woonden, was dit aantal in 1930 gestegen tot een kwart miljoen, op een Europa buitengaats 140 totale bevolking van zestig miljoen. In de grote steden waren moderne woonwijken met luxe villa's verrezen, waardoor de Europeanen nog minder dan vroeger met de inheemse bevolking in aanraking kwamen. Die was intussen en masse van het platteland naar de grote steden getrokken: Batavia telde in 1930 al bijna een half miljoen inwoners, driemaal zo veel als in 1900. Er waren nieuwe spoorwegen aangelegd en met het moederland was een luchtverbinding tot stand gekomen met een geregelde postdienst. Het Indonesisch nationalisme, dat zich kort na de eeuwwisseling vooral onder invloed van de islam begon te ontwikkelen, had een grotere vlucht genomen (Van den Doel 1996, 200-226). Westers opgeleide Indonesische intellectuelen ijverden nu voor de onafhankelijkheid. Sommigen wensten met de Nederlanders samen te werken, anderen wezen die coöperatie af. Een communistische opstand in 1926 had geleid tot een vervolging van de nationalisten, die werden geïnterneerd in het onherbergzame Boven-Digoel op Nieuw-Guinea. Daar was ook Soetan Sjahrir (1909-1966) terechtgekomen, wiens dagboekaantekeningen uit de tijd van zijn internering aldaar en op het eiland Banda in 1945 in Nederland werden gepubliceerd onder de titel Indonesische overpeinzingen. Op een aangrijpende wijze maakt dit boek, verschenen onder het pseudoniem Sjahrazad, duidelijk hoe moeilijk het voor een westers opgeleide Indonesiër was om te leven in een koloniale samenleving met ‘aan de ene kant de sadisten en aan grootheidswaan lijdenden, aan de andere kant de door minderwaardigheidscomplexen verwrongen zielen’ (Sjahrazad 1946, 161). Sjahrir voelde zich meer tot het rationele westen dan tot de klassieke Javaanse cultuur en mystiek aangetrokken, hetgeen leidde tot de kwellende vraag: ‘Ben ik misschien van mijn volk vervreemd?’ (Sjahrazad 1946, 60). Als reactie op het opkomend nationalisme was in 1929 de uiterst behoudende Vaderlandsche Club opgericht, een politieke organisatie die zich sterk maakte voor de Nederlandse hegemonie in de kolonie. Kort daarop maakte de economische crisis van de jaren dertig een einde aan een bloeiperiode waarin de export van koffie, olie en rubber spectaculair was toegenomen en ook de levensstandaard van de bevolking verbeterd was, getuige het groeiende aantal inheemsen dat een bedevaartsreis naar Mekka had kunnen maken. Nu vielen harde klappen. Vele Europeanen verloren hun baan. De Indo-europeanen voelden zich bedreigd door de concurrentie van meer ontwikkelde Indonesiërs. De inheemse bevolking leed nog het meest onder de crisis; hier en daar leefde men op de rand van de hongersnood. De muiterij op de kruiser De Zeven Provinciën in 1933 werd door de conservatieve gouverneur-generaal De Jonge, geen vriend van de ethische politiek, aangegrepen om met de nationalistische leiders af te rekenen. Soekarno, Hatta en Sjahrir werden van Java verban- Europa buitengaats 141 nen. In Europese kringen werd de roep om ‘sterk gezag’ steeds luider. De NSB begon weerklank te vinden, ook onder Indo-europeanen. Mussert werd in 1935 enthousiast ontvangen. Het was in dit gespannen politieke klimaat dat Du Perron naar Java terugkeerde om te proberen er een bestaan als schrijver op te bouwen (Snoek 1990). Hij schreef boeken over Multatuli, polemiseerde met de reactionaire journalist Zentgraaff, keerde zich tegen de Vaderlandsche Club en de NSB en zocht contact met de Indonesische nationalisten. Zijn afkeer van de koloniale samenleving groeide. In 1939 besloot hij terug te keren naar Europa. Aan Sjahrir schreef hij in een open brief dat hij, als hij Indonesiër was, nationalist zou zijn tot in zijn vingertoppen. Anders dan Multatuli geloofde hij niet in de alleenzaligmakendheid van een verbeterd Nederlands gezag: ‘U ziet, mensen als ik moeten opsjezen.’ (Du Perron 1959, 129). Tot de geestverwanten van Du Perron behoorden verschillende schrijvers die zich in de jaren dertig begonnen te manifesteren. Beb Vuyk (1905-1991) beschrijft in haar eerste roman, Duizend eilanden (1937), welke indruk Indië maakte op iemand die er voor het eerst kwam, en hoe het leven op een theeonderneming op Java eruitzag. Haar tweede boek, Het laatste huis van de wereld (1939), gaat over een jong echtpaar dat zich vestigt op het afgelegen eiland Boeroe in de Molukken. De koloniën mogen dan overzeese gewesten geworden zijn, waar avonturiers het liefst worden geweerd, op buitenposten is het avontuur nog niet helemaal uitgebannen: ‘Met avonturiers valt te praten, zij begrijpen het genot van een tocht in een lekke prauw, de opwinding van een onverwacht schot en de schreeuw van een stervend dier, het ongemak van regens, bandjirrende rivieren en een lekkend dak. [...] Gelukkig zijn hier en daar nog eenzame plaatsen en verborgen eilanden, waar een dwaas kan leven en danken voor de genade van zijn uitzonderlijk bestaan.’ (Vuyk 1981, 222). Een andere vriend van Du Perron was Willem Walraven (1887-1943), die in 1915 als militair naar Indië was gekomen, later boekhouder werd en ten slotte journalist (Okker 1993, 2000). Hij was getrouwd met een Soendanese vrouw, Itih, die hij op handen droeg. Van de Europeanen had hij geen hoge dunk, en van de Indo-europeanen - tot wie ook zijn eigen kinderen behoorden - evenmin. De Javaanse boer kon in zijn ogen net zo koppig zijn als die van Goeree-Overflakkee, het Zuid-Hollandse eiland waar Walraven vandaan kwam en waar hij een haat-liefdeverhouding mee had. De betekenis van de Europese aanwezigheid in Azië overschatte hij niet. In een van zijn brieven schreef hij: ‘Wij drijven bovenop deze Aziatische samenleving als het vlies op de melk’ (Walraven 1966, 426). Hoewel hij ook een paar prachtige verhalen heeft geschreven, vormen vooral deze brieven zijn belangrijkste werk. Hij schreef ze zoals hij sprak: heftig, gedreven, in een heldere, directe stijl. Zo noemde hij de inlanders de Europa buitengaats 142 beste mensen in Indië, om er aan toe te voegen: ‘de grootste schoeljes zijn tot mijn spijt de Europeanen en de Chineezen en Arabieren en verdere cosmopolieten, al is er een kern van Europeanen, die vooral in de Regeering zitten, die er anders over denken en altijd in de eerste plaats denken aan de belangen van den Javaan, waarvoor ze dan ook getrouw en stelselmatig worden uitgescholden voor verraders en slappe ethici en dergelijke fraaiigheden meer’ (Walraven 1966, 152-153). Du Perron onderhield ook contacten met Indonesiërs. Zo stimuleerde hij Soewarsih Djojopoespito (1912-1977) tot het schrijven van een roman over haar ervaringen in het onderwijs. Doordat de vraag naar onderwijs onder de inheemse bevolking groter was dan het aanbod, waren er zogenaamde ‘wilde scholen’ ontstaan, die zonder subsidie moesten werken. Haar boek Buiten het gareel (1940) beschrijft de ervaringen van een onderwijzersechtpaar dat zich inzet voor het onderwijs aan Indonesiërs, voor de ontwikkeling van de nationale bewustwording. Het is tevens een pleidooi voor de gelijkwaardige rol van de vrouw in het huwelijk. Een antikoloniaal pamflet is het zeker niet; Nederlanders komen in het boek maar weinig voor. Du Perron nam het manuscript mee naar Europa, waar hij in het jaar van zijn dood voor de uitgave zorgde. In de literatuur van deze tijd valt er weinig van te merken, maar intussen was de dreiging van Japan sterk toegenomen. Daar was in het begin van de jaren dertig een oorlogszuchtige en op expansie beluste militaire elite aan de macht gekomen (Van den Doel 1996, 254-259). Ze bezetten een deel van China en Frans Indo-China. Nederlands-Indië was voor hen vooral interessant vanwege bauxiet, rubber en aardolie. Toen Nederland in 1940 door de Duitsers werd bezet, stond Indië er alleen voor. NSB'ers en Duitsers werden geïnterneerd, het leger werd in staat van paraatheid gebracht, vrijwilligers opgeroepen, maar het was duidelijk dat Indië een grootscheepse militaire aanval van Japanse zijde niet zou kunnen weerstaan. Niemand kon bevroeden, dat aan een tijdperk van drie eeuwen koloniale overheersing spoedig een einde zou komen. Het tijdvak 1942-1998 Kamp- en oorlogsboeken Op zondag 7 december 1941 viel de Japanse luchtmacht onverhoeds de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor aan. Dat was het begin van de Tweede Wereldoorlog in Azië. Nederland verklaarde Japan de oorlog, maar kon zonder de steun van de geallieerden weinig uitrichten. De onneembaar geachte vesting Singapore viel, in de slag in de Javazee ging een deel van de vloot onder Karel Doorman ten onder. De Japanners, die al eerder elders in de archipel waren geland, vielen nu Java aan. Na korte Europa buitengaats 143 gevechten moest Nederlands-Indië op 8 maart 1942 capituleren. Tijdens de Japanse bezetting werden geleidelijk alle Europeanen en veel Indo-europeanen geïnterneerd (behalve op Java). Een gedeelte van de krijgsgevangenen werd afgevoerd om aan de beruchte Birmaspoorweg te werken. Burgers werden ondergebracht in kampen die soms bestonden uit afgezette straten of wijken in de grote steden. De Indonesische bevolking stond aanvankelijk nogal onverschillig tegenover de bezetter. Een klein deel juichte de Japanners toe. Nationalistische leiders als Soekarno en Hatta bleken bereid tot samenwerking met Japan, om zo de onafhankelijkheid naderbij te brengen. Naarmate de oorlog vorderde, werd de situatie in de kampen steeds slechter. Ook de inheemse bevolking had zwaar te lijden. Honderdduizenden werden geronseld als ‘romoesha’, arbeidskrachten. Velen van hen kwamen om het leven. Van de geïnterneerden zou bijna eenvijfde deel de bezetting niet overleven. Intussen werden de Japanners door de geallieerden steeds verder in het nauw gedreven. Na de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki zag Japan zich op 15 augustus 1945 gedwongen om te capituleren. Twee dagen later proclameerden Soekarno en Hatta, gedwongen door jonge nationalisten, de republiek Indonesië. Dat vormde het begin van een strijd, die na vijf jaar tot de erkenning van een onafhankelijk Indonesië zou leiden. De Tweede Wereldoorlog in Azië heeft een groot aantal boeken opgeleverd: dagboeken, memoires, essays, romans en verhalen. Ze verschillen niet alleen wat de vorm, maar vooral ook wat de inhoud betreft. In authentieke dagboeken kon de auteur nog niet weten wat er na de oorlog zou gebeuren; kennis van de nasleep van de oorlog heeft bij anderen de visie sterk gekleurd. Hoe zag men de ongelijke strijd tegen de Japanners? Hoe werd er tegen de bezetter, de medegeïnterneerden en de inheemse bevolking aangekeken? Hoe zag men de toekomst van de kolonie? Men kan niet zeggen dat, naarmate de oorlog verder weg is komen te liggen, de visies op de gebeurtenissen genuanceerder zijn geworden. In 1946 verscheen De gele terreur van Willem Brandt, pseudoniem van W.S.B. Klooster (1905-1981). Titel en omslag spreken voor zich. Op de kaft ziet men een Japans samoeraizwaard, waar het bloed vanaf druipt. Het boek speelt zich af tussen maart 1942 en oktober 1945. Het beeld van de Japanners is nogal stereotiep: ze zijn dom, laf en sadistisch, hebben loerende spleetogen en kromme benen, ze zien eruit als apen of kikkers. Onder de Nederlandse gevangenen is de solidariteit groot. De Indonesiërs die met de Japanners samenwerken, deugen niet: ‘Ze vormen het schuim van de natie, maar ze krijgen een uniform, een Japansch petje en een geweer en ze gevoelen zich de meesters van de situatie [...] zo kweekt men in deze jaren de bibit [zaailingen] voor het latere extremisme der desperado's in dit land.’ (Brandt 1946, 75-76). Met trouwe Indonesiërs moet echter na de oorlog op basis van gelijkheid een nieuwe maatschappij worden Europa buitengaats 144 opgezet: ‘De gele terreur mocht niet worden opgevolgd door een blanke overheersching. Ze zou gevolgd worden door gezamenlijk, volgens democratische richtlijnen, bouwen aan een toekomst, waarin blank en bruin naast elkaar zouden staan.’ (Brandt 1946, 191). De verbittering over de Indonesische vrijheidsstrijders, die dit alles dreigen te verhinderen, is groot. Opmerkelijk is dat twintig jaar later van ditzelfde boek een geheel herziene druk verschijnt, zonder bloedend zwaard en met de neutrale titel Zwarte moesson. Hierin is de toon veel relativerender en genuanceerder, terwijl de scherpste passages geschrapt zijn. Het oorlogsdagboek dat C. Binnerts (1901-1954) in 1943 als geïnterneerde op het eiland Flores heeft bijgehouden, is geheel anders van toon. Het werd in 1947 gepubliceerd onder de titel ‘Alles is in orde, heren...!’. Geen zelfbeklag of verontwaardiging, maar scherpe observaties, met oog voor het absurde en humoristische. Zo schrijft hij over de terugtocht na een begrafenis buiten het kamp: ‘Deze tocht zal ik - hoe oud ik ook word - nimmer meer vergeten; deze parade van acht spiernaakte kerels, twee aan twee in het gelid en bij het passeren van de Japanse wacht zelfs in een soort, bij de Jappen voorgeschreven ganzepas met het ene been telkens in opzwaai en het hoofd links! Dit alles overgoten door de zilveren stralen van een opkomend maantje’ (Binnerts 1988, 25). Ook hier worden de Japanners weliswaar kleine, gore, krombenige, aapachtige wezens genoemd, maar kritiek op de medegevangenen ontbreekt evenmin. Binnerts hekelt het berekenend egoïsme zonder enige consideratie voor anderen, waardoor de mens een wezen lijkt ‘afkomstig uit de galerij van kleine roofdieren in Artis’ (Binnerts 1988, 40). De bevolking van Flores is vriendelijk en toont geen enkele vijandschap tegenover de gevangenen. Over het einde van de oorlog maakt hij zich al in 1943 weinig illusies. De bevolking zal het dwangsysteem van de Japanners zeker niet leuk hebben gevonden, maar dat wil nog niet zeggen dat ze de Nederlanders na de oorlog weer met open armen zullen ontvangen. ‘Hoe men de zaak ook draait, Japan zal met zijn hopeloze oorlog in elk geval dit bereikt hebben, dat het “zelfbeschikkingsrecht” van de volken in Zuidoost-Azië minstens met een halve eeuw vooruit is gebracht’ (Binnerts 1988, 71). Heel gedetailleerd is het Burmadagboek 1942-1945 van Wim Kan (1911-1983), dat in 1986 gepubliceerd werd, met typerende uitspraken als ‘Kakkerlakken in m'n etenspan aan 't dansen - geen vreten, geen drinken. Dank u wel oom Jap’ en ‘Dat is oorlog - leven - zogenaamd ten beste van het een of andere vage doel. Bah! Wah! Wat een rotzooi!’ (Kan 1986, 78 en 83). In 1989 publiceerde Beb Vuyk haar Kampdagboeken (‘Er werd hevig op de gele apen gescholden, puur racisme, waaraan ik me ergerde’ (Vuyk 1989, 83). Van geheel andere orde is In deze halve gevangenis (1988) van L.F. Jansen (1903-1945), die tijdens de oorlog door de Japanners bij de radio te werk was gesteld en dus relatieve vrijheid genoot. Over de Europa buitengaats 145 Javaanse bevolking schreef hij in 1943: ‘Er is innerlijk veel veranderd. Zij hebben een ander Aziatisch volk gezien dat heerschte. Zij hebben Hollandsche vrouwen bediensters van Aziaten zien worden. Zij hebben de Europeanen half naakt door de stad zien vervoeren. Zij hebben niet langer respect voor ons, waarop tenslotte de koloniale heerschappij voor een groot deel gebaseerd is’ (Jansen 1988, 124-125). Onderduiken was voor Europeanen in Indië vrijwel onmogelijk; de journalist Jan Bouwer is er desondanks in geslaagd, zich gedurende de Japanse bezetting in zijn huis (en grote, moeilijk toegankelijke tuin) in Bandoeng te verbergen. Hij publiceerde zijn dagboek in 1988 onder de titel Het vermoorde land. Behalve dagboeken en heet van de naald gepubliceerde ervaringen zijn er ook memoires van auteurs die hun oorlogservaringen pas veel later op schrift stelden. Dat geldt bijvoorbeeld voor Een beetje oorlog (1979) van Rob Nieuwenhuys, die zich de vertekening die daardoor kan ontstaan, heel goed bewust was: ‘Mijn herinneringen zijn verhalen geworden die natuurlijk dicht bij de werkelijke gebeurtenissen staan, maar die toch de authentieke werkelijkheid niet meer zijn’ (Nieuwenhuys 1979, 9). Nieuwenhuys beschrijft niet alleen de internering, maar ook de korte strijd die daaraan voorafging en de intocht van de Japanners in Bandoeng, waarbij de bevolking met kleine Japanse vlaggetjes zwaaide: ‘Wij Europeanen keken alleen maar nieuwsgierig toe, met gemengde gevoelens, zoals dat heet. Daar waren ze dus, de “spleetogen”, de “gele mieren”, de “apen”, de “krombenen”. Ze hadden het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger in een paar dagen onder de voet gelopen, na eigenlijk maar een beetje oorlog. De kater zou later komen’ (Nieuwenhuys 1979, 53). Hoewel de oorlog intussen alweer een halve eeuw voorbij is, verschijnen er nog steeds memoires van mensen die het hebben meegemaakt. Een van de opmerkelijkste is wel Indië vaarwel van Pans Schomper (Schomper 1993). Het boek onderscheidt zich van andere egodocumenten door de directe toon, het ontbreken van elke literaire pretentie, de afwezigheid van zelfbeklag en de aandacht voor taboeonderwerpen. Opvallend zijn de eerlijke stijl, de afwisseling van spannende, hilarische, ontroerende, gruwelijke en scabreuze momenten. De schrijver gunt de lezer een blik in een Japans bordeel en vertelt ook iets over seks in de kampen: vrouwen met jonge jongens, groepsmasturbatie en homoseksualiteit. Behalve talloze egodocumenten verschenen er ook enkele romans over de oorlog. In 1981 publiceerde Jeroen Brouwers zijn roman Bezonken rood, een boek dat om verschillende redenen veel stof deed opwaaien. De schokkende inhoud riep de vraag op, of deze beschrijving van het Tjideng-kamp - een afgezette wijk in Batavia, waar Brouwers met zijn moeder, zijn zuster en zijn grootmoeder geïnterneerd was - de ‘authentieke werkelijkheid’ was. De beschreven gruwelen deden sommigen meer Europa buitengaats 146 aan Duitse concentratiekampen denken: ‘Die keer hebben tientallen vrouwen het “kikkeren” niet overleefd. Er waren er die uitgeput gingen liggen en niet meer overeind wensten te komen, ook niet nadat de Jap op hen had staan dansen. Er waren vrouwen die krankzinnig werden en de Jap te lijf gingen, zij werden opgevangen door een bajonet of werden neergeschoten. [...] Er waren vrouwen die door het onmenselijke gespring, dat schoksgewijze een aanhoudende druk op de organen in hun onderlichaam uitoefende, zichzelf binnenstebuiten begonnen te keren: met hun ontlasting kwamen er losgeschoten organen hun lichamen uit, - men begon zijn darmen te verliezen, men begon springend aan het ter wereld brengen van bloed en blubber’ (Brouwers 1981, 79-80). De scherpste kritiek, getiteld ‘Het tomatenketchup-Tjideng van Jeroen Brouwers’, kwam van Rudy Kousbroek en werd later opgenomen in diens omvangrijke essaybundel Het Oostindisch kampsyndroom (1992), waarin ook vele andere aspecten van het koloniale verleden aan een kritische beschouwing werden onderworpen. De titel van het boek verklaart Kousbroek als volgt: ‘Het Indische kampsyndroom, zo heb ik al vaker betoogd, is de onwil om na te gaan hoe het werkelijk geweest is en liever vast te houden aan een onwaarachtige voorstelling van zaken, aan een mythe’ (Kousbroek 1992, 445). Hij verwijt Brouwers, en ook Willem Brandt, dat zij bewust associaties oproepen met Duitse vernietigingskampen door het toevoegen van zaken die niet tot de standaarduitrusting van de Indische kampen behoorden. Zijn probleem met het boek van Brouwers is echter niet zozeer het werkelijkheidsgehalte: ‘Verkrachtingen - Brouwers beschrijft er niet één, maar meerdere. Mishandelingen, wreedheden, moorden, ondraaglijk om te lezen. Is dat allemaal echt gebeurd? Dat is de vraag niet. De vraag waarom het gaat is niet: waar of niet waar. Daarover is, zoals ik al zei, geen enkele twijfel; iedereen die de omstandigheden gekend heeft weet het (of hij het toegeeft of niet): het is niet waar. Het werkelijke dilemma is van een ander soort. Het is het dilemma: fantasme of leugen’ (Kousbroek 1992, 447). De diversiteit aan kampboeken is voor een deel te herleiden tot de diversiteit aan kampen. D. van Velden heeft er in haar studie De Japanse burgerkampen (1963) op gewezen, dat de geïnterneerden zich bij de beoordeling van het kampleven nooit geheel los kunnen maken van datgene wat typisch was voor het eigen kamp. Alleen al binnen de Indische archipel waren vele honderden verschillende kampen, elk met hun eigen strenge dan wel minder strenge regiem, waarbij binnen elk kamp de factor tijd en het verloop van de oorlog ook nog een rol speelden. Daar komt nog bij dat verschillende personen dezelfde kampen op totaal verschillende manieren blijken te hebben beleefd. Er zijn echter ook overeenkomsten: honger en ziekte namen toe, en daarmee ook het aantal sterfgevallen. Straf en mishandeling kwamen vrijwel overal voor, zij het niet in Europa buitengaats 147 dezelfde mate. Het gebrek aan informatie over de buitenwereld was algemeen, net als het opduiken van geruchten. Steeds is sprake van ‘overlevingsmiddelen’, datgene wat mensen op de been hield: het geloof, de zorg voor kinderen, het organiseren van lezingen, het uitwisselen van recepten, het lezen van boeken en gedichten, het schrijven van dagboeken, het dromen over vroeger en het fantaseren over de toekomst. Dat alles is terug te vinden in de omvangrijke en nog steeds aanzwellende groep van kamp- en oorlogsboeken in de Indische literatuur. Onafhankelijkheidsstrijd en dekolonisatie Het einde van de oorlog betekende op geen enkele manier het einde van de problemen voor alle betrokkenen. Omdat de geallieerden niet dadelijk troepen naar Java konden sturen, moesten de gevangenen voorlopig in de kampen blijven. De Japanners kregen de opdracht hen te beschermen tegen de aanvallen van de ‘pemoeda’ (radicale jongeren) die de onafhankelijkheid nastreefden. Eind september verschenen de eerste Britse troepen in Batavia om de orde te herstellen (Van den Doel 1996, 274-296). Johan Fabricius kwam juist in die dagen als correspondent voor de BBC in Batavia aan. In Hoe ik Indië terugvond (1947) beschrijft hij zijn eerste indrukken: ‘Hier en daar hing de republikeinsche vlag van een gevel; het rood-wit wapperde soms ook van het spatbord van een auto of op het stuur van een fiets, maar het geheel leek meer op een overmoedig branieschoppen; men behoefde alleen maar de glunderende gezichten in die auto's te zien waarin gansche families, soms drie generaties, bijeen waren gepakt. De politieke leuzen op muren en brugleuningen lieten aan duidelijkheid intusschen niets te wensen over. Ze waren voor het meerendeel in het Engelsch gesteld en dus vooral bedoeld om indruk te maken op de niet-Nederlandsche troepen, die dit land nog mochten binnenmarcheeren. “Indonesia never again the life blood of any nation”, las ik’ (Fabricius 1947, 20-21). De komst van de Engelsen in Soerabaja leidde tot een bloedige veldslag, waarbij vele slachtoffers vielen. De agressie van de pemoeda's keerde zich tegen Nederlanders, Indische Nederlanders, pro-Nederlandse Chinezen en Ambonezen. In de eerste maanden na de oorlog vielen onder deze groepen bijna drieduizend slachtoffers. Deze periode wordt de ‘bersiap’-tijd genoemd (‘bersiap’ betekent: weest paraat). In ‘Het verhaal van een toeschouwer’ laat Beb Vuyk een Indische jongen, Hermans, opmerken dat hij deze tijd nog erger vond dan de krijgsgevangenschap onder de Japanners: ‘In dat ene jaar na de oorlog heb ik ontzettende dingen zien gebeuren. Ik heb beestachtigheden meegemaakt, zowel van Hollanders als van Indonesiërs, mensen die ik ken en aan wie ik verwant ben. Soms heb ik wel eens gedacht dat wreedheid een latente ziekte moet zijn of een dronkenschap, die ontstaat door het Europa buitengaats 148 geluid van schoten en het zien van bloed’ (Vuyk 1981, 372-373). De Nederlandse publieke opinie was in grote meerderheid voor de terugkeer van het Nederlands bewind in Indië. Vrijwilligers die getekend hadden om Japan te bestrijden en dienstplichtigen vertrokken naar de Oost om het gezag te herstellen. Pas in maart 1946 verschenen de eerste Nederlandse troepen. Zij bezetten slechts een klein deel van Java: Djakarta, Buitenzorg, Bandoeng en Soerabaja. De rest was republikeins gebied. In 1947 bestond het Nederlandse leger in Indië uit 150.000 man. Luitenant-gouverneur-generaal Van Mook streefde naar een federatieve staat, waarin plaats was voor alle bevolkingsgroepen. Hij richtte de deelstaat Oost-Indonesië op; in dat gebied was de bevolking bang door Java overheerst te worden. In 1947 werd het Accoord van Linggadjati ondertekend, waarbij de Indische regering en de Republiek de vorming van de onafhankelijke Verenigde Staten van Indonesië aanvaardden. Dit werd door beide partijen verschillend geïnterpreteerd. De onenigheid die hierover ontstond en de wens om republikeins gebied te bezetten dat voor Nederland economische betekenis had, leidde in juli 1947 tot wat later de ‘eerste politionele actie’ zou gaan heten. Een groot deel van West- en Oost-Java werd bezet. Een in januari 1948 op het oorlogsschip Renville gesloten akkoord werkte niet. Er volgde een ‘tweede politionele actie’ waarbij Djokjakarta werd bezet en Soekarno, Hatta en Sjahrir gevangen werden genomen. De republikeinen gingen over tot guerrilla-activiteiten, de internationale druk op Nederland werd sterker. Zo kwam het in december 1949 tot de soevereiniteitsoverdracht, waarbij de federale structuur van het onafhankelijke Indonesië behouden bleef. Nieuw-Guinea werd door Nederland buiten de overeenkomst gehouden. Al in 1950 werd de Republiek, tegen de afspraken in, een eenheidsstaat. Intussen hadden veel Nederlanders en Indo-europeanen het land verlaten. Op de Zuid-Molukken, waar men vreesde voor Javaanse overheersing, was in april 1950 de onafhankelijke Republik Maloekoe Selatan (RMS) uitgeroepen. Na hevige strijd veroverde het Indonesische regeringsleger Ambon. In juli 1950 werd het KNIL opgeheven, met daarin veel Ambonezen die altijd loyaal waren gebleven aan de Nederlanders. Nu kon deze groep niet naar de Molukken terugkeren. Daarom werden zij en hun gezinnen - ongeveer 12.000 mensen - voorlopig naar Nederland gebracht, waar de meesten echter permanent zouden blijven. De ingrijpende gebeurtenissen in deze periode vonden hun weerslag in de literatuur. In 1948, het jaar van de eerste politionele actie, verscheen Oeroeg van Hella S. Haasse, een novelle over een Hollandse en een Soendanese jongen. Hun vriendschap loopt uit op een verwijdering, waardoor zij ten slotte als vijanden tegenover elkaar komen te staan. De ikfiguur beseft dat hij zijn vriend Oeroeg slechts oppervlakkig kende: ‘De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land Europa buitengaats 149 van mijn geboorte, op de grond, vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren’ (Haasse 1948, 79). Opmerkelijk is ‘De terugtocht’ (1953) van J. Eijkelboom, een verhaal over de tragische relatie tussen een Javaans meisje en een Nederlandse militair: ‘Ik hoorde mezelf zeggen: “We zullen voortaan bij elkaar blijven; ik zal je nooit meer laten gaan.” Onmiddellijk daarna had ik al spijt van mijn woorden. Soemiati zweeg echter, scheen goddank niets gehoord te hebben’ (Eijkelboom 1965, 184). Albert van der Hoogte (1909-1970) beschreef de verschrikkingen van deze oorlog in Het laatste uur (1953) en Het huis in de nacht (1956). Joop van den Berg stelde in 1982 onder de titel De keerzijde van de medaille een bloemlezing samen van Nederlandse en Indonesische verhalen, waarin de periode tussen 1945 en 1950 van twee zijden werd belicht; in 1993 volgde een herziene versie onder de titel Bersiap. Aan beide kanten moed en lafheid, trouw en verraad; dat is wat deze bundel zo evenwichtig maakt. In De opstand (1986) beschrijft M. Jacob (pseudoniem van Jacob Vredenbregt) hoe een Nederlandse soldaat gevangen wordt genomen door de tegenstander en daardoor een andere visie op de gebeurtenissen krijgt. Andere romans die betrekking hebben op de politionele acties zijn: Ik heb altijd gelijk (1951) van W.F. Hermans, De walgvogel (1974) en De kus (1977) van Jan Wolkers, De idioot van de geschiedenis (1986) en De laatste tyfoon (1992) van Graa Boomsma. Over deze periode verscheen bovendien een aanzienlijk aantal egodocumenten, vooral in de eerste helft van de jaren vijftig, kort na de terugkeer van militairen en dienstplichtigen, en na 1980, toen velen de pensioengerechtigde leeftijd bereikten en de gelegenheid kregen nog eens stil te staan bij de ervaringen van toen. In authentieke dagboeken wordt uiteraard minder afstand genomen dan in memoires al zijn er ook uitzonderingen. Een belangrijk moment in de verwerking van de dekolonisatie vormde het jaar 1969, toen psycholoog J.E. Hueting Nederlandse militairen van oorlogsmisdaden beschuldigde. Er ontbrandde een hevige discussie, die nog steeds niet is geluwd. Zo speelden zich rond de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring, in 1995, verschillende kwesties af die de gemoederen in beroering brachten. Indië-veteranen spanden een proces aan tegen de schrijver Graa Boomsma, die in een interview het optreden van Nederlandse militairen in Indië met dat van ss'ers had vergeleken. Ook was er een heftige discussie over het al dan niet toelaten van oud-militair en deserteur Poncke Princen in Nederland. En moest koningin Beatrix nu juist op 17 augustus of enige dagen later Indonesië bezoeken? (Termorshuizen 1996; Klooster 1996). De ‘mentale dekolonisatie’ is nog niet voltooid, zolang er een spanning blijft bestaan tussen ons positieve ‘nationale zelfbeeld’ en de schaduwzijden van het koloniale verleden (Houben 1996; Meijer 1995). Europa buitengaats 150 Repatriëring Tussen 1945 en 1968 zijn onder druk van de omstandigheden in totaal zo'n driehonderdduizend mensen uit Indië of Indonesië naar Nederland gerepatrieerd (Cottaar en Willems 1984, 25-26). Die term is enigszins misleidend, omdat het voor velen een eerste kennismaking met ‘patria’ betekende. Zij kwamen in een voor hen totaal vreemde wereld terecht, die bovendien maar weinig begrip toonde voor hun situatie en hun achtergronden. Rob Nieuwenhuys formuleert aan het slot van zijn roman Vergeelde portretten (1954), over de teloorgang van een Indische familie, hun situatie aldus: ‘Zoals zij leven er duizenden, alleen al in Den Haag: Indische emigrés en ontwortelden. Sommigen zitten doelloos voor een raam, kijken naar de natte straten en bladerloze takken en denken aan hun kěbonan met vruchtbomen en melatistruiken, met bloemperken en palmen. Ze hebben heimwee, een knagend verlangen naar hún Indië en ze zeggen tot elkaar: “Jammer toch dat het zo gelopen is; het was er vroeger zo goed”’ (Nieuwenhuys 1990, 180). Na de dekolonisatie is de Indische literatuur ingrijpend veranderd. Indië bestond niet meer, Indonesië was ervoor in de plaats gekomen. Vanaf 1950 zou men daarom van postkoloniale literatuur kunnen spreken. Ook al verschenen er nog veel boeken die teruggrepen op het oude, vooroorlogse Indië, het besef dat die wereld voorgoed voorbij was, heeft definitief zijn stempel gedrukt op alles wat in Nederland over de koloniale tijd geschreven werd. Over de repatriëring zelf is maar weinig geschreven. Weliswaar komt de overtocht naar Nederland in verschillende romans, egodocumenten en essays aan de orde, maar de reis en de belevenissen onderweg vormen maar zelden het hoofdonderwerp. Een uitzondering is Kandy, een terugtocht (1998), de recent verschenen novelle van F. Springer, waarin de hoofdpersoon in gedachten teruggaat naar Kandy, een kamp op Ceylon, waar hij korte tijd verbleef na zijn vertrek uit Indië. In zijn geval voerde de reis ook nog naar Bangkok, waar hij voor het eerst na de oorlog zijn vader ontmoet. De omstandigheden op de boot naar Amsterdam worden in één zin kernachtig weergegeven: ‘“Dit schip is zo afgeladen vol,” riep een heer, “dat je nergens even rustig kunt neuken, zelfs niet met je eigen vrouw”’ (Springer 1998, 106). Rudy Kousbroek tracht in Het Oostindisch kampsyndroom te achterhalen, waar de repatrianten aan de Rode Zee nu precies winterkleding kregen uitgereikt (Kousbroek 1992, 13-18). De schrijver die de Indo-europese gemeenschap in Nederland een stem heeft gegeven, is Tjalie Robinson, pseudoniem van Jan Boon (1911-1974), die ook bekend werd onder de naam Vincent Mahieu (Paasman e.a. 1994). In 1954 kwam hij naar Nederland. Hoe het was om afscheid te nemen van Indië en zich hier te vestigen, beschreef hij in korte schetsen die later gebundeld werden onder de titel Didi in Holland (1992): Europa buitengaats 151 ‘Nou tabee dan, land van mijn moeder en voormoeders. Land van de koperen ploert. Land van de dubbel tellende tropenjaren. Omdat ze dubbel tellen, sta ik nu aan het eind van mijn leven. Daarom zeg ik niet au revoir, maar adieu. Adieu dan, onbekend en onbegrepen land’ (Robinson 1992, 19). In Piekerans van een straatslijper (1954-1955) roept hij op een onnavolgbare manier het straatleven in het vooroorlogse Batavia en het Djakarta van na de oorlog op. Het eigen karakter van de Indo-cultuur in de kolonie werd op een meer literaire wijze vormgegeven in de verhalenbundels Tjies (1958) en Tjoek (1960), later opgenomen in het Verzameld werk (1992) van Vincent Mahieu: van de jongeren, voor wie de jacht, het rijden op snelle motoren, het leven op het scherp van de snede allesbepalend zijn, tot de wereld van de kleine, bescheiden en behoudende Indo, die zo min mogelijk wenst op te vallen en zijn werk zo goed mogelijk wil doen (Mahieu 1992). Het typische taalgebruik van de ‘kleine Indo’, het petjoh, gedoemd tot uitsterven, heeft Tjalie Robinson voor het nageslacht bewaard, vooral in zijn boekje Ik en Bentiet (1976), maar ook elders. De psalm over het ‘hijgend hert der jacht ontkomen’ wordt in de Piekerans als volgt onder woorden gebracht: Hijhenhèr dérjàh onkooom'n Srééwnietsterker náárhenot Fárderfrisse wátterstroom'n Dánmijnsiel ferlangnaarhot Jamijnsiel dorsnáárdenheer Hotdesleefens áh wanneer Salliknáádrn fooru oohen In uhuis anaam ferhooohen. (Robinson z.j., 320) De jongste vertegenwoordiger binnen het genre van de repatriëringsliteratuur is Kester Freriks, die in 1954 in Djakarta werd geboren. In zijn verhalenbundel Grand Hotel Lembang (1979) beschrijft hij het noodgedwongen vertrek uit Indonesië, zoals hij dat zich uit zijn vroege jeugd herinnert. Een Douglas DC-6 stijgt op van het vliegveld Kemajoran: ‘Als de wielen de grond loslaten zie ik het gras terugveren. De zon schijnt door het raampje in mijn gezicht. Verblindt mij. Indonesië bestaat niet meer. Het is een afscheid zonder hulde. Als een vlucht’ (Freriks 1979, 13). Terugblik In de jaren vijftig brachten, naast Tjalie Robinson, ook verschillende andere auteurs onder woorden, hoe zij de koloniale periode beleefd hadden. Het besef dat die wereld voorgoed verdwenen was, speelde zoals gezegd altijd op de achtergrond mee, ook al werd daar niet steeds expliciet aan Europa buitengaats 152 gerefereerd. Maria Dermoût (1888-1962) publiceerde haar eerste boek, Nog pas gisteren, in 1951. Het is een roman over haar jeugdjaren op Java, en het verstrijken van de tijd klinkt al door in de titel. In een paradijselijke omgeving spelen zich familiedrama's af die voor een kind moeilijk te begrijpen zijn. Aan het slot vertrekt het meisje naar Holland en moet zij afscheid nemen: ‘Er was zo veel: behalve de mensen, ook het andere dat zij liefhad - haar plaats op aarde tot nu toe: het grote huis met de witmarmeren vloer, en de zwarte ster, en de gouden vogels op de tochtdeuren, de groene ommuurde tuin, alle bomen, alle bloemen, de berg, de Lawoe achter het tuinmuurtje. Alle andere bergen, de hele rij - zij kende ze nu alle goed uit haar hoofd. Java en zijn blauwe bergen, en de blauwe zee eromheen. In het noorden de Javazee, in het zuiden de Zuidzee, links Straat Soenda, rechts Straat Madoera, zoals het stond op de kaart in de leerkamer. Zij moest tijd hebben om het alles te verliezen’ (Dermoût 1982, 85). In de romans en verhalen van Maria Dermoût gaan oosterse en westerse elementen harmonisch samen. Dat geldt vooral voor het hoogtepunt in haar werk, De tienduizend dingen (1955), waarvoor haar verblijf op de Molukken, van 1910 tot 1914, van beslissende betekenis is geweest (Freriks 2000). Het is een raamvertelling met een hechte structuur, geschreven in een impressionistische, sprookjesachtige en idyllische stijl, maar doortrokken van het kwaad, van dood en geweld (Houtzager 1991). De titel verwijst naar het harmonische verband tussen de schelpen van Ambon en allerlei andere bezielde voorwerpen, en de gebeurtenissen in een mensenleven. Alleen wie de samenhang ziet, heeft de kracht om ook na een bitter verlies verder te leven. Het motto is ontleend aan het taoïsme: ‘Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven wij waar wij altijd geweest zijn’ (Dermoût 1982, 119). In het begin van het boek is al sprake van een klaagzang die de ‘honderd dingen’ heet. De dode wordt daarin herinnerd aan de mensen in zijn leven en aan zijn bezittingen, ‘maar ook: hoor hoe de wind waait - hoe witgekuifd komen de golven aangesneld uit volle zee! - de vissen springen op uit het water, en spelen met elkaar - kijk hoe de schelpen glanzend liggen op de stranden - denk aan de koralen tuinen onder water, en hoe zij gekleurd zijn - en de baai! - de baai! Je zult toch nooit de baai vergeten! En dan zeiden zij: o ziel van die en die, en eindigen met een langgerekt droefgeestig è-è-è-è? -è-è-è-è? over het water heen’ (Dermoût 1982, 128). Net als Dermoût schreef H.J. Friedericy (1900-1962) over een wereld die niet meer bestond. Hij kwam in 1922 als jong bestuursambtenaar terecht in Zuid-Celebes, waar hij tot 1930 zou blijven. Zijn eerste standplaats was Watampone. Hoewel hij later ook nog op Sumatra heeft gewerkt, was het vooral Celebes dat hem inspireerde tot het schrijven van Europa buitengaats 153 romans en verhalen. Dat schrijven begon tijdens zijn Japanse gevangenschap. Onder het pseudoniem H.J. Merlijn publiceerde hij zijn eerste boek, Bontorio, de laatste generaal (1947). Het speelt zich af in de tijd voordat de Hollanders Zuid-Celebes ‘pacificeerden’ en geeft een fascinerend beeld van een feodale samenleving waarin de vorst nog oppermachtig was. I Base wordt uitgeroepen tot aroe (vorstin) van de kleine bergstaat Bontorihoe, zij het niet tot haar genoegen. Wanneer zij na een lange tocht te paard, naar haar stand gezeten op zeven kussens, tijdens een regenbui in haar nieuwe vorstendom arriveert, spreekt zij ‘met scherpe stem de woorden, die in Bontorihoe in nog geen dag bekend en in geen honderd jaar vergeten zouden zijn: “Zo ben ik dan gedoemd om apen te gaan regeren”’ (Friedericy 1984, 14). In De raadsman (1958) schetst Friedericy de subtiele relatie tussen de jonge Nederlandse bestuursambtenaar, de Toewan Petoro, en de oudere wijze, maar aan hem ondergeschikte inheemse bestuursambtenaar, zijn ‘raadsman’, de Toewan Anwar. Het verhaal speelt zich af in de jaren twintig. Geheel in de lijn van de ethische politiek zetten zij zich samen in voor het welzijn van de bevolking. Wanneer de Toewan Petoro over de toekomstige onafhankelijkheid begint en zijn oudere vriend vraagt wat hem te doen staat, antwoordt de Toewan Anwar: ‘“Het land is ongelukkig meneer,” en Toewan Petoro begreep, dat hij het Makassaarsche land bedoelde, “omdat de belangrijkste vorstenhuizen van de macht zijn beroofd, neemt u mij niet kwalijk meneer, maar dat geloof ik. Wij zouden die moeten herstellen, maar onder controle meneer. Ik hoop dat u mij begrijpt. En de jonge karaëngs [vorsten] en aroe's [vorstinnen] moeten heel goed onderwijs hebben meneer, heel goed onderwijs. Want zij zijn voor ons Makassaren en Boeginezen de aangewezen leiders meneer. Er is veel tuig bij, meneer, maar ook veel goeds. Goed uitzoeken, meneer. Ik hoop niet, dat u mij dit kwalijk neemt”’ (Friedericy 1984, 233). Het is de tragiek van deze Toewan Anwar dat hij door een jongere generatie Indonesische intellectuelen wordt beschouwd als ‘een van die collaborateurs, die ons land veel kwaad hebben gedaan’ (Friedericy 1984, 241). Ook A. Alberts (1911-1995) kon terugzien op een loopbaan als bestuursambtenaar. Hij werd in 1939 als aspirant-controleur op Madoera gestationeerd. In een geheel eigen, nogal laconieke stijl vertelt hij in zijn verhalen over zijn vaak verrassende ervaringen. Zijn eerste bundel, De eilanden (1952), bevat verhalen over gekmakende eenzaamheid op afgelegen posten en over de achtervolging van een opstandeling, maar ook schetsen waarin niet zonder wederzijdse sympathie absurde gesprekken worden gevoerd met vertegenwoordigers van de Madoerese bevolking. In Namen noemen (1962), later omgedoopt tot In en uit het paradijs getild, belicht Alberts de achtergronden van zijn verhalen en vertelt hij typerende anekdoten. Toen de Hollanders zich tijdens het begin van de Japanse bezetting Europa buitengaats 154 in Soerabaja moesten melden om geïnterneerd te worden, ontmoetten ze bij de pont die hen daarnaartoe zal brengen drie Madoerese regenten die juist terugkwamen uit Soerabaja: ‘Wat er toen gebeurde zal ik niet gauw vergeten. De regenten zagen ons, hun Europese collega's als een stelletje gevangenisboeven op een rijtje staan. De regent van Pamekasan begon te huilen. Die van Soemenep ook. De regent van Bangkalan stapte op ons toe, alsof hij een erewacht inspekteerde, nam zijn hoed af en maakte een diepe buiging. Toen stapten ze alle drie Madoera binnen en wij werden naar de pont gebracht’ (Alberts 1962, 139-140). Nieuw-Guinea De oorlog en de daaropvolgende onafhankelijkheid van Indonesië maakten echter nog niet helemaal een einde aan de Nederlandse aanwezigheid in Azië. Tot verontwaardiging van Indonesië was Nieuw-Guinea zoals gezegd buiten de soevereiniteitsoverdracht gebleven. Het onherbergzame Nieuw-Guinea werd bewoond door ongeveer 700.000 Papoea's die etnisch niet tot de Indonesiërs gerekend konden worden. Een aantal Indoeuropeanen hoopte daar een nieuw bestaan op te kunnen bouwen. Indonesië bleef aandringen op de overdracht van dit gebied, maar door het uitroepen van de eenheidsstaat en de onderdrukking van de Republik Maloekoe Selatan hadden ook diegenen in Nederland die het onafhankelijke Indonesië aanvankelijk gesteund hadden, weinig vertrouwen meer in Soekarno. Nederland wenste zijn laatste bezitting in Azië ook om strategische redenen niet kwijt te raken. Wel werd de Papoea's zelfbeschikking beloofd. Economisch werd het gebied weinig aantrekkelijk geacht. Het koloniale bestuur, dat zetelde in Hollandia (nu Jayapura), deed veel aan onderwijs en gezondheidszorg en probeerde ook landbouwprojecten op te zetten. De middelen die Den Haag daarvoor ter beschikking stelde, waren echter gering. Indonesië maakte steeds dwingender aanspraak op Nieuw-Guinea. Eind 1957 werden Nederlandse bedrijven die nog in Indonesië aanwezig waren, genationaliseerd. Alle Nederlanders die waren achtergebleven, moesten vertrekken. Nederland volhardde, ook toen Indonesië op Nieuw-Guinea militaire infiltraties begon uit te voeren. Als antwoord op deze activiteiten werd ernst gemaakt met de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea. Onder internationale druk moest Nederland het gebied in 1962 afstaan aan de Verenigde Naties, die het in 1963 aan Indonesië overdroegen. Binnen de Indische literatuur neemt Nieuw-Guinea een aparte plaats in (Van den Berg 1991a; Van Zonneveld 1995b). Wat de egodocumenten betreft, dienen vooral de memoires van J. van Baal (1909-1992) genoemd te worden. Deze was al voor de oorlog op Nieuw-Guinea bestuursambtenaar geweest en van 1953 tot 1958 bekleedde hij er de functie van gouverneur. In Ontglipt verleden (2 delen, 1985-1989) geeft hij een indringend Europa buitengaats 155 beeld van de problemen waarvoor het Nederlands bestuur zich in de jaren vijftig gesteld zag, de idealen waardoor het bezield werd en de tegenwerking die het daarbij vanuit Nederland ondervond (Van Baal 1985 en 1989). Dat beeld wordt nog scherper wanneer men ook de herinneringen van andere bestuursambtenaren in de beschouwing betrekt (Schoorl 1996). Maar in het werk van F. Springer zijn in beknopte vorm vrijwel alle thema's en motieven te vinden die typerend zijn voor de literatuur over Nieuw-Guinea. Het gebied was veel onherbergzamer en daardoor avontuurlijker dan bijvoorbeeld Java. Het cultuurverschil tussen Hollanders en Papoea's was veel groter dan dat tussen Europeanen en Indonesiers. Nieuw-Guinea leverde weinig op en kostte alleen maar geld. Met veel enthousiame maar met weinig middelen werd geprobeerd om de bewoners van het ‘stenen tijdperk’ de twintigste eeuw binnen te leiden. F. Springer roept in Bericht uit Hollandia (1962) en Schimmen rond de Parula (1966) een fascinerend beeld van die wereld op. ‘Zaken overzee’, het titelverhaal van Springers gelijknamige bundel (1977), is in zijn beknopte veelzijdigheid zelfs als een Nieuw-Guineacompendium te beschouwen (Van Zonneveld 1995c). De ikfiguur van het verhaal neemt als verteller met ironisch commentaar afstand van zijn vroegere rol als bestuursambtenaar. Op een kritische beschouwing van een Japanner over de rol van de kolonisator in de laatste fase van het Nederlandse bewind antwoordt de jonge ambtenaar: ‘Ik gaf hem (een beetje tot mijn eigen verwondering) zonder moeite een antwoord waarover de gouvernementsvoorlichtingsdienst tevreden had kunnen zijn. Ik zei dat wij hier in Nieuw-Guinea voor een historische taak waren geplaatst. Het was onze plicht [...] om het primitiefste volk op aarde te beschaven en we zouden ermee doorgaan tot ze ons bij wijze van spreken de zee in trapten. Niets of niemand zou ons mogen beletten deze ereschuld aan de achterlijke Papoea's in te lossen. De geschiedenisboekjes zouden ons gelijk later geven, et cetera, blabla’ (Springer 1982, 78-79). De Nieuw-Guinea-ervaringen van de landbouwambtenaar Joop van den Berg kregen op literaire wijze vorm in de verhalenbundel Een mors huis (1991). Aad Nuis neemt in De balenkraai (1967) het militaire avontuur tijdens de confrontatie met Indonesië op de korrel. De sfeer van het soldatenbestaan uit die periode is vastgelegd in de verhalenbundel De muskietenoorlog (1968) van Bouke Jagt. In de recente literatuur over Nieuw-Guinea is de band met de koloniale periode heel wat losser. Duco van Weerlee besteedt in zijn vermakelijke reisboek De stekels van het varken (1993) weliswaar enige aandacht aan de geschiedenis, het gaat hem echter vooral om het Irian Jaya van nu. Daar hebben zich inmiddels veel Javanen gevestigd, die anders tegen de Papoea's aankijken dan Europeanen: ‘De westerling ziet naakte, maar smaakvol opgesierde autochtonen die verlegen mompelend door het leven gaan, zich nauwelijks bewust van hun Europa buitengaats 156 charmante onaantrekkelijkheid. De transmigrant uit Java ziet ongecultiveerde kroeskoppen die zich insmeren met roet en vet van een onrein dier en die bij verdrietige gelegenheden hun jonge dochters een vingerkootje afhakken’ (Van Weerlee 1993, 7). In de novelle Sapuru (1992), waarin Rijke de Wolf over het leven van een Papoeajongetje vertelt, ontbreekt elke verwijzing naar het koloniale verleden; het is dus de vraag of dit boekje nog tot de Indische literatuur gerekend moet worden. Terugkeer Vanwege het conflict over Nieuw-Guinea was het reizen naar Indonesië problematisch geworden. Pas rond 1970 worden de betrekkingen zodanig hersteld dat zo'n reis weer tot de mogelijkheden gaat behoren. Velen hebben sindsdien verslag gedaan van hun weerzien met het land van herkomst, zowel in reisteksten als in romans. Hella S. Haasse, geboren en getogen in Indië en al in 1938 naar Nederland vertrokken, keert in 1969 voor de eerste keer terug. Het resultaat is Krassen op een rots (1970), een gevarieerde bundel met reisimpressies, herinneringen, verhalen, lezingen, stukjes geschiedenis en beschouwingen over de actuele situatie. Nieuwe indrukken vermengen zich met vroegere ervaringen. Geuren, kleuren en geluiden blijken ook na dertig jaar nog een vertrouwde wereld op te roepen: ‘Een onbeschrijflijke gewaarwording: ik ben hier, ik ben nooit weggeweest, ik glip in deze sfeer als in een hervonden huid. Later pas zal ik mij er van bewust worden, dat huid maar oppervlakte is’ (Haasse 1983, 7). Vele andere auteurs volgen: Margaretha Ferguson met Nu wonen daar andere mensen (1974), Paula Gomes met Sudah, laat maar (1975), Hans Vervoort met Vanonder de koperen ploert (1976), Mischa de Vreede met Mijn reis (1981) en Beb Vuyk met Reis naar het vaderland in de verte (1983). Aya Zikken, die in De atlasvlinder (1958) haar Indische kindertijd opriep, heeft intussen een hele reeks reisboeken op haar naam staan: van Terug naar de atlasvlinder (1981) en Eilanden van vroeger (1982) tot het meer recente boek, De tuinen van Tuan Allah (1998), een zwerftocht langs de palmeneilanden van de Arafura Zee. Naar aanleiding van de almaar aanzwellende stroom van boeken over het weerzien met Indonesië merkt de hoofdpersoon in Springers novelle Bandoeng-Bandung (1993) op: ‘Hij was zo langzamerhand de laatste Nederlander met een Indisch hoofdstuk in zijn leven die nog niet was terug geweest naar dat paradijs van herkomst. Wat hij uiteindelijk, zuchtend en met tegenzin aan zijn bureau neergezegen, en na ingespannen piekeren, aan flitsen uit zijn vroege jaren in Bandoeng, West-Java, kon terugroepen, leek de moeite van het opschrijven nauwelijks waard. Hij besefte dat hij niet één originele syllabe had toe te voegen aan de zogenaamde terugkeerliteratuur die sinds jaar en dag de Nederlandse boekwinkels uit puilde. Wie had géén goede herinneringen aan korte schooltijden, veel zwem- Europa buitengaats 157 men, zorgzame bedienden, geheimzinnige natuur. Door duizend anderen reeds lang smakelijk afgesabbelde souvenirs - meer kreeg hij niet uit zijn pen’ (Springer 1993, 23). Springer is er in Bandoeng-Bandung, met zijn verrassende ontknoping, echter in geslaagd dit beproefde genre met een geheel eigen variant te verrijken. Een unieke positie neemt ook Rudy Kousbroek in met zijn Terug naar Negri Pan Erkoms (1995), niet alleen vanwege de minutieuze, met gedetailleerde foto's en tekeningen ondersteunde reconstructie van het verleden, maar vooral ook omdat hij meer dan wie ook aandacht besteedt aan de werking van het geheugen en de processen die bij herinneringen een rol spelen: ‘De sensatie om je opeens allerlei dingen te herinneren waar je bijna veertig jaar niet aan hebt gedacht, dingen waarvan je zelfs niet eens vermoedde dat ze in je hoofd zaten, is een van de vreemdste gewaarwordingen die er zijn. [...] hier gaat het om eigen herinneringen, intiem en persoonlijk, een onbekend deel van jezelf; alsof je in de spiegel kijkt en een gezicht ziet dat je niet kent’ (Kousbroek 1995, 9-10). Hoezeer de relatie met Indonesië in de loop der jaren kan veranderen, blijkt uit het werk van Hella S. Haasse (Van Zonneveld 1998). Tot 1992 neemt haar geboorteland in haar omvangrijke oeuvre maar een bescheiden plaats in. Dan verschijnt Heren van de thee, een historische roman waarin op basis van documenten een beeld wordt opgeroepen van een negentiende-eeuwse theeplantage in de Preanger. Wat dit boek heel duidelijk laat zien, is dat het niet alleen de zwarte schapen van de familie waren die naar Indië gingen, dat niet iedereen uitsluitend naar de Oost vertrok om snel rijk te worden, dat het leven in de binnenlanden van Java ook voor Europeanen hard en primitief kon zijn en dat ook in de koloniale tijd respect kon bestaan voor de inheemse bevolking. Kort na de publicatie van deze roman deed zich opnieuw de gelegenheid voor, naar Indonesië te gaan. In een vergelijking met eerdere bezoeken schrijft ze: ‘Ik kon het gevoel er op de een of andere manier toch bij te horen niet van mij afzetten. Maar nu is de navelstreng doorgesneden’ (Haasse 1993, 205). En als voorlopige conclusie van een lange reeks reflecties over haar geboorteland kan een passage uit Zwanen schieten (1997) beschouwd worden: ‘Ooit meende ik dat de natuur, het landschap van Java voor mij de rol vervuld hadden van een ouderlijk huis, dat die warme glans van ontelbare tinten groen op een beslissend moment in mijn kinderleven de plaats had ingenomen van niet ten volle ervaren vertrouwdheid en koestering. Maar ik begrijp nu, dat het juist de ontoegankelijkheid van die wereld is geweest, die mij altijd in haar ban gehouden heeft. Er was nooit sprake van aanpassing, of van een innerlijk veroveren, bezitten, van dat “exotische”. De ontroering, ja, de hartstocht waarmee ik nog altijd reageer op de kleuren, geuren en geluiden van mijn geboorteland, zijn niet geboren uit herkenning, maar uit het besef dat wat ik waarneem voor Europa buitengaats 158 altijd onbereikbaar blijft. Alleen het onder woorden brengen van het waargenomene schenkt even de illusie er deel aan te hebben’ (Haasse 1997, 48-49). De betekenis die Indië voor iemand heeft, kan ook onder woorden gebracht worden zonder het land van herkomst daadwerkelijk terug te zien, als een soort ‘innerlijke terugkeer’ dus. Of, sterker nog, ‘Indië als een constructie van de verbeelding’, waarbij het geheugen als ‘een persoonlijke mythe’ functioneert, om met E.M. Beekman te spreken (Beekman 1998 [1996], 603). Dat geldt bijvoorbeeld voor Jeroen Brouwers, die vaststelde: ‘Ik heb daar niets te zoeken’ (Brouwers 1998, 28). In zijn roman De zondvloed (1988) wordt een geboorteland opgeroepen dat mythische trekken vertoont: ‘“Mijn Indië” is: het papier waar ik nu op schrijf’ (Brouwers 1988, 53). De tweede generatie De mythe van Indië speelt ook een rol in het werk van jongere schrijvers die in Nederland uit Indische ouders geboren zijn (Vermeulen 1988). Zij kennen het land niet uit eigen ervaring, maar slechts uit verhalen. Als nakomelingen van de gerepatrieerden worden ze wel beschouwd als ‘schrijvers van de tweede generatie’; een nogal generaliserende term die geen recht doet aan de diversiteit van hun werk. Ze zijn opgevoed volgens ‘Indische normen’, waardoor ze soms in conflict kwamen met hun Nederlandse omgeving. In Geen gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem worstelen de zusjes Sonja en Zon met hun Indische identiteit. Onder de blauwe sarong (1986) van Jill Stolk wordt beheerst door een vergelijkbare problematiek. Frans Lopulalan vertegenwoordigt met Onder de sneeuw een Indisch graf (1985) de tweede generatie Molukkers, die voor hún erfenis, het ideaal van een onafhankelijke Republiek der Zuid-Molukken, in hun Nederlandse bestaan een plaats moeten vinden (Dolk 1998). Het is opvallend welk een dominante positie de vaderfiguur in het werk van al deze schrijvers inneemt: streng, zwijzaam en gesloten, getekend door de oorlog en wat daarop volgde. Dat geldt vooral voor De overkant (1985) van Ernst Jansz, Vaders van betekenis (1989) van Marion Bloem, De zwijgende vader (1992) van Jill Stolk, Familiefeest (1992) van Theodor Holman, De onschuld van een vis (1995) van Alfred Birney, en Nathan Sid (1983) en Indische duinen (1994) van Adriaan van Dis. Een typerende passage is de volgende, uit Familiefeest van Holman: ‘Broer had zijn bord leeg en zei: “De oorlog is voor mij toch niet meer dan een reeks spannende verhalen. En voor jou?” Hij tikte mij tegen m'n schoen. “Ik heb niks met die jappen. Ik interesseer me voor de oorlog hier, in Amsterdam. Misschien beroepsmatig, ik weet het niet. Maar de oorlog op zich kan me niet verdommen.” “Jullie zijn verwend,” zei Zus. “Maar we Europa buitengaats 159 hebben onze portie klootzakkerijen wel gehad van pappa,” zei Broer’ (Holman 1992, 90). In Indische duinen van Van Dis wordt op indringende wijze de sfeer beschreven van repatrianten in een Hollands pension aan zee, waar het oude Indië voortleeft in de keuken, in de verhalen en in de opvoedingsmethoden van de vader. Hij wil zijn zoon weerbaar maken, maar beschadigt hem daardoor juist. Het onbegrip dat vlak na de oorlog in Nederland bestond ten aanzien van mensen uit Indië, wordt kort en bondig onder woorden gebracht: ‘Ach, jullie kolonialen hebben het lang zo erg niet gehad, lastig hoor, een paar jaar zonder baboe, maar toch altijd mooi weer en aan elke boom groeide een banaan. Vergelijk dat eens met onze hongerwinter, wij hebben tulpebollen moeten vreten’ (Van Dis 1994, 76). Onbegrip, onwetendheid en vooroordelen zijn elementen waarmee mensen met een Indische achtergrond in Nederland nog altijd geconfronteerd worden, al is de laatste jaren de situatie wel enigszins verbeterd. Er is nu veel meer informatie over de geschiedenis van de Indische Nederlanders voorhanden dan voorheen (Willems e.a. 1997; Willems 2001). Ook de literatuur heeft daartoe bijgedragen. Slot Is er een toekomst voor de Indische literatuur? Men zou verwachten dat bijna een halve eeuw na de soevereiniteitsoverdracht er nog maar weinig over het oude Indië geschreven zou worden. Zij die de koloniale samenleving als volwassene hebben meegemaakt, zijn inmiddels overleden of hoogbejaard. Bij hun nazaten, of ze nu zelf een Indische jeugd hebben gehad of dat ze die wereld slechts uit verhalen kennen, lijkt de aandacht voor deze verzonken periode echter springlevend. Dat blijkt uit de vele boeken die ook nu nog over Indië verschijnen. Helga Ruebsamen publiceerde in 1997 de indringende roman Het lied en de waarheid, waarin op verrassende wijze een Indische jeugd geëvoceerd wordt. In datzelfde jaar verscheen De zwarte met het witte hart van Arthur Japin, een opmerkelijke historische roman over twee Afrikaanse prinsjes uit de negentiende eeuw, van wie er een in Indië terechtkwam. Wisselkind (1998) van Basha Faber verbindt op een overtuigende manier het oude Atjeh met de wereld van nu. Dat zijn slechts drie voorbeelden uit vele. Het moge duidelijk zijn dat de beeldvorming over Indië binnen onze literatuur allesbehalve een afgesloten hoofdstuk vormt. Eindnoten: 1 Meer informatie is te vinden in Nieuwenhuys 1978, Nieuwenhuys, Paasman en Van Zonneveld 1990, Van Zonneveld 1995b en Beekman 1998[1996]. Dit hoofdstuk is, wat de behandelde genres betreft, een herziene en uitgebreide versie van Van Zonneveld 1995b, 37-74. Voor een Europa buitengaats overzicht van de recente discussie over de afbakening van de Indische literatuur zie het themanummer Indische Letteren 14, 2 (1999). Europa buitengaats 160 4 ‘Van grouwelijcke monsters en kinderen gods’ De Nederlands-koloniale literatuur over Suriname Michiel van Kempen Inleiding De van 1914 tot 1917 verschenen Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië beschrijft de Nederlandse koloniale literatuur over Suriname onder het merkwaardige lemma ‘Romans, dichtwerken, enz.’. De eerste alinea van het niet ondertekende artikel meldt: ‘Gering is het aantal verschenen romans, novellen, dicht- en tooneelwerken, die de W.-I. koloniën tot plaats der handeling hebben of op eenigerlei wijze daarmede in verband staan en weinig is er bij van litterarische waarde.’ Dan volgt een opsomming van een dertigtal werken die uitsluitend op Suriname betrekking hebben; over de Antillen wordt niets gezegd. Auteurs van Nederlandse en Surinaamse origine worden over één kam geschoren. Tegen het einde van dezelfde eeuw weten we beter: het aantal letterkundige werken waarin West-Indië aan bod komt is verre van gering. Alleen al de collectie van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bevat circa 170 werken die tot de koloniale literatuur over Suriname gerekend worden (vergelijk Van Doorne & Van Kempen 1995). Over de kwaliteit ervan is nog lang niet het laatste woord gezegd (zelfs al valt die kwaliteit misschien enigszins tegen, wanneer het werk van Oost-Indiërs als Multatuli, Daum, Couperus en Dermoût tot maat der dingen wordt genomen). Bovendien zien we nu scherper het onderscheid tussen koloniale en autochtoon-Surinaamse literatuur. Onder koloniale literatuur wordt vaak verstaan: alle literatuur uit de koloniale periode (en waar die dan eindigt, is weer een andere vraag). Maar zuiverder lijkt mij hier koloniale literatuur op te vatten als de literatuur van de kolonialen, van hen die een werkelijkheid zagen die voor hen Europa buitengaats 161 nieuw en vreemd was, literatuur dus van de allochtonen in de tropen. Dit onderscheid is zuiver naar twee kanten toe: het bakent koloniale literatuur af op basis van de zienswijze, van het gekozen perspectief. En nietkoloniale uitingen worden binnen de literatuur van het land zelf geplaatst. De indiaanse mythen en andere orale vertellingen van verschillende bevolkingsgroepen of de verslagen van de Matuari bosneger Johannes King (circa 1830-1899) behoren tot de vroege uitingen van Surinaamse literatuur, niet tot de koloniale literatuur. Ook om deze reden lijkt mij de afbakening zuiver: koloniale auteurs hebben dit gemeen dat zij primair schreven voor het thuisfront, het westerse publiek, en zeker zolang er nauwelijks sprake was van een literair circuit in de kolonie. Het vroegste literaire leven in Suriname was van puur koloniale snit, afgezien uiteraard van wat er bestond aan orale cultuur bij de weinig sedentaire inheemse groepen. Er is een fase van beginnend autochtoon-Surinaamse letterkunde geweest die diffuus was in die zin dat vanuit het koloniale stelsel culturele impulsen uitgingen die iets deden ontstaan wat kan worden aangemerkt als de eerste Surinaamse literatuur (bijvoorbeeld in het Sranantongo, een exclusief Surinaamse taal). In de loop van de achttiende eeuw namelijk zien we een geleidelijke perspectiefverandering: sommige koloniale schrijvers krijgen meer en meer oog voor andere belangen dan de puur koloniale die slechts in dividend en balen suiker werden uitgedrukt. Pas in de negentiende eeuw zou de beweging die ijverde voor de afschaffing van de slavernij zich over een breder front manifesteren. Het aantal literatoren dat zich aan hun kant schaarde nam aanzienlijk toe - we komen daarop later terug - maar een afbakening van koloniale en autochtone literatuur blijft ook voor die abolitionistische beweging problematisch. Er is nog een andere valkuil als het gaat om onze terreinafbakening en corpusbepaling:1 in Suriname werd (en wordt) de zienswijze van landgenoten die lange tijd buiten Suriname verbleven, soms verworpen als niet-Surinaams. Albert Helman is bijvoorbeeld herhaaldelijk verweten vanuit een Nederlands perspectief te schrijven. Als dat zo is - en dat is nog maar de vraag - wordt hij dan daarmee ook een ‘koloniaal’? Het is hier niet de plaats om deze discussie te beslechten. Wel is het zinvol vast te stellen dat de literatuur van Surinamers in de diaspora een afzonderlijke status bezit.2 Reisverslagen: het onvindbare Eldorado Vanaf het moment dat Alonso de Ojeda omstreeks 1500 de eerste glimp van de Surinaamse kust opving, hebben veren en pennen op perkament en papier gekrast. Reisverhalen, log- en dagboeken, handelsverslagen, Europa buitengaats 162 ambtelijke verslagen, zeemansliedjes3 en plantersbellettrie werden door velen te boek gesteld: onderweg, terug in patria of in de Guyana's zelf (men realisere zich dat de Guyanese kust voor de kolonisten tot circa 1800 nog niet de latere staatkundige opdeling kende). In het historisch leesboek Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden (1958) hebben Ursy Lichtveld en Jan Voorhoeve veel van deze teksten bereikbaar gemaakt.4 Het oudst bekende verslag van een tocht naar wat toen nog de Wilde Kust heette, is van A. Cabeliau. Het werd gepubliceerd door J.K.J. de Jonge in het eerste deel van zijn De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië ('s-Gravenhage et cetera 1862). Cabeliau was als commies-generaal in 1597 uitgezonden op een tocht naar de kust van Guyana en het eiland Trinidad. De verhalen van Sir Walter Raleigh over het goudland El Dorado, te situeren ergens aan de bovenloop van de Orinoco, hadden ook de Hollandse goudlust opgewekt. Spanjaarden en indianen bevestigden tegenover Cabeliau die verhalen over het goudmeer Parima, maar in zijn verslag aan de Staten-Generaal stelt hij nuchter vast dat hij zelf niets heeft kunnen vinden. Niettemin bleek de mythe zo taai dat nog eeuwenlang drommen hebzuchtige nonvaleurs richting de Guyana's afreisden, resulterend in wat Helman heeft genoemd De foltering van Eldorado. West-Indië is in avonturen- en reisverslagen geregeld genoemd, zoals in het anonieme Wonderlijke avondtuer, van twee goelieven (1624, heruitgave 1984) en in Korte historiael, ende journaels aentyckeninge, van verscheyden voyagiens in de vier deelen der wereltsronde, als Europa, Africa, Asia, ende Amerika gedaen etc. (1655) van de hand van de Hoornse zeeman David Pietersz. de Vries. Deze De Vries geeft veel bijzonderheden over land en bevolking, een belangstelling die te verklaren valt uit zijn opdracht om in Cayenne een volksplanting op te zetten. Een lezenswaardig reisverslag geeft voorts het dagboek van Elisabeth van der Woude (geboren 1657). Zij was de dochter van een kolonist die al tijdens de heenreis stierf. Zelf schreef zij niet over het koloniseren, noch maakte zij de mislukking van de kolonisatie waarvoor haar vader was uitgetrokken mee, want zij keerde al spoedig huiswaarts. Haar dagboek geeft dan ook niet een van de verbitterde kolonistenverslagen van die dagen, maar beschrijft levendig de reis naar de Oayapok, eind 1676.5 In het Joernael en daghregister, gehouden van Joan Wils, commies vanweegen de E(dele) heeren van de Sociteyt van Suriname op het schip d'Coninck Salomon. Jannewary Ao. 1686, zich bevindend in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, komt een 39 strofen lange ballade voor over het schip van schipper Leendert van Dijck dat naar Afrika voer om daar 508 slaven in te laden voor transport naar Suriname. Leendert zelf gaf al snel de geest, onder betere omstandigheden overigens dan de slechts ruim honderd slaven die de reis niet zouden overleven: Europa buitengaats 163 Als de zon het eind van de nacht had gemeld werd het dek gespoeld en gewierookt, de zieken bezien, de doden geteld, voor de levenden gort gekookt. Voor mageren en zieken was er beschuit, voor ieder een zoopje jenever bij brood, Bomba Swaen gaf geen geluid of gromde tegen de gever. Deze Bomba Swaen was ‘een reus van een Negerman’ die zijn opstandige ideeën nog tijdens de reis moest bekopen met zijn ophanging aan de grote mast. Men merkt natuurlijk al aan de struikelende versvoeten dat in deze ballade geen P.C. Hooft de pen voert. Zij is een levendige beschrijving van het leed tijdens een slaventransport, eindigend met een strofe waarin beschreven wordt hoe de slaven zich wisten staande te houden ver weg van hun geboortegrond en hoe zij hun bitterheid omzetten in liefde voor hun nieuwe vaderland. In 1963 werd de Ballade van de slavenhaler in opdracht van het Seminarie der Unitas Fratrum (de Evangelische Broedergemeente) te Zeist uitgegeven met historische toelichtingen door J.M. van der Linde. Op de 14de juli ergens in de jaren '20 van de negentiende eeuw komt een zeilschip voor Braamspunt, de ingang van de Suriname-rivier. Aan boord bevindt zich Johanes Haafkers die met vrouw en kind 41 dagen eerder van Helvoetsluis is afgezeild. Suriname is niet zijn eindbestemming, zoals direct duidelijk wordt uit de titel van het boek dat hij in 1827 bij W.K. Mandemaker te 's-Gravenhage zou laten verschijnen: Reize naar Guatemala. Haafkers zou acht dagen in Suriname doorbrengen, aleer hij via Curaçao en Cartagena zou doorreizen naar Midden-Amerika, voor een Nederlander in die dagen een nog heel wat ‘exotischer’ bestemming dan de Nederlandse koloniën. In de eerste 16 pagina's van het boek doet hij verslag van de tijd die hij in Suriname doorbracht (‘een aanhoudend feest’), vervolgens wijdt hij een viertal pagina's aan Curaçao. Zijn relaas is vooral de nuchtere debet- en creditbalans van ‘den bloei der kolonie’, met enige goede raad om ‘allengskens de ergernis te verminderen, van zoo vele mannen van aanzien met zwarte of gekleurde zoogenaamde huishoudsters in openbare ontucht te zien leven’. Haafkers' boek wordt hier enkel vermeld om aan te geven dat het aantal reisbeschrijvingen waarin de West voorkomt, nog veel groter moet zijn dan we tot op heden vermoedden6. Europa buitengaats 164 Grouwelijcke monsters En er is wat afgefantaseerd door zich wereldreizigers wanende pennenvoerders. Een van de oudst bewaard gebleven relazen is dat van de Zeeuwse zeeman Lourens Lourenszoon, die na een achtjarig verblijf onder de Arocouros in 1626 in Nederland terugkeerde. Nicolaes a Wassenaer nam het op in zijn Twaelfde deel of 't vervolgh van het Historisch Verhael aller gedenckwaerdiger geschiedeniss, die in Europa... Asia... Africa... America... voorgevallen zijn (Amstelredam 1627). We vinden er een levendige beschrijving van de schipbreuk van Lourens Lourenszoon, van het volk dat hij aan de kust van Guyana aantrof en meest opvallend: van een monster dat ‘een yeder groote schric aengebrocht hadde’. Ziehier hoe het monster eruitzag: Hy was kort van statuyr, dick, gheset, en Vet van lichaem. Op de Toppe, daer yder Mensche de Neck is, stont hem een Locke lanck swart hayr; int midden van sijn Borst de Neuse; d'Ooghen stonden een spanne van malcanderen, de Ooren dicht onder Oxelen, zijnde kleyne passagien, konden qualijck ghesien worden: soo dat alles grouwelijck stont.7 Tot de minder nuchtere rapportages behoren ook de pamfletten die in de zeventiende eeuw verschenen en die ten doel hadden aspirant-kolonisten een idyllisch plaatje van de tropenkolonies voor te schotelen. (‘Daar de gematightheyt des Luchts den Mensch verheught,/ En daar geen Windt en Waeyt dan tot des menschen vreught.’) Een ander muskietenvrij pamflet verscheen in 1659 te 's-Gravenhage: Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen,... voor-gestelt en vergeleken met Nieu-Nederlant, als sijnde een koudt landt en Guajana sijnde een warm landt, en beyde gelegen in America,... van de hand van Otto Keye (vergelijk De Boer 1903). Het spreekt voor zich dat uit deze pamfletten heel wat valt op te maken over de houding van de Nederlanders tegenover de slavernij. Een van de drie pamfletten die Johannes Apricius in 1676 liet verschijnen bijvoorbeeld, bestaat uit een disputatio, een dialoog, die een uitvoerige theologische verdediging van de slavernij geeft. Slavenopstanden: erbarmelyk schreeuwen Dat de Guyana's niet het lieflijke paradijs aan de Mazwano waren, zoals de indianen zich dat voorstelden, mochten de Nederlandse kolonisten hardhandig ondervinden. De vroege goede contacten met de bewoners van het nieuw ontdekte continent, raakten spoedig vertroebeld toen de indianen zich van hun woongebieden verjaagd zagen. Uitgedund na ver- Europa buitengaats 165 geefse pogingen om hen tot slavenarbeid aan te zetten, en niet in staat om zich tegen de superieure wapens van de witten te verdedigen, trokken zij zich terug in isolement. Uit Afrika werden slavenarbeiders geroofd, maar zij lieten zich niet als makke lammeren ter slachtbank leiden. Zij die van de plantages wisten te ontsnappen, vestigden zich diep in het binnenland in onbereikbare en vaak onneembare nederzettingen en maakten van daaruit het leven der planters zuur met aanvallen op plantages. De beroemdste slavenopstand die bijna de gehele kolonie aan de rand van de afgrond bracht, was die in Berbice in 1763. Een levendig verslag van de schermutselingen gaf Jan Abraham Charbon in een brief die verscheen in een brochure (Amsteldam 1763), Kortbondige beschryvinge van de Colonie de Berbice etc. Verrykt met merkwaardige berichten wegens de onlangs ontstaane en nog aanhoudende opstandt door de Negers etc. Een citaat: Zy ontdekten Mittelholzer, en een der Negers wilde hem terstond doorschieten. Doch Mittelholzer onder het geroep van: ‘neen, neen’, nam zyn Sabel en kapte den Neger de hand af. Hierop nam hy zyn Geweer en verjoeg alle de andere, die daar digt by waaren. Eindelyk is Mittelholzer ongelukkig in hunne handen vervallen, en naderhand heb ik hem erbarmelyk hooren schreeuwen. Het is ten uiterste te verwonderen, dat de Negers my niet gezien hebben. Over deze zelfde slavenopstand bracht Edgar Cairo in 1984 het toneelstuk Dagrati! Dagrati! Verovering van de Dageraat! Zoals te begrijpen is, pakt de verdeling van de heldenrollen daarin wat anders uit.8 Mauricius: Slimmer dan de Geeten Om het persoonlijke stempel dat zijn werk draagt - althans een deel ervan -, verdient de figuur van Jan Jacob Mauricius (1692-1768) vermelding als een dichter die boven de vele middelmatigen van zijn eeuw uitsteekt. Al op zesjarige leeftijd presteerde hij het een preek van een uur te houden in de Gasthuiskerk te Amsterdam - voorwaar, een Hollands wonderkind! Hij promoveerde nog voor hij zestien werd op een in het Latijn geschreven proefschrift tot doctor in de beide rechten. In 1742 verkreeg hij zijn benoeming tot gouverneur-generaal van Suriname. Hij trachtte daar de defensie, economie en financiën op orde te brengen, maar de aristocraat Mauricius - niet vrij van arrogantie - werd al spoedig geconfronteerd met een aantal van de rijkste planters die voor zijn plannen financieel moesten opdraaien, een oppositie van uitzonderlijk laag allooi mogen we wel zeggen. Zijn journalen staan vol klachten over deze ‘Cabale’: ‘Nadat het canailleuse wijf van Scherping voor een jaar 't exem- Europa buitengaats 166 pel heeft gegeven, van op haar hoogen stoep sittende, op mij en mijn vrouw (als wij voorbijgaan) te spuuwen in plaats van te groeten, hebben ook op dat exempel sederd eenige maanden eenige dames, alle in deze naburige straat woonende, zich het woord gegeven, van mij, mijn vrouw en allen die voor Gouverneursgezind passeeren, niet wederom te groeten, al groet men eerst.’ En in zijn poëzie, verzameld in zijn drie delen Dichtlievende uitspanningen (1753-1762), zinspeelt Mauricius aldus op de naam Suriname: De zuure-naam alleen maakt met zijn bloot geluid De muzen schuw en 't paard vliegt achteruit. In 1747 zonden de mokkende planters Salomon Duplessis naar Nederland om hun beklag te doen; Mauricius werd teruggeroepen. Hij doet in een ‘Nederig Smeekschrift’ in zijn Gezang op Zee (1752; opgenomen in Voorhoeve & Lichtveld 1958, 144-161) een beroep op de stadhouder hem in ere te herstellen: Bedwelmd, versuft, ontsteld, verslagen en verward En diep getroffen tot in 't binnenst van mijn hart, Voel ik mijn tong beklemd, en weet niet uit te drukken, Wat zielsontroeringen mij sling'ren en verrukken. Ik zie mijn oude roem beneveld en beklad Met duizend logens, zelfs in mijn geboortestad; Mijn eerelijken naam vertreden en geschonden, Door boze lastertaal, en valsch verdichte vonden. Uiteindelijk werd Mauricius in 1753 volledig gerehabiliteerd en Duplessis in de Haagse Gevangenenpoort geworpen. Maar een aanbod om naar de kolonie weer te keren, sloeg de dichter af. Met een verwijzing naar de Gethen, een Thracische volksstam, schreef hij: ‘Ik heb mijn tijd versleten/ Bij slimmer dan de Geeten.’ Het grafschrift dat hij voor zijn laatste rustplaats in Suriname dichtte en dat dus nooit werd ingebeiteld, vat in bittere trekken zijn leven samen: Hier rust Mauricius, het vroeg begrijsde hoofd, Van ziekten, zorgen en landsdiensten afgesloofd [...] Zijn ziel, in 't Hemelsch licht, beschouwt nu van omhoog Zijn bitt're haaters met een medelijdend oog. Mauricius vertaalde Molière, schreef treur- en blijspelen, ‘taallievende en historische uitspanningen’ en een hele reeks werken meer (Kalff 1893; Leefmans 1962). Hij stond ver af van al het janhagel dat in Holland voor Europa buitengaats 167 niets gedeugd had en daarom maar op avontuur naar Suriname was gegaan. Groen en geel ergerde hij zich aan hen en hij stond daarin niet alleen. Ene Don Experientia heeft in hen een soort Spaansche Brabanders gezien en sneert in het satirisch toneelstuk Het Surinaamsche Leeven, Toneelschwyse verbeeld (1771): ‘Wat siet men menig kaalen Haan/ En ander soort Lantloopers/ Voor Adels en Barons hier staan,/ Daar hun de honger dreef te gaan’ [...]. Rond 1768 deed Pieter van Dijk ten behoeve van plantagedirecteuren een praktische taalgids voor het leren van Sranantongo het licht zien. Hij nam daarin ook een samenspraak op, Het leeven en bedryf van een Surinaamsze directeur met de slaaven op een koffiplantage (circa 1768). Van Dijk kon meegaan in de kritiek op de wreedheid van plantagedirecteuren, maar hij stelt dat de plantage-eigenaren vaak goed zijn en waarschuwt ervoor alle directeuren en administrateurs over één kam te scheren. De samenspraak schetst ook een beeld van het leven van de slaven, en al was Van Dijk geen abolitionist avant la lettre, een humaner behandeling van de slaven stond hij zeker voor (vergelijk Van Trier-Guicherit 1991), die ook wijst op een mogelijke navolging van Van Dijk: De West-Indische klapper). De Surinaamsche lettervrinden: Ik eisch een schoone pyp Het gaat niet goed met de Surinaamse plantage-economie tegen het einde van de achttiende eeuw. De guerrilla van de marrons ontwikkelde zich tot een complete oorlog. Onder leiding van Boni, Baron en Joli Coeur bouwden zij zo'n sterkte op dat een groot expeditieleger onder leiding van generaal Fourgeoud werd uitgerust om tegen hen op te trekken. John Gabriël Stedman (1744-1797) deed er verslag van in zijn veel vertaalde Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam (1796). Maar terwijl de economie (relatief) verslechtert, bloeit het culturele leven op. Er zijn genootschappen en boekwinkels die zich ten doel stellen de beschaving in de ruige kolonie op te voeren. In 1761 wordt de eerste vrijmetselaarsloge opgericht, in 1772 verschijnt de eerste krant: de Weeklyksche Woendaagsche Surinaamse Courant, die met name in de negentiende eeuw door vele andere zou worden gevolgd. Het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden, dat bestond van ongeveer 1785 tot 1790, gaf vier bundeltjes uit onder de titel Letterkundige Uitspanningen (Kalff 1921). De aard van de collecties is gemengd: gelegenheidspoëzie (bijvoorbeeld bij de komst of het vertrek van een gouverneur), pastorales, moraliserende gedichten, maar ook enkele pittige satires. Weinig groten heeft het gezel- Europa buitengaats 168 schap van ‘wijsheids-minnaars, nyvre zwoegers, taalbeschaavers, letterploegers zuilen der welsprekendheid’ opgeleverd. De man die deze karakteristiek van de leden gaf, Paul François Roos (1751-1805), arriveerde in 1768 in Suriname, werkte als plantagedirecteur en wist zich op te werken tot koopman, planter en ‘Ontvanger van het Comptoir der Modique lasten’. Hij schreef veel pastorale poëzie naar classicistische snit: het toneelspel Suriname verheugd, bij de aankomst van de Nederlandsche vloot, op den 11 Junij 1782, Surinaamsche buurpraetjes (1789-1902) en verschillende delen Surinaamsche mengelpoëzy (1783-1804) (Voorhoeve 1955; Paasman 1995a). Het zal geen verwondering wekken dat Roos met het systeem van de slavernij weinig moeite had. In zijn gedicht ‘Schets van het Plantaadjeleven’ schilderde hij hoe hij op zijn landgoed leefde: De een geeft my 't bekken om de vingren af te wassen, Terwyl een ander, met de handdoek voor de borst, Op zy' staat: ja, myn vriend! ik leef gelyk een Vorst: De Slaaf past op myn wenk; myn woorden zyn bevelen. Een Landman zou den rol van Koning kunnen speelen. Ik eisch een schoone Pyp, Tabak, een glaasje Wyn; Dit moet, zo ras ik 't vraag, reeds in gereedheid zyn. Als Roos ergens niets van moest hebben, dan was het wel opstandige slaven: Een drom van monsters, van vervloekte Negerschaaren Weêrstreevers van Natuur en van het Redenlicht, Bezitters van een ziel, die niet dan gruuwlen sticht; Miste Roos zelf het ‘Redenlicht’ verandering te willen brengen in de staat van de negerslaven (hij was overigens wel zo slim om in zijn ‘Myn Neger-Jongen Cicero’ een slaaf zelf de slavernij te laten verdedigen), hij bepleitte wel een goede behandeling. In het werk van Roos zit veel retoriek, maar zijn verdienste is, aldus Jan Voorhoeve, dat hij ‘de pastorale poëzie van zijn tijd op een geheel eigen wijze [heeft] overgeplant naar Suriname en in dit materiële wingewest de pastorale schoonheid heeft ontdekt’ (Vergelijk ook Leefmans 1963 en Paasman 1995a). Hendrik Schouten (1745-1801) heeft alleen werk gepubliceerd in de genoemde vier bundels van de Surinaamsche Lettervrinden en in Surinaamse kranten. Hij was getrouwd met de kleurlinge Suzanna Hansen, een achternichtje van de vrije negerin Nanette Samson die in 1764 als eerste een wettig huwelijk met een blanke had gesloten. Het was dan ook Europa buitengaats 169 niet geheel van eigenbelang verschoond dat hij streed tegen de rassendiscriminatie, zoals in het sonnet ‘De geele vrouw’: Een vrouw die deugden mint en past op haare plichten, Uijt gulle vrolijkheid wel eens een deuntje zingt, Op 't Clavecimbel speelt en zomtijds lugtig springt Om 't afgesloovde brein haar's egas te verligten, Die kloek in 't huijsbestier en rein in keuken wetten, Daar zij de vrekheid schuwt, dog echter spaarzaam leevt, En, als de nooddruft klaagt haar giften mildlijk geevt, Die men met wijs bestier op alles naauw ziet letten, Die echter word nogtans versmaad, veracht, benijd, Door snoode lasterzucht in eer gekrenkt uit spijt, En door kwaadaardigen voor onkuisch uitgekreeten, Omdat... mijn tong verstijft, verschrikking word mijn deel! Ik zwijg die schendaad niet, elk stervling moet die weeten: Die braave Vrouw, in plaats van Blank te zijn, was Geel! Schouten was de belangrijkste satiricus van zijn tijd. Als de kruidendokter Quassie van Timotibo sterft, roep hij in een klaagzang de ‘Zwartinnen’ op: ‘Wilt Uw Banannen zwarter roosten,/Ten blyk dat gy niet zyt te troosten;’ en hij eindigt het vers met de regels ‘Men schenk’ zyn Graf ter eer een zuil van zwart Albast,/ En bytele daar op, hier rust EEN GROOTE QUAST. Schouten heeft voorts naam gemaakt met een curieus gedicht, half in het Nederlands en half in het Sranantongo: ‘Een huishoudelyke twist’ (opgenomen in Van Kempen 1995, 68-71). Wenen om de Chamskinderen Dat het met de slavernij bar en boos geweest moet zijn, blijkt wel uit Voltaires roman Candide ou L'optimisme (1759) waarin de hoofdpersoon in Suriname een slaaf treft wiens been door zijn Nederlandse meester was afgehakt na een ontvluchtingspoging. Protestgeluiden van mensen die opkwamen tegen de wreedheid en het onrecht van de slavernij zijn er al heel vroeg geweest.9 Beroemd geworden is Oroonoko, or the Royal Slave (1688) van Aphra Behn (1640-1689) die zelf een groot deel van haar jeugd in Suriname doorbracht. De korte roman werd in 1983 vertaald door Albert Helman en door hem van een nawoord voorzien dat in lengte het verhaal naar de kroon steekt (Behn 1983). Behn verhaalt over de liefde Europa buitengaats 170 van prins Oroonoko en prinses Imoinda die beiden als slaven naar Suriname vervoerd worden. De trotse Oroonoko rebelleert tevergeefs en doodt Imoinda om haar uit de handen van de wrede planters te houden. Hij wordt op een vreselijke wijze doodgemarteld. Oroonoko behoort tot de beste verhalen in het genre. Wel is het goed erop te wijzen dat die vroegste verlichte geesten die zich tegen de slavernij keerden, wel uitgingen van zeer speciale negers: de dramatis personae van Oroonoko zijn van koninklijken bloede. Zo ook komt in de anoniem verschenen roman De Middelburgsche Avanturier (1760) wel een opstand voor tegen de wreedheid van een opzichter, maar de opstandelingen spreken hun meesters geruststellend toe: zij willen geen oproer, maar vragen slechts om een fatsoenlijke behandeling. Zelfs in Stedmans beroemde Narrative met zijn schokkende afbeeldingen van slavenmishandelingen, vindt men geen pleidooi voor een zachtzinniger behandeling van de slaven (zie Stedman 1974 en 1988). Dat de slavernij een onmenselijk systeem tout court is, besefte dominee Joannes Guiljelmus Kals (1702-1781). Deze vertrok in 1731 naar Suriname, maar werd om zijn evangelische ideeën over een vreedzaam en rechtvaardig samenleven van blanken en gekleurden bepaald niet met open armen ontvangen door het plantersgepeupel (in de literatuur veelal de ‘plantersaristocratie’ genoemd). Kals beschrijft hoe de leden van de kerkenraad van Paramaribo hem: in 't midden myner Rede den Draad afkapten, en met heevigen Toorn opvliegende, heenen liepen, my uitlachten, of my toeschreeuwden: Wel Domine! laat ons diegene bekeeren, die met ons een Vel hebben, en van eene Verwe met ons zyn, en laat (Ik schrik 'er van; zo dikwils als ik daar aan gedenkke, zo worde ik beroert en myn Vleesch heeft een Grouwen gevat; Jaa de Hairen mynes Vleesches rysen my te Berge, zo meenigmaalen als ik 't verhaalen of schryven moet) die vervloekte Chams Kinderen voor den Duyvel vaaren; die zyn Geschaapen om ons Koffy en Suyker te planten. In twee jaar tijd wisten de planters Kals te doen repatriëren, daarbij zonder scrupules inspelend op zijn ongelukkig huwelijk. In Holland legde Kals zijn ideeën voor aan het Nederlandse volk in een tweedelig werk Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, het verzuym van de bekeringe der Heydenen (Leeuwarden 1756) (vergelijk Van der Linde 1956, 1981 en vooral 1987). Een scherpe veroordeling van de slavernij is te vinden in het intellectualistische spectatoriale tijdschrift De Denker van het jaar 1764.10 De veroordeling bestaat uit twee vertogen die samen een brief en de commentaar van de uitgever omvatten. In de brief beklaagt de Afrikaan Kakera Akotie zich over de behandeling die hij heeft moeten ondergaan nadat hij door een ‘misverstand’ als slaaf naar Suriname is gevoerd; hij hekelt de Europa buitengaats 171 slavenhouders en alle misstanden op de plantages. De brief is een zeldzaam voorbeeld van een ‘zwart perspectief’ in de bellettrie. De commentaar gaat schijnbaar - aan de hand van de ideeën van Montesquieu - in tegen wat er in de brief beweerd wordt, maar op zo'n manier dat lezers die de slavernij goedkeuren in de val lopen. ‘De combinatie van de kritiek van de zwarte briefschrijver, de ironie van de editeur en de satire van de te hulp geroepen Montesquieu, vormt mijns inziens een van de meest geslaagde hekelingen van de slavernij in de Nederlandse historische letterkunde’ zegt A.N. Paasman (1984, 119). De anoniem verschenen roman Geschiedenis van een neger, zijn reize met de heer N.... van Surinamen naar Holland (circa 1770) vertelt het verhaal van de hugenoot N. Hij reist met vrouw, dochter en een begaafde neger van Suriname naar Amsterdam en doet onderweg een eiland aan waar een andere hugenoot een soort heilstaat heeft opgezet. Ook N. vertelt wat voor een goede meester hij geweest is - met hem is het prototype van de goede planter geboren dat bij Post, bij Helman (De stille plantage, 1931), bij Van Wessem (1935) weer zal opduiken. Opvallend is hoe deze Geschiedenis van een neger eindigt: de dochter van de hugenoot treedt in het huwelijk met de neger Thomas, nadat deze zich tot het christendom bekeerd heeft - de bekende conditio sine qua non. Belangrijk is de merkwaardige briefroman Reinhart, of natuur en godsdienst van Elisabeth Maria Post (1755-1812), in 1791-1792 verschenen te Amsterdam in drie delen, die zoals Paasman (1984, 170-205) heeft aangetoond niet Suriname maar Guyana tot decor heeft. Om zijn moeder financieel te steunen, reist de jongeman Reinhart naar Zuid-Amerika. Hij bereidt zich voor op de confrontatie met een verwerpelijk systeem van knechting, maar de werkelijkheid is nog schokkender dan hij dacht: ‘wie zal het getal van alle die slachtoffers van laage driften, en vuig belang, die geduurende verscheidene eeuwen de gronden van dit gewest bebouwden, tellen? hoe veelen bliezen hier hun rampzalig leven, moêgesloofd, in treurigheid, en bittere wanhoop, uit; terwijl hun geest voor den Richter der gantsche aarde om wraak roept, over de wreedheid, die men hen onschuldig deed lijden!’ En als een Multatuli roept hij uit: ‘gij, gevoelige mensch! die daar ooit uwe voetstappen zetten zult, ween over het lot van uwe broederen, of liever, denk op middelen tot hunne verlossing!’ Maar dan - we slaan de bladzijde om - is daar die edelman die Reinhart twaalf slaven cadeau doet, zodat hij een plantage kan starten. Een gewetensconflict ontstaat, maar er moet toch brood op de plank komen, en derhalve wordt van de nood een deugd gemaakt: Reinhart zal zijn slaven edelmoedig behandelen. Het zit deze lieden toch al niet mee, beseft Reinhart: de natuur heeft hen tot exponenten van het woeste Afrika en niet van het verlichte Europa gemaakt en - dubbele pech - hun is niet den troost van het evangelie geworden. Reinhart leeft bijna als een kluizenaar, vindt op Europa buitengaats 172 de duur een vrouw, wordt vader en na een reeks van tegenslagen waaronder de dood van zijn echtgenote, keert hij naar Europa terug. In de bellettrie vinden wij in de loop der jaren steeds minder pogingen de slavernij goed te praten. Isaäc da Costa verzet zich op bijbelse gronden tegen de slavernij in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823), Nicolaas Beets houdt zijn redevoering De bevrijding der slaven (1856) en Bernard ter Haar dicht in zijn tweede bundel Gedichten over de bevrijding van de West-Indische slaven.11 Maar de idylle van het plantersbestaan is niet zomaar verdwenen en blijft nog lang een beroep doen op het romantische gemoed. Zo bezingt De manja (1866) van C. van Schaick de trouw van de tot het uiterste gedienstige slaaf. De huisslavin Rosalie, mulattin, bekleedt een bevoorrechte positie in het huis van de overste en planter L. Zij wordt goed behandeld, maar voelt zich op een kwade dag tot twee maal toe zwaar gekrenkt. De overste is wat traag met het aanbieden van de vrijbrief en doet dat dan ook nog met de linkerhand. Rosalie legt daarop voor de plantersdochter Mathilde een manja klaar die besmet is met het speeksel van lepralijders. Mathilde sterft een verschrikkelijke dood. Van Schaick, in 1852 predikant geworden van de hervormde gemeente te Paramaribo, was een voor zijn tijd weinig ouderwetse geest. Hij was tegen de slavernij en merkt in De manja ook op dat scholing voor de negers beter zou zijn dan een verplicht aannemen van het christendom. Hij pleitte ook voor eigen boekjes voor de Surinaamse jeugd in plaats van de versjes van Van Alphen en voegde de daad bij het woord: in 1853 bracht hij een Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd. Uit ‘Oranjestokjens’: Boi! snijd me een Oranjestokjen! 'k heb erg graag een in den mond. Dat is Surinaamsche mode, En voor 't tandvleesch zeer gezond. Toneel: beschaafd volksvermaak De eerste berichten over toneel in Suriname dateren van 1773, wanneer in het journaal van gouverneur Nepveu melding gemaakt wordt van het treurspel Sabina en Eponia. Er moeten verschillende toneelverenigingen geweest zijn, zich noemende ‘Door IJver Bloeit De Kunst’ of ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’. In 1775 werd de eerste schouwburg gesticht, er volgden andere, waarvan het nog steeds bestaande Thalia de belangrijkste zou worden. In dit theater vond op 20 januari 1840 de eerste voorstelling plaats: opgevoerd werden Den Oost Indiën vaarder en Het kamertje van een waschmeisje. Het was bij uitstek een theater waar de plantersklasse ‘den zin voor het schoone’ werd bijgebracht. Het ging om het Europa buitengaats 173 ‘beschaafd volksvermaak’, om de beoefening van de ‘welsprekendheid’ en natuurlijk diende ‘een gepaste richting’ gegeven te worden aan het ‘volkskarakter’. Henk Zoutendijk: ‘Uiteraard was [dit vroege toneelleven] in hoofdzaak een koloniale zaak en in feite een stukje Nederlandse toneelontwikkeling, waarbij in het Nederlands gespeeld werd door en voor Nederlanders’ (Zoutendijk 1978, 395). Thalia zou lang een theater voor de gegoede klasse blijven, al werd dat in de loop der tijd meer en meer gekleurd. Nog tot in de jaren '50 van de twintigste eeuw was de leidende gedachte dat het publiek met de westerse cultuuridealen moest worden opgevoed; theatermensen als Paul Storm, Henk Zoutendijk en Loet Steenbergen kwamen uit Nederland om daaraan mee te werken, maar het Surinaamse element werd steeds sterker, het Thalia-theater werd ook een schouwburg voor bredere lagen van de bevolking (Tjoe-Nij 1990). Opvoeringen van westerse stukken zijn er altijd gebleven, maar na de Surinaamse onafhankelijkheid werden die steeds sterker ingebed in een theaterleven waarin de cultuur van eigen bodem het voortouw nam (Ganga 1992). Twintigste-eeuwse reportages: brutale snaken De twintigste eeuw heeft nogal wat reisverslagen, journalistieke reportages en informatieve boeken van Nederlanders over de West opgeleverd.12 Hoe aardig om te lezen en met hoeveel flair soms ook geschreven, het zal duidelijk zijn dat weinig van dit werk tot de bellettrie gerekend kan worden en dat geldt natuurlijk ook voor de vele expeditieverslagen die in de loop der tijd geschreven werden (Albert Helmans journaal van een ‘ontdekkingstocht in twee binnenlanden’ Het eind van de kaart (1980) ontleent juist zijn belang aan het feit dat hij de persoonlijk-psychologische dimensie zo indringend weet neer te zetten. Hierna zullen alleen boeken worden besproken van auteurs die het schrijven als professie beoefenden.) Dat neemt intussen niet weg dat in zo goed als alle koloniale boeken aanwijsbare fouten in de informatieverstrekking over de beschreven landen staan. Die fouten kunnen uiteenlopen van dwaze aanduidingen (‘het slechte seizoen’ noemt Van Wessem de natte tijd), verkeerde gegevens (Hermans die meent dat in Suriname enkel Formosa-Chinezen wonen), observaties die niet met de werkelijkheid overeenstemmen (Hermans die het Surinaamse binnenland ziet en stelt dat er ‘zo goed als niemand’ woont), het verkeerd verstaan van woorden (Teloor die spreekt van ‘waya bera’, terwijl het tropenjasje - de guayabera - bedoeld is) en dan met name van het Sranantongo (op tientallen plaatsen bij Steven de Recht). Opvallend is ook de stereotypering van het uiterlijk van zwarte men- Europa buitengaats 174 sen: altijd het grote witte gebit in het zwarte gezicht, zo bij Van Wessem, bij Hermans, bij De Recht. Nog tot in de jaren vijftig zijn de boeken, ook wanneer Surinamers ten tonele worden gevoerd, in de dialogen op en top Hollands. Zo wordt een van de oudste inwoners van het Amerikaanse continent toegesproken met ‘Nee, beste Indiaan’ (258) en roept de creool Peter in Keunings Mozes de Indiaan uit: ‘Wel, jij brutale snaak, moet jij mij de wet stellen? Wacht ik zal je!’ (215) Het is precies deze taal die Surinamers wanneer zij onder elkaar zijn, hanteren als zij een karikaturaal beeld van een bakra, een Hollander, willen geven. Surinaams-Nederlandse taalkleuring in de dialogen in koloniale literatuur is een verschijnsel van tamelijk recente datum. Missioneringslectuur: ‘Zwartjes’, maar tóch kinderen Gods! Reeds de genoemde dominee Kals had afgerekend met de idee dat de Voorzienigheid de slavernij zou sanctioneren. Het was dan ook niet verwonderlijk dat het lang duurde aleer missionarissen en zendelingen toegang verkregen tot het slavenvolk op de plantages. Men kan dit nalezen in een grote hoeveelheid geschriften die na de emancipatie (1863) tot en met de eerste helft van de twintigste eeuw verschenen overigens vaak een kwezelachtig soort boekjes. Een mooi voorbeeld daarvan is het boek Mozes de Indiaan; een verhaal uit Suriname van J. Keuning. Het boek, verschenen in 1898, moet het niet ontbroken hebben aan populariteit, want mij zijn zes verschillende drukken bekend.13 Mozes is een indiaans jongetje dat door zijn moeder is verlaten en door een zendeling wordt grootgebracht. De appel valt niet ver van de zendingsboom en Mozes ontpopt zich als de beste heraut van den Heere. De boze lukuman (medicijnman) ontvoert Mozes, maar geen nood: vastgebonden aan een boom heft hij Psalm 92 aan (‘Welzalig Heer, die op U bouwt/En zich geheel aan U vertrouwt’). Prompt donderen de booswichten in een kuil met bosvarkens. Mozes ontsnapt en gaat op zoek naar zijn moeder. Hij stuit op een bijna geheel uitgemoorde nederzetting van ‘Roodhuiden, die arme heidenen die zo veel van het zwervende jagersbestaan hielden’; op het zien van al die doden, barst Mozes in snikken uit, niet omdat de roodhuiden dood zijn, maar omdat zij in hun ‘zondigen hartstocht den eenigen Heiland’ niet hebben leren kennen. Hij ontdekt zijn vader, beiden ontsnappen aan de verscheurende tanden van bosvarkens door ingrijpen van den Zaligmaker die - geheel in de Wodan-traditie een bliksemstraal uit de hemel laat vallen. Terwijl de zoon de heiden- Europa buitengaats 175 se oren van vaders hoofd kletst over ‘den grooten God’, gaan beiden op weg naar het fort waar Codjo met zijn onmenschelijke Marronnegers moeder verborgen houdt. ‘En o, als hij het eens mocht beleven, dat die moeder haar knieën leerde buigen voor den Heiland’ (221). (Het spreekt vanzelf dat negers en indianen als heidenen uitsluitend onderling een dodelijke rivaliteit kennen.) De babbelachtige negers van Codjo geven geen echt grote problemen. Kijk hoe Jack, een van Codjo's mannen, wordt ondervraagd. Een stukje van de pagina's lange dialoog: ‘Ach ja, wij zijn allen zulke domme negers.’ ‘Hoor eens, Jack, Codjo moest die vrouw loslaten.’ ‘Ach ja, dat moest hij! Dat zegt domme Jack ook. U moest dat zelf aan Codjo gaan zeggen!’ ‘Dat is geen domme zet van je!’ dacht Peter, maar hij liet niets blijken. ‘Je zult haar loslaten, Jack. Hoor je?’ ‘O ja, ik hoor! Ik wou, dat ik niet hooren kon!’ ‘Waarom zeg je dat?’ ‘Ik kan haar niet loslaten.’ ‘O, jij domme neger! Weet je niet eens, dat je haar wel los kunt laten?’ ‘Daar is de arme Jack veel te dom voor! Och die arme Jack. U moest het aan Bram zeggen, Bram is niet dom! Helemaal niet! Bram kan haar wel loslaten!’ ‘Neen, Bram niet! Jij zult het doen!’ ‘O, o, o! Ik kan niet, ik kan niet!’ ‘Wil je dan, dat ik je weghaal?’ ‘O neen, o neen! Waar zou de arme Jack blijven, als u hem meenaamt?’ ‘Je weet immers, in welke hut zij opgesloten is?’ ‘Ja, dat weet ik, arme domkop.’ ‘Kun je haar er dan niet stilletjes bij nacht uithalen?’ ‘Als Codjo dat eens zag! O, o, o! Wat zou mij dan overkomen.’ ‘Jij zorgt maar, dat Codjo het niet merkt. De schelm slaapt immers 's nachts?’ ‘Dat denk ik wel.’ ‘Ben je bang, dat de vrouw schreeuwen zal, als je haar uit de hut haalt? Stop haar dan een prop in den mond en breng haar stilletjes weg.’ ‘Neen, schreeuwen zal zij niet.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Omdat ze niet meer schreeuwen wil.’ ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ ‘Zij is helemaal anders dan eerst. Eerst riep zij nacht en dag, dat het door het hele kamp klonk. Maar in den laatsten tijd is zij stil.’ ‘Wacht, schelm, dan heb je straks gelogen. Je zei immers, dat zij nog zulke vreemde geluiden maakt?’ ‘Ach ja, ik zie, dat ik alweer gelogen heb. Dat komt er van, dat ik zoo'n domme neger ben.’ (211-212) Europa buitengaats 176 Er volgt nog een woeste worsteling met Codjo, die daarbij zo veel krachttermen tegen de Heere hanteert, dat Mozes er ‘recht treurig’ van werd. Om kort te gaan: moeders wordt bevrijd en allen springen in de moederschoot der evangelische kerk. Ik moet zeggen: ik heb me kostelijk vermaakt met het boek, maar of dit voor alle lezers van vandaag de dag geldt, hangt af van de distantie die men tot een verschijnsel als de missionering en Keunings kwezelarij in het bijzonder kan nemen. Wie de humor er niet van inziet en zich ergert aan een verschijnsel als zieltjeswinnerij kan het boek maar beter ongelezen laten. Vooral het Zendingsgenootschap der Evangelische Broedergemeente heeft in de verspreiding van christelijke lectuur een niet onbelangrijke rol gespeeld. Vanuit Zeist, hoofdplaats van de Hernhutter Zending, werden nogal wat uitgaven de wereld in gestuurd met de duidelijke functie het zendingswerk bekendheid te geven door stichtelijke lectuur voor een Nederlands publiek. Zo verscheen in 1915 Onze Boschnegers in Suriname van R. Voullaire, in 1935 Kondre sa jere (Het land zal het horen), 200 jaar zending onder de bosnegers van Suriname van R.E.C. Doth e.a. De Hernhutters tekenden ook voor bijdragen uit bellettristische hoek: in 1937 de boekuitgave van het historische zendingsspel De geest der oude helden van H.L.C. Schütz; rond 1950 de roman Het oude posthuis van M.A.M. Renes-Boldingh, met in de hoofdrol de vrouw van de Zeister zendingsarts Jacques Benoit; in 1952 de historische roman Onzichtbare vleugels van R. Schiel; in 1963 de Ballade van de slavenhaler van J.M. van der Linde; vanaf 1947 de serie ‘Zeister Tractaten’, waarin boekjes verschenen van de zendelinge J.W. Baronesse van Lynden: Van een Surinaamse jongen (1947), In het oerwoud van Suriname (1948) en Twee vrienden (1949). De meest productieve Hernhutter auteur was Peter Martin Legêne (1885-1954). Hij werd geboren in Denemarken, volgde aanvankelijk een opleiding tot journalist, maar meldde zich vervolgens als zendeling aan. Hij ging naar India, leerde Hindi en Urdu, kwam in Amsterdam terecht waar hij Nederlands leerde en vertrok in 1914 naar Suriname. Hij stichtte daar het Hindoestaanse kindertehuis Sukh Dham te Alkmaar aan de Commewijne. In 1930 keerde hij naar Nederland terug en werd voorzitter en secretaris van het Zeister Zendingsgenootschap. Hij dichtte en vertaalde geestelijke liederen in het Nederlands en het Hindi, maar schreef bovenal meer dan veertig boeken en brochures over de zending. Zo verschenen biografieën van de stichter van de Hernhutter Zending, Graaf von Zinzendorf, de man die maar één passie had (1947), alsook van diens echtgenote, Erdmuthe Dorothea, Gravin von Zinzendorf (1938), en van Johannes King: De zwarte profeet uit het oerwoud (z.j.). Voorts schreef Legêne verschillende, herhaaldelijk herdrukte kinderboeken, zoals Tani, het godenkind en De gebroken tomahawk, die beide in het Deens, Noors en Europa buitengaats 177 Zweeds vertaald werden, en een boekje met de prachtige titel Soeradshmoekhi, het zonnebloempje in de schaduw geplant. Legênes roman De gevloekte plantage (1951) is in zoverre een zuiver koloniaal boek dat het verhaalt over het leven van Hollanders in Suriname. De plantage waar zij zich bevinden is een ongelooflijke wildemansbende: de tucht wordt er met de zweep in gehouden, er wordt gedobbeld, gevloekt en gezopen, oplichterij en ontucht vieren hoogtij. Broekie Jan komt aan en wordt mee in het verderf gestort. Ondanks zijn fijnzinnige opvoeding duikt hij met een Javaanse de sponde in (zij heet ‘Djompo’, wat in het Sranantongo ‘spring’ betekent!). Maar: ‘Het was niet bij dat ene vriendinnetje gebleven en dat had huiveringwekkende gevolgen’ (42), brave Jan belandt in het hospitaal en hem overvalt wat wij tegenwoordig een ‘depressie’ noemen: ‘Had hij niet het vurige en oprechte verlangen gekoesterd, God en Mien en zijn moeder trouw te blijven?’ (47) Hij zoekt soelaas bij twee vrome negerinnen in het bos, wordt uiteindelijk naar de plantage teruggehaald, maar de hulptroepen zijn onderweg: verloofde Mien nadert reeds de Wilde Kust. Met name door haar toedoen wordt de hele plantage upside-down gekeerd: Jan en Mien huwen, de preek van de zendeling brengt de hele gemeente aan het snikken en het verhaal eindigt met het voornemen een nieuw kerkje te bouwen. Dit soort gristelijke fondant is uiteraard anno 2001 niet meer te pruimen: wat Legênes roman onderscheidt van die van Keuning is de truttigheid van het hele verhaal. Bij Legêne wordt God tot een manufacturenhandelaartje met een volkstuintje. In de brochure over Johannes King verhaalt hij over Kings mystieke ervaring. De leidende engel voegt King toe: ‘Als ge weer op aarde komt, ga dan naar de Zendelingen van de Broedergemeente, geef U op voor den Doop, laat U onderrichten in het Woord Gods en dien den Heere Jezus, dan zult ge later in den heerlijken tuin komen daarginds!’ (12) (‘God is een God van orde,’ zegt hij twee pagina's verder.) Keunings vertelling is zo onwaarschijnlijk grotesk dat ze weer aardig wordt, maar bij Legêne ruikt men de mufheid van een vaatdoek die in geen drie maanden is uitgewassen. Men moet Legêne echter meegeven dat hij zonder twijfel meer medeleven met de Surinamers gehad heeft dan menig ander koloniaal auteur. Als hij schrijft ‘Er waren allemaal zwarte mensen, maar hij zag blijde en gelukkige gezichten onder hen [...]’ (51), dan gaat het te ver om daaraan de conclusie te verbinden dat Legêne aan de bekende koloniale superioriteitswaan lijdt. Integendeel: herhaaldelijk heeft hij stelling genomen tegen het enige beginsel dat de blanken naar de tropen dreef: het profijtbeginsel. De verontwaardiging over de slavernij, in zijn bekendste boek Suriname, land mijner dromen (1948), is oprecht. Natuurlijk: hij is kind van zijn tijd en de verhoudingen zien we duidelijk in zijn teksten weerspiegeld (‘Blanken of andere belangrijke personen’ - 124). Met een frase Europa buitengaats 178 als ‘“Zwartjes”, maar tóch kinderen Gods!’ onderscheidt Legêne zich van vele anderen, doordat hij tenminste het woord ‘zwartjes’ tussen aanhalingstekens zet. Overigens is Suriname, land mijner dromen nog een van de best leesbare boeken van Legêne, curieus genoeg ook om zijn foto's: bosnegervrouwen vangen vissen met hun mond en Legêne poseert met een Indiase tulband op het hoofd en een Hindoestaans jongetje op zijn arm. Natuurlijk is het boek gedateerd. Het geeft vrij aardig aan hoe in de eerste helft van de twintigste eeuw door Nederlanders tegen Suriname en de Surinamers werd aangekeken: een missiegebied waarvan de bewoners nog te paaien zijn met het uit de mond nemen van het kunstgebit. De creolen zijn de ‘eigenlijke inwoners’ van Suriname, stelt hij enkele keren. En onnodig te zeggen dat de EBG-filosofie de hele wereld eigenaardige proporties geeft: Legêne doet zijn best om in zijn reisverslagen alles wat hij ziet van de katholieke missie te verzwijgen; hij keert zich tegen het voetbal dat de ‘onsterfelijke ziel’ doet vergeten; Javanen arbeiden goed maar christen-Javanen arbeiden nog beter; de grootste goudvondst van Suriname - 50 kilogram - werd natuurlijk door een EBG-er gedaan; en Legêne, de man die op elke pagina de naam van God noemt, verbaast er zich over dat het hele leven van de boslandbewoners draait om de geestendienst (147). Van Wessem: afstootelijke negerlippen Een van de best geschreven romans die de Surinaams-koloniale literatuur heeft opgeleverd is 300 negerslaven van Constant van Wessem, verschenen in 1935. Van Wessem (1891-1954) behoorde tot de avant-garde van het interbellum. Faam verwierf hij met De fantasie-stukken van Frederik Chasalle (1932), proza van een opmerkelijke lichtvoetigheid, wat overigens niet heeft kunnen verhinderen dat hij een praktisch geheel vergeten schrijver is geworden. 300 negerslaven speelt in de negentiende eeuw, wanneer de slavernij op haar laatste benen loopt. Vanuit een in Nederland gesitueerd raamwerk kijken wij op die periode terug. Twee oude Surinaamse dametjes vestigen zich in Holland. Zij reageren zeer verbolgen wanneer geïnformeerd wordt naar het lot van hun broer. Het is de levensloop van die broer die als één grote flashback verteld wordt. De hardvochtige broer contrasteert scherp met zijn humanistisch ingestelde vader, de plantagehouder William de Leon - bijna even archetypisch neergezet als die andere humanist, Raoul de Morhang uit Albert Helmans De stille plantage. Zoon James echter is behept met een grenzeloze minachting voor de negerslaven. Wanneer hij een van hen om een liefdeskwestie vermoord heeft, ontvlucht hij de plantage uit vrees voor het oordeel van zijn algerechtige va- Europa buitengaats 179 der. Hij monstert aan en komt uiteindelijk terecht bij een louche onderneming die, tegen het internationale verbod in, toch nog West-Afrikaanse negers als slaven naar Amerika vervoert. James maakt snel carrière, maar het eerste transport onder zijn commando loopt uit op een tragedie: alle 300 negers vinden jammerlijk de dood. Van Wessem heeft zijn historische roman met kennelijk medeleven met de negerslaven geschreven. Des te jammerder is het dat in de wijze waarop hij de negers beschrijft de westerse predikantenhoogmoed schrijnend aan de oppervlakte komt: [...] de tweeslachtigheid van de neger-inborst in geloofszaken, het mengseltje, dat de negers van hun Christelijke godsdienst maakten. Het was een grootsche taak, zei de jongeling, de heidenen tot Christus te bekeeren, ze tot menschen te maken, ze te onttrekken aan de heidensche gewoonten des vleesches, ze kuischheid te leeren. (108 - cursivering van mij, MvK). Negers zijn vooral primitief, slaan veelvuldig op de tamtam en worden gekarakteriseerd door zowel slaafsheid (17) als sluwheid (107). Veelzeggend is ook het volgende citaat: ‘[...] de blanken, die met welgevallen deze jonge dochter van Afrika bezagen, te bekoorlijker door haar fraai gevormde oogen en noch door de afstootelijke gezwollen lippen noch door de puntig gevijlde voortanden der gewone wilde stammen ontsierd: dit ras behoorde tot de genietbaarste onder de negerrassen van de slavenkust [...]’ (136). Het zijn deze karakteriseringen die de verder zo voortreffelijk geschreven roman van Van Wessem tot een hinderlijk gedateerd boek maken. Ivans: dat brengt de aard van de man zoo met zich meê Hoe goed Ivans, schrijversnaam van Jacob van Schevichaven (1866-1935), als detectiveschrijver wel geweest moet zijn, moge blijken uit het feit dat zijn in de jaren '20 en '30 verschenen romans nog vijftig jaar later herdrukt werden. Dat zou men aan zijn ‘West-Indische roman’ Verborgen angels (circa 1936) overigens niet aflezen. Alleen al om de patriottische toon - geen groter ontroering voor de hoofdpersoon dan de Hollandse driekleur midden in het oerwoud te zien wapperen - lijkt het boek toch wel erg ver af te staan van de lezers van deze tijd. Alles draait om een journalist die door het Ministerie van Koloniën wordt ingehuurd om onder een schuilnaam in Suriname een onderzoek in te stellen naar enige verdachte verschijnselen. Al op de boot komt hij Europa buitengaats 180 tot de ontdekking dat ene professor Coxon een insect vervoert dat in staat moet worden geacht alle koffieplantages in Suriname te vernietigen. De man wordt snel gearresteerd, maar door Venezolanen bevrijd. Aan boord heeft de journalist ook kennisgemaakt met een creool, Julias Cesar Maras, die een fel tegenstander van het Nederlandse koloniale beleid blijkt te zijn. Enfin, langzaam wordt duidelijk dat een poging tot staatsgreep wordt voorbereid door ene Generaal Senor de Castello, daarbij gesteund door de directeur van de Amerikaanse Bauxiet Maatschappij te Moengo. Gouverneur en diens lieftallige dochter Freule Machteld worden gevangengezet, maar door het manmoedige optreden van de journalist wordt de kolonie voor het Vaderland gered. De beloning bestaat in een huwelijk met de lieftallige dochter voornoemd. Het gaat hier om een koloniale roman in optima forma. Alle handelingen spelen zich af binnen de witte koloniale kringen, kleurlingen vervullen de rol van bediendes of politieke heethoofden en vagebonden als Maras, of zij vergapen zich aan de koloniale feestgelagen. De bosneger wordt gepaaid, ja, niet met spiegeltjes, maar met een aansteker. Zijn dankbaarheid kent geen grenzen, vrouw en kroost wuiven nog lang na: ‘Of zij wuifden met dezelfde doeken, waarmede zij zooeven nog het onderlijf bedekt hadden, hebben wij maar niet nader onderzocht,’ merkt de schalkse Ivans op (117). In dit beeld past natuurlijk ook de lyrische vervoering die de westerling bevangt bij het ondergaan van ‘een zekeren mystieken invloed’ van de tropennacht. Niet te ontkennen valt dat Verborgen angels een vlot geschreven boek is, zelfs niet geheel humorloos. Dat de bauxietdirecteur Mr. Steale heet en staalblauwe ogen heeft, ach, het is geen dijenkletser, men moet het bij Ivans zoeken op het niveau van ‘grapjes’. Over een houthakkende binnenlandbewoner: ‘De bijl had een langen steel en deze steel droeg evenveel kleêren als de man zelf’ (114). Helmer: kolonialisme als misverstand In de Aeterna-reeks van de Haagse uitgeversmaatschappij Pax verscheen de roman Dit volk is uw vijand niet (1950) van Hans Helmer, een schrijver die zich verdienstelijk maakte met twee boeken over Petrus Donders14, maar die voorzover mij bekend tot geen der annalen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis is doorgedrongen. De gebeurtenissen spelen zich af kort na de twee Nederlandse politionele acties in Indonesië. De truttigheid van het gezinsdenken past ook naadloos in dat begin van de jaren '50: ‘[...] het zou toch volkomen normaal zijn, wanneer je ergens een keurig meisje ontmoet waar je je hart aan verliest?’ (50) August-Hans den Boef noemt het boek het eerste matenverhaal, een Europa buitengaats 181 verhaal waarin belevenissen worden beschreven van een groep gewone soldaten meestal vanuit het perspectief van een van hen (Den Boef 1995, 66-67). De roman speelt zich af rond vijf jonge Surinamers die zich vrijwillig hebben aangemeld om met de Nederlandse troepenmacht naar Indië te worden uitgezonden. De vijf, de Javaan Soemo, de Hindoestaan Mohandas, de creool Oscar Edhart, de Hollander Oscar de Wit en de Chinees Wilfried Fung Loi, behoorden in Suriname tot de club FIT, Flink In Tegenspoed, een gezelschap rauwdouwers van verschillende etnische oorsprong die door de harde hand van een leider tot een eenheid gesmeed zijn. Het optreden van deze hopman als correspondent van de vijf uitgevlogenen, en de daaraan onvermijdelijk verbonden, telkens terugkerende kreet ‘F.I.T. for ever!’ (voor de echte liefhebbers ook nog voorzien van een notenbalkje op pagina 183!), geeft het boek een padvinderscharme. Maar de problematiek die aan de orde wordt gesteld is van wezenlijk ethische aard: welke houding moeten deze uit een Nederlandse kolonie afkomstige kerels innemen tegenover het onafhankelijkheidsstreven van de Indonesiers? De situatie in dat land wordt als uiterst complex afgeschilderd. Verschillende strijdmachten bevinden zich op het toneel: het KNIL, de TIR (zeg maar de troepenmacht van Soekarno), de Jappen en rondtrekkende bandietenbendes. De aanwezigheid van het Nederlandse leger wordt toch vooral door de laatste twee groepen gerechtvaardigd. Voor het leger van Soekarno bestaat nog enig begrip (of dit ook aan de historische werkelijkheid recht doet, is even een andere vraag...). Veelzeggend is de volgende adjectivering in een passage over de Indonesische vrijheidsstrijd: ‘[de jonge Indonesiërs] die beloofd hadden te strijden tegen de - overigens begrijpelijke - “verdeel en heers” politiek van de Hollanders’ (126) (cursivering van mij - MvK). De vijf Surinamers, of correcter: vier Surinamers en één Hollander, zijn goede patriotten; alle blijken loyaal te staan tegenover het Nederlandse leger. Maar de gewetensbenauwenis wordt het sterkst voor de Javaan Soemo. Hij voelt zich sterk betrokken bij het volk waar hij van afstamt en vult de zegswijze ‘Dit volk is uw vijand niet’ dienovereenkomstig anders in: ‘Holland is mijn vijand niet’ (39). Soemo deserteert, duikt onder en wordt pas tegen het einde van het verhaal voor de krijgsraad gespaard wanneer hij een colonne Nederlandse legervoertuigen redt van een landmijn. Intussen is de lezer vergast op de avonturen van de vier andere kameraden: Edhart is verbindingsman aan het front, Leo de Wit fluiten de kogels om de oren als chauffeur van een aalmoezenier, Fung Loi ziet zich geconfronteerd met de in Indië verblijvende Chinezen, Mohandas vervult een heldenrol door een paar jongens van de haaien te redden, hij blijft er niet FIT bij: het kost hem een been. Vanaf het ziekbed ziet hij kans op een bonte avond een speech af te steken over het vredelievende voorbeeld van Europa buitengaats 182 Gandhi, de dominee komt er aan te pas om aan dat hele verhaal een christelijke punt te draaien. De moraal van het verhaal staat op pagina 184: Ontroerd vroeg hij [ene majoor Trip - MvK] zich af, of deze verpauperde Javaan geen beeld was van heel Indonesië! Gebrandschat, verarmd, overdekt met ruïnes, in mateloze verwarring... En waarom? Door de oorlog met Japan, zeker, maar meer nog door het eindeloos triestig misverstand tussen Indonesië en Holland! Het had zo alles anders gekund... Maar nog was alles niet verloren! Zolang er jonge mensen waren als deze vier, met zoveel liefde voor hun land en tegelijk zoveel vriendschap voor elkaar, was er nog hoop op een betere toekomst!... Kortom: een sofistische reiniging van een niet al te fris geweten, verpakt als AJC-blijmoedigheid. Ik ben er niet helemaal uit of het boek nu als jeugdboek bedoeld is - ‘nu zouden ze voor het eerst er allemaal bij zijn; dat was een feest!’ (130) - en zo ja, of het genuanceerde denken over schuld en boete enig effect heeft gehad op een jeugdig publiek. De bromfietsen van Anthonie Donker Een generatiegenoot van Constant van Wessem, iets jonger maar precies even oud geworden en inmiddels precies even weinig gelezen, is Anthonie Donker, schuilnaam van de Amsterdamse hoogleraar en oprichter van Critisch Bulletin N.A. Donkersloot (1902-1965). In 1956 verscheen van zijn hand Westwaarts, een bundel met prozaschetsen en epische poëzie als resultante van een lange reis naar de West. Bij niemand anders is Holland zo expliciet het referentiepunt (‘de Wanicastraat is nog langer dan de Amsterdamse Overtoom’ - 52), en de patriottische snaar die bij Ivans zo uitbundig trilde, ontroert Donker niet minder wanneer hij ‘het vaderlands accent in de tropen’ ontwaart (41). Het verhindert overigens niet zijn waardering voor de zwarte mens, ‘het aardigste mensenras’, zeker als je ziet ‘[...] hoe potsierlijk en ontaard Amerikaanse toeristen zich voortbewegen, met prethemd en petklep! En in shorts die geen schoons onthullen’ (22). Opmerkelijk is het verschil in toonzetting waarmee de Antillen en Suriname worden neergezet: Donker is lyrisch over de eilanden, veel zakelijker over Suriname. In zijn wat professorale inventarisatie van probleemvelden, valt dan des te meer een passage op als de volgende over bromfietsen: De bromfietsen zijn voor de inheemse jongemannen een dol vermaak. Verbaasd over hun eigen snelheid schieten zij erop door de hoofdstraten alsof het een vliegtuig was dat over de startbaan snelt. Zij zwieren langs de auto's heen, en hun verba- Europa buitengaats 183 zing stijgt ten top als uit een andere straat ook een bromfiets voor de dag blijkt te schieten. De tegenligger verhoogt het vermaak en de vreugde kent geen grenzen als het zonder botsing afloopt, wat helaas niet altijd het geval is. Een jongen grijpt zwierend op de bromfiets gezeten alsof hij te paard galoppeert, met brede grijns en lange arm in de vlucht naar een duif, alsof er gebraden vogels uit de lucht te plukken zijn. Echt lyrisch over Suriname zoals over Bonaire wordt Anthonie Donker pas als hij de Kropinakreek rond Bersaba beschrijft en Helmans Zuid-Zuid-West hem voor de geest komt. Hij schaart zich in de rij van de velen die de schoonheid van het nog deels onbekende, woeste binnenland hebben beschreven.15 Laten we niet vergeten dat Westwaarts geschreven werd nauwelijks een jaar na het reisverslag van Albert Helman naar nog witte plekken op de kaart van Suriname, later gepubliceerd als Het eind van de kaart (1980). En een jaar na de verschijning van Donkers boek, in 1957, verschijnt de eerste volwaardige Surinaamse dichtbundel, Trotji van Trefossa, die de opmaat zou zijn tot een enorme bloei van de schriftelijke Surinaamse literatuur. Een van de aardigste passages uit Westwaarts is die waarin Donker de straatdichter Gudu Gudu Thijm beschrijft. Zij geeft een treffende karakteristiek van een samenleving waarin de orale cultuur nog absoluut domineerde en Donker kon vermoedelijk niet voorzien dat hij daarmee een impressie gaf van een verdwijnend fenomeen: de volksdichter die zijn boodschappen ‘op vliegende blaadjes’ aanbiedt. Nooteboom: dood per bal Het titelverhaal van De verliefde gevangene (1958) van Cees Nooteboom speelt zich af aan de oostgrens van Suriname. De ikfiguur van het relaas - dat sterk aan een ‘normaal’ reisverslag doet denken, wat bij Nooteboom natuurlijk weinig verwonderlijk is - arriveert in het grensplaatsje Albina. Men moet ver zoeken in Nootebooms oeuvre om ergens een beschrijving te vinden die in somberheid kan wedijveren met de schets die hij geeft van dit plaatsje. De hitte, de verveling en het verval zijn alle drie even immens. In één alinea presteert Nooteboom het deze woorden samen te persen: gieren, vervallen, doorgezakt, gezwollen lijk, oneindig stil, eenzaam, machteloze, achtervolgd, gegil, gesteun, zware, heftige, schaamteloos, geraamte, gruwelijk, grauw, ingevallen, vervallen, onwezenlijk, moordenaars (15-16). Zouden we enkel op Nooteboom afgaan, dan had het er veel van weg dat er weinig verloren is gegaan met de complete ruïnering van Albina in de strijd tussen Brunswijk en Bouterse aan het eind van de jaren tachtig. Met een landgenoot bezoekt de ikfiguur de Franse grensplaats aan de overzijde van de Marowijne-rivier: Saint Laurent. Zij bezoeken daar een ex-bagnard die het verhaal doet van een oude Europa buitengaats 184 kameraad uit het bagno. Deze was verliefd geworden op een meisje dat de gevangenen elke morgen tegenkwamen wanneer zij naar het veld gingen om, met een zware bal aan de enkels, arbeid te verrichten. Tot het uiterste getergd door een gevangenbewaarder die dat meisje misbruikt had, sloeg de man hem dood en werd tot de guillotine veroordeeld. Nooteboom stelt hier op een bijna anekdotische wijze de verhouding tussen fictie en realiteit, vrijheid en onvrijheid aan de orde. In het midden blijft of het meisje echt verliefd was op de gevangene, maar de mogelijkheid alleen al heeft tastbare gevolgen. Met het titelverhaal van De koning van Suriname keerde Nooteboom in 1993 terug naar Suriname. Opvallend is hoeveel milder hij dan is in de schets van zijn voormalige schoonfamilie, de Lichtvelds, uit wier midden Albert Helman voortkwam. J. van de Walle: huilen met de wolven in het bos J. van de Walle (1912-2000) verbleef van 1935 tot 1941 als redacteur van de Beursen Nieuwsberichten op Curaçao, waarna hij hoofd van de gouvernementspersdienst in Suriname werd. Hij zou dat tot 1946 blijven en later nog enige malen naar het land terugkeren. Van de Walle schreef een groot aantal artikelen, brochures en boeken over Suriname en de Antillen. Zijn herinneringen aan Curaçao legde hij neer in Beneden de wind (1974), aan Suriname in Een oog boven Paramaribo (1975). Hij schreef voorts verschillende romans die zich afspelen in het Caraïbisch gebied: De slavenopstand (1956), of op de Antillen: Achter de spiegel (1958) en De overtocht (1962). De roman Wachtend op de dag van morgen (1959) speelt zich deels in Suriname, deels in Nederland af, met in de hoofdrol een Hollandse mijningenieur die repatrieert, om in zijn moederland te ontdekken dat hem in Suriname een taak wacht. Want ook al is zijn goudmijn uitgeput, er is hoop op de dag van morgen. Al het fictionele werk van J. van de Walle werd in 1993 herdrukt in Romans en verhalen. Van de Walles bekendste roman is De vlek op de rug, verschenen in 1963 en in 1966 herdrukt als Salamanderpocket. Het boek speelt zich af in het midden van de negentiende eeuw toen de opkomende industrialisatie zorgde voor de stoommachine in de kolonie Suriname. Achilles van der Maas is een gesjeesd student die echter goed genoeg blijkt om in 1842 naar Suriname gezonden te worden als directeur van een plantage. Hij komt in aanraking met de zich volvretende, rokkenjagende ‘elite’ die van een christelijke bekering van de negerslaven weinig heil verwacht. Slechts de heer Moll met zijn Moravische sympathieën vormt hierop een Europa buitengaats 185 uitzondering: ondanks de slavernij kunnen christelijke slaven zich vrij voelen, meent hij. Achilles verliest (natuurlijk) zijn onschuld in de kolonie, maakt de grote zwelgpartijen mee die bij een feest horen, trouwt later - eerst niet-wettelijk, maar later doet hij het nog wat degelijker over met een blanke vrouw - en komt tot zelfinzicht wanneer hij het melaatsenoord Batavia van pater Peerke Donders aandoet. Hij beseft dat hij behoort tot ‘de vreters en de zwelgers, de beulen en de dieven, want ge huilt met de wolven in het bos’. Het zijn de melaatsen die een gevoelloze plek op hun rug hebben, maar, zo realiseert hij zich, de echte gevoellozen zijn de slavenuitbuiters. Het boek eindigt met de afschaffing van de slavernij. Voor deze roman geldt onverkort wat Klooster vaststelde ten aanzien van Wachten op de dag van morgen: ‘een voortreffelijke roman, psychologisch sterk overtuigend en van een grote suggestieve kracht’ (Klooster 1963, 8). De bruine koffiemeisjes van Hoornik Ed. Hoornik (1910-1970) bezocht als een van de culturele lastdieren die de Sticusa westwaarts zond, Suriname van 12 augustus tot 9 september 1962, vervolgens vloog hij door naar de Nederlandse Antillen om via New York weer huiswaarts te keren. Op die rondreis schreef hij een aantal brieven en ansichtkaarten aan Mies (Hoornik-)Bouhuys - aangesproken met de groentenaam ‘Wortelen’... - die als ‘Brieven uit de West’ terechtkwamen in het derde deel van zijn Verzameld Werk, het in 1974 verschenen deel Journalistiek proza en brieven. De opbouw van de reeks is traditioneel: vliegtocht met Drambuie, cognac en sigaren, eerste indrukken, Paramaribo en een afscheid vol weemoed. D.G.A. Findlay, hoofdredacteur van het dagblad De West, had Hoornik verzocht zijn slotindrukken op papier te zetten en zo verscheen op 8 september 1962 het stukje ‘Adieu Suriname’ dat ook in Hoorniks Journalistiek proza een plaats heeft gevonden: het is een zeldzaam stroperig lor (‘als uw gast zal ik het onrecht niet bij name noemen’). Al in de eerste alinea maait Hoornik in het vacuüm van clichés in het rond: een veelsoortigheid als ik nergens ter wereld heb aangetroffen en deze verscheidenheid maakt een verblijf onder u tot een voortdurende uitdaging... verruiming van de blik... verrijking van het persoonlijk leven... Wat uitdaging? Lezen we de eerste brief van de apostel Eduard aan zijn bos wortelen: Gisteravond was er een hindoestaanse avond in het Cultureel Centrum, waaraan ook Javanen meewerkten; ik werd opgenomen in dezelfde beklemmende verveling die Europa buitengaats 186 ik ook op Backershagen wel voelde. En telkens weer die moeraslucht die me bedwelmde en een gekmakende en maar voortjankende gamelanmuziek. Nee, Hoorniks blikverruiming en levensverrijking moet elders gezocht worden en deze sequentie geeft die duidelijk genoeg weer: ‘een lief negermeisje’ (15 augustus), ‘Tegelijkertijd dring ik ergens binnen, al was dat tot nu toe geen negerin’ (grapje; idem), ‘een kirrig negerinnetje’ (22 augustus), ‘vriendelijke bruine koffiemeisjes’ (idem) enzovoort. Daar staat tegenover dat Hoornik niet de indruk geeft van de wijsneus die 't allemaal komt uitleggen. Er vloeien hem soms mooie passages uit de pen als de volgende, waarin Hoornik zich doet kennen als een fijnzinnig observator: Ik ben dan nog één keer op de plantage geweest, zoals ik je al schreef. Ik zal daar altijd heimwee naar blijven houden en als ik morgenavond opstijg van ‘Zanderij’ zal dat niet zijn zonder enige ontroering, omdat ik wat ik in het gedicht ‘De doden’ tussen de pijnbomen zag, daar zo veel wezenlijker heb ondergaan, zodat woorden tekortschieten. Terugkerend op de plantage, vroeg ik naar de oude neger en zijn nichtje. Het bleek dat ze waren gaan vissen. Ik begaf mij naar de kreek. Daar zat in het harde gras het meisje, over wie ik je heb geschreven. Ze had een paars visje, een kwie-kwie in haar hand. Ik vroeg of het nog leefde. ‘Kijk maar,’ zei ze, en ze liet het even spartelen. Toen, mij weer aankijkend: ‘Ik heb het heel lang gemarteld.’ Precies, deze woorden. Ik heb niets gezegd. Er is daar veel gemarteld op die grond, waar de voorouders van dit meisje begraven liggen en waar 's avonds de geesten spoken. De oude neger nam me mee en toonde me zijn vruchtbomen. Hij haalde een lange stok met een haak en plukte twee pompelmoezen, die hij me meegaf. Het meisje draalde om ons heen en ging tenslotte op een boomwortel zitten, die ik voorbij moest, als ik naar de auto terugging. Toen ik langs liep, keek ze niet op. Heeft Hoornik nog over Suriname gedicht? In de laatst opgenomen brief zegt hij dat vakantie later wel komt en dat hij dan een vervolg wil maken op ‘De vis’, waarin hij zijn Surinaamse ervaringen zal verwerken. Het vervolg op ‘De vis’ heet ‘In den vreemde’, maar men vergisse zich niet: het zijn gedichten die al vóór zijn Caraïbische reis werden geschreven. Afgaande op Hoorniks Verzamelde gedichten (1972) is het van een poëtische neerslag van zijn indrukken nooit meer gekomen. Tonckens' vicieuze cirkel Wie na wat stichtelijk-koloniale literatuur wil bijkomen, neme de ‘roman over Paramaribo's Waterkant’: De vicieuze cirkel (1978) van Tonko Tonckens (1903) nakomeling overigens van een boerenfamilie die in de Europa buitengaats 187 negentiende eeuw in Suriname belandde. Voor zendelingen is in dit boek geen goed woord gereserveerd: mooie praatjes verkopen, maar alle ellende de links laten liggen, zo zijn de evangelisten, zegt Tonckens. Wie nu denkt met een doorgewinterd marxist te maken hebben, vergist zich. De Moskou-geleide zendelingen, die op de Oost-Groningse klei waaruit de schrijver gekomen is toch geen zeldzame verschijningen waren, moeten bij hem tegen dovemansoren gepraat hebben. Opmerkelijk in De vicieuze cirkel is althans de uitgesproken anticommunistische gezindheid: evenmin als het evangelie, zal de heilsleer van Marx en Lenin bevrijden van de slavernij. De tijd waarin het verhaal zich afspeelt - de jaren '30 met de linkse activiteiten van De Kom en Doedel - biedt de auteur alle gelegenheid zich politiek uit te spreken. Afgaande op de flaptekst bevat het leven van de auteur zelf ook alle ingrediënten voor een schelmenroman: hij ging in 1927 naar Indië, werd weeshuisvader te Soerabaja, exploiteerde een bakkerij in Malang, werkte in de oorlog als verpleegkundige en reparateur op oorlogsschepen en kwam terecht in Zuid-Afrika, Australië en Suriname. Na de oorlog verbleef hij acht maanden in Britse militaire dienst in Egypte en kwam vervolgens voor twintig jaar te werken bij Billiton in Suriname. De vicieuze cirkel speelt zich af onder de hoeren van de Watermolenstraat te Paramaribo. Het is een troosteloos beeld dat Tonckens van hen schetst, een krabbenton waarin iedereen iedereen probeert omlaag te trekken. De vrouwen zorgen voor eten en kleren; liefde bestaat slechts in de vorm van het genot dat tegen betaling wordt geboden aan de zeelieden van elk nieuw schip dat binnenloopt. Amerikanen en Hollanders met hun gevulde beurzen treden slechts in het stuk op, voorzover er iets te halen valt. De bewoners van de steeg hebben niets te verwachten van de politiek met haar vele persoonlijke vetes, noch van de rechtspraak die geen rekening wil houden met persoonlijke omstandigheden. De dochters van een van de hoofdpersonen, Celine, worden hoer, niet om het geld, maar puur omdat zij geen andere weg in kunnen slaan. Alleen Tho wordt, na een meisjesjeugd als nachtvlinder, uit de modderpoel gehaald door ene Flip, die uit dezelfde buurt komt maar die dankzij een bakra voor stuurman heeft kunnen studeren. De machteloosheid van het land en zijn bewoners verwoordt Tonckens in de laatste zinnen: ‘Eb en vloed, zon en maan wisselen elkaar af. En aan de trotse Suriname-rivier staan de jonge Surinamers in de verte te staren. Vanuit de verte, vanuit de verte moet het komen.’ In de tweede helft van de twintigste eeuw verschijnt een nieuw fenomeen binnen de schrijvende Nederlanders die naar de West gingen. Naast de passanten (reizigers als Donker, Nooteboom, Hoornik, Hermans, de Recht, Jagt en anderen) en naast diegenen die langere tijd in Suriname verbleven (Van de Walle, Tonckens, Kroes), zijn er diegenen die hun werk in Suriname publiceren, die schrijven voor een Surinaams Europa buitengaats 188 publiek en dat soms ook in de Surinaamse volkstalen doen. Voorbeelden zijn pater A. de Groot en pater A. Donicie wier werk mijns inziens tot de Surinaamse literatuur gerekend moet worden. Grensgevallen zijn G.H. Kroes en Joruno die duidelijk een beroep deden op specifieke kennis van de Surinaamse situatie en daarmee te kennen gaven voor een Surinaams publiek te schrijven, maar niettemin in bepaalde opzichten toch duidelijk bakra's bleven. Verder verschenen te Paramaribo verschillende dichtbundels van Nederlanders die jarenlang in Suriname woonachtig zijn geweest. Kenmerkend voor deze dichters - merkwaardig genoeg allen vrouwen - is dat zij zich in hun werk praktisch nooit beperken tot themata die een geografische binding met Suriname hebben. Zo scharen zij zich in de traditie van mevrouw A.A.E.H. Steens Zijnen, geboren Ampt, die onder de naam Anna in 1858 te Amsterdam een dichtwerk het licht had doen zien onder de titel Schaduwbeelden uit Suriname. Op de vragen van leven en dood en de troost van God bezint zich Boeginees (pseudoniem van Ellen Bergakker-Gagliardi) in haar bundel Glimlach van Suriname (1969).16 De titel verwijst naar het district Nickerie waar alle, sterk traditioneel getoonzette, gedichten ontstaan zijn. Eveneens christelijk geïnspireerd is de poëzie van Jantje Engelina Bazuin-Huisman (1929) die in 1971 de bundel Sporen van menselijke bewoning het licht deed zien. Kwalitatief steekt het boek gunstig af bij Boeginees, curieus is het vooral in de combinatie van een handvol gedichten over Suriname met een aantal gedichten over verschillende concentratiekampen (Auschwitz, Sobibor, Bergen-Belsen enzovoort). Berthe R. Coutinho-Roelofs (1923), geboren te Medan in Indonesië, woonde van 1951 tot 1974 in Suriname. Zij publiceerde onder de naam B. Roelofs twee dichtbundeltjes: Klein eiland (1972) en Omlijnd gemis (1974). Van het hier vermelde kwartet acht ik haar zonder meer de diepzinnigste en meest talentvolle dichter. Een kort vers uit haar debuutbundel: voor het leven sloot ik evenzeer mij af als voor de dood. zo lag ik levend in een graf van levend-dood. tot ik ben opgestaan ten dode toe bevrijd van levensmoe. en ik omsloot in mijn bestaan wel-levend ook de dood. Europa buitengaats 189 De auteursgegevens in Shrinivási's bloemlezing uit de Surinaamse poëzie Wortoe d'e tan abra, in de derde druk waarvan Roelofs in 1974 - niet zonder gemor vanuit nationalistische hoek - met enkele gedichten terechtkwam, delen mee dat Roelofs van Suriname naar Pittsburgh verhuisde. (We kunnen daaruit afleiden dat zij of haar echtgenoot bij de Aluminium Company of America werkte.) Ten slotte verscheen in 1974 de bundel Rode koralen van Marcelle, pseudoniem van Gertrude Holtkamp-d'Abo, evenals Roelofs geboren in Indonesië, zij het een jaar eerder (1922). Blijkbaar was de flowerpower in 1974 ook tot Suriname doorgedrongen: ‘ging het met ons vrije mensen/ zoals der vog'len gang/ dan hadden we niets meer te wensen/ en hieven aan een hemelzang’. Zo is dat natuurlijk, maar we zijn nu eenmaal geen vog'len en dus laten we de hemelzang maar achterwege17. Kroes: student zonder universiteit Gerardus Hendricus Kroes (1933) schreef onder zijn eigen naam en onder de pseudoniemen Mis Dienaar en Peter. Hij was van 1963 tot 1982 werkzaam in het Surinaamse bankwezen. In 1968 bracht hij Fragmenten uit het dagboek van Peter uit, eerste van een reeks van in totaal elf uitgaafjes, alle in eigen beheer en gedrukt in Suriname. Wat hij met zijn boekjes wilde bereiken, wordt misschien het beste uitgedrukt door een van de titels: Steken van een persmuskiet (1977). Kroes wil spelenderwijs kritische kanttekeningen maken bij alles wat Suriname aangaat. Zijn drijfveer is niet de moraal op zich, maar puur het plezier van het noteren. Ongetwijfeld steekt er veel meegevoel voor de Surinamers in zijn boekjes, hij stoort zich aan de arrogantie van de Hollanders in hun ‘overzeese gebiedsdeel’. Niettemin blijft hij zelf altijd op en top Hollander, zowel door zijn wijze van uitdrukken, door zijn voorliefde voor woordgrappen en de kennelijke, geamuseerde distantie die hij neemt tot de deugden en vooral de ondeugden van de Surinamers. Het is een houding waar een niet onvriendelijk bedoeld paternalisme aan ten grondslag ligt. Toen ik hem in Nederland opzocht, liet hij zich bij het doorbladeren van zijn boekjes ontvallen: je moet het vooral niet te moeilijk maken voor Surinamers, anders begrijpen ze het niet... Al zijn boekjes zijn opgebouwd uit korte anekdotes, miniprozastukjes die zelden langer zijn dan een pagina en veelal zijn geschreven in staccatostijl. Dat gaat dan bijvoorbeeld zo (uit Moksi alesi, 1969, het stukje ‘Deurwaarder’): ‘Kreeg bezoek. Op kantoor. Van een lange man. Met een lang gezicht. En een even lang biljet in zijn hand.’ ‘Ik ben deurwaarder.’ Europa buitengaats 190 ‘Ik ben Peter.’ ‘In dienst van 's Lands Belastingen.’ ‘In dienst van mijn baas.’ ‘Ik krijg van U zegge tweehonderdgulden-en-vijf-en-twintig-cents.’ ‘Waarom?’ ‘Ik ben al zeven keer aan de Elizelaan geweest om de belasting in te vorderen.’ ‘Daar woon ik al jááren niet meer.’ ‘Dit is inclusief deurwaarderskosten.’ ‘Hoeveel bedragen die dan wel niet?’ ‘Een kwartje.’ ‘Daar zou ik geen zeven keer voor naar de Elizelaan lopen.’ (Hoogstverontwaardigd.) ‘Ik was op de fiets!’ Het zal duidelijk zijn: Kroes is de eeuwige student onder de koloniale auteurs, met studentikoze grappen in een reeks van eigen makelij die het elf nummers volhield. Het laatste is misschien nog curieus genoeg om vermeld te worden: De avonturen van Boudje en Horkie (1981), waarin Kroes de draak steekt met verschijnselen van na 1980 als de avondklok, de landelijke schoonmaakactie en de inperking van de persvrijheid. De auteur deelde mij mee dat hij lang naar een drukker heeft moeten zoeken; het boekje vermeldt: ‘Druk: Privé NV’. Het boekje bestaat uit een reeks ongelooflijk primitieve tekeningetjes voorzien van korte dialoogjes tussen Boudje (Bouterse) en Horkie (Horb). Ik heb het boekje nog eens doorgelezen, maar ik kon er geen vinden die zo weinig flauw was, dat het de moeite van het citeren loont. Een milde W.F. Hermans Vermoedelijk de voornaamste reden waarom De laatste resten tropisch Nederland (1969) van Willem Frederik Hermans (1921-1995) in Suriname tamelijk veel commotie veroorzaakte, is dat hij mensen met naam en toenaam noemde. Hij overtrad daarmee de ongeschreven regel dat elke kritiek toegestaan is, mits die onaantastbare grootheden betreft, óf mensen die niet met name genoemd worden (de Rekenkamertactiek). Toch is Hermans voor zijn doen uitermate mild. Hier spreekt de Hermans ‘ver van de boze wereld en haar opwinding’ zoals hij het zelf formuleert (100). Om deze reden, en ook omdat het om een reisverslag gaat, neemt het boek in zijn oeuvre een uitzonderingspositie in.18 Hermans is spits in zijn formuleringen (‘Het verkeer houdt links, maar doordat er overwegend slordig wordt gereden, moet je het weten om het te kunnen zien.’ - 17), maar hij bijt nergens echt venijnig dóór. ‘Ik zal later bemerken dat zoveel in Suriname mij op den duur vertedert,’ stelt hij al op pagina 15. Europa buitengaats 191 De enige grauwen die hij uitdeelt, gaan richting organiserend ambtenarenapparaat: de Nederlandse Sticusa. De directeur Binnenlandse Zaken die het druk heeft onder de rokken van zijn secretaresse, de gids in het binnenland die de hele biervoorraad weggeeft, de geïnteresseerden die hem voor Toon Hermans blijken te houden: niets is in staat Willem Frederik werkelijk uit zijn tent te lokken. ‘[...] wat er ook gebeuren mag’, stelt hij vast op pagina 67, ‘Suriname is een land om veel van te houden, dat vind ik nog steeds.’ Nu, meer dan twintig jaar later, is Hermans' boek echter om een andere reden uiterst opmerkelijk. Het lijkt of hij een profetische blik heeft gehad met het parafraseren van de woorden van ‘een dikke dame die veertig jaar geleden een society-schoonheid is geweest’: O! De mensen die het tegenwoordig voor het zeggen hebben. Sommige willen de republiek uitroepen. God beware ons ervoor! Suriname is een kolonie zeggen ze, omdat er vierhonderd nederlandse soldaten zijn. Maar als die er eens niet waren? Dan zouden de hindostanen en de creolen elkaar naar de keel vliegen, net als in Brits Guyana. Maar weet je waar ik nog het meeste bang voor ben? Dat de Hollanders er genoeg van krijgen. Niet Suriname los van Holland, maar Holland los van Suriname! Want stel je eens voor dat er hier wat gebeurt, dan zou het nederlandse leger moeten ingrijpen om de orde te herstellen en dan zitten we in de nesten! Wie zou er anno 2001 willen beweren dat er van deze profetie geen woord is uitgekomen? En het zal wel toeval zijn, maar nog elders zit een profetisch element: Hermans gaat in zee met een touroperator die hem voor veel te veel geld vier dagen de Marowijne op stuurt. De naam van deze oplichter, Silvio Heimans, zal een kleine twintig jaar later in de media opduiken wanneer de Amerikanen deze zelfde man op beschuldiging van drugssmokkel voor meer dan tien jaren het cachot in Miami in sturen... Bobbies en koeliemeiden Van Joruno (pseudoniem van Johan Noldus, 1911-1987) werd in Suriname verondersteld dat hij van Belgische komaf was, maar het zou me niet verbazen als hij uit Noord-Brabant kwam. Ik opper dat op grond van enkele typische taalwendingen in zijn boek Het meisje uit de sawah (1974, herdruk 1977), én op grond van de ervaring dat in Suriname blanken die niet met een harde g spreken vaak voor Belgen worden aangezien. Volgens de achterflap van zijn boek moet Joruno een deel van zijn leven in het district hebben doorgebracht en is hij als ambtenaar door dienstreizen ook weer in contact met het districtsleven gekomen. Dat zal wel zo zijn, Europa buitengaats 192 maar het feit dat hetzelfde tekstje vermeldt dat de hoofdpersoon in Paramaribo trouwt, terwijl dat toch duidelijk in het district (Nickerie?) plaatsvindt, verhoogt het vertrouwen in de mededelingen van die flaptekst niet. Enkele generaties van Surinaamse MULO-scholieren hebben een paar uren met Joruno's boek doorgebracht. En dat is ook wel begrijpelijk: met zijn ruim 100 pagina's is het een niet al te groot obstakel voor de leeslijsten. Het verscheen in een tijd van expansie van het voortgezet onderwijs, tijd van een vergrote vraag naar romans die voor Surinamers aansprekelijk zijn. En bovenal: het boek van Joruno geeft een relaas van precies die droom die ook veel Surinaamse jongeren kennen: omhoogkomen uit de armoede, zich ontworstelen aan ‘achterlijkheid’ en tradities en een nieuw, ‘modern’ leven beginnen. In deze zin is de titel van het boek ook correct. Rakiema is het meisje uit de sawah dat haar geluk vindt wanneer ze zichzelf via een cursus kan ontwikkelen - ongeveer simultaan met haar als atoomexplosies opduikende borsten - en later een advocaat haar echtgenoot ziet worden: Hans, een Indonesiër met een Hollandse naam en bovendien voorzien van een baronstitel - hoe heeft Joruno het toch kunnen verzinnen! Per saldo, gemeten naar het aantal pagina's, vervult echter Georgine de hoofdrol, een wat eigenaardige creoolse onderwijzeres, halfzus van Rakiema, ex-vrouw van Hans, en in de loop van het verhaal trouwende met hoofdonderwijzer Frits die meent zijn hoerenlopen te moeten verontschuldigen door te stellen dat hij anders met zijn poten niet van zijn leerlingen af kan blijven. Hij wordt later een oppassend huisvader, kortom: er valt weer heel wat te herkennen voor de huisbakken lezers. Dat Joruno nogal wat massalectuur verslonden heeft en dat de lering die hij daaruit getrokken heeft de populariteit van zijn boek goed heeft gedaan, moge duidelijk zijn. Toch is Het meisje uit de sawah geen visieloos boek te noemen. De vraag is zelfs of het lectuurkarakter ervan juist niet erg belangrijk is geweest om bepaalde (algemeen-)emancipatorische ideeen te slijten. De gang van het zich ontwikkelende districtsmeisje mag van toevalligheden aan elkaar hangen, de boodschap is toch voor elke lezer duidelijk. En er is meer: de liefde van de ouders van Rakiema - neger en Javaanse (‘Interracial love’, ook verkrijgbaar op cassette en cd) - en opmerkingen als dat men in Suriname elkaar niet aanduidt in rassentermen (heel idealistisch natuurlijk, zozeer zelfs dat de auteur zich wel eens verslikt: ‘Haar restte niets meer, dan hem haar dikke creoolse lippen te bieden.’). Al graaft Joruno niet diep in het beschrijven van het leven van de Javanen, Het meisje uit de sawah is het eerste prozaboek geweest waarin de Javanen (vervelend genoeg op pagina 5 nog ‘Indonesiërs’ genoemd) als volwaardige Surinamers naar voren komen. Dit laat zich niet enkel aflezen aan het verzet tegen het vermelden van immigratienummers achter de Javaanse namen, ook worden woorden aangewend als amboong-am- Europa buitengaats 193 boong, goenah-goenah, sparoh-wongiereng en melatie. Echt belangrijke literatuur is het boek natuurlijk niet. In veel feilen verraadt het de beginnende auteur. Dat districtbewoners typisch Hollandse uitroepen als ‘ajakkes’ en ‘hoepla’ in de mond gelegd worden, is nog tot daaraan toe. Maar de beschrijfkunst wil wel eens op de lachspieren werken: ‘Ze had hem aangekeken met de blik die een duitse herder van het zuiverste ras, een straatkeffertje toewerpt’. Joruno's stijl is afwisselend onbeholpen: ‘Rakiema voelde dat de borsten van Georgine groot waren en Georgine voelde dat de borsten van Rakiema goed op weg waren de hare te volgen’; kleinburgerlijk: ‘Hij had zijn vrouwtjes hier en daar als het hem te machtig werd’; en ronduit truttig: ‘Die bobbies van jou zijn prima. Lekker om mee te spelen. Je bibs is precies wat het wezen moet, en wat ik verleden avond heb gevoeld. Nou poesje is een snoesje.’ Het meisje uit de sawah is Joruno's enige gepubliceerde werk en het lijkt mij dat we daarover niet al te rouwig hoeven te zijn. Niettemin heeft het boek op veel jonge Surinamers een onvergetelijke indruk achtergelaten. De roman Bakravrouw en koeliemeid (1978) van Steven de Recht speelt zich hoofdzakelijk af in het konkelende milieu van Hollanders in Suriname. De ikpersoon wordt met een overheidsmissie voor vier maanden naar Suriname gezonden. Hij komt in huis bij zijn superieur John, een karikatuur van de altijd kankerende Hollander. John eet enkel Hollandse kost, irriteert zijn gast met zijn commentaar op alles wat Surinaams is, zijn vaderlijke vermaningen, zijn zuippartijen, zijn luidruchtige airco en zijn soep-slurpen. Hij houdt wel verlekkerd het Hollandse stuk, de arrogante Vera, in de smiezen, maar is zijn vrouwtje in Holland trouw. De ikfiguur doet moeite om afstand van hem te nemen, leert wat Sranan (wat je gezien het aantal fouten in de weinige zinnen in die taal niet zou denken), komt meer in contact met Surinamers. Heel langzaam slaagt hij erin een relatie te beginnen met de secretaresse, de Hindoestaanse Joyce (de ‘koeliemeid’ uit de titel), die de vader van haar twee kinderen graag in een hoerenkast operationeel zou zien. De ikfiguur redt haar kind van de bonuman en de dood, gaat met haar naar de buitenplaats Colakreek, weet haar ten slotte in bed te krijgen en aan het eind van de roman blijkt hij haar ook mee te nemen naar Holland. Tegelijkertijd legt hij het aan met de Hollandse Barbara (de bakravrouw). Beide vrouwen tekenen voor een aantal bedscènes met de ikfiguur, rated XXX. Het milieu van gekonkel, intriges en verveling van de Hollandse kolonie in Suriname komt goed uit de verf. De schets van het soort Hollanders dat zich tot circa 1980 in Suriname zat vol te vreten, is niet ver bezijden de waarheid. De tekening van individuele karakters laat echter te wensen over. Bolle, witte John blijft toch al bij al een flat character, evenals de zwoele Barbara, wier overspel zwakjes gemotiveerd wordt als daad van wraak tegenover haar man Kenneth die er een tijdlang een vriendin- Europa buitengaats 194 netje op nahield. De enige die overtuigt is de Hindoestaanse Joyce die als ‘stier’ een sterk karakter blijkt te bezitten en die altijd wat raadselachtigs houdt in haar vele, onduidelijke relaties met mannen. Een fraai portretje is voorts gereserveerd voor de bosneger-huishoudster Johanna, die in al haar beminnelijkheid in staat blijkt de bakra's bij wie zij dient heel sluw in de luren te leggen, door heel wat af te knabbelen van het huishoudbudget en met behulp van haar acht kinderen de voorraad levensmiddelen uitdunt. Thrillers: Teloor, Van den Broek, Vis In de jaren '80 verschenen drie in Suriname gesitueerde thrillers van de hand van Nederlandse auteurs. In 1981 verscheen Kapasi, of stond zij naakt in de staatsgreep? van Bella Teloor. Het opent met een verslag in het gastenboek van het natuurreservaat Brownsberg. Dit verslag maakt gewag van een dramatisch verblijf van een groepje Nederlanders in het reservaat, waarbij twee van hen de dood gevonden zouden hebben. De nieuwsgierigheid van de ikfiguur die dit leest, wordt geprikkeld en hij gaat op onderzoek uit. Hij komt op het spoor van Lenie, een nymfomaan typje dat mannen per kilo verslindt, inclusief de juist voorhanden melkboer. Uiteindelijk blijkt dat haar man in een tjoekoe-affaire (een smeergeldzaakje) verwikkeld is geraakt - overigens niet bijster sterk uitgewerkt in het boek. De oplossing is het bekende auto-ongeluk waarin het bedreigend individu door de meesterhand van de schrijver/regisseur om zeep wordt geholpen. Een ander boek waarin de boef met één flinke autocrash het script uit gewerkt wordt en waarin we dus kunnen zien dat de rechtvaardigheid in de wereld toch bij de schrijvers gezocht moet worden, is Afrekening in Paramaribo van NRC-journalist Joop van den Broek, eveneens verschenen in 1981. De hoofdpersoon van het boek is hier dan wel weer een Nederlander, maar Suriname is toch veel minder sterk dan bij Kapasi het betrekkelijk willekeurig gekozen tropenbehangetje waartegen zich de gebeurtenissen afspelen. De militairen zijn evenals bij Bella Teloor als machtsfactor aanwezig, maar worden in de figuur van kapitein Tonck (blijkbaar geïnspireerd op majoor Roy Horb) veel scherper gekarakteriseerd. Bovendien krijgt de lezer een aardig inzicht in het leven van de gegoede Surinaamse middenklasse. Enige figuren daaruit zien in de veranderingen na de coup van '80 hun tijd gekomen om een greep naar macht, en vooral kapitaal, te doen. Journalist Lex van der Tuyn Walema, in zijn slaap geplaagd door schrikbeelden van de oorlog in Iran, fungeert als speurhond in een net van dubieuze bankiersbelangen en drugsmaffia. Hij mag als beloning snuffelen aan de mooie bankiersvrouw Claudia, die echter later bij de reeds vermelde autocrash een hoofdrol krijgt toebe- Europa buitengaats 195 deeld, waarmee haar rol genoegzaam getekend moge zijn. Een opvallende overeenkomst van beide boeken is de inschatting van de rol van de militairen. In beide thrillers vindt de gewelddadige aanpak van de nieuwe machthebbers vermelding - de beelden uit 1980 van militairen die burgers met de bullepees tuchtigden, moeten zowel Teloor als Van den Broek scherp voor de geest hebben gestaan; Teloor hebben ze zelfs het hoofdmotief van het boek ingegeven. In beide boeken krijgen de militairen echter ook enig krediet als koesteraars van een socialistisch ideaal. Zoals ook een deel van het Surinaamse volk in de militaire coup een uitweg uit de impasse van corruptie en perspectiefloosheid zag, zo wordt de militairen het voordeel van de twijfel gegund in een land dat door beide auteurs praktisch uitsluitend negatief wordt afgeschilderd. In Kapasi zegt een Surinamer: ‘Surinamers zijn een volk van lafaards. Ik kan je de namen noemen tot de volgende ochtend. Noem mij één held’ (81). Het beeld in Afrekening in Paramaribo is evenmin erg opwekkend: ‘dat handjevol Creolen en Hindoestanen en Javanen en Indianen en Europeanen dat door het oerwoud wordt opgevreten als ze even niet kijken. Ze knokken de hele dag en de hele nacht met al die goden van ze. Wat ze daarover zingen is niet echt mooi, de potten die ze bakken, die verschrikkelijke bankjes die ze snijden, die stijve kraaltjes die ze rijgen, het is alleen maar curieus, niet mooi. Als mensen je aanraden iets te kopen, dan noemen ze Engelse of Hollandse jeneverflessen uit de achttiende eeuw. Ik heb nog nooit zo iets treurigs gezien als de gamelan die de Javanen hier bespelen, en als de Hindoestanen niet oppassen zijn hun dansen zo verwaterd dat elke élégance eruit verdwenen is. De paar mooie huizen die hier zijn rotten weg. En de paar mensen die echt iets met hun land willen verdwijnen. Het maakt je niet gillend kwaad, het maakt je alleen trager en een beetje melancholiek. Als je hier pas bent doe je nog wat, maar gaandeweg wordt het zinloos[...]’ (103). Van een derde thriller heb ik altijd het idee gehad dat die rechtstreeks van de drukker naar De Slegte is verhuisd. Het is Prins Desi van Jacob Vis, uitgekomen in 1987. Van de drie hier genoemde thrillers zit deze het soepelst in elkaar. De in 1986 opgelaaide strijd tussen Bouterse en Brunswijk is vertaald in termen van Charles Bronson, Arnold Schwarzenegger en Sylvester Stallone. Wie ingevoerd is in de Surinaamse wereld vindt veel herkenbare figuren in Afrekening in Paramaribo; de auteur van Prins Desi blijkt beter bekend met de Nederlandse wereld en slaagt erin enkele politici naar het leven getekend neer te zetten. Een in Arnhem gevestigd bureau voor luchtkartering (lees: huurlingenacties) krijgt van de Nederlandse regering de opdracht Desi Bouterse uit de weg te ruimen. Hiertoe wordt een fraaie dame aangetrokken die twee vaardigheden excellent combineert: haar bedtraining heeft zij warempel niet in Staphorst genoten, en daarbij weet zij een forse manskerel Europa buitengaats 196 nog buiten westen te slaan al heeft-ie een bromfietshelm op! De groep infiltreert in Paramaribo, legt contacten met Brunswijk en weet met behulp van een zwarte acteur die voor Bouterses dubbelganger speelt de zaak op stelten te zetten. Dan begint Rambo (I tot en met VIII) en bij acties met gevechtshelikopters in het oosten van Suriname wordt Bouterse een soldatesk kopje kleiner gemaakt (de wens is de vader van de gedachte, in een fictioneel boek is niets uitgesloten). Als aap uit de mouw kruipen de Amerikaanse adviseurs van Bouterse die hetzelfde doel allang voor ogen hadden. Niettemin in zijn genre een goed in elkaar gestoken verhaal met warempel nog hier en daar iets van een psychologische karaktertekening van de deelnemers. Puhl Een van de vele curiosa uit deze als geheel al zo merkwaardige hoek van de Nederlandse literatuur is het Dagboek Paramaribo februari-maart 1984 (1984) van Karel Puhl. Puhl is beeldend kunstenaar, het type van de ruwe bolster met de blanke pit. Zijn in eigen beheer uitgebrachte boekje doet, zoals duidelijk zal zijn, verslag van een verblijf van twee maanden in Suriname. Hij heeft nog geen zandkorreltje van Suriname gezien, en blijkbaar de moorden van december 1982 over het hoofd gezien, als hij al heeft uitgemaakt waar zijn politieke sympathie ligt: bij de ‘revolutionairen’ van na 1980. En hij zal dit doen blijken ook; hij is kortom exact het type opdringerige bakra aan wie men in het buitenland volgaarne voorwendt geen woord Nederlands te spreken. Karel Puhl is amper een dag gearriveerd of hij meldt zich al aan bij de 25 februari-beweging Stanvaste, maar dat daarmee niet automatisch alle deuren voor hem openzwaaien bemerkt hij al snel. Op een voorlichtingsavond van ‘zijn’ beweging wordt Sranan gesproken en Puhl protesteert daartegen luidkeels. Zonder resultaat. De krantenhoofdredacteur Pormurgo (lees: Morpurgo) laat zich niet zomaar uit zijn tent lokken en de topman van de 25 februari-beweging Openveld (lees: Wijdenbosch) stuurt hem telkens met een kluitje in het riet. De Hollander wordt niet vertrouwd - hoe kan het ook anders? Voor Puhl een bittere pil. Tegen het einde van zijn Dagboek realiseert hij zich dan ook dat hij wel achter zijn ‘principiële keuze’ staat, maar: ‘Vraag mij af of het trekken van konklusies op zijn plaats is. Beschik eigenlijk over te weinig informatie.’ Het zijn zinnen die ten lange leste iets nuanceren van zijn blinde aanhankelijkheid aan een club wier morele failliet toch al in het bloed van december '82 was duidelijk geworden. Europa buitengaats 197 Jagt: benauwenis Het verhaal ‘Tussenlanding in Suriname’ van Bouke Jagt (1942) staat in zijn boek De geur van traan (1986) - een verhalenbundel die op het omslag wordt aangeduid als ‘roman’. Jagt beschrijft hoe Arthur Drost bij een tussenlanding in Suriname op weg naar Brazilië blijft steken. Hij blijkt niet voor te komen op de passagierslijsten en is gedwongen enkele dagen in Paramaribo door te brengen. Via een list weet hij uiteindelijk toch in een vliegtuig te belanden en weg te komen. Gezien deze thematiek zal het weinig verwondering wekken dat het beeld van het Suriname van drie jaar na de onafhankelijkheid uiterst miserabel is. Veelzeggend zijn de observaties: een meisje trekt een jongen af terwijl een voyeur vanuit de struiken toekijkt, een staatssecretaris kankert op de Hollanders en de luie negers (Jagt vergeet blijkbaar dat Suriname geen staatssecretarissen kent), een toerist wordt beroofd, alleen op een kerkhof groeien vruchten maar de toegang is afgesloten zelfs voor de dichtbij wonende weeskinderen, het voorstel van een hoertje begrijpt hij te laat, balie-employés zijn de corruptie zelve. Zelfs het fort Nieuw-Amsterdam dat hij bezoekt en dat, door veel auteurs beschreven, toch meestal fraai uit de verf komt, krijgt bij Jagt een beschrijving die duidelijk maakt dat alleen een zelfingenomen bal aan het woord kan zijn. Het enige wat Arthur Drost kan doen als hij wegvliegt, is het land vergeten. Schoenmakers: over de grenzen Aan de reeks in Suriname gesitueerde boeken en uitgaven over Suriname en de Surinamers, werd in de jaren '90 een nieuwe impuls gegeven door enkele spraakmakende auteurs. Joost Zwagerman (1963) analyseerde in de roman De buitenvrouw (1994) de druk waaraan een Hollandse leraar komt bloot te staan, wanneer hij een buitenechtelijke relatie begint met een collega van Surinaamse afkomst. Overspel speelt eveneens een belangrijke rol in Zionoco (1995) van Leon de Winter (1954), waarin een rabbijn zijn vader achternareist het Surinaamse oerwoud in, om daar tot de ontdekking te komen dat deze met een indianenstam die hij Jiddisch heeft geleerd, op zoek is naar de Tien Geboden op de berg Zionoco. In wezen raken beide auteurs nauwelijks aan iets wat wezenlijk voor de Surinamers kan worden genoemd.19 Méér dan een verhaalbehangetje is Suriname bij Hendrik van Teylingen en M.M. Schoenmakers. De huilspiraal (1996) van Hendrik van Teylingen (1938) is als een verhalenbundel gepresenteerd, maar bestaat uit een reeks episodische vertellingen rond dezelfde personen, een ikfiguur, zijn wispelturige, sterk racistisch denkende Surinaamse vrouw en haar Europa buitengaats 198 twee dochters. Het is niet moeilijk de auteur zelf en de romanschrijfster Bea Vianen in de twee volwassenen te herkennen. Het boek biedt rake psychologische schetsen en een fijne tekening van Suriname aan het begin van de jaren '70, zeg maar: de fictionele tegenhanger van de columns die hij bundelde in Bedek je schande: Suriname van binnen uit (1972). Maar de poging van de auteur om het al te magere gegeven van een witte man die zijn Zwarte Venus achternaloopt mythischer dimensies te geven is nauwelijks geslaagd te noemen. Als het om mythische dimensies gaat, liggen de zaken bij M.M. Schoenmakers (1949) heel anders. Begin 1989 verscheen zijn roman De honderd bochten van de koningsarend, die het verval van een indianennederzetting rond Apoera beschrijft. In verbazingwekkend hoog tempo verschenen vervolgens drie nieuwe romans die tezamen het drieluik Stroomopwaarts en stroomafwaarts uitmaken. De stijl van Schoenmakers' vier boeken is herhaaldelijk on-Nederlands genoemd en werd om zijn rijkdom aan metaforen evenzeer geprezen als gelaakt. Onmiskenbaar heeft Suriname het decor voor deze romans opgeleverd. Schoenmakers was van 1979 tot 1989 in Suriname werkzaam en dat feit, gecombineerd met zijn geboorteplaats ('s-Hertogenbosch), gaf enkele recensenten nogal bekrompen sneren aan het adres van deze ‘missionaris’ in. Als echter één ding vaststaat, dan is het dat de thematiek van Schoenmakers' romans de grenzen van Suriname verre te buiten gaat (tenslotte is het ook geen toeval dat de schrijver nergens directe geografische aanduidingen geeft). In wezen schrijft Schoenmakers over de onoverbrugbare kloof die culturen van elkaar gescheiden houdt. De indianen zijn in die opvoering onmiskenbaar de zwaksten: bijna als door de hand van het noodlot worden zij naar hun ondergang gevoerd. De vraag rijst in hoeverre we in dit geval nog kunnen spreken van literair werk dat behoort tot de ‘koloniale literatuur over de West’ en dezelfde vraag dient zich natuurlijk aan bij ander werk dat Suriname of de Antillen tot betrekkelijk willekeurig gekozen decor heeft. Boeken als die van Schoenmakers behoren tot een bellettrie die, hoe goed ze een concreet gekende werkelijkheid ook afbeeldt, daarin toch een andere werkelijkheid legt die herkenbaar is voor een ieder, ook buiten het referentiële kader om. Zo wordt belangrijke literatuur gecreëerd. Dat geldt vermoedelijk voor slechts een klein deel van de Nederlands-West-Indische literatuur. Over deze hoek van de Nederlandse koloniale literatuur is eigenlijk nog weinig gezegd. De waarderingsgeschiedenis van de Oost-Indische literatuur, die dankzij het werk van Nieuwenhuys, Termorshuizen, Paasman, Van Zonneveld en anderen een radicaal andere wending heeft genomen, maakt duidelijk dat een weinig gekende literatuur allerminst een weinig interessante literatuur hoeft te zijn. Als de tekenen niet bedriegen, dan komt de (her)waardering ook van de West-Indische literatuur langzaam maar zeker op gang. Eindnoten: 1 Termen hiervoor worden aangevoerd in hfdst. 7 ‘De Surinaamse literatuur in Nederland: een afzonderlijke literatuur?’ in Van Kempen 1987, 153-162. Vergelijk ook hfdst. 2 ‘Een Surinaams-Siamese tweeling’ en hfdst. 11 ‘Eigen wegen buiten Suriname’ van Van Kempen Europa buitengaats 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1989, 24-28, resp. 114-124. De Surinaamse literatuur uit de koloniale periode komt in het laatste boek aan de orde in de hoofdstukken 3 tot en met 8 en hoofdstuk 10. Over de vroege literatuur in het Sranantongo zie Simons 1952a, Voorhoeve & Lichtveld 1970 en vooral: Voorhoeve & Lichtveld 1975. Dit hoofdstuk is een sterk uitgebreide versie van het hoofdstuk (Van Kempen 1990) dat ik schreef voor Herinnering, herkomst, herschrijving, Theo D'haen, red. 1990. Ik ga hier veel uitgebreider in op bepaalde werken en bespreek ook een aantal nieuwe, maar heb ter wille van de overzichtelijkheid enkele in 1990 vermelde titels weggelaten. Een ambtelijk verslag in de lezing van F.E. Baron Mulert over de confrontatie van kolonisten met indianen geven Lichtveld & Voorhoeve. Zij troffen enkele zeemansliedjes over Suriname aan in een pamflet met de titel Beschryvinge van eenige voorname kusten in Oost- en West-Indiën: als Zueriname, Nieuw-Nederland, Florida,... Doorverscheidene Liefhebbers gedaan (Leeuwarden 1716). Verg. Lichtveld & Voorhoeve 1958, 49-55, resp. 23-26. Voor de bronnen van koloniale literatuur tot ongeveer 1850 steun ik voornamelijk op dit historisch leesboek. Er zij op gewezen dat het overigens ook teksten van niet-koloniale origine bevat (indiaanse mythen, vroege teksten in het Sranantongo enz.). Voorts steun ik voor die periode op de uitvoerige studie van Paasman 1984 waarin bijna alle door mij vermelde boeken uit de tijd van de Verlichting aan de orde komen. Zijn lijst van gebruikte literatuur (251-269) is een onmisbaar instrumentarium. Veel beknopter zijn Kalff 1893 en Simons 1952b. Het beeld van de West-Indische kolonist in de literatuur van 1670 tot 1830 vindt men in Paasman 1982. Kinder- en jeugdliteratuur heb ik buiten beschouwing gelaten; nogal wat titels op dit terrein vindt men in Sticusa 1972, 145-147 en in Van Doorne & Van Kempen 1995. Het dagboek werd gepubliceerd door S.P. L'Honoré Naber in de Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, dl. 49 (Utrecht 1928), 220-229. Een extract ervan is te vinden in Lichtveld & Voorhoeve 1958, 38-48. Een nieuwe editie bezorgde Muller 2001. Reisverslagen tot 1863 betreffende de Antillen (en waarin ook Suriname frequent voorkomt) heeft Kuijk (1993) beschreven, een doctoraalscriptie die raadpleegbaar is bij het Documentatiecentrum Nederlandse Letteren van het Instituut voor Neerlandistiek van de UvA en de CARAF te Leiden. Deze twee collecties zijn, naast die van het Surinaams Museum te Paramaribo, de voornaamste als het gaat om de Surinaams-koloniale bellettrie. Op hetzelfde verslag baseert zich een anoniem bij Gillis Joosten Zaaghman in Amsterdam verschenen werkje uit circa 1660 met de titel Korte en wonderlijcke Beschryvinge, Van de seltsame Wanschepsels Van Menschen, die ghevonden worden in het Coninckrijck Guianae, aen het Meyr Parime. Als mede van de Satyrs, en van de Vrouwen die Amazoonen Genoemt worden, daer van de oude Historien gewach maecken. Overigens is ook de onderhandelingscorrespondentie tussen opstandelingenleider Coffy met zijn adjudant Accara en gouverneur Van Hoogenheim bewaard gebleven (zie Voorhoeve & Lichtveld 1958, 71-89). Een uitvoerig exposé van zowel niet-literaire als literaire teksten betreffende de slavernij uit de 17de, 18de en het begin van de 19de eeuw geeft Paasman 1984, 98-169. De slavernij zoals die in enkele 18de-eeuwse teksten naar voren komt, licht Keijser 1985 toe, op basis van de bevindingen van Paasman. Toegespitst op de positie van de kolonisten en de planters zijn Paasman 1982, resp. Paasman 1995b. Elders heb ik kort proberen te beschrijven wat de ‘geest van Multatuli’ heeft betekend voor auteurs van Nederlandskoloniale, zowel als Surinaamse origine, van de vroege achttiende eeuw bij Joannes Guiljelmus Kals tot de negentiende eeuw met onder meer Cornelis van Schaick en Wolter Robert van Hoëvell (Van Kempen 1997). Integraal opgenomen in Keijser 1985, 18-35, toelichting op 49-59. Paasman noemt als mogelijke auteur de doopsgezinde predikant Cornelius van Engelen (Paasman 1984, 119). Geciteerd in C.P. Rier, Na veertig jaren. Voorlezing gehouden op den 41sten Emancipatiejaardag van de kolonie Suriname, in de loge ‘Concordia’ te Paramaribo, op den 1sten Juli 1904. C.P. Rier, Paramaribo 1904, 12-12. Vier prozawerken uit de negentiende eeuw worden geanalyseerd in Van Kempen 1999. Van Doorne & Van Kempen 1995 geven alleen al ruim 100 reisverslagen. Hiervan noem ik hier: Drie maanden in de West (1913) van W. Wijnaendts Francken-Dyserinck, het verslag van een arts Vier maanden in Suriname (1915) van H. Weiss, Door West-Indië (1915) van C.J. Wijnaendts Francken, Vijf maanden in het oerwoud (1926) van pater W. Ahlbrinck, Onze Westindische geschiedenis (1946) - een historie in vertelvorm - van Johan van Hulzen, In het Surinaamse Oerwoud; het leven in de Goudvelden (1948) van A. Gouka, Dokter in het oerwoud (1953) van P.A. de Groot, Faja lobbi (1964) met prachtige foto's van het Surinaamse binnenland Europa buitengaats 13 14 15 16 17 18 19 van de filmer Herman van der Horst, Grietjebie, schoonheid van Suriname (1966) van Joost de Klerk, De tijd is kort en het water wast (1968) van John Walsh en Robert Cannon over de Operatie Gwamba ter redding van 10.000 wilde dieren, Reis door het splijtend koninkrijk (1975) van NRC-journalist A.C.W. van der Vet, de reportages van Suriname voor en na de staatsgreep die Rudie Kagie bundelde in Een gewezen wingewest (1980), de reportages van Elma Verhey en Gerard van Westerloo in Het legergroene Suriname (1983) en de hagiografie Ronnie Brunswijk, dagboek van een verzetsstrijder (1987) van Frans van der Beek. De eerste druk moet die van Groningen 1898 geweest zijn. Deze bevindt zich in de bibliotheek van het KITLV, Caraïbische Afdeling, te Leiden. Latere drukken zijn niet gedateerd. Een druk van 225 pagina's verscheen te Baarn; er is er één verschenen te Sneek van 272 pagina's en een andere, eveneens van 272 pagina's, verscheen te Leiden bij J.J. Groen & Zoon NV rond 1941. Bij deze uitgever kwam in 1949 nog een uitgave uit van 236 pagina's. Zelfs in 1976 verscheen er nog een herdruk bij Kool te Veenendaal. Een groot Nederlander in Suriname. Leven en werken van den eerbiedwaardigen dienaar Gods Petrus Donders (1946) en De levensdag van de eerbiedwaardigen dienaar Gods Petrus Donders (1964). Dat ook de binnenlandse cultuur fascineert bewees E. Verkade-Cartier van Dissel met haar toneelspel in drie bedrijven De Kankantrie, uitgegeven door Strengholt. In de inleiding tot de eerste druk van Wortoe d'e tan abra; bloemlezing uit de Surinaamse poëzie vanaf 1957 (1970) vermeldt samensteller Shrinivási twee op Curaçao verschenen uitgaven van J. Smeulders: ‘Hij, vroeg naar de Antillen vertrokken, schrijft een bundel schetsen genaamd Koetiri (vergeten grond) welke Surinaamse stof behandelt en verder een essay De opperste tragedie van de Neger is, schaamte over het eigen ras.’ In het eerste boek speelt ook de regio rond de Kropinakreek een rol. Het enige andere werk dat mij van haar bekend is, is het korte verhaal ‘Emancipatiedag’, verschenen op de literaire pagina van het dagblad De Ware Tijd van zaterdag 30 juni 1990. Volledigheidshalve maak ik hier nog melding van een aantal buiten Suriname verschenen dichtbundels die geheel of gedeeltelijk Suriname tot onderwerp hebben. Joachim is de pennennaam van J.A.H. Verkuyl. Hij is de vader van een architect die Paramaribo verrijkt heeft met de meest vreemdsoortige bouwsels. Joachim schreef verschillende dichtbundels: bij W.J. Thieme verschenen Relicten en getuigenissen (1969) en Vrije vogels (1975), in eigen beheer bracht hij Eenzame bevindingen (1990) uit, en Bakoe marah - bakoe baik (1980), herinneringen aan de Minahasa waar de auteur in 1912 uit Betuwse ouders geboren werd. Herman Crompvoets (1939) verbleef een jaar in Suriname en baseerde daarop zijn Blanke verzen (1973) en deels ook Op zoek naar Posjoewara (1977). Frits Dalenoord, die zich in 1951 aan het Middenpad van Kwatta vestigde, schreef het gedicht, ‘Tropisch ontwaken’, te vinden in zijn bundel Ontdekkingen van de Nachtwaker (1978). Geert Koefoed, in de jaren '60 werkzaam in het Surinaamse onderwijs, schreef een gedicht over het weerzien met Suriname in zijn bundel Golgotha en andere gedichten (1984). Onnodig te zeggen dat de pejoratieve connotatie van een term als ‘koloniale literatuur’ in een geval als dat van Koefoed geheel uit den boze is. Het boek blijft dan ook in praktisch alle overzichtsartikelen van Hermans' werk buiten beschouwing. Men vergelijke bijvoorbeeld dat van Willem Glaudemans in het gezaghebbende Kritisch Literatuur Lexicon (1980) of dat van F.A. Janssen in De Nederlandse en Vlaamse auteurs (1985). Hoe de groteske roman van Leon de Winter Suriname als betrekkelijk willekeurig (en naar realistische normen inadequaat weergegeven) decor heeft genomen, heb ik aangegeven in ‘Hoe Leon de Winter zichzelf onderuithaalt in het oerwoud van Suriname’ in De Ware Tijd, 10-2-1996. Europa buitengaats 199 5 Hollandse hovaardij Moderne Surinaamse schrijvers over Nederland Jos de Roo Inleiding Suriname is een Nederlandse creatie. Op de indianen na zijn de meeste bevolkingsgroepen door Nederland geïmporteerd: Afrikanen, Chinezen, Hindoestanen en Javanen. Joden en Nederlanders kwamen er vrijwillig. De eersten bleven; de meeste Nederlanders vertrokken weer. Toch was en is de gerichtheid van land en volk op Nederland enorm. Dat kwam onder meer door de etnische verscheidenheid. Elke groep had zijn eigen taal en cultuur en de koloniale heerser hield de groepen zoveel mogelijk gescheiden. Deze verdeel-en-heerspolitiek had tot gevolg dat het Nederlands, of de Surinaamse variant daarvan, zich moeiteloos als contacttaal kon handhaven. Nog andere factoren droegen bij aan de gerichtheid op het moederland. Lange tijd was de mulo de hoogste opleiding in Suriname. Jongeren uit de betere kringen gingen voor verdere studie automatisch naar Nederland. Ook in bestuurskundig opzicht was het Nederland dat de dienst uitmaakte. Dat bleef na de autonomie in 1954 voortbestaan, weliswaar in mindere mate, maar de reizen van Surinaamse politici naar Den Haag waar zij om geld vroegen, holden de autonomie uit. De staatkundige onafhankelijkheid vergrootte de financiële betrokkenheid van Nederland bij Suriname. De verdragsmiddelen die werden toegezegd moesten immers in overleg worden besteed en dat betekende een voortdurende bemoeienis. Rond de onafhankelijkheid ontstond ook een andere gerichtheid op Nederland. Massaal trok men erheen, zodat nu de helft van de Surinamers in Nederland woont. Dit, gevoegd bij de snelheid van de moderne communicatiemiddelen, heeft als resultaat dat Suriname en Nederland een blijvende band hebben. Europa buitengaats 200 Het is dan ook niet verwonderlijk dat Nederland en de Nederlanders in de tamelijk omvangrijke Surinaamse literatuur een rol spelen. Liever dan in vogelvlucht zoveel mogelijk werken aan de orde te stellen, heb ik gekozen voor enkele spraakmakende auteurs met prozawerken die een groot publiek bereikten. Deze methode heeft als voordeel dat gedetailleerder op de visie van de betreffende auteurs kan worden ingegaan, terwijl aangenomen mag worden dat door de keuze van de werken dezelfde contouren ontstaan, maar dan gefundeerder dan wanneer gekozen was voor een globale totale behandeling. Deze contouren worden bij wijze van samenvatting aan het slot geschetst. Albert Helman (1903-1996) Zuid-Zuid-West (1926) van Albert Helman is vooral bekend geworden door de epiloog. Daarin klaagt hij het koloniale Nederland aan: ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken’ (112). Deze aanklacht is de afsluiting van een nostalgische terugblik op Suriname van een jongeman die in Nederland zit. Toch doet men de inhoud van Zuid-Zuid-West tekort als men stelt dat de aanklacht is beperkt tot de epiloog en de verdere inhoud louter poëtisch is. Weliswaar koketteert Helman in zijn terugblik met de eenzaamheid, die hij kenmerkend acht voor het Surinaamse land en zijn mensen, maar hij portretteert deze eenzaamheid als de condition humaine. Eenzaamheid en stilte zijn niet voorbehouden aan Suriname, ze komen als levensbasis evenzeer in Nederland voor. Maar daar zijn ze gecorrumpeerd. Hij haat Nederland dus ‘om de mateloze hovaardij waarmee de gemeente haar eigen voortreffelijkheid vaststelt. Hoe luidruchtiger is hier de stilte’ (101). Men kent in Nederland niet de ware stilte: De huizen zijn met muren en overgordijnen afgeschutte sfeertjes van levensverpietering; de kamers zijn gemeubelde hokken van zelfgenoegzaamheid [...] maar wie bouwt een omhulsel voor de stilte? Er is hier muziek, overdaad van muziek, vooral luid en strak dat het je pijn doet. Kunst en schoonheid worden ingenieus bedacht en met luidruchtige woorden besproken; maar wie zoekt de schoonheid nog in een stille binnenkamer, of geeft zijn natuur voor ‘kunst’? Men gaat naar een theater. (101-102) Helman stelt Suriname en Nederland naast en tegenover elkaar. Alle mensen zijn eenzaam, maar in Suriname geeft men daar de ruimte voor, in Nederland wordt dat gemaskeerd, omdat men de echte gevoelens wantrouwt en ontloopt in ‘een sentimentele klucht’. Vandaar dat het slot- Europa buitengaats 201 hoofdstuk begint met de zin: ‘Ginds is de eenzaamheid stilte, en hier is de eenzaamheid beweging; dit is het grote verschil, dit is het onoverbrugbare verschil’ (97). Door voortdurend te bewegen en te rumoeren ontloopt de Europeaan zichzelf en zijn gevoelens. Het grotere inzicht van de vreemdeling in Nederland maakt hem superieur en doet hem terugtrekken in zijn eigen eenzaamheid: Weet, hoe elke vreemdeling die zich waarachtig een vréémde weet in deze lage landen, zich een toren gebouwd heeft, hoog en wit, een slanke minaret boven alle daken. In deze toren heeft hij zich opgesloten, en geen geluid verstoort zijn stilte. Maar naar alle zijden kan hij uitzien over de landen onder hem. Als spaken van een wiel lopen alle wegen naar hem toe, en hij is de as tussen God en de aarde. Hierop bezint hij zich, en hij weet zich sterk in zijn toren, sterker dan welke vorst... (104) In die minaret droomt de vreemdeling van een socialistisch ideaal, de nieuwe mens. ‘Nu denk ik aan de nieuwe mens, de komende, want hopeloos zou het leven zijn, als dit er niet was’ (106). Helman is hier duidelijk na de Antilliaan Debrot de eerste schrijver in het Nederlands die raciale menging en multiculturaliteit propageert: Zo vermoeid is het oude ras, het uwe en het mijne. Straks kunnen wij rusten; duizend generaties die eindelijk kwamen aan het einde van hun plicht: één nieuwe mens. Eénmaal moet èlke mens uit zijn eenzaamheid treden en toebehoren aan de gemeenschap; dit is het pijnlijkste, het droevigste ogenblik van zijn leven. Hij doet afstand van geheel zichzelf, en schenkt dit de nieuwe mens. Daarom zal deze geen volk meer kennen, geen zuid noch west, maar toebehoren aan allen, daar alles hem toebehoort. (107) Kenmerkend voor deze mens zal de migratie zijn: ‘Van het ene land naar het andere zal hij gaan, niet wetend dat hij oude grenzen overschreed. Over oceanen zal hij bruggen bouwen [...]’ (107) Helman schetst geen rooskleurig beeld van Nederland. Niets is er echt: ‘Die met liefde iets te maken hebben, zijn nu allemaal eindeloos ver hier vandaan’ (99). Zelfs de jacht is gekunsteld: ‘in een beperkte jachttijd worden er hazen opgejaagd. Maar denk niet dat dit vrede is en vreedzamer dan het wilde Westen. Het is alleen maar verzwakking, verpietering’ (101). Zelfgenoegzaam is de Hollander, bezeten door een mateloze hovaardij en geld is het enige echte voor hem: ‘Er is maar één angst: de nationale angst voor inflatie; er is maar één woord dat zo vals klinkt: bankroet!’ (101). Helman is de eerste van een lange serie schrijvers die constateert dat in Holland de waardering voor het eigene van Suriname en het Suri- Europa buitengaats 202 naamse landschap komt. ‘Hoe wist ik dat het huisje zo mooi kon zijn onder de kokospalmen; hoe wist ik dat het hoge ruisen der lange blaren nog vérder zou zingen dan het doffe gebruis van de zee.’ (39) In het begin van Zuid-Zuid-West klinkt meteen lof voor Suriname als we bedenken dat de eenzaamheid als de meest existentiële conditie van de mens wordt gezien: Ik dank u ook voor dit land, dat het eenzaamste is van alle landen, een klein vergeten hoekje van Zuid-Amerika. Men zegt, het is een ongelukkig land. Maar uw stappen staan steeds in het drassige bos, en op de savanne waait de geur van oranje: het jonge hout dat gij kauwt. Ik weet, gij bemint dit land. Daarom liet gij het eenzaam. Ik dank u daarvoor. (13/14) De waardering voor Suriname komt in Holland, terwijl men in Suriname Nederland juist idealiseerde, zolang men er niet was geweest. Dat blijkt als de ikfiguur met zijn vader Nederlandse kunstenaars bekijkt: ‘En in éénzelfde droom vertelde Vader, dat Holland mooi moest wezen. Holland dat wij beiden alleen maar kenden van Rembrandt-platen en van Ruysdael...’ (57) Aan het begin komt de koloniale historie ter sprake. In plaats van de boodschap van Christus te brengen, raakten de veroveraars in de ban van het goud. De argeloze indianen dachten eerst dat de conquistadores goden waren, zodat ze hen warm onthaalden en geschenken gaven, maar uiteindelijk vluchtten ze de bergen en de bossen in. Toen werden andere bevolkingsgroepen naar Suriname gehaald: ‘Alle rassen ter wereld ontmoeten elkaar in dit land. Niemand stoort de ander, omdat elk eenzaam is’ (23). Een flink deel van de inhoud van Zuid-Zuid-West bestaat uit de beschrijving van deze bevolkingsgroepen: indianen, stadscreolen, boslandcreolen, Hindoestanen, Chinezen en Europeanen. Allen zijn eenzaam en allen dromen van hun land van herkomst. Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk dat het werk zelf is geschreven door een jonge Surinamer in Nederland die over Suriname droomt als land van herkomst. De epiloog krijgt al een voorafschaduwing in de inleiding met de volgende woorden: En zie, nu ben ik weder overgestoken: het antwoord van Columbus. Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap, gij die het goud begeerd hebt. Gij hebt de blijde boodschap gebracht, maar waar zijn de kinderkens die moeten luisteren? Daarom klaag ik u aan in dit open parlement: een vrij mens, maar zijn voorouders kent hij niet: ze stierven in een woud dat hun verraderlijk was, verdoolde karavaan in de webben der vergetelheid. (15) Europa buitengaats 203 Helman stelt in bijbelse bewoordingen zaken aan de orde die nog steeds een rol spelen, zoals: Waarom ben ik hier? Omdat jullie daar waren. Wat is mijn achtergrond? Het kolonialisme heeft me de kijk daarop ontnomen door de brute wreedheden. Waarom bezit ik zo weinig? Omdat de kolonialen het goud en het land roofden. De verhalen uit de slaventijd komen voor in het hoofdstuk ‘De Familie’. De vader kijkt dan ernstig, hij krijgt rimpels op z'n voorhoofd. De stem van Tante Maria wordt schel en luid als ze vertelt van het onrecht. Maar Vader was de enige die benauwd werd; er kwamen zweetdroppels op zijn gezicht. En nú weet ik het, nú eerst weet ik waarom. Vader, jij kent het witte Gouvernementsgebouw en het grote ‘Bureau van Financiën’, dat een toren heeft en dikke, valse kolommen. Jij kent de dwaze regeringsbesluiten allemaal, die niemand begrijpt, maar die een vreemd onrecht zijn moeten, nòg, nòg! Jij weet dat nimmer de slavernij werd afgeschaft, noch hier, noch elders. (49) In de epiloog formuleert Helman zijn aanklacht nog eens: Nederland laat Suriname stikken en het trekt er een rechtvaardig gezicht bij. ‘Gij kent dit land alleen nog als een nadelige post op de jaarlijkse begroting, en herinnert u wrevelig de vette dagen van Mauritius en Sommelsdijk’ (111). Nederland overwoog in die tijd Suriname te verkopen. ‘Zo verkoopt gij een slaaf; zo verkoopt gij een kreupel kind.’ En alweer krijgt de onbetrouwbaarheid van Nederland ervan langs. Met de mond belijdt men dat er in het koninkrijk sprake is van een eenheid met één vorst. Maar in werkelijkheid maakt men verschil tussen Oost en West, omdat de Oost winst oplevert en de West verlies. En aan het slot constateert Helman nog eens wat het tekort van de Hollander is: hij heeft gebrek aan liefde. ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken’ (112). Zomaar wat kinderen (1995) is weliswaar het laatste werk van Albert Helman, maar het is het eerste in de Nederlandstalige literatuur dat gaat over illegaal in Nederland verblijvende Surinamers. Het is geschreven vanuit het perspectief van Richenel of Riesje, een kind. Zijn familie is Suriname ontvlucht vanwege de militaire dictatuur. De militairen gaan tekeer in het land en bijna iedereen is bang omdat er van alles met je kan gebeuren. Er is een torenhoge inflatie zodat eten bijna onbetaalbaar is. Er is wanorde, zodat de scholen regelmatig dichtgaan omdat er wordt gestaakt. Zelfs over een reis naar Nederland moet geheimzinnig worden gedaan, omdat die anders wordt verhinderd, of dat er steekpenningen voor moeten worden betaald. De vader wil zo graag ‘weggaan uit deze stinkboel’ dat hij voor de reis geld heeft geleend. Oorzaak van deze ellendige toestand zijn de Surinaamse militairen. Naar Nederland gaan betekent het ontvluchten van al deze ellende. Dat Europa buitengaats 204 komt doordat Nederland wordt geïdealiseerd. Daar is wel orde en regelmaat. Daar is geen corruptie. Daar is geen dictatuur. Daar hoef je niet stiekem te doen. Ook in kleine details maakt Albert Helman duidelijk dat Nederland voor de Reteigs een paradijselijke status heeft. Want alles in Nederland wordt als vanzelfsprekend groter en mooier gezien. Dat blijkt uit de plaats waar ze heen zullen gaan. De familie zal in Dieren gaan logeren bij tante Coba. Oma vraagt hun: ‘Dat is zeker een grote plaats waar Coba woont en waar jullie bij haar gaan blijven?’ Riesjes moeder antwoordt: ‘Dieren? Ik weet het niet. Misschien toch groter dan Paramaribo’ (24). Het contrast tussen het onrecht in Suriname en het rechtvaardige Nederland wordt ook nog eens duidelijk gemaakt met het verschillende optreden van de autoriteiten op de luchthavens in Suriname en in Nederland. Op Zanderij zijn er zwaargewapende militairen en mannen in andere slecht zittende uniformen die iedereen fouilleren en vervelend en schreeuwerig doen. In Nederland zijn de autoriteiten ‘wel streng’, maar ‘toch vriendelijker dan in Suriname. Ze snauwden niet. Een van hen lachte hem zelfs toe’ (32). In Nederland wordt Riesje zich bewust van discriminatie. Dat verloopt anders dan je zou verwachten. In de eerste plaats is het niet zo dat er in Suriname niet werd gediscrimineerd. De Chinese onderwijzer is het vriendelijkst tegen Chinese leerlingen. Maar ook zijn ouders maken etnisch onderscheid, wat blijkt uit de afkeurende opmerking van Riesjes moeder over zijn Hindoestaanse vriendje: ‘Ik vind het echt niet goed dat je aldoor met van die koeliejongens optrekt’ (10). Zijn vader is het daarmee eens. Toch hebben Hindoestanen wel iets begerenswaardigs en dat is het mooie gladde haar. ‘Mooi glad haar, net als bij alle koelievrouwen, dat wel’ [curs. van mij, 14]. Dit impliceert een rangorde op basis van somatische kenmerken. Gebruikte scheldwoorden zijn dan ook: ‘Jou moorneger!’ (25), of ‘Vuile neger!’ (26) Naast de somatische kenmerken bepaalt de mate waarin men een Hollandse tongval heeft de sociale rangorde. Daarom denkt Riesje over klassegenootjes in Suriname die in Holland zijn geweest: ‘Al praatten ze nog zo op zijn Hollands, toch waren ze doodgewone creolen’ (26). En pas in Nederland denkt Riesje: ‘Hier zou hij best het echte Hollands leren en tegen zijn makkers gebruiken wanneer hij terug ging. Wat zouden ze naar hem opkijken’ (34). Toch worden woorden als discriminatie of racist in Suriname niet gebruikt. Met die woorden krijgt Riesje pas in Nederland te maken. Dat verloopt ook anders dan je zou verwachten. Riesje wordt voor racist uitgemaakt door Sjinnie Deflores die in Nederland is geboren uit Surinaamse ouders en nooit in Suriname is geweest. Toch noemt hij zich ‘kondreman’, maar Riesje zegt hem dat hij geen echte Surinamer is. Sjinnie reageert: ‘Hij was erg kwaad geworden en had geroepen dat Riesje “een vuile Europa buitengaats 205 racist” was. En ofschoon hij niet wist wat die Deflores daarmee bedoelde, snapte hij wel dat die onechte landgenoot hem met iets nog smerigers dan “bekakt” vergeleek’ (52). Zijn vader legt hem dan uit wat racisme is en concludeert: ‘racisme is vooral wanneer je iemand behandelt volgens de kleur van zijn gezicht en handen, van zijn haren of van zijn hele lijf, snap je? Net als in Suriname gebeurt’ (53). Met racisme van Nederlandse kant krijgt Riesje ook te maken. Een jongen roept: ‘Opzij jullie nikkers!’ en: ‘Ga gauw naar jullie apenland terug’ (65). Afrikaanse vriendjes op school vertellen dat zij zijn nagezongen door Hollandse kinderen met het lied: ‘Moriaantje zo zwart als roet, ging eens wandelen zonder hoed, maar de zon scheen op zijn bolletje, daarom droeg hij een parasolletje’ (78). Is hier sprake van een deel van het Nederlandse ‘culturele’ erfgoed waaruit discriminatie blijkt, ook uit de vooroordelen van Nederlandse opsporingsambtenaren blijkt dat. Als het visum is verlopen en de familie dus illegaal in Nederland verblijft, vraagt de man van de vreemdelingenpolitie waar Riesje is. En hij zegt zonder een antwoord af te wachten: ‘Zeker zwerven om allerlei kwaad uit te halen en bij de criminelen terecht te komen?’ (81) De Nederlandse ambtenaar blijkt dus anders dan hij zich bij de komst op Schiphol voordeed. Moeder had Riesje al gewaarschuwd voor de Nederlander, toen Riesje heel enthousiast vertelde over zijn Nederlandse onderwijzer. ‘Je weet nooit precies hoe Hollanders zijn.’ Daarbij denkend aan het gangbare Sranan-gezegde, dat hen vergelijkt met koeienvlaaien in de zon: ‘gebakken aan de bovenkant, maar rauw daaronder’ (43). Nederland is ook anders dan was verwacht. ‘Dit is geen land om gauw moe te worden,’ zegt tante Coba en ze bedoelt ermee dat Nederlanders ‘je gevaarlijk achterna [zitten] om te presteren’ (35). Nederland is niet meer gemakkelijk als je geen verblijfsvergunning hebt: ‘Je wordt zó weggebonsjoerd, want dan ben je zogenaamd illegaal geworden’ (36). De familie heeft het er moeilijk mee dat ze in een dorp als Dieren opvalt ‘met je donkere uiterlijk, je andere kleren, andere haren. Je kon nergens komen of de mensen vroegen je wel wie je was of waar je vandaan kwam. En dan had je de politie zó op je nek’ (37). Riesje gaat zijn vader ook met andere ogen bekijken. Hij krijgt ‘een wat smekerige stem die de jongen nooit eerder van hem had gehoord’ (36). De vader kan tegen de verwachting in helemaal geen werk vinden. Ook moeder verandert: ‘Zo opstandig en bezig als Ma thuis was, zo mak was ze buitenshuis in Holland, stelde Riesje bij zichzelf vast’ (42). Ook andere grote en kleine zaken vallen tegen. Er zijn wel kanalen, maar die hebben veel te troebel water om er lekker in te kunnen zwemmen. Er is een onthutsend gebrek aan kennis over Suriname bij de Nederlanders, zoals blijkt uit de ontmoeting van Riesje met een visser. Deze vraagt: ‘Waar kom je vandaan?’ Riesje zegt: ‘Uit Suriname.’ De visser: Europa buitengaats 206 ‘Ah, uit Sumatra! Daar komt de tabak die ik rook vandaan. Net zo bruin als jij.’ ‘Suriname is een heel ander land dan Sumatra,’ bracht de jongen in het midden. ‘Zo, dat zal jij wel weten. En hoe noemen jullie deze vis die ik hier in mijn hand heb?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Zie je wel dat je nog niet veel weet,’ zei de man opgewekt. (39) Deze scène maakt duidelijk dat een Nederlander altijd het laatste woord wil hebben en nooit ongelijk bekent. De stad waar de familie uiteindelijk terechtkomt heeft wel veel hoge en mooie gebouwen. Maar wat hebben ze daaraan? ‘Tegenover al dat moois stond de benauwdheid van zijn nieuwe tehuis met het gebrek aan ruimte waarmee het gezin genoegen moest nemen. Zo heel anders dan in Suriname. In één kamertje wonen en slapen, in een tweede koken, eten en scharrelen’ (41). De omgangsvormen in Nederland zijn ook heel anders. Een onderwijzer noem je geen meester, maar bij de voornaam. Riesje komt zo tussen twee systemen in te staan. Van oma had hij immers geleerd nooit namen te noemen, ‘want dat was onbeleefd en gevaarlijk’ (49). De verschillende betekenissen die dezelfde woorden in Nederland en Suriname hebben, zijn onderwerp van speels geruzie met Nederlandse kinderen. Het gaat dan om woorden als ‘kouseband’. Eén ding valt in Nederland niet tegen. Dat is de school waar Riesje heen gaat. Dat wordt nog eens beklemtoond door een opvallende breuk in het perspectief. Over de schoolleider heet het zodra hij is geïntroduceerd: ‘Al was zijn administratie misschien niet optimaal, zijn denkbeelden waren wel uitstekend, zoals ook later zal blijken’ (46). Hier is zowel het perspectief van Riesje als dat van de neutrale vertelinstantie verlaten en er wordt een oordeel gegeven, vergezeld van de enige vooruitwijzing in het hele verhaal. Het schoolhoofd probeert bruggen tussen culturen te slaan. Zo legt hij zijn personeel uit dat de naam Reteig de omkering van gieter is. Hierop zegt een onderwijzer: ‘Een grote troep malloten moeten die blanke heren daar geweest zijn.’ Maar volgens het hoofd komt krankzinnige naamgeving ook in Nederland voor, waarop hij concludeert ‘dat de meeste culturele verschillen bij nadere inspectie minimaal blijken. Zodra je ze maar in hun juiste perspectief plaatst, ze niet beoordeelt vanuit je eigen subjectieve standpunt en dat je in alle eerlijkheid hierbij niet langer van goed of slecht mag spreken, laat staan van beter of slechter’ (46). Soms is het alsof je Albert Helmans stem in de Nederlandse onderwijzers hoort. Als op school een discussie over discriminatie wordt gevoerd, laat de onderwijzer iedereen zijn tong uitsteken. Hij zegt dan: ‘Hebben jullie goed gezien dat al de tongen van ons allemaal even rood zijn, en geen enkele zwart, bruin of wit? Dus alle mensen van alle huidskleuren en uit alle plaatsen zijn van binnen precies hetzelfde. Het is daarom even Europa buitengaats 207 fout om de een met “moriaantje” en de ander met “witte pier” te bespotten’ (79). De eigenlijke kritiek van Helman op de Nederlandse politiek komt ook via de schooldirecteur. Als Riesjes moeder naar school gaat om te vertellen dat Riesje niet meer komt, omdat ze het land uitgezet worden, wordt hij heel boos. ‘Nee, niet op haar, hoor, maar op wat hij “de mensen in Den Haag” noemde’ (85). Daarop reageert vader: ‘Ja - ja, die vervloekte politiek. Het is overal hetzelfde liedje’ (86). En, zo voeg ik eraan toe, het is volgens Helman altijd hetzelfde liedje. In Zuid-Zuid-West verweet hij de Nederlandse politiek alleen maar rekenmeesters te zijn en geen liefde te hebben. Dat doet hij 73 jaar later in Zomaar wat kinderen impliciet weer. In Zomaar wat kinderen pleit hij voor kennis over elkaar die de vooroordelen weg zal nemen en laat hij zien dat de mensen in wezen hetzelfde zijn. Dat deed hij in Zuid-Zuid-West expliciet. L.H. Ferrier (1940) Het koloniale verleden speelt in de roman Âtman (1968) van L.H. Ferrier een grote rol. De slechte relaties tussen de verschillende bevolkingsgroepen worden toegeschreven aan de Nederlandse koloniale verdeel-en-heerspolitiek. Hoe die politiek werkte en nog doorwerkt in de houding van de creolen wordt duidelijk uit de behandeling van de Javaanse immigranten die apart in dessa's werden gehouden: ‘De Javanen komen. Zij ontmoeten alleen de koloniale Nederlander, die hard bezig is Indië, Nederlands-Indië, te plunderen’ (50). Voor de hoofdpersoon heeft het verleden grote consequenties in zijn persoonlijk leven. Hij wordt door een Hindoestaans dienstmeisje opgevoed, zijn sluike haar wordt met olie ingewreven. Aan het begin concludeert hij dan ook: ‘Niemand zegt mij, verwijt mij geen volbloed Hindostaan te zijn’ (18). De zelfverbetering van ‘zegt mij’ naar ‘verwijt mij’ is veelzeggend. In de belevingswereld van het opgroeiende kind is de opmerking dat men niet tot de Hindoestaanse groep behoort, een verwijt. Dat is voor hem de oorzaak van een persoonlijke worsteling, want hij is geen volbloed Hindoestaan, hij is een moksi: ‘Mijn grootvader is een Hindostaan. Mijn grootmoeder dochter van een Joodse vader en een Afrikaanse moeder. Zij is lichtbruin. Bijna kroeshaar. Een Creoolse’ (18). De moeder geeft ons een onthutsende blik in de koloniale rangorde tussen de bevolkingsgroepen. Hoewel ze zelf half zwart is en geen enkel Hindoestaans bloed heeft, heet het over haar: ‘Mijn moeder voelde zich zeker meer een Hindostaanse dan een Creoolse’ (19-20). Europa buitengaats 208 Dat de oorzaak hiervan in de koloniale geschiedenis ligt, blijkt uit het volgende: ‘Mijn moeder veroordeelt die Neger als echtgenoot. Ze voegt eraan toe, dat er pas nog in de krant heeft gestaan dat de Neger kwam als slaaf, de Hindostaan als immigrant. De eerste met zijn kroeshaar, zwarte huid. De tweede bijna een blanke slaaf’ (19). Het Nederlandse kolonialisme wordt hier verantwoordelijk gesteld voor het feit dat somatische kenmerken de sociale rangorde bepalen. Tegelijkertijd wordt uit de houding van de moeder duidelijk dat dit somatisch-sociale stelsel een eigen leven is gaan leiden, los van de werkelijke somatische kenmerken. Onderaan de ladder staat een zwart persoon met kroeshaar. De heersende sociale rangorde, gebaseerd op somatische kenmerken, kreeg Lonnio ook op school met de paplepel ingegoten. De creoolse onderwijzeres ziet hem eerst voor een Hindoestaans jongetje aan, maar als ze zijn creoolse achternaam hoort, heet het: Ze is direkt anders tegen mij. Ik ben geen Hindostaans kind meer uit het distrikt. Ze hoeft het gevaar in mij niet meer te bezweren. Ze let nu beter op mij. Zij rekent mij niet meer tot de Hindostanen. Ook niet tot de Creoolse kinderen met kroeshaar en een donkere huid. Maar weer tot die groep, die anderen zijn. Die het dichtst bij de Hollanders horen en worden gerekend. Een ongedefinieerde elite. Lichtgekleurden, met glad of bijna glad haar, kinderen van hoge functionarissen, voor wie het niet meer uitmaakt of zij glad of kroeshaar, een donkere of lichte huid hebben. Zij hebben een status. (46) De hoofdfiguur worstelt in zichzelf om al zijn etnische aspecten te accepteren. Daarom zegt hij tegen het eind dat het hem niet zozeer ging om een superioriteitsgevoel van de Hindoestaan boven de neger, ‘maar dat alles, Hindostaans, Afrikaans, Javaans, in welke willekeurige volgorde dan ook, mijn aandacht moest trekken. Dat ik hoe dan ook van een totaliteit wilde uitgaan, een totaliteit, die allen in Suriname toch vormen? Een die een zijn is en niet een niet zijn’ (165-166). De innerlijke worsteling wordt ook naar buiten gericht met een strijd tegen de heersende koloniale normen en waarden. Dit leidt tot een herwaardering van de historie. Waren de weggelopen slaven, de bosnegers, tegenwoordig maarrons genoemd, in de koloniale tijd vijanden en stonden ze in de postkoloniale tijd op grond van hun somatische kenmerken en hun veronderstelde lage ontwikkelingspeil helemaal onderaan de sociale ladder, voor Lonnio worden het helden. Vanuit de koloniale historie werden de marrons gezien als rebelse moordenaars en de blanken als de vredehandhavende en ordelievende groep die het beste met iedereen voor had. Marrons ‘uitverkorenen’ noemen en spreken over ‘moordende blanken’ (24) is naast een omkering van de blanke geschiedschrijving ook een aanklacht. Europa buitengaats 209 Ook als het gaat om de vraag wat kunst is, keert Lonnio de traditionele waarden om. In het kolonialisme werd de westerse kunst als maatstaf genomen en wat marrons deden, gekwalificeerd als houtsnijwerk. Lonnio zegt: ‘Snijwerk? Kunstwerk! Ik heb al veel eerder begrepen dat dit geen primitieve kunst is. Dat primitieve kunst niet bestaat. Dit is werk van heel grote kunstenaars, dat men niet kan evenaren of vergelijken met krabbels van westerse kinderen waarin psychologen stadia herkennen, identiek aan de evolutie van de oermens. Of beter de primitieve mens’ (26). Ook hier is de verontwaardiging om de koloniale visie hoorbaar. De kentering van de koloniale visie naar een eigen Surinaamse visie is volgens Lonnio in de Tweede Wereldoorlog begonnen. De kolonie stond tijdens de bezetting van het moederland als het ware op zichzelf. ‘Het is 1943. Mijn moeder is net getrouwd. Oorlog in Europa. De koffieplantage Voorburg staat stil. Heel Suriname staat materieel stil. Maar geestelijk reikt het nationale naar volwassenheid. Het koloniale pakhuis kraakt’ (29). Voor Lonnio geldt duidelijk het primaat van het geestelijke - kunst en cultuur - boven het materiële. Lonnio is bezig het verleden te herdefiniëren. Hij zoekt zijn persoonlijke variant op ‘Ik ben die ik ben’, en formuleerde dat eerder als: ‘een [zijn] die een zijn is en niet een niet zijn’. Daarbij speelt het verleden een allesbepalende rol: Dit verleden heeft mij gevormd. Mijn studie hervormd, tot wat het nu is. Eenmaal in Holland was het deze kracht, welke mijn westerse conceptie als concertpianist deed exploderen. [...] Mijn geest werd zuiverder, ik kon beter begrijpen en enthousiaster zoeken. Het huis waarin ik werd grootgebracht, geen bedrog, maar een verleden waarin ik werd gevormd. Ik was geen verrader onder de Hindostanen. Ik rook de Neger zijn zweet en ik wist dat Javaanse vrouwen soms op sirih pruimden. (28) Het is kenmerkend dat de verwarring die hij als kind in Suriname had en de westerse concepties wegvallen als hij in Nederland gaat studeren. De afstand brengt hem tot de inzichten dat het eigene waardevol is en dat de verschillende elementen die in zijn jeugd een rol speelden, bij elkaar horen. In Nederland begint hij te begrijpen ‘dat mijn verleden me niet langer als een waardeloze schim moet achtervolgen. Dat ik het moet inschakelen in mijn bestaan nu. Dat het met me moet meegroeien. Ik wil het niet afschrijven. Het is niet af te schrijven. In dit verleden begin ik te zijn’ (31). Lonnio veranderde in Nederland niet opeens. Tussen de fase in Suriname dat hij Nederland vereerde en de fase in Nederland dat hij zich volop Surinamer voelt, ligt een tussenstadium. Dat is in het eerste studiejaar. Samen met zijn vriend Orlando voerde hij hevige discussies: ‘We wilden leven in een Latijnsamerikaanse sfeer. We waren geografisch bewust geworden. Alle Surinamers hadden wij gemetamorfoseerd tot ware Zuid- Europa buitengaats 210 amerikanen. [...] Ik begon te schrijven, gaf het hele verleden in mensen en plaatsen Spaanse namen, laadde alles met haat’ (151). Lonnio noemt deze fase zelf een ‘schijnwerkelijkheid’. Als hij hierna in dienst gaat, stort hij zich op de studie van zijn gecompliceerde achtergronden. ‘Mijn diensttijd werd geen voltooiing van de mislukte Zuidamerikaan, die ik had willen zijn [...] maar een begin een Surinamer te worden’ (156). In dienst gaat hij zich verdiepen in de culturele achtergronden van alle bevolkingsgroepen. ‘Mijn weekenden bracht ik door in bibliotheken en ik bestudeerde de klassieke Indiase werken, idem voor Indonesië. Ik zocht naar zoveel mogelijk Afrikaanse literatuur. [...] Ik schrok niet toen de hedendaagse beeldende en andere kunstenaars de meerdere erkenden in hun Afrikaanse broeders. Hun exposities te Amsterdam, richtte ik in gedachte al in op galerijen te Nieuw-Amsterdam’ (155). De echte ommekeer van zijn normen en waarden komt voor Lonnio in Nederland. Op school in Suriname wordt hij geïnfecteerd met het idee dat in Holland alles beter was. Dat gebeurt door klasgenootjes die er geweest zijn: ‘En wij leren en horen van hen, die er geweest zijn, hoe geweldig het er is’ (43). Dat gebeurt eveneens door de creoolse onderwijzeres die er ook geweest is. Zij vertelt ‘veel, heel veel over haar verblijf in Holland waar ze weer gauw naar toe zal reizen’. (46) Dat gebeurt door de hele atmosfeer in de samenleving: ‘De Creolen studeren ook hard. Het is alsof zij en masse vertrekken naar Nederland. De Hindostanen ook. De start voor de strijd is de vertrekhal’ (47). Het gevolg van zo'n koloniale atmosfeer is dat kinderen de eigen omgeving niet meer als echt ervaren. Dat gebeurt ook bij Lonnio en zijn vriendjes. Ze willen ‘vluchten naar een wereld, die ons werkelijker toe schijnt dan die wereld in Suriname’ (65). Kenmerkend voor de volwassen Lonnio is dat hij als voornaamste gevolg van de massale trek naar Holland het verlies van geestelijk erfgoed noemt: ‘Anders worden in een bedrieglijke neutraliteit, welke schijnbaar beveiligt maar zeker al het geestelijke erfgoed, van slaven en immigranten, verpaupert. Verschrompelt’ (48). Ook hier heeft de omkering van het koloniale waardesysteem plaatsgevonden. Vond in de koloniale visie in Holland het echte leven plaats, Lonnio constateert dat dat leven maar schijn is. Het koloniale normen- en waardesysteem werd er door het Surinaamse onderwijs in gepompt. Het is helemaal op Nederland gericht, waardoor het het eigene negeert. ‘Nederlandse geschiedenis, reeksen jaartallen. Aardrijkskunde van Nederland, hele provincies en waanzinnige plaatsen en produkten. Nederlandse taal’ (44-45). Het gevolg van dit systeem is dat het eigene wordt verworpen en het vreemde wordt aanbeden. En als er een Surinamer in de les ter sprake komt, krijgt hij alleen waardering omdat hij zo Hollands is: Europa buitengaats 211 We veroordelen alles wat we zelf hebben en verafgoden alles wat Hollands is, zoals het een goed opgevoede koloniaal betaamt. We luisteren met gespannen aandacht naar onze lerares Nederlands, die ons Helmans werk aanbeveelt. We lezen dat Negers - met een kleine ‘n’ geschreven op de grond slapen, dat ze lui zijn. Van Hindostanen, die alles weten van de klassieke Indiase literatuur, van Javanen die niet bestaan en van Chinezen, die handelen. [...] We vinden er voedsel en bevrediging voor onze eigen valse superioriteitsgevoelens. Daarom is het zo echt. Het is ook zo Hollands. Zo zou een Hollander ook schrijven over Suriname. (71) Verderop komt Lonnio nog eens op Helman terug. Over Zuid-Zuid-West zegt hij dan: ‘Daar leven Negers in die slaven zijn en dat ook blijven, Hindostanen die panie [water] uitdelen aan wandelaars en dan ook nog strofen uit de klassieke Indiase literatuur reciteren terwijl de slokjes water door de Europese keel van deze wandelaar, luisteraar, naar binnen glijden. In dat boek bestaan er geen Javanen en is Suriname een land vergeten door de god van de schrijver. Inderdaad. Maar er zijn nu zo veel heilige, hoge goden en wij willen ze zien’ (159-160). Zijn totale ommekeer van de koloniale visie die zijn onderwijzeres had naar een nieuwe interpretatie en waardering van de Surinaamse werkelijkheid wordt fraai weerspiegeld door de verandering in de receptie van Zuid-Zuid-West. In Suriname op Nederland gericht, in Nederland op de cultuur van de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname, dat is de ontwikkeling die Lonnio heeft doorgemaakt voordat hij terugkeert naar Suriname. Hij heeft gestudeerd aan het conservatorium, heeft ook geschreven en stelt kunst en cultuur boven het materiële. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij terugkeert naar Suriname om een nationaal kunstenaarscentrum op te richten. Hij gaat zijn oude huis bekijken, want hij wil het terugkopen en er een studio van maken waar hij kan werken en exposities houden: ‘Alles voor een bruisend, aktief, experimenteel, nationaal kunstenaarscentrum is aanwezig’ (28). Lonnio wil een culturele revolutie bewerkstelligen en heeft daarbij buitenlandse niet-westerse landen als voorbeeld: In Djakarta zijn alle Amerikaanse films uit de bioscopen gesmeten. [...] Alle bioscopen zijn er omgebouwd tot uitstekende wajangtheaters. Minstens drie voorstellingen per avond. Uitverkochte voorstellingen, met veel teleurgestelden, die zich voor de ingang verdringen, om in elk geval een kaartje voor morgen, overmorgen of desnoods de volgende week, te bemachtigen. De Chinezen laten zien wat de Rode Garde doen kan. Een culturele revolutie. In Indonesië, al zwijgend voltrokken. (51) Âtman begint met het bezoek dat Lonnio brengt aan het ouderlijk huis, als hij terug is in Suriname. Dat doet nu dienst als koffieopslagplaats. Hij wil het terugkopen om er een nationaal kunstcentrum van te maken. Europa buitengaats 212 Maar het huis is zwaar in verval: ‘Alles, verrot, verroest, vermolmd, stank, wild groeiend gras en onkruid onder het huis [...].’ De staat van het huis is symbool voor ‘the state of mind’ van de op het westen gerichte Surinaamse elite, die de koloniale mentaliteit heeft gekopieerd. Âtman eindigt met Lonnio's besluit het huis te kopen, op te knappen en er een kunstenaarscentrum van te maken: ‘Als het kan. Ik heb een opdracht. Van mezelf’ (180). In de tweede roman van Leo Henri Ferrier, El Sisilobi of het basisonderzoek (1969), komen directe uitvallen tegen de kolonisator weinig voor. Eentje geeft aan dat de terminologie van de koloniale mogendheden weliswaar is veranderd en de staatkundige verhoudingen ook, maar dat de houding van de onderdrukker nog dezelfde is. In de betreffende passage denkt de hoofdfiguur Buni aan een gesprek dat hij in Parijs had met een Arabische student. ‘Beiden zonen uit landen, die toen het woord “kolonie” eindelijk de gevoelswaarde van bezit, macht, overheersing en uitbuiting begon te krijgen, “ontwikkelingslanden” genoemd werden waarmee de koloniale machten het tegendeel willen bewijzen, maar hetzelfde doen’ (38). Direct daarop laat Buni weten dat die vlieger toch niet opging dankzij het inzicht van leiders van de derdewereldlanden: ‘Het is aan enkele, zeer belangrijke staatslieden uit die overheerste en uitgebuite landen te danken (zij kennen de sisilobis) dat men zich de vertrapte rechtvaardigheid bewust is geworden. Ze weten nu hoe ze de indringers te lijf moeten gaan’ (38). Hier lijkt de roman hetzelfde positivisme uit te stralen als Âtman, want in de optiek van Buni hebben de zelfstandig geworden naties het kolonialisme verslagen en uitgebannen. Maar Buni's optiek is onbetrouwbaar. Buni zegt dit op een ogenblik dat hij vast is gelopen met de opvoering van het toneelstuk van Cigollilundo. Hij wijt dit aan het feit dat hij geen sisilobi heeft. Succesvolle mensen, zoals de staatslieden die het kolonialisme verslagen hebben, bezitten allemaal een sisilobi die hun succes brengt. En de succesvolle mensen in Suriname hebben er ook eentje. Mohammed zegt dan ook tegen Buni: ‘Je moet een sisilobi hebben. Een sisilobi voor een niet te verstoren levensgeluk’ (34). Het is een bijzonder soort ezel, die door toeval wordt geboren en waarvan je zelf het geluk moet hebben er een te vinden. ‘Mensen, die het geluk hebben een sisilobi te bezitten, zijn overgelukkig. Zij en hun gezinnen stralen een ongekende vreugde uit naar allen in hun buurt’ (35). De sisilobi staat zo symbool voor het ware levensgeluk. Het is een literaire Surinaamse variant van Vrouwe Fortuna. Maar het beeld van de sisilobi wordt in de loop van de roman gecorrumpeerd. Buni ‘regelt’ zelf zijn sisilobi, wat volgens de regels van de sisilobi eigenlijk niet kan. Hij moet er papieren voor tekenen dat hij zal zwijgen over een onderzoek Europa buitengaats 213 naar raciale verhoudingen, het zogenaamde basisonderzoek. Hij begint zijn vrouw te slaan en verstoot zijn zwangere buitenvrouw. In ruil krijgt hij status en tal van materiële zaken: geld, een huis, een slee van een auto. Het toneelstuk wil nu wel vlotten, de opvoering wordt een daverend succes, maar wat Buni op het toneel brengt is een gecorrumpeerde versie. Het stuk van Cigollilundo is in oorsprong een aanklacht tegen de Braziliaanse elite: In zeer knappe dialogen [...] vergelijkt hij de edele humane kwaliteiten van zijn vrachtrijders, voor wie het wel of niet bezitten van een ezel en een kar (in Suriname zegt men een boeriki en een boerikikar) leven of verder kreperen in de stinkende, van ratten krioelende, krottenwijken betekent, met het bestiale gedrag van de beter gesitueerden uit de walgelijk praalzieke villaparken. [Hij] dwingt [..] hen toe te geven dat ze zich steeds rijker vreten, zich niet meer aan werkelijke liefde storen, dat hun heroïsch gedweep met buitenvrouwen het illustreren van hun politieke macht en materiële rijkdom beoogt. (54) Buni laat de felle aanklacht aan het eind van het stuk weg. Zijn publiek bestaat uit beter gesitueerden uit praalzieke villaparken, maar dat publiek juicht hem toe. De sisilobi wordt zo het symbool van de postkoloniale machthebbers die het gedrag en de handelwijze van de koloniale machthebbers imiteren en op grotere schaal toepassen dan ooit is gebeurd. De roman El Sisilobi is allereerst een aanklacht tegen het gedrag van de Surinaamse machthebbers die de plaats van de kolonialen hebben ingenomen en de status quo willen handhaven. Het heet dan ook al in het begin van de roman: ‘De regering heeft het te druk met het handhaven van het oude’ (7). Die status quo wordt gekenmerkt door raciale verdeeldheid. Ferrier maakt dat langs twee belangrijke verhaallijnen duidelijk. De ene is verweven met het toneelstuk. De roman begint met de bijna komische geschiedenis van de vertaling van het stuk. ‘Een vertaling in het surinaams, vindt men vanzelfsprekend. Dit is voor vele kranten - de pers bemoeit er zich vanaf het begin mee - de aanleiding tot het schrijven van ellenlange betogen. Zij stellen de vraag aan de orde waarom het stuk niet in het javaans, hindoestaans of libanees vertaald kan worden. [...] Eén eist zelfs een zuivering in het saramaccaans.’ Commissies, ministers en wat niet al komen eraan te pas. ‘Alles resulteert hierin, dat een auteur de opdracht krijgt het werk toch in het surinaams te vertalen. Resumés in de andere talen worden beloofd, zodat de voorstelling straks voor een ieder toegankelijk zal zijn’ (6). Kortom: de hele verdeeldheid tussen de bevolkingsgroepen zoals ze in de koloniale tijd bestond wordt verder gecultiveerd. Deze raciale verdeeldheid komt ook tot uiting in het zogenaamde basis- Europa buitengaats 214 onderzoek. Dat geheime onderzoek houdt de spreiding van de bevolkingsgroepen bij: De kaarten [met gegevens over creolen en Hindoestanen] mogen niet zomaar rondslingeren. Zodra ze gebruikt zijn, worden ze in een speciale safe opgeborgen. [...] Dergelijke kostbare kaarten mogen niet in handen komen van... (hij noemt een hele reeks namen op, die Buni al te vertrouwd in de oren klinken). Je kunt nooit weten. Misschien gaan ze ermee op patrouille! Of stelen ze wel vliegtuigen om bepaalde gebieden met zelfgemaakte bommen van de kaart te vegen. (25) De man die dit onderzoek verricht, Njuk, baseert zich volgens Buni op het boerikikarrenvierderangers-verleden. Dat heeft de Surinaamse maatschappij opgebouwd. Hiermee geeft Ferrier aan dat de Hindoestanen zich in leven hielden met hun ezelskarren waarmee ze transporten verzorgden en dat de creolen dat deden door voor vierderanger te leren, dat is een lage onderwijzersakte. (Op de achterflap van de roman staat ten onrechte dat dit vierderangsmensen zijn.) Zo stelt de roman tegenover elkaar het boerikikarrenvierderangs-verleden en het sisilobi-heden. Ofwel met hard werken een eerlijke boterham verdienen tegenover rijk worden door je te laten corrumperen en deel te nemen aan de postkoloniale corruptie. De keus die Ferrier maakt, blijkt aan het eind in een onduidelijke setting. Daar komen genummerde figuren aan het woord en mensen die met hun initialen zijn aangegeven, zoals B. voor Buni. Ook is er ene elha, wellicht is dat de naam waarmee de schrijver zichzelf (L.H. Ferrier) bedoelt. Duidelijk is wel dat de sisilobis overboord worden gezet, de villaparken door ratten worden vernietigd en de boerikikar en het vierderangsdiploma weer een eervolle plaats krijgen. Vlak voor deze apocalyptische scène valt Buni nog uit naar de Surinaamse studenten in Nederland: Ik heb in Holland gestudeerd. Ben teruggekomen. Ik zou hard werken. Heb ik hard gewerkt? Ik ben nu rijk. Ik heb me laten regelen. Een groot huis. Geld, geld! Die studenten zijn gek! Ze willen het land op een afstand besturen! Ze zitten in Holland en denken zoals ik er toen over dacht. (71) Net als in Âtman doen mensen, studenten, in Nederland nieuwe ideeën op, treedt er een bewustwording van het Surinaamse op. Âtman beschrijft de hoopvolle terugkeer, El Sisilobi het verlies van de idealen ook al worden de gecorrumpeerden in een apocalyptisch einde geëlimineerd. Er is nog een verschil tussen beide romans. In Âtman wordt geen kwaad woord gezegd over individuele Nederlanders. Wel over het Nederlandse collectief zoals dat in het verleden in de kolonies optrad. In El Sisi- Europa buitengaats 215 lobi komt dat collectief niet expliciet voor. Alleen als men de geschiedenis van Suriname kent, begrijp je dat de Surinaamse elite zoals ze in de roman wordt beschreven, de koloniale elite imiteert en overtreft. Maar individuele Nederlanders komen wel voor. Moeders en dochters troggelen Surinaamse studenten hun geld af. Dochters trouwen met hen, pikken al het geld in, zetten het stiekem op een spaarrekening en als er niets meer te plukken valt, gaan ze scheiden: ‘Voor het tot de man doordringt wat er eigenlijk aan de hand is, heeft zij het huis al leeggehaald. Zo heeft haar zuster het gedaan, drie vriendinnen en haar moeder bij haar eerste man’ (43). Scheiden gaat heel gemakkelijk. Op het stadhuis hoeft de vrouw maar te zeggen dat het om een Surinamer gaat en: ‘Wat? een Surinamer? Al die schoften... Negers!... voer maar aan dat hij marihuana rookt! Heeft hij u eens geslagen?’ ‘Met een Surinamer lukt het altijd. Heb je altijd sukses! Je bent ze zo kwijt’ (44). Niet onvermeld mag een eigenschap blijven die Nederlanders blijken te bezitten. Nummer 2 zegt telefonisch tegen elha die in Nederland is: ‘Hallo elhaatje... [...] drink je alweer koffie met slagroom... is er iemand dood? ook weer gebak? nee... alleen bij het eerste kopje dus... ze zijn gierig, hoor!’ (102) Bea Vianen (1935) Verschillene malen blijkt in de roman Strafhok (1971) van Bea Vianen dat de titel op Suriname slaat. Zo overpeinst de hoofdfiguur Nohar na een verloren rechtszaak: Het grote strafhokgebied. Zíjn land. Hoe is het mogelijk dat Suriname een deel is van Zuid-Amerika? Het staat er los van. Los van alles. Los van het hele wereldgebeuren. Klein achterlijk land. Laffe mensen. Onwetende mensen. Bange mensen. Mensen die nog altijd niet willen begrijpen dat voedsel een van de meest gewone dingen is in het leven en die daarom bang zijn voor de dag van morgen. (176-177) Het land is achterlijk gebleven en de mensen bang omdat er sinds de koloniale tijd en de tijd van de slavernij in wezen niets is veranderd. De superieuren, werkgevers en politieke leiders behoren tot de zogenaamde zwarte Hollanders: ‘Ze zijn de ondergang van dit land. Ze verdelen de mensen. Ze scheiden ze van elkaar door hun kolonialistische instelling: verdeel en heers. [...] Zwarte Hollanders allemaal. Want ze willen zo veel mogelijk lijken op de Hollanders van tussen 1621 en 1863’ (154). De leiders van het land willen niet alleen lijken op de koloniale Hollanders uit het verleden, het gaat hen ook om de goedkeuring van Holland en Hollanders uit het heden. Dat blijkt direct aan het begin van de roman Europa buitengaats 216 als het plaatsje Moengo wordt verfraaid omdat er een Nederlandse prinses op bezoek zal komen. Daar zegt Raymond van de Berg, een collega van Nohar en de politieke ideoloog uit de roman: ‘Hoor je de bulldozers, Nohar? Als het om ons te doen was, waren ze beslist niet gekomen. Ik blijf bij mijn standpunt. Het gaat om de goedkeuring van buitenaf’ (5). De koloniale mentaliteit bestaat er dus uit de mensen en groepen onderling verdeeld te houden om er zelf beter van te worden, niet te zorgen voor het volk, maar te ijveren voor de goedkeuring van buitenaf. Geheel in de lijn van de koloniale tijd is dat buitenaf niet de wereld, maar de machthebbers in Nederland. ‘Wanneer het om de goedkeuring gaat [...] dan zijn wij zelfs bereid elkaar te verraden, niet waar? Wanneer het om de goedkeuring gaat van de Hollanders, bedoel ik’ (36). Aan die Hollanders (en Amerikanen, want in Moengo is een vestiging van het Amerikaanse bauxietbedrijf Suralco) geven de zwarte Hollanders de rijkdommen van het land weg. Je kan ook zeggen dat Hollanders en Amerikanen de rijkdommen van het land plunderen, maar in Strafhok gaat het er in eerste instantie om wat de hoofdfiguren in hun land zelf kunnen doen om veranderingen te bewerkstelligen. Vandaar dat Raymond het zo stelt: ‘We doen precies wat de plantagehouders en slavenhouders hebben gedaan. En daar maken de buitenlandse mogendheden misbruik van. We verkopen de grond aan ze. We verkopen onze ziel. We leven van hun reclame. We spiegelen ons aan hun ideale beelden op de televisie. We identificeren ons met hen. Daarom passen we volkomen in het neokolonialistische systeem’ (70). De koloniale hersenspoeling heeft vergaande gevolgen in alle sectoren van de maatschappij. Het onderwijs is niet aangepast aan de eigen Surinaamse omstandigheden, maar een kopie van het Nederlandse. ‘Zo af en toe vangt Nohar een paar woorden op van Kanhai, die Nederlands geeft. Ook een zielige figuur, die over Vondel praat en over de straten waar hij woonde toen hij zijn gedichten begon te schrijven. Dat noemt men uit het hoofd leren en dat is erg gemakkelijk. Je hoeft het maar over te schrijven en uit je hoofd te leren. Klaar. De inhoud is altijd belangrijker dan de vorm [...]’ (18). Met andere woorden: het onderwijs op koloniale leest geschoeid sluit niet aan bij de ervaringswereld van de leerlingen, kweekt geen inzicht, maar produceert papegaaien. Ook het rechtssysteem is koloniaal. Er zijn geen democratische vrijheden, de ordehandhaving gebeurt met buitensporig veel geweld en ambtenaren maken misbruik van hun macht. Dat blijkt uit een betoog van Raymond tegen Nohar. ‘Mensen afranselen. Met veel machtsvertoon de trottoirs oprijden en gummistokken heffen naar studenten die het over de democratie hebben. De rechten die daarmee samenhangen. Weet jij misschien welke rechten we hebben naast al die plichten? Die in het koloniale Wetboek van Strafrecht? Kun je nog van een bestaansrecht spreken Europa buitengaats 217 als in een districtskantoor door een bestuursopzichter een minderjarig meisje wordt verkracht?’ (134) De rechtspraak zelf blijkt vanuit de optiek van de nationalisten een aanfluiting. ‘In zwarte toga's lopen de hoge heren van het gerechtshof de zaal binnen, waar ze met gewichtige gezichten op de welbekende stoelen onder het portret van de Nederlandse koningin plaatsnemen’ (147). Een van de beklaagden formuleert zijn fundamentele en principiële bezwaren tegen de rechtsprocedure als volgt: ‘Men zou bij voorbeeld wel eens grote historische en culturele bezwaren kunnen hebben tegen deze zaal, Edelachtbare, met dat portret van de Nederlandse Koningin. Ik denk dat het rechtspreken in naam der koningin destijds bedoeld was om geschillen op te lossen tussen gouverneurs en planters of tussen de slavenhouders onderling’ (152). Hieruit blijkt dat ook de rechtspraak niet wordt aangevoeld als behorend bij het land zelf, maar als een middel om ruzies binnen de heersende klasse te beslechten. De rechter reageert overigens op de stelling met het verwijt dat de beklaagde voor zijn laatste tentamen is gezakt. ‘Jij studeert op regeringskosten en het is je plicht zo gauw mogelijk af te studeren, zodat ook anderen de kans krijgen zich te ontwikkelen’ (152). Het is een opmerking die helemaal niet ter zake is, maar die wel getuigt van een paternalistische houding. Vandaar dat er wordt gezegd: ‘Het zijn niet die Hollanders meer, broeder. Het zijn onze eigen mensen die het doen’ (153). Het wordt ook expliciet uitgedrukt dat een rechtszitting ten dienste staat van de heersende klasse. ‘In een koloniale rechtszitting is iedere getuige à decharge overbodig, heb ik weer gemerkt. Denk je dat men luistert naar mensen die zich willen bevrijden? Je weet toch wel hoe mensen die zich willen bevrijden gebrandmerkt worden? Oproerkraaiers zijn wij. Communisten. Mao- en Castrofiguren’ (142). Zoals eerder al opgemerkt worden de eigen leiders zwarte Hollanders genoemd. Ze worden herhaaldelijk vergeleken met parasieten. ‘Parasieten. Die zwarte en die witte Hollanders. De zwarte zijn nog de allerergsten. Die proberen de meester te overtreffen’ (69). Uiteindelijk worden de zwarte Hollanders, de parasieten, vanuit het buitenland aangestuurd. Het gaat om winst, verpakt in fraaie woorden. ‘Dit is je reinste parasitisme. Waar denk je dat de winsten naar toe gaan? Wie worden aan het werk gezet in de landen die zogenaamd ontwikkelingshulp verlenen? Voor wie worden al die fabrieken daar gebouwd? Voor ons zeker? Voor ons ja. Want we hebben schoenen nodig. Waar worden die schoenen gemaakt? Waar die weefsels? En al die dingen uit blik?’ (133) De impliciete kritiek is dat Nederland geen echte ontwikkelingshulp geeft, maar dat deze dient om op een indirecte wijze de eigen economie te versterken. Ook ontwikkelt het zijn eigen industrie en voorkomt het dat er in Suriname een importvervangende industrie op poten wordt gezet. Europa buitengaats 218 De economische koek die overblijft na de uitverkoop van de grondstoffen en bij afwezigheid van een eigen industrie is klein. En alle bevolkingsgroepen moeten er een deel van krijgen. ‘Raymond heeft het over de kleine koek die verdeeld moet worden tussen de verschillende bevolkingsgroepen’ (135). Een deel van het verhaal in Strafhok gaat over de pogingen die Nohar doet zijn Hindoestaanse strafhok te verlaten. Nederland heeft die verschillende strafhokken gecreëerd. De leiders van elke groep stellen alles in het werk om de groep bij elkaar te houden. Een van de manieren waarop de eigen kudde bij elkaar worden gehouden, is angst oproepen voor de ander: ‘Ga niet verder dan de grenzen van je eigen terrein. Buiten staan de negers met gespreide armen op onze vrouwen te wachten’ (22-23). Binnen de groep is lang niet alles pais en vree. ‘Als lammetjes kruipen de honderdveertigduizend moslims en hindoes terug om, na hun mislukte poging de grenzen te doorbreken, elkaar opnieuw te sarren en te kwellen met hun oude angstpsychoses van arbeidslust en het vergaren van rijkdommen en diploma's, waarmee ze elkaar bestrijden door de onhebbelijke drang een topfiguur te worden’ (23). De raciale verdeeldheid binnen Suriname heeft ook een economische oorzaak: ‘Zie je dan niet dat men ons in vakjes stopt om het eigen belang te dienen? Een nationale macht zou funest kunnen zijn voor de buitenlandse economische belangen’ (53). Alleen kinderen vallen buiten het strafhoksysteem: ‘[Nohar] wil zo lang mogelijk genieten van het vredige tafereel op het erf van de lagere school: een heel kleine gemeenschap van kinderen, die niet weten dat ze leven in een groot strafhokgebied, onderverdeeld in verschillende strafhokgebieden’ (29). Ook in Nederland kan men het eigen strafhokgebied ontstijgen. Raymond zegt erover: ‘Ik voelde me echt Surinamer. Jammer dat er van dat gevoel zo weinig overblijft als je eenmaal terug bent. Stelselmatig worden je gevoelens gedood’ (68). De zwarte Hollanders leiden hun eigen strafhokgebied. Ze doen dat om de goedkeuring van buiten te krijgen. Ze sluiten de ogen voor de werkelijkheid, ook binnen hun eigen strafhokgebied. Ze ontkennen de diversiteit die er is, en zo die er onmiskenbaar toch is en dit de leiders niet zint, dan krijgt de buitenwereld daar de schuld van. ‘In Suriname komen geen homofielen voor. Geen pooiers. Geen spastische kinderen. Komen er wel homofielen en souteneurs voor, dan hebben ze dat beslist geleerd van de Hollanders’ (183). Het paradijs van Oranje (1973) van Bea Vianen speelt zich af in Nederland. Hoofdfiguur Sirdjal is een Surinaams auteur die zich in Nederland heeft aangepast en zo eigenlijk tussen de Surinaamse gemeenschap in Nederland en de Nederlandse maatschappij instaat. De houding van de Europa buitengaats 219 Surinaamse gemeenschap tegenover de Nederlanders wordt vertolkt door een oude bekende van Sirdjal: Je kan ze niet vertrouwen. Denk niet dat ze het menen als ze met je lachen. Denk niet dat ze het menen als ze kwaad zijn. Ze menen niks. Ze menen het nooit. Daarom brother, hou je doof, want ook hun goedmoedigheid heeft niets om het lijf. Wolf in schaapsvacht. [...] De moeilijkheid is dat je nooit weet wat ze met je voor hebben. [...] En heus, het enige gevoel dat ze voor een neger kunnen opbrengen is minachting. Medelijden. Ik, ik vertrouw geen enkele Hollander. Ze nekken je op alle fronten. (26) De minachting die Nederlanders voor Surinamers hebben en de daaruit volgende discriminatie komen volgens Sirdjal voort uit angst voor de zwarten. Hij noemt dat het ‘mama-look-a-boo-boo-there-syndroom’. Dat blijkt uit een passage die zich op Schiphol afspeelt, als Surinamers nieuwe Nederlandgangers gaan afhalen en zich daar opzichtig voor opdoffen om te doen alsof het hun goed gaat in Nederland: Men zweeg over de geringschattende blikken van verkopers in supermarkets en warenhuizen, over het optreden van personeelchefs bij sollicitaties en men leed onder het ‘mama-look-a-boo-boo-there-syndroom’. [...] Men leed er nog steeds onder dat inspecteurs van het Surinaamse onderwijs geen ruimte hadden gelaten voor de vorming van zelfvertrouwen. Want anders zou men al lang hebben begrepen dat het ‘mama-look-a-boo-boo-there-syndroom’, de Hollandse angst voor het zwarte monster, even sterk was als de angst voor het witte monster himself, gezien de toenemende vraag naar zonnebrandolie en dergelijke produkten, om nu eens een simpel voorbeeld te nemen. (18) Ook al heeft Sirdjal zich een onafhankelijke positie verworven, hij is goed op de hoogte van het discriminerend gedrag van Nederlanders, of zoals het wordt genoemd: ‘de kranteberichten over het witte monster gingen niet rakelings aan zijn aandacht voorbij’ (112). Alle sociale lagen doen eraan mee. Hij geeft er een paar voorbeelden van. Een pas gearriveerd vrouwtje wordt door een buschauffeur in de maling genomen. Er is een gesprek tussen Nederlanders dat er in Amerika en Zuid-Afrika wordt gediscrimineerd, maar niet in Nederland. Dat gesprek eindigt met: ‘Met Sinterklaas hangen ze ze op in de Bijenkorf. Hi-hi’ (114). En kunstenaars, Kringbezoekers, die twee zwarte mensen begroeten met: ‘Jullie lijken als twee druppels water op elkaar. [...] Wel verdraaid. Jullie zijn allemaal broers van elkaar. Wat al die negers niet op elkaar lijken’ (113). De onafhankelijke positie van Sirdjal is er de oorzaak van dat hij kritiek van zijn landgenoten krijgt, die hem verwijten niet anti-Hollands te zijn, ‘of in ieder geval, niet anti-Hollands genoeg’ (112). Maar de discriminatie Europa buitengaats 220 vindt Sirdjal nog geen reden hem ervan te beschuldigen dat hij een overloper is: ‘Wat voor inbreng had hij in het bestrijden van zulke gespleten, Judas Iskáriotische bedoeningen, als het in eigen land niet mogelijk was elkaar te respecteren om kwaliteiten en niet op grond van uiterlijke eigenschappen die toevallig aan bepaalde raskenmerken deden denken’ (114). Met andere woorden: Sirdjal ziet racistische verdeeldheid in Surinaamse kring, maar die wordt in Nederland slechts overwonnen door een anti-Nederlandse houding, wat volgens hem evenzeer racisme is. Hij drukt het nog duidelijker uit naar aanleiding van anonieme telefoontjes die hij uit Surinaamse kring krijgt. De telefoon is in Nederland het middel geworden om elkaar te bedreigen en te sarren: En men lachte en men had plezier en men nam zich voor het nogeens te doen. [...] En men besefte niet hoe bang men was, hoe hulpbehoevend en meelijwekkend, en hoe zelfvernietigend. Maar ook daar was een nieuwe oplossing voor. Nieuwe slachtoffers werden gezocht en zie, men belandde ten slotte bij de Hollander en men sloeg tegen een onwankelbare muur van ongeïnteresseerdheid, medelijden, afschuw en discriminatie. (61) De Nederlandse houding tegenover Surinamers wordt gekenmerkt door discriminatie en ongeïnteresseerdheid jegens Suriname: Het was al lang tot Sirdjal doorgedrongen dat, voor de oplossing van het Surinaamse vraagstuk, het licht wel niet van deze kant zou dagen: men had het al veel te vaak gehad over zijn goed en zorgvuldig opgepoetste gulden, die men liever aan zich zelf spendeerde. De kwestie Vietnam was iets totaal anders. Na zoveel overtuigingskracht verdiende die toch wel enige belangstelling en per slot wás het een schandaal. Maar, om je nou te gaan verdiepen in de noden van een onbelangrijke Zuidamerikaanse jungle, waar je hoegenaamd niets mee te maken hebt, behalve dat er een soort Nederlands gesproken wordt. Onzin. (88-89) Sirdjal heeft zich vergeleken met zijn landgenoten aangepast aan Nederlandse codes, wat blijkt uit een aantal voorbeelden, dat tevens licht werpt op typisch Nederlandse hebbelijkheden. De hekel die Nederlanders hebben aan rumoer komt naar voren als Bisoenlal Sirdjal luid claxonnerend komt ophalen. Sirdjal denkt dan: ‘Hoe kwam het toch dat Bisoenlal zo weinig begrip toonde voor zijn situatie? Begreep hij dan niet dat het lawaai met de claxons hem zijn woonruimte zou kunnen kosten?’ (11) Surinamers vinden Nederlandse vrouwen zedeloos. Danny zegt: ‘Heeft u die vrouwen en meisjes van hier goed bekeken? Nee, nee, je kan het ons Hindoestanen niet kwalijk nemen dat ze de Europeanen zo bandeloos vinden. Hoe kan een meisje dat naakt op televisie verschijnt ooit een fatsoenlijke moeder worden?’ (15) Tekenend voor de aanpassing die Sird- Europa buitengaats 221 jal heeft ondergaan is dat hij Danny vindt raaskallen. Dat je in Nederland niet veel in de buitenlucht mag doen, daar moeten veel Surinamers ook aan wennen. Als Firoz in de tuin met zijn brommer bezig is, krijgt hij een standje van mevrouw Groot: ‘Dit is een tuin en geen garage. Grote God. U weet onderhand toch wel dat u in Holland zit!’ (58) Als Firoz zichtbaar kwaad gaat worden, zegt Sirdjal tegen hem: ‘Het is haar tuin. Het is haar huis. Dat weet je’ (59). Een Nederlandse journalist gaat ervan uit dat Sirdjal als hoogste doel heeft dat Nederlanders hem zouden lezen. Dat is een teken van Nederlandcentrisme. ‘Volgens de journalist zou het nog heel lang kunnen duren voor het hem als schrijver lukte op het hart van de Nederlanders te schrijven. Het was waar wat hij zei, het was alleen maar een onjuiste veronderstelling om van Sirdjal te denken dat dát zijn bedoeling was!’ (88) Toch erkent Sirdjal dat Nederland eist dat je je aanpast: Hij had zich moeten aanpassen om zich staande te houden. Hij was een deel geworden van het verkeer, bewoner van een wereldstad. Hij klaagde net als iedereen voortdurend over het weer, over huisvestingsproblemen, over de stank in volle trams en hij stond zelden of nooit meer op voor ouwe mensen. Hij haalde de boodschappen, kocht bloemen en nam de plaats die hem toekwam. Hij had weinig consideratie, weinig gewetenswroeging. Hij liet zich in bus of tram niet gauw meer van zijn stoel afkijken. (38-39) Wat zien de meeste Surinamers dan in Nederland, als ze de Nederlanders wantrouwen en anti-Hollands zijn? Allereerst financiële zekerheid. Hier zijn sociale voorzieningen en een ziekenfonds. Hier hoeven ze niet elke dag weer hun kostje bijeen te scharrelen: Een ticket enkele reis met de Bijlmermeerexpress garandeerde slechts het allernoodzakelijkste. Krotjes en privaathuisjes achterop het erf werden vervangen door flats, closets en douchecellen. Warmte door verwarming. Slaapmatten en olielampen door skaileren bankstellen, hanglampen, lakens en bedden. De angst voor honger door de zekerheid van een gevulde maag. (19) Maar algauw ontstaat toch het gevoel van een tekort. ‘De financiële zekerheid was een deel van de waarheid, want al gauw begon men weer, en nu ook concreet tegen de witte geest, naar hulp en vertroosting te zoeken bij brullende dominees, en bij de inmiddels ook geëmigreerde bonoemans, of kwakzalvers’ (93). Anderen komen naar Nederland om de achtergronden te ontlopen: ‘Nederland bleek al gauw niet de plek te zijn voor het ontlopen van achtergronden. Nederland wás geen schuilplaats, of het oord voor de vergetelheid. Eenmaal in Nederland viel men aan een nóg grotere verwarring ten Europa buitengaats 222 prooi. Hier werden de scheidslijnen aangedikt of verder doorgetrokken’ (19). Het paradijs van Oranje blijkt helemaal geen paradijs te zijn. Het besef dat het paradijs misschien toch in Suriname kan liggen, komt al in het vliegtuig naar Nederland. ‘Negen mijl boven de oceaan [...] begon de twijfel zijn kop op te steken. Men kende de dingen die men had achtergelaten, maar niet de dingen die men nog nooit had gezien. Nu pas merkte men dat het opgegeven stukje grond het dierbaarste plekje was ter wereld.’ (21) Hierdoor wordt Nederland het land van heimwee. ‘Heimwee? Sirdjal was nog géén Surinamer tegengekomen die niet leed aan deze vervloekte, parasiterende ziekte met ijlende koorts en klapperende tanden’ (71). Edgar Cairo (1948-2000) Het bekendst is Edgar Cairo geworden door zijn Volkskrant-columns, die hij in 1980 bundelde in Ik ga dood om jullie hoofd. Ze vielen op door het taalgebruik. Volgens Cairo stileerde hij het Surinaams-Nederlands, maar zijn tegenstanders in Surinaamse kring spraken spottend over ‘Cairojaans’. Die term nam Cairo zelf als een geuzennaam over. Achter zijn taalgebruik schuilt een opvatting over de relatie moederland-kolonie. Hij merkt op dat hij niet anti-Hollander of anti-Hollands is. En hij vervolgt: ‘“Ma” wel ben ik, met me felste ziel, tégen die (taal-)invloeden van Holland als koloniale natie! En vooral ook tegen Hollanders èn me “eige” mensen, die hun ogen nie open hebben om vele kwaaie dingen nie te zien’ (9). Cairo verzet zich tegen de koloniale gewoonte alles uit het moederland mooi en goed te vinden en neer te kijken op het eigene uit Suriname. Beeldend omschrijft hij dat een Surinamer eigenlijk niet anders kan dan surinamismen te gebruiken: ‘Creolismen, dus “negerachtigheden” in Hollandse mondtaal, worden als het ware met een soort onzichtbare tandenstoker, nog tijdens het kauwen van die woorden, uit je bek geboord!’ (10) Het imiteren van het westen brengt de imitator in een (neo)koloniale context maatschappelijk voordeel: ‘Zij die het snelst de blanke met z'n kennis in Europa konden naäpen, en hun kultuur & taal wegsmeten en verloochenden, werden 't hoogst op de maatschappelijke ladder genoteerd!’ (26) Dat er op het Surinaams-Nederlands wordt neergekeken, komt door het koloniale onderwijs dat de natuurlijke ontwikkeling ervan frustreerde. Cairo wijst erop dat door het koloniale systeem het Nederlands wel invloed kon uitoefenen op de Surinaamse talen, maar dat deze geen invloed Europa buitengaats 223 mochten hebben op het Nederlands. Hierdoor is veel verloren gegaan: ‘Altijd weer: verlies... verlies... verlies!’ (14) Surinamers in Nederland gaan volgens Cairo graag plat Hollands praten, terwijl ze juist vanuit hun achtergrond een inbreng kunnen leveren in de Nederlandse taalsituatie: ‘Dat schept ook eerder akseptasie. [...] Je krijgt een ontwikkeling ook, waarvan je zegt: persoon X (Nederlander) en persoon Y (Surinamer) komen op de duur op een gezamenlijk ontwikkelde lijn (XY) te vallen. In plaats van de eis, dat persoon Y precies een kopie moet worden van persoon X!’ (21) Op verschillende plaatsen betoogt Cairo dan ook dat Nederlanders zijn taalgebruik wel appreciëren, maar veel Surinamers niet. Uit Surinaamse hoek wordt hij zelfs bedreigd om die ‘negerachtigheden’. Toch kunnen surinamismen bij Nederlanders verwarring scheppen. Verschillende columns gaan daarover. Als een student in een winkel om een gasbom vraagt, slaat de winkelier de schrik om het hart, terwijl het gewoon om een butagasfles ging. En een douanebeambte denkt dat gemberbier alcoholhoudend is. Het voorbeeld van de gasbom maakt ook duidelijk dat de Nederlander discrimineert. Te gemakkelijk legt de winkelier het verband tussen een willekeurige Surinamer die hij voor zich heeft en kwade bedoelingen. Ik ga dood om jullie hoofd wemelt van de voorbeelden waarbij Nederlanders negatief stigmatiserend tegenover Surinamers handelen. In ‘Winkelen’ wordt een Surinamer meteen in de supermarkt gevolgd om te kijken of hij niets steelt. ‘Woonachtig uit den vreemde’ maakt duidelijk dat de Nederlander wel graag op vakantie gaat in de landen waar de allochtonen vandaan komen (‘Alwaar hij kóning van de schepping speelde!’), maar dat ze dezelfde mensen thuis niet als buren willen hebben. Herhaaldelijk stelt Cairo het discriminerende toelatingsbeleid bij disco's en cafés aan de orde. Ook bij sollicitaties wordt gediscrimineerd. Ongevraagde betutteling die ervan uitgaat dat een zwarte per definitie achterlijk is, blijkt uit de column ‘Is not to ieeeet’. Als de ikfiguur in een supermarkt kattenvoer koopt, zegt een vrouw herhaaldelijk in polder-Engels ‘Is not toe ieeeet!’ tegen hem. De ikfiguur wordt dat toch een beetje te bar en hij antwoordt: ‘Mevrouw! Ik ben akademicus! En neerlandikus ook nog, alsjeblieft!’ Ze kijkt me aan. Waarom kan een neger zó liegen, denkt ze. En dan roept ze, met de gedecideerde houding van een stevige hijskraan, met zuiver Amsterdams accent: ‘Nou? Vreet dan maar die zak op, zéikerd!’ (97) Cairo stelt ook aan de kaak dat Nederlanders alle minderheden op één hoop gooien. ‘Je weet, fo die Hollander, die nie beter weet, is alles zwart.’ Of scherper: ‘alles is bruine vreemdeling’. Bijna achteloos volgt erop waarom de Nederlander dat doet: ‘Vergeet fo alle gemak je koloniaal verleden en je uitbuiting!’ (59) Europa buitengaats 224 Hetzelfde verband tussen het koloniale verleden en het veronachtzamen van duidelijke verschillen tussen mensen blijkt uit het verhaal waarin een wetenschappelijk onderzoeker vragen stelt aan een Surinamer: Vraag nummer drie zo [...] uit die mond van de geleerde witman, met z'n onderzoekstalent fo minderheden: ‘Vindt u nog wel, dat u hier als neger naar behoren leeft?’ Een kwaaie bliksem moest em geschoten hebben, die interviewman! Want die ander raakte kwaad! [...] Hoor daar dat antwoord: ‘Ik neger? Kan u nie zien dan? Ik ben donker ja! Ma' ik heb glad haar! En me huid is bruin getint! Ik ga u niet zeggen van welke groepen ik etnische afkomst heb! Ma' ik ben geen negerbloed alleen! Ik vind u vrijpostig dat u alle donkere mensen neger noemt! Is een typische koloniale kwaal van bakra's zoals jullie!’ (142) Nederlanders meten volgens Cairo met twee maten. Dat maakt hij duidelijk in de column ‘Hollandcaust’. Ze wrijven de Duitsers voortdurend de holocaust uit de Tweede Wereldoorlog aan, maar ze vergeten de holocaust die ze zelf hebben gepleegd in de slaventijd. Cairo schrijft: ‘Ach, we zijn geen robotten die datzelfde zinnetje blijven herhalen: “Holland heeft honderdduizenden negerslaven een paar eeuwen lang de dood in gejaagd...!” Ma' wel kunnen we breeduit zeggen: “Is zíj hebben't gedaan, nie wij!” Zij ja, dus jullie, Hollanders!’ (66) Er zijn meer plekken in de bundel columns waar Cairo en passant de Nederlanders herinnert aan de bestialiteiten die door hun voorouders in Suriname zijn uitgevoerd: ‘Afén, ik wandel, dan breek ik me hoofd, met denken aan Hollands verleden, dáárzo, tropisch avontuur, van sins 1667. Ja, toen ze met dronkaards, dieven en sociale mislukkingen, een koloniaal rijk vestigden en onze koppen daarzo kwamen snellen vanuit hun Fort Zeelandia. (So! Dan wéét Holland 't weer!...)’ (123) De persoonlijke hygiëne van Nederlanders laat volgens Surinamers veel te wensen over: ‘Hollanders zijn vies jonge! Als je wéét! Mijn Góóóód! [...] Me roodhaarbuurvrouw van drie hoog, ze wast nóóit d'r onderwerk wanneer ze koffie fo die man maakt! Want ik hoor d'r opstaan, na die wekkerklok. Dan rent ze uit bed, met die ouwe smaak tussen d'r poentje na' die broodrooster. Steekt met die prethanden van gister, die sneetjes in dat toestel’ (68). Nederland veroorzaakt veranderingen bij Surinamers. Zo beklaagt een Surinaamse man zich over vrouwen: ‘Zijn die vrouwen zó mondig geworden! E, e!! Wie kon gaan dromen, jaar geleden, dat me vierde vrouw me komt verwijt geven, dat ik geen vrouw kan strelen?! Ze mocht blij zijn al, dat ze aanloop van me had.’ Sjeni, ook een kerel, troost: ‘Is Holland heeft ze bedorven! Ze leren ze alle slechte dinges hier!’ (71) Maar er zijn niet alleen negatieve kanten aan Nederland. ‘Je kan zeg- Europa buitengaats 225 gen wat je wil van Holland, diskriminasie, achterstelling, huisgedoe, heroïne, noem alle kwaaie dinges! Ma' één goed ding blijft over dokter! Als een vrouw wil kan ze zó een pil krijgen om buik te stoppen’ (72). Ook de acceptatie van homoseksualiteit is veel groter dan in de Surinaamse gemeenschap. Misschien wel een van de aardigste columns is ‘Bigi brada in Por'foto’. Daarin stelt Cairo de discriminatie in Nederland aan de kaak door de dagelijks beleefde werkelijkheid om te draaien. Bij het station in Rotterdam waarschuwt een politiewagen: Dames en heren! Er zijn nogal wat zakkenrollers en andere kriminelen hier aanwezig! Kijkt u maar zelf om u heen!: u ziet ze wel! [...] Ik was blij no m'moer!, dat míjn polisie me gewaarschuwd had! Jonge! Chm! Ik gooide ogen rond mezelf heen, om op te sporen! Kijk no?! Kijk, die deftig geklede bakra-kerel daar! Met z'n aktentas, net of hij van een konferentietafel kwam! Misschien was hij uit op me geld! [...] Taxisjaffeur! Was ook uit op me centen toch?! Zelfs bloemverkoper daar! Allemaal bakra's! Ze wilden allemaal dat ik iets daar deed, fo me geld! [...] Overal waar ik keek of ging... allemaal blanke zakkenrollers... kriminélen! [...] Aaj Bigi Brada in je uniform en je wagen! Is goed dat je gewaarschuwd hebt! (155) Astrid Roemer (1947) Ben, de hoofdfiguur uit de roman Nergens ergens (1983) van Astrid Roemer, komt naar Nederland omdat hij genoeg heeft van Suriname en een Vrij Mens of Vrij Man wil worden. Toch heeft hij geen hoge verwachtingen van Nederland: ‘Ze moeten maar niet denken dat ik van Holland houd. Voor mij blijft Holland wat ze in Suriname is: Landkaart. Klompen. Kaas. Dreiging achter dijken!’ (15) Maar hij weet meer dan dat: ‘Surinamers worden kil en hard in Holland. Ze jagen je angst aan wanneer ze op vakantie komen met hun gebleekte snoet en hun materiële troep!’ (19) Een landgenoot waarschuwt hem dat de betrouwbaarheid van Nederlanders omgekeerd evenredig is aan de hoogte van hun opleiding. (20) De onberekenbaarheid en ongrijpbaarheid van de blanke Hollanders blijkt ook uit hun discriminatoir gedrag: ‘Ach discriminatie Benito is precies dat wat je toch niet van je witte medemens verwacht. Onberekenbaar en ongrijpbaar dus!’ (21) Sommige Surinamers pakken Nederland terug om de discriminatie en om het slavenverleden. Zo iemand is Iwan die weigert te werken en die bewust van een uitkering leeft. Hij zegt: ‘Ze hebben ons altijd als paardekracht gebruikt man. Laten ze opgescheept zitten met het feit dat sommigen van ons paradepaarden zijn, die onderhoud verdienen’ (31). Ben krijgt algauw zelf met discriminatie te maken. Als hij solliciteert, Europa buitengaats 226 krijgt hij te horen: ‘Meneer Musendijck u hebt een veel te opvallend uiterlijk voor die baan!’ (64) Nederlanders denken dat alle Surinamers dieven zijn. Ben schrijft zijn moeder: ‘Ze weten alles van Surinamers zelfs als ze nog nooit met hen zijn omgegaan! Zij houden hun mond en hun tas stijf dicht wanneer ik in hun buurt ben en ze breken hun kerken af!’ (65) Bens broer Iwan wordt door de politie mishandeld. Dat dit geen uitzondering is, blijkt uit een zwartboek over het politieoptreden tegenover Surinamers. Discriminatie blijkt ook uit het sinterklaasfeest. ‘Het Sinterklaasfeest is geïnstitutionaliseerd en gelegitimeerd racisme’ (78), zegt een welzijnswerker. Het is een punt dat Astrid Roemer bezighoudt, zo blijkt uit de bundel columns Oost West Holland Best (1989). Daar spreekt ze van decemberfeest en ze bedoelt er sinterklaas en kerst mee. Sinterklaas en de kerstman zijn voor haar personificaties van de macht in een jaarlijks ritueel van beloning en straf. Roemer stelt voor de feesten te veranderen. Nederlanders zouden buitenlanders moeten uitnodigen, zodat het vers ‘het is een vreemdeling zeker, die verdwaald is zeker’ een authentiek karakter zou krijgen (42-43). De vele voorbeelden van racisme en discriminatie roept Astrid Roemer op met het veel voorkomende zinnetje ‘Ken jij de laatste Surinamermop?’ dat een echt leidmotief wordt. Toch worden ook goede kanten van Nederland genoemd. Het land is goed georganiseerd (39), en de gezondheidszorg is er goed en heeft menig Surinamer het leven gered (61). In Oost West Holland Best gaat Astrid Roemer dieper in op de Nederlandse eis dat migranten zich moeten aanpassen. Ze vindt het een ongepaste eis gezien het koloniale verleden van Nederland. Volgens Roemer is het Nederlandse beleid tegenover minderheden zwalkend en niet oprecht. Ze merkt op dat er eerst geëist werd dat immigranten zich aanpasten: ‘Tien jaar geleden is dat echter niet met zoveel woorden gesteld: iedereen had toen toch meer oor voor de sub-opmerking dat een eigen identiteit toch iets is dat hoe dan ook behouden moet blijven. Maar niemand heeft toen begrepen dat men het meer over het etnische uiterlijk had dan over de normen en waarden van migranten in Nederland’ (33-34). Op een ingewikkelde manier zegt Roemer hier dat Nederland tegen raciale menging was, of anders gesteld: zwart moest met zwart omgaan en blank met blank. Dat blijkt ook uit het vervolg van Roemers betoog. Ze noemt het idee dat er menging moest plaatsvinden, ook op de werkplek, een misverstand. Op basis van dat misverstand gingen bedrijven over tot positieve discriminatie, ‘een voorkeursbehandeling’ noemt ze dat, maar het bleek allemaal toch maar schijn: ‘Anno 1988 weet iedereen beter: om goed te functioneren en aldus opgenomen te worden in een team, wordt van een allochtoon-medewerker verwacht dat die minstens de eigen huid afwerpt en die samen met de eigen-aardigheden van kul- Europa buitengaats 227 tuur, volk en land van afkomst in de jaszak stopt en die bij de voordeur weghangt’ (34). Bij zulk een politiek gaat de rijkdom van de multiculturele samenleving verloren, stelt Roemer. De enige blijvende inbreng van de migranten aan de Nederlandse cultuur zal dan de samenstelling van het voedselpakket zijn. Ondanks discriminatie die ook voorkomt in Oost West Holland Best, getuige de vraag van de buren om zich niet te laten zien als er kijkers naar hun huis komen, voelt Roemer zich in Den Haag thuis. Ze blijkt opgenomen in het literaire circuit, de stad heeft haar liefde en zelfs het klimaat staat niet altijd tegen: ‘Het wordt gelukkig weer herfst buiten en: uitbundig. Ik word er weer poëtisch van’ (55). Een opvallend aspect in Roemers werk is de militaire dictatuur. Haar visie daarop blijkt samen te hangen met haar visie op Nederland. In Nergens ergens zijn de militairen een van de redenen waarom Ben naar Nederland is gegaan. Zij krijgen meer reliëf door Oom Leon, die zegt: ‘De militairen moeten terug naar de kazerne. Liever nog verder: de buiken van de moeders die hen uithijgden’ (53). Oom Leon plaatst hen tegenover ‘onze grootste politicus wijlen’ die in zijn optiek voor de zwarte mens een weg heeft voorbereid om hun menszijn te beleven. Zonder dat de naam van de politicus wordt genoemd, is duidelijk dat hij premier Pengel bedoelt. Maar het perspectief van Oom Leo blijkt onbetrouwbaar. Ben citeert in gedachten de ronkende retoriek van Pengel, memoreert dat Oom Leo tot de ‘geregelde’ petit-bourgeoisie met lakeienzielen behoorde, wat betekent dat hij door zijn politieke connecties een gemakkelijke, goedbetaalde baan en een huis kreeg. Ben vat zijn visie op Oom Leon als volgt samen: ‘Leon Musendijck was corrupt, neukte zogezegd alle werkneemsters, hield er diverse buitenhuizen, buitenvrouwen en buitenkinderen op na: Oom Leon had zich ingezet om het prototype te worden van de stereotypen waarmee het Groene Nationale beleid beladen werd’ (54). Dit beleid is het beleid van de NPS-regering, ingezet door Pengel en voortgezet door Arron, waar de militairen een eind aan zouden maken, omdat zij het corrupt noemden. De bedoeling is duidelijk: de lezer moet op zijn minst gaan twijfelen aan Oom Leons visie op de militairen, omdat hij staat voor al het foute uit de politiek. Het militaire bewind komt vaker ter sprake in Nergens ergens. De acht decembermoorden komen als volgt voor: ‘Het militaire regime in Suriname was overgegaan tot executie: de Nederlandse pers was verontwaardigd!’ (79) Opvallend is dat niet op de executies wordt ingegaan, maar dat de reactie van de Nederlandse pers er zo centraal aan wordt gekoppeld. Als Ben in Suriname is, krijgt hij te maken met de avondklok: ‘Donderdagavond negentien uur in Suriname. Het nieuws in Suriname is net geweest. De avondklok gaat in: bim-bam! bim-bam! slaap paramaribo slaap. Europa buitengaats 228 desi bouterse is ontwaakt. De bevelhebber wekt de troepen. De m.p. zal jou behoeden. Slaap paramaribo slaap’ (117-118). In de context waarin de geactualiseerde variant van dit Nederlandse wiegeliedje voorkomt, is het niet duidelijk of het ironisch is bedoeld. Maar het komt nog een keer voor en dan heeft het niets ironiserends. Ben zingt het als hij Bessie troost: ‘Hij nam haar in zijn armen en begon het wiegelied te zingen dat hem zo vaak, zo vaak tot rust had gebracht: Slaap Paramaribo slaap. Desi Bouterse is ontwaakt. De bevelhebber wekt de troepen. De MP zal jou behoeden. Slaap Paramaribo slaap’ (189). Het wiegeliedje is een echt leidmotief, zo blijkt uit een discussie tussen Britta en de diplomaat John die in dienst van het militaire bewind wapens gaat aanschaffen in Zweden. Zij zegt: ‘Jullie worden nog moordenaars! Wapens roepen geweld op! Zelfs staatsopdrachten kun je kritisch bekijken!’ (170) Opmerkelijk is hier dat Britta spreekt over moordenaars worden, terwijl het gesprek na de acht decembermoorden plaatsvindt. Britta zegt verder tegen de diplomaat: ‘Als je echt voor het algemeen belang kiest laat de revolutie dan bewaard blijven in de gedichten die jij zo gloedvol weet voor te lezen.’ Ben mengt zich niet in de discussie, maar hij denkt: ‘Britta, [...] geen vrouw en geen kind is nog gevallen. Onze revolutie wordt bedachtzaam gevoerd. Alleen die zich warmen aan het vuur van de macht lopen kans verteerd te worden. Jij niet! En ik niet!’ (171) De monologue intérieur van Ben eindigt met de geruststellende verwijzing naar zijn variant van het slaapliedje: Slaap Paramaribo slaap! De suggestie wordt hier gewekt dat er sympathie is voor Bouterse die de mensen behoedt voor machtswellustelingen. Gewone burgers lopen geen gevaar, alleen zij die op macht uit zijn. Geen vrouw en kind zijn gevallen, maar intussen zijn wel vijftien mannen gedood. De lezer kan hier niet anders dan de conclusie trekken dat zij zich dus aan het vuur van de macht probeerden te warmen. Door het slaapliedje dat een leidmotief is, wordt dit extra beklemtoond. Sympathie voor de militairen blijkt ook uit het feit dat de vertelinstantie het jargon van de militairen overneemt en het heeft over een revolutie in plaats van over een staatsgreep. Ook Ben gebruikte het woord revolutie in zijn reflectie op het gesprek tussen Britta en John. In Oost West Holland Best gebruikt ook Astrid Roemer het versluierende militaire jargon. Zij heeft het over ‘de ingreep van 1982’. Kort daarvoor heette het dat ‘de ervaring met het militaire regime van Bouterse en consorten, de economische boycot van het buitenland, de pijn van het volk’ heel veel veranderingen in de geest hebben teweeggebracht: ‘Want iedereen heeft van het vuurpeloton geleerd: het Surinaamse volk, waar ook ter wereld, onze politici én de militairen zelf. En de wereld heeft ervaren dat inderdaad de sterksten overeind blijven - met of zonder herstel en ontwikkelingsmiljoenen’ (13). Europa buitengaats 229 Roemer zwaait Suriname lof toe, omdat het sterker was dan Nederland. Lof ook voor de democratische gezindheid van Bouterse: ‘Want of men hem een koelbloedige moordenaar noemt of een liefdevolle landhervormer - Desi Bouterse heeft zijn nek behoorlijk uitgestoken gehouden sinds de ingreep van 1982 - en dat hij ook nog de verkiezingen is ingegaan, ondanks het voorspelbare resultaat, geeft zijn respekt voor democratische waarden aan - maar bewijst vooral dat hij ook niet bang is om te verliezen’ (14). Meer licht op de vraag waarom Roemer duidelijk sympathie heeft voor Bouterse, ligt verscholen in een passage waarin ze opvallend speelt met de begrippen leiden en lijden: ‘Maar leiderschap is een besmettelijke ziekte en iedereen, waarde strijdmakkers en mevrouw de weduwe, iedereen die zich veelvuldig met de lijder bezighoudt, zal besmet worden door het virus, wat altijd uitloopt op de onnatuurlijke dood van de leider’ (119). Bouterse is in deze visie aan de leiding gekomen omdat hij opkwam voor de verdrukten in de samenleving. De beweging tegen Bouterse koppelt Roemer aan Nederland: ‘Stel je voor mensen, dat ze hem echt aan flarden schieten. Heel Paramaribo zal zelfs driemaal het Hollandse hoera roepen’ (118). Waarom de vertelinstantie in Nergens ergens de decembermoorden meteen koppelde aan de Nederlandse pers krijgt in Oost West Holland Best meer reliëf. Deze maakt zich volgens Roemer schuldig aan zegevierende machtskreten als het over Suriname gaat. De pers schept over Suriname ‘een beeld van een zogenoemd derde-wereldland [...] een beeld dat gekenmerkt wordt door de stereotypen die wij zo goed her-kennen uit het racistische beeldvormende jargon waar de Nederlandse pers zich af en toe behoorlijk aan schuldig maakt. Want: Nederland de suikeroom en Suriname het bedelende neefje; en Nederland de zakelijkheid zelve en Suriname de chaoot’ (106). De Nederlandse pers laat zich in zijn berichtgeving over Suriname misleiden ‘door een relatief klein deel van de Surinamers in Nederland’. (109) Suriname geeft op een gegeven ogenblik die pers dan ook geen visa, en Roemer zegt instemmend: ‘met als argument dat de genoemde pers in het algemeen en voortdurend niets anders deed dan de ontwikkelingen in Suriname in een kwaad daglicht stellen’ (110). De Nederlandse pers kan het volgens Roemer niet hebben dat Suriname zelfstandig zijn eigen weg gaat en de Nederlandse hulp kennelijk niet eens nodig heeft: ‘Ik begrijp ook de arrogantie, wellicht irritatie van de Nederlandse pers ten opzichte van zo'n Derde Wereld-land als Suriname dat doodgewoon voortleeft ondanks de boycot van de zogenaamde ontwikkelingsmiljoenen’ (110). Niet alleen de pers behandelt Suriname zo, maar ook de Nederlandse regering. Roemer zegt dit niet verrassend te vinden, ‘sinds deze regering aanzit heeft zij nooit-nooit laten blijken mijn geboortegrond minstens als Europa buitengaats 230 een volwassen partner te beschouwen - aan mogelijke gelijkwaardigheid wordt in die kringen niet eens gedacht’ (107). De hele houding van de Nederlandse regering karakteriseert Roemer als ‘een sprekend voorbeeld van antiek paternalisme’. (108) Suriname zou inspiratie kunnen putten uit het voorbeeld van Ethiopië dat alleen hulp accepteert als het ermee kan doen wat het wil. Het lijkt er sterk op dat de visie van Roemer op Bouterse, de militaire dictatuur en de decembermoorden, wordt bepaald door een enorme aversie tegen de eurocentrische houding van de Nederlandse pers en regering. Al hun uitingen tegen het gevoerde Surinaamse beleid zijn vormen van ongepaste koloniale bemoeizucht. Daartegen komt Roemer in verzet door de decembermoorden in de context van een machtsstrijd te plaatsen en de greep naar de macht te interpreteren als een poging de zwakke te beschermen. Dat sterke leiders als Bouterse uiteindelijk voor hun leven moeten vrezen, is een van de hoofdlijnen uit De orde van de dag (1988), een bewerking van het eerdere toneelstuk Een vrouw van een man (1984). Hoofdfiguur is een dictator die zich met allerlei veiligheidsmaatregelen omringt. Uit allerlei aanwijzingen blijkt dat het gebeuren in Suriname plaatsvindt, zoals: ‘Stel je voor dat ze hem aan flarden schieten? Heel de stad zal het Hollandse Hoera roepen’ (25). Kwamen deze zinnen al vrijwel identiek in Oost West Holland Best voor, dat doet de volgende passage ook: ‘Maar leiderschap is een besmettelijke ziekte en iedereen, waarde strijdmakkers en mevrouw de weduwe, iedereen die zich veelvuldig met de lijder bezighoudt, zal besmet worden door het virus, wat altijd uitloopt op de onnatuurlijke dood van de Leider’ (25). Het motto onderstreept nog eens dat de harde leider er is om het weerloze te beschermen: ‘de buitenkant geeft informatie over de / binnenkant dus - / zodra je koud en giftig oogt / is het om wat warm en helend is / te beschermen!’ Als een rode draad loopt de kat van de vrouw van de leider door het verhaal heen - figuurlijk gesproken dan, want de kat is er niet meer en aan het eind blijkt dat de kat helemaal niet meer is. Een belangrijke passage over de kat is die waarin de Leider terugdenkt aan de ene keer dat hij doodde: ‘Hij huilde, mijn-god hoe mijn slachtoffer schreeuwde. Hij jammerde, viel op zijn knieën en bad, riep zijn god aan. Ik schoot; ik schoot, schoot. Hij was al dood. De kat staarde naar me, liep achter mij aan tot ik de sporen had weggemaakt. Miaauwde, miaauwde’ (18). Direct na deze passage wordt de naam van de kat voor het eerst genoemd: ‘Ba'kra’. Op het toneel werd deze naam uitgesproken als ‘bakra’, het Sranan Tongo voor Hollander. Door de schrijfwijze zou de naamsinterpretatie ook Broer Ziel of Meester Ziel kunnen zijn, al zou je dan verwachten dat ‘kra’ ook met een hoofdletter zou worden geschreven. Het Europa buitengaats 231 past geheel in de woordspelerij van Roemer dat beide interpretaties tegelijk de bedoeling zijn. Het hele stuk door vraagt de vrouw waar haar kat is die alles van haar weet. De Leider geeft verschillende misleidende antwoorden maar aan het slot biedt hij haar een doos aan. ‘Hij doet de deksel van de doos af. Langzaam terwijl hij haar blijft aankijken. Zij komt dichterbij en staart: in de doos ligt het gemummificeerde lijf van haar kater. Zij roept: “Moordenaar! Moordenaar!” Maar hij antwoordt: “Je zult mij alleen aanbidden en boven alles beminnen.” Zij roept nogmaals: “Moord!,” waarop hij rustig zegt: “Breng me liever een schone handdoek, mijn-vrouw.”’ Mijn-vrouw is tegelijkertijd het laatste woord van het verhaal. Nu de kat dood is, is de vrouw pas echt van de dictator. Ba'kra is dood en opgezet. Interpreteren we de naam van de kat als ‘Hollander’ dan betekent het stuk dat de dictator al het neokoloniale heeft gedood en het land nu pas echt vrij is. Interpreteren we de naam als Broeder of Meester Ziel, dan betekent het dat hij zijn vrouw het meest eigene heeft afgenomen. Beide interpretaties vullen elkaar ook aan: de dictator rekent in het stuk af met datgene wat Suriname het meest kenmerkte, en dat zijn de koloniale verhoudingen met Nederland. Het koloniale maakt ziek, het eigene maakt warm en is helend. Dat is de boodschap van Roemer. Die kern werkt Roemer uit in haar trilogie Gewaagd leven (1996), Lijken op liefde (1997) en Was getekend (1998). De romans maken duidelijk dat Nederland en Suriname een bloeddoortrokken verwantschap met elkaar hebben die uitgeleefd wordt in allerlei uitwassen. Els Moor schreef over deze trilogie indringend in ‘Je bent wat je wil zijn’, in Armada 4,16 van september 1999. In de romans gaat het om de hebi's van mensen in een gedekoloniseerd land op weg naar de werkelijke onafhankelijkheid, dus dat wat de geschiedenis hun oplegt als lot of overerving. Moor ziet in de hoofdfiguur Onno uit Gewaagd leven ‘aspecten van het isolement waarin de jonge staat Suriname verkeert door de onmogelijkheid om op eigen kracht de littekens van een liefdeloze behandeling uit het koloniale leven te boven te komen.’ In Lijken op liefde focust Roemer op de decembermoorden. Er vindt in Suriname een tribunaal plaats, maar dat loopt vast, want iedereen heeft schuld. Pedrick de Derde fungeert in Lijken op Liefde als rolmodel. Els Moor over hem: ‘Ondanks voortdurende tegenslagen geeft hij aan zijn leven een positieve wending, doordat de liefde voor zijn grond hem de kracht geeft om “onverstoorbaar” te zijn.’ Die grond reageert niet op de decembermoorden, waarop hij besluit ‘alles even onverstoorbaar als zijn landgoed te ondergaan’. In tegenstelling tot andere romanfiguren die gaan leven in een fantasiewereld, of emigreren, leeft Pedrick de Derde in de werkelijkheid. Hij heeft zich bevrijd van de hebi's, omdat hij de wereld die hem omringt als oriëntatiepunt neemt en de grond van die wereld Europa buitengaats 232 bewerkt. Een sterke leider heeft deze Pedrick de Derde niet meer nodig, laat staan dat hij in slaap kan worden gesust met een wiegeliedje. Hugo Pos (Paramaribo 1913 - Amsterdam 2000) De herinneringen van Hugo Pos (Paramaribo, 1913) in Oost en West en Nederland (1986) gaan terug tot ver in de koloniale tijd. Als kind kwamen er wel eens Hollanders bij zijn ouders eten. Dan kwamen er heel andere dingen op tafel: ‘De mensen die bij ons thuis kwamen, waren meest Surinamers. Af en toe moesten om de een of andere reden anderen, Hollanders of Amerikanen, ontvangen worden en dat was voor mijn moeder een zware opgave. Het ging er dan officieel, dus Europees toe’ (14). Al in de eerste decennia van de vorige eeuw was er dus een kloof tussen het officiële leven in de kolonie Suriname en de dagelijkse werkelijkheid. Het officiële was Europees/Hollands. De school was onderdeel van het officiële circuit. Zelfs de nevenactiviteiten die de leerlingen zelf verrichtten waren geïnspireerd door Nederlandse voorbeelden. Dat blijkt uit het klassenkrantje waar Pos in schreef: ‘De Koning der bladen, noemden we het, want bescheiden waren we niet. [...] We verluchtten ons blaadje met kleine gekleurde tekeningen die op actuele gebeurtenissen sloegen. Dat hadden we afgekeken van de Haagse Post of De Groene Amsterdammer. Wij noemden onze wekelijkse tekeningen “De daverende dingen dezer dagen”. Dat was evenmin zelf verzonnen’ (17). Ook de lesstof van de school was officieel, dus compleet Hollands met de rijtjes graven van het Hollandse en Henegouwse Huis en de rijtjes Nederlandse plaatsnamen. Opmerkelijk is dat die gerichtheid op Europa in de koloniale tijd een vanzelfsprekendheid was. Van jongs af aan wist ik dat kinderen uit de gegoede milieus op een bepaalde leeftijd naar Holland gingen voor hun verdere opleiding. Ik zat op de Hendrikschool, het hoogste dat er toen in Suriname bestond. Mijn broer was me vooruitgegaan naar Nederland toen hij veertien jaar was, en ik wist: straks is het ook mijn beurt. Dat heeft me nooit erg beziggehouden, het was iets onafwendbaars. Ik was er niet tegen, ik was er niet voor, ik liet het over me komen. (20) Voor Pos' vader zijn de grote steden van Nederland plaatsen met verleidingen. Hij stuurt zijn zoon dan ook naar Alkmaar. Daar ondervindt hij dat de omgang tussen Nederlanders anders is dan die tussen Surinamers: ‘Een bijzonder prettige tijd vond ik het niet: ik miste het warme contact Europa buitengaats 233 met de mensen, de onderlinge benadering was anders dan ik gewend was’ (21). Met die kille benadering krijgt Pos te maken in het leraarsgezin waar hij in de kost is. Hij krijgt er straf als hij een onbelangrijk kattenkwaad heeft uitgehaald en die straf bestaat eruit dat hij zijn broer die teruggaat naar Suriname, niet aan boord mag brengen: ‘Ik vond het iets afschuwelijks: stel je voor, hoe kan hij mij dat aandoen? Nu gaat mijn broer naar Suriname, dat was voor mij een schakel met mijn land, en die man houdt me tegen! Ik voelde het als een inbreuk op mijn bestaan, iets waar hij niet aan mocht komen’ (23). Pos wist alles van Nederland, maar de Nederlanders wisten niets van Suriname. Ze hebben er een exotisch beeld van: ‘Ik moest vertellen over Suriname, maar wat ze wilden horen was niet hoe het was, maar hoe ze dachten of graag wilden dat het was. Jagen op jaguars, Indianen met giftige pijlen, verdwalen in de jungle, dat soort dingen. Of ze verwachtten verhalen over voodoo-dansen van mensen die met kapmessen waren gewapend en in trance verkeerden’ (21). In het fragment gaat de betweterigheid van de Nederlanders schuil. Ze weten bijna niets over Suriname en wat ze menen te weten is niet correct. Toch zijn ze ervan overtuigd dat ze het beter weten dan degene die er vandaan komt. In Alkmaar krijgt Pos ook te maken met de Nederlandse eigenschap iemand die er iets anders uitziet in een uitzonderingspositie te manoeuvreren: Ik werd op straat nageroepen: ‘Raaf, raaf!’ vanwege mijn zwart, krullend haar. Ook al onderging ik dat geroep niet als een raciale bejegening, ik vond het toch hoogst onplezierig dat die Alkmaarse kaaskoppen mij uitzonderden van de anderen. In Suriname hebben tientallen mensen een bijnaam. Die zijn niet allemaal even vleiend, maar het betekent niet dat de dragers van zo'n bijnaam er niet bij horen. ‘Raaf’ daarentegen bestempelde mij tot iets aparts, iets anderssoortigs. Ik was als enige raaf in de Alkmaarse gemeenschap een gemakkelijk mikpunt, de kleinst mogelijke minderheid. (22) De aanpassing van Pos kwam toen hij in Leiden ging studeren: ‘Leiden, daar was niets kwijnends aan en ook geen heimwee, dat was leven met een hoofdletter’ (24). Toen hij op 31 januari 1940 afstudeerde, was zijn gevoel tegenover Nederland dan ook heel anders dan toen hij kwam: ‘Ik had natuurlijk onmiddellijk Nederland kunnen verlaten, omdat de situatie in Europa zeer gespannen was, maar gek, ik had een gevoel van loyaliteit tegenover het land dat mij vanaf mijn veertiende jaar opgevangen had en waar ik me op den duur toch thuis gevoeld had. Ik keek uit naar een baan’ (32). Toch was tijdens de studieperiode bij Pos in Europa het besef gekomen Europa buitengaats 234 van een eigen culturele identiteit. Dat kwam bij hem niet zoals bij andere schrijvers in Nederland, maar in Parijs, waar hij ook enige tijd studeerde. Het gebeurde in het cabaret La Boule Blanche, waar West-Indiërs van alle mogelijke eilanden bij elkaar kwamen. Het was het gevoel een eigen Caraïbische gemeenschap te vormen: Toen begon ik ineens te begrijpen dat er iets eigens was, waar je hart warmer en sneller van ging kloppen. Het was een band tussen alle Westindiërs, die anders was dan de band met de vriendjes die ik in Holland had gemaakt. Er was een soort gemeenschap tussen mensen die elkaar niet kenden en die elkaars taal ook niet spraken, maar de verschillen zonken in het niet bij die eenheid van gevoel en blijheid. [...] Zo kwam ik ertoe enkele versjes te schrijven met een Surinaamse achtergrond. Het zijn parafrases op de oude vergeten Surinaamse liedjes die ik op de erven hoorde. (28-29) Opmerkelijk is dat Pos daarvoor geheel in de Europese traditie studentenverzen had geschreven. In Europa kwam het besef, dat er een Caraïbische eigenheid was en dit besef leidde tot een herwaardering van wat in Suriname onder het volk leefde. Het werd opeens voor vol aangezien en acceptabel als literair materiaal. Het gevoel van verbondenheid met Nederland dat Pos in zijn studietijd kreeg, was er mede de oorzaak van dat hij in de Tweede Wereldoorlog uit Nederland ontsnapte en dienst nam om aan geallieerde kant het fascisme te bestrijden. Dat die verbondenheid geen individuele zaak was maar het hele Surinaamse volk betrof, blijkt als hij tijdens de oorlog in Suriname komt. Het meeleven van de Surinamers bleef niet beperkt tot woorden. Vijfhonderd vrijwilligers gaven zich bij Pos op om dienst te nemen in de Prinses Irene-brigade, maar ze werden nooit opgeroepen. Pos hierover: Veertig jaar later las ik in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van professor De Jong dat de vrijwilligers door de minister van Oorlog, Van Boeijen, geweigerd werden, ‘vermoedelijk omdat deze vreesde dat zij binnen de Irene-brigade aanstoot zouden geven aan de Nederlandse vrijwilligers en dienstplichtigen uit Zuid-Afrika.’ Ik kan het me nog altijd niet goed voorstellen. Het ligt ver buiten mijn voorstellingsvermogen dat zelfs in tijd van nood zulke onzinnige racistische ideeën de besluitvorming konden beïnvloeden. En dan te bedenken dat de toevloed van blanke broeders uit Zuid-Afrika in de Irene-brigade toen op z'n zachtst gezegd minimaal was. (57) Tegelijkertijd met het grote meeleven met Nederland ontstaat er iets van een nationaal gevoel. Dat leidt tot een bijeenkomst waar Nederlanders niet welkom zijn: Europa buitengaats 235 Er kwam meer zelfbewustzijn in Suriname. De koningin stelde in een rede een vorm van autonomie in het vooruitzicht. We wisten wel niet precies wat het zou worden, maar de eerste zelfstandige geluiden lieten zich al horen. De bekende planter Waller gaf een Suriname-avond in de sociëteit Het Park, alleen toegankelijk voor Surinamers. Het was ongehoord. De Hollanders werden die avond buiten het hek gehouden. Suriname werd zich van zijn identiteit bewust. We veerden op bij het idee dat je niet meer tot een achterlijk land behoorde en dat Suriname mee ging doen. Toch bleef de stemming pro-Nederlands. (66) Pos maakt de oorlog in de Pacific mee en komt met het eerste schip na de capitulatie van Japan op Java aan. Daar krijgt hij te maken met de Indonesische vrijheidsstrijders. De strijd is niet meer eenduidig voor hem: ‘Wat ik zo eenvoudig zag in zwart-wit-termen, was dat wel zo simpel? Kon ik de begrippen die ik van Europa had meegebracht uit de strijd tegen de nazi-Duitsers en die in Azië ook golden in de strijd tegen de Japanners, ook terugvertalen naar de bevolking van de gekoloniseerde gebieden?’ (110) Hij gaat inzien dat de Indonesische nationalisten los van het Europese conflict staan en voor zichzelf een mate van vrijheid opeisen. Aan de andere kant moest hij Nederlanders beschermen tegen de gevolgen van de nationalistische vrijheidsstrijd: ‘In die wirwar van gevoelens werd het mij toch heel duidelijk dat ik eigenlijk betrokken raakte bij een koloniale vrijheidsstrijd’ (111). Toch trekt Pos geen vergelijking tussen de kolonies Suriname en Nederlands-Oost-Indië: Je moest het allemaal persoonlijk ervaren en persoonlijk je lijnen uitzetten en je consequenties trekken. Daarbij heb ik geen ogenblik een vergelijking met Suriname gemaakt. De Indonesische situatie was zo compleet verschillend van die in Suriname. Indonesië is een uitgestrekt rijk, op de verschillende eilanden leefden volken met een homogene cultuur; het Nederlandse stempel - denk alleen maar aan de taal - dat zo zwaar op Suriname was gedrukt, was buiten de grote steden nauwelijks merkbaar. (114) Hier klinkt het besef in door dat Suriname voor een groot deel door Nederland is gecreëerd. Pos doelt op de bevolkingssamenstelling, want op de indianen na zijn alle andere Surinaamse bevolkingsgroepen door Nederland naar Suriname gebracht. Dat heeft een heterogene cultuur tot gevolg. Pos noemt ook de taal als onderdeel van ‘het Nederlandse stempel’, wat erop duidt dat er meer Nederlandse invloed is dan alleen de taal. Na zijn demobilisatie komt Pos bij de rechterlijke macht in Suriname terecht, waar hij de groei van het opkomende nationalisme meemaakt: ‘Na wat ik in Indonesië had meegemaakt, sprak me dat aan. Ik begreep absoluut niet dat velen daar iets duisters in zagen, ook mensen uit mijn Europa buitengaats 236 naaste omgeving die toch beter zouden moeten weten. Ik heb vakgenoten horen spreken over het grote gevaar dat nationalisme inhield, zonder dat iemand me kon vertellen welke andere weg een land moet inslaan om zich te bevrijden van het kolonialisme’ (149). Pos vindt de voortdurende vraag aan Nederland om financiële steun in tegenspraak met het opkomende nationalisme. Over Pengel zegt hij in dit verband: ‘Ik vond hem een beetje onzinnig als hij naar Holland ging, terugkwam en vertelde: “A moni kon, het geld is gekomen.” Hij werd dan bejubeld door zijn aanhangers, maar het betekende dat we steeds afhankelijker werden van financiering door Nederland, dat op die manier kon beslissen of een kabinet kon aanblijven of niet’ (151). Pos spreekt zich niet uit voor of tegen de staatkundige onafhankelijkheid. Uit de voorbeelden die hij geeft van het oplevende nationalisme waar hij bij betrokken is, blijkt dat vooral de culturele en literaire kanten zijn belangstelling hadden. Een literatuur en toneelwereld opzetten die de eigen leefomgeving tot onderwerp hebben, daar ging het hem om: Achteraf gezien heeft het opbouw-enthousiasme uit die tijd in de literatuur de beste resultaten gehad. Zelf was ik actief in de toneelwereld, met de literaire wereld had ik slechts zijdelings te maken. Ik vond het prachtig om met de opkomende literatuur kennis te maken. Het verbazingwekkende was dat ze helemaal niet kwakkelend en vol goede bedoelingen was zodat je zou kunnen zeggen: ga zo voort en uiteindelijk zul je het wel leren - nee, het begon meteen verrassend. (158) Pos constateert dat er na dat veelbelovende begin een inzinking kwam. Veel schrijvers kunnen de tweespalt tussen Nederland en Suriname niet meer aan. Hij noemt daarbij Ferrier en Vianen die ziek zijn geworden. Hij vraagt zich af waarom ze niet gewoon doorgingen met schrijven. Zijn antwoord is niet vleiend voor Nederland, omdat de huidskleur een rol speelt: Ik weet het wel: zelf ben ik ook een Surinamer. Maar het is merkwaardig dat blanke Surinamers als ik toch anders gezien worden dan gekleurden. Niet in de ogen van mensen die je kennen, maar van mensen die je niet kennen. Ze denken dan dat het aanpassingsproces zoveel makkelijker is, omdat je uiterlijk niet zo opvalt. Dat is de grootste onzin: de aanpassing gaat van binnen. Ik denk dat ik, met zovelen van mijn leeftijdgenoten die voor hun opvoeding naar Holland zijn gestuurd, al heel vroeg in twee werelden leerde leven. (160) Europa buitengaats 237 Ellen Ombre (1949) De verhalenbundel Maalstroom (1992), van Ellen Ombre, laat heel wat Surinamers aan het woord over Nederland en de Nederlanders. Een Surinaamse die dertig jaar geleden naar Nederland ging, kon er niet aarden: ‘De mensen [...] waren er toendertijd zo achterlijk, dat ze je soms aanraakten om te zien of je niet afgaf’ (10). Ook in andere opzichten valt Nederland tegen: ‘In vergelijking met Paramaribo was Sittard bepaald een gehucht’ (17). Als de ikfiguur als kind naar Nederland gaat voor haar ontwikkeling en beschaving, loopt dat uit op een teleurstelling: ‘De Hollandse kinderen had ik me anders voorgesteld: beschaafd, beleefd, benieuwd en intelligent, vooral’ (21). Maar ze blijken onwetend, ongeïnteresseerd en dom te zijn. Om erbij te horen moet de ikfiguur plat-Amsterdams gaan praten. En als ze de lessen etiquette die ze met het oog op het vertrek naar Nederland had gekregen hier in praktijk brengt, wordt ze door haar klasgenoten uitgelachen. Summum van Hollandse benauwdheid is voor de ikfiguur de vakantie in een bungalowpark in Ermelo: ‘We brachten twee weken door in een klein vochtig tweekamerhuisje, waarvan er tientallen dicht bijeenstonden in een kampement dat “bungalowpark” heette. [...] Mijn moeder beklaagde zich. Ze had nog nooit in haar leven in zoveel primitiviteit een huishouding gevoerd. Ze had van kindsbeen af een hekel gehad aan het plantageleven. Als dit nou vakantie heette. Geen luxe, niks, dan een tweepits butagasfornuis. En nog wel in Holland!’ (104-105) Ook Amsterdam valt de moeder van de ikfiguur tegen: Amsterdam was vergeleken met Paramaribo een vrijgevochten stad, een Sodom en Gomorra, waar jongens en meisjes vrijelijk met elkaar omgingen, hand in hand liepen op straat en zelfs zoenden in het openbaar; een slechte omgeving voor de vorming van een opgroeiend meisje. De meisjes droegen hier korte rokken die ver boven de knie reikten. Wanneer ze zich bukten gaf dat zoveel inkijk, dat je volgens mijn moeder kon zien of hun amandelen wel of niet gepeld waren. (107) In Suriname werden de kinderen op school met een heel ander beeld van Nederland grootgebracht. Men gebruikte er de leesboekjes over Ot en Sien: ‘Wat een goddelijke wereld, dacht ik vol verlangen’ (86). Thuis groeide de ikfiguur op met een ambivalente houding tegenover Nederland. Aan de ene kant is het het land waar de politici geld vandaan zien te krijgen, waar je tegenop ziet als een hoogwaardigheidsbekleder Suriname met een bezoek vereert, of waar je iemand heen stuurt voor een gratis medische behandeling. Aan de andere kant is het het land dat geen interesse heeft voor Suriname, waar Surinaamse studenten blaka bakra's worden met een Hollandse mentaliteit, die berekenend is. Europa buitengaats 238 In Nederland krijgt de ikfiguur algauw te maken met Kees, een jongen van haar school die model gaat staan voor de Nederlander-met-de-bestebedoelingen. In het werk van Ellen Ombre is dit een thematische eigenheid. Kees vertoont een grote betrokkenheid met het leed in de wereld: ‘De hele wereld moest protesteren. Onrecht. Links, rechts. Discriminatie. Hij was joods. Zijn moeder was jodin. Zijn vader niet. Die heette Verkuyl. Israël. Jeugdbeweging. Martin Luther King. Negers worden onderdrukt. Net als de joden. Oorlog, Hitler, Duitsers. Wij, hij en ik hadden met elkaar te maken’ (109). Als de ikfiguur Kees een keer thuis gaat ophalen, wil hij haar aan zijn grootmoeder voorstellen: ‘Ze was in een concentratiekamp geweest. Daar moest ze bieten rooien van die rotmoffen, vuile fascisten’ (109-110). Maar als grootmoeder de ikfiguur ziet, gebeurt er dit: ‘De vrouw wendde haar gezicht bruusk af en maakte met haar arm een afwerend gebaar alsof ze het onheil wilde bezweren. “Nein, nicht schwarz, bitte... [...] Niet in mein Haus, [...] Raus bitte. Bitte”’ (110). Het onrecht en discriminatie elders bestrijden, zonder dat je ze in eigen omgeving ziet, dat is de kern van het verhaal. In vele varianten komt deze Nederlandse figuur in het werk van Ellen Ombre voor. In het verhaal ‘Met de beste bedoelingen’ heet het: ‘Sindsdien heeft het me getroffen hoezeer mijn nieuwe landgenoten betrokken zijn bij het leed van de gekleurde mens, hoe verder weg, hoe meer: een ander zijn neger is hun altijd liever dan hun eigen neger. [...] De Nederlanders menen het niet kwaad, dat heb ik door de jaren wel gemerkt, zij zijn en bloc voor het goede en tegen het kwade. Als het maar ver van hun bed blijft. En daar wordt voor gezorgd’ (22). Een stereotiep figuur met de beste bedoelingen is de ontwikkelingswerker, die in verschillende gedaanten in het werk van Ellen Ombre voorkomt. In Maalstroom is het een studente uit de Amsterdamse binnenstad die als arts in de jungle van Afrika ging werken: ‘Nu is ze mijn gastvrouw en stelt ze mij Afrika voor zoals het zich aan haar heeft voorgedaan in haar werk. Het hospitaal is haar territoor, en zij is daar de heelmeester. En in het werk houdt zij een belangeloze deugdzaamheid vol, ze valt als vanzelf terug op de houding van de nonnen, pleegzusters, de jungledokters, die haar zijn voorgegaan’ (47). Men zou de passage door de woorden ‘belangeloze deugdzaamheid’ een positieve lading kunnen toedichten, ware het niet dat de bundel juist voortdurend vraagtekens zet bij de belangeloosheid van mensen die het beste met iemand voorhebben. Ellen Ombre spitst dit met name toe op de houding van Nederlanders tegenover Surinamers. Waarom dit haar zo irriteert, wordt duidelijk uit een jeugdherinnering van de ikfiguur. Haar moeder maakte haar eens per maand wakker om haar een lepel castorolie te laten slikken: ‘Al dat moederen en de castorolie waren voor mijn best- Europa buitengaats 239 wil. [...] Haar heerschappij over mijn wel en wee reikte tot in de kronkels van m'n darmen. [...] Ik probeerde me aan haar greep te ontworstelen. Zinloos verzet. Wie het beste met je voorheeft is altijd sterker’ (118). Mensen die goede bedoelingen met anderen hebben, zo luidt Ombres boodschap, stellen zich automatisch boven anderen en kijken dus op die anderen neer. Nu is er in het voorbeeld van de castorolie inderdaad sprake van een gezagsverhouding, namelijk die van moeder en kind. Maar tussen volwassenen onderling hoort die er niet te zijn. Ombre portretteert vaak Nederlandse volwassenen die Surinamers bemoederend tegemoet treden en niet inzien dat ze hen daarmee als kinderen behandelen. Dat geeft haar, gezien de jeugdervaring, de smaak van castorolie in de mond. Het wemelt in het werk van Ombre werkelijk van figuren met de beste bedoelingen. Als de ikfiguur eens een rol in een toneelstuk heeft, waar zijzelf niet zo tevreden over is, reageert een toeschouwer: ‘“Dat jullie ondanks alles zoveel vrolijkheid en zorgeloosheid kunnen laten zien, dat bewonder ik toch zo,” zei een sympathiserende liefhebber van het minderhedentoneel. Hij was mij al opgevallen, omdat hij zich in een wijd felkleurig Afrikaans hemd had gestoken’ (19). De figuur Bregje is ook op en top een voorbeeld van iemand met de beste bedoelingen. Ze is getrouwd met de Surinamer Ewald, die eigenlijk helemaal niet voldoet aan het stereotiepe beeld dat Nederlanders van Surinamers hebben. Hij houdt niet van dansen en heeft een Hollandse nuchterheid. Als Ewald een keer zit te peinzen, beveelt Bregje hem te praten, ‘Maar Ewald zweeg. Hij had geen zin in gesprekken, in discussies, in meningen van Bregje. Niet nu. Ze wist het toch altijd beter’ (131). Bregje had antropologisch onderzoek in Afrika gedaan en had erop gerekend dat ze aan een Nederlandse universiteit een eerste viool kon spelen. Maar dat liep anders: ‘Ze was met al haar goede bedoelingen op een muur van zwarte radicale vrouwen die met de universiteit te maken hadden gelopen. Dat had haar pijn gedaan. Binnen haar vakgroep hadden deze zwarte vrouwen bevolen dat de ivoren toren van de vrouwenstudies zou moeten worden afgebroken, om te voorkomen dat er alleen witte racistische kennis zou worden opgeslagen, of overgedragen’ (130). Bregje is het prototype van de modieuze meeleefster, die denkt zich met ieder te kunnen identificeren. In het verslag van het bezoek aan de tentoonstelling ‘Wit over zwart’ komt ook zo'n meeleefster voor. Het is de journaliste met wie de ikfiguur de tentoonstelling gaat bekijken. Wat de ikfiguur van haar vindt, blijkt in dit verslag expliciet uit het gebruik van het woord ‘zeverde’: ‘Mijn commentaar bij de diverse beelden zou materiaal zijn voor haar artikel. Ze deed werkelijk haar best, zei ze, om integer te zijn, ik kon haar vertrouwen. Bovendien voelde ze zich verbonden met de zwarten. En ze was in Afrika geweest, zeverde ze voort. Een mens met goede bedoelingen’ (52). Europa buitengaats 240 Volgens de ikfiguur geeft de tentoonstelling een vertekend beeld, onder meer van de slavernij, die niet alleen aan de blanken kan worden toegeschreven: Hoewel het om een tentoonstelling gaat met een opvoedkundige strekking is er nergens iets te lezen over de ingewikkelde achtergronden van de slavenhandel in Afrika. Daardoor krijgt de blanke de rol toebedeeld van machtige meedogenloze geweldigaard en de neger die van het onschuldige weerloze slachtoffer. Er is bij het publiek een medeleven dat het een lieve lust is. ‘Gruwelijk,’ probeert een chique oudere dame - vertegenwoordigster van het type vóór Cuba en tegen clitoridectomie, tegen Zuid-Afrika en vóór baas in eigen buik, het type dat van verontwaardiging een levensovertuiging maakt - haar deernis te slijten, solliciterend naar een plaats in het goede-mensenreservaat. ‘Dat jullie dit allemaal is aangedaan.’ Ik loop schoorvoetend verder en ontdoe me van haar loodzware medelijden. (53) De ikfiguur betwijfelt of al de getoonde zaken op de tentoonstelling ‘Wit over zwart’ ook werkelijk de vernederende intentie hebben die de samenstellers van de tentoonstelling eraan toedichten. Ze vindt het allemaal kitschvoorwerpen die uit huiskamers komen die al volhingen met andere kitsch: ‘Past tussen al die kul en kitsch ook niet gewoon de negerkul en zwarte kitsch, en horen tussen al die dommigheid en platitudes niet ook bekrompenheid en vreemdelingenvrees?’ (55) Enkele figuren uit de verhalen van Ellen Ombre bewonderen bepaalde aspecten van Nederland. De eerder genoemde Ewald bewondert het Nederlandse doorzettingsvermogen en de monumentenzorg. Andere Surinamers vinden dat Suriname helemaal niet zo slecht af was met Nederland als kolonisator en ze nemen het Nederland kwalijk dat het Suriname in het moeras heeft laten zakken. Twee kritische punten over Nederland vragen nog de aandacht. Dat zijn de luchtvaarttarieven en het visumbeleid. Over dit laatste schrijft Ombre: ‘De Nederlandse ambassade laat de Surinaamse visumvragers wachten; uren, dagen, weken in de rij. Het beleid van de ambassade is willekeurig. De een krijgt ten slotte een stempel, de ander wordt om onduidelijke redenen afgewezen. [...] De Amerikaanse ambassade behandelt de toerist in spe minder mensonwaardig, er zijn geen ellenlange rijen en een visumverzoek wordt zelden afgewezen’ (155). Contouren Met zijn aanklacht tegen het Nederlandse kolonialisme in Zuid-Zuid-West heeft Albert Helman al in 1926 de trend in de moderne Surinaamse literatuur gezet. Opmerkelijk is zijn pleidooi voor de nieuwe mens, die als Europa buitengaats 241 product van raciale en culturele menging een soort permanente migrant zal zijn. Een naklank van Helmans pleidooi voor menging vinden we bij Edgar Cairo als hij pleit voor taalmenging, waardoor een nieuwe taal ontstaat. Minder ver gaan andere auteurs als zij erop wijzen dat de inbreng van Surinamers een verrijking van het culturele en raciale palet van Nederland is, zoals bijvoorbeeld Astrid Roemer herhaaldelijk doet. Een echte trendsetter is Albert Helman als hij het heeft over de ingebeeldheid en de hoogmoed van Nederlanders. Hij doet dat met termen als: ‘hovaardij’, ‘zelfgenoegzaam’ en ‘overtuigd van de eigen voortreffelijkheid’. De gevolgen van deze eigenschap worden door alle schrijvers uitvoerig uitgebeeld. Geen werk waarin voorbeelden van discriminatie ontbreken. Ze gaan van mishandeling door de politie bij Roemer via het weren van Surinamers bij de Irene-brigade bij Pos tot wantoestanden bij sollicitaties bij Cairo. Hollandse hovaardij ligt ook ten grondslag aan de onverschilligheid en onkunde ten opzichte van Suriname. De schrijvers laten zien dat Nederlanders het niet de moeite waard vinden om iets te weten te komen over Suriname, terwijl zij tegelijkertijd denken dat ze het beter weten dan mensen die er vandaan komen. ‘Kil’ en ‘onverschillig’ zijn hier trefwoorden voor de ingebeeldheid van de Nederlanders. Hovaardig is ook het eurocentrisme dat in vele vormen voorkomt. Het meest duidelijk gebeurt dit als Nederlanders alle anderen op één hoop gooien. Het is een ontkenning van de eigen individualiteit en de zeer diverse achtergronden van mensen met een andere huidskleur dan de blanke. Daarbij stelt men zichzelf impliciet tot norm van alle dingen. Dit hovaardige eurocentrisme leidt tot het meten met twee maten. Verschillende voorbeelden geven schrijvers hiervan. Suriname helpen is niet nodig, maar Vietnam is natuurlijk iets anders. Een neger in een vakantieland is exotisch, maar hier moeten ze niet komen, want een ander z'n neger is altijd beter dan je eigen neger. De holocaust uit de Tweede Wereldoorlog mag niet worden vergeten, maar voor de holocaust tijdens de slavernij is geen belangstelling. Van de hovaardige progressieve Nederlander heeft Ellen Ombre een echt literair type gemaakt. Het is de mens met de beste bedoelingen die zich daarmee op een slinkse manier boven de Surinamer stelt en hem als kind behandelt. Dit leidt tot ongevraagde betutteling en tot pseudo-medeleven. Hovaardij uit zich ook in een reeks van vooroordelen. Surinamers zijn dom, verslaafd, diefachtig, gewelddadig en wat niet al. Het verst gaat Astrid Roemer met het aan de kaak stellen van de Nederlandse hovaardij. De Nederlandse regering en de pers vertonen antiek paternalisme, schrijft ze in kapitalen. Men kan niet hebben dat Suriname sinds de onafhankelijkheid zijn eigen weg gaat en evenmin kan de Neder- Europa buitengaats 242 landse arrogantie het velen dat Suriname de Nederlandse miljoenen niet nodig blijkt te hebben, zoals Bouterse volgens haar heeft aangetoond. Onder meer uit verzet tegen deze Nederlandse houding neemt ze het op voor Bouterse. Ook uit het Nederlandse culturele erfgoed blijkt de hovaardij. Astrid Roemer wijst herhaaldelijk op het sinterklaasfeest, dat ze racistisch vindt. Albert Helman geeft het voorbeeld van het liedje ‘Moriaantje zo zwart als roet...’ Alles draait in Nederland om geld, verzuchtte Albert Helman in Zuid-Zuid-West en veel van zijn Surinaamse collega's zeggen het hem in varianten na. Hollanders zijn gierig, klinkt het bij Leo Henri Ferrier. Ze belazeren je, stelt Bea Vianen. Ze hebben een berekenende mentaliteit, is Ellen Ombre's variant. Ze zijn kil, hard en materialistisch, schrijft Astrid Roemer. Een ander punt van kritiek is de benauwdheid van Nederland in fysieke zin. Met name de behuizing moet het ontgelden. Helman, Vianen en Ombre wijzen er expliciet op. Nog een tegenvaller zijn de ruwere omgangsvormen. Volgens Surinamers in de werken van Helman, Ombre en Vianen is het in Nederland een vrijgevochten bende en een zedeloze troep. Met name Hollandse vrouwen gedragen zich niet zoals het hoort. Voor Hollanders gebruikt Albert Helman een treffend beeld: koeienvlaaien in de zon. Hij drukt ermee uit dat ze anders zijn dat ze zich voordoen. In het werk van Bea Vianen heet het dat ze niet te vertrouwen zijn en Ellen Ombre noemt ze kortweg onbetrouwbaar. Een bron van grappen en sterke verhalen onder Surinamers is het Hollandse gebrek aan hygiëne. Cairo laat figuren ronduit zeggen dat Hollanders stinken. De Nederlandse werkelijkheid staat in schril contrast met het beeld dat men ervan had, zolang men in Suriname was. Daar dacht men dat in Nederland alles groter, beter, degelijker, mooier en echter was. Vrijwel alle schrijvers wijzen er op een of andere manier op. Dit sterk geïdealiseerde beeld werd in belangrijke mate opgeroepen door het op koloniale leest geschoeide onderwijs. Het lesprogramma was een kopie van het Nederlandse. Met name Ferrier wijst op een gevolg van dit beeld: men gaat hunkeren naar de ‘echte’ wereld en wil de eigen wereld ontvluchten. Ook de koloniale tijd komt aan de orde. Helman stelt dat platte hebzucht ten grondslag ligt aan de kolonisatie. De gruwelen van de slavernij komen in de behandelde werken niet aan de orde, er wordt wel naar verwezen. Zo verwijst Cairo naar ‘het bestiaal verleden.’ Zijn historische romans en die van Albert Helman geven wel een indringende beschrijving van de verschrikkingen destijds. De koloniale winzucht gaat ook in de moderne tijd onverminderd voort onder de naam ‘ontwikkelingshulp’, zo stelt Ferrier. Hij wijst erop dat Europa buitengaats 243 daar geen eigen industrie mee wordt opgebouwd, integendeel, ze dient ertoe dat er meer uit het rijke westen geïmporteerd kan worden. Ook vindt er onbeperkt uitverkoop van grondstoffen plaats, wat weer ten goede komt aan het westen. Helman en Ferrier wijzen op nog een belangrijk gevolg van de koloniale historie. Ze bepaalde de sociale rangorde in de kolonie die gebaseerd is op somatische kenmerken: hoe lichter hoe hoger. Dat dit geen abstract idee is maar vergaande gevolgen heeft in het dagelijks leven van de romanfiguren, blijkt uit de werken van Helman, Ferrier en Vianen. Helman verwijt Nederland dat het hem zijn voorouders heeft afgenomen. Een gevoel van ontworteling heeft dat tot gevolg. Ferrier en Vianen laten zien hoe de gemeenschap door het koloniale verleden tot op het bot is verdeeld. Kinderen van gemengde afkomst zijn hun oriëntatie in de maatschappij kwijt en mensen die een raciaal gemengde relatie willen beginnen isoleren zich. De leiders van de bevolkingsgroepen hebben feilloos de koloniale verdeel-en-heerspolitiek overgenomen. Toch vonden er in de loop der historie veranderingen plaats in de perceptie van de Surinamers. Pos en Ferrier situeren die tijdens de Tweede Wereldoorlog toen Suriname was afgesneden van het moederland en op eigen benen moest staan. Dan komt de waardering van het eigene, een nieuw zelfbewustzijn, maar dat betekent niet dat men niet hevig meeleefde met wat er in Nederland gebeurde, stelt Pos met nadruk. Ferrier doet een poging de koloniale historie te herschrijven, net zoals Cairo dat breedvoeriger doet in zijn historische romans. Zij zien in de bosnegers strijders voor de vrijheid. Ferrier noemt hen ‘uitverkorenen’. De autonomie bracht geen wezenlijke veranderingen. Volgens Pos ontstond in die tijd een grotere financiële afhankelijkheid van Nederland, omdat daar telkens om geld werd gevraagd, waardoor de invloed van het moederland juist groter werd. De onafhankelijkheid in 1975 komt in de behandelde werken nauwelijks ter sprake. Alleen Astrid Roemer laat blijken dat zij vindt dat Nederland, en vooral de Nederlandse pers, die onafhankelijkheid niet respecteert. Haar aversie daartegen is zo groot dat zij het opneemt voor Bouterse, hem zelfs een democraat noemt en de decembermoorden als een logisch gevolg van een machtsstrijd afschildert. In haar trilogie zwakt zij dit standpunt weer af door de gefantaseerde doodlopende rechtszaak tegen de achtergrond van alom aanwezig geweld, normvervaging en corruptie te plaatsen. Voor een visie op de Surinaamse onafhankelijkheid kan men uitvoeriger uit talloze dichters putten. De bekendste is R. Dobru die al in 1965 dichtte: ‘ik wil een hamer zijn/om te beuken/op conservatisme/en kolonialisme/in naam van progressie/en nationalisme’. Dobru en vele anderen geloofden dat de onafhankelijkheid een einde Europa buitengaats 244 zou maken aan alle wantoestanden. Dobru wijst naar voorbeelden als Cuba: ‘cuba is een vrouw/lieflijk is cuba/[...]/nog niet bevrijd/denken wij revolutie is een geweer/neen/revolutie is produktie/meer voor de armen/de werkers/de boeren’. Een heel andere dekolonisatie vindt plaats in de taal. Cairo wijst erop dat voor een Surinamer het ABN niet de standaard behoort te zijn, omdat creolismen hem van nature uit de mond komen. Onafhankelijkheid en oriëntatie op het eigene kan ook blijken uit de metaforen van schrijvers. Eerst een voorbeeld waar dit nog niet het geval is. Als R. Dobru in 1965 dicht dat hij geen strand wil zijn ‘waarop de golfslag streelt/ en weer verdwijnt/ maar een strand van rotsen/ waarop de storm woedt/ zonder eind’ is het beeld van de rotsen niet Surinaams, want zo'n strand is er in Suriname niet, zodat hier geen sprake is van een doorleefde Surinaamse beeldspraak. Shrinivasi daarentegen gebruikte in 1968 al het beeld van de Surinaamse mangrovekust in ‘Suriname’: ‘Dit land/ heb ik gekozen/ hier geplant/ in het getij van/ de dagen en nachten/ mijn leven,/ bij de schrokkige zee/ die het strand/ van mijn hart/ aanvreet en/ stuk slaat/ op gezette tijden,/ maar in een vergevingsgebaar/ legt tussen de wortels/ van wanhoop/ kust voor de latere geslachten.’ Hier dus wel typisch Surinaamse beeldvorming. Ook het niet gebruiken van vaste Nederlandse uitdrukkingen kan een teken van oriëntatie op het eigene zijn. Bij een schrijfster als Annel de Noré zal men in haar roman De bruine zeemeermin (2000) vergeefs zoeken naar uitdrukkingen als ‘niet over één nacht ijs gaan’. Ze doet dat heel bewust, terwijl ze tegelijkertijd laat zien het ABN perfect te beheersen. Belangrijker dan de staatkundige onafhankelijkheid lijkt in de literatuur de culturele onafhankelijkheid te zijn. Ze berust op een herwaardering van het eigene. Langs twee wegen komt deze tot stand en in beide gevallen speelt Nederland een rol. We zagen al dat Pos erop wees dat in de Tweede Wereldoorlog een culturele bewustwording plaatsvond, toen men afgesneden was van het moederland. De tweede weg gaat via Nederland. Ook hier is Helman de eerste: in Nederland beseft hij wat hij heeft achtergelaten en dat dit waardevol is. Pos krijgt al voor de Tweede Wereldoorlog in Parijs het gevoel tot een Caraïbische cultuur te behoren, ook al spreekt men verschillende talen. Voor hem worden de Surinaamse liedjes opeens meer dan versjes uit de kindertijd. Het eigen erfgoed wordt inspiratiebron om nieuwe poëzie te scheppen. Het lijkt een vast patroon bij veel schrijvers: in Suriname kijkt men neer op het eigene, omdat alles in Nederland echter, beter en waardevoller zou zijn, maar in Nederland komt men tot het besef dat men een eigen culturele schat bezit, die zwaar werd ondergewaardeerd. Ferrier merkt op dat bosnegers geen houtsnijwerk maken, maar kunst. Hij wijst op andere niet-westerse landen waar de eigen kunst opbloeide. Dat is een Europa buitengaats 245 heel belangrijke verschuiving, want Nederland is dan niet langer het ijkpunt. Terugziend is dit cultureel nationalisme succesvol geweest. Het cultureel erfgoed wordt bewaard en via Surinamers in Nederland is het een verrijking van het Nederlandse culturele aanbod. Toch verzucht Pos dat de droom dood is. Hij wijst erop dat schrijvers als Ferrier en Vianen gestopt zijn met hun productie. Hij verklaart dit door de verscheurdheid tussen Nederland en Suriname waar ze aan ten prooi zijn gevallen. Hierbij speelt volgens hem de raciale discriminatie in Nederland een rol. Maar Pos vergeet dat schrijvers als Roemer, Ombre en De Noré inmiddels de fakkel hebben overgenomen. Waarom gaan Surinamers naar Nederland? Er zijn bijna net zo veel antwoorden als er Surinaamse romanfiguren naar Nederland gaan. Vroeger ging men vooral om te studeren. Recent gaat men om de militaire dictatuur te ontlopen, of omdat men de rotzooi van de politiek zat is. Daarnaast zijn er talloze andere redenen. Men wil ontsnappen aan de dwingende regels van de eigen etnische groep, het strafhok. Men gaat om financiële zekerheid te verkrijgen. Men gaat welbewust profiteren van de sociale voorzieningen om zo wraak te nemen op de slaventijd. Men gaat voor betere kansen voor de kinderen. Men gaat omdat Nederland altijd als ideaal is voorgespiegeld. Men gaat omdat homoseksualiteiter wordt geaccepteerd. Bijna altijd is het moeilijk. Heimwee knaagt aan iedereen. Men vindt het Nederlandse leven niet echt. Men verpietert. Het gevoelsleven komt tekort. Men komt tot de ontdekking dat politiek overal hetzelfde is. Men kan geen werk krijgen, omdat men met discriminatie te maken heeft. Goede woonruimte is niet te krijgen. De vrouwen worden er zelfstandiger, wat de mannen tegenvalt. Men krijgt toch weer te maken met de Surinaamse strafhokmentaliteit. Men moet zich aanpassen, wat lang niet iedereen kan of wil. Men wordt geconfronteerd met een zwalkend allochtonenbeleid. Bij sommigen heeft dit een belangrijk gevolg: men verliest zijn zelfvertrouwen en zelfbewustzijn. Maar naar Suriname toe houdt men de schijn hoog: men is geslaagd en dat toont men bij de showing-off op Schiphol. Toch heeft de Nederlandse maatschappij ook goede kanten en dat zijn de gezondheidszorg, het onderwijs en de acceptatie van homoseksualiteit. Sommigen bewonderen het doorzettingsvermogen van de Nederlanders en de zorg die zij besteden aan hun culturele erfgoed. De Surinaamse literatuur heeft een eigen figuur opgeleverd in de persoon van de zwarte Hollander; in het Sranan: de blaka bakra. Hij is de verpersoonlijking van wat Fanon omschrijft als de gekoloniseerde die de normen en waarden van de kolonisator heeft geïnternaliseerd. In andere Caraïbische literaturen komt ook zo'n figuur voor, bijvoorbeeld in de Europa buitengaats 246 Antilliaanse waar hij in het Papiamento makamba pretu wordt genoemd, dus ook zwarte Hollander. Het is niet nodig dat men in Nederland heeft gewoond om een zwarte Hollander te zijn. Vooral Leo Henri Ferrier en Bea Vianen beschrijven zulke zwarte Hollanders. Het zijn Surinaamse machthebbers die het gedrag van de koloniale machthebbers hebben overgenomen. Zij houden door de partijvorming langs etnische lijnen te organiseren het volk verdeeld om de macht in handen te houden. Zij buiten hun eigen mensen uit en doen dat voor buitenlandse connecties. Ze plunderen het land voor hen en zorgen ervoor dat het onderwijs en de rechtspraak koloniaal blijven. Bea Vianen noemt hen parasieten. Ferrier laat zien dat zij mooie dingen (zoals het symbool van de sisilobi) bezoedelen door hun corrumptieve gedrag. Een interessant element gaat schuil in de constatering dat de zwarte Hollanders nog erger zijn dan de kolonisatoren, want nu doen de eigen mensen hetzelfde als zij. Hieronder gaat verscholen het besef: wij Surinamers en zij Hollanders. Hetzelfde is het geval in Het paradijs van Oranje, van Bea Vianen, als de hoofdfiguur uit Surinaamse kring het verwijt krijgt niet anti-Hollands te zijn, althans niet anti-Hollands genoeg. Er zijn in de literatuur Surinamers die automatisch alle onderlinge verschillen opzijzetten als men met Nederland of Nederlanders te maken heeft en automatisch anti zijn. Tegen die neiging is ook verzet in de Surinaamse literatuur. Ellen Ombre wijst erop dat niet alle prullaria waar zwarte mensen in afgebeeld worden uitingen van discriminatie zijn, omdat negers ook hun eigen negerkitsch hebben. De hoofdfiguur van Het paradijs van Oranje weigert automatisch anti-Hollands te zijn en hij past zich bewust tot op zekere hoogte aan de andere Nederlandse omstandigheden aan. Bea Vianen en Albert Helman wijzen ook op de onderlinge discriminatie van Surinamers als die van Nederlanders ter sprake komt. Het is een dooddoener te constateren dat het anti-Hollandse ressentiment evenzeer wijst op een band met Nederland als het gedrag van de zwarte Hollander dat doet. Daarvoor heeft het koloniale bewind te zeer alles van eigen Surinaamse bodem als waardeloos betiteld, behalve als het geldelijk gewin opbracht. De Surinaamse literatuur maakt juist duidelijk dat het Surinaamse culturele erfgoed waardevol is en schrijvenderwijs werd ze zo tegelijkertijd deel van dat culturele erfgoed. Dat Nederland daarvan een van de elementen is, komt door de historie van het land, dat in zijn etnische en culturele veelvormigheid een creatie is van Nederland, terwijl het literair gezien zelfstandig was voor het staatkundig op eigen benen stond. Europa buitengaats 247 6 De Nederlandse Antillen en Aruba Wim Rutgers Inleiding ‘In veel mindere mate dan in onze Oost-Indische koloniën hebben in en door de West romanschrijvers en dichters zich laten bezielen [...] Dit laat zich gereedelijk verklaren uit de kleiner bevolking [...] Gering is het aantal verschenen romans, novellen, dichten tooneelwerken, die de W.-I. koloniën tot plaats der handeling hebben of op eenigerlei wijze daarmede in verband staan en weinig is er bij van litterarische waarde,’ wordt gesteld in de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917) onder het lemma ‘romans, dichtwerken, enz.’1 Het rijtje van zo'n twintig auteursnamen en dertig werken dat op de korte inleiding volgde, was in feite de eerste poging om tot een corpusaanduiding en -afbakening te komen van Nederlands-Caraïbische literatuur. Maar de zich op geheel West-Indië richtende encyclopedie vermeldde alleen Surinamers, geen Antillianen. De redactie, die uit een Surinamer en een Nederlander bestond, had geen medewerker gevonden die iets wist over eventuele Antilliaanse literatuur, die tot dat moment - zoals uit latere bronnen zal blijken uitsluitend in het Spaans gepubliceerd was. Wat niet in het Nederlands geschreven was bestond dus kennelijk niet. De niet-Antilliaanse encyclopedielezers van 1917 moesten zo wel de indruk krijgen dat er tot en met het eerste decennium van deze eeuw op de Antillen in het geheel nog geen literatuur bestond. Was er dan al wel over de Antillen geschreven? Hierna zullen we ons bezighouden met literatuur als dialoog, als tweerichtingsverkeer tussen wat achtereenvolgens aangeduid werd als Europees moederland en kolonie in ‘de West’, tussen Nederland en zijn Overzeese Rijksdelen, tussen de gelijkwaardige partners van het Koninkrijk der Nederlanden. Europa buitengaats 248 Het Caraïbische gebied Het Caraïbische gebied dat de archipel boven en beneden de wind in de Caraïbische Zee omvat en waartoe meestal eveneens de drie Guyana's, Belize en de kusten van het Zuid-Amerikaanse vasteland gerekend worden, beslaat een terrein van 2,6 miljoen vierkante kilometer en is daarmee vijf keer de oppervlakte van Frankrijk. Maar omdat ongeveer 90 procent zee is omvat het landgebied niet meer dan de helft van de Franse oppervlakte (Gérard 1988). De zee scheidt en verbindt een gebied waarin iedereen van oorsprong migrant is. In dat uitgestrekte gebied van tientallen grotere en kleinere tot heel kleine eilanden wonen mensen afkomstig uit Europa, Afrika en Azië. De grootste meerderheid ervan is Spaanstalig, vervolgens Frans- en Engelstalig en slechts een heel kleine minderheid Nederlandstalig en Papiamentstalig. Deze laatste talen isoleren de gebruikers in sterke mate van hun eigen regio. Van oudsher zijn de ‘verticale’ noord-zuidbindingen met de voormalige Europese moederlanden, door middel van het rechtssysteem, de religie, het onderwijs, de administratie, eigenlijk alle instituties (Gérard 1988), veel sterker geweest dan de ‘horizontale’ met de regio. Toch zouden we kunnen spreken van een eenheid in verscheidenheid. De Caraïbische eilanden zijn een multiraciaal, multicultureel en multilinguaal polysysteem (Even-Zohar 1990): ze zijn politiek, cultureel en taalkundig verdeeld, maar ze vormen niettemin een eenheid wegens het tropische klimaat, de natuur, de gedeelde historie van een oorspronkelijk indiaanse bevolking die werd uitgeroeid, van ontdekking en Europese kolonisatie, van plantages en slavernij, van verschillende vormen van autonomie of volledige politieke onafhankelijkheid in de postkoloniale periode.2 Of er nu ‘gekozen’ werd voor politieke onafhankelijkheid, voor regionale integratie of segregatie, voor duurzame aansluiting bij de voormalige Europese kolonisator of bij de Verenigde Staten, in alle gevallen zijn de migratiecijfers naar Canada, de Verenigde Staten of de Europese Unie indrukwekkend. Waar enerzijds de herkomstlanden uit drie werelddelen als bron van cultuur gevierd worden, leven anderzijds speciaal Europa en Noord-Amerika als toekomstidentificatie voort in de geest van de Caraïbische mens. Als er geen ‘way up’ voorhanden is in de eigen maatschappij dan is er nog altijd de ‘way out’. De Nederlandse Antillen en Aruba De Nederlandse Antillen en Aruba zijn sinds 1 januari 1986 twee afzonderlijke landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Ze bestaan uit Europa buitengaats 249 zes eilanden, die verdeeld zouden kunnen worden in twee groepen: de A.B.C.-eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao ‘beneden de wind’ voor de kust van Venezuela en het Zuid-Amerikaanse vasteland, en de S.S.S.-eilanden Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten die vijfhonderd mijl noordelijker in de Caraïbische archipel gelegen zijn. Het laatste eiland behoort half tot het Koninkrijk, half als ‘département d'outre mer’ tot Frankrijk (Pizarro 1988, 177). De geschiedenis van de Nederlandse Antillen is die van zes eilanden, die door de Europese kolonisator samengevoegd werden. De ‘Nederlandse Antillen’ is een Nederlands concept, de Antilliaan identificeert zichzelf allereerst eilandelijk. Nadat de Spaanse conquistadores in het begin van de zestiende eeuw de oorspronkelijke indiaanse bevolking weggevoerd hadden, bleken de eilanden wegens het ontbreken van waardevolle delfstoffen toch niet belangrijk, zodat ze tot ‘islas inutiles’ verklaard werden. Het was daarom in de jaren dertig van de zeventiende eeuw voor de Nederlanders, op zoek naar zout voor de haringvisserij en een steunpunt voor handel en kaapvaart, niet zo moeilijk de eilanden te bemachtigen. Het wingewest werd tot het einde van de achttiende eeuw door de West-Indische Compagnie bestuurd. Vooral de Bovenwinden waren veelvuldig inzet van Europese rivaliteit en oorlog, met talrijke machtswisselingen. ‘The Golden Rock’ Sint-Eustatius was immers een bloeiend handelseiland, een stapelplaats van goederen en belangrijk distributiecentrum van slaven. Na de verwarrende tijden rond de Franse Revolutie, die tijdelijke overheersing door andere Europese machten tot gevolg hadden, vond vanaf 1816 de restauratie van de Nederlandse souvereiniteit over de zes eilanden plaats. De bestuursvormen wisselden aanvankelijk sterk. Zo werd de kolonie gesplitst in twee gebieden, ‘boven’ en ‘onder’ de wind, en samengevoegd met de kolonie Suriname en van daaruit bestuurd. Vanaf 1848 werden de zes eilanden tot één gebied ‘Curaçao’ (en onderhoorigheden), verenigd, een situatie die zich tot 1954 zou voortzetten, hoewel onder verschillende benamingen. Toen was Indonesië inmiddels onafhankelijk geworden. De al in december 1942 door koningin Wilhelmina aangekondigde herziening van de koloniale verhoudingen, neergelegd in het Statuut voor het Koninkrijk van 15 december 1954, verschafte de Nederlandse Antillen en Suriname officieel intern zelfbestuur. Na de Curaçaose onlusten van ‘Dertig mei 1969’ trad een nieuwe fase in de Koninkrijksverhoudingen in. In 1975 werd Suriname onafhankelijk, op Aruba herleefde de idee van een status aparte. Het bloeiende eiland wilde binnen het Koninkrijk blijven, maar ‘los van Curaçao’, een ideaal dat uiteindelijk op 1 januari 1986 bereikt werd. Vanaf die datum bestond het Koninkrijk dus opnieuw uit drie landen: Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, met beide een eigen kabinet en Staten, een door de koningin benoemde gouverneur en Europa buitengaats 250 een gevolmachtigd minister in Den Haag (Aller 1994). Na de in de jaren vijftig, zestig en zeventig algemeen aangehangen idee van voor de deur staande onafhankelijkheid werd vanaf de jaren tachtig het recht op zelfbeschikking vooral uitgelegd als het recht om in het Koninkrijk te blijven. De regionale ontwikkelingen en met name die in Suriname maakten de eilanden huiverig om alleen te gaan staan. De toenemende dreiging van de internationale misdaad en drugshandel, die kleine landen uitermate kwetsbaar maken, zorgde ervoor dat hun wil vanuit Venezuela, de Verenigde Staten en Nederland geëerbiedigd werd. Van aanvankelijk strategische basis, slavendepot, handelscentrum en traditionele landbouwkolonie werd Curaçao een modern industrie-eiland toen de Shell in het begin van de twintigste eeuw zijn raffinaderijen opende. Aruba werd een decennium later van onbetekenende koloniale open ranch eveneens tot olie-eiland. De eens zo bloeiende ‘Golden Rock’ Sint-Eustatius restte na de plundering door Rodney in 1781 en de economische neergang sinds de Franse tijd slechts de herinnering aan een groots en invloedrijk handelsverleden. De laatste decennia profiteerden alle eilanden, zij het in verschillende mate en vooral Sint-Maarten en Aruba, van het Amerikaanse en Europese toerisme, terwijl Curaçao, Aruba en Sint-Maarten zich eveneens ontwikkelden als financieel dienstencentrum. Bevolking De oorspronkelijke indiaanse bevolking was door uitroeiing en deportaties al tijdens de Spaanse tijd gedecimeerd. De Noord-Europese kolonisten kwamen aan het begin, de sefardische joden vanaf het midden van de zeventiende eeuw. De brute ‘middle passage’ van West-Afrikaanse slaven kwam rond diezelfde tijd op gang. Noord-Europeanen, joden en West-Afrikanen vormden de traditionele eilandelijke bevolkingsgroepen voor en na de emancipatie, die uiteindelijk in 1863 zou plaatsvinden. Pas met de komst van de ‘olie’ kwam de grote immigratie van azkenazische joden, Brits-West-Indiërs, Surinamers, Nederlanders, Portugezen en Libanezen. Meer dan veertig nationaliteiten vormen de huidige culturele ‘melting-pot’ van de Antilliaanse eilanden. Diezelfde olie onttrok talrijke arbeidskrachten aan de Bovenwinden. Pas met de ontwikkeling van het Sint-Maartense toerisme groeide de bevolking op dat eiland exponentieel. Bonaire, Saba en Sint-Eustatius hebben een relatief geringe bevolking. Inmiddels wonen er zo'n honderdduizend Antillianen en Arubanen in Nederland. De ‘circulaire migratie’ maakt daarbij de bewoners van het hele Koninkrijk bijzonder mobiel (Oostindie 1994, 22). Europa buitengaats 251 Talen In de twee Caraïbische landen van het Koninkrijk worden, door een totale bevolking van ruim een kwart miljoen, vier talen gebruikt. Het Papiamento als algemene moedertaal, omgangstaal en nationale taal op de A.B.C.-eilanden (en wegens migratie eveneens als minderheidstaal op Sint-Maarten), het Engels als algemene taal van de drie Bovenwindse eilanden (en onder invloed van de Amerikaanse raffinaderij ook op Aruba), het officiële Nederlands en het Spaans van het machtige continent aan de ‘overwal’. Het Nederlands is zozeer een vreemde taal dat het nauwelijks een eigen variant kent zoals het Surinaams-Nederlands. Dat was ook niet noodzakelijk. Voor de koloniale ervaring met ‘het andere’ dat de nieuwe omgeving bood, hoefde de Nederlandse taal niet te worden geadapteerd want daarvoor waren het alom gekende Engels en Papiamento immers al aanwezig. De huidige situatie is nogal paradoxaal. Aan de ene kant houden de blijvende Koninkrijksbanden in dat het eigene ondergraven wordt door de Nederlandse en de westerse bemoeienis: ‘het culturele bombardement door vooral Amerikaanse massamedia; het grote bereik van het volledig op Amerikaans dan wel Europese leest geschoeide onderwijs; de gerichtheid op emigratie; het merkwaardige demonstratie-effect dat uitgaat van hernieuwde bemoeienis vanuit de oorspronkelijke metropolen en vooral van het toerisme’ (Oostindie 1994, 28-29). Aan de andere kant levert de Koninkrijksband stabiliteit op: ‘Juist omdat Aruba, Bonaire en Curaçao betrekkelijk veilig zijn ingebed in een groter staatkundig verband kunnen zij zich (letterlijk) veroorloven de in internationaal verband marginale eigen taal te handhaven’ (Oostindie 1994, 39). Literatuur De Antilliaanse literaire situatie is door haar veeltaligheid nogal ingewikkeld. Debrot (1966; 1985, 66-74) onderscheidt meertalige naties met eentalige inwoners, de echte individuele polyglotten en personen die zich kunnen redden in verschillende talen die in een land gebruikt worden. De laatste situatie is die van de Antilliaan. Op de Benedenwindse eilanden bestaat ‘een merkwaardige bereidheid tot coëxistentie van drie talen’, het Papiamento, het Spaans en het Nederlands, die tot een drietalige literatuur leidt, ‘een bijzonderheid die verder slechts in enkele Aziatische gebieden wordt aangetroffen’ (Debrot 1977; 1985, 192). Als we de Bovenwindse eilanden in onze beschouwing betrekken komen we tot vier talen waarin de Antilliaanse literatuur werd en wordt geschreven: drie van Europa geïmporteerde - Spaans, Engels en Nederlands - en een autoch- Europa buitengaats 252 toon ontstane taal - Papiamento. Die multilingualiteit uit zich op het niveau van de totale literatuur, maar ook op het niveau van de individuele multilinguale auteur. Die talen beïnvloeden elkaar al was het alleen maar omdat nagenoeg elke auteur bi- of multilinguaal is, ook in zijn literaire werk. Wie over Antilliaanse literatuur schrijft dient dus ten minste een driehoeksverhouding te onderzoeken die de veeltalige Antilliaanse letteren aangaan. De interne Antilliaanse relaties van de vijf eilanden van de Nederlandse Antillen onderling en die met Aruba; de relaties in de Caraïbische regio (voor het Nederlands allereerst de relaties met Suriname, voor het Spaans en Engels met de Spaanse en Engelse Caraïben - maar er zijn ook transtalige analyses denkbaar en nuttig); en tot slot de relaties van deze talen met Europa, wat voor de Antillen feitelijk neerkomt op de relaties met Nederland. De lijnen tussen Willemstad en Paramaribo zijn dun en lopen alleen via de gezamenlijke Nederlandse kolonisator. Die met andere Caraïbische hoofdsteden zijn nog veel dunner, maar er loopt een zodanig dikke verbindingslijn naar Amsterdam, dat het soms wel lijkt alsof dat de literaire hoofdstad van de Antillen is.3 We zullen hierna met name de lijnen die van Amsterdam naar Willemstad en vice versa lopen beschouwen. Wat schreven en publiceerden Antillianen. Wat schreven niet-Antillianen over de eilanden? Hoe verliepen beiderlei contacten met uitgevers, bemiddelaars, critici en lezers? Hoe functioneerden deze literaturen binnen een dubbel circuit: in de Antillen én daarbuiten (Paasman 1991, 175-186)? Een opmerkelijk gegeven is in dit verband nog wel dat er nauwelijks een handjevol Antilliaanse allochtone auteurs in Nederland is - dit in tegenstelling tot Suriname bijvoorbeeld en de rest van het Caraïbische gebied. De stand van zaken Na de constatering in de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië dat er op de Antilliaanse eilanden (nog) geen literatuur was, bleef het lange tijd zeer stil. Zonder de pretentie te hebben hier een volledig overzicht te geven, duid ik enkele belangrijke studies aan. Ik beperk me tot enkele lijnen, voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar Rutgers (1994 en 1996). In de jaren dertig benadrukten John de Pool en een zich achter zijn initialen verbergende A.d.C. respectievelijk de rond de eeuwwisseling zo belangrijke Antilliaanse literatuur in het Spaans en die in het Papiamento na de eerste decennia van de twintigste eeuw. In 1942 vroeg Luc Tournier voor het eerst aandacht voor de orale en geschreven letteren. Maar het zou vooral Cola Debrot zijn die in de jaren vijftig, zestig en zeventig on- Europa buitengaats 253 vermoeibaar lijnen ontwierp waarlangs de Antilliaanse literatuur beschreven zou kunnen worden. Sedertdien is zijn invloed op de jongere generatie van Antilliaanse en Nederlandse overzichtsschrijvers heel groot gebleven.4 De Nederlandse literaire kritiek bezag de producten van Antilliaanse bodem gedurende lange tijd als exotische franjes van het Nederlandse literaire gebeuren. Zo kreeg Cola Debrot een plaatsje bij Forum en Criterium en werden andere auteurs als Tip Marugg en Boeli van Leeuwen gekarakteriseerd als schrijvers van streekromans. De kritiek was over het algemeen welwillend en besprak de werken samen met wat Nederlandse auteurs over ‘de West’ wisten te schrijven. Een verschil tussen beide groepen werd niet gemaakt. De taal was bepalend voor de literaire indeling. Met de ‘boom’ van de Latijns-Amerikaanse literatuur begon Aad Nuis de Nederlands-Antilliaanse romans in een niet-Nederlandse traditie te plaatsen. Terwijl de aandacht voor de Nederlands-Antilliaanse literatuur aan het einde van de jaren tachtig in Nederland sterk leek toe te nemen - het ‘AKO-effect’ van Tip Maruggs nominatie in 1988 - lieten de literatuurhistorici steeds nadrukkelijker verstek gaan.5 Behandelde Knuvelder in zijn handboek van 1964 Debrot nog uitgebreid als ‘een van de belangrijkste figuren’ uit de vroegere ‘Amsterdamse school’ en ‘een van de jongeren rond Criterium’, dus geheel binnen de Nederlandse literatuurgeschiedenis, in Ik probeer mijn pen (1979) moest de hele Nederlands-Antilliaanse literatuur het met vier korte zinnetjes doen. 't Is vol van schatten hier (1986) was nog beknopter en meldde als voornaamste kenmerk dat een ‘West-Indische literatuur aan de Europese traditie tornt’, al ‘laat een en ander zich overigens nog niet tot een scherp profiel samenvoegen’. Ton Anbeek hakte in zijn literatuurgeschiedenis van 1990 de navelstreng resoluut door met de vermelding, dat een beschouwing over de Antilliaanse literatuur in zijn literatuurgeschiedenis ontbrak, want ‘die komt, naar kenners mij verzekeren, beter tot zijn recht binnen de Caraïbische context’. Schenkeveld-Van der Dussens in 1993 verschenen Nederlandse literatuur, een geschiedenis daarentegen schonk weer enige aandacht aan de Nederlands-Caraïbische literatuur, en ook op de Frankfurter Buchmesse 1993 was deze literatuur onderdeel van de Nederlandse ‘speerpunt’. De plaats van de Nederlands-Antilliaanse literatuur blijft een discussiepunt. Op 4 november 1994 wilde Haagse Post-criticus Jaap Goedegebuure zelfs vier Nederlands-Antilliaanse schrijvers meenemen naar zijn ‘nog onbewoonde eiland van de 21ste eeuw dat lokt aan de horizon’. Criticus en literatuurhistoricus Aart Broek (1992/1993, 4-7) schreef: De Nederlandstalige letteren uit de Caraïben zonder meer toevoegen aan de literatuur van het Europese deel van het Koninkrijk mag dan ‘een daad van puur imperia- Europa buitengaats 254 lisme’ zijn, het negeren van die literatuur is het opleggen van een vorm van onafhankelijkheid - met terugwerkende kracht! - die op uiterst gespannen voet staat met de werkelijkheid. De al dan niet gewenste Hollandse selectie door redacteurs, uitgevers, literaire auteurs, critici, universitaire curricula, lezers, middelbare schoollesprogramma's, boekhandelaars en literaire jury's is tot nu toe van aanwijsbaar essentieel belang geweest voor Nederlandstalige Antilliaanse literatuur. Wat in het Spaans, Engels en Papiamento werd geschreven kreeg buiten de landsgrenzen tot nu toe nauwelijks enige aandacht. Met dat gegeven voor ogen zou men kunnen zeggen dat de literatuur in deze talen zich in een nogal geïsoleerde positie bevindt, maar ook dat ze ‘autonomer’ is dan de Nederlandstalige die zulke nauwe contacten met Nederland onderhoudt. Op de Benedenwinden is de literatuur in het Papiamento centraal, die in het Nederlands neemt daar een meer perifere positie in. In het Caraïbisch gebied zijn Papiamento en Nederlands beide evenzeer perifeer. In het Koninkrijk is de Antilliaanse literatuur in het Papiamento nagenoeg onbekend, die in het Nederlands perifeer. Met Even-Zohar (1990) en Guillén (1993) zouden we voor de relatie Nederland-Antillen in het algemeen van een ‘established’ tegenover een ‘fluid’ systeem kunnen spreken, waarbij het laatste in hoge mate afhankelijk is van het eerste. Of om een karakterisering van Albert Helman en Jos de Roo (1988) te gebruiken: het is groot geld tegen klein geld. Creolisering Ashcroft, Griffiths en Tiffin geven in The Empire Writes Back vier modellen voor de bestudering van postkoloniale literaturen, te weten - vrij vertaald - het nationale of regionale, het raciale, het op details vergelijkende en ten slotte het generaliserend vergelijkende. Zij noemen daarbij de begrippen ‘hybridity’ en ‘syncreticity’. Onder ‘syncretism’ verstaan zij het proces ‘by which previously distinct linguistic categories, and, by extension, cultural formations, merge into a single new form’ (Ashcroft et al. 1989, 15). De eerste twee van de door Ashcroft, Griffiths en Tiffin genoemde modellen zijn niet geschikt voor ons doel, het gaat immers om de vergelijking van auteurs van verschillende landen, en mede wegens het overzichtsgehalte, kiezen we voor de vierde benadering, maar we gebruiken voor de term syncretisme, die een nieuw te creëren uniciteit suggereert, liever ‘creolisering’ als werkterm, want die doet recht aan verscheidenheid in eenheid.6 Bovendien sluiten we dan aan bij Cola Debrot: ‘De geschreven literatuur behoort tot de Spaanse en Nederlandse varianten der Europese cultuur, maar zij hebben elkaar wederkerig beïnvloed en vertonen Europa buitengaats 255 bovendien in vele gevallen typische niet-Europese kenmerken, die onder het begrip creolisering plegen te worden samengevat’ (Encyclopedie 1969, 362). De term creolisering heeft betrekking op de koloniale tijd, op de ongelijke machtsbetrekkingen tussen wit en zwart in de kolonie, tussen de Europese settler en de Afrikaanse déporté - maar misschien is deze wederzijdse beïnvloeding als wezenskenmerk van de term evenzeer toepasbaar op latere perioden van semi-zelfstandigheid, op neokolonialisme, postkolonialisme en autonomie, en op de verhouding van autochtoon, passant en allochtoon auteur. Dat dient onderzocht. Cola Debrot beoordeelde de literatuur die uit het wederzijds contact voortkwam als hybridisch, ‘omdat ze geproduceerd werd door enerzijds Nederlanders die voorgoed naar de Antillen kwamen, en anderzijds Antillianen die een goed deel van hun vorming in Nederland ontvingen’ (Encyclopedie 1969). Beide groepen leden volgens hem aan gevoelens van ‘displaced’ zijn. De migrantenervaring kan geografisch zijn, maar ook plaatsvinden in de taal. Beide posities veroorzaken onzekerheid: De multilinguaal kent vele talen, maar mist daardoor de vertrouwdheid met de ene taal, die vereist is voor de verwezenlijking van een genuanceerd schrijverschap. Het gevolg is dat de meertalige niet de taal hanteert, maar integendeel door de taal wordt gehanteerd en daardoor zich moeilijk vermag los te maken van de conventionele uitdrukkingsvormen die in de verschillende talen op verschillende wijzen hun neerslag vinden. (Debrot 1985, 64) Brathwaite (1974) benadrukt bij het creoliseringsproces een samengaan van imitatie en creativiteit - en dat over en weer. De Antilliaan imiteert tot op zekere hoogte Nederlands-Europese elementen maar voegt daar op creatieve wijze ‘iets’ aan toe, hij maakt het van hemzelf als deel van zijn eigen situatie; de passant ondergaat de invloed van zijn exotische onderwerp en wijzigt daardoor ‘iets’ aan zijn Europese taal- en werkvorm. In hoeverre vindt er een wederzijdse vermenging en verrijking plaats? De Nederlandse passant-auteur blijft in eigen taal en literair systeem, maar treedt een andere cultuur binnen en maakt zich die min of meer eigen. De Antilliaanse auteur blijft in de eigen cultuur, maar verwoordt deze in een vreemde, pas op later leeftijd aangeleerde en eigen gemaakte taal. Hij publiceert bovendien meestal bij een buitenlandse uitgever voor een eigen en vreemd lezerspubliek.7 Europa buitengaats 256 Actanten en periodisering Synchroon zien we literatuur ruimer dan als een verzameling teksten. Het literaire bedrijf omvat het hele communicatieproces van een auteurproducent met zijn uitgevers, de promotors en de bemiddelaars, boekhandel, bibliotheek, literaire kritiek, literatuuronderwijs en lezers-consumenten. Diachroon komen we met een variatie op Cola Debrot (1977, 1985) tot de volgende perioden: ... - 1499: pre-Columbiaanse periode 1499 - 1634: de Spaanse periode 1634 - 1792: de West-Indische Compagnie 1792 - 1863: Nederlands - Engels - Nederlands herstel 1863 - 1900: postemancipatie - civilisatie 1900 - 1954: ethische politiek - hollandisering 1954 - 1969: van autonomie tot ‘dertig mei 1969’ 1969 - nu: van ‘di nos e ta’ naar nieuwe samenwerking De hierboven genoemde jaartallen zijn politiek maar ze hebben literaire implicaties. Ze zijn ontleend aan de Spaanse kolonisatie en de Nederlandse bemachtiging die een taalverandering tot gevolg had. Handel en slavernij leverden nauwelijks literatuur op. Al snel na de emancipatie werd een nieuw regeringsreglement ingesteld waarbij de preventieve censuur werd afgeschaft, wat een enorme opleving van het aantal publicaties tot gevolg had. Met de ethische politiek werd het Nederlands steeds belangrijker, de autonomie betekende een stimulans voor de eigen talen. De bres die de brand van ‘Dertig mei 1969’ sloeg was ook een culturele. Wat de nieuwe interpretatie van het zelfbeschikkingsrecht om bij elkaar in één Koninkrijk te blijven literair zal opleveren moet nog blijken. Zoals al eerder opgemerkt vinden de contacten over en weer voornamelijk via de Nederlandse taal plaats tussen de Antillen en Nederland, in het Spaans en Engels met de regio, en door middel van het Papiamento alleen intern interinsulair op de drie Benedenwinden - en dan nog mondjesmaat. In de volgende paragrafen zal ik enkele grote lijnen uitzetten vanuit tweeërlei perspectief: de synchrone handelingsaspecten van de literaire communicatie en de diachrone periodisering. Er is nog veel onderzoek te doen, het materiaal voor doctoraalscripties ligt op de Antillen voorlopig nog voor het grijpen. Europa buitengaats 257 De Spaanse periode (1499-1634) Over de pre-Columbiaanse periode is niets bekend, maar met de kolonisatie kwam de passantenliteratuur op gang: Vanaf de komst van de eerste Europese kolonisten op de eilanden is er sporadisch - sprake van literaire uitingen. Niet zelden gaat het hier om werk van ‘passanten’, niet van de eilanden afkomstige personen, die relatief korte tijd op de eilanden verbleven maar in hun werk toch beïnvloed zijn door hun verblijf op de eilanden. Deze passanten hebben in de loop der eeuwen een belangrijke rol gespeeld in de literatuur op de eilanden, met name zij die die eilanden in de loop van de negentiende en twintigste eeuw aandeden. (Encyclopedie 1985) Bijna ander halve eeuw Spaanse overheersing heeft enige sporen achtergelaten in enig letterkundig werk van enkele Spanjaarden, niets van de eigen mensen. Zowel de Spaanse ‘encomendero’ Juan de Ampués als diens landgenoot Lázaro Bejarano, ‘schrijver van satires en een polemist van niet te miskennen talent’, was, hoewel koloniale bestuurders van Curaçao, nooit meer dan passanten op het eiland omdat ze er slechts enkele keren gedurende korte tijd verbleven. Juan de Castellanos, dichter van het 150.000 tellende berijmde historische epos Elegías de Varones Ilustres de Indias, die daarin achttien stanzen aan de ‘reuzen-eilanden’ wijdde, verbleef als bezoeker van Lázaro Bejarano zelfs nog korter op het eiland.8 De West-Indische Compagnie - passanten (1634-1792) Zodra de Nederlanders de eilanden in bezit nemen, ontstaat er een Nederlandstalige passantenliteratuur (Kuyk 1993). De letterkundige voortbrengselen van voor de negentiende eeuw werden niet plaatselijk geproduceerd, gedrukt, gedistribueerd en gelezen, ze speelden kortom geen rol op de eilanden zelf, maar waren voor het moederland bedoeld. De Antillen kenden nog geen drukpers, die zou pas laat in de achttiende of begin negentiende eeuw komen. Deze passantenliteratuur hoorde geheel tot het Nederlandse literaire systeem. Inhoudelijk is er nauwelijks van enige creolisering sprake: de beschrijvingen worden van buitenaf door buitenstaanders gegeven. Nederlandse auteurs als directeur Peter Stuyvesant (1592-1646) en fiscaal J. Farret die hun Trantveersjes (1644) uitwisselden waren passanten die zich (incidenteel) door hun eiland van tijdelijk verblijf lieten inspireren. Europa buitengaats 258 Dan zijn er de reisbeschrijvingen van Joannes de Laet (1625, 1644), van Montanus (1671), van priesters als de bekende Labat en een dagboek van de minder bekende Schabel (1705), van zeeschuimers en piraten als Cornelis Cornelisz. Jol (1626-1640), Exquemelin: De Americaensche zee-rovers (1678), Gerard Brandt: Het leven en bedrijf van den heere Michiel de Ruyter (1678), Dyonisius van der Sterres weergave van Jan Erasmus Reinings Zeer aanmerkelijke reysen (1691) en W. Dampier wiens Voyage round the world (1698) Daniel Defoe zou inspireren tot zijn Robinson Crusoe. In 1745 klonken de ‘Afscheidszangen op het vertrek van den heere Hendrik Teepken naar Curaçao’, in 1807 beschreef Cornelius de Jong zijn reis van 1780-1781. Bekend is J.H. Herings Beschrijving van het eiland Curaçao van 1779 (voor een uitputtend overzicht van 1625-1863, zie Kuijk 1993). De producten bewogen zich van beschrijving van uiterlijke zaken, van beschrijvingen van ligging, land, volk, klimaat en geschiedenis, van aandacht voor de natuur met haar planten- en dierenwereld, het nut dat er uit te halen valt, het koloniaal bestuur, de WIC, gezondheid en ziekten, godsdienst en zending, naar innerlijke beweegredenen om naar de West op avontuur te gaan zoals verwoord in brieven en een enkel meer persoonlijk geschrift. Opvallende en voor het vaderland desastreuze politieke ontwikkelingen, zoals de inval van de Fransman Du Cassard in 1713, de plundering van Sint-Eustatius door Rodney in 1781 en het sneuvelen van admiraal Willem Krul daarbij, rampen als het in de lucht springen van het oorlogsschip Alphen (1778), waren het onderwerp voor talrijke veelal satirische geschriften, al dan niet op rijm. Talrijk waren de anonieme achttiende-eeuwse Curaçaose satirici en hun politieke pamfletten en paskwillen. Wat opvalt is de eenzijdigheid van het overgeleverde materiaal: buitenlandse invallen (1713, 1780, 1800) en een paar keer politieke onenigheid tussen bevolking en besturende gouverneurs. Waren dat de onderwerpen die de koloniale pennen in beweging brachten, of werden juist die gedichten wegens hun historische waarde behouden in de archieven? Of zit er nog veel meer verborgen in het Oud Archief Curaçao van het Algemeen Rijks Archief, maar haalden de onderzoekers alleen het historisch ‘interessante’ materiaal te voorschijn? Blijft de nog interessantere vraag hoe de inwoners hun pamfletten ‘publiceerden’, lieten ze die in het buitenland drukken, werden ze geschreven en aangeplakt, of waren er voor 1812 wel al drukfaciliteiten op het eiland aanwezig? Het lijkt aannemelijk maar nader onderzoek zal het moeten uitwijzen.9 Dit soort passantenliteratuur werd veelal geschreven en gedrukt nadat de auteur terugkeerde in het moederland, ze was bestemd voor het thuisfront en geschreven in de Europese literaire conventies. Kuijk (1993), die in haar doctoraalscriptie een naar volledigheid strevende bibliografie en Europa buitengaats 259 een bloemlezing gaf, noteerde dat de passanten vaak zeeman, arts, predikant of priester, bestuurder of schoolmeester waren. Er waren maar weinig vrouwen bij. Ze gaf de relatieve waarde aan: ‘Het aantal literaire teksten in de bibliografie is te klein en ze verschenen te incidenteel, om op basis van dit materiaal van een eigen “Antilliaanse koloniale literatuur” te kunnen spreken’ (Kuijk 1993, 90-91). Helemaal los van deze passantenliteratuur ontwikkelde zich de eigen oratuur in de volkstalen, met liederen en verhalen waarin slaven en gekleurde vrijen hun benarde positie beschreven. Ze blijft hier buiten beschouwing (Brenneker 1959; Baart 1983; Rutgers 1994). Passanten - kolonisten - creolen (1790-1865) Zodra er op de eilanden een drukpers komt (Sint-Eustatius 1790, Curaçao 1812 maar misschien al eerder) verschijnen er nieuwsbladen in het Engels en Nederlands. Deze bladen bevatten de vroegste literaire voortbrengselen van kolonisten en creolen die plaatselijk geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd worden. Verton (1977, 9-13) gaf een model van de koloniale relaties, waarbij hij ‘kolonisators’, ‘kolonisten’ en ‘gekoloniseerden’ onderscheidde. De laatste groep was oorspronkelijk evenmin inheems als de eerste twee, omdat ook deze aanvankelijk gevormd werd door uit Afrika gedeporteerde slaven. Pas de in de kolonie geborenen waren autochtoon, zowel zwart, bruin als wit. Zowel de eerste als de tweede groep kwam van buiten. Onder ‘kolonisten’ verstond Verton ‘de migranten uit het koloniserende of uit andere Europese landen, die naar de kolonie gingen, zich daar vestigden en een bestaan opbouwden (...) dat konden zijn ambtenaren en avonturiers, vrijzinnigen en veroordeelden, planters en handelaars, militairen en missionarissen.’ Het waren de witte mensen die van buiten kwamen en bléven. De juiste vraag aan de kolonist is daarom niet waar deze geboren werd, maar waar hij zou willen sterven. We moeten deze kolonisten onderscheiden van zowel de ‘creolen’, die in de kolonie geboren waren, als de ‘passanten’, die slechts tijdelijk in de kolonie verbleven. De kolonist kwam oorspronkelijk weliswaar van buiten, maar hij bleef en voegde zich langzaamaan, bijvoorbeeld via een huwelijk, bij de plaatselijke bevolking, meestal de subelite. Zijn politieke, economische en culturele positie was tussen de moederlandse kolonisator en de niet-blanke gekoloniseerde in; hij vormde zo een eigen groep in een gesegmenteerde samenleving. Het lijkt alsof we daar de dichters van het ‘nulde hoofdstuk’ (Rutgers 1988) van de Antilliaanse literatuur moeten zoeken, samen met de sefardische joden, die aanvankelijk politiek ondergeschikt maar economisch Europa buitengaats 260 machtig - in 1824 ‘emancipeerden’ tot volwaardige burgers/ingezetenen.10 Voorzover we nu nog kunnen nagaan, schreven in de lokale Curaçaosche Courant (1812 tot heden) niet de leden van het patriciaat, maar blanke protestanten en joden die zeker wel aanzienlijk en invloedrijk waren: de hogere handelslieden en de intellectuele elite namen bij gelegenheid de pen ter hand. Deze lieden hoorden tot het witte koloniale establishment, de groep die Verton aanduidde als de kolonisten en creolen. Niet-blanke auteurs kwamen er niet voor in de krant. Meer dan de helft van de gedichten die in De Curaçaosche Courant verschenen was zuivere gelegenheidspoëzie, met een veelheid van aanleidingen om naar de poëtische pen te grijpen, zoals het politiek-sociaal-economische leven en verenigingsleven op het eiland zelf en allerlei aspecten van het leven in het moederland, internationale politieke ontwikkelingen zoals oorlogen en de strijd voor Zuid-Amerikaanse onafhankelijkheid, nationale feesten en persoonlijke jubilea, de menselijke levenscyclus van geboorte en sterven, ontspanning in de vorm van poëtische charades en - vooral ook - persoonlijke ruzies en vetes. Al bleef de poëzie verreweg in de meerderheid, de relaties van de krant tot de letteren waren divers. Op haar beurt was de letterkunde aan dit ene medium gebonden, omdat er buiten de krant om nog nauwelijks sprake was van literatuur. Via de krant werd de plaatselijke elite bereikt, maar hoe groot dat bereik was is moeilijk na te gaan bij gebrek aan oplage- en abonnementscijfers. Het aantal lezers zal in elk geval groter zijn geweest dan het aantal verkochte exemplaren, want de krant had te midden van de buitenlandse bladen een vaste plaats op de leestafels van de plaatselijke hotels en sociëteiten. Volgens Goslinga (1956) getuigde De Curaçaosche Courant van een ‘geesteshouding, welke er een is van conservatisme en behoudzucht’, volgens hem was ze ‘geen leidster der openbare mening, doch zij volgt de gangbare opinie’. Op de in de krant verschenen literatuur zou dezelfde karakteristiek van toepassing verklaard kunnen worden. Ze was het product van de witte elite. Tegelijkertijd bleef de passantenliteratuur een rol spelen met haar ‘romantropologische’ beschrijvingen. De geheel andere, exotische ervaringen met een ander land, volk en cultuur maakten de passanten tot schrijver. Ze waren militair, ambtenaar, onderwijzer of predikant en hoorden tot het intellectueel geïnteresseerde deel van de naar de kolonie uitgezondenen. Ze publiceerden na ‘thuiskomst’ een boek of schreven tijdens hun verblijf brieven naar het thuisfront, bijvoorbeeld beschrijvingen van het missiewerk zoals door M.J. Niewindt en J.J. Putman (Kuijk 1993, Lampe 1991). We vinden er argumenten over de afschaffing van de slavernij, fragmenten van de koloniale geschiedenis waarvan de West-Indische bezittingen een deel vormen en een opvallend vaak voorkomende eensgezinde scherpe afwijzing van de volkstaal Papiamento. De auteurs stellen Europa buitengaats 261 zich heel kritisch op tegenover hun land van tijdelijke inwoning. Ze uiten daarbij hun heimwee naar het vaderland, dat het vanzelfsprekende referentiepunt van alle beschouwingen blijft. Maar zodra de passant in Europa is teruggekeerd, ziet hij alles vanuit de veilige nostalgische verte door een zonnige tropenbril. Wanneer we de koloniale geschriften van passanten, kolonisten en creolen vergelijken, zien we toch dat zich een eerste scheiding der geesten voltrekt. Waar de passant een bril van buitenstaander op heeft en houdt, beschrijven de kolonist en de creool de gebeurtenissen van het eigen land. Bovendien hebben zij via de plaatselijke krant een heel ander leespubliek, hoewel ze zich qua vorm wel geheel aan de Europese traditie conformeren en daarmee vergelijkbaar blijven met de passanten. De koloniale elite nam deel aan de cultuur van het eigen eiland én van de metropool waarvan ze ondanks grote afstand in geografie en tijd steeds gretig kennis bleef nemen. Maar zonder enig heimwee. De passant daarentegen leefde in twee werelden: fysiek in de kolonie, met de geest in het moederland.11 Nu was Curaçao wel een uitzonderlijk eiland. Kolonist en creool waren er gesetteld omdat het dorre eiland geen grootschalige plantage-economie kende en niet als op de suikereilanden de mogelijkheid bood om al na enkele jaren rijk naar Europa terug te keren. Er ontwikkelde zich al heel vroeg een eilandelijke elitecultuur wat volgens David Lowenthal (West Indian Societies 1972, 37) nogal uitzonderlijk was, vergeleken met de rest van het Caraïbische gebied. Postemancipatie en civilisatie (1865-1900) Na de emancipatie op 1 juli 1863 stond de kolonie voor de opgave niet een kleine elitegroep maar een heel volk bij het beschavingswerk te betrekken. Literatuur welke term in die tijd nog een heel ruime betekenis had, veel ruimer dan tegenwoordig en nagenoeg alles omvatte wat met enige verzorgde vorm geschreven was - werd daartoe als een van de belangrijke mogelijkheden gezien. Met het nieuwe regeringsreglement van 1865 dat de preventieve censuur die sinds 1820 bestond definitief afschafte, bloeide er na een halve eeuw monopolie van De Curaçaosche Courant een veeltalige kritische opiniepers op, waarin ook enige ruimte voor literatuur gereserveerd werd. De Civilisadó (1871-1875) was het eerste blad dat geheel in het Papiamento verscheen; het Spaanstalige Notas y Letras (1886-1888) was het eerste echte literaire tijdschrift (Terlingen 1961). De witte, protestantse planters- en bestuurselite op de drie Benedenwindse eilanden voelde zich politiek nog sterk verbonden met het moederland, de Spaans-Portugees joodse handelsstand ging geheel op in de regionale Latijns- Europa buitengaats 262 Amerikaanse cultuur. Door de uit madeira afkomstige drukker-uitgeverboekhandelaar A. Béthencourt ontwikkelde Curaçao zich tot een literair centrum, door het uitstekende onderwijs en de politieke rust werd het een toevluchtsoord voor Zuid-Amerikaanse refugiados die het Spaanse element in de kolonie versterkten. Er bloeide een sterk verenigingsleven op van leesgezelschappen, literaire genootschappen en toneelverenigingen. Naast de cultuur van de elite maakte de rooms-katholieke kerk zich sterk voor het volk dat ze door middel van onderwijs en prediking in de landstaal wilde civiliseren. In de opiniepers die als een onmisbaar onderdeel van het ‘katholieke regime’ (Lampe 1991) gezien werd, etaleerden strijdbare priester-auteurs hun katholieke literatuuropvattingen. Poëtische paters als P.J. Poiesz, F. van den Donk, St. van de Pavert, R.J.C. Wahlen, M. Victor Zwijsen, P.A. Euwens en Jan Paul Delgeur zagen in de literatuur een uitnemend missiemiddel, waar ze intensief en dankbaar gebruik van maakten. Door hun toedoen ontwikkelde zich een Papiamentstalige toneelcultuur, religieuze en profane poëzie en genres als het populaire romanfeuilleton. In deze periode traden de eerste Antilliaanse auteurs bewust te voorschijn. Zonder uitzondering schreven ze in het Spaans, waarbij ze aansluiting zochten bij zowel de Europese als de Zuid-Amerikaanse romantische traditie. De meest bekende namen zijn D.R. Capriles, J.S. Corsen, A.A. Wolfschoon, A.Z. Lopez Penha, B.A. Jesurun, D.D. Salas en D.M. Chumaceiro. Zij zorgden voor de eerste specifiek literaire productie in alle drie genres (Echtfeld 1999). Het is boeiend om te zien hoe in de kolonie bepaalde literaire verschijnselen parallel met het moederland verlopen - de hang naar sociabiliteit in het genootschapsleven bijvoorbeeld - terwijl anderzijds teruggegrepen wordt op een eerdere Europese periode, als laat-negentiende eeuwse dichters zich inzetten om Nederlandse dichters als Rhijnvis Feith, Willem Bilderdijk, Hendrik Tollens en Elias Annes Borger in het Spaans te vertolken, maar ook sterk door Gustavo Adolfo Bécquer en andere Spaanstalige auteurs beïnvloed zijn. Er ontstaat een eigen ritmiek die ondanks alle eurocentrische gerichtheid de directe connectie met het moederland verliest. De kolonie laaft zich aan een verscheidenheid van bronnen. Juist omdat Nederland zich in taalkundig opzicht en op cultureel gebied door middel van een overschillige laisser-faire-politiek maar weinig aan ‘de noodlijdende kolonie’ (de term is van het socialistische Tweede-Kamerlid H. van Kol) gelegen liet liggen, greep de Antilliaan de kans om een in de regio geïntegreerde Spaanse en eigen Papiamentstalige creoolse cultuur te ontwikkelen. Dat Nederland dat zelfs niet zág, bleek wel uit de Encyclopaedie van 1914-1917. De literatuur van deze periode is nog geheel van Curaçao afkomstig. Op de andere eilanden komt ze pas (veel) later tot enige ontplooiing. Europa buitengaats 263 Ethische politiek - hollandisering (1900-1954) Rond de eeuwwisseling stond de kolonie voor ingrijpende veranderingen. Onder invloed van de opkomende Nederlandse ethisch politieke richting zou ze van een ‘wingewest’ tot een ‘ontwikkelingsland’ uitgroeien, maar daarmee werd de na de emancipatie op de eilanden op gang gekomen eigen ontwikkeling verstoord. Economisch was dat misschien wel een zegen, maar cultureel? De laisser-faire-opvatting diende door het gouvernement verlaten te worden om plaats te maken voor de gedachte dat de kolonie moest worden opgeheven, worden beschaafd in westerse zin, ‘het beginsel, dat onze koloniën behooren te worden bestuurd, niet overheerscht, veel minder geëxploiteerd’. De regionale cultuuroriëntatie werd vanuit Nederland omgebogen naar een Europese. De eerste decennia van de twintigste eeuw zijn een periode van wegebbende Spaanse invloed en een steeds sterker wordend Nederlands ‘element’ in de Antilliaanse samenleving. Dat leidde tot uitgebreide perspolemieken, waarbij de taalproblematiek (in 1902, 1915 en 1932) en het onderwijs steeds centraal zouden staan. De nieuwe Nederlandse houding bleek uit de aandacht van de Nederlandse pers die nogal wat over de kolonie ‘Curaçao en onderhoorigheden’ publiceerde en bij controversiële kwesties het standpunt van het moederland onder de aandacht van het Nederlandse publiek bracht, waarbij niet alleen de NRC en de Maasbode veel ruimte aan de koloniën besteedden, maar ook regionale bladen. Dat was een nieuw verschijnsel. Het Nederlandse publiek had kennelijk belangstelling voor koloniale vraagstukken. ‘Terwijl vaak wordt verondersteld dat eerst met de komst van de Shell (1915) de “vernederlandsing” van Curaçao zijn intrede doet, stellen wij hier vast, dat deze Nederlandse golf zich al geruime tijd daarvoor aankondigde’, constateerde Smeulders (1987) al. Literair gezien hield deze veranderde houding in dat het moederland zich veel explicieter ging bemoeien met de culturele ‘verheffing’ van het volk, en meer specifiek met de propaganda van de Nederlandse taal, allereerst in het onderwijs, dat als middel gezien werd waarlangs het Nederlands vastere voet in de kolonie zou kunnen verwerven. Dat ook in de kolonie de vernederlandsing gewild werd bleek uit de oprichting van het Geschied-, Taal-, Land-en Volkenkundig Genootschap, de geheel Nederlandstalige krant Amigoe, een Antilliaanse afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond, de plaatsing van Nederlandse boeken in bibliotheken en - niet het minst belangrijk - de vernederlandsing van het onderwijs. De ironie wil dat in al dat opkomend Nederlandse taalgeweld nu net in 1905 het eerste klassiek geworden Papiamentstalige gedicht van Joseph Sickman Corsen ‘Atardi’ gepubliceerd werd: een beklemmende evocatie Europa buitengaats 264 van droefgeestigheid, gesymboliseerd in een zonsondergang en de daaropvolgende schemering. Daarnaast ontstond in de jaren twintig, geheel in een al enkele decennia lang bestaande vertaaltraditie van buitenlandse voorbeelden, het romanfeuilleton, dat een aantal beoefenaars vond die tot vandaag de dag als Papiamentstalige literatoren bekend zijn gebleven (Broek 1990). W.E. Kroon, M.A. Fraai, S.M. Suriel - om de drie bekendsten te noemen - schreven tégen de ‘civilisashon moderna’ die als een uitvloeisel van de verhollandsing gezien werd en vóór het behoud van traditionele waarden in een dicht bij het Spaans aansluitend Papiamento. Op de Bovenwinden klonken in deze jaren eveneens de eerste Engelstalige autochtone stemmen: J.C. Waymouth, S.J. Kruythoff en F. Labega. Was John de Pool met zijn nostalgische herinneringen aan zijn eiland aan het einde van de negentiende eeuw in Curaçao del se va (1935) een van de laatste Spaanse literatoren, in Nederland werd Cola Debrot met zijn novelle Mijn zuster de negerin in datzelfde jaar de eerste Nederlands-Antilliaanse schrijver van betekenis. In deze zo bekend gebleven kleine roman behandelde Debrot naar eigen zeggen de vervlechting van interetnische banden van wit en zwart op Curaçao met het intrafamiliale incesttaboe (Oversteegen 1994). Hoofdpersonage Frits Ruprecht, een witte Curaçaoenaar, keert na jarenlang verblijf in Europa terug naar zijn geboorteeiland, waar hij zijn zwarte halfzuster Maria aantreft. Hij komt tot het inzicht dat wit en zwart op het eiland door familiebanden bij elkaar horen. Met de komst van de Shell en zijn modern industrieel levenspatroon was het traditionele Curaçao van handel en plantages ten einde. Voor Aruba gold eenzelfde ontwikkeling. De passanten, onder wie de priester-auteurs die in de vorige periode nog domineerden, werden nu geheel in de periferie gedrongen. Alleen de leraar Nederlands J.F. Linnartz oefende in de jaren dertig nog enige invloed uit, maar hij zou pas in een later stadium onder het pseudoniem Gabriel Gorris zijn creatieve werk produceren. In de Tweede Wereldoorlog en in de jaren daarna zou de passant weer belangrijker worden. Zo vooruitstrevend als de rooms-katholieke kerk was geweest bij de ‘eerste emancipatie’, zowel voor 1863 als in de decennia erna, zo conservatief stelde ze zich op bij de tweede, toen het erom ging het volk werkelijk invloed te geven. In haar paternalisme wilde de kerk alles vóór, niets dóór het volk laten beslissen. Dat heeft haar de aanvankelijk zo stevige greep op de achterban doen verliezen. Het regime liep ten einde doordat de kerkleer een randverschijnsel bleef dat door de bevolking niet werd verinnerlijkt (Paula 1992). Maar de ‘literaire secularisering’ die hiervan het onvermijdelijke gevolg was, werd voltrokken door een aantal jonge auteurs die alle ‘kinderen van de fraters’ waren geweest: Guillermo Rosario, Pierre Lauffer, Jules de Europa buitengaats 265 Palm en anderen. Ook als ze gelovige katholieken bleven, maakten ze zich in hun literaire werk helemaal los van de traditionele kerkelijke moraal, zoals die door hun voorgangers gepreekt was. De begin twintigste eeuw ingezette koloniale politiek tot vernederlandsing mislukte omdat ze veel te laat begon en nooit meer werd dan een klein vernisje van de Antilliaanse cultuur, die zich eind negentiende eeuw al zo stevig verankerd had dat ze door het moederland niet meer uit de regionale Latijns-Amerikaanse en Caraïbische cultuursfeer los te weken viel. Misschien wel bij een klein deel van de elite en onder bepaalde omstandigheden, maar niet bij de brede lagen van de bevolking. Dat leidt tot de paradox dat de ‘holandisashon’ literair mislukte omdat ze op taalpolitiek gebied zo compromisloos succes nastreefde. De vernederlandsing leverde nauwelijks enige productie in die taal op. De Antilliaanse journalisten-auteurs schreven in hun bladen in het Papiamento of Engels, terwijl het Nederlands alleen door passantenpastoors en -fraters gebruikt werd. De Antilliaan werd zodanig geïndoctrineerd dat hij niet eens probéérde in het Nederlands te schrijven. De hollandisering maakte van het Nederlands - dwars tegen haar bedoeling en opzet in - een vreemde taal, althans een taal van vreemdelingen, waardoor de Antillianen zich nog meer dan voorheen tot hun moedertalen wendden. Toen op 10 mei 1940 niet alleen voor Nederland maar ook voor de Nederlandse Antillen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werd het in de laatste decennia steeds meer geïntensiveerde contact tussen overzees rijksdeel en moederland abrupt doorgesneden. De Antillen moesten plotseling ‘steunen op eigen kracht’, zoals het in de bekend geworden zinsnede uit de beroemde decemberrede van koningin Wilhelmina, die de koloniën in de Oost en de West interne autonomie in het vooruitzicht stelde, op 7 december 1942 luidde: Ik heb ervaren dat in beide volken de wil en het vermogen tot harmonisch en vrijwillig samengaan aanwezig zijn. Ik heb daarbij een vorm voor ogen waardoor Indonesië, Suriname en Curaçao deel zullen hebben, naar de betekenis der gebieden, in het bestuur van het geheel, terwijl zij ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met de wil elkander bij te staan, zullen behartigen. Al op 16 juni 1941 had gouverneur Wouters in de Staten woorden van dezelfde strekking gesproken (Paula 1989). De oorlogstoestand leverde tweeërlei literaire reactie op, waarbij een dominerende stroming van voornamelijk Curaçaose passanten zich sterk maakte voor het Nederlands, en een tegenovergestelde beweging het Papiamento nieuwe literaire impulsen gaf. De twee talen zouden ook in de komende decennia elkaars opponenten en concurrenten blijven. In 1943 Europa buitengaats 266 was 21,7 procent van de Curaçaose bevolking niet-Antilliaan, en 23,6 procent niet-Papiamentosprekend, de geallieerde strijdkrachten niet meegerekend (R.A. Römer 1979). Van de organisaties die in deze oorlogstijd op taal- en letterengebied van zich deden spreken, moeten allereerst de culturele of zelfs specifiek literaire tijdschriften genoemd worden. Een fenomeen dat voor het eerst en dan nog gedurende korte tijd optrad aan het eind van de negentiende eeuw, zou nu in een veelzijdige vorm dominant worden. Tijdens de oorlog waren er drie passantentijdschriften die zich op het Nederlands toelegden: De Stoep, Neerlandia en Lux, waarvan het eerste verreweg het belangrijkst is. De oorlogstijd zou het moment worden waarop de eerste Papiamentstalige dichten verhalenbundels in afzonderlijke uitgaven het licht zagen, met name van Pierre Lauffer, Guillermo Rosario en Amador Nita. De bundel Patria (1944) van Pierre Lauffer betekende een drievoudige vernieuwing: het Papiamento maakte zich los van het dominerende Nederlands, inhoudelijk was de bundel geheel op de eigen realiteit geëtst en kwalitatief betekende de bundel een sprong voorwaarts. Autonomie (1954-1969) De Antilliaanse eilanden traden de naoorlogse tijd welvarend en ‘mondigautonoom’ tegemoet, en wilden het in 1942 toegezegde ‘baas-in-eigenhuis-principe’ zo spoedig mogelijk verwezenlijkt zien. De discussies over de toekomst werden uitgebreid en via diverse politieke partijkanalen onder leiding van ‘Doktoor’ M.F. da Costa Gomez gevoerd. Hoewel het verarmde moederland naast economische zorgen van zijn wederopbouw, de politieke van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd kende, werd na de einde jaren veertig gestarte Ronde-Tafel-Conferenties, de daaropvolgende Interimregeling van 7 februari 1951 en de Eilandenregeling, op 15 december 1954 het nieuwe Statuut voor het Koninkrijk van kracht (Paula 1989). De Nederlandse Antillen kenden voortaan inwendig zelfbestuur; de defensie en buitenlandse contacten bleven Koninkrijksaangelegenheid. De autonomie werd echter bereikt op het moment dat een economische neergang in de vorm van automatisering en grootscheepse ontslagen bij de olie-industrie zich al aankondigde. Na de oorlog hielden Lux en Neerlandia op te verschijnen, maar het ‘Nederlands Periodiek’ De Stoep zette de werkzaamheden op vernieuwde wijze voort door nu ook (jonge) Curaçaoënaars de gelegenheid te bieden in het Nederlands te publiceren. Een mogelijkheid die dankbaar werd aangegrepen, waardoor later bekend geworden dichters als Oda Blinder en Charles Corsen konden debuteren. Publiceerde Cola Debrot in deze Europa buitengaats 267 naoorlogse jaren enkele Nederlandstalige werken in Nederland, op Curaçao was er gedurende deze jaren, naast De Stoep, niet veel van Nederlandstalige literaire activiteit te merken. Maar het Papiamento bleef zich manifesteren. Enerzijds uit ‘wrevel’ tegen deze ‘blanke’ Stoep, anderzijds uit de oprechte behoefte tot verdediging van de eigen taal stichtten enkele jongeren in 1950 het puur Papiamentstalige Simadán. De nieuwe, weinig rooskleurige economische vooruitzichten noodzaakten tot culturele heroriëntatie. Het Papiamento zou er zeer versterkt uit te voorschijn komen. Cola Debrot zou met de Antilliaanse Cahiers in de tweede helft van de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig een veelzijdig compromis tot stand proberen te brengen. Op het gebied van het taalgebruik betekende zijn tijdschrift uiteindelijk een sterke Nederlandstalige stimulans. Auteurs als Tip Marugg en Frank Martinus Arion debuteerden in dit tijdschrift, dat het contact tussen Nederland, de Antillen en het Caraïbisch gebied in wijder verband tot stand wilde brengen. Op ditzelfde moment bloeide er een alternatief circuit van populaire Papiamentstalige romans, die in eigen beheer op slecht papier, maar in grote oplage, in wekelijkse afleveringen aan de man (en vooral aan de vrouw) werden gebracht. Enkele ervan zouden later in de literaire overzichten genoemd worden. Amador Nita speelde hierin met zijn uitgeverij Editorial ‘Emile’ en een eigen distributienet een belangrijke rol. De kranten, de communicatiemedia als radio (en tv) en de politiek lieten duidelijk zien hoe in de loop van de jaren zestig het Papiamento steeds meer doordrong in alle sectoren van het openbare leven, daarbij het Nederlands, dat tot dan toe decennialang was gepropageerd, meer en meer verdringend. Uitzondering op deze ‘papiamentisering’ leek het onderwijs, maar ook daar trad een belangrijke verschuiving op toen de Nederlandse soeurs, frères en leken steeds meer plaatsmaakten voor in steeds groter aantallen teruggekeerde Antilliaanse bursalen of op de Antillen zelf opgeleide onderwijskrachten. Het gebruik van het Nederlands, dat zowel voor de leerkracht als de leerling een niet-eigen taal was, creëerde in de lessituatie een vervreemdende sfeer. De leerling, die nu niet meer geconfronteerd werd met een leerkracht die geen Papiamento verstond, ging buiten de les steeds meer tot het gebruik van de eigen taal over. Dat was met name in het lager onderwijs het geval, in het voortgezet onderwijs bleven relatief veel buitenlanders werkzaam. Dat trad eind jaren zestig dan ook volgzaam in het voetspoor van de Nederlandse mammoet. Het toenemend taalbewustzijn ging hand in hand met een politiek-kritische opstelling, verwoord in tijdschriften als Vitó en Kambio. De Antilliaanse student in Nederland ging zich meer en meer kritisch met het thuisfront bemoeien. ‘Dertig mei 1969’ was een misschien wel onverwachte, maar zeker achteraf geen onvoorspelbare gebeurtenis. Op 30 mei Europa buitengaats 268 1969 culmineerde als een ongewenste eruptie wat al een heel decennium in literair opzicht te zien was geweest. Voor het Papiamento betekende ‘dertig mei 1969’ de definitieve emancipatie. Het laat-negentiende-eeuwse Spaans had zijn renaissance niet mogen beleven; het Nederlands bleek niet meer dan een dun vernis. Het eigen Papiamento, zo lang verguisd maar niet minder verdedigd, bestond sedert ‘dertig mei 1969’ als een vanzelfsprekende zaak. Op de Bovenwinden hoefde een dergelijke taalstrijd niet gevoerd te worden. Het Engels handhaafde zijn sterke positie moeiteloos, al werd ook daar het Nederlands in het onderwijs steeds verder doorgevoerd. Exotisch Nederlands De Stoep was in tien jaar van zijn bestaan weliswaar van een Nederlands passantenperiodiek min of meer een Curaçaos tijdschrift geworden, de invloed van de Nederlandse passant was in de jaren veertig en vijftig heel groot. De ‘wil elkander bij te staan’, die van een wederkerigheidspricipe uitging, was wel aanwezig maar werd bepaald niet evenwichtig gepraktiseerd. ‘De West heeft meer ontvangen van Nederland, dan Nederland van de West,’ zei Albert Helman al in 1946. Het is opvallend hoeveel Nederlandse ‘passantenauteurs’ zich na de oorlog, toen ‘de Oost’ definitief ‘verloren’ was, door ‘de West’, en van de Antilliaanse eilanden wel voornamelijk door Curaçao, lieten inspireren. Deze romans speelden vooral een rol in Nederland maar werden ook in de Antillen gelezen en gerecenseerd. De passanten kunnen onderscheiden worden naar de duur van hun verblijf, van enkele weken tot vele jaren. Slechts bij de laatsten deed zich soms een zekere ‘creolisering’ gelden. Er zijn in de naoorlogse passantenliteratuur drie pieken van verhoogde productie waar te nemen. Na het in werking treden van het statuut in 1954 en na het ‘verlies’ van Indië zochten Nederlandse auteurs hun inspiratie in de West. Na ‘Dertig mei 1969’ stonden de Antillen in de Nederlandse belangstelling wegens de brand van Willemstad en de komst van de Nederlandse mariniers die de opstand moesten neerslaan. In de jaren negentig manifesteert zich een derde piek die het gevolg zou kunnen zijn van de berichten in Nederland over Aruba's status aparte (1986) en de drievoudige - Arubaanse, Antilliaanse én Nederlandse - keuze voor duurzame Koninkrijksbanden. Bij de ‘kortverbanders’ kan een groot aantal namen genoemd worden, daarnaast schreven er enkele contractanten, voornamelijk leraren, die wat langere tijd op de eilanden verbleven.12 De meeste passanten komen uit Nederland, maar er zijn ook Surinaamse en Amerikaanse. Hoewel deze Europa buitengaats 269 auteurs niet veel literaire kwaliteit meebrachten is het zeker interessant te onderzoeken wat ze toevoegden aan de kennis omtrent de eilanden. De verhalen moeten met hun vaak oppervlakkige waarnemingen waarin Nederlandse personages hun nagenoeg steeds negatieve oordeel over de West ventileerden, hebben bijgedragen tot het beeld dat Nederlanders van de ex-kolonie vormden. Een receptieonderzoek naar deze passantenliteratuur is noodzakelijk (De Groot 1994). Twee passanten verdienen even extra aandacht: Luc Tournier en Johan van de Walle. Luc Tournier en Johan van de Walle Luc Tournier (1907-1980) had zich in 1936 op Curaçao gevestigd als huisarts, maar hij bewoog zich intensief in het culturele leven (Engels & Van de Walle 1990). Nadat hij in 1951 De Stoep had opgeheven, bleef hij publiceren, veelal in eigen beheer en in de eerste plaats voor een Antilliaans publiek, dat zich aan deze ‘poëtische escapades’ echter weinig gelegen liet liggen of ze in het belachelijke trok. Als ‘gecreoliseerde passant’ verpersoonlijkte Luc Tournier het leven in twee culturen. Aan de ene kant zien we persoonlijke, romantische liefdeslyriek, die sterk op Europa is gericht, aan de andere kant richt de dichter zich op de realiteit van de Antilliaanse maatschappij. Tournier is een zoeker naar wortels, naar oorsprongen van het bestaan. Hij exploreert zijn eigen innerlijk en zijn omgeving, direct of in een zeer ruim verband, veel plaatsen en tijden omvattend, en bij voorkeur de oudste geschiedenis van het Caraïbische gebied: de indianenculturen. In zijn werk verzoent Luc Tournier de tropen en Nederland, het nieuwe en het oude vaderland, de dokter en de dichter die hij beide met hart en ziel was. J. van de Walle (1912) woonde maar enkele jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog op Curaçao, voor hij naar Suriname verhuisde en na de oorlog naar Nederland repatrieerde. Omdat hij hoofd van de Caraibische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep werd, bleef hij zich een leven lang intensief met dit gebied bezighouden. Dat uitte zich ook in een aantal romans als De slavenopstand en Achter de spiegel (Walle 1993). Frank Martinus Arion typeerde Van de Walle als de man van een verloren verleden en aan dat verleden nostalgisch gekoesterde herinneringen: Zijn stijl is die van de ervaren journalist: eenvoudig en helder. Omdat hij daarbij ook veel aandacht besteedt aan het leven in de laagste regionen van de maatschappij, zij het en passant en zonder zijn hoofdfiguren uit die regionen te kiezen, heeft men hem wel ‘sociaal-realistisch’ genoemd. Mij lijkt hij eerder bezig antwoorden te zoeken voor eigen problemen. Op het eerste gezicht lijkt hij ook op niet-autobiografi- Europa buitengaats 270 sche manier 'n existentieel conflict aan de orde te stellen, dat er altijd is in samenlevingen: het conflict tussen stilstand en vooruitgang, tussen revolutie en reactie; maar men ontdekt in zijn werk al gauw de nostalgie en heimwee naar de jeugd, die voor de Nederlandse literatuur zo kenmerkend is. En wie voor zijn eigen jeugd kiest, kiest bijna per definitie ook voor stilstand en reactie. De werkelijkheid beantwoordt immers zo weinig aan onze idealistische jeugddromen. Martinus eindigt zijn uitvoerige beschouwing met te constateren dat Van de Walle geen sociaal-realist is (ondanks zijn sociale of socialistische sympathieën), maar een romanticus, ‘want hij zoekt nostalgisch en met heimwee naar de verloren eigen jeugd, zonder zijn personages nieuwe perspectieven op een betere toekomst te bieden’. Daarmee vindt hij een plaats in de literatuur van Nederland, niet in die van de Antillen (Frank Martinus Arion: Haagse Post 17 VIII 74). Autonomie en afhankelijkheid Het is onmogelijk in enkele alinea's recht te doen aan de veelzijdigheid van de Antilliaanse literatuur, niet eens aan de belangrijkste vertegenwoordigers daarvan. Omdat louter ‘name dropping’ niet bevredigt kies ik enkele van de belangrijkste auteurs uit, die ik kort zal karakteriseren. Bovendien zal ik hierna het proza benadrukken en zal de poëzie maar mondjesmaat behandeld worden. Waar de Nederlands-Antilliaanse auteurs sterke banden met de Nederlandse literatuur aangingen - al was het maar omdat ze in Nederland werden gepubliceerd, verspreid, gekritiseerd en gelezen - was de Papiaments-Antilliaanse literatuur nagenoeg autonoom. De laatste werd plaatselijk geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd en werd in vele gevallen buiten de eilandsgrenzen zelfs nauwelijks bekend. Er is hier eerder sprake van een insulair dan van een landelijk literair bedrijf. Papiamento Vanaf de jaren vijftig werd ‘het eigen karakter’ het sleutelwoord. Gezaghebbende critici in Simadán (1950) wezen het experimentele van voorganger De Stoep radicaal af en propageerden daarvoor in de plaats het ‘eigene’, een realisme dat de eigen identiteit zou uitdrukken. Tijdschriften als de Antilliaanse Cahiers (1955-1967) en Watapana (1968-1972) realiseerden de zelfwerkzaamheid ten opzichte van de eigen eilanden, de eigen taal, de plaats in de Caraïbische regio en tegenover Nederland. Het creatieve literaire product zowel als de kritiek stond in beide organen stevig in de Europa buitengaats 271 rotsachtige bodem. De functie die aan tijdschriften als Kambio (1965-1968) en Vitó (1964-1971) in de roerige jaren zestig werd toegeschreven was die van een bewustmakingsproces van de eigen politiek-economische situatie. Nieuw literair werk van elke Antilliaanse romanschrijver en dichter bracht voortaan de eigen Antilliaanse realiteit in meer of minder kritische mate in beeld. Daarnaast klonk het protest tegen Nederlands-westers neokolonialisme en imperialisme. De eigen identiteit fungeerde als sjibboleth op alle gebieden. Niet alleen in de poëzie en romans, maar ook op het toneel. Boekenweken en schrijfwedstrijden dienden ter stimulering van de aandacht voor dat eigene. Het ‘alternatieve circuit’ kende door zijn aard een compleet eigen productie, distributie en lezerskring. Maar ook inhoudelijk viel daar de ontwikkeling waar te nemen van dramatische verhalen over exotische kastelen, rijke buitenlanders et cetera naar minstens even emotionele drama's in de eigen herkenbare omgeving, met Antillianen (en buitenlanders) als hoofdpersonages. Ook hier werd het leven in bepaalde kringen van Curaçao en Aruba zélf getekend. In de taal waren deze populaire producten in elk geval compleet eigen wegens het gebruik van het Papiamento van de straat. Deze romans dienden niet allereerst een sociaal doel, al was maatschappelijke kritiek onderhuids aanwezig. Evenmin hadden ze een moraliserende, missionerende functie, hun voornaamste kenmerk was het divertissement van de talrijke lezers en lezeressen. Guillermo Rosario Een auteur als Guillermo Rosario werkte in deze traditie, maar hij schreef ook poëzie en proza als sociaal strijdmiddel, als protest tegen het establishment dat de sociaal zwakke uitbuitte, als een middel tot bewustwording en verantwoordelijkheid van de zwarte arbeider. Hij en anderen brachten het ras- en kleurprobleem in de literatuur. Heel globaliserend ingedeeld zou gezegd kunnen worden dat in de Nederlandstalige literatuur dit probleem vanuit de positie van de witte, in de Papiamentstalige vanuit de zwarte Curaçaose mens beschreven werd. Samen met Pierre Lauffer, Luis Daal, Elis Juliana en anderen zette Rosario de grote stap voorwaarts. Bij hen zou de Papiamentstalige literatuur evolueren van het lichte ontspannende genre naar serieus te nemen werk dat de eigen identiteit veelzijdig verkende. Zo maakten de Nederlandse en de Papiamentstalige literatuur een soortgelijke ontwikkeling door, omdat immers ook de eerste de overstap maakte van journalistiek gelegenheidswerk, waardoor het zich voor 1940 kenmerkte, naar internationaal erkend hoog literair niveau. Europa buitengaats 272 Nederlands In de jaren vijftig en zestig ontwikkelt de Nederlands-Antilliaanse literatuur zich door sterk op het sociale gerichte romans, waarin de positie van de Antilliaanse mens - zowel wit als zwart - in zijn maatschappij ter discussie staat. Deze romans behandelen nogal eens de laatste telgen uit de witte plantersgeslachten die een problematische verhouding tot hun geboorteland en tot de meerderheid van de bevolking hebben. Ze staan tevens geïsoleerd van de traditioneel denkende witte bevolking. Verantwoordelijk voor deze positie is de geschiedenis van de slavernij en haar nasleep: De blanke groep blijkt in de werken van de blanke auteurs een eigen cultuur te bezitten, wat het gevolg is van een creoliseringsproces. (...) Samenhangend met de liefde voor het eiland, het besef een gecreoliseerde cultuur te bezitten en de ergernis om kleurlingen die blanken imiteren, is er verzet, soms zelfs weerzin tegen invloeden van buitenaf te bespeuren en met name die invloeden die uit de westerse, Europese cultuur stammen. (De Roo 1980, 97-101) Cola Debrot: kunst verzoent tegenstellingen In de kleine roman Bid voor Camille Willocq (1947) komt in de hoofdpersonages Camille en Lucien Nox (let op de naamgeving) vooral de tegenstelling aards-hemels aan de orde, de keuze tussen geestelijke vrijheid en materiële voorspoed. ‘Het zijn verscheurde zielen die op verschillende wijzen de wanhoop trachten te overwinnen, maar daarin slechts slagen door te kiezen voor tijdelijke levensvormen, het schrijverschap, het kloosterleven, zwerven als bedelmonnik of zich verschuilen achter de gevel van de maatschappelijke respectabiliteit’ (Oversteegen 1994). Cola Debrot was al in de jaren dertig met Bewolkt bestaan (1948) begonnen. De aandrift zou de constatering geweest zijn dat Curaçaos harmonische cultuur van de eeuwwisseling wegens de hollandisering uit elkaar aan het vallen was. De hoofdpersonages zijn steeds op weg en leven tussen twee culturen: de Europese en de Caraïbische. Het zijn ontwortelden, de gebroeders Bournouille uit Curaçao, Constant Redin uit Guadeloupe, Carlota Campbell uit Venezuela; displaced persons die vanuit hun tijdelijk verblijf in Europa terugverlangen naar hun geboorteland, waar zij echter ook alleen in de marge kunnen leven. Europa buitengaats 273 Boeli van Leeuwen: de queeste naar de mens Het literaire werk van Boeli van Leeuwen (1922) valt in vier productiefasen in te delen: het vroegste werk rond 1947 dat nu vrijwel onbekend is; de ‘eerste creatieve periode’ van einde jaren vijftig tot einde jaren zestig; de zogenaamde ‘zwijgperiode’ waarin de auteur zeker niet zweeg maar naast ambtelijke artikelen in krant of tijdschrift een vijftiental verhalen en beschouwingen het licht deed zien; de zogenoemde ‘tweede creatieve periode’ - die dus eigenlijk de vierde is en die vanaf 1985 tot nu loopt (Coomans-Eustatia 1991). In de ‘tweede periode’ publiceerde Van Leeuwen zijn drie romans De rots der struikeling (1959), Een vreemdeling op aarde (1962) en De eerste Adam (1966) bij Nederlandse uitgevers. Als motto voor dit werk zou kunnen gelden: ‘Schrijf over mensen die Christus belijden [...] Dan schrijf je toch over Christus en kom je niet op glad ijs.’ (Amigoe 22 VIII 80) De drie romans worden vaak in hun samenhang geanalyseerd. Zo schreven Smit & Heuvel (1975) over de ‘trilogie van een displaced person’, zo waren in 1983 de drie romans samen de basis voor de toekenning van de prestigieuze Cola Debrotprijs voor literatuur. Hoofdfiguren als Eddy, Kai en Adam zijn producten van hun specifieke situatie als vertegenwoordigers van de bijna witte Curaçaoënaars, die hun positie ten opzichte van de gekleurde Curaçaoënaars zoeken, met in zich de afstamming van indianen, zwarten, witten, in zich vertegenwoordigend de Afrikaanse, Europese en resten van indiaanse culturen. De door Van Leeuwen steeds weer uitvoerig getekende familiestambomen zijn in dezen zeer functioneel: de huidige invloed van Europa waar ze naartoe gestuurd worden voor hun ‘opvoeding’, waar ze studeren en in de knoop raken, is een struikelblok voor hen, waar ze niet meer thuishoren. Hun rusteloos zoeken komt voort uit hun poging een positie op het eiland ten opzichte van de meerderheidspositie van de niet-blanke bevolking te bepalen, maar daarbij worden ze geconfronteerd met het oude superioriteitsbesef dat de ouders vaak hebben en het gedrag van deze generatie tegenover de gekleurde bevolking. Het isolement van de hoofdfiguren komt mede voort uit hun geïsoleerde positie als huidige minderheidsgroep. Tip Marugg Ook in de debuutroman Weekendpelgrimage (1958) van Tip Marugg (1923) staat de positie van de witte Curaçaoënaar ten opzichte van de zwarte meerderheid centraal. Het antwoord na een in alcohol gedrenkte verbeeldingsreis is een hoofdpersonage dat zich met heel zijn wezen met zijn eiland verbonden voelt, maar daar in de moderne tijd niet meer dan een Europa buitengaats 274 minderheidspositie kan innemen. In de tweede roman In de straten van Tepalka (1967) zit een man, opnieuw een ikpersonage, nu niet in de regen aan de kant van de weg in een gestrande auto, maar ligt hij op zijn sterfbed in het ziekenhuis van Tepalka, een fictieve Zuid-Amerikaanse stad. Als bij de dronkaard in het debuut gaan door het hoofd van deze doodzieke man de ‘nabetrachtingen van zijn levensverrichtingen’, zijn vrienden en vriendinnen, een gedroomde zwerftocht door het hospitaal en de stedelijke straten, met een bezoek aan de prostituee Conchita en de mallemolen op de kermis. De cyclische structuur van herhalingen en spiegelingen uit Weekendpelgrimage keert in versterkte mate terug, ook nu staat de tijd stil, dit keer rond middernacht. De eenzaamheid is nog groter dan in het debuut - aan het einde sterft de hoofdpersoon. Frank Martinus Arion In de dichtbundel Stemmen uit Afrika (1957) beschrijft Frank Martinus Arion (1936) een gids die een groep witte toeristen op hun weg door het zwarte wereldddeel begeleidt, met de bedoeling uiteraard om hun een betere kijk - als een dwarsdoorsnede - op het werkelijke Afrika te verschaffen. Op die wijze zette hij met deze ‘négritude-bundel’ de zwart-witproblematiek in een internationaal kader. Zijn bundel werd als een pleidooi voor de zwarte mens en als een aanklacht tegen de westers-witte maatschappij gelezen. De meeste Nederlandse critici zagen in deze jaren de literatuur uit ‘de West’ als een interessant exotisch randverschijnsel van de eigen letteren, die ze soms bij het verschijnsel ‘streekroman’ indeelden of anderszins een plaatsje gaven in de Nederlandse context. Indien ze als afzonderlijke entiteit bestudeerd werd diende dat binnen de grote westerse stromingen te geschieden: Uitgaande van de Nederlandse Antillen als geografische en politieke eenheid, kan men de totaliteit van de letteren aldaar bestuderen als ‘Antilliaanse literatuur’, ongeacht dus of het Papiamento, het Spaans, het Nederlands of misschien zelfs wel het Engels het taalmedium is (...) De gemeenschappelijkheid van levenservaringen, omstandigheden, natuur en klimaat, maakt, dat de auteurs in de verschillende talen toch gelijksoortige of minstens verwante gevoelens en gedachten tot uitdrukking brengen. Trouwens, ook op de Antillen ervaart men de invloed van de grote stromingen uit de wereldliteratuur, die in de laatste eeuw van romantiek en historisme via impressionisme en realisme zich heeft bewogen naar expressionisme en surrealisme. (G. Stuiveling in Schakels NA 27, 1957, 42-48) Europa buitengaats 275 Inmiddels is deze visie veranderd. Cola Debrot werd steeds voorzichtiger met het toepassen van een begrip als existentialisme: ‘Wij moeten wel een duidelijk onderscheid maken tussen de Europese en de Antilliaanse existentialisten. De Europeanen leggen het accent op het echec, de Antillianen (...) beseffen eveneens dat een mogelijkheid van elucidatie aanwezig is’ (Debrot 1985, 198). Marion Snetselaar waarschuwde tegen het zonder meer van toepassing verklaren van Europese stromingen op Antilliaanse literaire werken (Coomans-Eustatia 1991, 295). Al in 1980 plaatste Jos de Roo de Antilliaanse auteurs nadrukkelijk in een Caraïbische context: In welke traditie horen deze Nederlandstalige werken thuis? Beslist niet in de Nederlandse traditie. Ik ken geen Nederlandse roman die dezelfde elementen vertoont. Er zijn wel een hele rij Engelstalige Caribische werken die dezelfde kenmerken vertonen. (De Roo 1980, 100) Van ‘di nos e ta’ naar nieuwe samenwerking (1969-heden) Op 30 mei 1969 brandde Willemstad en de puinhopen zouden daarna in de herinnering van de Curaçaose en Antilliaanse bevolking nog lang nasmeulen. Al gedurende het hele decennium was het onrustig geweest in het Caraïbische gebied, waar de grotere Engelse eilanden intussen alle hun onafhankelijkheid hadden verworven, maar waar de economische ontwikkelingen ernstig teleurstelden. Op de Antillen functioneerde het politieke systeem van de autonomie onbevredigend. Het persoonlijke charismatische leiderschap en het politieke patronagesysteem dat vrienden begunstigde en de politieke tegenstanders zoveel mogelijk in de verdomhoek duwde, bracht toenemende sociale en economische verschillen teweeg, op een eiland waar doorgaande automatisering, lay off en een haperend toerismebeleid de economische ontwikkelingen zorgelijk maakten. Taal en literatuur In een lezing op Aruba verklaarde Frank Martinus Arion dat volgens hem de taalproblematiek dermate groot was dat ze directe consequenties voor de literaire ontwikkeling zou hebben: ‘De positie van de Nederlandse taal is zodanig verzwakt dat er wel geen nieuwe schrijvers meer in staat zullen zijn van deze taal op voldoende niveau gebruik te maken, terwijl de Papiamentstalige literatuur zich pas echt zal kunnen ontwikkelen na invoering Europa buitengaats 276 van deze taal in het secundair onderwijs’ (Amigoe 22 IX 82). Het staat te bezien in hoeverre hij gelijk kreeg, maar het moet gezegd dat het getij verliep. Het was na 1970 met de literaire tijdschriften ronduit slecht gesteld, evenals met de boekenverkoop. De in eigen beheer publicerende auteurs moesten bij stijgende papieren drukkosten voorzichtiger te werk gaan, wat tot gevolg had dat steeds vaker geklaagd werd over het teruglopende aantal publicaties, de kleine oplagen en de geringe verkoopcijfers. De toenemende populariteit van televisie en vooral video maakten nog wel geen definitief einde aan het alternatieve circuit, maar zorgden toch wel voor een sterke teruggang daarvan. Het eens zo drukbezochte toneel, ten gevolge waarvan voor het eerst een eigen toneelliteratuur kon gedijen, trok vanaf de jaren tachtig steeds minder schouwburgbezoekers. Daartegenover stonden echter de winstpunten van de zich steeds meer professionaliserende en beter geoutilleerde bibliotheken die nagenoeg alle modern gehuisvest werden en van groot belang waren voor de promotie van de eigen literatuur. De aandacht voor de oratuur bleek uit de bestudering daarvan die voor het eerst professioneel georganiseerd werd; de auratuur bloeide in nieuwe vormen rond het carnaval. Om meer aandacht voor de letteren te krijgen, werden literatuur- en toneelfestivals en workshopvormen de laatste decennia zeer populair. Voor het eerst traden de eilandelijke en landelijke overheden op om cultuur en literatuur financieel en inhoudelijk te steunen door middel van literaire prijzen en een eigen uitgeefbeleid. Heel opmerkelijk was de plotselinge bloei van het cultureel-literaire leven op de Bovenwinden. Het toneel bloeide het laatste decennium, maar er stonden ook dichters op. Tot slot werd de Antilliaanse literatuur over de grenzen gebracht, omdat Antilliaanse auteurs in het Nederlands en Papiamento als literaire ambassadeurs in de regio en in Nederland optraden. Onder moederlandse paraplu Naast de lokale productie in eigen beheer van proza, poëzie en toneel bestond er een traditie om Nederlandstalig werk bij een Nederlandse uitgever met een Antilliaans fonds te plaatsen. Cola Debrot was wel de eerste die zo bij een Nederlandse uitgeverij publiceerde. Al in 1935 immers was zijn Mijn zuster de negerin bij Nijgh & Van Ditmar in Rotterdam verschenen. Na de Tweede Wereldoorlog publiceerde hij voornamelijk bij Meulenhoff en De Bezige Bij in Amsterdam. Tip Marugg zou zijn Weekendpelgrimage bij De Bezige Bij onderbrengen, Boeli van Leeuwen zijn vroege romans bij Van Kampen. Daarmee zijn de aanvankelijk belangrijkste Nederlandse uitgevers van Nederlands-Antilliaanse literatuur ge- Europa buitengaats 277 noemd. Luc Tournier publiceerde bij Meulenhoff en bracht bij die uitgeverij Oda Blinder in. Dat De Bezige Bij de door Cola Debrot geredigeerde Antilliaanse Cahiers publiceerde, had de publicaties van Tip Marugg, Frank Martinus Arion en later van Jules de Palm tot logisch gevolg. Een ‘jong talent’ als de Arubaan Denis Henriquez werd in 1992 uit eigen initiatief in het fonds van De Bezige Bij opgenomen. Door de contacten van Miep Diekmann die haar Caraïbische jeugdboeken bij Leopold publiceerde, kwamen daar alle Nederlands-Antilliaanse jeugdboekenauteurs terecht. Deze uitgevers bepaalden het beeld dat er in Nederland van de Antilliaanse literatuur ontstond. Het Antilliaanse werk van In de Knipscheer is onderdeel van een veelomvattend derdewereldfonds, in welke context oorspronkelijk Nederlands-Caraïbisch werk van zowel Suriname als de Nederlandse Antillen en Aruba een plaatsje krijgt. Wie bij deze uitgever publiceert, zoals de laatste tijd Boeli van Leeuwen, plaatst zijn Nederlands-Antilliaanse literaire werk binnen een culturele context die het losweekt uit de Europees-Nederlandse letteren. Met steun van het Prins Bernhardfonds (Nederland en de Nederlandse Antillen) publiceerde Van Gorcum in Assen/Maastricht in het Anjerfonds een Antilliaanse reeks, terwijl niet-literair, vooral populair-wetenschappelijk Antilliaanse werk veelal bij de Zutphense De Walburgpers terechtkwam. Het liep niet altijd even vlot met de verkoop van Nederlands-Antilliaanse literatuur in Nederland. Moest Debrots Mijn zuster de negerin zo'n twintig jaar op een herdruk wachten, Tip Maruggs tweede roman In de straten van Tepalka kon alleen met subsidie van de in 1967 opgerichte ‘Stichting ter bevordering van de Antilliaanse literatuur’ gepubliceerd worden. De Nederlandse verkoopresultaten van Antilliaans literair werk waren nooit echt florissant, al werd eind jaren tachtig Tip Marugg zeer goed verkocht door de AKO-nominatie 1988. Martinus Arions Dubbelspel en Boeli van Leeuwens romans doen het redelijk. Door de toenemende migratie van Arubanen en Antillianen ontstond er een niet onaanzienlijk ‘eigen’ publiek in Nederland - momenteel zo'n honderdduizend potentiële lezers. Literaire ambassadeurs Van Cola Debrot werd postuum De Vervolgden (1982) gepubliceerd. In deze roman keek Debrot terug naar de tijd voor de ontdekking, de ‘conquista’ en de latere Spaanse overheeersing door een in het verhaal zeer humane gouverneur, waarin De Roo (Trouw 26 VII 83) een zelfverdediging tegen Debrots rol rond ‘dertig mei 1969’ las (Zie ook Oversteegen Europa buitengaats 278 1994). Eind 1985 kreeg Debrot een grote tentoonstelling in het Letterkundig Museum in Den Haag, die gevolgd werd door exposities op de eilanden van de Antillen zelf. Zijn Verzameld Werk verscheen van 1985-1989 in niet minder dan zeven delen. Op Curaçao werd in januari 1986 een groot aan Debrot gewijd symposium georganiseerd, waar Frank Martinus Arion de verwantschap met de Spaanse filosoof Unamuno benadrukte: ‘Die voorbestemd was om in de indeling van de Antilliaanse literatuur in drie scholen, die hij zelf voorstelde, (te weten de Spaanse, de Nederlandse en de Papiamentse school), als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nederlandse school beschouwd te worden, moet goed gezien, eigenlijk beschouwd worden als de grootste vertegenwoordiger van de Spaanse school’ (Reinders & Martinus 1988). Edward de Jongh (1923) slaagde er in 1981 in zijn roman over enkele figuren van de zelfkant van de Curaçaose samenleving, De Boog, bij Meulenhoff onder te brengen. De kritische reacties erop waren sterk verdeeld. Cola Debrot verwoordde zijn mening: ‘Edward de Jongh geeft een levendig beeld van bepaalde wijken op Curaçao [...] Hij geeft ook een duidelijke indruk van de diepte van gevoel bij het gewone volk van dit eiland.’ De kritiek betrof vooral het taalgebruik, daarmee Frank Martinus' gelijk bewijzend. Frank Martinus Arion tegen westerse superioriteitsgevoelens Frank Martinus Arion ging in Dubbelspel (1973) niet minder dan drie uiteenlopende uitdagingen met zijn lezers aan. Dat is allereerst een literaire. In feite telt de roman niet slechts één, maar niet minder dan zes hoofdrolspelers: vier mannen en twee vrouwen, allemaal verenigd rond een dominomatch. Nadat de in het eerste deel uitvoerig beschreven voorbereidingen door elk van de spelers zijn getroffen, neemt het beschreven spel zelf al snel de vorm van een klassiek drama aan: de drie eenheden van tijd, plaats en handeling, en vijf ‘bedrijven’ die zich van de morgen en de ochtend, via de middag en de schemering tot de echte schemering en de naspelen ontwikkelen. Vanaf het begin is er een traditionele alwetende verteller, aan het einde duikt plotseling de romantische manuscriptfictie op. De verteller putte dus rijkelijk uit de Europese romantraditie. Omdat de auteur niet één, maar zes hoofdpersonages koos, gaan aan het einde weliswaar personages ten onder, verdwijnen andere geruisloos, maar heeft de verteller vooral de mogelijkheid de eigenlijke hoofdpersonen een positieve rol te geven. Deze gaan niet ‘dramatisch’ ten onder maar brengen hoop door middel van een in het laatste deel be- Europa buitengaats 279 schreven einde dat nieuwe mogelijkheden biedt. Een tweede uitdaging is het portretteren van de gewone, alledaagse Curaçaoënaar en diens ideeënwereld. Dubbelspel is opgedragen ‘aan vrouwen met moed’, en het is vooral Solema die deze moed toont en die de draagster van het positieve einde van het verhaal wordt door samen met Janchi Pau ‘nieuwe hoop’ te brengen. Liefde doet aan een eigen toekomst bouwen. De derde en laatste uitdaging betreft de politieke dimensie. Het beschreven dominospel is mede aanleiding tot een uitgebreide beschouwing van de Curaçaose politieke en maatschappelijk situatie. In negatieve zin verwoorden de personages een fel protest tegen de op het eiland economisch dominerende vreemdelingen in het algemeen en de Nederlandse kolonisators in het bijzonder. Hiermee past de roman volledig in de tijdgeest rond ‘dertig mei 1969’. Maar het is veel meer, omdat het in positieve zin pleit voor het eigene. Met andere woorden: we hebben liefde nodig voor wat van ons is. Dat blijkt nu op politiek niveau uit het positief waarderen van eigen economische mogelijkheden en organisatievormen. De roman kreeg een jaar na verschijnen de Van der Hoogtprijs. De jury besloot haar rapport met de argumentatie dat de ingenieuze opzet en de verteltrant waarschijnlijk meer waren geïnspireerd door de Latijns-Amerikaanse dan door de Nederlandse literatuur, maar de prijs werd vanuit ‘onze letterkunde’, dus de Nederlandse, gegeven omdat juist het on-Nederlandse karakter een voortreffelijke prestatie en een bekroning ten volle waard waren. In schrille tegenstelling tot het succes van Dubbelspel stond de twee jaar later verschenen tweede roman die het nooit tot een herdruk bracht. Afscheid van de koningin (1975) betekende een dubbel afscheid: van Nederland en zijn neokoloniaal economisch imperialisme én van Afrika. Nobele wilden (1979) gaf zowel de Caraïbische herinterpretatie van het westerse thema van de ‘goede wilde’ als een omkering van de in de Caraïbische literatuur van de jaren vijftig, zestig en zeventig veel voorkomende migrantenroman. Als een omgekeerde Prospero-Calibanrelatie uit Shakespeares The Tempest en de eeuwenlange missietraditie, werd de uit de periferie afkomstige, die altijd de dankbare ontvanger was geweest, in deze roman de gever die zijn creatieve verbeelding naar de metropool bracht. In tegenstelling tot de traditionele migratieroman die steeds weer het moeizame assimilatieproces van de gekoloniseerde in het moederland behandelde, was Nobele wilden de demonstratie van omgekeerde ontwikkelingshulp die de zelfbewuste en jonge derdewereldmens aan de in theorieën vastgelopen oude wereld verschafte (Coomans-Eustatia 1991). Europa buitengaats 280 Boeli van Leeuwens ‘tweede’ creatieve periode De aanvankelijke god-zoeker Boeli van Leeuwen ging in zijn latere werk steeds meer een dialoog met de medemens aan en werd tot een geweten van de eilandelijke samenleving. De aandacht van de hoofdpersonages voor de maatschappelijk gedepriveerden eindigde in Schilden van leem (1985) nog in wanhoop en waanzin, in Het teken van Jona (1988) weliswaar in een dronkemanspartij en opsluiting in een politiecel, maar de toekomst lag daar open. Ten opzichte van Schilden van leem is er een enorme verschuiving, want in die voorlaatste roman eindigde de ‘ik’ die solidair wilde zijn in een gekkenhuis, hij vond geen enkele oplossing. Hier eindigt alles in een feeststemming van geluk, uitgebeeld in magistrale muziek, een aanvaarden van de realiteit zoals ze nu eenmaal is, en het korte beperkte leven van de mens. Geniale anarchie (1990) bevat een aantal gebundelde krantencolumns die Curaçaose onderwerpen in het algemeen, persoonlijke ervaringen, eilandelijke, Koninkrijks- en internationale perikelen, economische fenomenen als off-shore en wat daarbij komt kijken, het (niet) functioneren van het ambtenarenapparaat, de Arubaanse status aparte, de steeds groter wordende verschillen tussen rijk en arm die hij met stijgende onrust aanschouwt, zijn ideeën omtrent bijbel en christelijk geloof, zijn eigen leven en schrijven bevatten. Zijn visie op zijn schrijverschap schreef hij in ‘The rest is silence’: Ieder mens is een universum, een groot geheim, want ieder mens is geschapen naar het beeld van God. Er zijn geen lelijke mensen. Het is ons kijken dat hen vernedert. Hun schoonheid wordt hersteld door het zien. Waarom krijgt men pas zo laat in het leven dit vermogen om te zien? Tip Marugg, de keuzevrijheid van de mens Culminatiepunt van ‘de Curaçaose roman op de Nederlandse boekenmarkt’ was de AKO-nominatie van Tip Marugg met De morgen loeit weer aan (1988). Een ikpersonage zit van half twee tot drie uur in de nacht op zijn veranda, in gezelschap van een van zijn vier honden. Hij drinkt bier en whisky en overdenkt in een toestand van halfbeneveld zijn het eigen leven, de geschiedenis van zijn eiland en het continent. Veel omstandigheden, persoonsnamen, motieven en structuurvormen uit de vorige twee romans keren in de derde terug. De cyclische structuur wordt nu zelfs nog geraffineerder toegepast door middel van vertelstructuren die ‘verhalen in verhalen’ genereren. De verbondenheid van het hoofdpersonage en zijn eiland (nu zelfs een heel continent) is even innig. De kritiek op de Europa buitengaats 281 kerk, die er niet in slaagde een levenwekkende inspiratie voor de mens te zijn, is gebleven. De drank is ook nu de grote heelmeester. Maar er zijn ook verschillen. Deze hoofdpersoon kiest zelf het nachtelijk isolement, hij is op gevorderde leeftijd. De idee van vruchtbaarheid en de potentie tot de paringsdaad zijn heel belangrijke motieven. Aan het einde van de eerste roman koos de jonge ‘ik’ voor zijn eiland waarop hij verder wilde leven en werken, zij het in eenzaamheid. Aan het einde van deze laatste roman kan de oud-gewordene nog slechts via zelfmoord over zijn eigen dood beschikken. Waar de jonge mens nog kan kiezen voor het leven, blijft met het ouder worden slechts de mogelijkheid over om in vrijheid te ‘kiezen’ voor het tijdstip van de dood. Jules de Palm: intercultureel Jules de Palm (1922) publiceerde zijn jeugdherinneringen in Antiya (1981) en Kinderen van de fraters (1986) en de ervaringen van Antilliaanse studenten en hun mentor in de Nederlandse samenleving in Lekker warm, lekker bruin (1990) bij De Bezige Bij. De gemeenschappelijke grondtrek van de verhalen is het moeizame leerproces hoe je moet omgaan met verschillende culturen (tussen Curaçao en de eilanden Aruba en Bonaire; tussen Nederland en Curaçao). Als je van hun wederzijdse cultuurverschillen niet op de hoogte bent of als je ze niet kunt hanteren, bega je de grootste stommiteiten en beledig je de ander, iets wat de ikfiguur, uiteraard ongewild maar daarom nog niet minder pijnlijk, steeds weer overkomt. De Palms verhalen vormen de weergave van een tot inzicht gekomen ikpersonage die de lezer deelgenoot maakt van zijn interculturele ervaringen. De ondertitel ‘vallen en opstaan in twee culturen’ van de laatste bundel is daarom illustratief. Denis Henriquez: jeugdsentiment en cultuurkritiek In zijn debuutroman Zuidstraat vertelt de Arubaan Denis Henriquez (1945) in negen hoofdstukken, die min of meer afgeronde verhalen vormen, hoe twee jongens, Binchi en Alejandro, in de jaren vijftig opgroeien in een hoofdstedelijk middenstandsstraatje, waarin een doorsnee van de Arubaanse bevolkingsgroepen woont die caleidoscopisch uitvoerig getekend wordt. Wegens hun directe betrokkenheid bij Antilliaans maatschappelijke problemen en de erkenning die de vormgeving daarvan in het buitenland Europa buitengaats 282 kreeg, begon het Antilliaanse thuisfront zijn Nederlandstalige auteurs als literaire ambassadeurs te zien, die de Antilliaanse cultuur door middel van hun romans in het buitenland wisten uit te dragen. Dat bracht een opwaardering van de positie van de Nederlands-Antilliaanse literatuur teweeg: de aanvankelijk perifere plaats werd verwisseld voor een meer centrale. Diana Lebacs en Sonia Garmers bewandelden met hun Nederlandstalige jeugdboeken als Sherry (1971), de Nanchoserie en Suikerriet Rosy (1983), met Orkaan (1977) en Orkaan en Mayra (1980) en Wonen in een glimlach (1985) dezelfde weg. Nederlandse critici ruilden het ‘concept van de West’ van de jaren vijftig en zestig in en plaatsten onder aanvoering van Aad Nuis en diens recensies op het werk van Boeli van Leeuwen de Nederlands-Antilliaanse literatuur steeds vaker in de grote Zuid-Amerikaanse romantraditie van vooral Gabriel García Márquez, echter niet in een Caraïbische. Het thuisfront Nietiedere Antilliaanse auteur koos voor de Nederlandse markt. De grote drie, Luis Daal, Pierre Lauffer en Elis Juliana, schreven in het Papiamento en werden dientengevolge alleen aan het thuisfront gelezen en gewaardeerd. Luis Daal: romanticus in de diaspora Luis H.P. Daal (1919-1997) onderscheidde zelf drie hoofdperioden in zijn leven, zijn jeugd, opleiding en aanvankelijke werkzaamheden op Curaçao (1919-1950), zijn verblijf in Spanje (1950-1968) en ten slotte zijn wonen en werken in Nederland (sedert 1968). Hij was eerst hoofd van het Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen, tot hij in 1975 benoemd werd tot Chef van de Afdeling Kulturele Zaken van het Kabinet van de Gevolmachtigd Minister van de Nederlandse Antillen te Den Haag, een functie die hij tot zijn pensionering op 65-jarige leeftijd bekleedde. Daal mag als (laat) voorbeeld gelden van de Antilliaanse journalist-auteur, die niet alleen beroepshalve veel krantenartikelen publiceerde, maar zich in lezingen terdege bezighield met theoretische en praktische uitgangspunten van het journalistieke vak. Daarnaast geldt hij als een heel belangrijk promotor van het Papiamento, als journalist, linguïst, vertaler en dichter. Daal publiceerde drie bundels poëzie: Kosecha na maloa (Snelle maïsoogst 1963), Ku awa na wowo (Met tranen in de ogen 1971) en Sinfonia di speransa (Symfonie van de hoop 1975), een afgerond oeuvre: van de geboorte en de wortels (het begin van de eerste bundel), het leven met zijn Europa buitengaats 283 problemen en wanhoop, ten slotte een ontstijgen aan het aardse in het eeuwige licht. Luis Daal: Na ora oradu / Te juister stonde (1976) is een tweetalige bloemlezing uit de drie bundels, met een inleiding en vertalingen door Fred de Haas. Pierre Lauffer: nationaal auteur Pierre A. Lauffer (1920-1981) staat bekend als de nationale dichter van Curaçao, maar hij bewoog zich ook op gebieden van folklore en de geschiedenis van zijn eiland. Centraal stonden in al zijn werkzaamheden de analyse en het uitdragen van het eigene, waarbij hij als een soort gids voor zijn medeburgers heeft gefungeerd. In Lauffers werk worden wel vier perioden onderscheiden: een periode waarin het Papiamento centraal stond; een periode gekenmerkt door sterk ritmische Papiamentse poëzie en anekdotisch proza in het Nederlands; de jaren waarin Lauffers onderwijs en algemeen vormend werk ter cultivering van het Papiamento centraal stonden; en ten slotte de periode waarin Lauffer zeer teruggetrokken leefde en waarin hij voornamelijk kinderboeken schreef die postuum door de ‘Fundashon Pierre Lauffer’ gepubliceerd zouden worden. Tot de beginjaren zestig bewoog Lauffer zich in twee taalcircuits, het Papiamento en het Nederlands, daarna ondernam hij stappen om het Engelse pad te betreden. Maar vanaf het midden van de jaren zestig, juist in de tijd dat het Papiamento algemeen terrein ging winnen op het Nederlands, zou hij zich uitsluitend op zijn moedertaal gaan toeleggen. F. Martinus' uitspraak ‘de dichters die iets betekenen hebben allemaal iets van Pierre. De dichters die helaas niet door Pierre beïnvloed zijn, zijn heel slecht,’ en die van Carel de Haseth: ‘In zekere zin personifieert Lauffer de letterkunde in het Papiamento en wordt hij gezien als de persoon die het Papiamento de erkenning in de Antilliaanse gemeenschap bracht,’ vertolkten de algemene visie op Lauffer (Habibe 1994). Elis Juliana: volksverbondenheid Elis Juliana (1927) noemde zichzelf een man van ‘twaalf ambachten, dertien ongelukken’, met een jeugd die materieel arm, maar rijk aan geestelijke ervaring was. Juliana is een veelvuldig exposerend beeldend kunstenaar: beeldhouwer, schilder, miniaturist en bekend literator die zijn eigen werk met talent weet voor te dragen. Opvallend is dat de veelzijdigheid wat zijn kunstzinnige werk betreft ook op literair gebied gespiegeld wordt: hij beweegt zich in alle genres, in oratuur en literatuur, Europa buitengaats 284 hij schrijft en draagt zelf voor, hij bedient zich van allerlei media, hij schrijft voor volwassenen en kinderen. Juliana voelt zich verbonden met het Curaçaose volk. Gold Juliana aanvankelijk als iemand die realistische gebeurtenissen van alledag op humoristische wijze wist te beschrijven, naderhand werd zijn werk als minder vrijblijvend, serieuzer en maatschappijkritisch beschouwd (Clemencia 1989). In de kritische plaatsing valt een ontwikkeling te reconstrueren van een Europees naar een Caraïbisch milieu. Neerlandicus Jules Marchena (Amigoe 21 IX 79) zag in het moraliserende van Juliana aanleiding om zijn werk met de emblematische poëmen van Vader Cats te vergelijken. Bij beiden vond hij de wil om tijdgenoten met kritiek te vermanen en ethisch te verheffen, al volgde bij Juliana niet een godsdienstige, maar maatschappelijke of politieke moraal. Hispanist Henry Habibe (1990) beschouwde Elis Juliana met Pierre Lauffer als Antilliaanse vertegenwoordigers van het ‘afro-antiyanismo’. Engels Het laatste decennium zijn er op de Bovenwinden een paar belangrijke auteurs opgestaan, van wie ik er twee kort noem. Wycliffe Smith (1948), onderwijzer, musicus, dichter en gezaghebber van Saba, publiceerde tot nu toe een paar bundels poëzie. In de eerste, A Voice from W'Inward (1976), staat de spanning tussen een introverte binnenwereld en een gericht-zijn op wat er in de maatschappij aan de hand is centraal, de tweede bundel Mind adrift (1983) beschrijft de schoonheid van de Bovenwindse eilanden en Saba in het bijzonder. Daarnaast uit hij zich over politiek en sociale misstanden, over de geboorte van zijn zoon en persoonlijke gevoelens als dood, angst, droom en andere ideeën die zijn geest bezighouden. Lasana M. Sekou (1959), die intussen acht dichtbundels en twee prozawerken publiceerde, beweegt zich in een Engels-Caraïbische traditie, niet alleen wegens de taal maar ook thematisch. Ontleend aan rastaprocédés schrijft Sekou een sterk op het orale leunende ritmische poëzie, die enerzijds fel protesteert tegen westers-kapitalistisch imperialistische neigingen die hij in ‘zijn’ Caraïbisch gebied steeds weer en in allerlei vormen ontwaart, anderzijds laat hij niet af zijn liefde voor Sint-Maarten lyrisch te bezingen. De thematiek van Lasana Sekou past in de beweging van de Caraïbische ‘Negro-Renaissance’, de ‘Négritude’, het ‘Pan-Afrikanisme’ en het ‘Afro-Cubanisme’.13 Europa buitengaats 285 Passanten Het leek er een decennium lang op dat de Antilliaanse passantenliteratuur was opgedroogd, nadat Bouke B. Jagt in 1980 nog als een soort echo zijn Onder de wolkenwals had gepubliceerd. Maar in de jaren negentig kwam er plotseling nieuw werk. Hierbij klonken stemmen van schrijvers die door de tropische ervaring eenmalig tot schrijver werden, maar er waren ook enkele gerenommeerde auteurs die zich door de eilanden lieten inspireren.14 Peter Hoefnagels beschreef in Het eiland (1989) een persoonlijk niemandsland tussen Schiphol en Curaçao. Het hoofdpersonage uit zijn afkeer van de Nederlandse academische wereld en zoekt aansluiting bij de vitaliteit van Curaçao, maar daarin slaagt hij niet. Het contact tussen Thomas en Carlos mislukt, niet wegens een andere huidskleur of cultuur, maar wegens het verschil in seksuele geaardheid. Of enig contact toch bereikt wordt als Carlos aan het slot impulsief besluit naar ‘het eiland’ terug te keren, mag de lezer uitmaken. De inmiddels gepensioneerde historicus-auteur Cornelis Goslinga verdiepte zich in 1992 andermaal in het tijdperk van de Curaçaose slavernij met de bundel Shons en slaven. Eerder publiceerde hij onder het pseudoniem Marec Decorte De bullepees (1971), en onder eigen naam Tapame en andere Antilliaanse verhalen (1975) en De trinitaria (1981). Goslinga neemt veelal een onbekend detail of personage uit een historisch algemeen bekendstaand feit en fantaseert daar zijn verhalen omheen. Onderhuids levert hij zo kritiek op het historisch slavernijsysteem, al is het steeds vanuit de witte optiek van bovenaf. Niet alleen Curaçao, maar ook andere eilanden zijn decor van exotische passantenliteratuur geworden. Zo situeerde Richard Hart Nibbrig in 1991 zijn Sint Maarten merengues op het Bovenwindse eiland. Een uit Nederland uitgezonden advocaat beleeft er als contractant voor de duur van drie jaar allerlei avonturen in. De Arubaanse passantenliteratuur beperkte zich in feite tot Dolf de Vries' al in 1973 verschenen Een muur van blauw. Nu kreeg deze eenling gezelschap van de op Aruba wonende cineast René van Nie en debutant J.W. Berkelaar. Waar de laatste een detective schrijft voor een puur Nederlands publiek, lijkt de eerste vooral de op Aruba wonende ‘makamba’ als klant te zien, wiens hebbelijkheden hij op populaire verteltoon onder de loep neemt. Belangrijker is Hans Dorrestijns Gevaarlijke stroom (1992). Het beschrijft een op Aruba doorgebrachte vakantie van een vader met zijn twee kinderen. Het eiland is niet meer dan een tropisch decor voor de malicieuze verteller die geen middel ongebruikt laat om te tonen hoe de vader de vakantievreugde voor zijn kinderen verpest. Een passant als Jan Brokken gaat in Goedenavond Mrs. Rhys (1992) een ‘intertekstuele’ Europa buitengaats 286 dialoog aan, en bespreekt in De droevige kampioen (1998) de verloedering van een hoofdpersoon en diens eiland. Jacques Thönissen klaagt in Tranen om de ara (1998) de ongecontroleerde groei in de toeristensector aan. Dialoog? Met een verwijzing naar W.L. Idema's, P.H. Schrijvers en P.J. Smiths Het beeld van de vreemdeling in westerse en niet-westerse literatuur (1990) zouden we het beeld van de Koninkrijkspartners aan weerszijden van de Atlantische Oceaan kunnen onderzoeken. Hoe ziet de passant de eilanden en hun inwoners en hoe schotelt hij deze aan de Nederlandse lezer voor? Hoe ziet de Antilliaanse auteur de Europese Nederlander? Een voorbeeld. Richard Hart Nibbrig zegt dat hij schrijft uit sympathie voor de Caraïbische eilanden waar hij tijdelijk woont: ‘Hun warme positieve levenshouding is een voorbeeld voor de zogenaamde “ontwikkelde” landen waar de samenleving steeds kouder en killer wordt’ (NÑapa III 92). Maria van Enckevort las in het werk een lofzang op de kracht en warmte van de Caraïbische vrouw, die door haar natuurlijke karakter en haar warmte en vriendelijke gedrag tot een weldaad voor de neurotische handelwijze van gestoorde westerlingen wordt (Ñapa III 92). Maar Parool-recensent Bas Senstius zag door Sint Maarten Merengues het eiland als ‘een soort piratenparadijs van louter patsers, ritselaars, speculanten, oude hippies, vrouwen op zoek en yuppen, allen met hetzelfde doel voor ogen: the fast buck’. J.W. Berkelaar bracht in zijn detective Aruba in verband met drugs, zoals Jagt dat al in 1980 met Curaçao deed. Wilko Bergmans moest in 1985 De witte dwaas van Bonaire op last van de rechter zelfs uit de handel nemen omdat het personen op Bonaire schaadde. Een gedegen receptieonderzoek van deze passantenliteratuur lijkt noodzakelijk.15 Voorlopig lijkt ze nog niet sterk aan een echte dialoog bij te dragen. Zolang het beschreven beeld van een onbekende auteur is zal het niet veel invloed uitoefenen. Anders wordt het als een Hans Dorrestijn dat geeft of zelfs W.F. Hermans. Een recent voorbeeld uit de televisiewereld bevestigt dat met een redactioneel commentaar op de bekende Kees Brusse, die ‘een volkomen scheef beeld van Bonaire en bewoners op de filmband registreert [...] Een beeld dat de Nederlandse opvatting over de Antilliaan bevestigt’ (Amigoe 14 V 94). Omgekeerd is het beeld dat Curaçaose auteurs van Nederlanders schetsen ook bepaald niet vleiend. Jos de Roo onderzocht het in elf romans en constateerde: Zo er al een standbeeld opgericht zou moeten worden voor een makamba-figuur uit de Antilliaanse literatuur, dan zou het er eentje van een frater moeten zijn. Het Europa buitengaats 287 ontwerp voor zo'n beeld dat de auteurs schetsen is als volgt: Een stevige man in witte rokken met een rond bezweet hoofd, met zijn rechterhand tilt hij zijn rok op om de bal een schuiver te geven, zijn linkerhand houdt hij een beetje opgeheven, waardoor de rossige haartjes op zijn pols zijn te zien; de hand is klaar om de eerste maten van het Wilhelmus te slaan. En vooral: het beeld moet worden geplaatst op een groot, leeg plein. (Coomans-Eustatia 1991) De Nederlandse passanten schrijven voor slechts één publiek: de eigen Nederlandse lezer. Daarom is ook steevast een Nederlander protagonist in het verhaal dat de Antillen tot decor heeft. Nooit richt de Nederlandse verteller zich tot een in het werk veronderstelde Antilliaanse lezer. De autonome Papiaments-Antilliaanse en de Engels-Antilliaanse auteur richten zich tot hun eigen Antilliaanse publiek. Nederlands-Antilliaanse auteurs hebben een dubbelpubliek, waarvan ze zich zeer bewust zijn en dat ze in de beste gevallen beurtelings manipuleren maar waarvan ze ook afhankelijk zijn. Boeli van Leeuwen blijkt doodsbang voor de Europese recensies die per luchtpost worden opgezonden. Frank Martinus Arion tornt aan de Europese literaire conventies. Hij komt volgens eigen zeggen traditioneel bij de lezer binnen om die vervolgens met nieuwe inzichten te bombarderen. Jules de Palm gaat de interculturele dialoog aan. J.J. Oversteegen sprak over de ‘mimicry’ van Nederlands-Antilliaanse auteurs in zijn Utrechtse afscheidscollege en schreef over de ‘Antilliaanse listen’ behartenswaardige zaken: Als eerste stap Debrot, met het op dat moment en in zijn situatie meest effectieve beleid, de mimicry. Dan het wegnemen van de grootste belemmeringen voor de niet-Curaçaose lezer bij Tip Marugg. Vervolgens het bewust voor twee soorten lezers tegelijk schrijven door middel van een genuanceerde dosering van informatie en interpretatie bij Frank Martinus Arion. En tenslotte het even bewuste uitdagen van die twee soorten lezers bij Boeli van Leeuwen. Een serie strategieën die loopt van volledige (schijnbare) aanpassing dor de schrijver tot volledige aanpassing van de lezer. (Coomans-Eustatia 1991, 23) Hieruit zouden we kunnen concluderen dat de laatste, de lezer, eveneens een creoliseringsproces ondergaat, als hij zich openstelt voor wat hij leest. Ik zou voor een dubbele ‘inclusieve kritiek’ - Mineke Schipper gebruikte de term in 1983 in Afrikaanse letterkunde - willen pleiten van zowel een kritiek vanuit de taalcontext als vanuit de cultuurcontext. Europa buitengaats 288 Tot slot De Nederlandse Antillen vormden van 1845-1986 een staatkundige eenheid. Nederland bracht als kolonisator zes in twee groepen ver uit elkaar gelegen en geïsoleerde eilanden samen. Het moederland voerde zowel in de vorige als de tegenwoordige eeuw een politiek die zich in tegenstelling tot de zo winstgevende belangrijke ‘Oost’ weinig gelegen liet liggen aan de kleine verlies opleverende eilanden en een stuk Zuid-Amerikaans vasteland in de ‘West’. Van de geringe aandacht ging een groter deel naar de plantagekolonie Suriname dan naar de droge, op handel aangewezen Caraïbische eilanden uit. De passantenliteratuur is nog nauwelijks onderzocht. Zowel in Suriname als de Nederlandse Antillen vormde zich een eigen koloniale en postkoloniale literatuur. het Nederlands ontwikkelde zich in deze beide nauw, een tijdlang zelfs staatkundig, met elkaar verbonden en toch gescheiden landen geheel anders. Een vergelijkende studie van de taal en de literatuur van enerzijds Suriname, anderzijds de zes Antilliaanse eilanden en de rol daarbij van Nederland als kolonisator blijft een intrigerende vraag, die in een niet al te verre toekomst nauwkeurig onderzoek en poging tot bestudering verdient. Ambitieuzer opgave zou gevonden kunnen worden in de bestudering van het Nederlands in de wereld. De Antilliaanse literatuur vormt een organisch deel van de Caraïbische literatuur. Als de eilanden hun‘vensters openzetten’, zoals Cola Debrot dat jarenlang bepleitte, welke verschillen, maar vooral: welke overeenkomsten, zouden dan blijken? Zou er in die grote archipel, ondanks alle uit de koloniale situatie resulterende taaldifferentiatie, niet een veel belangrijker cultuurhomogeniteit bestaan? Vergelijkende bestudering van de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse literatuur vanuit een Caraïbisch perspectief lijkt noodzakelijk om deze uit haar regionale isolement te bevrijden. Eindnoten: 1 Van dit citaat vragen enkele aspecten de aandacht, omdat hier enkele zaken opgesomd worden die tot vandaag de dag de hete hangijzers zijn gebleken bij het bepalen van wat al dan niet tot de Antilliaanse literatuur gerekend moet worden: a. ‘in en door de West...’: Horen alleen Antilliaanse auteurs, in de Antillen geboren auteurs, tot de Antilliaanse literatuur, of kunnen ook niet-Antillianen worden geaccepteerd? b. ‘tot plaats der handeling...’: Moet het literaire werk zich in de Antillen zelf afspelen of mag het ook daarbuiten gesitueerd zijn? c. ‘op eenigerlei wijze daarmee in verband staan...’: Moeten onderwerp en thematiek gericht zijn op de Antillen? d. ‘litterarische waarde...’: Dat zal wel een eeuwig en arbitrair twistpunt blijven. 2 ‘...the Antilles constituted a micro-universe, an ecosystem, a system of islands with similar social and geographical features, and with a common history articulated by colonial domination which established itself on the basis of the plantation economy.’ (Pizarro 1988, 174) 3 Vergelijk dit met het Engels-Caraïbische gebied, waarover Ramchand in 1982 schreef: a. West-Indische literatuur en de UK-literatuur, b. West-Indische literatuur en de Engelstalige wereldliteratuur, c. West-Indische literatuur en de Commonwealthliteratuur en d. de West-Indische literatuur en de overige talen van het Caraïbische gebied (Spaans, Frans en Europa buitengaats 4 5 6 7 8 9 10 Nederlands). De laatste is de vierde in belangrijkheid voor Ramchand; de verhouding tot UK staat voorop (Arnold 1990: 39) - P.A. Lauffer, Di Nos. Antologia di nos literatura. [Curaçao]: Librería Salas, 1971. - C.G.M. Smit en W.F. Heuvel, Autonoom. Nederlandstalige literatuur op de Antillen, Rotterdam: Flamboyant Pers, 1975. - Jos de Roo, Antilliaans Literair Logboek, Zutphen: De Walburg Pers, 1980. - Andries van der Wal en F. van Wel, Met eigen stem, Den Haag: Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse Zaken, 1980. - F.A.J. Booi, e.a., red., Cosecha Arubiano, Oranjestad: CCA [1984]. - H. Theirlynck, Van Maria tot Rosy. Leiden: Caraf, 1986. - Wim Rutgers, Dubbeltje lezen Stuivertje schrijven. Over Nederlandstalige Caraïbische literatuur, Oranjestad: Charuba/Den Haag: Leopold, 1986. - I. Phaf, ‘De Caraïbische verbeelding aan de macht’, in: Bzzlletin 143, 1987. - W.F. Heuvel en F. van Wel, Met eigen stem, Assen: Van Gorcum, 1989. - M. Coomans-Eustatia, e.a., red., Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud, Zutphen: De Walburg Pers, 1991. - Jos de Roo, Nederlandstalige Antilliaanse literatuur, Leiden: Coördinaat Minderhedenstudies, 1991. - Jos de Roo, Antilliaans proza. Acht uittreksels van Antilliaanse prozawerken, Laren: Walvaboek, 1994. - Aart G. Broek, Pa saka kara, Curaçao: Fundashon Pierre Lauffner, 1998. Denk aan interviews van Nederlandse journalisten als H.M. van den Brink en Cees Zoon, de sss-filmportretten, Charles van Leeuwens interview en film van Frank Martinus Arion, Sherman de Jesus' filmportretten. Braithwaite heeft zich uitvoerig met de term beziggehouden: ‘The term creolization is a specialised version of the two widely accepted terms acculturation and interculturation: the former referring to the process of absorption of one culture by another; the latter to a more reciprocal activity, a process of intermixture and enrichment, each to each. (...) the problem and reality of Caribbean culturation lies in its ambivalent acceptance-rejection syndrome; its psycho-cultural plurality (...) the creolisation process (...) is both imitation (acculturation) and native creation (indigenization) (...) imitation involves at the same time a significant element of creativity (...) creativity in turn involves a significant element of imitation...’ (Brathwaite 1974, 11 en 16). Creolisering is niet alleen een wezenskenmerk van de Caraïbische cultuur, maar zou ook gezien kunnen worden als ‘regionaal voorspel op de golobalisering van de wereldcultuur die deze late twintigste eeuw zou kenmerken’ (Oostindië 1994, 27-28). Ashcroft, Griffiths en Tiffin (1989, 25): ‘There are two broad categories. In the first, the writer brings his own language to an alien environment and a fresh set of experiences. In the other, the writer brings an alien language to his own social and cultural inheritance.’ Wat de culturele oriëntatie betreft ziet Brathwaite (1974, 25) vier mogelijke varianten: die van de Europeaan, de Euro-creool, de Afro-creool en de creo-creool. Maryse Condé spreekt in het laatste geval van de ‘Antillianité’, anderen van de ‘créolité’ (Arnold 1994). Rushdie (1991, 65): ‘De Engelse literatuur heeft een Indiase tak. Ik bedoel hiermee de literatuur in het Engels. Die bovendien Indiase literatuur is. Die twee zijn niet onverenigbaar. Als de geschiedenis de dingen ingewikkeld maakt, laten we dan niet proberen het te vereenvoudigen.’ Zie over Ampués en Bejarano: C.Ch. Goslinga, in: West-Indische Gids 37 (1956/1957): 169-187; J. Hartog, Curaçao 1961; C.F. Cardot, Curazao Hispanico, Caracas: Italgrafica, 1973; Cola Debrot, Verzameld Werk, Deel 1, 1985. Zie over Juan de Castellanos: Ch. de La Try Ellis, in: Christoffel 2 (1957): 192-197; C.Ch. Goslinga, in: WIG 38 (1958): 1-45. Zie Emmanuel 1970, 463-464. Over de achttiende-eeuwse pamflettenliteratuur schreven J.H.J. Hamelberg, Documenten, 1, Amsterdam, 1901, 184-186; S. Kalff, in: WIG 13 (1931/1932): 80-94; C.P. Amelunxen, in: WIG 16 (1933/1934): 250-254; B. de Gaay Fortman, in: WIG 18 (1936/1937): 353-372. Nog niet onderzocht is Maria de Witte-van Zuylekom, Ismene en Selinde in brieven, Utrecht: A.T. van Paddenburg en Zoon, 1792. Kuijk (1993) geeft in haar bibliografie met bloemlezing van de jaren 1625 tot 1863, de volgende indeling: introductie tot de eilanden, bestuur, zeeroverij, gezondheidszorg, plantageleven, handel, oorlog, godsdienst, taal en onderwijs, boeken en schrijvers, slavernij. Vergelijk F. Oudschans-Denz, ‘De plaats van den creool in de literatuur van Suriname’, in: WIG 19 (1937): 208-211. In navolging van Ashcroft, Griffiths en Tiffin (1989) zouden we ook van settlerliteratuur kunnen spreken. Edward Brathwaite schreef: ‘In Jamaica, and the old settled Europa buitengaats English colonies, the word [creole] was used in its original Spanish sense of criollo: born in, native to, committed to the area of living, and it was used for both white and black, free and slave. (...) “Creole” also supposes a situation where the society concerned is caught up in “some kind of colonial arrangement” with a metropolitan power, on the one hand, and a (tropical) plantation arrangement on the other, and where the society is multi-racial but organized for the benefit of a minority of European origin. “Creole society” is the result therefore of a complex situation where a colonial polity reacts, as a whole, to external metropolitan pressures and at the same time to internal adjustments made necessary by the juxtaposition of master and labour, white and non-white, Europe and colony, European and African (mulatto creole), European and Amerindian (mestizo creole), in a culturally heterogeneous relationship’ (Brathwaite 1974, 10-11). 11 Enkele van de meest bekende namen en titels: - J.H. Hering, Beschrijving van het eiland Curaçao en de daaronder horende eilanden Bon-Aire, Oroba en Klein Curaçao, Amsterdam: Van Selm, 1779 [herdruk Amsterdam: S.A. Emmering, 1969]. - G.G. van Paddenburgh, Beschrijving van het eiland Curaçao en onderhoorige eilanden, uit onderscheidene stukken, bijdragen en opmerkingen opgemaakt, door een bewoner van dat eiland. Haarlem: Erven François Bohn, 1819. - H.M. van der Goes, Aantekeningen omtrent een verblijf op Curaçao, 1825 en 1826. - G.B. Bosch, Reizen in West-Indië en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika, Utrecht: N. van der Monde, 1829-1836 [herdruk Amsterdam: S. Emmering, 1985]. - H.J. Abbring, Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven, of mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve, Groningen: W. van Boekeren, 1834. - M.J. Niewindt, [Brieven], in: De Godsdienstvriend 1835-1848. - M.D. Teenstra, De Nederlandsche West-Indische eilanden in derzelver tegenwoordigen toestand, Amsterdam: C.G. Sulpke, 1836-1837 [herdruk Amsterdam: S. Emmering, 1977]. - J.F.A. Kistemaker, [Brieven], in: De Godsdienstvriend 1837-1848. - J.J. Putman, [Brieven], in: De Godsdienstvriend 1837-1853. - G. van Lennep-Coster, Aantekeningen, gehouden gedurende mijn verblijf in de West-Indiën in de jaren 1837-1840, Amsterdam: J.F. Schleijer, 1842. - A.H. Bisschop Grevelink, Bemerkingen betreffende de Nederlandsche West-Indische eilanden, twee delen, Rotterdam: H.V. van Gogh, 1848. - S. van Dissel, Curaçao: herinneringen en schetsen, Leiden: A.W. Sijthoff, 1857. - G.J. Simons, Beschrijving van het eiland Curaçao. Oosterwolde, 1868 [herdruk Amsterdam: S.A. Emmering, 1968]. - A.T. Brusse, Curaçao en zijne bewoners, 1882 [herdruk Amsterdam: S.A. Emmering, 1969]. - H. van Kol, Naar de Antillen en Venezuela, Leiden: A.W. Sijthoff, 1904. NB In de 20ste eeuw zullen Antillianen het genre van de romantropologie overnemen: - J.C. Waymouth, Memories of Saint Martin, 1928. - E.S.J. Kruythoff, The Netherlands Windward Islands and a Few Interesting Items on French St. Martin. A Handbook of Useful Information for Visitor as well as Resident, Antigua: The Excelsior Printery, 1938. - H.E. Lampe, Aruba voorheen en thans. 1932. 12 Adriaan Hulshoff (pseudoniem van Jo van Ammers-Küller), die ondanks het haar opgelegde publicatieverbod de roman Dorstig paradijs (1949) uitgaf, Johan van Hulzen, De kaper van Nantes (1950), Ben van Grevenbroek, Papieren huizen (1952), Anthonie Donker, Westwaarts (1956), E.A. Winters, De man van Saba (1956), W. van Mancius, Olie op de golven (1961) en De bezoeker uit de West (1964), Hans Keuls, Plantage Tamarinde (1964), Johan Fabricius, Het geheim van het oude landhuis (1965) en Onder de hete Caraibische zon (1970), Willem Frederik Hermans, De laatste resten tropisch Nederland (1969). Tini Schoorl-Straub, Onder de passaat (1970), Mink van Rijsdijk, Angst was mijn gast (1971), Dolf de Vries, Een muur van blauw (1973), C.Ch. Goslinga (pseudoniem Marek Decorte), De bullepees (1973), Tapame en andere Antilliaanse verhalen (1975), De trinitaria (1981), Bouke Jagt, Onder de wolkenwals (1980). In dit verband kan ook Miep Diekmann met haar tien Caraïbische jeugdboeken genoemd worden. Enkele Surinamers zijn Shrinivasi, Om de zon (1972), Ken Mangroelal, Distance call (1978), Rene de Rooy, Verworpen vaderland (1979). Niet Nederlandstalig zijn Lilla van Saher, Macamba (1949), Carlos J. Cardoze, Amor eterno (1965), Andrew Holleran, Nights in Aruba (1983) Europa buitengaats 13 Kenneth Ramchand (1970, 133) geeft de volgende karakteristieken: ‘a celebration of Africa as a cultural matrix; a favourable interpretation of the African past; a pride in Blackness; a contrast between a harmonious way of life and a decadent White civilization lost in materialism; and a joyful proclamation of the sensuous and integrated African or Negro personality.’ De poëtische stijl die daarmee gepaard gaat vertoont de volgende kenmerken: ‘absence of rhyme, punctuation and often of any recognizable rhythm; the general violence of expression through the use of emotionally charged words and images, chaotic reiteration for the sake of emotional intensification, and in some cases rhytmical nonsense words’ (Zie ook Coulthard 1962, 68). De bundels van Lasana M. Sekou, Moods for Isis (1978), For the Mighty Gods, an offering (1982), Maroon lives (1983), Born here (1984), Nativity (1988), Love songs make you cry (1989), Mother Nation (1991), Quimbé (1991). 14 Nederlandse passantenauteurs: Jan Berkelaar, Moordvakantie op Aruba (1992); Jan Brokken, Vulkanen vanaf zee (1993); Peter Dicker, Otzens happy hour (1994), De wolvebron (1994); Hans Dorrestijn, Gevaarlijke stroom (1993); C.Ch. Goslinga, Sjons en slaven (1992), Een zweem van weemoed (1993); Richard Hart Nibbrig, Sint-Maarten merengues (1991); H.J. van Heyningen, Brandkoraal (1994); Peter Hoefnagels, Het eiland (1989); G.J. van Lennep, Altijd nog Bonaire (1994); René van Nie, Kouwe kak in tropenland (1991), Een strand vol witte billen (1992), Een tropisch uitje met Hollandse nieuwe (1992), Liever heimwee dan Holland (1992) en Op een bed van wolken (1994); Jan Brokken, De droevige kampioen (1997); Peter Dicker, Curaçao mijn hart (1998); Jacques Thönissen, Tranen om de ara (1998). 15 De belangrijkste bibliotheken in de Nederlandse Antillen en Aruba zijn: Biblioteca Nacional Aruba, Philipsburg Jubilee Library, Biblioteka Publiko Korsou, Universiteit van de Nederlandse Antillen, Mongui Maduro, Centraal Historisch Archief, Curaçaos Museum. De bibliotheken in Nederland waarin veel Antilliaans materiaal is te vinden zijn: Koninklijke Bibliotheek (met name de krantenafdeling), Koninklijk Instituut voor de Tropen, Caraf KITLV, Sticusa-collectie in de OB Den Haag, Translanta Groningen. Europa buitengaats 289 7 Doodknuffelen Over Marokkaans-Nederlandse auteurs en hun critici Ton Anbeek Inleiding Eeuwenlang hebben buitenlanders in de Nederlandse samenleving hun plek gevonden.1 Spaanse Brabanders, hugenoten, Oost-Europese en Portugese joden, Chinezen, Molukkers, Surinamers, Turken, Antillianen, Marokkanen enzovoort. Soms waren er schrijvers onder deze vreemdelingen en hun kinderen. Dat waren zeker niet de minste: Vondel en Mulisch zijn volgens een bepaalde definitie ‘allochtoon’ te noemen. Toch is het maar zelden voorgekomen dat er opeens vrijwel tegelijkertijd een aantal auteurs uit een bepaalde minderheidsgroep naar voren komt, zoals nu bij de Marokkaanse Nederlanders het geval is. Marokkaans-Nederlandse literatuur Mijn eerste kennismaking met de jonge Marokkaans-Nederlandse auteurs vond plaats op een winderige zondagmiddag in een openbare bibliotheek ergens in Amsterdam-Zuid. Het duurde even voor de dichter Mustafa Stitou het woord kon nemen, want van buiten probeerden een paar pubers de bijeenkomst te verstoren. Pas na het optreden van een oudere Marokkaan werd het rustig en kon Stitou beginnen. Hij zag eruit zoals zo veel dichters van alle leeftijden en uit alle uithoeken van de aarde: wat in zichzelf gekeerd, een tikje verlegen of verlegen met de situatie (misschien zat hij veel liever in zijn kamer te schrijven dan hier in het openbaar op te treden voor een afwachtend publiek). Hij begon uit te leggen dat hij niet alleen zijn eigen gedichten wilde voorle- Europa buitengaats 290 zen maar ook iets wilde laten horen van de poëzie die hem tot schrijven gebracht had. Hij pakte een bundel om het gedicht voor te lezen dat hem het allereerst getroffen had en dat hem nog steeds sterk aangreep. Een naïeve toehoorder zou nu denken: Marokkaanse gedichten uit zijn jeugd, oude Arabische poëzie, wat voor exotisch werk dan ook - maar niet wat hij liet horen: ‘De moeder’ van Hugo Claus. Tot zijn andere favorieten behoorde Achterberg, een dichter die duidelijk zijn sporen in Stitous werk heeft achtergelaten. Het feit dat deze jonge Nederlander van Marokkaanse afkomst (die al voor de schoolgaande leeftijd naar Nederland kwam) juist Nederlandstalige dichters als Claus en Achterberg nadrukkelijk als inspiratiebron presenteerde, leidt tot een intrigerende vraag, die hierna nog herhaaldelijk terug zal komen: in hoeverre is het werkelijk zinvol van Marokkaans-Nederlandse auteurs te praten alsof het om een afzonderlijke groep gaat? In het hiervolgende vermijd ik zoveel mogelijk het woord ‘allochtoon’. In de eerste plaats omdat die fraaie Griekse term iets afdekt. Is het niet vreemd dat bijvoorbeeld Ethel Portnoy, een Amerikaanse die in het Nederlands schrijft, nooit een ‘allochtoon auteur’ zal worden genoemd? In de tweede plaats zou de benaming ‘allochtone literatuur’ een aantal schrijvers samenbrengen van verschillende leeftijd en achtergrond. Het corpus ‘Marokkaans-Nederlandse auteurs’ laat zich in ieder geval op het eerste gezicht makkelijker afbakenen. Het gaat om Nederlanders tussen de twintig en dertig die in Marokko geboren en op zeer jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen. Een dichter Dat er zoiets als Marokkaans-Nederlandse literatuur bestond, werd voor het eerst duidelijk toen Stitou in 1994 debuteerde met zijn bundel Mijn vormen bij uitgeverij Arena. Hij had het geluk dat zijn werk door een gevestigd auteur gepousseerd werd, want Remco Campert had uitgeroepen: ‘Eindelijk weer een dichter’ - zoals ons ook op een aparte bandenrol om het bundeltje werd gemeld. Het boekje werd veel (voor een poëziebundel opvallend veel) en redelijk positief besproken. Een opvallende uitzondering vormt de reactie van collega-dichter Rogi Wieg die een gedicht citeerde en daaraan toevoegde: ‘Over het algemeen wordt dit gehakkel als authentiek beschouwd. Waarom? Omdat men in de grachtengordel nog nooit een echte Marokkaan van dichtbij heeft gezien?’ (Het Parool 13 januari 1995). Het is voorzover ik kan nagaan de enige kritiek op de mogelijk politiek hypercorrecte ontvangst van de bundel. Het openingsgedicht van Mijn vormen laat al veel van de achtergrond van de auteur zien: Europa buitengaats 291 hij spaarde altijd dirhams en guldens uit maar hij heeft een te mooi gezicht om gierig te zijn. hij spaarde voor zijn zoons natuurlijk en heeft er tien huizen mee gebouwd. terwijl hij bouwde, ongeveer vanaf zijn nulde, is zijn lijf langzamerhand defect geraakt. zijn zoons: één dief, één slaper, één opstandeling. ze schieten met een geweer (uit hun onschuld opgetrokken. een geweer van piepschuim. maar volgens deze bijna-dode) het geweer van dit heidendom. dit Hollanda. De figuur die in dit gedicht wordt opgeroepen, zal in het werk van andere Marokkaans-Nederlandse auteurs terugkeren: een vader die zich in den vreemde krom gewerkt heeft voor zoons die niet willen deugen. En dat heeft alles te maken met de omgeving waarin deze kinderen opgroeiden: het goddeloze Holland. Het gedicht valt op te vatten als een hommage aan een vader die een in eigen ogen mislukt bestaan beklaagt. Wat hem vooral hoog zit, is het heidendom. In een ander gedicht komt dit godsdienstig conflict nog eens nadrukkelijk naar voren: Grote mannen Het Godshuis in het winkelcentrum daar gaat het niet goed mee. Berbers en bergbewoners kunnen elkaars bloed wel drinken (Een wijze woordvoerder van de bergbewoners werd zelfs op zijn bek geslagen.) Het betreft geen religieus vraagstuk maar wie zal gaan over de subsidies van de gemeente. Het gerucht gaat dat de bergbewoners een eigen Godshuis zullen stichten. Honderd meter verderop, tegenover de Hema. (Vaart maken, Ramadam komt eraan.) De jongens die klein naar het Godshuis moesten de Koran vanzelfsprekend als moedermelk kregen voorgeschoteld dus ervan dronken met dierlijke tegenzin Alderzak en ik bijvoorbeeld liggen dubbel. Europa buitengaats 292 De ik en zijn vriendje lachen zich rot om de schermutselingen tussen de aanhangers van het oude geloof, een geloof dat volkomen verloren lijkt binnen een moderne samenleving: het nieuwe Godshuis moet ‘tegenover de Hema’ verschijnen. Tegelijk met het geloof brokkelt ook het vaderlijk gezag af. Wat hebben deze ontkerkelijkte kinderen, verdwaald tussen twee culturen, dan nog om op terug te vallen? Over dat probleem gaat het laatste gedicht: Het heilige kwijt ben ik als een droom mijn grabbelton toeval slaat de klok maar de dood is geen gerucht mijn angst zoekt maakbaar een ander onderkomen een Koran van herinneringen aan een moskee poëzie? - Er blijft, nu de godsdienst tot het verleden behoort (een ‘Koran van herinneringen’, zoals Stitou zo mooi zegt), nog maar één manier om het leven zin te geven: de poëzie. Deze oplossing is niet typerend voor een jonge Nederlandse Marokkaan, want in feite sluit Stitou hier aan bij een traditie van tweehonderd jaar Europese poëzie: de dichtkunst vervangt de godsdienst. In hoeverre is het dan zinvol hier over iets ‘Marokkaans-Nederlands’ te spreken? Toch geeft de bundel Mijn vormen daar wel aanleiding toe, zoals uit de onderwerpen van de eerder geciteerde gedichten al bleek. En men leest bijvoorbeeld de mooie, veel geciteerde regels: ik ben de jonge Marokkaan en zijn anderstalige gedachten In welk opzicht die gedachten nu werkelijk ‘anderstalig’ zijn, blijft de vraag. Het decor Er lijkt enige reden te zijn om van ‘Marokkaans-Nederlandse literatuur’ te spreken als het decor in deze teksten sterke overeenkomsten vertoont. Om dezelfde reden heeft men het immers ook over ‘Afro-Amerikaanse Europa buitengaats 293 literatuur’ of, dichter bij huis, ‘Nederlands-Indische letteren’. De decorstukken zien er dan als volgt uit: 1) De vader die eigenlijk nog in zijn geboorteland en dus het verleden leeft; 2) de jongere generatie die van het geloof valt; 3) en vervolgens het identiteitsprobleem van deze kinderen die beseffen dat ze tussen twee culturen leven. Veel van deze elementen keren terug in het werk van de jonge Marokkaans-Nederlandse auteurs. Het verlies van identiteit wordt bijvoorbeeld mooi geïllustreerd in De weg naar het noorden (1995) van Naima el Bezaz, waar de hoofdpersoon gedwongen is een paspoort met een andere naam te gebruiken. Heel sterk komen de elementen ook naar voren in de roman die de Marokkaans-Nederlandse auteurs bij een groter publiek bekendmaakte: Hoezo bloedmooi (1995) van Hans Sahar. De gespletenheid blijkt alleen al uit de naam van de auteur, want hij presenteert zich met de oer-Hollandse voornaam Hans. Het tweeculturenprobleem wordt verwoord in een alinea als deze: Hij zat door de beslagen ruit van de tram te staren en dacht: je zit in een land waar je niet thuishoort. Je bloed stroomt te snel voor dit kouwe kikkerland. Wie ben je eigenlijk? Wat ben je eigenlijk? De mensen weten niet eens dat de Marokkanen in Nederland bijna allemaal Berbers zijn en geen Arabisch praten maar Tamazight. Ze noemen zichzelf de Imazighen, de vrije mannen. Pa kon dat woord met grote trots uitspreken, langzaam en indringend. ‘Imazighen’. Hij zei het woord zachtjes voor zich uit. Vrije mannen. Nou, dat zijn we. We laten ons niet onderdrukken en overheersen. Daar zijn we allergisch voor. Ik ben ook allergisch voor de politie en voor alles wat de baas speelt. Kan ik niet tegen. Ik vecht liever. Lifestyle of crime. Provoking. Daarom: violent rap. Mijn muziek. (57-58) In deze alinea komt even de vader ter sprake, die verder in het boek geen grote rol speelt. De man heeft kennelijk elke poging zijn wilde zoon te temmen opgegeven. Voor de hoofdpersoon Abi behoort hij tot de oude wereld, waarin het geloof met de mond wordt beleden. Dat komt duidelijk naar voren in het hoofdstuk dat ‘Strakke moslims’ heet en dat zo begint: ‘Oerr. Dat woord liet pa vaak vallen, om zijn naam eer aan te doen: Mohammed. En dan wist je al dat hij weer op de vrome toer was’ (71). Het zegt Abi allemaal niets, want zijn ‘religie was de muziek, dát raakte zijn oerr’. Bij Stitou verving poëzie de koran, bij Sahars hoofdpersoon is het agressieve rap. Hij heeft ook slechte herinneringen aan de koranlessen, waar een strenge iman hun teksten in een onbegrijpelijke taal uit het hoofd liet leren. Dat onderwijs volgde hij ‘met opgekropte woede’ (79). En toch. Helemaal los van het oude geloof is deze Abi zeker niet. Zo zit het hem niet lekker dat hij ooit een geldbakje uit de moskee heeft gestolen. Meer dan eens denkt hij terug aan de uitspraak van zijn vader: Europa buitengaats 294 ‘Had zijn vader gelijk dat hij een ongelukskind was? Dat er een vloek op hem rustte?’ (22). Abi kan niet loskomen van deze voorspelling: ‘Die strakke moslims maken je bang. Het klopt door je kop als een koortsaanval’ (75). Later in het boek probeert hij zelfs zijn goddeloze diefstal met een soort offer goed te maken. De roman kreeg twee motto's mee, waarvan het tweede rechtstreeks aan de koran is ontleend: ‘Als Allah iemand laat dwalen, kan er voor hem geen gids zijn. Hij laat dezulken in hun koppigheid blindelings zwerven.’ Het is gezien het bovenstaande de vraag of we deze religieuze ontlening zonder meer als ironie moeten beschouwen. Het blijkt trouwens vaker lastig te achterhalen of de schrijver zijn pocherige hoofdpersoon met ironie op afstand wil zetten. Wat bijvoorbeeld te denken van het volgende citaat, dat betrekking heeft op een gesprek tussen een stel wilde jongens: ‘Als moslim wil je toch niet dat ze een negatief beeld krijgen, die anderen, en je wilt niet dat ze spotten’ (77). ‘Als moslim’? Voelt Abi zich zo, terwijl hij er niet voor terugdeinst een moskee te beroven? De roman Hoezo bloedmooi is dubbelzinnig waar het om het gezag van het oude geloof gaat. Misschien is de houding van de auteur tegenover zijn hoofdpersoon ook hier en daar dubbelzinnig. In hoeverre moeten we Abi bijvoorbeeld serieus nemen wanneer hij tegenover een vriend opbiecht: ‘Bij mij thuis staan ze met één poot in Marokko en met één hier, maar ik sta met allebei m'n poten hier. Ik ben eigenlijk verrekte eenzaam al zal niemand dat geloven. En mijn vader maakt me gek. Ik kan er niet meer tegen’ (103). Wil hij hier handig op het gemoed werken van de homoseksueel die luistert - een man die hij overigens later zonder pardon zal beroven? Dubbelzinnig is Abi ook in zijn houding tegenover seks. Hij maakt dankbaar gebruik van de vrijheid in Nederland, maar een meisje dat ‘je zo het bed in lult’, vindt hij een del. Dan volgt het naïeve zinnetje: ‘Soms vroeg hij zich af of het door zijn Marokkaanse afkomst kwam dat hij daar geen enkel respect voor had’ (33 vergelijk ook 23 bovenaan, voor de idealen van deze uitbundige biseksueel). Even merkwaardig is zijn houding tegenover de Hollandse tolerantie. Aan de ene kant mag hij graag met het begrip ‘discriminatie’ schermen, aan de andere vindt hij de Hollanders eigenlijk veel te soft: ‘Abi wist dat een cel in Marokko wel iets heel anders is dan een cel in Nederland. Daar stoppen ze een crimineel beest in een hok, maar hier heeft een beest een menswaardige plek. Zouden daarom zoveel Marokkanen de criminele kant opgaan, omdat het hier best te doen is?’ (55-56; vergelijk ook 68). Kortom, de hoofdpersoon nodigt de Nederlandse justitie uit wat harder, wat Marokkaanser op te treden. Overigens wordt in de jongergroepen waarbinnen Abi verkeert, driftig gediscrimineerd: de Turken zijn dan het mikpunt van domme moppen. Europa buitengaats 295 In Hoezo bloedmooi komen alle eerder aangegeven motieven overvloedig voor: 1) de vader die nog in het verleden leeft, in Marokko, en die rondloopt ‘in zijn lange bedea alsof hij zo uit de woestijn’ komt (40); 2) de jongeren die van het geloof vallen en 3) worstelen met een identiteitsprobleem. De Hollandse kritiek reageerde op deze schelmenroman-met-larmoyantetrekjes over het algemeen tamelijk welwillend, maar met één belangrijk voorbehoud. Zo wijdde een intellectualistisch recensent als Arnold Heumakers in de Volkskrant een lange bespreking aan het boek die hij afrondde met de opmerking dat er ‘strikt literair’ aan Hoezo bloedmooi weinig viel te beleven. De taal was te vlak, de gedachten bleven te veel aan de oppervlakte. Maar dat is niet zijn laatste woord, want dan volgt: ‘Als document humain daarentegen heeft dit ongemakkelijke inkijkje met al zijn tegenstrijdigheden en morele verwarring beslist recht van bestaan (...)’ (de Volkskrant 29-9-1995). Heumakers waardeert de roman dus als sociologisch document: we leren wat er omgaat in het hoofd van een van de criminele Marokkaanse jongeren, ‘waarover je zoveel leest’. De literaire waarde van het boek is voor hem gering, en datzelfde geldt voor veel andere recensenten. Bijzonder negatief is Doeschka Meijsing in Elsevier: ‘Het is jammer dat Hoezo bloedmooi alle gevestigde beelden over Marokkaanse jongeren zo bevestigt: ze zijn allemaal in de prostitutie, aan de rand van het criminele, ze hebben heimwee naar Marokko, maar ze zullen er nooit naar terugkeren. De clichés zijn zo hevig dat de lezer soms denkt met een ghostwriter te maken te hebben’ (9-9-1995). Zulke oordelen suggereren: als het boek niet door een Marokkaanse jongere geschreven was, zou het nooit door enige uitgeverij uitgebracht zijn. Dat wantrouwen tegen de nieuwe trend verdween toen Hafid Bouazza in 1996 de verhalenbundel De voeten van Abdullah publiceerde. Een Nederlandse García Márquez? Op twee punten verschilt Bouazza van Sahar: zijn verhalen spelen bijna allemaal in Marokko en zijn taal is niet flitsend als rap, maar hoogst literair. Bij Sahar komt men een enkele keer een woordspeling tegen. Zo heet een hoofdstuk ‘Het vegende lijf’: een variant op ‘het vege lijf’ dat de hoofdpersoon in de vijandige wereld moet redden, maar tegelijkertijd is ‘vegen’ hier een platte uitdrukking voor copuleren (vergelijk het Italiaans ‘scopare’). Zo'n taalspel blijft bij Sahal uitzondering; bij Bouazza is het regel. De tweede zin van het openingsverhaal in De voeten van Abdullah luidt: Europa buitengaats 296 ‘De stilte ging ongemakkelijk verzitten als een schroomvallige vrouw in mannelijk gezelschap.’ Deze formulering is gelukkig, niet alleen omdat zij een duidelijk beeld oproept, maar vooral ook omdat zij indirect verwijst naar een samenleving waar vrouwen schroomvallig bij mannen gaan zitten: het dorp dat Bouazza in zijn verhalen evoceert. Elke nostalgie ontbreekt in deze beschrijvingen. In feite is het leven op het platteland dat Bouazza oproept even rauw als de asfaltjungle waarin Sahars held ronddoolt. In het Marokkaanse dorp waar de verhalen uit De voeten van Abdullah zich afspelen, overheersen seksueel geweld en godsdienst. Die twee lijken elkaar uit te sluiten waar bijvoorbeeld een fanatieke imam (Bouazza schrijft in tegenstelling tot Sahar het woord met een m op het eind) de verkoop van komkommers en aubergines verbiedt omdat de vorm van die vruchten vrouwen op verkeerde gedachten zou kunnen brengen. Maar een godsdienstleraar kan ook de koranlessen gebruiken om jongens seksueel in te wijden. Bij Bouazza wordt net als bij Sahar het koranonderricht weinig aantrekkelijk voorgesteld. Dat de verhalen van Bouazza ondanks inhoudelijke overeenkomsten met de roman van Sahar niettemin een heel andere, soms zelfs sprookjesachtige indruk maken, is in de eerste plaats te danken aan Bouazza's hoogst originele taalgebruik. Welke moderne Nederlandse auteur zou vrouwenbillen durven omschrijven als ‘struisvogeldonskussens voor de krampachtige euforie van mannelijke ontspanning’? Of een zin als de volgende zonder ironie uit zijn pen laten komen: ‘Geledigd lag ik op mijn rug en spreidde mijn armen met het ebben van mijn eenzame wonne’? Bij het woord ‘wonne’ vermeldt mijn Van Dale: ‘litt. t.’, dat is literaire taal. In interviews legde de schrijver uit dat het gebruik van zulke woorden voortkwam uit zijn bewondering voor de oudere Nederlandse literatuur, de abele spelen bijvoorbeeld. Hij toonde zich een groot liefhebber van een dichter als Gossaert, die evenzeer met liefde archaïsmen in zijn poëzie opnam. Daarmee werpt deze in het buitenland geboren schrijver zich op als hoeder van de Nederlandse literaire cultuur die (net als bij Stitou) zijn inspiratiebron vormt. Uitdrukkelijk legt hij ook de nadruk op het feit dat hij een Nederlands auteur is van het woord ‘allochtoon’ moet hij weinig hebben: ‘Een Franse schrijver is iemand die in het Frans schrijft, een allochtone schrijver is iemand die in het Allochtoons schrijft en een Nederlandse schrijver schrijft in het Nederlands’ (NRC Handelsblad 21-6-96). De meeste recensenten reageerden verbaasd en verrast op dit debuut, dat zich aan de clichés van emigrantenliteratuur leek te onttrekken. Slechts een enkeling ergerde zich aan de ‘gekunstelde stijl’. Anderen waardeerden juist dit aspect: ‘Oud of nieuw, in de Nederlandse woordenschat gevonden of zelf bedacht, Hafid Bouazza is op de motor van zijn stilistische bluf naar voren gestormd als een belangrijk schrijver.’ Dit Europa buitengaats 297 oordeel is afkomstig van Jaap Goedegebuure, die in zijn recensie ruimte tekort komt om het debuut te prijzen: ‘eigenzinnige maar goed gekozen woorden, gevoel voor ironie en groteske, en een relativerende spot die naar minstens twee kanten - Nederland én het land van herkomst - afstand schept.’ Hij aarzelt niet de jonge verhalenschrijver te vergelijken met... Gabriel García Márquez. In zijn slotalinea noemt hij De voeten van Abdullah ‘een van de aangenaamste verrassingen van het afgelopen seizoen, al was het alleen maar omdat een van oorsprong Marokkaanse schrijver zich in één klap heeft ontworsteld aan de rem van de benaming “allochtoon schrijver”, maar dan wel met behoud van een thematiek en een kijk op dingen die zijn gevormd door het pendelverkeer tussen twee culturen’ (HP/De Tijd 16-8-1996). Deze zinnen keren woordelijk terug in het juryrapport wanneer Bouazza voor zijn debuut de E. du Perronprijs krijgt, een prijs die is ingesteld om personen of instellingen te bekronen die hebben bijgedragen tot een beter begrip tussen de verschillende culturen in Nederland. Nog meer erkenning Een wonderlijk verloop laat de ontvangst van Abdelkader Benali's Bruiloft aan zee, dat in hetzelfde jaar 1996 verscheen, zien. Aanvankelijk wordt het boek nauwelijks gerecenseerd, wat mogelijk ook te maken heeft met het feit dat de roman niet bij een van de grote uitgeverijen verscheen. De enige grote krant die ruime aandacht aan dit debuut schenkt is NRC Handelsblad. In een uitvoerige bespreking toont Hans Goedkoop nogal wat reserves. Hij vraagt zich af wat in dit meanderende verhaal eigenlijk één lange, uitgesponnen taxirit - nu eigenlijk de kern vormt en vervolgt: Een soortgelijke verwarring wekt Benali's taal, dat amalgaam van eigen makelij. Hij kauwt op elk woord, hij proeft en geniet, dat blijkt uit alles, het plezier spat er vanaf. Hij vertelt verhalen ook gerust een tweede keer, alsof je nog van niets weet, en verlustigt zich in zijn botsende taalregisters. Hij doet lekker wat niet hoort, kortom, en dat is leuk. Maar soms is lastig uit te maken of hij echt heeft bedoeld wat hij doet. Ik twijfel wel eens of een scène vol gekeuvel schilderachtig Marokkaans is, orale verteltraditie, of gewoon mislukt. (25-10-1996) Nogal wat bedenkingen dus, al werden ze uiterst omzichtig gebracht. Erger is dat de roman verder vrijwel geen aandacht kreeg in de pers. Dat verandert drastisch wanneer op 2 april 1997 Bruiloft aan zee opeens genomineerd blijkt voor de Librisprijs. In de ‘Verantwoording van de jury’ wordt het boek zelfs in één keer tot het belangrijkste debuut van 1996 gebombardeerd. Verschillende bladen haasten zich hun verzuim goed te Europa buitengaats 298 maken. Zo bespreekt Jeroen Vullings op 5 april de roman in Vrij Nederland. Maar nominatie of niet, ook deze recensent bewaart nogal wat distantie: ‘Benali's stilistische mengelmoes is te veel van het goede.’ Kortom, wat bij Bouazza nog werd gewaardeerd - een grillig plot, eigenzinnig taalgebruik - stuit bij Benali's boek op weerstand. Gezien de gemengde, om niet te zeggen lauwe reacties bij verschijnen, zou het boek zonder de geruchtmakende nominatie weinig kans hebben gemaakt. De nominatie heeft echter kennelijk effect, want weliswaar krijgt Benali niet de Librisprijs (die ging naar De geruchten van grootmeester Claus), maar wel de Geert Lubberhuizenprijs voor het beste debuut. Het publiek raakt door al deze publiciteit geïnteresseerd in een debuutroman die eerst geruisloos in de vergetelheid dreigde te verdwijnen: in de zomer van 1998 is Bruiloft aan zee al aan zijn veertiende (!) druk toe. Een doorbraak? Gaat het nu goed met de Marokkaans-Nederlandse literatuur, na de prijzen voor Bouazza en Benali? Dat lijkt zo, maar er zijn een paar gegevens die tot minder enthousiasme aanleiding geven. Zo valt het op dat het tweede boek van Hans Sahar, Zoveel liefde, veel en veel minder besproken wordt dan zijn debuut. Het nieuwe is eraf, men houdt het, op een enkele uitzondering na (Aleid Truijens in de Volkskrant), voor gezien. Nu hadden de critici nooit hoog opgegeven van Sahars literaire kwaliteiten, dus deze reactie is enigszins voorstelbaar. Maar opvallender is dat ook het tweede boek van de hooggeprezen Bouazza, Momo, hier en daar wordt afgebrand. Bewonderaar Jaap Goedegebuure constateert tot zijn grote verdriet dat deze novelle een mislukking is, ja zelfs ‘een heel grote mislukking’. Wat eerst zo geprezen werd, vormt nu juist het voorwerp van kritiek: Bouazza behoort tot de ‘virtuoze woordkramers’ die eigenlijk niets te melden hebben (HP/De Tijd 1-5-1998). Andere besprekers lijken positiever, maar daarbij klinkt toch een wat merkwaardige ondertoon. Zo typeert Aleid Truijens de schrijver als: ‘Een geboren schrijver die, in één moeite door, een paar eeuwen taalschat van zijn tweede land opzoog en liet versmelten met de rijke verhaalcultuur die hij in zijn kleutertijd kreeg ingelepeld’ (de Volkskrant 15-5-1998). Ook in een andere recensie wordt dit aspect naar voren gehaald: ‘Het is nieuw in de Nederlandse literatuur dat een jonge Marokkaan van 28 jaar zich onze taal toeëigent en verhalen begint te schrijven in sporen naar een eeuw terug, versiert [sic] met een lyriek als uit de Mei van Gorter’ (Elsevier 16-5-1998). Wat wordt er nu geprezen, Bouazza's talent of het feit dat hij meer Nederlandse woorden kent dan de gemiddelde autochtoon? Met andere woorden: hoe zou Momo besproken zijn wanneer het niet door een auteur Europa buitengaats 299 van Marokkaanse afkomst geschreven was? Het lijkt er sterk op of dit soort buitenliteraire factoren het oordeel ophoogt. Het is overigens opvallend dat beide recensenten (Truijens en Bresser) Bouazza's debuut niet besproken hadden, dus mogelijk voor het eerst met zijn werk geconfronteerd werden. De meest jubelende reactie komt van iemand die zelf een taalacrobaat is, namelijk Piet Grijs. Hij beleeft een intense vreugde aan de vele onbekende woorden die Bouazza heeft opgediept (Vrij Nederland 16 mei 1998). En aarzelt niet de auteur te vergelijken met Nabokov. Eerst García Márquez, nu Nabokov. Dat neemt niet weg dat de ontvangst van de novelle over het geheel genomen niet onverdeeld positief is te noemen. Waarschijnlijk struikelden te veel recensenten over zinnen als: ‘Zijn wielen spaarzelen plassen in sprenkelgensters: een chaos van elementen waarin water vlamt en licht kwijlt.’ ‘Genster’: verouderd, dichterlijk - zegt mijn editie van Van Dale. ‘Spaarzelen’ kon ik er niet eens in vinden. Momo is voer voor linguïsten of andere puzzelaars. Die zullen het meest plezier beleven aan wat anderen te veel aan het werk van Arij Prins of Van Deyssel doet denken. Een derde teken dat de hype over zijn hoogtepunt heen lijkt, is dat ook verzamelbundel Het land in mij (samengesteld door Ayfer Ergün en in 1996 bij Arena verschenen) nauwelijks besproken werd, en dan nog bijna uitsluitend neerbuigend welwillend. Hierbij wreekte zich ook dat het gezamenlijk optreden contraproductief kan werken. En ook de tweede bundel van Stitou, Mijn gedichten, trok veel minder de aandacht. Van de niet meer dan vijf recensies die de uitgeverij mij toestuurde, zijn er drie positief en twee gematigd. Opnieuw is het opvallend dat twee van de drie positieve reacties geschreven zijn door critici die de eerste bundel niet gerecenseerd hadden. Afronding Er is veel veranderd sinds in 1995 bij het sympathieke centrum voor Arabische kunst en cultuur El Hizjra de eerste verzamelbundel, Stemmen onder water, verscheen. Uitgevers zijn nu wanhopig op zoek naar allochtoon talent en zelfs bereid dat bij collega's weg te kapen. Toch laat de receptie van de Marokkaans-Nederlandse literatuur zien dat er gevaarlijke kanten aan dit schijnbare succes zitten. Het is de jonge Marokkaans-Nederlandse auteurs niet kwalijk te nemen dat ze zich de belangstelling van de Nederlandse pers graag lieten aanleunen. Twee derde van alle literaire teksten die verschijnen wordt helemaal niet besproken, dus alle aandacht is kassa. Wel kan men de kritiek verwijten dat ze op de debuten met overspan- Europa buitengaats 300 nen loftuitingen heeft gereageerd. Het meest typerende voorbeeld is wel dat De weg naar het noorden de Jenny Smelikprijs kreeg voor het kinder-/jeugdboek dat begrip voor minderheden bevordert. De schrijfster, Naima El Bezaz, zal daar niet onverdeeld gelukkig mee zijn geweest, want haar roman is nooit uitgebracht als kinderboek en lijkt ook niet aan enig bekend criterium voor jeugdliteratuur te voldoen. Het nare gevolg van al deze ophemeling, dit verlangen om toch maar vooral bijzonder aardig te zijn, is dat het tweede boek - altijd een moeilijk moment voor een auteur - even hard wordt neergesabeld. In feite werden daarbij niet de opeens verschrompelde talenten van de Marokkaans-Nederlandse schrijvers de grond in geschreven, maar de overdreven reacties van de recensenten zelf op de debuten. Opvallend is dat de weinige lovende woorden voor het tweede boek van een Marokkaans-Nederlandse auteur vaak kwamen van critici die het debuut niet besproken hadden. Bij hen herhaalde zich het patroon van de aanvankelijke welwillendheid - een patroon dat iets buitengewoon neerbuigends krijgt als men het eenmaal doorziet. Intussen hebben ook de auteurs zelf het gevaar van de overdreven lof op het nieuwe doorzien - het probleem met elke hype: het is zo snel weer voorbij. Zo staan sommigen van hen argwanend tegenover etikettering. Dat bleek al uit de woorden van Bouazza, het blijkt ook uit de inleiding van de verzamelbundel Het land in mij. De auteurs zijn ‘niet onverdeeld gelukkig met dit hokje waarin ze zich geplaatst zien. Zij benadrukken dat ze beschouwd willen worden als Nederlandse schrijvers en willen niet onder één noemer worden gebracht.’ Verstandige woorden, maar ze staan in een bundel waarin men zich gezamenlijk presenteert. Het land in mij kreeg vrijwel geen aandacht in de pers. Apartheid kan makkelijk leiden tot marginalisering. Het is in dit verband typerend dat Goedegebuure in zijn recensie van Bouazza's debuut schreef, dat deze schrijver zich met De voeten van Abdullah ‘in één klap heeft ontworsteld aan de rem van de benaming “allochtoon schrijver”’. Het lijkt erop dat sommige Marokkaans-Nederlandse auteurs nog op een andere manier gereageerd hebben op deze dreiging. Is het niet opvallend dat in Stitous tweede bundel veel minder gedichten voorkomen die de tweeculturenproblematiek illustreren en dat in Bouazza's Momo niets wijst op een Marokkaanse achtergrond? Wanneer de decorstukken van het emigrantenleven ontbreken, valt uiteraard de basis weg voor het etiket ‘Marokkaans-Nederlands’. Toch is het de vraag of deze auteurs zich daarmee niet tegelijkertijd beroven van hun meest vruchtbare onderwerp. Hoe vruchtbaar dat kan zijn blijkt bijvoorbeeld uit de grote roman De brug van de Gouden Hoorn van de Turks-Duitse schrijfster Emine Sevgi Oezdamar, die vorig jaar in Duitsland verscheen. Een boeiend boek over het identiteitsprobleem, Europa buitengaats 301 waarin ook fraai de vreemdheid tegenover de tweede taal wordt opgeroepen. Een roman van dit kaliber hebben de (veel jongere) Marokkaans-Nederlandse auteurs nog niet voorgebracht. Voorlopig zijn het talentvolle beginnelingen die eerlijk beoordeeld moeten worden, dat wil zeggen: vergeleken worden met leeftijdgenoten als Grunberg, Giphart en Landvreugd. Het moet nu eindelijk eens afgelopen zijn met de neerbuigende welwillendheid die na de korte hype in weerzin verkeert. Epiloog Er wordt in Nederland veel geklaagd over het gevaar van de islamisering en de mogelijke teloorgang van de Nederlandse cultuur. Het is waar, over een aantal jaren bestaat de bevolking van de grote steden voor de helft uit allochtonen. Maar zijn dat dan ook belijdende aanhangers van Allah? Uit de literaire teksten van Marokkaans-Nederlandse auteurs vallen twee dingen af te leiden. In de eerste plaats dat jonge Marokkanen een even grote hekel hebben aan het koranonderwijs als ooit Nederlandse auteurs aan de calvinistische catechisatie. Het is moeilijk voorstelbaar dat ook de rest van de jonge Marokkanen weerstand zal kunnen bieden aan de druk van de ontkerstende Nederlandse samenleving - tenzij die samenleving hen terugduwt in een eigen zuil. Ten tweede is het opvallend hoeveel de Nederlandse literatuur voor de jonge Marokkaans-Nederlandse schrijvers betekent. Stitou werd geïnspireerd door Claus en andere Nederlandstalige dichters, Bouazza delft woorden op uit de abele spelen en bij Gossaert, Benali publiceerde onlangs een toneelstuk met de titel De ongelukkige - een verwijzing naar de gelijknamige roman van Couperus. Kortom, het lijkt erop dat de Nederlandse literaire traditie heel wat aandachtiger gelezen wordt door de nieuwkomers dan door de ‘autochtonen’ die klagen dat hun cultuur verloren gaat... Eindnoten: 1 Voor deze bijdrage heb ik onder meer gebruikgemaakt van het materiaal dat door Suzanne Ketterings is verzameld in haar scriptie Tussen twee culturen; een receptieonderzoek naar de werken van de auteurs van de tweede generatie. Een eerdere versie van deze tekst verscheen in het themanummer van het tijdschrift Literatuur over ‘Literaturen in het Nederlands’, jaargang 16(1999), nummer 6. Europa buitengaats 302 8 Nikkerke en ikkerke Nederlandstalig proza over Kongo Luc Renders Inleiding De Zuidelijke Nederlanden hebben afgezien van Kongo en het mandaatgebied Ruanda-Urundi, waarover de Volkerenbond in 1923 het voogdijschap van België bekrachtigde, nooit koloniale bezittingen gehad.1 Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat de Zuidelijke Nederlanden zelf voortdurend onder vreemde heerschappij gebukt gingen. Met de oprichting van het koninkrijk België in 1830 wordt een politieke entiteit in het leven geroepen die een zelfstandige koers kan varen en een eigen buitenlands beleid kan uitstippelen. Reeds de eerste Belgische koning, Leopold I, koestert koloniale ambities; hij slaagt er echter niet in deze te verwezenlijken. Zijn zoon en opvolger, Leopold II, treedt met des te meer overtuiging en hardnekkigheid in de voetsporen van zijn vader. Hij volgt met grote belangstelling de gebeurtenissen op het internationale koloniale toneel en documenteert zich er uitvoerig over. Vooral het koloniale model van Nederlands-Indië, in het bijzonder het Cultuurstelsel, wekt zijn aandacht op. Na enkele mislukte pogingen om in het Verre Oosten een koloniale bezitting te verwerven, richt Leopold II zijn blik op Afrika. De organisatie in 1876 van een internationale geografische conferentie te Brussel met als agendapunten ‘...het onderdrukken van de slavenhandel in Centraal-Afrika, het vergroten van de wetenschappelijke kennis van het gebied en het brengen van beschaving naar de daar woonachtige volkeren’ (Foeken 1985: 19-20), moet daarbij als een dekmantel voor zijn imperialistische aspiraties dienen. De conferentie besluit tot de oprichting van de Internationale Afrika Associatie, opgesplitst in een aantal Nationale Comités. Europa buitengaats 303 Het Belgische Nationale Comité wordt het voertuig voor de koloniale campagne van Leopold II. Tussen 1877 en 1882 zet het, via de oostkustroute, vijf expedities naar Centraal-Afrika op. De ontsluiting van het binnenland is de opdracht. De onderneming loopt echter op een totaal fiasco uit. Terzelfdertijd zijn aan Leopold II de exploten van Henry Morton Stanley niet ontgaan en hij weet hem, mede omdat de Britten weinig interesse voor Centraal-Afrika laten blijken, voor zijn zaak te winnen. In 1878 aanvaardt Stanley de opdracht enkele nederzettingen langs de Kongorivier op te richten. Ondanks de aanwezigheid van een Franse rivaal, in de persoon van Pierre de Brazza, slaagt Stanley erin, door het afsluiten van verdragen met inlandse hoofden, de territoriale strijd in zijn voordeel te beslechten. Op de Conferentie van Berlijn in 1885, bijeengeroepen om de Afrikakoek onder de Europese mogendheden te verdelen, wordt Kongo, als privé-bezit, aan Leopold II toegewezen. Daarbij speelt de rivaliteit tussen de Europese grootmachten ongetwijfeld in het voordeel van de Belgische Koning. De Kongo-Vrijstaat is geboren. De Belgische politieke en financiële wereld heeft zich in de hele aangelegenheid erg terughoudend opgesteld. De kolonisatie van het overzeese wingewest kan beginnen. Een eerste fase in het kolonisatieproces is de aanleg van een spoorweg, een titanenwerk dat met groot verlies van mensenlevens gepaard gaat, om het bevaarbare deel van de Kongostroom met de monding te verbinden. Deze spoorlijn moet de economische exploitatie van het binnenland mogelijk maken. De inlandse bevolking wordt aan de blanke overheerser schatplichtig gemaakt en als onmondige arbeidskrachten in het economische raderwerk van de kolonie ingeschakeld. Elke vorm van tegenkanting of verzet wordt genadeloos gestraft. Als de onmenselijke behandeling van de inlandse bevolking, vooral door toedoen van de Britten, aan het licht komt, is Leopold II onder zware internationale druk in 1908 verplicht om Kongo aan België cadeau te doen. De Belgische staat zet het koloniale beleid van Leopold II verder. De infrastructuur wordt verder uitgebouwd, het land volledig onderworpen. Staat, kerk en industrie completeren elkaar. De staat schept een administratief raamwerk en een repressief apparaat waardoor zowel de economische ontginning van de rijkdommen van Kongo als de kerstening van de zwarten vergemakkelijkt wordt. De kerk zorgt door onderwijs en catechisatie voor scholing en socialisatie van de inlandse bevolking. Voor beide taken is heel wat mankracht nodig. In 1889 zijn er in Kongo 175 Belgen en 255 blanken uit andere landen aanwezig. In 1908 verblijven er 3000 Europeanen waarvan 1700 Belgen; in 1945 is het aantal Belgen opgelopen tot 24.000 en in 1959 tot 89.000. Door deze beduidende blanke aanwezigheid ontstaat er een uitgebreid en hecht netwerk van contacten met het moederland. Bovendien wordt door een intensieve en Europa buitengaats 304 volhardende propagandaveldtocht de Belgische bevolking voor de koloniale zaak gewonnen. Na de aanvankelijke terughoudendheid groeit op het thuisfront weldra, niet in het minst onder invloed van de vele missietijdschriften, een groot enthousiasme voor het beschavingsproject in Afrika. Door inzamelingen van zilverpapier, door wat kleingeld te deponeren in de knikkende negerspaarpotten die in bijna elke kleinhandelszaak te vinden zijn of door het kopen van loten van de koloniale loterij kan het beschavingswerk in Kongo daadwerkelijk ondersteund worden. De koloniale onderneming is zelfbedruipend; de Belgische schatkist hoeft niet met financiële injecties bij te springen. Ook op de verschillende wereldtentoonstellingen die in België plaatshebben, krijgt Kongo telkens een prominente plaats. In een etnografische afdeling kan het publiek de gewoonten en zeden van de Afrikaan uit de eerste hand leren kennen. Daarnaast worden vooral het economisch belang van de kolonie en de vruchten van het beschavingswerk belicht. De wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel borduurt voort op het traditionele patroon. Ook bij deze gelegenheid wordt een inlands dorp opgericht ter educatie van de Belgische bevolking en worden de koloniale verwezenlijkingen in het Kongolees paviljoen in het spotlicht geplaatst. Ironisch genoeg geven de ervaringen van de Afrikanen die in België voor het eerst op voet van gelijkheid met blanken behandeld worden en de onderlinge contacten van de jonge zwarte intellectuelen een sterke impuls aan het onafhankelijkheidsstreven van de Kongolese bevolking. Aan het einde van de jaren vijftig geraakt het dekolonisatieproces in een stroomversnelling. Terwijl in oktober 1958 nog met de nodige luister de vijftigjarige overname van Kongo door de Belgische staat wordt gevierd, smeult het vuur van het verzet. In 1959 breekt de eerste opstand uit en daarmee is het hek van de dam. Verbijsterend snel verleent het Belgische politieke establishment Kongo de onafhankelijkheid. Op 30 juni 1960 komt een even abrupt als onvoorzien einde aan de koloniale periode. Kort na de onafhankelijkheid breken hevige onlusten uit die een groot aantal blanken tot evacuatie onder militaire begeleiding dwingen. Aan het einde van juli 1960 zijn er nog slechts 20.000 blanken in Kongo. Hetzelfde scenario heeft zich de laatste twee decennia herhaald waardoor er nu nog slechts een minimale Belgische, laat staan Vlaamse, aanwezigheid is in Centraal-Afrika. Een aanzienlijk deel van de Belgen die naar Kongo trekken, zijn Vlamingen. Van de missionarissen en missiezusters komt zelfs 84 procent uit Vlaanderen. Zij begeven zich naar een kolonie waar de voertaal het Frans is; trouwens ook in België heeft tot diep in de eerste helft van de twintigste eeuw het Frans een dominante positie in het openbare leven. Een aantal onder hen voelt zich geroepen om de pen op papier te zetten. Geleidelijk ontstaat er een aanzienlijke Vlaamse literaire bedrijvigheid. Europa buitengaats 305 Daarnaast worden er ook heel wat literaire werken in het Frans geschreven. In 1942 wordt het tijdschrift Band, een algemeen tijdschrift voor Vlaams cultuurleven in Afrika, opgericht met de bedoeling de Vlaamse krachten te bundelen. Een tweede tijdschrift, Zuiderkruis, ziet in 1956 het licht. Het krijgt als ondertitel Tijdschrift voor Vlaams-Afrikaanse letterkunde. In 1959 versmelten Band en Zuiderkruis. Vanaf juli 1960 wordt het tijdschrift met een gewijzigde opdracht in Brussel uitgegeven en ten slotte in 1963 ontbonden. De Vlaamse koloniale letterkunde wordt ook vanuit het moederland sterk aangemoedigd. Het Davidsfonds is erg actief in Kongo en looft een ‘Driejaarlijkse prijs voor Koloniale Letterkunde’ uit. Deze katholieke en Vlaamsgezinde cultuurorganisatie en uitgeverij brengt heel wat Kongoromans op de markt. Bovendien bezoekt een aantal Vlaamse schrijvers de kolonie. Uit dit bezoek wordt niet zelden inspiratie geput voor nieuw literair werk. Dit is onder andere het geval met het werk van Gerard Walschap, Karel Jonckheere, Pieter Geert Buckinx, Marcel Coole en Tone Brulin. Vanuit kolonialistisch perspectief De westerse wereld en de Vlaamse maatschappij zijn zeker in de negentiende en grotendeels ook nog in de twintigste eeuw doordrongen van de idee van de superioriteit van de westerse cultuur. Vanuit deze optiek kunnen de contacten tussen westerling en Afrikaan niet anders dan eenzijdig zijn. Daarbij komt nog dat de zwarte reeds door zijn huidskleur in de beschavingsgeschiedenis van het westen doorgaans als een boeman, een zwarte piet, gestigmatiseerd is. Het is de opdracht van de blanke om de christelijke beschaving naar het donkere continent te brengen. Deze opvatting geldt als raison d'être van de koloniale aanwezigheid. Ze is de drijfveer achter het beleid van de burgerlijke en de geestelijke overheden en wordt als dekmantel gebruikt voor de economische uitbuiting van Kongo. Ook alle wantoestanden die voortvloeien uit de kolonisatie worden erdoor verontschuldigd. Zo hebben de arbeid waartoe de zwarte verplicht wordt en de onbarmhartige straffen die worden uitgedeeld alleen tot doel om hem tot meer discipline aan te sporen en zodoende op een hoger zedelijk niveau te brengen. In zijn studie Het koloniale in de literatuur, uit 1938, vertrekt Sylva de Jonghe van de volgende omschrijving: Het koloniale is dat wat betrekking heeft tot de Kolonie, tot het wingewest, dat uitgebaat wordt door een meer gevorderd en meer beschaafd land, om door dit uitbaten Europa buitengaats 306 die kolonie te beschaven en de bevolking op te beuren. Want, beschaving lijkt wel het eerste doel der kolonisatie. Beschaven heet scheppen van nieuwe en betere sociale toestanden en het verspreiden der grootste aller weldaden: de geestelijke orde, de kristelijke idée... (De Jonghe 1938, 7) Hiermee is de toon gezet. Aan deze taak wordt met overgave en resultaatgericht gewerkt. In een brochure naar aanleiding van de Koloniale Dag van 1923 worden de koloniale verwezenlijkingen als volgt bewierookt: In plaats van de anarchie waarin de Kongolese volkeren gedompeld lagen, steeds ten prooi aan burgertwist, ziekte, menseneterij en slavenhandel, heersen er thans vrede, orde, stelselmatige en zegevierende bestrijding der plaatselijke ziekten. Geen enkele koloniserende natie deed, op elk gebied van 's mensen bedrijvigheid, een krachtinspanning blijken welke kan vergeleken worden met deze door België verwezenlijkt. (in Vints 1984, 54) In de literatuur wordt voortdurend op dit thema gehamerd, zoals in het verhaal ‘Baanbrekers’ van M. Tollet. Het mak maken van de wildernis is een uitdaging die, ondanks de moeilijkheden en de persoonlijke opofferingen, enorme voldoening schenkt: Dat is Kongo. Moedige, wilskrachtige blanken kunnen er hun volle maat geven. Daarom ook had Verbree zijn werk lief. (Tollet s.d., 127) De inhoud van de meeste werken ligt in het verlengde van de traditionele denkpatronen en verwachtingen. K. Bogers en P. Wymeersch hebben in hun studie De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen de Vlaamse Kongoliteratuur op haar kolonialistische inspiratie onderzocht. Ze geven in hun studie een overzicht van hoe de Afrikaan en Afrika worden voorgesteld in het werk van de Vlaamse auteurs. Ze gaan uit van een thematische benadering en leggen de typisch kolonialistische stereotypen en vooroordelen bloot. Achtereenvolgens komen aan bod: het land, de mensen en de uitwerking van de natuur, charme en smeerboel, de traditionele Afrikaanse maatschappij, de Afrikaanse vrouw en ten slotte de arbeid en de nieuwe ambtenarij. Hoewel men Bogers en Wymeersch herhaaldelijk kan verwijten dat ze de citaten uit hun context rukken en daardoor een totaal vertekend beeld ophangen van de ideologische lading van de besproken werken, zijn hun conclusies doorgaans onaanvechtbaar. Ze komen tot de bevinding dat de mythe van de westerse superioriteit, met als tegenhanger de barbaarsheid van Afrika, kenmerkend is voor de Kongoliteratuur. Onwetendheid, een etnocentrische ingesteldheid en het feit dat ‘de koloniale politiek en evan- Europa buitengaats 307 gelisatie voor een legale wettiging zorgden voor het koloniale proces’. Bogers en Wymeersch (1987, 138) verklaren dit kritiekloos aanhangen en opleggen van het westerse wereldbeeld. In de literatuur wordt doorgaans de superioriteit van de westerse beschaving bevestigd. Het feit dat de zwarte geen geschreven traditie heeft, draagt beslist bij tot het meerderwaardigheidsgevoel van de blanke. De literatuur dient als propaganda-instrument - ook Leopold II was zich van de invloed ervan bewust - en schraagt daardoor het kolonisatieproces. Daarenboven mag niet uit het oog verloren worden dat de Nederlandstalige Kongoliteratuur, vanwege de taal, niet voor de zwarten toegankelijk is. Het is een literatuur die in Vlaanderen, en soms in Nederland, van de drukpersen rolt en uitsluitend voor het thuispubliek bestemd is. Deze literatuur bevestigt het Nederlandstalige lezerspubliek in de gangbare eurocentrische denkpatronen. Dit betekent echter niet dat de feiten doelbewust verdraaid worden. Het geloof in de goede zaak is zo sterk dat slechts weinigen zich vragen stellen bij, of twijfelen aan de legitimiteit van het koloniale gebeuren. Het westerse superioriteitswaanbeeld gekoppeld aan de, in Europese ogen, barbaarsheid van de zwarte samenleving geeft aan het kolonialisme carte blanche. De meeste staatsambtenaren, missionarissen en kolonisten die naar Kongo trekken, zijn bezield door hun beschavingstaak. Ze zijn overtuigd van hun heilzame aanwezigheid; zij geloven rotsvast in hun ideaal en hebben er zelfs hun leven voor veil. Zeker in de beginperiode van de kolonisatie staat naar Kongo trekken zowat gelijk aan het tekenen van een doodsvonnis. Het tropische klimaat, ziekten en ontberingen maken heel wat slachtoffers. Langzamerhand verbetert de toestand natuurlijk en wordt Kongo een land met een betoverende aantrekkingskracht waar voor velen een vrij, avontuurlijk bestaan lijkt mogelijk te zijn. Dat de realiteit dikwijls veel minder rooskleurig is, leidt niet zelden tot frustratie of bittere ontgoocheling. Tam-Tam, een bundel tropennovellen van Sylva De Jonghe, schetst zowel de uitdagingen als de lokvallen van het koloniale leven. Het is een archetypisch kolonialistisch geschrift waarin de koloniaal de rol van onbegrepen held toebedeeld krijgt: een koloniaal is een miskend genie. Hij werkt en wroet dag en nacht voor de overheersching, maar bijzonder voor de beschaving van ons verachterd Congolië. Hij lijdt, en strijdt tegen alle tegenhangers, misschien wel al morrend, maar immer toch tevreden. Moedwillige negers, vijandige stammen, het doodend klimaat, de oververmoeienis, het heimwee, de ongekende liefde van een blanke gezellin, dit is zijn lot. De ziekte en de dood begluren hem. Straf, schorsing, ontslag wachten hem. Maar hij staat sterk. (De Jonghe 1933, 68-69) Europa buitengaats 308 Beschaven als literair-kritische maatstaf Ook in de literaire kritiek geldt het beschavingsideaal als een belangrijke waardemeter. A. Verthé en B. Henry, de cartografen van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde tot 1960, brengen de thematische vernieuwing in de periode van 1908 tot 1942 in direct verband met het voortschrijdende kolonisatieproces: Door het feit zelf zouden de pennevruchten, die deze Kongolese periode als thema behandelen, niet meer louter reisbeschrijvingen blijven of dokumentaire verslagen over de eerste kontaktverrassingen met de ‘terra incognita’, maar wel een verder uitdiepen worden van wat anderen reeds hadden opgetekend, een intenser studie van plaatselijke feiten en toestanden, bestendiger observatie en ipso facto scherper tekening van mens en milieu. Administratieve ordening, wettelijke regeling van leven en arbeid, zo van inlander als van blanke, in een atmosfeer waarin steeds hechter en dieper tuchtvolle organisatie de chaos of inlandse tyrannie van zwarte chefs vervangt, moeten onvermijdelijk hun stempel drukken op het letterkundig werk dat in deze nieuwe sfeer tot stand komt. (Verthé en Henry 1961, 45-46) Opvallend in deze commentaar is de nadruk op de westerse orde die geleidelijk de primitieve wanorde vervangt, een ontwikkeling die ook in het literaire werk gereflecteerd wordt. Werken die niet binnen dit keurslijf passen, zoals Bendsjé (1931) van E. Tilemans worden zonder pardon gewraakt. Bendsjé handelt over Floris Stockman die uit liefdesontgoocheling naar de tropen trekt. Daar ontmoet hij Bendsjé, die hij als ‘ménagère’ in huis neemt. Zij krijgen elkaar lief. Floris is om haar begaan en treedt voor haar in de bres als zij door haar clan opgeëist wordt. In dit liefdesverhaal, met de Afrikaanse gewoonten en een moordzaak als complicerende factoren, wordt de zwarte vrouw als gevoelsvol en trouw uitgebeeld. Zij krijgt een eigenwaarde die het kleurverschil onbelangrijk maakt: Hij besefte spoedig dat de menschen, ze wezen blank of zwart, minder van elkaar verschillen dan hij eerst vermoedde, dat allen gelijke begrippen hebben over recht en onrecht - allen schepselen van denzelfden Schepper. (Tilemans 1931, 80) Als Floris na drie jaar definitief naar België terugkeert, beseft hij dat Bendsjé aan hem gehecht is ‘als de klimoprank aan den eik!’ (Tilemans 1931, 154). Hij zorgt ervoor dat zij verder een zorgeloos bestaan kan leiden. Hoewel het boek als opzet heeft aan te tonen dat het samenleven met een inlandse vrouw ‘niet tot ideale toestanden leidt’ (Tilemans 1931, 8) zijn de problemen die ontstaan niet het gevolg van het immorele karak- Europa buitengaats 309 ter van deze relatie maar juist van de liefde die tussen Floris en Bendsjé gegroeid is. Het contrast met een werk als Tam-Tam van Sylva De Jonghe kan niet groter zijn. Een doorleefde liefdesverhouding over de kleurgrens heen is echter een flagrante overtreding van één van de belangrijkste koloniale taboes. Verthé en Henry etiketteren Bendsjé dan ook zonder verpinken als ‘zedelijk defaitistisch’ (Verthé en Henry 1961, 79). Lang na de onafhankelijkheid zal de term ‘beschaving’ nog als paswoord en maatstaf gebruikt worden. In de slotbeschouwing van de bloemlezing Vlaams-Afrikaans proza De Miskraam van Moedertje Dipenda, de titel spreekt overigens boekdelen, wordt door A. van Hoeck, zelf schrijver van Afrikawerk, het volgende gesteld: Dat er op één decennium een duizendtal rasgenoten in de chaotische Kongorepubliek werden vermoord, verkracht, verminkt, geeft ons nog niet het recht dit land te brandmerken als de rotste plek van onze planeet, een verschroeide aarde waarop nooit de bloem van de beschaving zal bloeien. (Van Hoeck 1968, 202) Het onvoorwaardelijk geloof in een eurocentrisch en evolutionistisch wereldbeeld leidt onvermijdelijk tot de mythe van de beschavende kolonisatie. En dit in weerwil van het feit dat Leopold II gedwongen werd, door de openbaring van allerhande wantoestanden, om zijn privé-bezit aan de Belgische staat over te dragen. Van deze onverkwikkelijke periode is in de Kongoliteratuur haast geen weerslag te vinden. Integendeel, volk en schrijver lijken in dit verband aan collectief geheugenverlies te lijden. De lofzang op het beschavingswerk klinkt grotendeels onverstoord door de Belgische koloniale periode heen. Ook in heel wat geschiedeniswerken wordt dezelfde vergeetachtigheid aan de dag gelegd. Schrijven als hobby De koloniale literatuur is overigens in de periode voor de onafhankelijkheid van een weinig hoogstaand gehalte. Volgens Verthé is een van de hoofdredenen hiervoor: het feit dat we ons hier nog niet totaal thuisvoelen. Merk wel, we zeggen niet dat de koloniaal hier zou ontevreden of ongelukkig zijn, maar de psychologische akklimatisering is nog niet zodanig doorgevoerd, dat men totaal en algeheel menselijk zou ingeburgerd zijn. (Verthé 1959, 117) Nu zal het ook wel liggen aan het feit dat literatuur als een hobby, in de vrije tijd van de schrijver, beoefend wordt, terwijl ook de kneuterigheid ervan - in feite is de meeste Kongoliteratuur een verdoken vorm van Europa buitengaats 310 streekliteratuur - niet tot heftige bezieling en dus tot literaire hoogstandjes aanleiding geeft. Ook een ideaal van Pieter Danco, verschenen in 1896, is een van de eerste fictiewerken over Kongo. Deze novelle handelt over een liefdesgeschiedenis. Hugo is spoorwegingenieur en ongelovig; Helene, die door het lot erg beproefd is, is vastberaden om Hugo tot haar katholieke ideaal te bekeren. Het verhaal eindigt met het voorspelbare, drakerige happy end waarbij Kongo slechts dienst doet als exotische achtergrond. Toch zijn de verwijzingen naar het kader waarin de novelle gesitueerd is erg revelerend. Zo probeert Helene als een goede moeder aan Bomala, haar zwarte dienstmeisje, de beginselen van de beschaving en het christendom over te dragen om op die manier ‘de ruwe aangeboren schors van 't kind af te slijten’ (Danco 1896, 16). Het bouwen van de spoorweg is natuurlijk het belangrijkste symbool van de beschavingsarbeid die door de blanken verricht wordt. Nochtans zijn de zwarten zelf van weinig of geen tel. Als er een opstand tegen de blanken uitbreekt, worden de Senegalese spoorwerkers zonder mededogen gedood. Het is slechts een voorbijgaand incident dat de liefdesintrige even kruidt maar verder geen belang heeft. In 1961 verschijnt Kongo ya lobi. Het bevat een selectie verhalen uit het tijdschrift Band voor wat een jubileumuitgave had moeten worden. Het boek brengt een staalkaart van de Vlaams-Afrikaanse literatuur. De koloniale mentaliteit is er dominant in aanwezig. De boys met hun winstbejag, slinksheid en onhebbelijkheden, de stoerheid van een oude planter, het heimwee naar het vaderland, de ondoorgrondelijkheid en naïviteit van de zwarten in contrast met de intelligentie van de Europeanen, en het mysterieuze van Afrika zijn terugkerende motieven. Ook waar zwarten als hoofdpersonages fungeren is de benadering erg paternalistisch: zij werken zich telkens in de nesten en moeten dan een beroep op blanken doen om hen uit hun benarde situatie te bevrijden. Opvallend is de dubbelzinnige benadering van de zwarte cultuur en maatschappij. In verhalen als ‘De oude man en het bos’ van Paul Hostie, ‘Drie nagels’ van F. van Balder, ‘Ontmoeting’ van Noëlla de Roovere of ‘Van een os en een ezel’ van R. Putte wordt de zwarte cultuur als primitief en wreed voorgesteld. Alleen door overname van de westerse beschaving is er uitzicht op verbetering van het zwarte levenslot. Als de zwarte, verblind door het stadsleven en de blanke levensstijl, zijn dorp verlaat, bekomt hem dat echter zoals in ‘De kerstnacht van Baliongo’ van Bert Nacht en ‘Libanda’ van Walter Geerts maar slecht. Geluk, liefde en vrede vindt hij alleen in zijn zwarte dorpsgemeenschap. De verheffing van de zwarte heeft duidelijke grenzen en mag de maatschappelijke rangorde niet verstoren. De meeste prozawerken die in de koloniale periode verschijnen laten hierover niet de minste twijfel bestaan. Europa buitengaats 311 Het ideaal ontluisterd Terwijl het overgrote deel van de Nederlandstalige Kongoliteratuur het officiële beleid van de burgelijke en kerkelijke overheden onderschraagt en de economische exploitatie als een vorm van ontwikkelingshulp beschouwt, bestaat er, door het hele koloniale tijdperk heen, een verbazend mondige kolonialistisch-kritische stroming. Deze tegenstem heeft twee, wezenlijk verschillende, manifestatievormen. Aan de ene kant is er het literaire werk dat kritische geluiden laat horen zonder daarbij de fundamenten waarop het koloniale denkkader berust op te willen blazen. Niet het einddoel staat ter discussie, wel de manier waarop aan de weg getimmerd wordt. De betrokken schrijvers kunnen zich volledig vereenzelvigen met de noodzaak om de beschaving naar Afrika uit te dragen maar zij hebben ernstige bezwaren tegen de manier waarop dat gebeurt. Aan de andere kant zijn er schrijvers die een radicaal antikolonialistisch standpunt innemen door de kolonisatie als dusdanig te verwerpen. De blanke kan geen rechten op Afrika laten gelden; de beschavingsroep is slechts een holle slogan die door de realiteit volledig ontkracht wordt. De auteurs die tot deze strekking behoren, nemen geen vrede met beleidsaanpassingen; voor hen is de kolonisatie op zichzelf totaal onaanvaardbaar of zinloos. Reeds in de prekoloniale periode zijn er kritische geluiden hoorbaar. A. Maes neemt als wetenschapper deel aan de eerste Belgische expeditie met als opdracht een post te stichten aan het Tanganikameer. Hij zal zijn doel niet bereiken. In Zanzibar overlijdt hij aan de gevolgen van een zonneslag. Hij is drieëntwintig jaar. De brieven over zijn reis worden verzameld en uitgegeven in 1879 onder de titel Reis naar Midden-Afrika. In dit reisverslag in briefvorm maakt Maes zich reeds bedenkingen bij de blanke aanwezigheid in Afrika. Zijn medeleven met het lot van de zwarten komt herhaaldelijk tot uiting. Hij bekijkt zijn omgeving niet uitsluitend door Europese ogen maar stelt zich op het standpunt van de zwarten: En wat zijne weinige ingenomenheid voor de blanken aangaat, dit komt hieruit voort, dat hij ze aanschouwt als lieden, die het maar op het geld hebben en hem doen werken om hunne begeerten te voldoen. Indien de blanken er geen belang in vonden om den neger zoo dom te laten, als hij is, zou deze zeker veel spoediger beschaafd zijn. (Maes 1879, 165) De kritiek van Maes typeert hem als een fijngevoelig wetenschapper die openstaat voor zijn medemens. Hij verwoordt herhaaldelijk ideeën die van veel inzicht en luciditeit getuigen maar die in zijn tijd weinig weerklank vinden. Europa buitengaats 312 In de voetsporen van de baanbrekers volgen de missionarissen. Zij zijn er zich terdege van bewust dat kennis van de Afrikaanse culturen en talen onontbeerlijk is om met enige kans op slagen de kersteningsarbeid aan te vatten. Dit brengt een aantal missionarissen ertoe om de zwarte talen te bestuderen en etnografische studies uit te voeren. De studie van de zwarte culturen leidt vanzelfsprekend tot meer inzicht in en tot een andere ingesteldheid tegenover de Afrikaan. Vooral het werk Bantoe-filosofie (1946) van Placied Tempels, waarin hij voortbouwt op de inzichten van een aantal afrocentrische voorgangers, heeft een grote invloed. Tempels schetst niet alleen een indringend beeld van de denkwereld van de Afrikaan maar stelt tevens dat het christendom zich aan de zwarte cultuur moet aanpassen en niet omgekeerd. Het is niet verwonderlijk dat in een aantal literaire geschriften van missionarissen zwarten een centrale plaats innemen. Waar Het zwarte leven van Mabumba (1935) van A. Verreet nog op strak paternalistische leest geschoeid is, typeert de doorvoelde inleving in de problematiek van de Afrikaan het werk van Alfons Walschap. De innerlijke strijd van de zwarte, die om christen te worden zijn eigen tradities moet verloochenen, vormt in ‘Longwanu de smid’ de kern van het verhaal. Uiteindelijk bekeert Longwanu zich maar het voorafgaande conflict maakt zijn beslissing toch heel wat geloofwaardiger. Bij Jac. Bergeyck, die tegen het einde van de koloniale periode zijn eerste werken publiceert, bereikt de belangstelling voor de Afrikaanse cultuur een hoogtepunt. In 1959 verschijnt de novelle Het onzekere hart waarin Bergeyck een conflictsituatie binnen een polygaam huwelijk schetst. Het optreden van de personages weet Bergeyck vanuit hun achtergrond bijzonder overtuigend te verklaren. Ook in zijn latere romans situeert Bergeyck de zwarte steeds binnen zijn culturele tradities. Het is slechts vanuit een inzicht in zijn leefwereld dat het optreden van de Afrikaan kan worden begrepen. Uit het literaire werk van Jac. Bergeyck en van andere missionarissen blijkt onmiskenbaar dat zij figuren waren: die na een leven van jarenlange ontberingen en keihard werk als ziekenverzorger - bemiddelaar - raadgever, de taal geleerd hadden van de gemeenschap waarin ze verbleven en een oprechte belangstelling koesterden voor de culturele uitingen die zij observeerden en die hen tot nadenken stemden over hun eigen rol, hun invloed en over de cultuur waarin ze zelf opgegroeid waren. Hun denkbeelden weken niet zelden af van wat hier in België gedacht werd rond de Afrikaanse religies. (De Sterck 1985b, 14) Natuurlijk zijn de missionarissen niet de enigen om zich open te stellen voor Afrika. Ook bestuursambtenaren en kolonisten sluiten zich niet van Europa buitengaats 313 hun omgeving af. De confrontatie met Afrika betrekt hen in een onbekende, fascinerende wereld die hun werk ingrijpend beïnvloedt. Maar het zijn toch vooral bezoekers uit België die zich kritisch opstellen en beleidsaanpassingen bepleiten. Blanke boeien, een roman van Jan Schoup uit 1934, handelt over een fundamentele tegenstelling tussen blanke belangen. Centraal staat het conflict tussen de plaatselijke bestuurder van de mijnconcessie en missionaris Versteeg. Door de mijnmaatschappij en haar vertegenwoordigers worden de zwarten ongestraft uitgebuit. Pater Versteeg ziet daarin een ernstige bedreiging voor zijn missiewerk. Hij vreest een opstand van de zwarte bevolking tegen de blanke tirannie maar hij is machteloos om in de praktijken van de mijnmaatschappij verandering te brengen. Ontgoocheld vraagt hij zijn overplaatsing naar een ander werkterrein, waar nog geen andere blanken aanwezig zijn. Daar verliest hij het leven. De roman is een felle aanklacht tegen de mijnmaatschappijen, de plaatselijke en de Belgische autoriteiten die door hun barbaars optreden het beschavingswerk van de missionarissen volledig ondermijnen. Tegenover de wraakroepende houding van de overheid kan de missionaris slechts zijn inzet en geloof stellen. De strijd is te ongelijk en wordt in het voordeel van de mijnmaatschappij beslist. Hoewel Pater Versteegs arbeid geen vruchten oplevert en hijzelf door twijfel overmand wordt, blijft toch de noodzaak van het uitdragen van de christelijke beschaving overeind. De zwarte heeft nog niet het ontwikkelingspeil van de blanke bereikt. Zijn minder ontwikkelde staat neemt niet weg dat hij een menswaardige behandeling verdient. Een andere bezoeker is Gerard Walschap, de broer van Alfons. Naar aanleiding van zijn bezoek in 1952 schrijft hij zijn befaamde Oproer in Kongo. De roman brengt een dwarsdoorsnede van de koloniale maatschappij met de rijke plantagehouder, de missionaris en de zwarte évolué als belangrijkste gesprekspartners. Elk is in de mogelijkheid zijn eigen zaak te verdedigen. De zwarte opstand loopt met een sisser af maar de onderlinge verhoudingen zijn ingrijpend gewijzigd. De uitbuiting van Kongo wordt afgewezen. De plantagehouder moet naar België terugkeren. Zijn plaats wordt ingenomen door zijn zoon die in een nieuwe aanpak gelooft. Johannes, de évolué, wordt bevorderd tot hoofd van het personeel. Walschap klaagt met dit werk niet zozeer de kolonisatie zelf aan als wel de manier waarop ze gebeurt. Met een herschikking van de verhoudingen en vooral met de erkenning van zijn menselijkheid lijkt de zwarte meer dan tevreden te zijn. Dat een andere houding dringend nodig is, is het duidelijke signaal dat de schrijver de lezer meegeeft. Het beschavingswerk moet blijven doorgaan, maar moet, zoals uit het voorbeeld van Zuster Imelda blijkt, met totale overgave gebeuren en door liefde geïnspireerd zijn. Hoewel het boek de discussie over de kolonisatie centraal stelt, Europa buitengaats 314 bevestigt het uitdrukkelijk de meerwaarde van de westerse beschaving. De oproep tot een kolonisatie ‘met een menselijk gelaat’ tast immers de machtsverhoudingen niet wezenlijk aan. De literaire werken die de kolonisatie kritisch onder de loep nemen, pleiten voor een aanpak die stoelt op de aanvaarding van de Afrikaan als mens met inachtname van zijn culturele achtergrond en identiteit. Dit houdt niet in dat alle eurocentrische trekken verdwijnen maar wel dat een aantal schrijvers dieper tot Afrika probeert door te dringen. Toch blijft het beschavingsideaal gehandhaafd omdat het berust op een onvoorwaardelijk geloof in de superioriteit van het westen. De mythe ontmaskerd Naast de kritiek op de kolonisatie van de beschavingsidealisten, is er door het hele koloniale tijdperk heen ook een uitgesproken antikolonialistische strekking in de Kongoliteratuur aanwezig. In Cyriel Buysses satirische Verslagen over den Gemeenteraad van Nevele, door hemzelf in vlugschriftvorm verspreid, worden de zittingen van 9 april 1885 en van juni 1886 gewijd aan Kongo. Op de eerste zitting wil de gemeenteraad een boodschap van gelukwensen aan Leopold II sturen ter gelegenheid van zijn benoeming als ‘koning van de nieuw gemaak afrikaansch land: de Congo’ (Buysse 1974, 987). De gemeenteraad doet dat niet als een blijk van ondersteuning want Kongo betekent in hun ogen niets, maar om de koning gunstig te stemmen en zo voor de partij voordeel te halen. Het beschavingsargument wordt door de politici vanaf de aanvang van de kolonisatie reeds als drogreden gebruikt om het najagen van eigenbelang te verdoezelen. Ook op de volgende zitting waarop Kongo ter sprake komt, is het partijbelang doorslaggevend. De katholieken hebben de verkiezingen gewonnen maar nu moeten ze de partijkas dringend spijzen. Het stichten van de kolonie ‘Nieuw-Ossenland’ in Kongo lijkt het ideale middel om zich van de liberale tegenstrever te ontdoen en het kastekort aan te zuiveren. De redenen voor de kolonisatie en de discussie in de gemeenteraad hebben een volstrekt absurd karakter. Buysse lijkt daarmee aan te geven dat het bekrompen België eerst zichzelf zou moeten ontwikkelen vooraleer het zich imperialistische ambities kan veroorloven. In De zwarte kost, een novelle uit 1898, werkt Cyriel Buysse dezelfde problematiek verder uit. De hoofdfiguur, Fortuné Massijn, kan zich in Akspoele niet waarmaken. Nadat het bezoek van twee zwarten aan zijn dorp op een totale mislukking is uitgelopen, raakt hij, na het lezen van een aantal reisverhalen, zo in de ban van Kongo dat hij besluit ernaartoe te trekken. Europa buitengaats 315 Meteen verwerft hij aanzienlijk prestige in zijn gemeenschap. Zelfs de notabelen, die eerst hevige kritiek hadden op het koloniale beleid van Leopold II, betuigen Massijn nu alle eer. Als Massijn vertrekt, komt hij spoedig tot het besef dat het beschavingswerk dat hij dacht te kunnen verrichten een begoocheling is, omdat de beschaving die de blanke naar Kongo wil uitdragen niet meer dan een laagje vernis blijkt te zijn. Trouwens, Akspoele verschilt op dit vlak niet echt van Kongo. Uiteindelijk verliest Massijn zijn normbesef en gaat hij aan ‘de zwarte kost’, dat wil zeggen het samenleven met een zwarte vrouw, ten onder. Alles wat er ten slotte van zijn koloniaal avontuur overblijft zijn enkele trofeeën in de huizen van de notabelen van Akspoele waaraan nauwelijks aandacht geschonken wordt; het is een magere oogst voor al de moeite. Het leven in de dorpsgemeenschap gaat gewoon verder alsof er niets gebeurd is. In Buysses novelle wordt de koloniale propaganda, die inspeelt op de exotische aantrekkingskracht van Kongo, het avontuur en het beschavingsideaal, scherp op de korrel genomen. Ook de motieven van de kolonialen worden ontmaskerd: zij worden gedreven door persoonlijke eerzucht en allerminst door menslievendheid. Nog vóór de kolonisatie van Kongo goed en wel is begonnen voorspelt Buysse reeds het failliet ervan. Buysse publiceert zijn novelle in 1898. In datzelfde jaar trekt Henri van Booven in dienst van een Nederlandse handelsmaatschappij naar Kongo. In zijn roman Tropenwee uit 1904 getuigt hij van de verschrikkingen die de blanken in Afrika te wachten staan. Tropenwee beschrijft de reis van een zekere Jules naar Kongo. Naarmate hij de tropen nadert en de hitte toeneemt, groeit zijn onbehagen. Eenmaal in Kongo aangeland, stuurt zijn chef hem, tegen de afspraken in, onmiddellijk naar het binnenland. Onderweg wordt hij echter zo door malaria en dysenterie aangetast dat hij gedwongen is om onverwijld naar Nederland terug te keren. De middenmoot van het boek wordt in beslag genomen door de koortsdromen van de hoofdfiguur. De tweede helft beschrijft de helse terugtocht. Slechts naarmate Jules dichter bij het noorden komt, voelt hij zich herleven. Kongo heeft hem alleen maar miserie gebracht. Tropenwee is de beschrijving van een helletocht. De schrijver munt uit in de evocatie van Jules' kwellende ervaring van zijn Kongoreis. Jules voelt Afrika als een bedreiging aan. In tegenstelling tot Nederland maken de natuur, de hitte, de insecten en de stormen er het leven ondraaglijk. Het feit dat hij voortdurend op reis is, geeft aan het gevoel van vervreemding een concrete gestalte. Merkwaardig is dat op geen enkele manier de aanwezigheid van de blanke in Afrika gewettigd wordt. Van een beschavingsopdracht is nergens sprake. Alleen mercantiele belangen lijken de aanwezigheid van de blanken in Afrika te inspireren. Over de Nederland- Europa buitengaats 316 se handelsmaatschappij waarbij Jules in dienst is, wordt geen goed woord gerept: Het was alles bedriegerij, alles leugen en bedrog. Was er iets aan te doen geweest? Opspelen, standjes maken bij den hoofd-inspecteur? Dat gaf niets. Dat kon alleen kans geven op weinig promotie. Hard werken maar en plicht doen, plicht-dier, plichtschoft zijn en mee bedriegen ten bate van de vennootschap en ten eigen bate. Op die manier ging alle moois weg. De natuur werd er zelfs dor van, hinderlijk alleen nog maar, meer dan hinderlijk. En de zwarten, dat was het zwarte vee waartegen je hard moest zijn, stug, wreed; die moest je onder den duim houden, zorgen, dat ze je niet bestalen. Met goede woorden? O! Neen! Met beestachtige hardheid en met veel ransel. Ja, zeker, beul moest je ten slotte ook nog worden, je medemenschen ten-bloede slaan met gedroogde nijlpaardenhuid, van die harde, lange, vuilgele stokken waarmee je een slag geven kon, die heele spierbundels stuk rukte... De aandeelen stonden ver boven pari, en boven pari zouden ze blijven. Je had je verkocht, dus plicht-dier, plicht-schurk! Plicht-beul! En alle winsten voor de Vennootschap!... (Van Booven s.d., 118-119) Tropenwee is een aanklacht tegen de verdoezeling van de ellende, de ziekten, de hebzucht, de onmenselijkheid en vooral van de dodelijke slachtoffers die de ontginning van de tropen met zich brengt. Het motto, ‘Cinq jeunes Hollandais arrivés à Kinchassa au moment de mon départ de Brazzaville, étaient morts à mon arrivée’ (Vijf jonge Nederlanders, die te Kinshasa aankwamen bij mijn vertrek uit Brazzaville, waren dood bij mijn terugkeer), laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Zoals bij Buysse figureren ook in Tropenwee de zwarten slechts in de marge van het verhaal. Hoewel zij, ook weer zoals bij Buysse, in een redelijk positief licht worden geplaatst, vormen zij geen tegenwicht voor de verdorvenheid van de blanke. Van Booven houdt de Afrikaan en de Afrikaanse samenleving in geen geval als een ideaalbeeld voor. Hij maakt het proces van de blanke aanwezigheid in Afrika vanuit blank perspectief. Omwille van de onaangepastheid van de blanke aan Afrika wijst Van Booven elke vorm van Europese aanwezigheid in Afrika resoluut af. Europa heeft Afrika niets anders te bieden dan schraapzucht, Afrika Europa niets meer dan ziekte en dood. Deze ontnuchterende vaststelling laat voor koloniaal triomfalisme hoegenaamd geen ruimte en haalt het alibi voor de koloniale inmenging in Afrika volledig onderuit. Tropenwee is een hallucinant werk dat van de mythe van een aards paradijs en van de bevruchtende aanwezigheid van de blanke in Afrika niets overeind laat. Het boek kende erg veel bijval en werd herhaaldelijk herdrukt. René Poortmans neemt in de jaren dertig de antikolonialistische draad weer op. Zijn Moeder ik sterf (1937) is een ongemeen scherpe aanval op de Europa buitengaats 317 uitzuiging en de verknechting van de zwarten door de mijnmaatschappijen. Fred Monsen is met beschavingsidealen naar de kolonie vertrokken maar wordt langzamerhand vastgezogen in het koloniale web. Hij takelt volledig af hoewel hij nog enig meegevoel met de zwarten heeft en zich bewust blijft van het hypocriete karakter van de kolonisatie. De tropen lijken de blanken in zo'n mate aan te tasten dat ze er hun moraliteitsgevoel bij verliezen. ‘De Congo is een dier. Het vreet alle krachten aan’ (Poortmans s.d., 224) en ‘Allen gaan we onder’ (Poortmans s.d., 202) klinkt het als een refrein door het boek heen. De koloniaal lijkt zijn onvrede alleen op de Afrikaan te kunnen koelen. De zwarten worden onmenselijk behandeld. De mijnbouwmaatschappijen eisen steeds meer arbeidskrachten op, met de ontvolking van het platteland als onvermijdelijk gevolg. Niemand stoort zich daaraan. Integendeel, de administratie steekt al te graag een helpende hand toe. De officiële verantwoording voor de opeising van zwarte arbeidskrachten is trouwens dat de arbeidsethiek aan de zwarte moet worden bijgebracht. Tegen deze misstanden reageert Monsen niet, en de andere kolonialen evenmin. Zich verzetten zou niets opleveren en alleen maar leiden tot reprimandes en ontslag. Er rest Monsen niets anders dan mee te werken. Deze houding ontmaskert definitief de mythe van de beschavende kolonisatie in Afrika. De zwarten staan machteloos tegenover de blanke overmacht; zij kunnen zich slechts in lijdzaamheid hullen. De woorden van de titel Moeder ik sterf worden door een zwarte uitgesproken en vertolken het lot van Kongo. Hoewel enkele Afrikanen hun waardigheid behouden, worden ze toch ook niet als edele barbaren voorgesteld. Ze zijn voor elkaar even harteloos en wreedaardig als de blanken. In deze zowel voor blanken als zwarten uiterst negatieve benadering klinken luide echo's van Buysse door. Voor de mens lijkt het er slechts op aan te komen om macht te verwerven en vanuit zijn machtspositie zijn medemens zonder de minste scrupules uit te buiten. Van het beschavingsideaal blijft niets heel. De hypocrisie, ook in de manier waarop in de officiële stukken de waarheid geweld wordt aangedaan, en de meedogenloze uitbuiting gekoppeld aan het lijden van de zwarte bevolking worden krachtig veroordeeld. Van de mens is niets goeds te verwachten. Het boek geeft daardoor gestalte aan een grenzeloos pessimisme: Men zwerft van Europa naar een post; en van den dooden post in de hitte naar het doode, steenen Europa. Verloren aan beide kanten. (Poortmans s.d., 224) Hoewel ‘dezelfde stof die Multatuli groot maakte’ (Verthé en Henry 1961, 77) erin verwerkt is, bezit de roman niet voldoende evocatieve kracht om een literair meesterwerk te zijn. In 1959 verschijnt De nikkers van Piet van Aken. Deze roman heeft de Europa buitengaats 318 districtsadministrateur Meersman als hoofdpersoon. In de ikpersoon doet hij het relaas van een zwarte stakingsactie. Het gebeuren rondom de staking is echter belangrijker dan de staking zelf. Daardoor krijgt de staking een bijna incidenteel karakter. De blanken bekommeren zich niet om de zwarten, maar zijn des te meer begaan met het beschermen van hun privileges en het handhaven van hun positie. Deze focusverschuiving van het centrale verhaalgegeven naar het perifere gebeuren is een illustratie van het koloniale beleid zelf: ook dat maakt het lot van de Afrikaan volledig ondergeschikt aan het blanke eigenbelang. De onderlinge vetes en afrekeningen, meer bepaald tussen gouverneur Clausen en Meersman, komen op de voorgrond te staan. Van die tweestrijd zijn de zwarten het slachtoffer. De staking wordt bloedig neergeslagen waarna Clausen en zijn vrouw in een represailleaanval gedood worden. Voor Meersman gaat het leven gewoon verder: ‘Het was een dag als alle andere’ (Van Aken 1959, 143). Meersman laat zich kennen als een cynicus, die ongenadig de zwakheden van zowel blank als zwart blootlegt. Terwijl hij echter het machtsvertoon van de gezagsdragers als arrivisme doorprikt, misbruikt hij zijn eigen positie voor een persoonlijke wraakneming. Een hemelbestormer als Max Havelaar is hij niet, daarvoor is hij al te gecompromitteerd. Niet alleen Meersman maar alle blanken maken zich schuldig aan machtsmisbruik. De mijnmaatschappij heeft geen oor naar de looneisen van de zwarten en de missie stuurt ongewenste elementen zonder vorm van proces naar strafkampen. Het zijn vormen van onderdrukking die Meersman als totaal ineffectief en zelfs als contraproductief beoordeelt maar waaraan hij als ambtenaar uit zelfbehoud moet meewerken. De nikkers stelt de koloniale situatie als een vorm van machtsmisbruik voor waarbij de sterkere zonder mededogen de zwakkere onderdrukt. Het feit dat het verhaal zich in de Tweede Wereldoorlog afspeelt, versterkt ongetwijfeld nog dit effect. De blanke is de verkrachter van Afrika. Hij is een machtswellusteling met alleen zijn eigenbelang als drijfveer. Ondanks het feit dat het boek eindigt met de bevestiging van de statusquo, dringt zich de suggestie op dat de huidige toestand niet zal blijven duren. De passiviteit van de Afrikaan is niet te wijten aan onderdanigheid maar wel aan onmacht en verachting. De scène waarin Cathérine, een kleurlinge op wie hij verliefd is, op Meersman spuwt omdat zij hem ziet als de vertegenwoordiger van het blanke machtsapparaat, illustreert deze onderhuidse spanning die wel tot een uitbarsting moet leiden. Uit De nikkers spreekt dezelfde pessimistische visie op de mens als uit De zwarte kost van Cyriel Buysse en Moeder ik sterf van René Poortmans. Het beeld dat Buysse, Poortmans en Van Aken van de mens schetsen, is erg negatief. De mens wordt gedreven door weinig eerbare motieven zo- Europa buitengaats 319 dat deze romans een illustratie zijn van het homo homini lupus-motief. In de werken die de legitimiteit van de kolonisatie volledig ondermijnen valt de klemtoon niet op de kolonisatiemethoden of op culturele verschillen, zoals bij de beschavingsidealisten, maar op de mens zelf. De Europese kolonisatie van Afrika wordt niet afgewezen omdat de zwarte een edeler mens zou zijn of uit waardering voor de zwarte culturen maar omdat de blanke aan Afrika niets te bieden heeft. Het zijn dan ook slechts blanken die in deze werken centraal staan. Zij worden niet gestuwd door idealisme maar door hebzucht en eigenbelang. Van de beschavingsopdracht komt niets terecht of is er hoegenaamd geen sprake. Hierdoor verliest de kolonisatie elke morele verantwoording of ethische grondslag. In deze werken illustreert het kolonialisme de verdorvenheid van de mens. Als de bovenlaag afgeschild is, komt een niets ontziend, kwaadaardig wezen te voorschijn. Door de hele Nederlandstalige Kongoliteratuur heen vloeit een sterke kolonialistisch-kritische stroming. Naast de schrijvers die uit beschavingsidealistische overwegingen van binnenuit kritiek leveren op de gebruikte kolonisatiemethoden, wordt in een aantal romans de kolonisatiemythe totaal ontkracht. En dit niet op basis van de feilbaarheid van de mens maar vanwege de inherente boosaardigheid van de menselijke natuur. De machteloosheid van de hoofdfiguren - de status-quo blijft steeds gehandhaafd - is dan ook bijzonder tekenend. Niets is er ten goede veranderd. Integendeel, de hoofdfiguren hebben hun illusies en idealisme verloren. Zij zijn als alle anderen. Op onrecht kan, zoals Multatuli deed, met heftige verontwaardiging worden gereageerd. Kan aan de vaststelling dat de mens door en door verrot is iets anders gedaan worden dan ze te verwoorden? Slechts het feit dat de schrijver er niet het zwijgen toe doet, zou als het enige, maar uiterst zwakke, hoopvolle signaal kunnen worden geïnterpreteerd. Schrijven is dan een gebaar als het spuwen van Cathérine uit De nikkers: een uitdrukking van volstrekte machteloosheid die er echter geen enkele twijfel over laat bestaan hoe de betrokkene zich voelt. Het trauma van de dipenda Met het strijken van de Belgische vlag midden 1960 begint onvermijdelijk een nieuw tijdperk. De periode na de onafhankelijkheid betekent voor de Vlaams-Afrikaanse roman een bloeitijd: De kongolese onafhankelijkheid van 1960 heeft het Vlaams-Afrikaanse proza een onverwachte impuls gegeven en het opgetild van folkloristische reportage tot authentieke romankunst. De bijdrage van de koloniale auteurs tot de hedendaagse Europa buitengaats 320 Nederlandse letteren is een feit. Zij mag niet onderschat worden maar ook niet overschat. (Van Hoeck 1989, 88-89) De Nederlandstalige Kongoliteratuur ondergaat een ingrijpende gedaanteverandering. De dipenda, de onafhankelijkheid, betekent een ommekeer van alle zo lang aangekleefde waarden en sleept de onvermijdelijke trauma's in het kielzog. Jef Geeraerts groeit uit tot dé Vlaamse Kongoauteur bij uitstek. Door zijn virtuoze schrijfstijl en de controversiële benadering van zijn materie weet hij ook bij het grote publiek door te dringen. In een themanummer van het tijdschrift Vlaanderen over de Afrikaroman in Vlaanderen wordt de bloeiperiode van de postkoloniale letterkunde onder de loep genomen. Het nummer biedt een overzicht van de belangrijkste inhoudelijke en stilistische kenmerken van het postkoloniale Afrikaproza. Achtereenvolgens komen aan bod: het ontstaan van de postkoloniale roman 1959-1970; het beeld van de Afrikaanse culturen, van de zwarte vrouw en van de évolué in de Afrikaroman; spreekstijl en stijlexperimenten en ten slotte de jeugdliteratuur. Het aanbreken van de postkoloniale periode betekent niet meteen dat alle werken die nu geschreven worden ook de nieuwe realiteit weergeven. In romans als Mijn vriend Sebastiaan (1961) van A. van Hoeck en En elke dag rees weer de zon van Jan van den Weghe, een avonturenroman in 1955 geschreven maar pas in 1963 gepubliceerd, is nog geen weerslag van de veranderde machtsverhoudingen te vinden. De onlusten die rond de onafhankelijkheid uitbreken laten de schrijversgeesten niet onberoerd. Ze vormen het onderwerp van een groot aantal reportages en feitelijke verslagen terwijl ze ook in de fictie uitgebreid behandeld worden. Djiki-Djiki (1972) van Jan van den Weghe, Zonen van Cham (1964) van A. Claeys, De rode aarde die aan onze harten kleeft (1962) van Daisy Ver Boven en Ik blanke kaffer (1970) van Paul Brondeel zijn slechts een greep uit een veelheid van titels die op de onafhankelijkheidsperikelen geïnspireerd zijn of deze als achtergrond hebben. Van een onbevangen kijk is echter geen sprake. De meeste auteurs hebben zelf de verschrikkingen die de onafhankelijkheid met zich bracht aan den lijve ondervonden. Het gevolg is dat heel wat werken de zwarten in een ongunstig licht plaatsen terwijl de blanken als onschuldige en weerloze slachtoffers van rauwe rassenhaat worden voorgesteld. Het zwart-witcontrast uit de koloniale periode behoudt in het postkoloniale proza dikwijls dezelfde scherpe aflijning. De blanke kolonisator heeft het deksel op de neus gekregen. De Afrikaan neemt het beheer van zijn land in eigen handen. Het beschavingswerk dat de blanken in Kongo verricht hebben, lijkt erg weinig vrucht te hebben opgeleverd. De roman Zonen van Cham van André Claeys speelt zich rond de onafhankelijkheid af. Van der Smissen is het nieuwe hoofd Europa buitengaats 321 van de gevangenis te Dembele. Hij behandelt de gevangenen als een goede vader en wordt door hen en zijn ondergeschikten bijzonder gewaardeerd. De kinderlijkheid en naïviteit van de zwarte staan tegenover de wijsheid en barmhartigheid van de blanke. Het baart dan ook geen verwondering dat de blanken van mening zijn dat de onafhankelijkheid veel te vroeg komt. De wreedaardige ontsporingen na de onafhankelijkheidsroes geven hen gelijk. De gruwelijkheden zijn onbeschrijflijk. Tijdens zijn vlucht schiet de in het nauw gedreven Van der Smissen zelf zijn vrouw dood, eerder dan haar in de handen van een zwarte moordenaarsbende te laten vallen. Hijzelf laat ook het leven. Het enige lichtpunt is een zwarte die zijn jongste dochter in bescherming neemt en uit de klauwen van de barbaren redt. De zwarten zijn inderdaad de zonen van cham. Betekenisvol is ook dat het precies de évolués zijn die zich aan de grootste misdrijven schuldig maken. Zij zijn de machtswellustelingen die hun primitieve medemensen voortdurend om de tuin leiden, uitbuiten en opruien. Het gewelddadige onafhankelijkheidsproces confronteert de blanke met de mislukking van de kolonisatiepolitiek en van de beschavingszending en verplicht hem tot bezinning. Het zelfonderzoek dat door de onafhankelijkheid op gang komt, kan treffend geïllustreerd worden aan de hand van Die tijd is nu voorbij van Raf van de Linde. Deze roman is volgens de auteur ‘geen pleidooi om gelijk, maar een levend relaas van wederzijds begrip en onbegrip, de weergave van een stuiptrekking’ (Van de Linde 1963, voorwoord). Belangrijk in dit werk is de tweekantige benadering van de Kongo- en missioneringsproblematiek waarbij ook de zienswijze van de zwarte aan bod komt. De gebeurtenissen vinden rond de onafhankelijkheid plaats en eindigen met de vlucht van pater Thieu die beseft dat hij niet naar Kongo zal kunnen terugkeren. Pater Thieu reageert nog erg paternalistisch. Uit zijn houding blijkt zijn onvermogen om de zwarte te begrijpen. Datzelfde onbegrip kenmerkt ook de zwarten. De auteur brengt dit wederzijds misverstand vanuit het blanke perspectief van pater Thieu scherp in beeld. Interessant is het werk bovendien omdat het onomwonden de teloorgang van de blanke beschaving en van de kerstening van Kongo vaststelt. De botsing van culturen Er doet zich een ingrijpende verschuiving voor in de thematiek die de Nederlandstalige Kongoliteratuur behandelt. De algemeengeldigheid van het westerse waardesysteem wordt onderzocht terwijl ook de problematiek rondom acculturatie uitdrukkelijk aan de orde komt. De kolonisatie die eerst zo vanzelfsprekend was, wordt na de mislukking ervan aan een kritische analyse onderworpen. Europa buitengaats 322 Niet altijd worden nieuwe antwoorden gegeven. In het verhaal ‘De inlandse schoolmeester’ uit Kinderen van Kongo van Jan van den Weghe staat de botsing tussen Europa en Afrika op de voorgrond. Het verhaal speelt zich in 1958 af. Een zwarte onderwijzer raakt, tegen beter weten in, betrokken bij de opstand tegen de blanken. Slechts na lang aarzelen, waarbij zijn gebrek aan inzicht en wilskracht zijn kinderlijkheid demonstreert, keert hij zich tegen de samenzweerders. Het ideologische zwaartepunt van het verhaal is de toespraak van het blanke schoolhoofd ter gelegenheid van de vijftigjarige viering van de machtsovername door België. Hierin legt deze zijn politieke kaarten op tafel. Zwart en blank moeten samenwerken om een nieuwe toekomst voor Kongo op te bouwen. Door de geleverde arbeid kunnen de blanken immers bepaalde rechten op Kongo laten gelden: En niet alleen een recht, maar ook een heilige plicht om de taak, die zij begonnen zijn, tot een goed einde te brengen. Door hun werk hebben de blanken Kongo administratief, economisch en politiek uit de grond gestampt. Kongo bestond eenvoudig niet. De blanken hebben Kongo gemaakt. Destijds bestond hier geen machtige staat. Er was geen natie. Er was geen beschaving. (Van den Weghe 1965, 36) Ook Jac. Bergeyck laat zich met deze problematiek in. Zijn invalshoek is echter totaal anders. Een tuin die niet van Eden was (1985) beschrijft de vriendschapsband tussen een blanke en een zwarte vrouw. Ondanks de grote cultuurverschillen groeien beiden naar elkaar toe. Dat kan echter alleen als de blanke begrip kan opbrengen voor de zwarte identiteit. In dit boek legt Bergeyck het failliet van de kolonisatie vast en bepleit hij een nieuwe benadering van Afrika vanuit de erkenning van de eigenheid van de Afrikaanse cultuur. De problematische verhouding tussen de blanke en de Afrikaan wordt herhaaldelijk gesymboliseerd in een interracialeliefdesrelatie. Werken als Albert van Hoecks Over de grens (1970), Daisy Ver Bovens Mayana (1974), Raf van de Lindes De Moeloeba Catteeuw (1965) en Jan van den Weghes Offerhonden van stro (1965) zijn hier voorbeelden van. Voor sommige schrijvers illustreert de onmogelijkheid van een blijvende verhouding de onoverbrugbare kloof tussen blank en zwart. Voor Raf van de Linde daarentegen is toenadering mogelijk in de mate waarin de blanke voor de zwarte medemens openstaat en bereid is zijn leven en lot te delen. In de figuur van de évolué komt de problematiek van de botsing tussen de Afrikaanse en de westerse cultuur misschien het scherpst tot uiting. In Ik ben maar een neger (1962) en Het verhaal van Matsombo (1966) van Jef Geeraerts is de évolué Matsombo de hoofdfiguur. In beide novelles geeft hij zijn visie op de toestand en de ontwikkelingen in Kongo. Van de beschaving door de blanken gebracht, blijft haast niets overeind. De blan- Europa buitengaats 323 ke was inderdaad slechts op geld uit en beschouwde de zwarte als minderwaardig, zoals Matsombo aan den lijve ondervonden heeft. Toch werd de zwarte opgevoed waardoor hij een zeker ontwikkelingspeil bereikte. Door het contact met de katholieke godsdienst kreeg hij bovendien een geweten. Matsombo voelt zich dan ook mijlenver verheven boven het niveau van de niet-ontwikkelde zwarte. Door de blanken verguisd en afgesneden van de clan en de tradities is hij echter volledig ontworteld. Matsombo is een opportunist pur sang die geen greintje besef heeft van moraliteit en waarden. Hij wil alleen zoveel mogelijk genot uit het leven halen. Deze ‘pluk de dag’-houding laat hem grove excessen begaan. In Ik ben maar een neger loopt het voor hem slecht af want hij verliest alles. De slotzin van de novelle luidt: ‘In zijn ogen ligt de blik van de eeuwige neger’ (Geeraerts 1990, 107). In Het verhaal van Matsombo weet Matsombo ettelijke miljoenen te stelen wat hem toelaat in Spanje luilekker te rentenieren. Na zijn verhaal aan een vroegere blanke collega sluit het boek af met de volgende bedenking van de blanke dokter: ‘Op dat ogenblik besefte ik opeens dat er geen hoop meer was en ik haatte hem’ (Geeraerts 1990, 192). Beide verhalen eindigen uiterst negatief. Het failliet van zowel de blanke beschaving als de zwarte cultuur wordt door Matsombo vlijmscherp verwoord. Het belangrijkste in het leven is het verwerven van een machtspositie. Matsombo zelf wordt door de inbedding van zijn verhaal en door de manier waarop hij getypeerd wordt, zoals uit de slotzinnen blijkt, in een erg kwaad licht geplaatst. Maar ook de blanken komen er bij Geeraerts erg bekaaid af. Volgens Ton Anbeek past deze voorstelling binnen Geeraerts' wereldbeeld waarbinnen de westerse maatschappij verdorven is en Afrika de paradijselijke oerstaat vertegenwoordigt: En juist daarom maakt hij de zwarte évolué belachelijk. Niet omdat hij zwart is, maar omdat hij wit wil zijn. Daarmee dwaalt hij af van de gelukzalige oerstaat van gedachteloosheid. Iedere évolué is er in Geeraerts' ogen één te veel. (Anbeek 1995, 85) In de figuur van Matsombo verbeeldt Geeraerts opvattingen rond welke een belangrijk deel van zijn oeuvre opgebouwd is. In Goud (1995) gebruikt hij na een lange onderbreking opnieuw het Afrikagegeven als verhaalstof. Een meer authentieke uitbeelding van de Afrikaan en de Afrikaanse maatschappij is in het werk van Jac. Bergeyck te vinden. Bergeyck is van 1947 tot 1959 missionaris in Kongo. Hij is geïntrigeerd door de tradities en de cultuur van de zwarten. Zijn antropologische interesse en studie vinden een rechtstreekse weerslag in zijn literair oeuvre dat hoofdzakelijk uit romans bestaat. De novelle Het onzekere hart verschijnt in 1959. Daarna volgen De levende doden (1960), Het levende beeld (1962), Het stigma Europa buitengaats 324 (1970), De pofadders (1975), Een tuin die niet van Eden was (1985) en Het orakel (1987). De inleving in de ziel van de Afrikaan is wel de meest kenmerkende eigenschap van Bergeycks romans: ‘Opvallend is hoe doorheen zijn diverse romans inzicht in en respect voor de vreemde medemens groeien’ (De Sterck 1985a, achterflap) schrijft M. De Sterck in een overzicht van het werk van Bergeyck. Bergeyck munt vooral uit in het weergeven van vrouwenfiguren en de situering van de zwarte binnen zijn culturele tradities; vandaar ook dat hij weinig of geen aandacht besteedt aan politieke of maatschappelijke ontwikkelingen. De romans van Bergeyck openen de wereld van de zwarte voor de blanke lezer en zijn daardoor een pleidooi voor meer begrip. Dat is zijn grootste verdienste. Romantechnisch is er op zijn romans redelijk wat aan te merken. Zijn romanfiguren lijden dikwijls aan bloedarmoede omdat de vertelinstantie het verhaalgebeuren al te zeer domineert. De periode na de onafhankelijkheid is een hoogtepunt voor het Vlaams-Afrikaanse proza. Het failliet van het beschavingswerk wordt onderkend. Voor sommigen bewijst dit eens te meer de inferioriteit van de zwarte; voor een Bergeyck daarentegen, biedt de dipenda de zwarte de gelegenheid om het Europese juk af te werpen en zijn eigen toekomst voor zich op te eisen. Ook de problematiek rondom acculturatie wordt in al haar scherpte gesteld. Waar schrijvers als Van de Linde, Bergeyck en Ver Boven toch blijven hopen op verzoening tussen blank en zwart, keren anderen het zwarte continent de rug toe. Jef Geeraerts, ‘die een primitieve oerstaat van vitale drift zoekt - en vindt in de Belgische Kongo’ (Anbeek 1995, 86), neemt door zijn volstrekte afwijzing van het overgeciviliseerde westen en zijn lyrisch enthousiasme voor het primitieve, onbezoedelde Afrika in de Vlaamse postkoloniale letterkunde een eigenzinnige positie in. Zaïre revisited Na de onlusten rond de onafhankelijkheid trekken de Belgen massaal uit Zaïre weg. In België stellen ze hun bevindingen te boek. De Vlaams-Afrikaanse literatuur heeft als gevolg daarvan een sterk retrospectief karakter: de ex-koloniaal maakt vanuit België met heimwee of verbittering het bestek op van een voor hem definitief afgesloten periode. Toch blijft het contact met Zaïre bestaan. België blijft grote politieke en commerciële belangen hebben in Midden-Afrika en ook de hulpverlening en de missionering vergen een volgehouden inspanning. Guido Tireliren begeeft zich geruime tijd na de onafhankelijkheidsperikelen als missionaris naar Zaïre. Over zijn ervaringen schrijft hij drie romans: Uit Europa buitengaats 325 stenen geboren (1979), Levende stenen (1982) en Aiwa's tocht (1984). In zijn werken behandelt hij de postonafhankelijkheidsproblematiek. De cruciale vragen die hij zich stelt zijn: wat kan er door de blanke en meer in het bijzonder de missionaris nog gedaan worden om de zwarte vooruit te helpen en hoe kan de Afrikaanse samenleving zich verder ontwikkelen? Guido Tireliren schrijft met veel begrip over de situatie van de zwarte in het moderne Zaïre. Hij brengt het zoeken en tasten van de Afrikaan, die voortdurend moet kiezen tussen het oude en het nieuwe, treffend onder woorden. De evolutie naar een moderne maatschappij is niet tegen te houden. de oude structuren zijn al te zeer ondermijnd en moeten dus vervangen worden. Christelijke waarden en onderwijs moeten de hoekstenen van een nieuwe maatschappij vormen. Tirelirens boeken eindigen telkens met een optimistische noot: zijn hoofdfiguren aanvaarden de onvermijdelijke aanpassingen aan een nieuwe omgeving; daardoor is de hoop in de toekomst gewettigd. Tireliren heeft het paternalisme afgelegd om vanuit de zwarte beleving de noodzaak tot verandering en ontwikkeling te demonstreren. Zijn argumentatie is daardoor des te overtuigender, ondanks het feit dat zijn visie op de traditionele Afrikaanse maatschappij, ongetwijfeld onder invloed van Bergeyck, eerder negatief is: heel die ingewikkelde structuur van geboden en gebruiken, van verboden en taboes, het is allemaal gegroeid uit de vrees voor de overledenen. Hun geesten zwerven afgunstig en boosaardig rond het dorp; bij de kleinste overtreding brengen zij ongeluk, ziekte of dood. En daarom is alles duidelijk omschreven en uitgestippeld. Alleen op deze manier kan iemand zijn gezag verwerven en zijn zelfbehoud verzekeren. Alleen in de mate dat hij drager is van dit verleden. (Tireliren 1979, 81-82) Hoewel Tireliren gelooft in de voordelen van de westerse beschaving voor de Afrikaanse maatschappij, is het grote verschil met vroeger dat deze vooruitgang ten dienste wordt gesteld van de zwarte en niet meer vanuit een westers gevoel van meewarigheid en superioriteit wordt aangereikt. Bovendien is hij zich terdege bewust van de grote aanpassingsproblemen die met de evolutie naar een meer westers geïnspireerd samenlevingsmodel gepaard gaan. De Vlaamse betrokkenheid bij Kongo is na de moeilijkheden en de opstanden van de jongste jaren opnieuw herleid tot een incidentele aanwezigheid. Literair betekent dit dat het reisverhaal een comeback maakt: een nieuwsgierig maar wezenlijk onbetrokken buitenstaander observeert, beschrijft en opinieert. De idealistische pionier, ontdekkingsreiziger of missionaris uit de vorige eeuw is opgevolgd door een sceptisch realist. Lieve Joris is schrijfster van reisverhalen. Ze heeft een bijzondere band met Zaïre: haar heeroom was er missionaris. In Terug naar Kongo (1987) Europa buitengaats 326 brengt ze verslag uit over een bezoek in de voetstappen van haar oom. Toen zij klein was, had die haar het hoofd op hol gebracht met verhalen over Kongo en op die manier haar belangstelling gewekt voor het donkere continent. In Een kamer in Cairo (1991) beschrijft Joris wat haar tot het schrijven van reisverhalen gebracht heeft en wat zij onder andere met haar Kongoreis beoogt. Door de confrontatie met de ander, met een andere cultuur, ontdekt de auteur zichzelf: Want wie was ik in Afrika? Een blanke, een oud-koloniaal. Maar ik associeerde me niet met de mijnen, mijn blik was naar de andere kant gericht. (Joris 1991, 24) In haar Kongoboek, evenals in Zangeres op Zanzibar (1992), waarin ook enkele Kongohoofdstukken voorkomen, probeert Joris de Zaïrese realiteit zo dicht mogelijk te benaderen. Ze observeert, geeft weer en probeert te begrijpen: In die zin vind ik dat de postkoloniale generatie een plicht heeft; de plicht om te laten zien hoe anders het nu is. Ik ben op zoek gegaan naar Zaïrese intellectuelen. Want ik wou weten hoe zij denken over hun land en hoe ze op hun jeugd terugkijken. Ik wou weten wat wij daar als blanken betekend hebben... Ik denk dat wij de eerste generatie zijn die onbevangen kan kijken. (De Moor 1987) Centraal staat bij Joris de mens, het individu. Joris stelt vast dat voor de zwarte de toestand na de onafhankelijkheid er niet rooskleuriger op geworden is. Voor hem is het leven een voortdurende strijd om te overleven. Joris duidt bij monde van haar gesprekspartners aan dat vroeger alles beter functioneerde. De teloorgang van wat met zo veel geestdrift en hebzucht werd opgebouwd, moet zeker grotendeels aan de koloniale mentaliteit en aanpak toegeschreven worden. Het idealisme van de vroegere generaties is bij Lieve Joris omgebogen in een nuchter, illusieloos realisme. De blanken hebben de beschavingsdromen niet waargemaakt, zijn zelfs gewelddadig uit Kongo verdreven en blijven, zoals de Zaïrezen zelf, met een flinke kater zitten. Met meer begrip voor de Zaïrees en zijn cultuur was het allicht anders gelopen. Lieve Joris brengt de lezer in contact met het moderne Zaïre. Ze schildert het leven van alledag en de problemen van de gewone Zaïrees. Haar Kongoboek is een caleidoscoop waarin de nostalgie van paters en kolonialen naar vervlogen tijden, de enorme problemen van het land waar niets meer werkt, vooral als gevolg van de corruptie, de strijd tussen het nieuwe en de aloude tradities, het bijgeloof, het fatalisme maar ook de vitaliteit en de gastvrijheid elkaar voortdurend afwisselen. Joris weet dat ze het land bekijkt door de ogen van een westerling maar juist dit besef en haar Europa buitengaats 327 niet-aflatende pogingen om onder de oppervlakte door te dringen maken het haar mogelijk om de complexiteit van het huidige Zaïre bloot te leggen. Haar reisverhaal is niet alleen een tocht door het heden maar ook door het verleden. Het traceert het verloop van Belgiës verhouding met Kongo. Dit leidt tot een genuanceerd beeld van een complexe interactie waarin de stem van de zwarte uitdrukkelijk doorklinkt. Terug naar Kongo is een bijzonder boeiend reisverslag omdat het door zijn openheid een nieuw licht werpt op vertrouwde materie. In de in 1993 verschenen roman van Markus Leroy met de veelzeggende titel Afrika retour (1993) worden het optimisme van Tireliren en het realisme van Joris ingeruild voor cynisme. De hoofdfiguur leidt de Belgische dienst voor ontwikkelingssamenwerking in een niet nader genoemd Afrikaans land dat gemakkelijk te herkennen is als Zaïre. Door de corruptie van de zwarte regering en de politisering van de Belgische samenwerking is doelmatige ontwikkelingshulp uitgesloten. Alleen een cynische houding stelt de hoofdfiguur in staat in een dergelijke omgeving te functioneren. De vraag rijst natuurlijk wat de zin van hulpverlening binnen een dergelijke opzet is. Afrika retour is een ontluisterende roman die definitief met het postkoloniale tijdperk van schuld en boete afrekent. Niet over dezelfde kam In hun onderzoek naar de beeldvorming over Kongo in de Vlaamse literatuur komen Bogers en Wymeersch tot de volgende vaststelling: Men zou kunnen veronderstellen dat de spektakulaire ontwikkeling van de etnologie en de kommunikatiemedia een verhoogde en betere kennis van andere kulturen tot gevolg zou hebben. Niets is minder waar. Ook vandaag de dag niet, want de gedachte dat de wereld ons dorp is, bestaat slechts op een beperkt intellektueel niveau. Emotioneel echter zitten we nog vastgeankerd aan onze kerktoren die onze horizon fel belemmert. Bovendien waait er nu weer een gunstige wind in de richting van xenofobie en het racisme. Ondanks een vaag romantische visie - Afrika: land van romantiek en avontuur - en een zucht naar exotisme, blijkt het nog steeds moeilijk om de Andere Mens als dusdanig te aanvaarden. Dit blijkt nu meer dan ooit het geval te zijn in het Westen, tegenover een blijkbaar stagnerend Afrika. (Bogers en Wymeersch 1987, 139) De meeste Nederlandstalige schrijvers hebben inderdaad van hun achtergrond en culturele bagage geen afstand kunnen doen, met het gevolg dat het beeld dat zij van de Afrikaan en van Kongo schetsen in feite een weergave is van hun eigen houding tegenover dat land en zijn inwoners. Tot een beter inzicht in Kongo en de Afrikaan leiden dergelijke werken niet. Europa buitengaats 328 De literatuur heeft hier geen voortrekkersrol gespeeld maar slechts uitdrukking gegeven aan de heersende mentaliteit en deze daardoor nog verder uitgedragen. Toch zijn er meer schrijvers die kritische kanttekeningen bij het koloniale gebeuren plaatsen dan Bogers en Wymeersch laten vermoeden. In een aantal literaire werken wordt gepoogd tot de zwarte leefwereld en cultuur door te dringen, wordt de blanke inmenging in een vreemd continent aan een gewetensonderzoek onderworpen of wordt tenminste de illusie dat Kongo/Zaïre een aards paradijs is ondergraven. Of de blanke de zwarte ooit echt zal verstaan blijft daarbij een open vraag. Alleszins moet voor het anders-zijn van de Afrikaan begrip worden opgebracht. Pogingen om de zwarte naar westers beeld te boetseren zijn uit den boze. Het westers imperialisme heeft afgedaan. De hedendaagse lezer, die kennisgenomen heeft van het Afrikawerk van de Nederlandstalige schrijver, kan dat niet ontgaan zijn. Een niet onbelangrijk aantal literaire werken is, in meer of mindere mate, verweerschrift tegen de ideologie van het kolonialisme. Juist de literatoren die de koloniale mentaliteit aan de kaak stellen zijn zich bewust van de relatieve waarde van de westerse beschaving. Ze dragen daardoor in belangrijke mate bij tot de verbreding van de Europese horizon. Ze werken openheid en dialoog in de hand en versoepelen het interculturele contact. Door hun kritische houding en openheid zijn zij daarenboven ook in staat om door de culturele verschillen heen tot het vlak van het algemeen menselijke door te stoten. Hun werken worden als gevolg daarvan gekenmerkt door een authenticiteit, een betrokkenheid, een zeggings- en overtuigingskracht die in de typisch kolonialistische geschriften ontbreken. Zowel door zijn literaire waarde als door zijn cultuurverruimende werking levert vooral het kolonialistisch-kritische proza een belangrijke bijdrage tot de Nederlandstalige literatuur. Eindnoten: 1 De titel van deze bijdrage is ontleend aan het gelijknamig jeugdboek over Kongo, verschenen in 1931, van Lod Lavki. Europa buitengaats 329 9 De verre zuster Zuid-Afrikaanse literatuur in het Afrikaans Eep Francken Inleiding Koloniale literatuur is literatuur beïnvloed door een koloniale toestand, door een situatie waarin laterkomers meer macht hebben dan een oudere, autochtone bevolking. De Zuid-Afrikaanse literatuur in het Afrikaans, of korter: de Afrikaanse literatuur, kan om een aantal redenen gelden als een koloniale literatuur bij uitstek. Zo is er een belangrijke historische reden: het ontstaan van de Afrikaanse literatuur staat in het kader van het culturele verzet van de ‘Hollandse’ Afrikaanstaligen tegen het Britse imperialisme in de negentiende eeuw. In deze strijd probeerden zij op verschillende manieren een Afrikaner identiteit te vestigen: in een Afrikaner ideologie, in de Afrikaanse taal, in de Afrikaanse literatuur. De Afrikaner ideologie, ‘die Afrikaanse gedagte’, koppelt de Afrikaanse taal vooral aan de blanke Afrikaanstaligen - gekleurde taalgebruikers blijven op de achtergrond. En van de blanken komt vooral de boer in beeld. Liefde voor de grond staat bij hem voorop; in zijn cultuur speelt de bijbel de hoofdrol. Het landelijke leven wordt geïdealiseerd, waarbij de natuurlijke samenlevingsvorm die van de ‘plaas’ is: de onafzienbare bijnaautarkie onder de autocratische leiding van de calvinistische boer-eigenaar. De opvolging is erfelijk: de familie van de stichter van een plaas blijft deze eeuwenlang in vrijheid bewonen. Staatsinvloed wordt gewantrouwd; de Engelsen zijn indringers die uit eigenbelang een idylle om zeep helpen. Bij die ideologie passen de eigen taal en de eigen literatuur, en zo is de Afrikaanse literatuur geworteld in een koloniale situatie. Maar de Afrikaanse literatuur is bovendien koloniaal te noemen omdat de karakteris- Europa buitengaats 330 tieke motieven van de koloniale literatuur er een belangrijke rol spelen. Ik denk aan de spanning met een ‘moederland’, de permanente terugblik naar het verleden, de verhouding tussen verschillende bevolkingsgroepen of het motief van de ontheemding, waarbij naar voren komt dat in de koloniale situatie niemand zich thuis voelt: de kolonialistische immigrant niet omdat hij ‘eeuwig’ naar het moederland verlangt, de autochtoon evenmin, omdat hij tweederangsburger is geworden in zijn eigen land. De bestempeling van de Afrikaanse literatuur als koloniaal leidt meteen ook tot een vraag die voor de Zuid-Afrikaanse toestand kenmerkend is, namelijk: wie moet(en) in dit verband als kolonialist gezien worden en wie als autochtoon? Vanuit het negentiende-eeuwse Afrikaner standpunt is het Britse rijk de laterkomer, de koloniale macht. Op de plaats van de autochtoon, die Zuid-Afrika zijn eigen land noemt waar hij tot tweederangsburger gemaakt wordt, staat in die visie dus de Afrikaner zelf. De tegenstelling tussen blank en niet-blank, die aan het eind van de twintigste-eeuw die tussen ‘Brit’ en ‘boer’ overschaduwt, speelt in de Afrikaanse literatuur natuurlijk ook een rol. Deze verhouding trad in de literatuur steeds meer op de voorgrond toen de oude Afrikaner ideologie verworden was tot apartheidsdenken. De beklemtoning van de Afrikaner waarden schoot door naar een visie waarbij het eigen volk (in bijbelse traditie) als uitverkoren en superieur gezien werd, en men vooral het onderscheid met gekleurde groepen steeds meer ging cultiveren. Jonge schrijvers begrepen dat deze spotvorm van wat voor menselijke vrijheid gestaan had, de Afrikaanse cultuur niet meer kon voeden maar daarentegen voor diezelfde cultuur levensgevaarlijk was. Zij keerden zich af van wat over was van de Afrikaner ideologie en schreven Afrikaanse literatuur op een nieuwe manier. Ook hun werk is koloniale literatuur, maar over een andere kolonisatie. De kleurgrens wordt centraal onderwerp; de tweederangsburger in eigen land is nu de gekleurde burger (overheerst door de blanke). Niet alleen hun thematiek is nieuw, maar ook hun vorm; in dit opzicht werken zij een internationale achterstand weg. Voor de Afrikaanse literatuur is in dit verband de rol van de Afrikaanstalige kleurlingen van groot belang. Ook deze groep is gediscrimineerd; de band tussen de kleurlingen en de Afrikaanse taal is lange tijd naar de achtergrond geschoven. Niettemin is de Afrikaanse literatuur kleurling-schrijvers rijk; ook in hun schrijven is een element van Afrikaanstalige identiteit aanwijsbaar. De Afrikaanse literatuur is altijd met het zoeken naar een identiteit verbonden geweest. Wie in het Afrikaans schrijft en zijn werk publiceert, doet alleen daardoor al een bewuste keuze: voor het Afrikaans in een sterk Engelsgeoriënteerde omgeving. Maar de omstandigheden zijn sinds pakweg 1830 sterk veranderd. In 1830 is er een duidelijke tegenstander: het Britse imperialisme. Aan het eind van de twintigste eeuw is de situa- Europa buitengaats 331 tie van het Afrikaans veel ingewikkelder, doordat het Engels niet meer kan gelden als de taal van heersers uit Europa: het is de taal van Amerika en de wereld. Wat eens de taal van de onderdrukker was, wordt nu omhelsd door aanhangers van het ‘nieuwe Zuid-Afrika’, het land van de gelijkwaardigheid van alle groepen. Tegelijk is het vroeger onderdrukte Afrikaans inmiddels zelf gestigmatiseerd als apartheidstaal. Veel Afrikaanstaligen steunen het gelijkwaardigheidsidee; ze hebben buiten dat nieuwe Zuid-Afrika ook geen toekomst. Zij moeten dus hun taal en cultuur ontwikkelen door ze bij de tegenwoordige ‘natiebouw’ in te brengen, en zo het Afrikaans van het stempel van apartheidstaal afhelpen. Het ligt dan ook voor de hand dat de Afrikaners in dit verband de band van hun taal en cultuur met het continent Afrika beklemtonen. De Nederlander ervaart daarentegen de Afrikaanse taal als Nederlands, zij het dan (met Aad Nuis) als ‘Nederlands dat te lang in de zon heeft gelegen’. Die zon staat voor de continentaal-Afrikaanse en Maleise invloed, die onmiskenbaar is. Maar de continentale invloed op de Afrikaner cultuur lijkt toch belangrijker. Het is verdedigbaar om (met P.C. Paardekooper) te spreken over Afroen Euro-Nederlands, maar de Afrikaners aanduiden als Afro-Nederlanders zou ongerijmd zijn. Hun cultuur heeft zowel Engelse als continentale invloed ondergaan, die in de literatuur is terug te vinden. Het Afrikaans is zustertaal van het Nederlands, maar de Afrikaanse literatuur is van de Nederlandse hooguit een verre zuster. De Afrikaanse literatuur heeft zich weliswaar ontplooid in een omgeving die in hoge mate Nederlands getint was maar draagt - als we afzien van de taal - geen duidelijk Nederlands karakter meer. Naast Europese of westerse bestanddelen vinden we in de Afrikaanse literatuur ook belangrijke elementen die rechtstreeks zijn verbonden met Afrika. Zo gezien is het begrijpelijk langs welke weg ‘moderne’ Afrikaners hun veelzijdige identiteit handhaven en hun cultuur tot verdere ontwikkeling brengen. De koers van het isolement is verlaten. Het gaat niet meer in tegen het Engels maar bestaat naast het Engels, en vooral naast de ‘zwarte’ Afrikaanse talen en culturen die nu voor het eerst hun plaats komen opeisen. Men wil Afrikaner zijn en blijven, maar (met een variant op wat Vermeylen z'n Vlamingen voorhield): Afrikaner zijn om Zuid-Afrikaan te worden. Hieronder volgen een drietal uiteenzettingen: over de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, over de Afrikaanse taal, over de Afrikaanse literatuur. Ik schrijf uiteraard vanuit een Nederlands standpunt, maar volg toch in grote lijnen de Afrikaanse literatuurgeschiedschrijving; ik leg eigen accenten maar probeer geen eigen sterren te lanceren. Europa buitengaats 332 Zuid-Afrikaanse geschiedenis sinds 1652 In de inleiding bleek al hoezeer de Afrikaanse literatuur altijd verbonden geweest is met de sociale en politieke situatie in Zuid-Afrika. Daarom een kort overzicht van de Zuid-Afrikaanse geschiedenis vanaf de vestiging van de Europeanen. Ofschoon de Afrikaanse literatuur in een Zuid-Afrikaans kader staat, en men dus oog moet hebben voor de verbindingslijnen tussen deze literatuur en de cultuur en geschiedenis van heel Zuid-Afrika, ga ik om praktische redenen aan de vroege geschiedenis van Zuid-Afrika voorbij. Het begin ligt in de zeventiende eeuw, toen de Verenigde Oost-Indische Compagnie Jan van Riebeeck naar de Tafelbaai stuurde om op het verversingspunt aldaar een vaste nederzetting te beginnen (1652). Dat dit werkelijk een soort volksplanting werd, was in strijd met de bedoeling. In 1657 zaten er nog alleen VOC-ambtenaren (en slaven), maar andere groepen volgden. In de jaren tachtig van de zeventiende eeuw vluchtten veel hugenoten naar de Kaap. Hun Franse familienamen kom je nog altijd overal tegen, vaak met een typisch Afrikaner uitspraak die tussen de Franse en de Nederlandse in hangt (Joubert, Du Toit). Fransen, Duitsers en slaven gingen allemaal op in de Nederlandse cultuur van de VOC, die nu eenmaal de baas was. Althans tot 1795; tussen dat jaar en 1806 raakte de Kaap onder Engels bewind. De verdediging tegen deze nieuwe heersers schijnt in 1795 niet indrukwekkend geweest te zijn. Het moederland was inmiddels ‘Bataafse Republiek’ geworden en Willem V naar Engeland verhuisd, zodat zeker de Oranjeklanten onder de Kapenaars helemaal geen zin hadden om tegen de Britten hun leven te wagen. Dit was de laatste tamelijk fluwelen revolutie tot 1990: sinds 1795 voltrok de geschiedenis van Zuid-Afrika zich in een sfeer van geweld. De tegenstelling tussen Engelsen en Afrikaners die in ‘1795’ haar oorsprong vindt, is niet alleen uitgelopen op de boerenoorlogen, maar heeft zelfs de apartheidstijd overleefd en is vandaag de dag nog terug te vinden. De tegenstelling tussen blanken en zwarten, ouder dan 1795, heeft geleid tot het dieptepunt van de apartheidstijd (1948-1990). Na 1990 is alles beter in Zuid-Afrika, maar uiteraard zonder dat de oude tegenstellingen verdwenen zijn. Wat grondig bedorven is, kan wel in orde komen, maar niet in vijf jaar, en ook niet in één generatie. De negentiende eeuw bracht de Kaap een politiek van verengelsing. Het bestuur propageerde het gebruik van het Engels, (re?)organiseerde het onderwijs (bepaald geen speerpunt van beleid onder de ‘Kompenie’) en bracht aan deze ‘verwilderde’ samenleving de (Engelse) beschaving. Met de komst van de Engelsen ontstond in Zuid-Afrika de voor dit continent ongewone situatie van twee blanke groepen die met elkaar in Europa buitengaats 333 concurrentie waren. De relatie tot de autochtone Afrikanen was hierbij belangrijk. De Engelsen pretendeerden dat zij de zwarten verdedigden tegen hun uitbuiters, de onbehouwen boeren. Aan de andere kant trouwden Engelsen maar zelden met gekleurde vrouwen; de mensen ‘van gemengd bloed’, de ‘bruinmense’, spreken in Zuid-Afrika dan ook geen Engels maar Afrikaans. De rechten voor de zwarten, de afschaffing van de slavernij (onder het Engelse bewind in de jaren dertig van de negentiende eeuw) en de Engelse taalpolitiek zorgden voor conflictstof tussen ‘Brit en boer’. Ook de Britse immigratie speelde een rol. In tegenstelling tot de Nederlanders wilde Groot-Brittannië wel degelijk een volksplanting; vanaf 1820 werden aan de Oostkaap schepenvol slecht voorbereide ‘settlers’ aan land gezet. Veel boeren werd het allemaal te veel; ze wilden eigen baas zijn, zoals een boer betaamt, en met de Engelsen niks meer te maken hebben. Ze keerden hun rug naar de kust en naar de Engelsen toe en trokken met hun befaamde ossenwagens verder Zuid-Afrika in. Een van de jaartallen uit de Zuid-Afrikaanse geschiedenis is 1836: begin van de Grote Trek. Daarbij past de boerenmythe van het eindeloze land, de ‘voortrekkers’ met hun verschrikkelijk dappere vrouwen, de tocht met de ossenwagens die in een rondje werden gezet om aanvallen af, of een kamp op te slaan. De zoektocht naar nieuwe woonplaatsen leidde tot narigheid met de bewoners van de uitverkoren gebieden. Ook die conflicten kunnen door een idealiserende romantische bril worden bekeken. Op 16 december 1838 versloegen de boeren een groot zoeloeleger onder koning Dingaan in de slag bij de Bloedrivier; later werd ‘Dingaansdag’ of ‘Geloftedag’ de grote gedenkdag van het Afrikaner nationalisme. Jaarlijks komen in het loodzwaar ogende voortrekkersmonument bij Pretoria Afrikaners bijeen om te zien hoe door een opengelaten gat in het dak de zon naar binnen komt. Op 16 december valt het licht om twaalf uur precies op een steen met de woorden: ‘Ons vir jou, Suid Afrika.’ Niet iedereen realiseert zich dat van de achthonderd strijders in het boerenleger in de slag bij de Bloedrivier er driehonderd zwart waren. Het past dan ook slecht in de oude Afrikaner ideologie, die de strijders identificeert met de blanke Afrikaners. Politiek resultaat van de Grote Trek was dat de boeren eigen republieken stichtten met het Nederlands als landstaal. Gedurende een reeks van jaren vertoont de geschiedenis een herhaling van zetten: de Engelsen zaten achter de boeren aan, grepen de macht, onderhandelingen volgden en de republieken werden weer voor een tijdje erkend. De boeren waren voor de Britten net zo lastig als de Ieren en berustten niet in de Engelse machtspositie. In een bepaald stadium van het proces leken zij inderdaad Engelse erkenning van hun onafhankelijkheid in het noorden bereikt te hebben, terwijl het zuiden Brits bleef. Maar dit alles werd bedorven toen Europa buitengaats 334 beter duidelijk werd wat de Engelsen daarmee eigenlijk hadden ‘afgestaan’. In de tuin van de boeren bleek een schat begraven, die hun perceel al te aantrekkelijk maakte: in 1866 werd in het noorden diamant gevonden, in 1886 goud. Daardoor leefde het Engelse imperialisme weer op. Welke imperialist laat goud en diamanten onaangeroerd op zijn drempel liggen? Van de verschillende oorlogen die ‘Brit en boer’ uitvochten, zijn die van 1881 en vooral die van 1899-1902 het bekendst gebleven, als Eerste en Tweede Boerenoorlog. Ook in de tijd zelf trokken ze internationale belangstelling. De Engelse overmacht was te groot, maar de boeren slaagden er wel in, als underdogs bewondering en sympathie te oogsten. In ons land stond men al in de negentiende eeuw vanwege hun behandeling van de oorspronkelijke bewoners nogal kritisch tegenover de Afrikaner boeren. Maar door de boerenoorlogen werden de boeren meer salonfähig en op den duur zelfs geweldig populair. Overal noemde men straten naar boerenleiders als Paul Kruger, Smuts en De la Rey. Er ging van hun voorbeeld ook een prikkel tot nieuwe Nederlandse kolonisatie uit: het idee van een ‘Nieuw Holland’ in Zuid-Afrika stak de kop op. Maar dit alles bleef bij romantische gedachten en mooie woorden. Nederland was immers voor de handhaving van zijn positie in Nederlands-Indië veel te afhankelijk van Engeland om een conflict met die grote buurman uit te lokken. Voor het behoud van ‘ons Indië’ had men zeer veel over, voor de zaak van de Zuid-Afrikaanse boeren als het erop aankwam beslist niet. Men zag natuurlijk wel dat de nationale houding niet direct groots en meeslepend was, maar dit was nu eenmaal niet anders: ‘jammer maar helaas’, zou een latere generatie gezegd hebben. Voor de Nederlanders die het met de eigen houding moeilijk dreigden te krijgen, konden de Engelsen fungeren als zondebokken; nog tijdens de Eerste Wereldoorlog hoopten velen op een Duitse overwinning. De Boerenoorlog werd in Nederland al gauw een zaak voor jongensboeken. In feite was het wel degelijk een echte oorlog, waarin boerderijen verwoest werden en oogsten verbrand. De Britten probeerden de tegenstander verder te demoraliseren door de vrouwen en kinderen in concentratiekampen op te sluiten, naar men zegt de eerste in hun soort; er stierven alleen in de kampen al 26.000 mensen. Toen begin 1995 de Engelse koningin Zuid-Afrika zou gaan bezoeken, wilden sommige Afrikaners daarmee alleen akkoord gaan, mits Hare Majesteit à la Willy Brandt door de knieën zou gaan bij één van de monumenten voor de omgekomen vrouwen. Na de Grote Trek vormen de boerenoorlogen een tweede historische bouwsteen voor de mythologie van het Afrikaner nationalisme. Behalve een afkeer van al wat Engels was, leverde deze strijd een versterking op van de ‘plaasmythe’, met zijn beeld van het eindeloze land, met hier en Europa buitengaats 335 daar een ‘plaas’ (een reusachtige boerderijachtige onderneming), als oase van beschaving in gevaarlijk gebied, en de boer (en vooral ook weer de boerin) als heldenfiguren die konden staan voor al het goede. Dát was het echte leven voor de Afrikaner, die in de stad nooit een thuis zou vinden. In het dorp met de mooie naam Vereeniging werd in 1902 vrede gesloten. Zuid-Afrika zou voortaan uit vier Britse kolonies bestaan. De negers kregen vrijwel geen burgerrechten: de Britten hebben zich na hun militaire overwinning op de boeren aan de onderhandelingstafel weinig aangetrokken van hun ideële strijdpunt van een betere behandeling van de inheemse bevolking. De boeren hebben de oorlog verloren, maar daarna de vrede gewonnen. Dit kwam onder andere doordat de Engelsen een veel soepeler houding tegenover de nieuwe, tegelijk oude, onderdanen van de kroon gingen innemen. In 1910 werd de Unie van Zuid-Afrika een zelfregerende staat, in een geest van samenwerking: er kwam een gemengd kabinet van Brit en boer, met als premier een boerengeneraal. Bij die angloboerensamenwerking hoorden ook maatregelen ten nadele van de zwarten (die bijna geen grond meer mochten bezitten) en van de kleurlingen. Bij gevolg trokken veel mensen naar de steden. De samenwerking kwam al snel onder spanning, toen van Zuid-Afrika verwacht werd dat het in 1914 met Engeland zou optrekken tegen Duitsland (dat de boeren in de Boerenoorlog min of meer gesteund had). Inderdaad viel de nieuwe regering het Duitse West-Afrika (het tegenwoordige Namibië) binnen. Het leidde tot opstand in Zuid-Afrika zelf (de zogenaamde Rebellie), maar de regering slaagde er uiteindelijk in alles onder controle te houden. In Engels-Afrikaanse samenwerking probeerde men op een omstreden manier het probleem van de ‘armblankes’, een aangroeiende blanke onderklasse, op te lossen. Dat blanken armer zouden zijn dan zwarten was voor veel blanken onaanvaardbaar. Maar veel blanken hing bij iedere bezuiniging ontslag boven het hoofd, en vervanging door zwarten, die veel goedkoper waren. De staat probeerde hier iets aan te doen door het onderwijs voor zwarten bepaald niet aan te moedigen en tegelijk aan overheidspersoneel de eis van ‘beschaving’ te stellen. De interpretatie van dat begrip blijkt uit de verandering van de samenstelling van het personeel van bijvoorbeeld het spoor. In 1924 werkten daar 75 procent zwarten en 9,5 procent blanken, in 1933 48,9 procent zwarten en 39,3 procent blanken (Harrison 1985, 80). Ondanks dergelijke ‘successen’ bleef de samenwerking met de Engelsen voor de Afrikaners altijd hachelijk. In 1938 kwam het tot een herdenking van de Grote Trek van honderd jaar geleden. Twee ossenwagens reden met namaakvoortrekkers, voorzien van baarden en kleding in negentiende-eeuwse stijl, van Kaapstad naar Pretoria. Al bij de start kwamen Europa buitengaats 336 er 100.000 mensen opzetten en door middel van dagelijkse radioreportages (grote attractie van de moderne tijd) bleef ieder die dat wilde op de hoogte van de tocht langs allerlei historische plaatsen. Onderweg werd het steeds mooier. De wagens werden gekust en ten slotte voortgetrokken door mensen. Bij de aankomst in Pretoria, vier maanden later, was opnieuw 100.000 man present; van het al gememoreerde voortrekkersmonument legde men de eerste steen. De Trek zelf was bedoeld om van de Engelsen af te komen, maar het monument vereeuwigt de overwinning op de zoeloes. Het Afrikaner nationalisme kreeg in de jaren dertig behalve anti-Engelse steeds meer antizwarte trekken. De Tweede Wereldoorlog gaf in een aantal opzichten een herhaling van 1914 te zien. Zuid-Afrika was een van de geallieerden; Zuid-Afrikaanse vrijwilligers hebben ook werkelijk meegevochten in Ethiopië en Italië. Maar al in 1939 kwam de regering in moeilijkheden doordat velen meenden: ‘nu steunen we de enige vijand die we hebben’. Binnenslands was er een antioorlogscampagne, waarbij de treinenloop gesaboteerd werd en hier en daar soldaten in elkaar werden geslagen. Ook in Zuid-Afrika hoefde je naar aanhangers van Hitler niet erg lang te zoeken. Toen Europa bevrijd was, volgde voor Zuid-Afrika de zwartste periode uit zijn geschiedenis. In 1948 won een Afrikaner partij de verkiezingen met een apartheidsprogramma dat racistische regels die al langer golden wilde uitbreiden tot een veelomvattend systeem, en zij voerde een strenge verafrikaansing door; in de eerste plaats ten koste van ‘swartmense’, Indiers en ‘bruinmense’, maar uiteindelijk in het nadeel van iedereen. De kiezers van de winnende partij waanden zich overwinnaars in de strijd tegen het Engels imperium, maar in werkelijkheid hadden ze gecapituleerd voor hun eigen egoïsme, rancune en kortzichtigheid. De ideologie die de Afrikaanse identiteit overeind had gehouden tegenover de Engelsen, was verworden tot stut van het apartheidssysteem. Al na een jaar, in 1949, bereikte men een schandelijk dieptepunt door huwelijken tussen mensen van verschillend ras te verbieden; later zou nog een afzonderlijk verbod gaan gelden op seksueel verkeer. In 1950 ging de regering iedere groep zoveel mogelijk in een eigen gebied plaatsen. De aanduiding: ‘thuislanden’ maakte opgang. De gedwongen verhuizingen riepen de deportaties uit de recente geschiedenis van Europa in de herinnering. De jaren vijftig boden een bizar beeld. Op stations, in treinen, bussen, postkantoren, bij liften, bibliotheken en parkbankjes verschenen de beruchte bordjes als brandmerken van de zogenaamde kleine apartheid. Een illegalenprobleem stak meteen de kop op. In 1959 werden ook de universiteiten gescheiden, tegen de zin van die van Kaapstad en Witwatersrand. Aan zwart onderwijs besteedde de regering nog altijd bewust veel minder geld dan aan blank. De apartheid had meteen al internationaal de aandacht getrokken en veel tegenstand ontmoet. Na een uit de Europa buitengaats 337 hand gelopen demonstratie tegen apartheid bij... Vereeniging, waarbij de politie 67 mensen doodschoot, kwam Zuid-Afrika nog veel meer te kijk te staan. Antiapartheidsorganisaties als het ANC werden nu verboden; in 1964 volgde levenslange gevangenisstraf voor ANC-leider Mandela. In 1961 raakte Zuid-Afrika door de buitenlandse protesten zijn plaats in het Britse Gemenebest kwijt. Later volgden allerlei boycots door de internationale gemeenschap, waarvan de sportboycot in het sportgekke Zuid-Afrika waarschijnlijk de meeste indruk maakte. Ook binnenslands kwam er steeds meer ellende. De Zuid-Afrikanen probeerden wel een open rechtspraak te handhaven, maar in de crisissituatie van de apartheid kreeg de politie als vanzelf steeds meer volmachten. De rechtspraak raakte aan de wantoestand aangepast. Een volgende zwarte dag was die van de Soweto-opstand in 1976. Scholieren kwamen in opstand, met als directe aanleiding de verplichting om bepaalde vakken te volgen in het Afrikaans. Er vielen zeshonderd slachtoffers. Dit versterkte de associatie van de Afrikaanse taal met de apartheid. Zo mogelijk nog erger was het ontstaan van een antischoolstemming. De zwarten associeerden onderwijs en apartheid met elkaar en gingen in jarenlange schoolstaking. Gevolg: een generatie met een nog grotere onderwijsachterstand. In de jaren zeventig begon het apartheidsstelsel te verzwakken. In 1976 werd in Zuid-Afrika de televisie toegelaten; men had de ‘beeldradio’ lang gevreesd als uitkijk op het buitenland, waar de rassen zomaar door elkaar krioelden. Ook 1977 bracht, zo kort na de Soweto-opstand, een internationaal schandaal: de dood van de zwarte leider Steve Biko in gevangenschap. In deze jaren raakte Zuid-Afrika ook meer en meer betrokken bij de zogenaamde Grensoorlog. Het leger kwam half in het geheim tussenbeide in de burgeroorlogen in de grenslanden: Angola, Mozambique en Zimbabwe (Rhodesië). De bedoeling was soms: een vermeend communistische partij tegen te werken in de strijd om de macht, en soms ook (het kwam in de praktijk vaak op hetzelfde neer): buitenlandse bases van het ANC op te ruimen. De oorlog was in Zuid-Afrika zelf niet populair. De soldaten, en hun familie en vrienden, vroegen zich af waarom ze voor partij x moesten vechten (en sneuvelen), en niet voor Y. En waarom er hoegenaamd gesneuveld moest worden. Deze oorlog lijkt achteraf een onderdeeltje van de wereldwijde koude oorlog tussen Rusland en ‘het westen’, waarbij Zuid-Afrika voor het westen wat ijzers uit het vuur moest slepen in ruil voor een ‘gedoogbeleid’ tegenover boycotbrekers. Het lijkt ook een van de vele onderwerpen die wachten op doortastende Zuid-Afrikaanse historici. In de jaren zeventig begonnen de beruchte bordjes te verdwijnen. In 1978 werd P.W. Botha premier. Hij was een voorzichtig hervormer, die bij een (wit!) referendum voor zijn beleid de steun van twee derde van de Europa buitengaats 338 stemmers kreeg. Hij probeerde de rassenverhoudingen te verbeteren en werd dan ook geconfronteerd met felle tegenstand van de radicale apartheidsaanhangers. ‘Allemaal zijn wij Zuid-Afrikanen,’ hield hij de zwarten in de thuislanden voor, maar hun ervaring bevestigde niet wat ‘P.W.’ zei. Hij kon niet werkelijk doorzetten. Zijn beleid liep dood doordat zijn aarzelende politiek wel ‘verkrampte’ aanhangers van hem vervreemdde, maar geen ‘verligtes’ aantrok. In 1989 trad hij af ten gunste van F.W. de Klerk, de als conservatief bekendstaande minister van Onderwijs. Die koos vrijwel meteen voor de principiële koerswijziging die Botha niet had aangedurfd. Op 2 februari 1990 kondigde ‘F.W.’ in het parlement het eind van de apartheid aan, op 11 februari kwam Mandela vrij en hield zijn eerste toespraak op het balkon van het stadhuis van Kaapstad. Langzamerhand ontstond het perspectief op de geweldloze machtswisseling waar de wereld nog nauwelijks in geloofde. Bood de Zuid-Afrikaanse maatschappij in het oog van de internationale gemeenschap lange tijd het slechtst denkbare voorbeeld van samenleving van verschillende rassen, naarmate De Klerks democratische verkiezingen dichterbij kwamen sloeg de wijzer door naar het andere uiterste. Datzelfde Zuid-Afrika kreeg langzamerhand de trekken van een soort van wonderland. Met Mandela als verpersoonlijking van charismatisch leiderschap ging de ‘regenboognatie’ van bisschop Tutu functioneren als gidsland voor de rest van de wereld. Ook tegen De Klerk liepen conservatieve blanken te hoop, maar bij een nieuw, als laatste raadpleging van alleen de blanke bevolking aangekondigd referendum werd duidelijk dat zijn lijn door bijna iedereen gevolgd werd, al of niet van ganser harte. Op 27 april 1994 volgden de eerste nationale verkiezingen, bekend van de televisiebeelden. In goed overleg interpreteerden de leiders de gebrekkige verkiezingscijfers zo dat aan het ANC wel de absolute meerderheid toekwam, maar toch niet de tweederde meerderheid die nodig was voor de absolute macht. Verder waren zij het erover eens dat ook aan De Klerks Nationale Partij en aan de partij van de zoeloes onder Buthelezi een substantiële vertegenwoordiging in parlement en eenheidsregering toekwam. Met deze uiteindelijk aan de onderhandelingstafel vastgestelde, maar toch algemeen aanvaarde verkiezingsuitslag heeft Zuid-Afrika het sindsdien kunnen doen. Ondanks heel erg veel heel erg grote problemen, draait het land toch wel min of meer, in elk geval beter dan voorspeld. De afschaffing van de apartheid mag alleen een eerste stap zijn in de lange ontwikkeling naar een behoorlijk bestuur, het is wel een belangrijke. Het geweld is in Zuid-Afrika politiek gelegitimeerd geraakt doordat het apartheidsbewind alle politieke tegenstand praktisch verbood. Er lijken overal wapens te liggen, die bij kleine en grote botsingen van allerlei aard te voorschijn komen en gebruikt worden. Te veel mensen lijken er permanent mee rond te lopen. Het geweld is nog helemaal niet onder con- Europa buitengaats 339 trole gebracht; misschien is er een verschuiving van politiek naar crimineel geweld, maar voor de slachtoffers maakt dit weinig uit. Naast de criminaliteit werd aids tegen het eind van de twintigste eeuw een tweede nationaal probleem. Zuid-Afrika is het land van de grote verschillen. De armen zijn er zeer veel armer dan de Nederlandse armen, maar de rijksten waarschijnlijk rijker. De kleurverschillen spelen een rol bij de economische ongelijkheid: er zijn arme blanken en rijke zwarten, maar de meeste armen zijn toch zwart en de meeste rijken wit. Met de officiële afschaffing van de apartheid schaf je niet meteen die verschillen af. Een herverdeling mag niet zo radicaal zijn dat het welvarende blanken tot emigratie brengt, want dan emigreert ook de welvaart. Grote verschillen zijn er ook qua opleiding. Hier klinkt hetzelfde deuntje: er zijn goed opgeleide zwarten en ongeschoolde blanken, maar die vormen de minderheid. De belangstelling voor het onderwijs is bij de afschaffing van de apartheid geweldig gegroeid, zonder dat de capaciteit voldoende werd aangepast. De scholieren verdringen elkaar soms letterlijk bij de scholen, die kampen met onvoldoende leermiddelen, ruimte en personeel. Hier is geen gelegenheid, uitvoerig in te gaan op de directe nasleep van de apartheid zoals die naar voren komt in ‘regstellende actie’ (goedmaakbeleid: bevoordeling van vroeger gediscrimineerden om onrechtvaardigheid van het verleden goed te maken), in het werk van de Waarheidscommissie, de herverdeling van grond of de hervorming van het ambtelijk apparaat (bijvoorbeeld de politie). Ook de problematiek rond de nieuwe president Mbeki blijft onbesproken. De geschiedenis van Zuid-Afrika wordt beheerst door kolonialisme en racisme, net als de wereldgeschiedenis. Het land wordt door mensen van allerlei stammen, nationaliteiten en rassen bewoond. Het is gedeeltelijk onontwikkeld, maar gedeeltelijk ook uiterst modern: de wegen van ezelkar en airbus kruisen elkaar. Armoe en rijkdom leven naast elkaar. Een bekend cliché noemt Zuid-Afrika: de wereld in één land. Dit suggereert dat de toekomst van Zuid-Afrika iedereen aangaat. De Afrikaanse taal De Nederlandstalige met belangstelling voor Zuid-Afrika moet ervan overtuigd raken dat hij Afrikaans kan lezen en verstaan. Om mijn lezer hier en nu zover te krijgen, doe ik graag een beroep op Renate Rubinstein, die verslag heeft gedaan van haar kennismaking met de poëzie van Elisabeth Eybers: Europa buitengaats 340 Bent u getrouwd, hebt u een vriend of vriendin? Lees die gedichten dan zoals wij het deden: met z'n tweeën. Om beurten lazen we een gedicht in het klad voor, vertaalden het daarna in dagelijks Nederlands (bewonderden daarbij de voordelen van het Zuid-Afrikaans dat vaak met één lettergreep volstaat waar wij er twee nodig hebben), lazen het dan hardop in het net over [...] Je moet dus een beetje je best doen op die variant van onze taal en, als je het niet begrijpt, voet bij stuk houden, eventueel een klemtoon verleggen tot je de vage plek van het rare woord helder hebt gekregen. (Ik herinner me uit de vorige bundel ‘ewewig’, ik dacht een poosje dat het een uitgerekte vorm van eeuwig was, maar hardop herhalen leverde ‘evenwicht’, wat het ook is. Uit deze bundel noem ik ‘hiënalag’, wat er onbegrijpelijk uitziet maar heel eenvoudig wordt in de context en door de ‘g’ te vervangen door ‘ch’.) (Rubinstein 1990, 123) De ewewigervaring is algemeen, maar wie het zich makkelijk maakt door niet meteen met poëzie te beginnen, kan na een halfuur doorbijten (niet bij wijze van spreken, maar letterlijk dertig minuten) Afrikaans lezen. Wat langzamer dan Nederlands, bij voorkeur met een woordenboek, maar u gaat snel vooruit. De tip van het hardop lezen kan ook goede diensten bewijzen aan vrijgezellen, of aan echtelieden die in hun eentje lezen. Hoe komt het dat het geschreven Afrikaans voor ons leesbaar, en het gesproken standaard-Afrikaans voor ons verstaanbaar is? Dit is te begrijpen vanuit de historische ontwikkeling. Het Nederlands van de zeventiende eeuw (van Jan van Riebeeck en de zijnen anno 1652) is het begin, waaruit zowel het moderne Nederlands als het Afrikaans zich als ‘zustertaal’1 ontwikkeld heeft. Van het begin van die ontwikkeling is weinig bekend, doordat in Zuid-Afrika het ‘Hooghollands’ nog heel lang in gebruik bleef als schrijftaal. In achttiende-eeuwse documenten moet je het Afrikaans dus herkennen in de fouten die de Kaapbewoners maken in hun Nederlands. Die fouten overtuigen de taalhistorici van een ontwikkeling in de richting van het Afrikaans, ver vóór de negentiende eeuw. Het lag ook wel voor de hand dat het zeventiende-eeuwse Nederlands aan de Kaap een andere richting opging dan het Nederlands in Europa. De andere omgeving stelde andere eisen: alle nieuwe dingen die de immigranten te zien kregen, moesten een naam hebben. Maar belangrijker: de taalgebruikers kwamen in contact met mensen met andere moedertalen. Vanuit hun eigen taal beïnvloedden die nieuwelingen het Nederlands, wat des te makkelijker ging doordat de Nederlanders aan de Kaap geen hooggeschoolde groep literaten vormden met als eerste opdracht de Nederlandse taal van vreemde smetten vrij te houden. Er waren veel ongeletterden, zowel onder de Nederlanders als onder de mensen die van elders de Kaapkolonie in kwamen en zich daar verstaanbaar probeerden te maken. De conserverende werking die uitgaat van schriftelijk taalgebruik, was dus zwak. Europa buitengaats 341 Hottentotten en bosjesmannen2 woonden al eerder aan de Kaap en waren dus naaste buren. Franse hugenoten arriveerden voor het eind van de zeventiende eeuw, later volgden veel Duitsers. Uit Afrika, en uit gebieden in het tegenwoordige India, Sri Lanka en Indonesië werden slaven aangevoerd. Deze mensen pasten zich aan aan het taalgebruik van de ‘Kompenie’ en gingen Nederlands spreken. Maar zoals vaker als grote groepen een nieuwe taal overnemen, leidde dit tot allerlei vereenvoudigingen, terwijl tegelijk elementen van de oude talen in de nieuwe werden opgenomen. Veel uit het ‘Afrikaans Hollands’ van de nieuwe groepen is standaard-Afrikaans geworden. Zo is het verbuigingssysteem van de Nederlandse werkwoorden in het Afrikaans praktisch verdwenen. Zeg: ek lees jy lees hy lees ons lees julle lees hulle lees ek het gelees en u kent de verbuiging van het werkwoord ‘lees’. U begrijpt meteen dat de infinitief identiek is aan de stam en dat verleden-tijdsvormen vrijwel ontbreken. Het onderscheid tussen sterke en zwakke werkwoorden stelt dus weinig meer voor. Andere belangrijke vereenvoudigingen zijn dat er één bepalend lidwoord is (die) en één betrekkelijk voornaamwoord (wat): ‘die huis wat ek gesien het’. Maar natuurlijk kwamen er ook nieuwe dingen bij. Het befaamde ‘baie’ schijnt uit het Maleis te komen, het in Nederlandse oren vaak overbodige ‘vir’ (‘Kan jy vir hom sien?’, ‘Help vir Eep!’) uit een in Zuidoost-Azië als lingua franca dienende vorm van het Portugees, en de vriendelijk klinkende verbodsvorm met ‘moenie’ (‘Moenie stamp nie’ in liften, pardon: hysers) zou van inheems-Afrikaanse oorsprong zijn. De Nederlandse machtspositie verdween in de Franse tijd. De Kaap werd Brits, en Engeland bestuurt in het Engels. Vanaf 1825 zouden alle officiële stukken dan ook in die taal gesteld worden. Maar de Engelse taalpolitiek had een omgekeerd gevolg. De Engelstalige regeringsscholen in Kaapstad liepen leeg, wat - net als latere schoolstakingen in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis - slecht was voor de leerlingen, maar in politiek opzicht betrekkelijk doeltreffend. In deze (‘eerste’) Afrikaans-Engelse taalstrijd grepen de Engelsen het creoolse karakter van het Afrikaans aan om die taal te diskwalificeren. Europa buitengaats 342 ‘Speak white’, was het adagium. Afrikaans was een ‘Hotnostaal’ en werd ook omschreven als: ‘Hottentots Hollands’. Deze gedachten vond men niet alleen bij de Britten. Ook in Afrikaanse kring was de taal die in feite eigen taal was geworden, flink omstreden. Kapenaars wilden er vaak niet van weten dat hun generatie al lang geen ‘Hooghollands’ meer sprak; vooral in de kerk werd die taal geconserveerd. Terwijl eind jaren dertig van de negentiende eeuw tijdens de ‘Grote Trek’ veel dagboeken en brieven werden geschreven in een taal die al sterk Afrikaans aandoet, bleven de kranten en tijdschriften van de Kaap uitkomen in het Nederlands. In toneelstukken spreken alleen de kleurlingrollen Afrikaans, de bleekgezichten Nederlands (naar we tegenwoordig aannemen in strijd met de dagelijks voor ieder waarneembare realiteit). Een negentiende-eeuws pleidooi voor een Afrikaanse bijbelvertaling noemt dat werk noodzakelijk ter bekering van de zwarte medemens; de blanke Afrikaners hadden die vertaling niet nodig omdat zij hun heil vonden in de Statenvertaling. Maar vanaf de jaren zestig gingen Afrikaanssprekenden hun taal toch ook meer en meer schrijven; men ging meer en meer vinden dat alleen de eigen taal de eigen identiteit ondersteunde, en het Nederlands niet. De Afrikaanse taalstrijd ging sindsdien niet meer alleen tegen het Engels, maar ook enigszins tegen het Nederlands. In 1875 kwam er een ‘Genootskap van Regte Afrikaners’, dat de Afrikaners wilde helpen aan een volkslied, een krant en een ‘nationale’ geschiedenis, maar dat vooral de benaming ‘Afrikaans’ overal en altijd op de voorgrond zette, kennelijk om te onderstrepen hoezeer de betrokkenen ‘van Afrika’ zijn. In deze fase werd de taal het belangrijkste symbool van het Afrikaner nationalisme. Het Afrikaans is in Afrika ontstaan en de sprekers van die taal, zo was het idee, zijn dan ook vast met Afrika verbonden. Van ‘Afrikaans Hollands’ kon geen sprake meer zijn; dit moest: ‘Afrikaans’ worden. De ‘Regte Afrikaners’ wonnen hun zaak tegen het Nederlands in enkele tientallen jaren. Met het Engels lag het anders. Na de laatste Boerenoorlog (1902) begonnen de Engelsen een tweede angliseringscampagne, met als gevolg een tweede taalstrijd, en hetzelfde omgekeerde resultaat als de eerste keer. Het Afrikaans werd uiteindelijk in 1925 erkend als een van de officiële landstalen. De rol van het Nederlands was daarmee grotendeels uitgespeeld. Het Engels heeft in de twintigste eeuw veel invloed op het Afrikaans uitgeoefend, overigens zonder de identiteit van die taal werkelijk aan te tasten. Onder de eenheidsregering van Mandela is een derde taalstrijd Afrikaans-Engels uitgebroken. Door de apartheidstijd is de positie van het Afrikaans verslechterd: de pro-Afrikaanse taalpolitiek van Verwoerd en de zijnen werkt op den duur nog meer als een boemerang dan die van de Europa buitengaats 343 Engelsen. Taaldwang beklijft maar zelden. Als cultuurtaal is het Engels oppermachtig, maar het aantal moedertaalsprekers van het Afrikaans overtreft dat van het Engels aanzienlijk, terwijl bovendien de sprekers van de ‘Afrikatalen’ vaak Afrikaans gebruiken als tweede taal. In het ‘nieuwe Zuid-Afrika’ is het aantal officieel erkende talen tot elf uitgebreid. Onder de nieuwkomers zijn natuurlijk de twee talen met de meeste sprekers, het Zoeloes en het Khosa's. Omdat men, althans buiten het Europese parlement, moeilijk elf talen tegelijk kan praten, wint de gedachte veld het Engels (als wereldtaal) tot enige nationale taal te maken. In Namibië, waar het Afrikaans ook lingua franca is en de positie van het Engels van oudsher vrij zwak, is dit al gebeurd. Het Engels associeert men met de moderne, westerse, welvarende Amerikaanse wereld; het Afrikaans is daarentegen voor velen, zeker sinds de Soweto-opstand, de taal van de apartheid. Dit beeld proberen Afrikaanssprekenden weg te nemen door taalpropaganda (‘Afrikaans, die vriendelike taal’) en door te wijzen op de 50 procent van de moedertaalsprekers van het Afrikaans die zelf slachtoffer van de apartheid was, de kleurlingen. Op 9 maart 1995 publiceerde de Kaapse Afrikaner krant Die Burger onder de kop: ‘dominante huistaal 1991’ een kleurenkaartje van Zuid-Afrika, waarop voor elke streek de meest voorkomende moedertaal was aangegeven. In de helft van het land bleek het blauw van het Afrikaans te winnen, terwijl het Engels vrijwel onderaan stond: alleen in een piepklein strookje bij Durban vormen Engelssprekenden de meerderheid. Dit soort boodschappen is frequent en de bedoeling duidelijk, maar ze tasten de positie van het Engels als communicatiemiddel tussen de verschillende taalgroepen en in het contact met buitenlanders natuurlijk niet aan. Net als onder Nederlanders zijn er trouwens ook onder Afrikaners en ‘bruinmense’ nogal wat lieden die geen kans voorbij laten gaan om iets in het Engels te zeggen, terwijl anderen als linguïstische bitterenders rechtlijnig vasthouden aan hun Afrikaans. De taaltoekomst is onzeker. Het Engels zal zijn sterke positie in Zuid-Afrika zeker behouden; niemand is zo gek zijn kind te verbieden om die taal te leren. Aan de andere kant lijkt de positie van het Afrikaans toch vrij sterk en de hier en daar verwoorde angst dat die taal zou verdwijnen, overdreven. Daarvoor zijn er te veel Afrikaanssprekenden, en vooral ook: te veel bewust Afrikaanssprekenden. Een nieuwe ontwikkeling van het Mandelatijdperk is dat zich, al is het op kleine schaal, een soort kleurlingnationalisme manifesteert, waarbij de eigenheid van de cultuur van ‘die bruinmense’ wordt beklemtoond. Dit kleurlingnationalisme, dat overigens ook tot uitwassen als de oprichting van een eigen ‘Weerstandsbeweging’ schijnt te hebben geleid, kan voor de Afrikaanse taal belangrijk zijn. Voor de toekomst van het Afri- Europa buitengaats 344 kaans is het van groot belang dat het een ‘kleurrijke taal’ blijft en dus blijvend aanspraak doet gelden op de oude spotnaam ‘hotnostaal’. De Afrikaanse literatuur ‘Hulle weet hoe om te baklei. Al baklei hulle alewig vir die verkeerde dinge,’ zo waardeert MaNdlovu Thandani, de Khosaleidster in Die Stoetmeester van Etienne van Heerden, haar Afrikaner medeburgers. Wat hier ook van zij, we hebben gezien dat de geschiedenis van de Afrikaners niet vrij van strijd is. Dit is van doorslaggevend belang voor de Afrikaanse literatuur. De Afrikaners hebben in hun verzet tegen de Engelse cultuur een gedachtestelsel gevormd om hun identiteit te bevestigen. In deze ideologie paste een Afrikaanse literatuur, die overigens ook kon bijdragen aan de verbreiding ervan. Op grond van hun Afrikanerschap werd van de schrijvers onder de Afrikaners solidariteit met, of zelfs leiding in de strijd verwacht. Mede-Afrikaners rekenden erop dat zij met de pen voor het Afrikaans en voor de Afrikaner cultuur ten strijde zouden trekken, en veel schrijvers hebben dat ook gedaan. Maar daarbij hebben zij vaak eigen wegen gezocht, en de heersende opvattingen niet zonder meer gevolgd. In de vorige, en in het begin van deze eeuw, deed ieder die Afrikaans schreef alleen daarmee al een duidelijke keuze. Hij ging namelijk in tegen de groeiende overmacht van het Engels. Onder het Engelse bewind was elke Afrikaanstalige schrijver in zekere zin oppositieschrijver. Maar ook toen de Engelse overheersing vervangen was door de samenwerking tussen Engelsen en Afrikaners in de Unie van Zuid-Afrika, behield de positie van de schrijver in de Afrikaner gemeenschap een bijzonder karakter. Leiders van het Afrikaner nationalisme zagen de schrijvers als soldaten die voor het Afrikaans moesten vechten op een manier die paste bij de ideeën van de leiders. Wie daarvoor paste, wie liet merken dat die leiding op de verkeerde weg was en wie hun, volgens de romantische opvatting van het profetische schrijverschap, een andere richting wees, begaf zich daarmee naar de rand van de samenleving. Zeker toen de kritiek uit het buitenland groeide, ging men kritiek uit eigen kring steeds meer als verraad beschouwen. Zowel voor de soldaten als voor de eenzamer francs-tireurs was het in deze situatie moeilijk literatuur te blijven schrijven (en dus de tendensliteratuur te vermijden). Een positie van ideologische vrijheid is voor de Afrikaner kunstenaars en intellectuelen (en ook voor hun collega's uit de rest van Afrika) minder vanzelfsprekend en moeilijker bereikbaar dan voor hun collega's uit minder conflictueuze samenlevingen. Natuurlijk: Europa buitengaats 345 wie verosol of luxaflex heeft, hoeft niet op straat te kijken. Ook in het Afrikaans worden liefdesgedichten geschreven die niet over geliefden met een verschillende huidskleur gaan. Maar bij elk nieuw gedicht is de kans toch vrij groot dat rasverschil een rol speelt. De poëzie wordt overigens in de Afrikaanse literatuur gezien als een rijk, hoger genre, waarin veel van het beste van die literatuur geschreven is. Misschien vindt iedere literatuur zijn poëzie wel het beste deel. Binnen het proza valt een Nederlander, met zijn cultuur van weinig drama, de belangrijke rol van het toneel op. Zelfs het radiohoorspel is (nog altijd) een bloeiend genre. Hoewel ditzelfde over de essayistiek niet meteen gezegd zal worden, kent ook de Afrikaanse literatuur baanbrekende richtinggevende betogen en verhandelingen. Het verhalend proza trok en trekt de meeste lezers, en bepaalt mede daardoor voor een groot deel het beeld dat de lezer van de Afrikaanse literatuur krijgt. De boeken die ‘iedereen’ kent, zijn veelal romans. Waar de Afrikaanse literatuur begint, is een kwestie van opvatting. Het veel bestudeerde zeventiende-eeuwse Daghregister van Jan van Riebeeck heeft door zijn onderwerp Afrikaanse trekken, maar de taal is honderd procent Nederlands. In Zuid-Afrika is sindsdien nog heel veel Nederlands gelezen en geschreven; dit gebied is nog grotendeels terra incognita voor de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, zelfs voor de Afrikaanse is het hooguit een randgebied. In Nederlandse dagboeken, journalen enzovoort uit de achttiende en de negentiende eeuw ziet men hier en daar het Afrikaans binnendringen. Die geschriften zijn dan minstens ten dele Afrikaans, maar in hoeverre zijn ze literatuur? Een geschikte kandidaat voor de rol van eerste schrijver van de Afrikaanse literatuur is Charles Etienne Boniface (1787-1853), Parijzenaar van geboorte, Kapenaar sinds 1807. Als talenwonder kon hij aan de zes talen die hij als kind geleerd had (behalve Frans en de beide klassieke talen ook Spaans, Portugees en Italiaans) nog Engels, Duits en Nederlands toevoegen, en haalde hij in het Engels en het Nederlands zelfs een hoog niveau. Eerst verdiende hij in Zuid-Afrika zijn geld als taalleraar, maar hij was toch vooral actief als toneel- en tijdschriftleider. Hij begaf zich in de wereld van het Nederlandstalige toneel, na korte tijd ook als toneelschrijver. Hij keert zich tegen de verengelsing die door de overheid wordt doorgevoerd. De rode draad in zijn werk is zijn verzet tegen ongerechtvaardigde pretentie, hypocrisie en boerenbedrog. Hij was volop maatschappelijk betrokken, maar wel volgens het adagium van Multatuli en Louis Paul Boon: ook de afbreker bouwt op. In dit kader past zijn bekendste toneelstuk, het als ‘kluchtig blyspel’ ondertitelde werk: De nieuwe ridder-orde, of de Temperantisten (1832). Op het eerste gezicht bestrijdt het stuk bepaalde figuren en een bepaalde instelling uit het maatschappelijk leven van zijn tijd: het pas gestichte ‘ma- Europa buitengaats 346 tigheidsgenootschap’, een organisatie tegen drankmisbruik, en zijn leider, een Engelse zendeling. Bij Boniface valt het licht vooral ook op de bezorgde aandacht die het nieuwe genootschap wil gaan besteden aan de Hottentotten: vooral zij moesten immers tegen de drank worden beschermd. Hiermee raakt Boniface welbewust een gevoelige kwestie. De Engelsen verantwoordden hun streven naar meer invloed aan de Kaap immers onder andere met een verwijzing naar de belangen van de oorspronkelijke bewoners van het gebied, die er onder Brits bewind veel beter aan toe zouden zijn dan onder de onbeschaafde boeren. Hier bespeurt Boniface de schijnheiligheid waarvoor hij zo gevoelig was. Zijn stuk stelt in de drankbestrijders juist hun quasi-onbaatzuchtigheid aan de kaak. Zoals gezegd schreef Boniface Nederlands, maar over zijn taalkeuze voor dit stuk is iets meer te zeggen, en dat brengt me bij een nog ongenoemde trek die de Nieuwe ridder-orde zijn opvallende plaats bezorgt in de Afrikaanse literatuur. Boniface laat een aantal Hottentotten optreden in min of meer komische rollen, zoals nog veel later met kleurlingpersonages in de Afrikaanse literatuur de gewoonte zou blijven. Die Hottentotten spreken geen Nederlands (zoals de andere personages), maar onmiskenbaar Afrikaans. Dit realistische trekje geeft het stuk zijn historische betekenis. Bij de première klonk waarschijnlijk voor het eerst tijdens een toneelopvoering in Kaapstad de Afrikaanse taal van het podium. Twee jaar eerder had Boniface trouwens al iets dergelijks gedaan. In 1830 publiceerde hij een vraaggesprek met een Hottentot, waarbij deze de vragen die Boniface in het Nederlands stelde, beantwoordde in het Afrikaans. Ook op een andere manier deed het Afrikaans in deze tijd zijn intrede in het milieu van de journalistiek. Engels- en Nederlandstalige blaadjes gingen incidenteel brieven en min of meer satirische dialogen (onder anderen van Boniface) in het Afrikaans afdrukken. De grote man van de humoristische kritische dialoog in deze begintijd van het geschreven Afrikaans is Louis Henry Meurant (1811-1893), tweede-generatie-immigrant, geboren in Kaapstad. Hij was drukker in Oost-Kaapland, bezat daar een aantal bladen en zorgde zelf ook voor een deel van de kopij. Zo bemoeide hij zich omstreeks 1860 met een politieke kwestie van de dag in een aantal dialogen die hij in 1861 bundelde: Zamenspraak tusschen Klaas Waarzegger en Jan Twijfelaar over het onderwerp van afscheiding tusschen de Oostelijke en Westelijke Provincie. Dit is ondanks zijn Nederlandse titel wel degelijk het eerste literaire Afrikaanse boek.3 Waarzegger is de spreekbuis van Meurant. Later zette hij zijn pleidooi voort. De uitwerking was groot: met zijn quasi-naïeve schrijfstijl weet hij de belachelijke kanten van wie en wat hij beschrijft effectief onder de aandacht te brengen. Maar dit was alleen een schrijverssucces: de afscheiding die hij beoogde ging niet door. Wel wer- Europa buitengaats 347 den zijn samenspraken en brieven overgenomen in andere kranten, inspireerden ze tot een brede beoefening van deze genres, en tot gebruik van het Afrikaans. Voor zijn populariteit spreekt dat later een andere dialoogschrijver (wie het vooral om de zaak van het Afrikaans te doen was) zichzelf aankondigde als Klaas Waarzegger jr. Dit was C.P. Hoogenhout (1843-1922), die, ofschoon geboren Nederlander, de eerste voorzitter is geweest van de organisatie die de Afrikaanse taal op de voorgrond plaatste: het Genootskap van Regte Afrikaners. Met de oprichting van dit genootschap in 1875 begint de zogenaamde Eerste Afrikaanse Taalbeweging, of juister: Eerste Afrikaanse Beweging. Het gaat hier tenslotte om een nationalistische beweging waarvoor liefde voor de eigen taal in het bredere kader van de eigen natie en de eigen cultuur staat. Het is merkwaardig dat de basis van dit Genootskap gelegd lijkt te zijn door alweer een Nederlander, de in 1866 geïmmigreerde leraar klassieke talen Arnoldus Pannevis (1838-1884). Hij had er in 1872 op gewezen hoezeer het Nederlands en het Afrikaans al uit elkaar waren gegroeid en daaruit de wenselijkheid laten volgen van een Afrikaanse bijbelvertaling. Het voornaamste argument van Pannevis was de onbruikbaarheid van de Statenvertaling voor de kleurlingen, maar volgens Hoogenhout begrepen inmiddels ook veel blanken nog maar weinig van dit Nederlands. De Afrikaanse bijbelvertaling (die uiteindelijk in 1933 zou verschijnen) bleef lang op de agenda van het Genootskap, maar was toch geen hoofdzaak. Godsdienst was belangrijk, maar het ging toch vooral om het nationalisme, zoals naar voren komt in de onder Afrikaners overbekende afsluiting van het Manifes van het genootschap: ‘Daar is daarom drie soorte van Afrikaanders. Dit moet ons in die oog hou. Daar is Afrikaanders met Engelse harte. En daar is Afrikaanders met Hollandse harte. En dan is daar Afrikaanders met Afrikaanse harte. Die laaste noem ons Regte Afrikaanders, en die veral roep ons op om an ons kant te kom staan.’ Het grote belang van de taal ligt daarin, dat juist hier de identiteit van de Afrikaners naar voren komt. In de taal vindt het genootschap dus het krachtigste middel om de nationalistische doeleinden na te streven. Het blijkt al uit de geciteerde regels van het Manifes dat men zich hierbij niet alleen tegen het Engels, maar ook tegen het Nederlands afzette, al bleef menig lid van het genootschap óók in het Nederlands publiceren. Het genootschap ging tijdschriften uitgeven, ook een jaarlijkse almanak, verzorgde boeken voor Afrikaanse-taalstudie, een geschiedenis van Zuid-Afrika en enkele publicaties voor kinderen, uiteraard allemaal in het Afrikaans, en met de bedoeling de moedertaalsprekers van die taal te sterken in de warme gevoelens die zij voor hun taal koesterden of moesten gaan koesteren. Het genootschap wilde ook de Afrikaanse literatuur bevorderen en gaf Europa buitengaats 348 literair werk uit. In dit werk overheersen de directe taalpolitiek en een naïeve neiging tot volksopvoeding (bijvoorbeeld Hoogenhouts Catharina, die dogter van die advokaat uit 1879, waarin een schandelijk verengelste advocaat ten onder dreigt te gaan, terwijl hij toch in Catharina beschikt over een ‘regt Afrikaner’ dochter). Doordat schrijversraffinement vrijwel ontbreekt, vertegenwoordigen de eerste Afrikaner letteren eerder een cultuur-historisch dan een literair belang. Toch zijn er wel wat regels van Hoogenhout bekend gebleven, allicht mede door hun blijvende actualiteit: Engels, Engels, alles Engels! Engels wat jy sien en hoor; In ons skole, in ons kerke word ons moedertaal vermoor. ... Wie hom nie laat anglisere, word geskolde en gesmaad; Tot in Vrystaat en Transvaal al, oweral dieselfde kwaad. ‘Dis vooruitgang!’ roep die skreeuers, ‘dis beskawing wat nou kom!’ Hoogenhout schreef zijn gedichten als: ‘Oom Jan wat versies maak,’ en pretendeerde dus allerminst een groter dichter te zijn dan hij was. De grote leider van het genootschap, S.J. du Toit (1847-1911), een van de auteurs die ook in het Nederlands bleef schrijven, verrijkte de Afrikaanse literatuur onder meer met het merkwaardige gedicht: ‘Hoe die Hollanders die Kaap ingeneem het’ (1897). Du Toit legt het in de mond van een van de oorspronkelijke bewoners: ‘ou Danster, 'n Griekwa’. Het conflict tussen de vanouds bekende kijk op de vertelde geschiedenis en de visie van deze ‘onbedorven’ waarnemer heeft een verfrissende, grappige uitwerking. Daardoor krijgt Dansters conclusie dat hij en de zijnen door de Hollanders ‘gepier’ (bedrogen) zijn een tragische kant zonder sentimenteel te worden. Du Toits gedicht heeft André Brink geïnspireerd tot zijn novelle Adamastor (1988). De Afrikaanse Beweging, die de mensen inderdaad tot geestdrift voor het Afrikaans bracht, heeft aan het eind van de negentiende eeuw aan betekenis ingeboet. De Tweede Boerenoorlog was voor het Afrikaner nationalisme een nieuwe impuls. Weliswaar verloren de boeren uiteindelijk, maar het verloop van de strijd had de Afrikaners in hun zelfbewustzijn gestaafd. Zij bevonden zich in een crisis, waren zich ervan bewust dat grote inspanningen nodig waren om het land weer op te bouwen, maar geloofden ook over de kracht te beschikken om die te leveren. Toen de Engelse overwinnaars opnieuw, nu uiteraard ook in hun nieuwveroverde kolonies, begonnen met hun politiek van verengelsing, vormde dit voor de Afrikaners een sterke prikkel tot hervatting van de taalstrijd. Het kwam tot een zogenaamde Tweede Afrikaanse Beweging, die, nog meer dan de eerste, een nationaal karakter kreeg. Opnieuw stond Europa buitengaats 349 de taalstrijd op de voorgrond, maar nog duidelijker dan voorheen stond deze in groter, sociaal-politiek verband. De beweging bereikte in korte tijd successen. Bij de stichting van de Unie van Zuid-Afrika (1910) werd gelijkberechtiging voor het Nederlands vastgelegd. In de jaren daarna kreeg de opvatting vleugels dat dit resultaat in feite voor beide varianten van het Nederlands (‘Euro-Nederlands’ én ‘Afro-Nederlands’) moest tellen. In 1925 kwam het zover dat het Afrikaans in alle ‘Hollands’ middelbaar onderwijs de enige voertaal werd. In diezelfde tijd bepaalde men ook dat de bescherming die de wet het Nederlands bood, evenzeer gold voor het Afrikaans. Met de bijbelvertaling van 1933 is de emancipatie van het Afrikaans vrijwel compleet. Het Afrikaans heeft in die jaren een schrijftaal ontwikkeld en is daarmee voluit cultuurtaal geworden. Daarmee is de rol van het ‘Hooghollands’ in Zuid-Afrika sterk beperkt. Het wordt alleen nog incidenteel gesproken of geschreven, maar blijft zich als meest verwante taal voor de Afrikaanssprekenden wel opdringen, niet langer als toetssteen en enig voorbeeld, maar nog wel als verschaffer van vergelijkingsmateriaal. Ook de Nederlandse literatuur heeft nog lange tijd een dergelijke rol vervuld. Men vindt bij schrijvers en dichters uit de tijd van de Tweede Afrikaner Beweging een sterke belangstelling voor, en soms ook een grote bekendheid met het werk van de Tachtigers. In het werk van Gustav S. Preller (1875-1943) hoor je Lodewijk van Deyssel doorklinken. Preller heeft een voorname plaats in de literatuurgeschiedenis want hij is de eerste echte Afrikaner criticus: hij geeft een beargumenteerde waardering die ook een beargumenteerde veroordeling kan zijn en juicht dus niet langer alles toe wat Afrikaans is, zoals voor hem wel gedaan was. Ook probeert hij te sturen, aan te geven welke richting de literatuur het best kan gaan. Zo signaleerde hij dat er zich in de poëzie een ontwikkeling aftekende in specifiek literaire richting. De berijmde nationalistische didactiek van de Eerste Beweging neigde door de Boerenoorlog tot nieuwe bloei, maar er kwam in het begin van de eeuw ook een aantal dichters naar voren met poëzie die meer voorstelt, al vindt ook dit werk vaak zijn stof in de Boerenoorlog. De vier grote figuren in deze periode zijn: Eugène Marais (1871-1936), Jan F.E. Celliers (1865-1940), Totius (pseudoniem van J.D. du Toit, zoon van S.J., 1877-1953) en C. Louis Leipoldt (1880-1947). Het is een gemeenplaats om te zeggen dat het begin van de ‘echte’ Afrikaanse poëzie in hun werk te vinden is. Die gemeenplaats heeft trouwens wel twee varianten. De ene beklemtoont de waarde van Marais' gedicht ‘Winternag’ (1905), een impressie van het wijde, koude Zuid-Afrika in wintertijd. Dit zou hét eerste Afrikaanse gedicht zijn: Europa buitengaats 350 O koud is die windjie en skraal. En blink in die dof-lig en kaal, so wyd as die Heer se genade, lê die velde in sterlig en skade. ... O treurig die wysie op die ooswind se maat, soos die lied van 'n meisie in haar liefde verlaat. Volgens de tweede variant biedt dit impressionisme niet genoeg en kwam de grote omslag pas bij Leipoldt. Tot de bewonderaars van Leipoldts poëzie hoorde Albert Verwey, die zich rond de eeuwwisseling hartstochtelijk voor Zuid-Afrika geïnteresseerd heeft en in de Afrikaner boeren zelfs een betere mensensoort ontwaarde. In Verweys verzameld proza staan stukken over Totius en Leipoldt. Totius kent hij een zekere waardering toe, maar tegelijk presenteert hij hem als een achterhaalde negentiende-eeuwse figuur, allerminst een oorspronkelijk dichter. Leipoldt is daarentegen volgens Verwey juist helemaal bij de tijd: een moderne, dat wil zeggen een ‘echte’ dichter. Over zijn belang voor de Afrikaanse literatuur zegt Verwey: ‘de poëzie van Zuid-Afrika blijkt in de verzen van Leipoldt plotseling zichzelf geworden’ (Verwey 1921). Leipoldts poëzie maakt zich los van het literatuur-Afrikaans vol neerlandismen, dat in enkele tientallen jaren ontstaan was. Hij schrijft een praatpoëzie die spontaner aandoet. Een deel van zijn werk, beslist niet het slechtste, is regelrecht door de Boerenoorlog geïnspireerd, maar het ontkomt aan de al te beperkt-actuele tendenskunst. Tot dit deel behoort het titelgedicht van zijn eerste bundel, dat altijd zijn bekendste gedicht gebleven is: ‘Oom Gert vertel’. Het is een monoloog van een oude man die zich schuldig voelt over de ophanging van twee jonge boeren omdat hij ze zelf naar de oorlog heeft laten gaan. Vanwege het karakter van monoloog, de rijmloosheid en het sterke ritme op basis van vijfvoetige jamben wordt het met ‘De kruissprook’ uit Minnebrieven vergeleken, maar in plaats van Multatuli's agressie in staccato vinden we hier een emotie die juist ingehouden is, zelfs ontkend wordt: Die kakies het oor Bennie se gesig 'n Sakdoek of 'n kopdoekie of iets Net soos 'n mus wil trek, maar Bennie vra En nog op Engels ook: hy kon dit praat Of hulle hom nie sonder dit kon hang nie. Europa buitengaats 351 Die kol'nel knik; en toe... Nee, neef, laat staan! Wat vat jy weer my hand? Laat bly my hand! Vervlaks, hoe kan ek nou vir jou vertel As jy my somaar afbring van my rym? Blaas net jou rook uit na die ander kant: My oë is te oud vir jou tabak! Naast de oorlog is de natuur van Zuid-Afrika Leipoldts grote onderwerp. Zijn poëzie kent schrille tegenstellingen, kent humor, ook sacrasme. In verschillende van zijn bundels staat een afdeling ‘slampamperliedjies’, ongetitelde gedichten van uiteenlopend karakter waarvan er enkele tot zijn persoonlijkste werk horen. Uit zijn gedichten spreekt zowel eenzaamheid als gemeenschapsverlangen; je kunt Leipoldt Afrikaner nationalist noemen, maar hij was dat dan toch op zijn eigen manier. Dat hij, die ook in het Engels publiceerde, in de eerste plaats Afrikaans schrijver en dichter werd, is veelzeggend. Volgens een van zijn bekendste gedichten, ‘In die konsentrasiekamp’, is de wond die ‘ons volk’ is toegebracht, nog te vers voor vergeving. Maar dit gedicht schreef hij al in 1901, dus nog tijdens de Boerenoorlog. Na 1910 was Leipoldt in ‘het nieuwe Zuid-Afrika’ van zijn tijd voorstander van samenwerking, zeker niet van boerenisolement. Na een periode als jonge journalist die hem als schrijver zijn latere grote productiviteit opleverde, had hij dan ook in Londen gestudeerd en in de Verenigde Staten gewerkt. Als arts had hij een psychiatrische belangstelling voor bijzondere gevallen, die ook wel in zijn werk spreekt. Behalve zijn beroep heeft Leipoldt meer overeenkomsten met zijn jongere Nederlandse collega J. Slauerhoff. Leipoldts werk is van ongelijk niveau. Hij was geen schoolvoorbeeld van de plichtsgetrouwe vakman, zodat de problemen rond de tekstvaststelling bij zijn oeuvre legio zijn. Hij had ook een (deels min of meer filosofische) belangstelling voor het oosten, zoals onder andere blijkt uit werk dat geïnspireerd is door een reis naar Nederlands-Indië: onder de titel ‘Uit my Oosterse dagboek’ publiceert hij in 1923 een reeks gedichten (in de bundel Uit drie wêrelddele) en in 1932 reisherinneringen in proza. Hierbij kan men misschien ook zijn merkwaardige toneelstuk Die laaste aand (1930) noemen. Het centrale karakter is een Javaanse vrouw die lang geleden door de blanke vader van haar kind, inmiddels aan de Kaap een hoge piet van de VOC, in de steek gelaten is. Leipoldt was geen makkelijke man en kon in de omgang tactloos zijn, op het botte af. Maar er zijn ook verschillen met Slauerhoff. Zo heeft Leipoldt geen reputatie als rokkenjager maar maakte hij zich (net als Kneppelhout) verdienstelijk door op te treden als opvoeder voor een aantal jongens. Europa buitengaats 352 Zijn werk is uitgesproken veelzijdig. Behalve zeven dichtbundels, een autobiografie en een aantal medische publicaties heeft hij drie romans en tien toneelstukken op zijn naam. Hij schreef ook jeugdliteratuur, begaf zich op historisch gebied (onder andere met een biografie over Van Riebeeck), publiceerde wijn- en kookboeken en ook griezelverhalen en detectives. Hoewel even veelzijdig en zeker niet minder productief, is C.J. Langenhoven (1873-1932) toch een heel andere figuur in de Afrikaanse letteren. Hij was in de eerste plaats taalstrijder (niet alleen tegen het Engels maar ook tegen het Nederlands) en vocht niet alleen met de pen maar ook in de praktische politiek. Hij was een bekende retor, en combineerde zijn dichter- en strijderschap in zijn grote succes: ‘Die stem van Suid-Afrika’, het Afrikaner volkslied: Ons sal antwoord op jou roepstem, ons sal offer wat jy vra: Ons sal lewe, ons sal sterwe - ons vir jou, Suid Afrika. Ook Langenhoven was tweetalig auteur. Hij schreef een paar boeken om de Engelssprekenden in hun eigen taal onder de aandacht te brengen dat het Engelse imperialisme een beroerde zaak was en gaf hun bij wijze van handreiking daarnaast A first guide to Afrikaans (1926). Zijn werk is over het algemeen didactisch van aard. Hij is de Hendrik Conscience van de Afrikaners: het gaat hem er vooral om, zijn mensen aan het lezen te krijgen, in hun eigen taal, en dan meestal onder het onuitgesproken motto: ‘je neemt er wat van mee’. Maar door zijn levendige stijl en zin voor humor overtreft hij zijn Vlaamse voorganger. Ook Langenhoven beoefende vrijwel alle genres en schreef over de uiteenlopendste onderwerpen. Nieuwe literaire wegen in het verhalend proza werden echter in de jaren twintig en dertig door anderen ingeslagen, en grotere successen door anderen behaald: Jochem van Bruggen (1881-1957), C.M. van den Heever (1902-1957) en J. van Melle (1887-1953). Van Bruggen werd in Groede in Zeeuws-Vlaanderen geboren, kwam als kind met zijn ouders naar Zuid-Afrika, vocht mee in de Boerenoorlog, was enige tijd onderwijzer, maar het grootste deel van zijn leven schrijvende boer. Hij wordt wel de A.M. de Jong van Zuid-Afrika genoemd, en zijn beroemde werk, de Ampie-trilogie, fungeert dan als zijn Merijntje Gijzen. In deze drie boeken (Die natuurkind, 1924; Die meisiekind, 1928; Die kind, 1942) hanteert Van Bruggen zijn grote thema: het leven van de ‘armblankes’, de blanke onderklasse waarvoor in deze tijd veel aandacht was ontstaan. Op een vrij gemoedelijke, humoristische manier tekent hij het harde leven van deze minderbedeelden. Behalve in de keuze van dit onderwerp is dit werk ook in de psychologische tekening van de hoofdfi- Europa buitengaats 353 guur vernieuwend binnen de Afrikaanse letteren, al blijft het door een zwaar didactisch accent toch ook dicht bij de vorigen. Van zijn andere boeken valt Booia (1931) op, als eerste roman met een zwarte hoofdfiguur. Van den Heever is geboren Zuid-Afrikaan, maar ook zíjn geboorteplaats trekt de aandacht. Dit is namelijk een van de Engelse concentratiekampen. Zoals Van Bruggen vaak met A.M. de Jong geassocieerd wordt, zo wordt Van den Heever wel de Zuid-Afrikaanse Stijn Streuvels genoemd, omdat hij op vergelijkbare manier een brede tekening geeft van de natuur en de natuurkracht, en van de worsteling van de boerenarbeider daarmee. Ook de opeenvolging van de generaties is bij beiden een thema. Van den Heever, die na zijn studie (onder meer in Utrecht) bijna zijn halve leven hoogleraar was aan de Universiteit van die Witwatersrand, de ‘Afrikaanse gedagte’ propageerde en in dat verband over Nederlandse literatuur schreef, is de grote schrijver van de plaasroman geworden. Hoewel sommige kenners zijn verhalen of zelfs zijn poëzie hoger aanslaan, dankt hij toch aan zijn reeks plaasromans zijn bekendheid en literair-historische betekenis. De plaas kwam in de inleiding al ter sprake. Het is de ‘boerderij’, een akkerbouwen/of veeteeltbedrijf, waarvan echter lang niet alle grond feitelijk in gebruik hoeft te zijn. De plaas lijkt op een kleine staat, met de baas als autoritaire leider en de arbeiders, die meestal op de plaas wonen, als dankbare onderdanen. Er zijn wel buren (de plaas grenst tenslotte aan andere plase), maar de afstanden zijn groot, waardoor iedere boer vooral op zichzelf is aangewezen. De beroemde Engelstalige Zuid-Afrikaanse schrijver J.M. Coetzee heeft (in zijn White writing) gewezen op het bestaan van een plaasideologie in de Afrikaanse literatuur, in zijn omschrijving gemakkelijk herkenbaar als variant van de ‘Afrikaanse gedagte’: de plaasideologie idealiseert het plaasleven en zet het als het ‘goede, natuurlijke leven’ af tegen het decadente bestaan in de stad. Volgens die ideologie vervult de plaasboer een roeping en is hij uitverkoren. Hierbij past dan nog de gedachte dat de plaas generaties lang in bezit van een bepaalde familie moet blijven. De voorvaderen zijn op de plaas begraven; het gaat er de boer niet om, dat hij veel geld verdient, maar dat hij door zijn goede bestuur een plaats verdient in de dynastie van zijn familie. In Coetzees kritische bespreking van het werk van Van den Heever worden ook zijn romans voorgesteld als propaganda voor deze plaasideologie. Misschien is dit toch te eenvoudig. Het trekt nu juist de aandacht dat deze controversiële gedachtewereld in de romans van Van den Heever soms direct verband houdt met mislukking en ondergang. Met zijn plaasromans staat Van den Heever aan het begin van wat misschien wel de grote traditie van het Afrikaans proza is. Op de zijne zijn heel veel plaasromans gevolgd. Niet alleen ter navolging; onder de Europa buitengaats 354 beste boeken van de laatste decennia zijn er nog altijd die ‘herschrijving’ van Van den Heever zijn. Ook J. van Melle is uit Zeeland, en wel uit Goes afkomstig. Voor zijn gezondheid ging hij voor een paar jaar naar Zuid-Afrika toen hij een jaar of twintig was; zes jaar later immigreerde hij definitief (1913). Zijn literaire werk staat tussen de twee culturen in. Hij begon te schrijven in het Nederlands en ging in de loop van zijn leven geleidelijk op het Afrikaans over, maar bleef de boeken waarvoor hij een ruimer publiek zocht, zelf (steeds moeizamer) in zijn moedertaal vertalen. Na een opleiding in Nederland werd hij in Zuid-Afrika onderwijzer, aanvankelijk op het platteland en later in Johannesburg. Zijn loopbaan is belemmerd door een tijdelijk onderwijsverbod, dat hij opliep doordat hij meedeed aan de Rebellie (1914). In de jaren twintig en dertig schreef hij naast zijn romans gedichten, toneelstukken en verhalen; later vooral ook studies over de bijbel. De reacties op zijn werk zijn altijd opvallend uiteenlopend geweest. Dit komt door een combinatie van twee samenhangende oorzaken. Van Melle is een zakelijke, zo niet kale schrijver, en zorgde daarmee in Zuid-Afrika voor een vernieuwing die niet meteen als zodanig her- en erkend werd. De gevoelens komen in zijn boeken niet op luide toon tot uiting, maar spreken indirect. De tweede vernieuwing van zijn werk heeft te maken met het mensbeeld dat in zijn werk naar voren komt: zijn personages zijn geen personificaties van een bepaalde eigenschap, zijn niet ‘goed’ of ‘slecht’ te noemen, maar worden gekenmerkt door een samengaan van allerlei verschillende eigenschappen, door tegenstrijdigheden en twijfel. In het verlengde van deze tweede oorzaak ligt dat Van Melle in zijn beste werk blijkt te beschikken over humor, een karaktertrek die (ook) in de Afrikaanse literatuur zeldzaam is. Van Melles bekendste roman, Bart Nel, de opstandeling, is in 1936 in Nederland verschenen, uiteraard in een Nederlandstalige versie, maar met de dialogen in het Afrikaans. In Nederland heeft het boek, waarin de tegen Engeland gerichte Rebellie als historisch kader dient, in de bezettingsjaren volgens Brinkman enkele herdrukken gekend, maar sindsdien is het volkomen vergeten. Voor een latere, honderd procent Nederlandse versie van Bart Nel, de opstandeling heeft de schrijver geen uitgever kunnen vinden. Geheel anders is de geschiedenis van Bart Nel in Zuid-Afrika. In 1942 publiceerde Van Melle zijn eigen Afrikaanse vertaling van het boek onder de titel En ek is nog hy (de sterk vereenzaamde hoofdfiguur probeert zich aan het slot van de roman vast te houden aan de gedachte: ‘Ek is Bart Nel van toe af, en ek is nog hy’). Vanaf de herdruk van 1950 keert de titel Bart Nel terug, maar Van Melle laat de omschrijving ‘de opstandeling’ weg, waarmee hij zijn titelheld minder nadrukkelijk in de historische situatie Europa buitengaats 355 plaatst en een zwaarder accent zet op het individu en zijn ondergang: niet alleen de opstand waaraan Bart deelneemt, loopt immers op een mislukking uit, maar vooral ook de verhouding met zijn vrouw Fransina. Het Afrikaans-nationalistische element krijgt dus minder belang dan het psychologische. Deze Afrikaanse vertaling heeft dankzij onder meer André Brink een gestaag groeiende reputatie in de Afrikaanse literatuur gekregen en wordt tegenwoordig vrijwel eenstemmig beschouwd als de grote (zo niet ‘de enige’), Afrikaanse roman vóór de zestigers. In de rest van Van Melles werk keren motieven als dat van de verloren liefde en de strijd van de enkeling terug. Het is van ongelijk niveau, maar enkele van zijn verhalen vinden vurige bewonderaars. Zo vertegenwoordigt het werk van Van Melle de overgang van een oude naar een nieuwe tijd. In het proza staat hij op zichzelf. Maar de jaren dertig kenden ook de literaire beweging van de Dertigers, die een Afrikaanse poëzie voortbracht die met de nadrukkelijke didactiek van het verleden had afgedaan. In de poëzie van een Dertiger klinkt meer dan voorheen een individuele stem, al blijft het een Afrikaner stem. De grote voorman van de Dertigers is de dichter, toneel- en hoorspelschrijver, essayist en geleerde N.P. van Wyk Louw (1906-1970). Eerst stond hij een beetje in de schaduw van zijn jongere broer, W.E.G. Louw (1913-1980), maar vanaf zijn eerste dichtbundel, Alleenspraak (1935), ontwikkelde hij zich naar de onomstreden leidende positie in de nieuwe Afrikaanse literatuur, die hij tientallen jaren zou blijven innemen. Al in 1948 kreeg Van Wyk Louw een Utrechts eredoctoraat, waarop overeenkomstige eerbewijzen van enkele Afrikaner universiteiten volgden. Hij was hoogleraar Afrikaans aan de universiteiten van Amsterdam (1950-1958) en Witwatersrand (1958-1970). Van Wyk Louw heeft uiterst persoonlijke lyriek geschreven. Door de grote intensiteit en de bredere thematiek verwees hij de ‘vorige’ poëzie in het Afrikaans naar de tweede plaats. De Dertigers hebben de eerlijkheid in hun banier; hun poëzie moet slaan op de hele mens, dus met zijn minder aangename, of zelfs angstaanjagende kanten, en niet langer alleen op het geïdealiseerde mensbeeld van de oudere poëzie. In deze zin begint voor het Afrikaans bij de Dertigers de moderne literatuur. Ook de band tussen de dichter en zijn volk ziet Van Wyk Louw op een nieuwe manier. Deze band blijft hecht, wordt misschien zelfs hechter dan ooit, maar Louw geeft er een nieuwe interpretatie aan. Daarbij gaat het er vooral om dat van de dichter leiding moet uitgaan. Ook bij de vorige generaties gaf de dichter leiding aan het volk: hij stijfde het in zijn nationalistische opvattingen. Om dit te bereiken was hij bereid tot het volk ‘af te dalen’. Om aan zijn werk de beoogde uitwerking te geven, koos de dichter populaire en vertrouwde vormen zo- Europa buitengaats 356 dat de lezers de boodschap makkelijk tot zich namen. De Dertigers zetten echter de literaire maatstaven voorop. Zij meenden dat concessies in dit opzicht een omgekeerd effect hebben: die maken de literatuur slap en futloos, en bederven alles. Hun dichter is geen goedwillende amateur die, als zijn serieuze werk gedaan is, 's avonds aan zijn schrijftafel voor de mensen in het land wat aardigs in elkaar draait, maar een vakman met een breed palet, dat hij volledig moet gebruiken op straffe van verdroging. Het gaat om een aristocratisch dichterschap, waarbij de dichter zich als profeet tot zijn lezers richt, volstrekt ongevoelig voor ongewenste invloeden, zich boven het volk verheffend onder beklemtoning van het levensbelang dat zowel voor het volk als voor de dichter met hun onderlinge band is gemoeid: dat ons nie kon gebuig word soos hùl geweld dit wou, en dat ons hoog kon lewe net aan ons bloed getrou. (Van Wyk Louw: ‘Gedagtes, liedere en gebede van 'n soldaat’; ‘net’ betekent: ‘alleen’) Het doet denken aan het Europese vitalisme; ook voor Van Wyk Louw was Nietzsche een inspirerende figuur. In zijn gerichtheid op Duitsland was hij zelfs gevoelig voor ideeën uit nationaal-socialistische hoek. De strijd van de Afrikaners behield de centrale plaats die deze al bij de vorige generatie innam, al voerden de Dertigers de strijd op een andere manier. De moderne dichter hield evenveel van zijn volk, maar meende dat hij het moest ‘tuchtigen’ om tot vooruitgang te komen. Zelfgenoegzaamheid en zelfoverschatting zijn de grote gevaren. De Afrikaanse literatuur van vroeger overschat de gezellige kunst die drijft op de tekening van typische trekken van land en streek. Die heeft zijn tijd gehad; als men erin blijft steken slaat de verstarring toe, terwijl goede literatuur altijd vernieuwend moet zijn. De neiging zich van het buitenland af te keren, de internationale contacten uit de weg te gaan, is voor de Afrikaner cultuur een verwante bedreiging. Natuurlijk, de schrijver is Afrikaner en moet dit ook allerminst loochenen, maar hij moet streven naar een internationaal literair niveau. Alleen op die manier kan de dichter iets betekenen. Bij deze denkwereld passen de sprekende titels waaronder Van Wyk Louw in 1939 zijn essays verzamelde: Berigte te velde en Lojale verset. ‘Loyaal verzet’ spreekt ook uit Louws actieve rol bij de herdenking van de slag bij de Bloedrivier (1938). Hij schreef een drama Die dieper reg, met als ondertitel: 'n spel van die oordeel oor 'n volk. Het oordeel slaat op de daden van de ‘Voortrekkers’ van 1838. Louws suggestie dat die daden wel Europa buitengaats 357 eens afgekeurd zouden kunnen worden, lijkt voor feestvierende Afrikaners anno 1938 nogal ondermijnend. In Louws stuk komt het uiteindelijk dan ook niet zo ver: de zuivere wil die hij aan de Voortrekkers toeschrijft, geeft de doorslag ten goede. In de loop van zijn werk verschuift de nadruk naar meer filosofische kwesties. Toch blijft ook het probleem van de leider hem bezighouden, zoals blijkt uit zijn drama Germanicus (1956), over de heerser-humanist. Zijn kijk op de band tussen de literatuur en de natie is een sterk genuanceerde opvatting van de oude idee van de kunst die de natie schraagt. Blinde toejuiching van alles wat de natie voortbrengt, of van de daden van de politieke leiding, is contraproductief; verzet is essentieel, maar dan wel: loyaal verzet. Het is niet verwonderlijk dat dit uitgangspunt Van Wyk Louw in het Zuid-Afrika van Verwoerd in een kwetsbare positie heeft gebracht; het bracht hem immers dicht bij de rol waarin je het niemand naar de zin maakt. Verwoerd had in elk geval weinig gevoel voor Louws nuances, en viel hem aan in een beruchte redevoering (1966). Een paar jaar eerder had Louw met zijn Vernuwing in die prosa (1961, tweede editie 1962) opnieuw aan een omwenteling in de Afrikaanse literatuur bijgedragen, toen hij, met meer succes bij de lezers dan bij de autoriteiten, een lans brak voor destijds nog omstreden schrijvers als Jan Rabie, Etienne Leroux en André Brink: de Zestigers. Terwijl deze drie algemeen aanvaard zijn, is Van Wyk Louw zelf een omstreden figuur gebleven. Zijn literaire werk en zijn leiderschap krijgen in Zuid-Afrika nog altijd veel erkenning, maar men hoort ook dat zijn loyale verzet veel te loyaal, en veel te weinig verzet is geweest, dat zijn liefde voor de Afrikaner natie hem toch in een val heeft laten lopen, ondanks zijn internationale oriëntatie. Het debat over Louw is nog lang niet gesloten. Uys Krige (1910-1987) debuteerde ook in 1935 (met de bundel Kentering), schreef in 1938 ook een nationaal drama (Magdalena Retief) en wordt ook tot de Dertigers gerekend, maar is toch een heel andere figuur dan Van Wyk Louw. Zijn poëzie is eenvoudiger. Het is een nogal aardse poëzie waarin het romantisch verlangen vaak centraal staat, minder gelaagd of meerzinnig, eerder van het parlandotype. Op het eerste gezicht lijkt Krige niet veel aandacht te hebben voor de vorm, maar in feite heeft hij veel geschaafd en herschreven. Krige is in Zuid-Afrika een omstreden figuur geweest doordat hij zijn sympathie voor de verdrukte ‘bruinman’ niet verborgen hield. Hij was dichter, schreef verhalen, reisschetsen en dramatisch werk, en trad ook op als succesvol vertaler en bewerker. Zijn werk houdt, alweer als bij Slauerhoff, nogal eens het midden tussen vertaling en bewerking. Na zijn rechtenstudie was hij jarenlang werkzaam als journalist. Europa buitengaats 358 Als jonge man (1931-'35) maakte hij reizen door Europa. Een opvallend Latijns karakter dankt zijn werk onder meer aan zijn lange zwerftochten door Frankrijk en Spanje. Krige was uitgesproken antifascist. In de Tweede Wereldoorlog koerste hij opnieuw noordwaarts en raakte hij in Italiaanse krijgsgevangenschap (1941-1943); over zijn ontsnapping, door de Apennijnen, schreef hij The way out (1946). Na de oorlog kon hij zijn schrijverschap opnieuw met de journalistiek combineren. Nieuwe reizen voerden hem naar Engeland, Frankrijk en Spanje (1952) en ook naar Amerika (1959). Krige distantieerde zich in deze tijd steeds feller van het apartheidsbeleid. In een van zijn laatste bundels, de Ballade van die groot begeer en ander gedigte (1960) is het leven van de kleurling het voornaamste onderwerp en verlevendigt Krige zijn taal door ontleningen aan het Afrikaans van de kleurlingen. Tot zijn bekendste bundels hoort Rooidag (1940), met daarin het in 1937 gesitueerde ‘Lied van die fascistiese bomwerpers’, dat verwijst naar de Spaanse Burgeroorlog. Hier maakt Krige een fascistische strijdkreet dienstbaar aan eigen doeleinden. Hij doorspekt namelijk de meedogenloze grootspraak van de bommenwerpers, die zich verheugen op het bombarderen van ziekenhuizen en het vermoorden van ongeboren kinderen, met het sarcastische refrein: ‘Lewe Christus, die Koning!’ Daardoor vernietigt hij in zijn gedicht de pretentie van de fascisten, als zouden zij verdedigers zijn van het christendom. Ten slotte laten de bommenwerpers horen: Sterf, toekoms! Sterf, hoop! Sterf, liefde en medelye! Sterf, Spanje! Lewe Christus, die Koning! Een jaar na de eerste bundels van Van Wyk Louw en Krige debuteerde de dichteres Elisabeth Eybers (1915) met Belydenis in die skemering (1936); men noemt haar wel de eerste dichteres in het Afrikaans. Haar werk vindt in Zuid-Afrika veel waardering. Zo kreeg zij een eredoctoraat van de Universiteit van die Witwatersrand, waar zij overigens zelf (bij Van den Heever) gestudeerd heeft. Maar misschien is haar reputatie in Nederland nog groter. Sinds 1957, toen in Amsterdam een grote verzamelbundel uitkwam, rekent de kritiek haar onder de grootste Nederlandse dichters en verschijnen al haar bundels tegelijk in Zuid-Afrika en Nederland. In 1991 kreeg zij voor haar poëzie de belangrijkste Nederlandse literaire prijs, de P.C. Hooftprijs. Voor haar Nederlandse lezers is uiteraard belangrijk dat haar werk weliswaar Afrikaans is, maar geen bijzondere kennis van Zuid-Afrika of het Afrikaans vereist. Sinds zij in 1961 in Amsterdam woont, heeft zij ons Europa buitengaats 359 land, ook in haar poëzie, meer dan eens met haar kritiek vereerd. Nederland is in haar werk overigens geen onderwerp op zichzelf; het verbindt zich met noties als vreemdelingschap en vervreemding. Zij is altijd in het Afrikaans blijven schrijven, maar laat de invloed van de Nederlandse taal bewust in haar poëzie toe. Dit kan makkelijk tot misvatting leiden: Afrikaners komen bij haar wel ‘neerlandismen’ tegen die bij nadere beschouwing neologismen van Eybers blijken te zijn (maar door Nederlanders zonder twijfel voor standaard-Afrikaans waren aangezien). De dichter Rutger Kopland wijst ons er dan ook met een zeker recht op dat haar poëzie geschreven is in het Eybersiaans. In Zuid-Afrika is een ander lange tijd door velen gezien als de Afrikaanse dichter: D.J. Opperman (1914-1985). In 1960 is in Nederland een bloemlezing uit zijn poëzie verschenen, tegelijk met een vergelijkbaar boek van Van Wyk Louw overigens, maar voor geen van twee leidde het tot blijvende bekendheid. Hoewel in zijn werk invloed van Vondel is aangewezen en hij ook een Reinaartbewerking op zijn naam heeft, wortelt de dichter Opperman zozeer in Afrika, dat dit volgens sommigen voor Nederlandse lezers een barrière zou betekenen; hij begeeft zich in elk geval buiten de grenzen van het standaard-Afrikaans. Opperman heeft met zijn proefschrift Digters van Dertig (1953) deze literaire groepering duidelijk omlijnd. Zelf hoort hij er niet meer toe. Hij debuteerde pas in 1945 (met de bundel Heilige beeste), maar belangrijker is dat zijn poëzie in de ontwikkeling van didactische naar artistieke kwaliteit, zoals die bij ‘Dertig’ duidelijk te vinden is, een stap verder zet. Is Van Wyk Louw al niet meer de volkse leidsman met het verheffende woordje voor iedereen, hij blijft nog wel de emotionele voorganger die met een belijdenis op hoog niveau zijn mensen een weg wijst ter navolging. De gedichten van Opperman zijn daarentegen veel indirecter. Zijn persoonlijke inbreng spreekt voor honderd procent via zijn literaire vakmanschap. Hij haalt uit zijn feitelijke gegevens de essentie naar voren met achterhouden van het al te persoonlijke. Opperman ziet af van mooi en sierlijk woordgebruik; voor hem is elk woord bruikbaar. Zijn gedicht maakt een harde, vaak gesloten indruk. Hoewel zijn beelden concreet en helder zijn, streeft zijn poëzie vaak naar een dubbele of drievoudige gelaagdheid, die tot stand kan komen door een quasi-terloopse, impliciete symboliek. Waarom koestert de bantam (een vechtkip) in District Zes, toen nog de kleurlingenwijk van Kaapstad, in het hier volgende ‘Kersliedjie’ achterdocht? ‘Outa’ is typisch een rasgebonden woord, voor een bejaarde niet-blanke; ‘klong’ (voor jongen) verwijst meestal ook naar een zwarte of bruine jongen: Drie outas het in die haai Karoo die ster gesien en die engel geglo, Europa buitengaats 360 hul kieries [stokken] en drie bondels gevat en aangestryk met 'n jakkalspad al agter die ding wat skuiwend skyn op 'n plakkie, 'n klip, 'n syferfontein, oor die sink en die sak van Distrik Ses waar 'n kersie brand in 'n stukkende fles, en daar tussen esels en makriel die krip gesien en neergekniel. Die skaapvet, eiers en biltong nederig gelê voor God se klong en die Here gedank in gesang en gebed vir 'n kindjie wat ook dié volk sou red... Oor die hele affêre het uit 'n hoek 'n broeis bantam agterdogtig gekloek. Opperman is boer, leraar, journalist (bij het populaire blad Die Huisgenoot) en uitgever geweest, maar komt toch in de eerste plaats naar voren als leidersfiguur in de Afrikaanse literatuur, de Afrikaanse poëzie vooral. Hij was criticus (Wiggelstok, 1959) en theoreticus, en als hoogleraar in Stellenbosch befaamd om zijn ‘dichterslaboratorium’, waar ‘student-laboranten’ met andere ogen leerden kijken naar onder meer hun eigen poëzie. Opperman ontving eredoctoraten van een aantal Zuid-Afrikaanse universiteiten en draagt met zijn serie gezaghebbende en veel herdrukte bloemlezingen voor alle leeftijden ook wel de trekken van de poëziepaus: Groot Verseboek, Junior Verseboek, Senior Verseboek, Kleuterverseboek en Klein Verseboek (1951-1959). Van zijn eigen poëzie valt vooral het lange gedicht Joernaal van Jorik (1949) op, een berijmd spionageverhaal van een kleine duizend verzen. De hoofdfiguur, in wiens naam iedereen de voornamen van de dichter (Diederik Johannes) herkent, komt naar Kaapstad met een spionageopdracht van een vreemde mogendheid. In een alweer gelaagde opzet betrekt Opperman een reeks van motieven bij zijn gedicht, zoals dat van de Afrikaner natie en dat van het dichterschap (de dichter als ‘spion’). Opperman is, zoals gezegd, geen profeet op de manier van Van Wyk Louw, maar beslist ook geen ivorentorendichter. Zijn werk staat niet los van zijn maatschappelijke achtergrond. Het is nauw verbonden met de zoeloecultuur die hem uit zijn jeugd bekend was, met Zuid-Afrika en met Europa buitengaats 361 de Afrikaners. Opperman heeft geen strijdliederen tegen de apartheid geschreven, maar in zijn werk klinkt grote aandacht voor de ‘andere’ cultuur door. In een latere bundel als Dolosse (1963) brengt hij Zuid-Afrika's positie in de wereld ter sprake; misschien kan zijn genuanceerde standpunt nog het best worden beschreven als dat van een uiterst kritische verdediger van zijn land. Directer dan voor Opperman gebruikelijk is het in Blom en baaierd (1956) afgedrukte gedicht ‘Draaiboek’: Kiek badkamer, maar swak belig wys seun wat aan 'n tou verwurg. Eine kleine Nachtmusik verdof. Wissel flitstonele, huis en hof: - Waarom het hy dié nag hom opgehang? Was daar miskien 'n nooi [meisje] in die gedrang? - Nee, al was my oudste in sy fleur, het hy hom aan g'n nôi gesteur. ... - Maar waarom... waarom so 'n daad verrig? - Sy vel was donker, sy broers s'n lig. Kiek waar vier kinders vroeg opstaan, drie na wit en hy na bruin skool gaan. In de volgende generatie dichters, die in de jaren vijftig het woord neemt, trekken er drie bijzonder de aandacht: Peter Blum (1925-1990), Ingrid Jonker (1933-1965) en Adam Small (1936). Je kunt ze alle drie literaire randfiguren noemen. Blum kwam kort voor de Tweede Wereldoorlog naar Zuid-Afrika en emigreerde weer in 1960. Hoewel zijn moedertaal het Duits was, is hij met zijn twee bundels (Steenbok tot Poolsee, 1955, Enklaves van die lig, 1958) een invloedrijke dichter in de Afrikaanse poëzie. Na Van Wyk Louw en Opperman zijn Blums gedichten opvallend natuurlijk en speels, met een onconventionele en onafhankelijke dicht- en denktrant. In zijn ‘Kaapse sonnette’ vormt de positie van de Kaapse kleurlingen zijn aangrijpingspunt. Zijn sprekers zijn leden van die gemeenschap; de taal kleurt hier dan ook sterk naar het Kaaps-Afrikaans: Wat spog jul so met julle monnement? Hy's groot ma'lielak, en hy staan so kaal Europa buitengaats 362 da'op sy koppie. Wie't vir hom betaal al daai graniet en marmer en sement? Later leek Blum zich helemaal van Zuid-Afrika af te wenden. Niet alleen door zijn vertrek: hij schreef, of publiceerde althans geen gedichten meer en probeerde herdrukken van zijn werk te voorkomen. Ingrid Jonker is de Jacques Perk van de Zestigers; toen zij overleed, hoorde zij nog tot de jongeren. Haar belangrijkste bundel is Rook en oker (1963), met (onder meer) gedichten over moederschap en kindzijn. Jonker raakt aan veel aspecten van deze onderwerpen, waaronder ook lugubere. Men kan hiertoe ook wel ‘Die Kind’ rekenen, het gedicht dat Mandela bij zijn inauguratie als president heeft voorgelezen: Die kind is nie dood nie die kind lig sy vuiste teen sy moeder wat Afrika skreeu skreeu die geur van vryheid en heide in die lokasies van die omsingelde hart ...; Die kind is die skaduwee van die soldate op wag met gewere sarasene en knuppels die kind is teenwoordig by alle vergaderinge en wetgewings die kind loer deur die vensters van huise en in die harte van moeders die kind wat net wou speel in die son by Nyanga is orals die kind wat 'n man geword het trek deur die ganse Afrika die kind wat 'n reus geword het reis deur die hele wêreld Sonder 'n pas Dit fragment geeft een indruk van Jonkers retoriek, die de lezer grijpt met beeldspraak en woordherhalingen. Doordat zij zich zoveel mogelijk beperkt in het gebruik van leestekens grijpt zij alle kansen op dubbelzinnigheid aan en voert zo de spanning verder op. Hoewel auteurs als S.V. Petersen (1914-1987) en P.J. Philander (1921) hem voorafgingen, geldt Adam Small als de eerste belangrijke kleurlingschrijver. De problematische positie van de kleurling in de Zuid-Afrikaanse apartheidsmaatschappij is zijn grote onderwerp. Zijn werk valt ook op door een uitgesproken christelijk karakter; Small roept voortdurend de blanke christelijke kerken die de apartheid steunen ter verantwoording en confronteert de christelijke aanhangers van de apartheid met de kloof tussen wat zij doen en wat zij zeggen. Zijn sentimentaliteit houdt hij in zijn beste werk door satire en ironie in evenwicht. Vanaf Kitaar my kruis (1961) verruilde Small de standaardtaal voor het Kaaps-Afrikaans. Zijn grote succes is het toneelstuk Kanna hy kô hystoe Europa buitengaats 363 (1965) over de ondergang van een kleurlinggezin dat na de dood van de vader van het platteland naar de stad verhuist. De hoop blijft almaar gevestigd op de terugkeer ‘huistoe’ van Kanna, een geëmigreerde pleegzoon. Sinds de afschaffing van de apartheid bekleedt Small een belangrijke plaats in de taalstrijd. Als bijna officiële vertegenwoordiger van de Afrikaanssprekende niet-blanken probeert hij zijn taal af te helpen van het stempel van ‘taal van de onderdrukker’. Een ander viertal schrijvers heeft radicaler voor vernieuwing gekozen en veel sterker en langduriger invloed uitgeoefend. Drie ervan horen tot de kern van de ‘Zestigers’: de romanciers Jan Rabie (1920), Etienne Leroux (1922-1989) en André P. Brink (1935). De vierde is Breyten Breytenbach (1939), die eigenzinnig proza op zijn naam heeft (ten dele in het Engels), maar bekender is als dichter. Ook vóór ‘Zestig’ waren de beste schrijvers van Zuid-Afrika geen uitgesproken aanhangers van apartheidsarchitect Verwoerd. Toen de regering censuurmaatregelen overwoog, sprak zowel Van Wyk Louw als Opperman zich daartegen uit. Maar Louws loyale verzet leidde ertoe dat hij ging streven naar de benoeming van kundige mensen in de censuurraad, om erger te voorkomen. Dat met ‘Zestig’ een ander type schrijver de Afrikaanse literatuur is binnengekomen, blijkt alleen al doordat Leroux, Brink en Breytenbach in deze kwestie aan de andere kant stonden. Zij horen tot de slachtoffers: hun werk werd verboden, te beginnen met Brinks Kennis van die aand (1973). In de jaren zestig en zeventig manifesteerde het apartheidsbewind zich almaar sterker. Afzijdigheid was voor kunstenaars al eerder vrijwel onmogelijk geworden; in deze tijd werd de apartheid als vanzelf tot hoofdthema in het werk van veel jonge schrijvers. Onvermijdelijk deed zich de vraag voor, hoe zich tegen de apartheid te verzetten, en in hoeverre men zijn werk mocht of moest aanpassen met het oog op het beoogde doel. Moest de literatuur de kant van het populaire strijdlied uit of moest men daarentegen juist voor alles artistieke normen hooghouden? Zoals gezegd heeft de oude leider Van Wyk Louw zich met zijn Vernuwing in die prosa ingezet voor de nieuwe schrijvers, die duidelijk als literaire beweging op de voorgrond traden. Een deel van hun vernieuwende kracht lag in dit groepsoptreden en in hun gezamenlijk optrekken tegen het conservatisme in de Zuid-Afrikaanse samenleving, in het bijzonder in de Afrikaanse literatuur. Ze beklemtonen opnieuw dat het ‘hele leven’ onderwerp is van serieuze literatuur, met zijn aangename, onaangename en ontzettende kanten; de schrijver kan zich niet beperken tot gezellige verhaaltjes van regionaal belang. De Zestigers stelden zich bewust open voor buitenlandse invloed. Zij reisden veel om aan de culturele beperkingen van hun eigen land te ont- Europa buitengaats 364 snappen. Parijs was hun grote stad. In navolging van het Franse existentialisme, vooral van Camus, kozen zij voor buitenstaanders en eenzamen als hoofdfiguren. Het idee van een geëngageerde literatuur hoefden Zuid-Afrikanen niet uit Frankrijk te halen, maar de richting van het Zestiger engagement is zeker door het buitenland beïnvloed. Toch is het onjuist om deze schrijvers tot vaderlandloze wereldburgers uit te roepen, want hun werk blijft ondanks alle internationale trekken vast met Zuid-Afrika verbonden. Wel kan men zeggen dat zich bij hun generatie een belangrijke verandering voordoet, want behalve solidair met het Afrikaner volk lijken zij (meer dan hun voorgangers) solidair met Zuid-Afrika als geheel. Jan Rabie is de Johannes de Doper van de Zestigers; hij is in veel opzichten te beschouwen als voorloper. Niet zozeer omdat hij (na een studie Afrikaans en Nederlands in Stellenbosch) al eind jaren veertig naar Parijs trok, maar vooral vanwege de vernieuwing die zijn proza zowel in literair als in ideologisch opzicht voor de Afrikaanse literatuur betekende. In 1956 verscheen zijn bundel korte verhalen Een-en-twintig. Een aantal ervan valt op door expressionistische en vooral surrealistische trekken; dit suggestieve proza breekt radicaler dan het werk van Van Melle met de oudere idealistische benadering; het roept de grotesken van Paul van Ostaijen in de herinnering en lokt velerlei interpretatiepogingen uit. ‘Droogte’ hoort tot de minder dubbelzinnige verhalen in de bundel. Het gaat over een neger en een blanke die samen een huis bouwen, waarbij de blanke de leiding heeft. De blanke wil in zijn huis ramen noch deuren: ‘Lank gelede in 'n ander land het my voorgeslagte mure gebou om die see uit te hou. Dik, waterdigte mure. Daarom het my huis ook geen deure en vensters nie.’ ‘Maar hier is g'n groot water nie!’ roep die swartman uit, ‘die sand is droog soos 'n skedelbeen!’ Jy is die see, denk die witman, sonder om verder te praat. Als het dak erop zit, heeft de blanke zichzelf ingemetseld. De neger probeert hem weer naar buiten te krijgen, maar krijgt geen antwoord. Een kritische benadering van het rassenprobleem spreekt ook in Rabies roman Ons, die afgod (1958). In deze roman treedt een kleurlingpersonage op in een tragische rol, waarmee de schrijver ingaat tegen het cliché van de al te vrolijke kleurling dat tot dan toe overheerste. Een zekere Jan Herold komt na lange tijd terug in zijn geboortestreek, waar hij slachtoffer van discriminatie wordt, daaraan onderdoor gaat en tot moord op een blanke jeugdvriend komt. Ons, die afgod is een vroege onmiskenbare aanval op de apartheid. Als gediscrimineerde Afrikaanssprekende, gekleurde taalgenoot van de Afrikaners, staat Jan Herold in de Afrikaanse Europa buitengaats 365 literatuur aan het begin van een reeks van vergelijkbare figuren. Rabie heeft overigens nog een andere traditie gevestigd: die van de geëngageerde historische roman waarmee de schrijver zich door middel van een historisch verhaal laat horen over de apartheid van zijn eigen tijd. Zijn ‘Bolandia’-reeks begint met het zeventiende-eeuwse verhaal Eiland voor Afrika (1964). Behalve die van literair voortrekker oefende Rabie nog veel andere activiteiten uit. Hij is vertaler, recensent en postzegelschrijver, en oogstte bewondering voor zijn reis- en jeugdboeken en toekomstromans. De naam van Etienne Leroux valt dikwijls als Afrikaner letterkundigen spreken over hun grootste romanschrijver. Leroux is een schoolvoorbeeld van de oeuvrebouwer. Hij publiceerde in de jaren 1955-1972 drie trilogieen, dus negen romans, waarbij het totaal op zijn beurt als een supertrilogie gezien kan worden. Van al dit werk staat één roman duidelijk op de voorgrond, namelijk het eerste boek van de middelste trilogie: Sewe dae by die Silbersteins (1962); met de commentaren op dit werk kan misschien nog geen boekenkast, maar toch wel een flink plankje gevuld worden. Volgens de absurde opzet van de roman moet een onschuldige jongen (die ter wille van een paradijselijke suggestie Van Eeden heet) een week op het wijnlandgoed Welgelegen verblijven, dat eigendom is van zijn aanstaande schoonvader, om daar zijn aanstaande vrouw, Salome, te leren kennen. Maar de ontmoeting met zijn bruid wordt almaar uitgesteld. De romanfiguren van Leroux zijn eerder typen dan psychologische portretten; zijn boeken hebben het karakter van allegorieën. In feite betekent deze week op Welgelegen voor de hoofdfiguur een inwijding in het leven. Door zijn ervaringen op het symbolische landgoed en zijn ontmoetingen met andere bezoekers, vertegenwoordigers van bepaalde maatschappelijke groeperingen, wordt hij geconfronteerd met de problematiek van de moderne tijd met zijn chaotische trekken. In een reeks fantastische, buitensporige taferelen suggereert de schrijver de ontoereikendheid van traditionele ‘mythes’ en levensopvattingen. Misschien probeert Leroux in zijn literatuur (geïnspireerd door de psychiater C.G. Jung) een andere, meer doorleefde visie aan te reiken, vooral gericht op de veelzijdigheid van de mens, op de kanten die hij (weggedrukt achter wat hij traditioneel krijgt aangeleerd) óók nog blijkt te hebben. Leroux speelt een spel met bijbelse, mythologische en andere verwijzingen, en loopt op die manier vooruit op de latere tendens van ‘intertekstualiteit’ in de literatuur. Geleerde commentaren zullen uit Leroux' werk nog veel wijsheid opdiepen, maar los daarvan vertegenwoordigen deze roman en de rest van Leroux' trilogieën voor de (Zuid-) Afrikaanse cultuur vooral ook het belang van de grote culturele daad in het uiterst aculturele sociaal-politieke milieu van het Zuid-Afrika rond 1960. De Europa buitengaats 366 schrijver neemt zijn verantwoordelijkheid, terwijl opgeblazenheid en domheid regeren. Na zijn trilogieën schreef Leroux onder meer nog Magersfontein, O Magersfontein! (1976), dat in de jaren 1977-1980 verboden geweest is. Hier fungeert naast de mythe de geschiedenis als verwijzingspunt. Een filmploeg die de slag bij Magersfontein (tussen boeren en Engelsen in 1899) opnieuw wil opvoeren, vertegenwoordigt de moderne, bedorven kijk op het verleden. Ondanks bemoeienissen van het regionale ‘watermanagement’ maakt een grote overstroming de filmplannen onmogelijk. (Behalve met gegevens over de historische slag speelt Leroux ook met een historische overstroming in dit gebied, in 1974.) Op alle niveaus schiet het organisatievermogen tekort, worden verwachtingen doorkruist en vieren misverstand en chaos hoogtij; in de ‘oplossing’ van de roman heerst de ironie. Magersfontein, O Magersfontein! beklemtoont de satirische kant van Leroux' schrijverschap, die overigens ook in zijn eerdere werk volop aanwezig is. In de woorden van Hans Ester: Leroux heeft ‘de Afrikaanse samenleving een afstotelijk en toch herkenbaar spiegelbeeld voorgehouden’ (Ester 1983, 8). De succesvolste Afrikaanse schrijver is André P. Brink, die naarmate de apartheidspolitiek internationaal meer omstreden werd, zelf een grotere internationale bekendheid kreeg. Brink is behalve schrijver ook een literaire leidersfiguur. Hij is actief als tijdschriftredacteur, criticus en essayist, en treedt ook als hoogleraar op; tegenwoordig aan de Universiteit van Kaapstad. Hoewel hij ook nog dichter, vertaler, verhalen-, toneel-, reisverhalen- en wijnschrijver is, dankt hij zijn roem toch vooral aan zijn romans. Brink schrijft tweetalig; men kan niet zeggen dat hij zijn werk in het Engels vertaalt. Het werken in beide talen wisselt hij af, zodat de ‘tweede versie’ nu eens de Engelse, dan weer de Afrikaanse is. Daar komt nog bij dat die tweede versie niet eenvoudig een vertaling is, maar enigszins neigt naar een bewerking. De tweetaligheid vergroot het raadsel van zijn ongelooflijke productiviteit, want in zekere zin schrijft hij elk boek twee keer. Het merendeel van zijn romans is in het Nederlands vertaald, maar jammer genoeg altijd uit het Engels. De betekenis van Brink voor de Zuid-Afrikaanse literatuur heeft nogal wat verschillende kanten. Zo is hij ‘importeur’: na een jarenlang verblijf in Frankrijk introduceerde hij buitenlandse nieuwigheden in Zuid-Afrika. Dit geldt bijvoorbeeld voor Lobola [bruidsschat] vir die lewe (1962), waarin hij werkt met een veelheid van stijlen en elkaar afwisselende vertellers, terwijl ook de in Frankrijk destijds welbekende denkwereld van het existentialisme aanwezig is. Het personage dat zichzelf probeert te analyseren en vragen stelt over zijn vrijheid is in Brinks werk te vinden. Lobola vir die lewe betekende in Zuid-Afrika formeel en inhoudelijk een vernieu- Europa buitengaats 367 wing; bovendien schreef Brink vrijmoediger dan gebruikelijk over seksualiteit en godsdienst. Met Leroux loopt Brink voorop in zijn spel met verwijzingen naar de bijbel, de klassieke mythologie of ander erfgoed. Vanaf 1970 is in zijn werk een belangrijke wending te zien: hij wilde het niet langer laten bij de tot dan nagestreefde literaire vernieuwing maar ging vooral streven naar verandering in de maatschappij. Brink begon aan een lange reeks spannende romans waarmee hij een groot publiek bereikt en zich als schrijver mengt in de actuele politieke situatie. Zijn aanvallen op het idee van apartheid bleven aanvallen van een schrijver, maar zijn daardoor niet minder direct. Brinks verdiensten gaan die van de literatuur te buiten, want hij toonde ten voordele van Zuid-Afrika en van zijn mede-Afrikaners een grote persoonlijke moed. Hij verbond zijn schrijverschap zo nauw aan de strijd tegen apartheid, dat critici zich laconiek afvroegen of er voor hem onder president Mandela nog wel iets te schrijven viel. De eerste ‘nieuwe’ roman, Kennis van die aand (1973), werd meteen verboden. Hier leest men zogenaamd de gevangenisdagboeken van een kleurling die, onder invloed van de apartheidswetten, gedreven is tot moord op zijn blanke geliefde. Het thema van de verboden, interraciale, liefde is kenmerkend voor Brink. Het beheerst ook een tweetal historische romans: 'n Oomblik in die wind (over een lange tocht door de Zuid-Afrikaanse woestenij, 1975) en Houd-den-bek (over een slavenopstand, 1982). Deze verhalen die spelen in onderscheidenlijk de achttiende en negentiende eeuw, zijn tegelijk strijdschriften tegen de twintigste-eeuwse apartheid. In allebei de boeken wordt de liefde van een gekleurde man en een blanke vrouw door de maatschappelijke constellatie bedorven; beide boeken eindigen met een sprankje hoop op toekomstige verbetering, gesymboliseerd in een kind. Brinks aanpak is in zijn historische romans over het algemeen genuanceerder dan in de eigentijdse, waarvan 'n Droë wit seisoen (1979) de bekendste is. Brinks protest is hier niet scherper, maar wel directer doordat hij de wetsverkrachting van politie en justitie aan de kaak stelt. Lastige zwarten komen om in een politiecel en de hoofdfiguur, een blanke leraar die bezwaar blijft aantekenen, wordt doodgereden. Brink suggereert in dit boek de onvermijdelijkheid van een dergelijke wantoestand zolang men het apartheidssysteem overeind wil houden; tegen eerlijke rechtspraak zou het immers niet opgewassen zijn. Brinks beeld van dit Zuid-Afrika is pikzwart. De goedwillende eenling wordt platgewalst; zelfs zijn eigen kinderen zijn medeplichtig. Wie zich over de onthullingen voor de Waarheidscommissie verbijsterd toonde, had dit boek (en de verfilming) kennelijk gemist. Onder Brinks latere boeken valt de novelle Die eerste lewe van Adamastor (1988) op, over de landing van de Portugezen (en in het bijzonder van Europa buitengaats 368 de eerste blanke vrouw) aan de Kaap. Vertrouwd is het thema: rasverschil en de liefde over de kleurgrens. Vertrouwd is ook dat Brink zich laat inspireren door mythologie en literatuur (hier onder meer door het Portugese nationale epos De Lusiaden van Camoes). Maar nieuw is de uitgesproken lichtvoetige behandeling van zijn thema's, overigens met handhaving van zijn ernst. De vierde Zestiger die ik hier wil noemen is de al op jonge leeftijd legendarische schilder en dichter Breyten Breytenbach, ‘die maer man met die groen trui’, zoals hij zich voorstelt in zijn (vroege) gedicht ‘Bedreiging van die siekes’. Hij besluit dit gedicht met: ‘Kyk, hy is skadeloos, wees hem tog genadig’, maar het apartheidsbewind heeft Breytenbach juist gevaarlijk geacht en zich daarom tegenover hem keihard betoond. In het begin van de jaren zestig had Breytenbach zich in Parijs gevestigd. Zijn huwelijk met een Vietnamese bracht hem rechtstreeks in botsing met de bedenksels van de apartheidsstaat omdat dit huwelijk immers in de categorie van rassenschande viel. Zijn verblijf kreeg hierdoor nog meer het karakter van een ballingschap dan het al had. Breytenbach werd als antiapartheidsstrijder wereldberoemd doordat hij in 1975 tijdens een bezoek aan Zuid-Afrika waarvoor hij geen toestemming gevraagd had, met valse papieren werd betrapt en wegens banden met een terroristische groepering werd veroordeeld tot negen jaar. Zeven daarvan heeft hij ook werkelijk uitgezeten. Hoewel Breytenbachs bekendheid vooral voortkomt uit deze droevige geschiedenis, mag men daarom de bijzondere aard van zijn werk niet over het hoofd zien. Dat werk hoort beslist niet tot de populaire strijdliteratuur. Breytenbachs poëzie streeft niet naar succes in brede kring; de ontoereikendheid van de gewone taal is juist een van zijn motieven. Zoals ook bij andere dichters, is bij Breytenbach op de achtergrond de gedachte van een ‘nieuwe taal’ aanwezig. Deze taal zou, al is het dan langs een omweg, de communicatie op gang kunnen brengen die in de vastgeroeste oude taal onmogelijk is geworden. De dichter ontkomt natuurlijk niet aan het gebruik van de oude woorden, maar hij raakt (bijvoorbeeld door delen van een samenstelling letterlijker te nemen dan de gewoonte is) aan andere betekenissen; ook oude, ‘afgesleten’ zegswijzen worden zo ‘hergebruikt’. Breytenbach is dichter van het vrije vers. De beelden zijn voor zijn poëzie van het eerste belang. Hij is een associatief (bepaald geen logisch redenerend) dichter, wat hem verbindt met het Franse surrealisme. Voor Nederlandse lezers legt deze trek een verband met onze Vijftigers, met wie hij ook het aardse en lichamelijke karakter van zijn poëzie en een zekere voorkeur voor paradoxen en ambiguïteiten gemeen heeft. Het groteske en het afschuwelijke (inclusief de uitwassen van het apartheidssysteem) zijn zijn onderwerpen. Daarnaast dood en verganke- Europa buitengaats 369 lijkheid, maar ook de vraag naar de zin van het leven. Hoewel zijn poëzie onmogelijk als vrolijk kan worden gekarakteriseerd, zou ook de omgekeerde aanduiding (als uiterst somber) te eenzijdig zijn. Net als de Keizer der Vijftigers wil Breytenbach ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking brengen; ook liefde en vriendschap horen tot zijn onderwerpen. Ook zijn eigen liefde en vriendschap. Het autobiografisch karakter dat zijn poëzie bijna vanzelfsprekend heeft, houdt verband met het zenboeddhisme. In zijn poëzie moet het onmogelijke mogelijk worden: nagestreefd wordt het absolute evenwicht. Dit lijkt bijvoorbeeld te slagen als de dichter zijn superieure geestigheid aan de dag legt, waarmee hij de ellende af en toe kan overstijgen. Aan wat hierboven over de oude en de nieuwe taal is gezegd, moet nog iets worden toegevoegd. Breytenbach heeft een uitzonderlijke band met de Afrikaanse cultuur en de Afrikaanse taal. Hij is er volkomen vertrouwd mee. Maar hoewel hij Afrikaans dichter is, ervaart hij die cultuur en die taal door alles wat er gebeurd is tegelijk als volkomen vreemd. Het totalitaire bewind heeft het Afrikaans bedorven en er een verschrikkelijk ‘Apartaans’ van gemaakt. Het cliché van de ‘haat-liefdeverhouding’ is op Breytenbachs relatie met zijn ‘taal en volk’ op zijn plaats. Maar tot een afscheid van de Afrikaanse poëzie (à la Blum) is het ondanks toespelingen in die richting nooit gekomen. Breytenbach blijft in Frankrijk wonen, maar zijn bezoeken aan Zuid-Afrika zijn zo veelvuldig, dat zijn afwezigheid pas opvalt als hij opnieuw arriveert. Een notie als ‘oude taal die vernieuwd moet worden’, krijgt tegen de achtergrond van het Afrikaans een bijzondere betekenis. Naast zijn verhouding tot Zuid-Afrika valt op dat Breytenbach grote belangstelling koestert voor het hele continent Afrika. Hij voelt zich Afrikaan en komt op voor de Afrikaanse (‘African’) zaak. Van Breytenbachs proza is vooral een drieluik bekend: Seisoen in die Paradys (1976), The true confessions of an albino terrorist (1984), Terugkeer naar het Paradijs (Ned. vert. 1993). Dit drieluik hangt nauw samen met zijn tijd in gevangenschap. Ook Breytenbachs proza vertoont overigens in verschillende opzichten een dichterlijk karakter; het dichterschap is bovendien een van zijn vaste onderwerpen. ‘Seisoen in die paradys’ is de ironische aanduiding van een reis naar Zuid-Afrika, een zoektocht naar de eigen wortels, die het kader van het boek aanreikt en uitloopt op een reis naar het eigen innerlijk. Het boek verscheen eerst onder toezicht van de autoriteiten, dus gecensureerd, terwijl de schrijver gevangenzat. In The true confessions is de gevangenschap zelf onderwerp, terwijl Breytenbach in het derde boek zijn verhouding tot zijn land, en daarmee zijn verhouding tot zijn eigen verleden opnieuw tot thema maakt. Een Engelse versie van Terugkeer is later verschenen als Return to paradise. Uiteraard Europa buitengaats 370 is de verdwijning van de apartheid ook voor Breytenbach een belangrijke verandering, maar het nieuwe Zuid-Afrika vindt in hem toch eerder een somber orakel dan een applaudiserende supporter. Met het onmiskenbare gezag van de martelaar handhaaft Breytenbach ook onder het nieuwe bewind zijn houding, die zowel kritisch als profetisch is. Aan de grote misstanden in Zuid-Afrika, zoals het enorme verschil tussen arm en rijk of de grote rol van geweld en criminaliteit, gaat men veel te makkelijk voorbij. Hier dreigen grote gevaren zodra de blijdschap over het eind van de apartheid is uitgewerkt. Al is het van buitenaf, toch blijft Breytenbach door zijn literatuur en zijn maatschappijkritiek het toneel beheersen. Hij blijft in Zuid-Afrika de indrukwekkende omstreden figuur die hij al zo lang is. Van de romanschrijvers na Zestig treden Karel Schoeman (1939) en Etienne van Heerden (1954) het meest op de voorgrond. Schoeman is na een afgebroken priesteropleiding, waarvoor hij een paar jaar in Ierland woonde, bibliothecaris geweest. Daarnaast is hij uiterst productief als schrijver. Als documentalist, biograaf en geschiedschrijver trekt hij de belangstelling, onder meer met een boek over de Engelstalige Zuid-Afrikaanse schrijfster: Olive Schreiner, 'n lewe in Suid Afrika, 1855-1881 (1989). Ook schreef hij een aantal televisiespelen. Maar hoofdzaak zijn toch zijn romans, waarin hij overigens meer dan eens gebruikmaakt van en voortbouwt op zijn eigen historisch werk, zodat dit (met enige overdrijving) als voorstudie voor de romans beschouwd kan worden. Schoeman ziet af van experimenten in de trant van Etienne Leroux; hij zoekt zijn kracht in een klassieke romanvorm. Zijn lange reeks romans heeft een bindend thema, namelijk de mens in de rol van outsider, waarop hij almaar varieert. Schoeman voorkomt verwijten van eentonigheid door zijn kracht als psychologisch romancier: met grote fijnzinnigheid tekent hij zijn personages in hun vaak kortstondige contact met anderen, in hun overdenkingen en in hun besef van de naderende dood. Het in de Afrikaanse literatuur bekende motief van het grote, lege land komt in zijn boeken over eenzame, vaak eenzelvige mensen tot zijn recht. Karel Schoeman wordt in Zuid-Afrika wel een Nederlandse auteur genoemd, omdat zijn taalgebruik sommige Afrikaners Nederlands aandoet. Overigens speelt Nederland (Schoeman werkte rond 1970 een aantal jaren in Amsterdam) in een paar van zijn boeken een belangrijke rol: in Op 'n eiland (1971), Die noorderlig (dat in Amsterdam speelt, 1975) en 'n Ander land (1984). De hoofdfiguur van dit laatste boek is een Nederlander met de sprekende naam Versluis, die (in de tweede helft van de negentiende eeuw) naar Bloemfontein gaat in vergeefse hoop op herstel van gezondheid. Het boek geeft een historisch aandoende schets van het ‘Europese’ leven in die stad, waarbinnen de zieke Versluis zich een plaats zoekt. Be- Europa buitengaats 371 halve om zijn verhouding tot zijn medeburgers gaat het in dit boek ook om zijn kijk op het uitgestrekte land met zijn veelsoortige bewoners en op zijn eigen leven en dood; de titel van de roman is uiteraard meerduidig. Als variant op het doodsmotief mag een ander onderwerp van Schoeman gezien worden: de dreigende ondergang van de Afrikaner cultuur. Zijn meest omstreden boek in dit kader is: Na die geliefde land (1972). Dit speelt zich af in een toekomst, nadat een revolutie in Zuid-Afrika een soort vreemde dictatuur aan de macht heeft gebracht. De Afrikaners blijken zich zoveel mogelijk in een isolement te hebben begeven, waar zij door cultivering van het ouderwetse boerenleven een steriele poging doen om de klok terug te zetten. Tegenover deze houding zet Schoeman een streven naar samenwerking met de nieuwe machthebbers. Ook in andere boeken blijkt Schoeman betrokken bij de politieke en sociale problemen. Al in zijn vroege werk Die fakkellig (1966), een historische roman over conflicten tussen Ierse boeren en heerszuchtige Britten aan het eind van de achttiende eeuw, speelt de Zuid-Afrikaanse geschiedenis mee op de achtergrond. In De hemeltuin (1979) horen we over personages die in het Engeland van 1937 van hun rijkdom genieten, terwijl elders in Europa hoorbaar de messen geslepen worden; ook hier klinken parallellen met Zuid-Afrika door. In Hierdie lewe (1993) kan de lezer de schrijver Schoeman goed leren kennen. Zijn hoofdfiguur, hier zelf aan het woord, is een van de hem typerende buitenstaanders: een eenzame oude vrouw die terugkijkt op haar leven, dat een leven van waarnemen geweest is. Zij is diep in de negentiende eeuw op een plaas geboren, daar niet of nauwelijks weggeweest, en wordt beschouwd als zonderling. Voor de plaas en het erbij gelegen dorp is zij alleen ‘bruikbaar’ doordat zij hoort tot de weinigen die kunnen schrijven, zodat men haar kan dicteren wat op papier moet komen. Maar zij schrijft ook voor zichzelf. Zij heeft geleerd: ‘hoeveel mens kan sien en hoor as jy stilbly en jou terugtrek, as jy kyk en luister en nie toelaat dat 'n woord of gebaar jou ontgaan nie’ en kan daarom verslag doen van wat al die jaren in haar familiekring gebeurd is. Ze vertelt een ‘wijs’ verhaal van iemand die haar meeste illusies over de mens al lang verloren heeft, vervalt niet in overdreven agressiviteit maar ontziet de mens(en) toch ook niet en probeert in haar overdenking te ontdekken wat men verborgen had willen houden. Als de ‘schrijfster’ haar omgeving kenschetst als: ‘'n klein wêreldjie waar almal in hun afsondering tog alles van mekaar moes weet, daardie armsalige handjievol witmense en bruinmense op die eindeloze verlatenheid’, vraagt de lezer zich af of de schrijver hem hier suggesties over de Afrikaanse cultuur influistert. Etienne van Heerden heeft op een advocatenkantoor en in de reclame gewerkt en werd vervolgens docent aan de Universiteit van Zoeloeland. Nu is hij professor aan de Universiteit van Kaapstad. Europa buitengaats 372 Ook zijn werk is nauw betrokken bij de moeilijke situatie van de Afrikaners. Men kan het lezen als een uitvoerige verklaring van solidariteit met en liefde voor de Afrikaner cultuur, maar dan vergezeld van een minstens zo gewichtige schuldigverklaring: de neiging om kwalijke kanten van het Afrikaner verleden te verbloemen houdt Van Heerden verre van zich af. Hij hoort tot de ‘kinderen van Verwoerd’, de generatie die onder het apartheidsbewind is geboren, met apartheidsideeën is opgegroeid en nu met een dubbel schuldprobleem zit. Vanwege de apartheid voelen deze ‘kinderen’ zich schuldig tegenover hun gekleurde landgenoten. En hoewel ze hun kritiek op het Afrikaans nationalisme als volstrekt noodzakelijk ervaren, voelen ze door die kritiek toch ook de schuld van wie zijn eigen nest bevuilt. De kinderen van Verwoerd zijn en blijven immers Afrikaner. In zijn roman Kikoejoe (1996), combineert Van Heerden dit thema met Oppermans motief van de schrijver als waarnemer-spion. Een schrijver gaat in dit boek terug naar zijn vroege jeugd toen hij als kleine jongen, blind aan één oog, het leven om hem heen leerde kennen. De rassenverhoudingen spelen hun schrijnende rol; het ‘eigen huis’ komt naar voren in een kritische maar ook fijnzinnige tekening van de ouders. Van Heerden schreef ook cabaretteksten en gedichten, maar de kern van zijn oeuvre ligt bij zijn verhalen en romans. Hij kruipt met dit werk dicht naar de Zuid-Afrikaanse actualiteit van de dag toe, waarbij hij de problemen van Zuid-Afrika in hun volle omvang naar voren brengt. Oplossingen levert hij er overigens niet bij, want Van Heerden schrijft geen tendensromans maar literatuur. Behalve op verteltalent en een sterke compositie drijven zijn boeken op een soms uitbundige maar nooit gevoelloze humor die zorgt voor evenwicht tussen engagement en afstandelijkheid. Zijn verhaal ‘My Kubaan’, titelverhaal van een bundel uit 1983, vindt zijn aanleiding in de Grensoorlog; de traumatiserende werking van het geweld is gesymboliseerd in het beeld van een soldaat die ‘zijn’ Cubaanse krijgsgevangene aan een hondenketting tot in de badkamer met zich meeneemt. Ook de novelle Om te awol (absence without official leave, dus: deserteren) uit 1984 houdt met de Grensoorlog verband. Een gedroste soldaat, die in het boek geen naam krijgt, gaat in Kaapstad ten onder in machteloosheid, ontheemding en een Willem Frederik Hermans-achtig wantrouwen: ‘Niks is waar nie,’ ‘Niemand is eerlik met niemand nie.’ In zijn meesterproef Toorberg (1986) beschrijft Van Heerden een plaas die al generaties lang wordt bewoond door een gesplitste familie, met zowel een blanke als een bruine tak. De ‘toepassing’ op de Afrikaanse taal en cultuur met haar twee groepen ‘bewoners’ ligt voor de hand. De blanken wonen in het hoofdgebouw, de kleurlingen gebruiken de minde- Europa buitengaats 373 re grond en bewonen een krotje. Toch dreigt de blanke tak uit te sterven en toont de bruine zich vruchtbaar. Het laatste kind uit de blanke tak, een jongetje dat de familie als onvolwaardig beschouwt omdat zijn moeder geestelijk gestoord is (en ongehuwd), komt op onduidelijke manier om het leven. In de roman doet een gerechtsambtenaar een poging om te ontdekken hoe dit precies gegaan is en wie schuld draagt; zijn speurtocht levert wel inzicht in de verhoudingen op de plaas, zowel in de spanning tussen de twee takken als in de generaties oude tegenstellingen binnen de blanke tak, maar blijft uiteindelijk vergeefs. De familie lijkt de eenheid namelijk terug te vinden in een gezamenlijke houding tegenover deze buitenstaander: hij wordt beleefd en vriendelijk ontvangen, maar krijgt als het erop aankomt voor zijn onderzoek geen medewerking. Het omvangrijke Casspirs en campari's (1991) geeft, in een schijnbaar jolige opzet met knipogen naar populaire televisieseries, het contrast van het swingende leven van Kaapse reclamejongens tegenover de met casspirs (pantserwagens) onderdrukte bevolking in zwarte voorsteden en ‘plakkerskampen’. Een geniale tekstschrijver uit de ‘liegfabriek’ (de reclame) moet kleur bekennen als hij opdracht krijgt de president van het apartheidsbewind aan een vriendelijk gezicht te helpen. In Die stoetmeester (1993), dat speelt in de onrustige en gewelddadige periode tussen de afschaffing van de apartheid en de verkiezingen, krijgen voor het eerst in een roman van Van Heerden ook ‘Engelse’ Zuid-Afrikanen (‘setlaars’) en zwarten een belangrijke rol. Kennelijk breidt hij zijn bereik langzaam uit tot heel Zuid-Afrika. ‘Klapstukken’ zijn ditmaal twee enorme kapitaalbronnen: een veelgevraagde wondergeit (de ‘floubok’), en een olievondst in het (overigens olieloze) Zuid-Afrika. De hoofdfiguur is een Afrikaner advocaat die voor arme, dus zwarte cliënten werkt; hij neigt ernaar over de kleurgrens te stappen, maar houdt toch vast aan het verleden. Uiteindelijk wordt hij door blanke reactionairen ontvoerd en waarschijnlijk vermoord. De floubok is ook een zondebok, het geweld dreigt overal, en schuld, centraal thema in Toorberg en Casspirs en campari's, blijkt eens te meer het grote thema van Etienne van Heerden. In het nu ligt wat worden zal, zegt de dichter. Over de toekomst van de Afrikaanse taal is in het voorafgaande een voorzichtige opmerking gemaakt. Natuurlijk is de toekomst van de literatuur aan de toekomst van de taal gekoppeld, en blijven beide verbonden met de Afrikaner identiteit. Doordat die zich nadrukkelijk in contact met heel Zuid-Afrika moet gaan ontwikkelen, zal de literatuur diezelfde weg gaan. Wat voor nieuwe ontwikkelingen tekenen zich verder in de Afrikaanse literatuur af? De Afrikaanse literatuur kent - net als andere literaturen - de opkomst van een aantal vrouwelijke auteurs die veel meer aandacht waard zijn dan deze vermelding. Voorloopster is Elsa Joubert (1922), die met Die swerfja- Europa buitengaats 374 re van Poppie Nongena (1978) het Afrikaanse equivalent van ‘Saïdjah en Adinda’ schreef. In de Afrikaanse literatuur komen sinds de revolutie van 1990 ook nieuwe schrijvers uit de kring van de kleurlingen aan het woord. Aanvankelijk mondjesmaat, maar de laatste jaren steeds meer. Verreweg de succesvolste is A.H.M. Scholtz (1923). Zijn debuut Vatmaar (1995) heeft de positie van de ‘bruinmense’ tot onderwerp. Men hoeft niet uit ons land met zijn oorlogsliteratuur en zijn Indische literatuur afkomstig te zijn om te weten dat de Zuid-Afrikaanse schrijvers nog lang op de apartheidstijd zullen terugkomen. De hypocrisie waarop in dit verband in Zuid-Afrika zelf dikwijls gewezen wordt (‘achteraf is iedereen antiapartheid’) is bij dit terugblikken geen noodzakelijk element; een slechte tijd kan inspireren tot sterke literatuur. Als de gevolgen van de apartheid nog generaties gaan doorwerken, zoals waarschijnlijk is, kan de literatuur daaraan nooit voorbijgaan. De zonniger bril waardoor veel Zuid-Afrikanen sinds 1990 naar hun heden gingen kijken, onder de indruk als zij waren van de grote verbetering in hun land, wordt in de literatuur langzaam afgezet. Een somberder visie wint veld, dichter bij die van Breytenbach, waarbij het accent verschuift naar wat verbetering behoeft. André Brinks eerste roman van deze eeuw heet Donkermaan (2000). Schrijvers zetten vraagtekens bij het optimisme van politici; het perspectief van een wonderland beklijft in de literatuur niet lang. Eindnoten: 1 ‘een bizondere en eigenaardige taal, een zuster van het tegenwoordige Hollands’, aangehaald in Nienaber 1982, aantekening 2.12. 2 Deze benamingen worden in het Afrikaans wel als neerbuigend beschouwd en daarom vermeden; in het Nederlands zijn ze als neutrale aanduidingen nog wel bruikbaar. 3 Als eerste Afrikaanse boek in het algemeen geldt een islamitisch godsdienstig werk in Arabisch schrift, uit de traditie van de Kaapse Maleiers. Europa buitengaats 375 Engelstalig Europa buitengaats 377 10 ‘White man's burden’ De Engelse koloniale literatuur Theo D'haen Inleiding In zijn gevierde - en in sommige kringen al even verguisde - Culture and Imperialism (1993) bespeurt de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said een nauwe verwevenheid tussen de moderne westerse cultuur en de Europese koloniale expansie. Voor geen ander land gaat Saids stelling zo goed op als voor de Europese koloniale mogendheid bij uitstek: Engeland. Geen ander land heeft een zo rijke koloniale literatuur. In het bestek van dit overzicht is het dan ook onmogelijk meer te doen dan even stil te staan bij een aantal belangrijke werken. De lezer die meer wil weten vindt vast zijn gading in de boeken in de bibliografie. Eigenlijk begint wat men de Engelse koloniale geschiedenis zou kunnen noemen ruim vóór de klassieke periode van de Europese expansie. In één opzicht is Engeland zelf natuurlijk een van de eerste Europese koloniën. Het deelt met de rest van West-Europa de geschiedenis van de Romeinse verovering en kolonisatie. Het werd gekoloniseerd door de Germaanse Angelen en Saksen en het onderging de invasies van de Noormannen. In 1066 ten slotte werd het zelf voor de laatste keer veroverd door een buitenlands invasieleger: dat van de oorspronkelijk zelf uit Scandinavië stammende Normandiërs. Die Normandiërs vestigden een sterk aristocratisch gezag in Engeland zelf, en onderwierpen achtereenvolgens ook Wales en, in de twaalfde eeuw, Ierland. In beide gevallen ging de Normandische verovering gepaard met nieuwe volksplantingen vanuit Engeland. Ze drongen ten slotte ook door in Schotland, dat weliswaar onafhankelijk bleef tot de achttiende eeuw, toen Engeland en Schotland via de Act of Union in 1707 opgingen in het Verenigd Koninkrijk, met Europa buitengaats 378 Engeland als duidelijk dominante partner. Binnen de Britse eilanden heeft er dus vanaf de Normandische tijd vanuit Engeland een interne kolonisatie plaatsgehad. Vooral in Ierland ging dit vanaf de twaalfde eeuw bij herhaling met geweld gepaard. Opmerkelijk daarbij is dat wanneer Engeland ook buiten Europa de koloniale toer begint op te gaan Ierland meer en meer in het koloniale keurslijf wordt gedwongen. Deze evolutie valt duidelijk af te lezen uit de geschriften van auteurs zoals Edmund Spenser (1552?-1599), schrijver van The Faerie Queene (1589-1596), en Philip Sidney (1554-1586), die allebei - Spenser in eigen persoon, Sidney via zijn vader nauw betrokken waren bij de militaire onderwerping en kolonisatie van Ierland in de tweede helft van de zestiende eeuw. De Ieren worden afgeschilderd als nauwelijks verschillend van de Amerikaanse ‘wilden’, en dienovereenkomstig behandeld. De vroeg-moderne periode tot de achttiende eeuw; Amerika Engeland was een relatieve laatkomer op het ‘echte’ koloniale toneel. Hiervoor waren verschillende redenen. Om te beginnen leed Engeland tijdens de vijftiende en zestiende eeuw bijna voortdurend onder dynastieke en religieuze verdeeldheid. Slechts de lange en vreedzame regeerperiode van Elizabeth I aan het eind van de zestiende eeuw bracht de broodnodige rust op economisch en bestuurlijk vlak om koloniale avonturen mogelijk te maken. Vervolgens leefde Engeland voor een groot deel van de zestiende eeuw in dreigende onenigheid met de grootste Europese macht van dat ogenblik: Spanje. Slechts met de vernietiging van de Spaanse Armada, uitgezonden om Engeland binnen te vallen en op de knieën te dwingen, in 1588 had Engeland op maritiem en militair gebied de handen vrij om systematisch schepen en mankracht in te zetten voor kolonisering. Spanje zelf, dat in de tweede helft van de zestiende eeuw Portugal had opgeslokt, was toen reeds meer dan een eeuw een belangrijke koloniale mogendheid - het putte trouwens een groot deel van zijn macht precies uit zijn koloniale rijkdom. Engeland verscheen pas definitief op het koloniale toneel in 1607 met de stichting van Jamestown in Virginia in Noord-Amerika. Voordien hadden de Engelse kapers en piraten het de Spanjaarden wel knap lastig gemaakt, vooral in Amerika. Net zoals de Nederlanders legden de Engelsen er zich op toe de logge Spaanse galjoenen, zwaar geladen met de schatten die de Spanjaarden hadden geroofd uit Mexico en Peru, te overvallen en te plunderen. Daarnaast brandschatten ze geregeld de Spaanse vestigingen in de Caraïben. De scheidslijn tussen kapers in Engelse dienst en ontdekkingsreizigers is Europa buitengaats 379 overigens niet altijd even scherp, en in de loop van de zestiende eeuw claimden verschillenden onder hen delen van Noord-Amerika voor de Engelse kroon. Ook op cultureel vlak werd de Engelse buiten-Europese expansie ingeleid. Van 1598 tot 1600 verscheen de tweede, vermeerderde en definitieve uitgave van The Principal Navigations, Voyages, Traffiques and Discoveries of the English Nation. In een eerste editie, verschenen in 1589-1590, had de samensteller van dit werk, Richard Hakluyt, zich uitgeput om aan te tonen dat de Engelsen minstens evenveel rechten hadden op Noord-Amerika als andere naties, omdat ze er vanaf het begin actief aanwezig waren geweest. De tweede editie breidde de belangensfeer van de Engelse natie uit tot de hele wereld. Schuchtere Engelse pogingen om in Noord-Amerika ook effectief nederzettingen te vestigen waren echter mislukt. De Fransen was dat wel gelukt met Québec en een reeks volksplantingen langs de St. Lawrencerivier. Vanaf de stichting van Jamestown echter bouwde ook Engeland geleidelijk een Noord-Amerikaans kustrijk uit van Canada in het noorden tot de grens met het Spaanse Florida in het zuiden. In het begin moesten de Engelsen langs de Noord-Amerikaanse Atlantische kust nog rekening houden met de aanwezigheid van de Nederlanders in de buurt van Nieuw-Amsterdam - het latere New York - en langs de Hudsonrivier, maar in 1664 lijfden de Engelsen Nieuw-Nederland in. De rivaliteit met Frankrijk bleef wel voortduren. De hele zeventiende en achttiende eeuw betwistten Engeland en Frankrijk mekaar Canada en het hinterland van de Engelse koloniën. Ook hier trad Engeland uiteindelijk als overwinnaar uit het strijdperk. Het zou overigens slechts kort van dit succes kunnen genieten, want aan het eind van de achttiende eeuw scheurden de Amerikaanse koloniën zich los van het moederland. Hoewel Engeland meester bleef in Canada, en hoewel in de loop der eeuwen ook een aantal eilandjes in de Caraïben, en zelfs een klein stukje van Zuid-Amerika, in Engels bezit kwamen, betekende de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten toch effectief het einde van wat gewoonlijk Engelands ‘eerste’ of ‘westerse’ imperium wordt genoemd. Vanaf dan richtte de koloniale aandacht van Engeland zich resoluut op het oosten, en vooral op India. Daar groeide een nieuw imperium dat het oude in luister veruit zou overtreffen. Tot dan echter zouden Engelse literaire teksten waarin koloniale aspecten aan bod komen voornamelijk Amerika als achtergrond hebben. Shakespeares The Tempest Een eerste tekst die onze aandacht verdient is The Tempest van William Shakespeare (1564-1616). Het stuk werd in 1611 voor het eerst opgevoerd aan het hof van James I door The King's Men, het toneelgezelschap waartoe ook Shakespeare behoorde. Traditioneel luidt het dat The Tempest, Europa buitengaats 380 zoals zo vele andere Renaissancestukken, gaat over wat een goed heerser is. Prospero, de rechtmatige hertog van Milaan, is van zijn troon verjaagd door zijn broer Antonio. Eigenlijk heeft Prospero dit onheil over zichzelf afgeroepen door de staatszaken te veronachtzamen voor zijn magische studies en de dagelijkse leiding van het hertogdom grotendeels over te laten aan Antonio. Samen met Miranda, zijn nog zeer jonge dochter, komt Prospero terecht op een eiland dat wordt bewoond door Caliban, de zoon van een duivel en een uit Noord-Afrika afkomstige heks, Sycorax. Jaren gaan voorbij. Wanneer het schip van de koning van Napels, van Tunis op weg naar huis, en met Antonio aan boord, in de buurt van Prospero's eiland komt, gebruikt de laatste zijn magische krachten om een schipbreuk te veroorzaken. Prospero slaagt erin om zijn rechtmatige positie te heroveren door Miranda te koppelen aan de zoon van de koning van Napels, en zo deze laatste tot zijn bondgenoot te maken. Eens weer op de troon van Milaan zal hij zich ervoor hoeden nogmaals dezelfde vergissing te begaan als tevoren. De goede afloop van de intrige verzekerd hebbend, breekt Prospero zijn magische staf. Voortaan zal hij, zoals het een goed heerser betaamt, al zijn aandacht wijden aan het correct en rechtvaardig besturen van zijn rijk. Zo samengevat valt er in The Tempest niet veel ‘koloniaals’ te ontdekken. Dat is omdat we de figuur van Caliban tot hiertoe buiten beschouwing hebben gelaten. Hoewel Prospero's eiland volgens de geografische logica ergens in de Middellandse Zee moet liggen, weten we dat Shakespeare voor zijn beschrijving van dat eiland evenals voor een aantal gebeurtenissen in het stuk teruggreep op de zogenaamde ‘Bermuda Pamphlets’. Dit was een reeks geschriften over de schipbreuk, in 1609, van kolonisten op weg naar de recente Engelse volksplanting in Virginia. Van in het begin is Caliban, hoewel althans gedeeltelijk van Noord-Afrikaanse afstamming, dan ook getypeerd als een Amerikaanse indiaan. Zijn naam roept natuurlijk al associaties op met de ‘cannibales’ die verondersteld werden de Caraïbische eilanden te bevolken en die kort tevoren nog het onderwerp waren geweest van een essay van Montaigne dat ondertussen ook in Engelse vertaling was verschenen. Sporen van deze vertaling zijn trouwens terug te vinden in The Tempest. Verder is er de voortdurende verwarring bij de andere personages in het stuk over wat Caliban nu precies is: een mens, een vis, een schildpad, een monster? Hoewel een aantal van deze elementen aansluit bij de Europese traditie van de ‘wildeman’ wijzen ze ook op de moeite die Europeanen hadden met het thuisbrengen van de inwoners van de Nieuwe Wereld. De houding van Prospero illustreert overigens perfect de twee visies die Europa erop nahield met betrekking tot de indianen: waren het nobele wilden of gewoon wilden? Uit het relaas van Prospero, in het eerste bedrijf, over de gebeurtenissen die voorafgingen aan het tijdstip van hande- Europa buitengaats 381 ling van het stuk, blijkt dat Prospero aanvankelijk Caliban en zijn eigen dochter een gelijke opvoeding gaf. Waar Miranda echter gunstig reageerde op Prospero's lessen, en opgroeide tot een toonbeeld van goedheid zelve, daar weigerde Caliban blijkbaar halsstarrig iets op te steken. Erger, hij pleegde een aanslag op de eerbaarheid van Miranda. In de typische termen van het Renaissancedebat terzake: Caliban kan zijn ingeboren verdorven ‘natuur’ niet afschudden en zich openstellen voor de ‘nurture’ die Prospero hem biedt. Alle andere personages in het stuk - met de mogelijke uitzondering van Antonio - groeien in moreel en menselijk opzicht door hun ervaringen. Dat is zeer zeker het geval met Prospero zelf, die aan het eind van het stuk voldoende heeft ‘geleerd’ om weer zijn rechtmatige positie in de maatschappij te kunnen opnemen. Caliban wordt zo tot de absolute tegenpool van Prospero, en daarmee ook tot de radicale ‘Ander’ van de Europeaan. Daarbij steken al gelijk een aantal sterotypen de kop op die de koloniale visie van Europa zullen blijven beheersen ook tijdens de volgende eeuwen. Een van de meest hardnekkige hiervan is zeker die van de promiscuïteit en algehele losbandigheid van de niet-Europeaan, en nauw verbonden hiermee de Europese vrees voor rassenvermenging. Al even hardnekkig is de schildering van de Europeaan als natuurlijk superieur omdat bij hem verstand en rede primeren, en door zijn ‘technologische’ voorsprong. Om al deze redenen is het vanuit de koloniale optiek dan ook volkomen terecht dat Prospero Caliban veroordeelt tot slavernij. In grote trekken is hiermee meteen ook de rechtvaardiging gegeven voor vier eeuwen kolonialisme en imperialisme. The Tempest is dan niet alleen een werk waarin we de ontluikende Engelse koloniale expansie weerspiegeld zien. Het draagt zelf bij tot een klimaat van verdere expansie. Het is precies de ‘medeplichtigheid’ van The Tempest aan het kolonialisme die recente, zogenaamde postkoloniale, critici in het verkeerde keelgat is geschoten. Ze wijzen erop dat we enkel Prospero's woord hebben dat Caliban het werkelijk gemunt had op de eer van Miranda. Daarenboven is het zo dat, als The Tempest dan al een stuk is over de usurpatie van het wettelijke gezag, dat niet alleen geldt voor de situatie in Milaan maar evengoed voor die op het eiland. Immers, Caliban was baas op het eiland toen Prospero er aankwam. Net zoals zijn broer Antonio heeft ook Prospero zich onrechtmatig de macht toegeëigend. Caliban laat trouwens niet na op dit feit te wijzen in het eerste bedrijf, wanneer hij zijn visie geeft op wat voorafging aan de handeling van het stuk. Caliban wordt echter onmiddellijk de mond gesnoerd door Prospero en Miranda. Ze verwijten Caliban dat hij alle gaven die de beschaving hem bracht te schande heeft gemaakt: de taal om de wereld mee te benoemen, een goede opvoeding, en de vriendschap van zijn meerderen. Als doorslaggevend bewijs van zijn eigen gelijk voert Prospero Calibans aanranding van Miranda op. Europa buitengaats 382 Uiteindelijk echter blijkt Prospero's macht over Caliban enkel en alleen te berusten op zijn grotere magische krachten. Het beeld van Caliban dat dan voor ons oprijst is dat van iemand die door brute kracht niet alleen is beroofd van zijn eigen land, maar tevens van zijn eigen taal - hij moet de taal van de nieuwe heerser gebruiken en zal daarin altijd de mindere blijven -, zijn eigen geschiedenis - die door de nieuwe heerser wordt omgebogen tot een versie die de belangen van de laatste dient -, en zijn eigen identiteit - hij moet beantwoorden aan het ideaal, totaal vreemd aan zijn aard en daardoor onmogelijk, hem opgelegd door de nieuwe heerser. Kortom, de situatie van Caliban is typisch voor die van de koloniale onderdanen van Engeland - en Europa - in de eeuwen na Shakespeare. Het debat over de rol van The Tempest, en over de betekenis van de personages uit het stuk, wordt trouwens niet alleen gevoerd in de kritiek en in de literaire geschiedschrijving. De laatste decennia werd Shakespeares stuk vaak herschreven, meestal vanuit zogenaamd ‘postkoloniaal’ standpunt. Meestal gaat het er dan om te laten zien hoe onrechtvaardig Caliban wordt behandeld in The Tempest. In deze herschrijvingen claimt Caliban zijn eigen taal, geschiedenis en identiteit. Vaak wordt trouwens een verband gelegd tussen Caliban en Miranda als onderdanen van Prospero in het oorspronkelijke stuk, en de emancipatie van de één wordt gekoppeld aan die van de ander. Enkele werken in dit genre zijn Une tempête (1969), een toneelstuk van de Frans-Antilliaanse auteur Aimé Césaire, de novelle Mrs Caliban (1982) van de Amerikaanse Rachel Ingalls, en de romans Water with Berries (1971) van de Engels-Caraïbische auteur George Lamming, Praisesong for the Widow (1983) van de zwarte Amerikaanse schrijfster (met een familie die oorspronkelijk uit Barbados stamt) Paule Marshall, Mama Day (1988) van de eveneens zwarte Amerikaanse Gloria Naylor, Indigo (1992) van de Engelse (van gedeeltelijk Caraïbisch-creoolse afkomst) Marina Warner, en Caliban's Hour (1994) van de Engelsman Tad Williams. Op Indigo kom ik aan het eind van mijn essay nog terug. Aphra Behns Oroonoko Een heel ander beeld van de koloniale maatschappij schildert Aphra Behn (1640-1689) in Oroonoko; or, The History of the Royal Slave (1688). Dit is de eerste Engelse roman met een zwarte hoofdpersoon. Plaats van handeling is Suriname, dat tot diep in de zeventiende eeuw Engels bezit was. Behn kende Suriname goed. Haar vader werd in 1663 uitgestuurd naar de kolonie om daar het gouverneurschap op te nemen. Zijn vrouw en kinderen, onder wie Aphra, vergezelden hem. De vader overleed echter tijdens de overtocht. Aphra en haar familie verbleven verschillende maanden in Suriname vooraleer de terugreis te kunnen aanvatten. Lange tijd werd gedacht dat de naam van de hoofdpersoon uit Behns novelle ver- Europa buitengaats 383 wees naar de rivier de Orinoco, en dat ze het hele verhaal uit haar duim had gezogen. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat de namen van Oroonoko en Imoinda, zijn geliefde, teruggaan op West-Afrikaanse talen. Daarenboven klopt een aantal van de namen van de blanke personages uit Oroonoko met de namen van echte bestuursambtenaren of kolonisten uit de periode waarin ook Behn zelf in Suriname verbleef. In de novelle treedt Behn zelf op als verteller, en ze bezweert de lezer dat haar verhaal de zuivere waarheid bevat. De Surinaamse maatschappij in Behns verhaal telt drie bevolkingscomponenten: de blanke bestuursambtenaren - handelaars en kolonisten -, de inheemse indianen en de zwarte slaven. Anders dan bij Shakespeare zijn de indianen bij Behn geen onopvoedbare wilden, eigenlijk nauwelijks mensen. Integendeel, voor haar verteller staan ze voor ‘an absolute idea of the first state of innocence, before man knew how to sin’(29). In dit opzicht belichamen ze het originele concept van de ‘noble savage’. De échte ‘noble savage’ echter, met de nadruk ondubbelzinnig op ‘noble’, is de zwart-Afrikaanse hoofdpersoon van de roman: Oroonoko. Om te beginnen is Oroonoko letterlijk van adel: hij is de kroonprins van een West-Afrikaans rijk. Samen met een aantal van zijn manschappen wordt hij het slachtoffer van verraad, en hij wordt verscheept naar Zuid-Amerika. Ieder echter die met hem in contact komt is onder de indruk van zijn ingeboren adel en zijn natuurlijk gezag. De blanken in Suriname geven Oroonoko eerst de indruk dat ze hem niet als slaaf zullen behandelen. Wanneer Imoinda, die intussen als slavin is verkocht, ook in Suriname belandt lijkt het alsof het verhaal naar een happy end toe gaat. Geleidelijk echter wordt duidelijk dat Oroonoko nooit zijn vrijheid terug zal winnen. Als Imoinda in verwachting is wordt het Oroonoko te machtig. Liever dan zijn kind in slavernij te laten opgroeien ontketent hij een slavenopstand. Met valse beloften wordt hij gepaaid, en vervolgens ongenadig afgeranseld. Oroonoko vlucht de wildernis is. Om te beletten dat Imoinda in handen zou vallen van de blanken doodt hij haar, met het vaste voornemen onmiddellijk daarna ook zichzelf van het leven te beroven. Hij wordt evenwel gevat voor hij zijn voornemen kan uitvoeren. Ten slotte wordt hij gruwelijk terechtgesteld als voorbeeld voor de andere slaven. In scherp contrast tot de moed, eerlijkheid en trouw waarvan Oroonoko blijk geeft staat het gedrag van de meeste blanken in Oroonoko. Vooral de Engelse bestuursambtenaren springen eruit als onbetrouwbaar, laf en leugenachtig. Gedeeltelijk heeft Behn hiermee ongetwijfeld literair wraak willen nemen op die Engelse bestuurders die haarzelf in haar ogen ten tijde van haar Surinaamse verblijf onheus hadden bejegend. Gedeeltelijk strookt haar relaas waarschijnlijk ook met de waarheid van wat in Suriname gebeurde - we beschikken over voldoende bewijsmateriaal, onder andere uit verschillende archieven, om hiervan redelijk zeker te Europa buitengaats 384 kunnen zijn. Het staat echter eveneens buiten kijf dat Behn de Surinaamse situatie, en het verhaal van Oroonoko, dienstbaar heeft gemaakt aan haar eigen politieke en maatschappelijke voorkeuren. Behn was een overtuigd aanhanger van de Stuartmonarchie. Na de vlucht van James II, de laatste Stuartkoning, naar Frankrijk in 1688 was ze fel gekant tegen de komst van de Nederlandse stadhouder als de nieuwe koning Willem III van Oranje. Toen haar werd gevraagd een lofdicht te schrijven ter gelegenheid van de troonsbestijging van de nieuwe koning (samen met zijn vrouw Mary, de dochter van James II), zoals ze dat eerder had gedaan bij de troonsbestijging van James II, weigerde ze botweg. In de strijd tussen parlement en monarchie, tussen democratie en verlicht despotisme, tussen burgerij en adel, zoals die de hele zeventiende eeuw in Engeland woedde, koos ze resoluut voor de monarchie. Willem II was voor haar de kandidaat van alles wat ze verafschuwde. Het is dan ook in deze context dat we haar verhaal van een ‘royal slave’, gepubliceerd in het jaar van de Glorious Revolution - 1688 - die Willem III van Oranje op de troon bracht, moeten lezen. Natuurlijk, Oroonoko is het verhaal van een zwarte slaaf, en de critici die het willen lezen als een verlicht commentaar op de gelijkheid der rassen en als een striemende aanklacht tegen de slavernij hebben ongetwijfeld gedeeltelijk gelijk. Maar Oroonoko is bovenal het verhaal van een verraden koning - zoals James II dat was in Behns ogen. Het is opvallend dat het lot van de negers die met de hoofdpersoon naar Suriname werden gebracht - ook zij zijn nu slaven, en in omstandigheden waarmee vergeleken die van Oroonoko zelf zeer gunstig afsteken - de vertelster blijkbaar niet deert. Het is eveneens opvallend dat Oroonoko zowel fysiek als intellectueel wordt voorgesteld als minstens gelijk, en eigenlijk superieur aan zijn Europese tegenhangers, zelfs aan de aristocraten onder hen. Ook de ‘slavennaam’ die Oroonoko krijgt wijst in die richting: Caesar. Bij haar eerste ontmoeting met de man beschrijft de vertelster hem als volgt: He was pretty tall, but of a shape the most exact that can be fancy'd: The most famous statuary cou'd not form the figure of a man more admirably turn'd from head to foot. His face was not of that brown rusty black which most of that nation are, but a perfect ebony, or polished jett. His eyes were the most awful that cou'd be seen, and very piercing; the white of em being like snow, as were his teeth. His nose was rising and Roman, instead of african and flat. His mouth the finest shaped that could be seen; far from those great turn'd lips, which are so natural to the rest of the Negroes. The whole proportion and air of his face was so nobly and exactly form'd, that bating his colour, there could be nothing in nature more beautiful, agreeable and handsome. There was no one grace wanting, that bears that standard of true beauty. His hair came down to his shoulders, by the aids of art, which was by pulling it out with a quill, and keeping it comb'd; of which he took particular care. Nor Europa buitengaats 385 did the perfections of his mind come short of those of his person; for his discourse was admirable upon almost any subject; and whoever heard him speak, wou'd have been convinced of their errors, that all fine wit is confined to the white men, especially to those of Christendom; and wou'd have confess'd that Oroonoko was as capable of reigning well, and of governing as wisely, had as great a soul, as politick maxims, and was as sensible of power, as any prince civiliz'd in the most refined school of humanity and learning, or the most illustrious Courts. (33-34) We zijn hier duidelijk ver verwijderd van Shakespeares Caliban als een ‘savage and deformed slave’. Behn haalt alle truken uit de kast om Oroonoko in plaats van zo ‘Afrikaans’ zo ‘Europees’ mogelijk te maken: haar, neus, lippen en ogen, en daarbovenop ook nog zijn verstandelijke vermogens, maken van Oroonoko niet zozeer het stereotype van de zwarte Afrikaan, maar eerder dat van de ideale Europese edelman en hoveling! Met uitzondering van Imoinda zijn de overige zwarten in Oroonoko overigens veel minder ‘Europees’. Oroonoko is dan ook niet in de eerste plaats een roman tegen de slavernij als zodanig. Het is wel een vurig pleidooi voor de natuurlijke superioriteit van de geboren aristocraat - zoals Oroonoko en zoals James II - en van de monarchale staatsvorm die Behn aanhing. Daniel Defoes Robinson Crusoe Een boek waarvan de verteller, net zoals de vertelster in Oroonoko, er zich eveneens op beroemde de waarheid en niets dan de waarheid te vertellen, en dat zich eveneens afspeelt in de buurt van de Orinoco, is Robinson Crusoe (1719) van Daniel Defoe (1659-1731). Daarmee houden de overeenkomsten tussen beide boeken grotendeels op. Defoes carrière was minstens even kleurrijk en geschakeerd als die van Behn beiden werkten bijvoorbeeld als spionnen voor de Engelse regering, en beiden schreven om den brode. Defoe stond echter politiek in het tegenovergestelde kamp. Hij was een vurig voorstander van Willem III van Oranje, en van de partij - de Whigs - die na Willems dood in 1601 diens beleidslijn probeerde voort te zetten in de Engelse politiek. Door de Glorious Revolution was er een eind gekomen aan het bewind van de autoritair en aristocratisch ingestelde Stuarts. Als prijs voor zijn troonsbestijging had Willem III van Oranje daarenboven een aantal beperkingen op het koningschap moeten aanvaarden. Ten slotte bracht de nieuwe koning uit zijn eigen geboorteland, de Verenigde Provinciën, een protestants-burgerlijk ethos mee. Aan het begin van de achttiende eeuw waren in Engeland dan ook alle voorwaarden vervuld opdat de middenklasse er een belangrijke, zo al niet de dominante rol, zou kunnen spelen. De opkomst van de moderne roman in Engeland, met als markantste vertegenwoordigers Henry Fielding, Laurence Sterne en Samuel Richardson, wordt traditioneel gekoppeld aan de groei van een substantiële middenklasse. In die ontwikkeling past ook Europa buitengaats 386 Robinson Crusoe, dat gelezen kan worden als het credo van deze middenklasse. De opkomende middenklasse in het Engeland van het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw bestond voor een groot deel uit zogenaamde ‘dissenters’: protestanten die zeer bewust kozen voor een veel soberder geloof dan dat van de officiële Church of England, die naar hun smaak nog te dicht aanleunde bij de katholieke kerk. De meesten onder hen waren dan ook strenge calvinisten of ‘Puritans’. In de Engelse burgeroorlog hadden ze het parlement en Cromwell gesteund tegen de koning. Daniel Defoe kwam zelf uit een familie van dissenters in Londen, waar zijn vader een handel in kaarsen dreef. Hij kreeg een verzorgde opleiding aan een van de beste protestantse hogescholen, die als alternatief fungeerden voor Oxford of Cambridge, waar dissenters niet werden toegelaten. In deze hogescholen lag de nadruk niet zoals in de klassieke universiteiten op de studie van Grieks en Latijn, maar op de studie van de moderne vreemde talen en op praktische kennis van de geografie, de zeevaart, techniek en wetenschappen. Defoe ging zelf de handel in, maar ontdekte alras dat zijn ware talent lag in het hanteren van een vlijmscherpe pen. Hij ontpopte zich tot een uiterst productief auteur op het gebied van politiek en economie. Vooral op dat laatste gebied schreef hij een boekenkast bij elkaar. Toen hij op zestigjarige leeftijd in 1719 met Robinson Crusoe zijn eerste roman schreef, klonken zowel zijn politieke als economische theorieën hier luid in door. We kunnen Defoes visie typeren als een soort liberaal kapitalisme op calvinistische leest geschoeid. Het kolonialisme paste uitstekend in deze visie. De opkomst van het kapitalisme en het succes van het protestantisme, vooral in zijn calvinistische variant, gingen hand in hand. De predestinatieleer, de persoonlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van God, en het arbeidsethos eigen aan het calvinisme, betekenden een krachtige stimulans voor de ontwikkeling van een op competitieve leest geschoeide, marktgerichte economie. Ondermaans economisch en sociaal succes werden zo immers de graadmeters van het uitverkoren-zijn. Arbeidszin, ondernemersgeest, kapitaalsvermeerdering, vindingrijkheid, technische knowhow, economisch-liberaal individualisme: het zijn allemaal kwaliteiten van de succesrijke homo economicus. Het zijn tevens de eigenschappen die de snelle economische ontwikkeling, gedragen door de ontluikende middenklasse, van eerst de Verenigde Provinciën en vervolgens Engeland verklaren. Diezelfde eigenschappen spreidt ook Robinson Crusoe, de held van het gelijknamige boek, ten toon. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Robinson Crusoe al snel de allure van een mythe aannam en de status van ‘klassieker’ verwierf. De aantrekkingskracht van deze mythe, en het succes van de eraan verbonden ideologie, die in de loop van de drie eeuwen volgend op de publicatie van Robinson Crusoe steeds grotere delen van de Europa buitengaats 387 wereld in haar greep kreeg, komen duidelijk naar voren in de talloze vertalingen en bewerkingen, en in het feit dat het boek deel is gaan uitmaken van het pantheon van de jeugdliteratuur. Bewerkingen, vertalingen, canonisering als jeugdliteratuur: op deze wijze geeft een cultuur haar ‘funderingsmythen’ door en houdt zo zichzelf in stand. De groei van de middenklasse en de economische heroriëntering die dit met zich meebracht droegen bij tot de industriële revolutie. Vooral in Engeland zou dit proces zich in steeds sneller tempo gaan voltrekken. Deze combinatie van factoren maakte dat Engeland in de achttiende eeuw een leidende rol ging spelen in de Europese expansie overzee. Deze expansie nam wel een andere vorm aan dan in het verleden. Vroeger hadden de Europese mogendheden er zich grotendeels toe beperkt handelsposten te vestigen langs de kusten van een aantal overzeese gebieden. Enkel in Amerika hadden zich relatief grote groepen immigranten gevestigd. Zelfs daar echter strekte de Europese controle zich eigenlijk niet verder uit dan tot de kust en onmiddellijke omgeving. Buiten Amerika was nauwelijks een poging ondernomen Europees bestuur op te leggen aan uitgestrekte gebieden. Nergens buiten Amerika ook was geprobeerd de productie van grondstoffen, gewassen en goederen actief te beheersen. Vanaf de achttiende eeuw kwam er snel verandering in dit patroon. In een steeds sneller ritme streefden de Europese landen met de meest expansieve economieën ernaar grote overzeese gebieden daadwerkelijk te beheersen, besturen en exploiteren. In eerste instantie deden ze dit om hun explosief groeiende industrieën van de nodige grondstoffen te voorzien. Later speelde ook de bekommernis afzetmarkten te vinden voor de steeds stijgende industriële productie van Europa. Het is deze koloniale ambitie die gestalte krijgt in Robinson Crusoe: dit boek maakt duidelijk dat homo economicus tevens homo colonialis is. Robinson Crusoe, de verteller van Defoes boek, lijdt in 1659 schipbreuk op een onbewoond eiland voor de kust van Zuid-Amerika, niet ver van de monding van de Orinoco. Onmiddellijk begint hij zijn nieuwe verblijf om te toveren tot een replica van het Engeland dat hij net achter zich heeft gelaten. Hij haalt alles wat nut kan hebben uit het scheepswrak dat nog voor de kust ligt. Hij bouwt zich een woning. Hij maakt het eiland productief: hij rooit de jungle, ploegt, zaait en oogst, en legt een veestapel aan. Robinson stelt er zich echter niet mee tevreden enkel in zijn onderhoud te voorzien. Hoewel hij daar op zijn eiland niets mee kan aanvangen haalt hij toch een aanzienlijke som geld uit het wrak. Crusoe ontpopt zich echter als de ware kapitalist die hij is wanneer Vrijdag op het eiland komt. Niet alleen wordt de nieuwe metgezel meteen succesrijk ingeschakeld in de economische orde van het eiland, de extra werkkracht maakt het nu ook mogelijk meer goederen te produceren dan nodig is om de onmiddellijke behoeften te dekken. Hoewel zoiets totaal onzinnig is Europa buitengaats 388 in de gegeven situatie regelt Crusoe alles naar de normen van de markteconomie: hij exploiteert zowel de inheemse natuur als de arbeid van zijn zwarte ondergeschikte voor althans potentieel exportgerichte surplusproductie. Met andere woorden, Crusoe is niet enkel het prototype van de ‘middle class businessman’, hij is dat ook van de kolonisator. In Robinson Crusoe zit een aantal elementen die de koloniale strekking van het boek verhullen. Zo treft Robinson het eiland onbewoond aan. In de koloniale praktijk was dat natuurlijk bijna nooit het geval, hoewel Europese ontdekkingsreizigers en kolonisten wel vaak deden of het zo was. Vreemde gebieden werden opgeëist in naam van Europese heersers zonder dat met de autochtone inwoners ook maar enige rekening werd gehouden. Zolang ze niet door Europeanen in bezit waren genomen waren deze gebieden volgens Europese maatstaven ‘onbewoond’. Vrijdag wordt voorgesteld als een man die slechts in één opzicht verschilt van zijn mede-eilandbewoner: hij is zwart terwijl Robinson blank is. In veel opzichten is Vrijdag een incarnatie van de ‘noble savage’. Vrijdag is dankbaar dat Robinson hem heeft gered van de kannibalen. Robinson kwam eerst op het eiland aan. Al deze factoren spelen echter nauwelijks een rol in de verhouding tussen Robinson en Vrijdag. Robinsons meesterschap is vanzelfsprekend. Vanaf de achttiende eeuw tot bijna aan de Tweede Wereldoorlog zou in het westen veel energie worden gespendeerd om die vanzelfsprekendheid te onderbouwen door allerlei fysieke en mentale attributen te koppelen aan het ‘zwart-zijn’. Met andere woorden: de koloniale situatie wordt in Robinson Crusoe nog ideaal voorgesteld. Zelfs in die geïdealiseerde situatie echter wordt Robinson gegrepen door onrust en twijfels. Duistere machten bedreigen hem: voetsporen in het zand, kannibalen. Daarnaast is er ook de dreiging in hemzelf. Crusoe laat zich gaan. Hij verzorgt zich niet. Hij verliest de tel der dagen. Hij geeft zich over aan de natuur van het eiland. Het onderscheid tussen de Europese kolonist en zijn gekoloniseerde omgeving dreigt te worden opgeheven. Robinson herstelt zijn greep op de dingen door een dagboek te gaan bijhouden, en door een aantal wetten en regels voor zijn leven op het eiland op schrift te stellen. Hij legt bijgevolg de omstandigheden zijn wil op door ze letterlijk - ‘onder woorden te brengen’. Zoals we al zagen in Shakespeares The Tempest is het de macht die een kolonisator heeft over de taal die hem, en met hem zijn ambtelijk apparaat, in staat stelt zijn gezag te vestigen, te behouden en uit te oefenen in de koloniën. In Robinson Crusoe wordt dit fel onderstreept als we ons realiseren dat in dit boek het eiland, Vrijdag en de kannibalen - het gekoloniseerde gebied en zijn inwoners - uiteindelijk slechts ‘zijn’ wat Crusoe erover beweert. Robinson vertelt zijn eigen verhaal immers in de ikvorm en andere personen komen niet aan het woord. In de figuur van Robinson Crusoe legitimeert de westerse kapitalistisch-koloniale samenleving in statu nascendi Europa buitengaats 389 zichzelf dus. Dat het boek ons wordt voorgeschoteld als de pure waarheid, niet als fictie, verleent de visie die eruit spreekt nog extra gezag. Die visie komt erop neer dat buiten Europa een onontgonnen chaos wacht op - neen, smeekt om - de ordenende hand van de ondernemende Europeaan. De negentiende eeuw; India en Afrika Reeds vóór de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten, officieel erkend in 1782, was Engeland nadrukkelijk aanwezig in andere werelddelen dan Amerika. Eigenlijk is het niet correct om voor de periode na 1707, jaar van de Act of Union tussen Engeland en Schotland, nog te spreken van ‘Engeland’ in deze context. Om te beginnen had die Act of Union tussen Engeland en Schotland een grotere staatkundige eenheid gecreeerd: het Verenigd Koninkrijk. Binnen die grotere staatkundige eenheid was er verder een beweging op gang gekomen, grotendeels op initiatief van de Schotten die aan het stigma van ‘tweederangs-Engelsen’ wilden ontsnappen, om naar de overkoepelende grootheid te verwijzen als ‘Britain’ en ‘British’. Het koloniale rijk dat vanaf de achttiende eeuw zou groeien wordt dan ook consequent aangeduid als ‘Brits’. Overigens zouden Schotten, maar ook Ieren en Welshmen, een prominente rol spelen bij de uitbouw van dit ‘British Empire’. Het meest opvallend was de Britse aanwezigheid in de achttiende eeuw - buiten Amerika - in het Indiase subcontinent, waar de Engelse East India Company al sedert de vroege zeventiende eeuw een aantal handelsposten onderhield zoals Bombay en Madras. Omstreeks het midden van de achttiende eeuw nam de Engelse interesse voor India echter aanzienlijk toe. In een reeks Europese oorlogen bevonden Engeland en Frankrijk zich bij herhaling in het tegenovergestelde kamp. De strijd werd niet alleen uitgevochten in Europa, maar ook in de koloniën, en dus ook in India. De inzet van de vijandelijkheden was daar des te groter daar de dynastie van de Moghuls, Turkmeens-islamitische heersers die sinds de vroege zestiende eeuw in Noord-India de plak zwaaiden, op instorten stond en er dus ruimte was voor nieuwe heersers. Het einde van het liedje was dat de Franse macht in India gebroken werd, en dat Brittannië de controle verwierf over grote stukken van het Indiase subcontinent, te beginnen met Bengalen. Geleidelijk zou de Britse macht zich uitbreiden tot in 1886, met de annexatie van Boven-Birma, het hele subcontinent in Britse handen was. In 1877 had koningin Victoria de titel ‘Keizerin van India’ aangenomen. De rivaliteit met Frankrijk zorgde ervoor dat Brittannië ook elders rijke koloniale prooi ten deel viel. Tijdens de Napoleontische periode bezette het een aantal Nederlandse koloniën om te beletten dat ze in handen zou- Europa buitengaats 390 den vallen van de Fransen - Nederland was nu immers officieel een deel van het Franse rijk. Een aantal van die koloniën, zoals bijvoorbeeld Zuid-Afrika, zouden voorgoed overgaan in Britse handen. De rest van Afrika zou tot bijna aan het eind van de negentiende eeuw nog grotendeels onbekend gebied blijven. Toen de strijd om dit werelddeel echter eindelijk in ernst losbrandde stond het Britse rijk weer tegenover de eeuwige Fransen. Ten slotte gingen in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw ook Australië en Nieuw-Zeeland, samen met een aantal eilanden en eilandengroepen in de Stille Oceaan, deel uitmaken van het Britse rijk. De hele negentiende eeuw legden de Britten zich met verve toe op de taak die Robinson Crusoe hun al had toebedacht, met name orde scheppen in de wereld. Dat deden ze niet alleen door in de gebieden waarover ze de controle verwierven de nodige ambtelijke, bestuurlijke en militaire voorzieningen te treffen. Ze grepen ook in op die gebieden waarvan Caliban al wist dat ze een bepalend onderdeel waren van de machtsstrijd tussen kolonisator en gekoloniseerde. De taal, literatuur en geschiedenis van de oorspronkelijke inwoners van de koloniën werden afgedaan als waardeloos en, in het geval van de geschiedenis, onwetenschappelijk. Vervolgens werden ze vervangen door nieuwe constructies die uitgingen van de nieuwe heerser. Zo verscheen in 1817 de officiële History of British India van James Mill, dat al snel deel ging uitmaken van de verplichte bagage voor nieuwe ambtenaren van de East India Company en na 1857, toen de Great Mutiny ertoe had geleid dat de Company werd ontbonden en haar taak overgenomen door een rechtstreeks Brits koloniaal bestuur, van de bestuursambtenaren van het Britse rijk. Voor Mill was de hele geschiedenis van India voor de komst van de Britten slechts een voorbereiding op die komst. In de achttiende eeuw had de Indiase literatuur de Britten verbaasd met haar rijkdom. Vanaf het begin van de negentiende eeuw echter werd in het onderwijs in India de Britse literatuur systematisch naar voren geschoven als een uitstekend hulpmiddel om de Indiërs om te scholen tot pseudo-Britten. Pas toen bleek hoe effectief dit was, werd ook in het Verenigd Koninkrijk zelf de Britse literatuur onderdeel van het verplichte schoolcurriculum, bedoeld als middel om de Britse lagere klassen in de juiste geest op te voeden. In beide gevallen probeerde de Britse heersende klasse een potentieel bedreigende ‘Andere’ om te vormen tot een schaduw van haar eigen evenbeeld: een ‘gelijke’ kon de ‘Andere’ natuurlijk toch nooit worden. De dreiging die van die ‘Andere’ uitging vertaalde zich ook in een gewijzigd oordeel over de Indiase literatuur, die nu als barbaars, chaotisch en primitief gold. Aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw verwoordt een aantal romantische dichters de nieuwe fascinatie met het oosten, en vooral met India. De treffendste voorbeelden zijn de epische Europa buitengaats 391 gedichten Thalaba the Destroyer (1801) en The Curse of Kehama (1810) van Robert Southey (1774-1843), en Lalla Rookh (1817) van Thomas Moore (1779-1852). In deze gedichten komen enkel oosterse personages voor, en de nadruk ligt op het exotische, het vreemde en absoluut on-Europese karakter van het landschap en de maatschappij waarin deze personages leven. Toch kan Lalla Rookh, een kaderverhaal met vier lange gedichten, ook gelezen worden als een bedekt commentaar op de koloniale toestanden in Ierland, waarvan Moore afkomstig was. India en West-Indië in Engeland: Jane Austen, Charles Dickens, Charlotte Brontë, William Makepeace Thackeray, Wilkie Collins In de Britse literatuur van de negentiende eeuw zijn de koloniën vaak op de achtergrond aanwezig in werken - vooral romans - die op het eerste gezicht zo puur ‘eiland-Brits’ zijn als maar kan. Jane Austen (1775-1817) staat bekend om haar zedenschetsen van de Engelse hogere klasse. Een nadere beschouwing van een roman zoals Mansfield Park (1814) leert echter dat het elegante leventje van deze klasse, en de zo zorgvuldig ‘Britse’ tuinarchitectuur van haar landgoederen en buitenverblijven, bekostigd worden uit de opbrengst van koloniale, in dit geval Caraïbische, bezittingen. In zijn talrijke romans schilderde Charles Dickens (1812-1870) in felle kleuren het contrast tussen stad en platteland, het drama van het grotestadsleven, en de sociale onrechtvaardigheid van de Engelse maatschappij. In Great Expectations (1861) echter vergaarde de onbekende maar uiterst vrijgevige mecenas aan wie Pip, de hoofdpersoon van de roman, zijn ‘grote verwachtingen’ ontleent, zijn fortuin in Australië, een Britse kolonie. Wanneer Pips verwachtingen uiteindelijk niet uitkomen, werkt hij er zich financieel weer bovenop door een betrekking te aanvaarden bij een Brits handelshuis in Cairo. Dickens doet het verblijf van zijn personages in de koloniën af met een enkele alinea, of zelfs met een enkele zin. Toch is de koloniale dimensie cruciaal in het werk van Dickens, en niet enkel in deze roman. Ook in The Old Curiosity Shop (1840), Dombey and Son (1848), David Copperfield (1849-1850) en Hard Times (1854) zijn de personages op allerlei manieren verbonden met de koloniën, en vooral met India en Brits-West-Indië. Dat laatste is nog meer het geval in Jane Eyre (1847) van Charlotte Brontë (1816-1855). Gewoonlijk heet het dat in deze roman Jane, een Engels weesmeisje, arm en onmondig, zich emancipeert tot een zelfbewuste jonge vrouw - een soort negentiendeeeuwse feministe avant-la-lettre. In het voorbijgaan trouwt ze met een edelman, Rochester. De romance met de edelman wordt wel bemoeilijkt door het feit dat hij al getrouwd is. Gelukkig komt de eerste vrouw van Rochester om in een brand, die ze overigens zelf heeft aangestoken en die het kasteel van Rochester in de as legt. Het is daarom wel zo goed dat Europa buitengaats 392 Jane, wanneer ze daarna weer verenigd wordt met Rochester, zelf net een fortuin heeft geërfd. Het boek heeft geen goed woord over voor Bertha Mason, de eerste vrouw van Rochester. Ze is een sta-in-de-weg, een zwakzinnige en manzieke vrouw die helemaal terecht al jaren opgesloten zit op de zolder van Rochesters kasteel. Het pikante is dat Charlotte Brontë de verklaring voor al Bertha's afwijkingen zoekt in het feit dat deze een creoolse is. Het is echter wel duidelijk dat Rochester Bertha heeft gehuwd voor haar bruidsschat, en dat zijn luie Engelse leventje althans gedeeltelijk stoelt op haar familiefortuin. De emancipatie van de Engelse Jane Eyre gaat dus duidelijk ten koste van de creoolse - en dus koloniale - Bertha Mason. De smak geld die Jane zelf erft is trouwens eveneens van koloniale oorsprong. Ten slotte komt in Jane Eyre ook zeer uitdrukkelijk de kerstening van India ter sprake, een project dat hand in hand ging met de steeds intensievere kolonisering van het subcontinent in de negentiende eeuw en dat mede aan de basis lag van het verplichte Engelse literatuuronderwijs in India. Een auteur bij wie India bijna constant aanwezig is op de achtergrond is William Makepeace Thackeray (1811-1863). Thackeray was zelf geboren in Calcutta, waar zijn vader een hoge post bekleedde bij de East India Company. Op zijn zesde werd hij voor zijn opvoeding naar Engeland gestuurd. Slechts een van Thackerays werken, het vroege The Tremendous Adventures of Major Gahagan (1838-1839), speelt zich voornamelijk in India af. In zijn bekendste werk, Vanity Fair (1847-1848), evenals in Pendennis (1848-1850) en The Newcomes (1853-1855), speelt echter India dezelfde rol als Egypte in Great Expectations van Dickens: het is de plaats waar een aantal personages ‘buiten beeld’ een fortuin vergaart of verliest, waar men een militaire carrière volbrengt of een betrekking verwerft. India speelt ook een interessante rol in The Moonstone (1868) van Wilkie Collins (1824-1889). De ‘maansteen’ waaraan deze roman zijn naam ontleent is een grote gele diamant die ooit een beeld sierde van de hindoeïstische maangod, maar die nu in Engeland is terechtgekomen als deel van de nalatenschap van een Brits officier in het koloniale leger. De steen wordt nauwlettend in het oog gehouden door drie Indiase brahmanen, die als opdracht hebben hem weer terug te brengen naar India. Uiteindelijk zullen ze slagen in hun opdracht. Daarvoor moeten ze wel een moord plegen. The Moonstone geldt als een der eerste voorbeelden van de klassieke Britse detectiveroman. Traditioneel wordt in een dergelijke roman eerst de maatschappelijke orde verstoord door een misdaad: een diefstal of een moord. Het is de taak van de detective de misdaad op te lossen en de schuldige(n) in te rekenen om zo weer de orde te herstellen. Op het vlak van de Engelse personages, en binnen het kader van de Engelse wetgeving, voldoet The Moonstone inderdaad aan de eisen van het genre: het mysterie van de verdwenen edelsteen wordt wetenschap- Europa buitengaats 393 pelijk verklaard. De schuldige wordt echter niet ingerekend: hij is omgebracht door de brahmanen. Het opmerkelijke is dat deze laatsten daarvoor niet zullen worden gestraft door het Engelse gerecht. Integendeel, de misdaad gepleegd door de brahmanen wordt zelfs gezien als een ultieme vorm van gerechtigheid. Door de steen uit Engeland weg te halen en hem weer in zijn oorspronkelijke staat te herstellen breken ze daarenboven de vloek die op de onrechtmatige bezitters van de steen rustte. De verstoring van de Britse orde waaraan The Moonstone zijn intrige ontleent wordt zo het rechtstreekse gevolg van een eerder verstoren van een Indiase orde door een Brits militair, en de orde in het koloniale moederland kan slechts worden hersteld wanneer dat ook gebeurt in de kolonie. De moraal van het verhaal lijkt dan wel te zijn dat het voor Engeland beter ware geweest zich te onthouden van koloniale avonturen. Onheil uit het oosten: Thomas de Quincey, Philip Meadows Taylor De oplossing van het raadsel van The Moonstone ligt erin dat aan een van de personages, zonder zijn weten, opium werd toegediend. Wilkie Collins, de auteur van The Moonstone, gebruikte zelf regelmatig opium. Dit verdovende middel was, in de vorm van laudanum, een opiumdrankje, een zeer populair geneesmiddel in de negentiende eeuw. Andere pijnstillers waren toen praktisch onbekend. Veel schrijvers uit deze periode raakten in mindere of meerdere mate verslaafd aan opium. Dat was bijvoorbeeld het geval met Samuel Taylor Coleridge (1772-1834), wiens bekende gedicht ‘Kubla Khan’ (gepubliceerd in 1816, maar geschreven in 1797) waarschijnlijk ontstond uit een opiumdroom. De bekendste opiumschuiver uit de Britse literatuur is echter ongetwijfeld Thomas de Quincey (1785-1859) met zijn Confessions of an English Opium Eater (1822, uitgebreide editie 1856). Het langdurig en veelvuldig gebruik van opium - een product uit het Verre Oosten - leidt bijna onvermijdelijk tot angstdromen, en tot fysieke uitputting en verzwakking. Voor De Quincey belichaamden deze verschijnselen de dreiging van een oosten dat hij zag als een bron van infectie en ziekte, op het punt Engeland aan te steken. Herhaaldelijk neemt dit in zijn geschriften de vorm aan van een ongure oosterling die het gemunt heeft op een gezond Engels meisje. In de Confessions of an English Opium Eater klopt op een dag een Maleisiër aan bij De Quincey. Het dienstmeisje laat hem binnen: In a cottage kitchen, but panelled on the wall with dark wood that from age and rubbing resembled oak, and looking more like a rustic hall of entrance than a kitchen, stood the Malay - his turban and loose trowsery of dingy white relieved upon the dark panelling; he had placed himself nearer to the girl than she seemed to Europa buitengaats 394 relish; though her native spirit of mountain intrepidity contended with the feeling of simple awe which her countenance expressed as she gazed on the tiger-cat before her. And a more striking picture there could not be imagined, than the beautiful English face of the girl, and its exquisite fairness, together with her erect and independent attitude, contrasted with the sallow and bilious skin of the Malay, enameled or veneered with mahogany, by marine air, his small, fierce, restless eyes, thin lips, slavish gestures and adorations. (90-91) Alles in deze passage is erop berekend de Maleisiër zo ongunstig mogelijk voor te stellen, in sterk contrast met al wat Engels is. De Maleisiër keerde terug in De Quinceys machtmerries. De Quincey gebruikte hem om een expliciet verband te leggen tussen zijn eigen individuele angsten en de collectieve obsessies van zijn tijd: May 1818. The Malay has been a fearful enemy for months. I have been every night, through his means, transported into Asiatic scenes... The causes of my horror lie deep; and some of them must be common to others. Southern Asia, in general, is the seat of awful images and associations... All this, and much more than I can say, or have time to say, the reader must enter into before he can comprehend the unimaginable horror which these dreams of Oriental imagery, and mythological tortures, impressed upon me. Under the connecting feeling of tropical heat and vertical sunlights, I brought together all creatures, birds, beasts, reptiles, all trees and plants, usages and appearances, that are found in all tropical regions, and assembled them together in China or Indostan. From kindred feelings, I soon brought Egypt and all her gods under the same law. I was stared at, hooted at, grinned at, chattered at, by monkeys, by paroquets, by cockatoos. I ran into pagodas: and was fixed, for centuries, at the summit, or in secret rooms; I was the idol; I was the priest, I was worshipped; I was sacrificed. I fled from the wrath of Brama through all the forests of Asia: Vishnu hated me: Seeva laid wait for me. I came suddenly upon Isis and Osiris: I had done a deed, they said, which the ibis and the crocodile trembled at. I was buried, for a thousand years, in stone coffins, with mummies and sphynxes, in narrow chambers at the heart of eternal pyramids. I was kissed, with cancerous kisses, by crocodiles; and laid, confounded with all unutterable slimy things, amongst reeds and Nilotic mud. (108-09) De Great Mutiny van 1857, waarbij een aantal inheemse Indiase regimenten in opstand kwam nadat het gerucht de ronde had gedaan dat er een gedwongen kerstening zou plaatsvinden en dat de kogels die de Indiase soldaten gebruikten met dierlijk vet waren ingesmeerd - waardoor ze onrein werden -, maakte dat De Quinceys privé-obsessie van een Engelse vrouw bedreigd door een oosterling opeens gemeengoed werd in de Britse publieke opinie. De Quincey had toen overigens wel reden om bang te Europa buitengaats 395 zijn: een van zijn dochters bevond zich op dat ogenblik, met man en kind, niet ver van Delhi, dat in handen was van de opstandelingen. De opstand werd bedwongen, maar niet dan nadat er van beide kanten een aantal wreedheden was begaan. De gebeurtenissen van 1857 lieten diepe sporen na zowel in het Indiase als in het Britse collectieve geheugen. Aan Britse kant lagen ze aan de basis van het populaire genre van de zogenaamde ‘mutiny novel’: werken die het verraad, de wreedheden en de geilheid van de Indiërs sterk in de verf zetten, en daartegenover hoog opgaven van de onschuld maar ook de moed van de Engelse vrouw, en van de heldhaftigheid van de Engelse militair. Oorspronkelijk bedoeld voor een algemeen publiek nam dit genre naarmate de eeuw vorderde steeds meer het karakter aan van jeugdliteratuur. In die rol kleurde het ongetwijfeld de kijk op hun taak van toekomstige ambtenaren en militairen van het Britse rijk. Halverwege de twintigste eeuw zou dit genre een nieuwe bloeiperiode kennen met Night Runners of Bengal (1951) van John Masters en The Siege of Krishnapur (1973) van J.G. Farrell. Een roman die het beeld van India als een land van bloeddorstige fanatici kracht bijzette is Confessions of a Thug (1839) van Philip Meadows Taylor (1808-1876). Taylor vertrok al op vijftienjarige leeftijd naar India. Daar trad hij als politieofficier in dienst van een lokale machthebber. Zo raakte hij nauw betrokken bij de bestrijding van Thuggee, een hindoeïstische sekte die zich toelegde op het vermoorden en beroven van reizigers. Confessions of a Thug is nauw geënt op de verhoren die Taylor afnam van gevangen Thugs. Rudyard Kiplings Kim De auteur die de Britse betrokkenheid bij India in de negentiende eeuw ongetwijfeld het sprekendst gestalte heeft gegeven is Rudyard Kipling (1865-1936). Kipling werd geboren in Bombay. Net zoals Thackeray, en zoals dat de gewoonte was in Brits-India in die dagen, werd hij op zijn zesde voor zijn opvoeding naar Engeland gestuurd. Hij had er een ongelukkige tijd. In 1882 keerde Kipling terug naar India om er als journalist te werken. Ondertussen schreef hij ook gedichten en verhalen over India. Die maakten hem binnen de kortste tijd beroemd. Kipling wordt vaak beschouwd als de typische ‘poet of Empire’. Het is zeker zo dat het merendeel van zijn geschriften niet enkel in de koloniën speelt, maar ook een verdediging van het Engelse imperialisme inhoudt. Kipling had echter niet alleen oog voor de privileges van het imperialisme. Hij drukte ook erg op de plichten die dat met zich meebracht. Dit maakt hem de spreekbuis van de ‘ethische richting’ in de Britse literatuur. De eerste strofe van zijn beroemde ‘The White Man's Burden’ uit 1899 geeft de grondgedachte van deze richting uitstekend weer: Europa buitengaats 396 Take up the White Man's burden Send forth the best ye breed To bind your sons to exile To serve your captives' need; To wait in heavy harness, On fluttered folk and wild Your new-caught, sullen peoples, Half-devil and half-child. De consequenties die Kipling in de eerste vijf regels van deze strofe verbindt aan de houding tegenover de niet-Europeaan die spreekt uit de laatste drie regels van dezelfde strofe zijn kenschetsend voor de ethische richting. Die houding zelf is dat echter geenszins. Zoals we eerder zagen gaat ze terug tot het begin van wat we de moderniteit noemen, tevens ook het begin van de koloniale expansie van Europa waarin Engeland zo'n prominente rol heeft gespeeld. In onze tijd is Kipling bij het grote publiek waarschijnlijk het best bekend om zijn Jungle Books (1894-1895), niet het minst door de populaire Walt Disney-filmversie. Zijn meesterwerk over India blijft echter Kim (1901). De hoofdpersoon in deze roman is de wees van een Ierse onderofficier in het Britse leger, en van een Indiase vrouw. Kim leeft als een straatjongen in Lahore. Daar maakt hij toevallig kennis met een Tibetaanse lama die op zoek is naar de ‘River of the Arrow’, waar hij denkt zijn lotsbestemming te vinden. Kim besluit als chela (leerling en bedeljongen) mee te trekken met de lama. Doel van de reis is Benares, de heilige hindoestad aan de Ganges, waar de lama een collega wil raadplegen. Als Mahbub Ali, een paardenkoopman waarmee Kim goede maatjes is, hoort van de reis vraagt hij Kim onderweg een boodschap af te geven. Wat Kim niet weet is dat Mahbub een Britse geheim agent is. Het help dat Kim zelf een meester is in vermommingen, en dat hij vlot overweg kan met verschillende Indiase talen evenals met het Engels. Al snel raakt hij dan ook betrokken bij ‘The Great Game’, het spionnenspel dat Engeland en Rusland aan het eind van de negentiende eeuw speelden met als inzet de beheersing van de passen van de hoge Himalaya, en zo de toegang tot Afghanistan, Kashmir, en de Noord-Indische vlakte vanuit Centraal-Azië. Kim is dus duidelijk een boek over imperialistische ambities en wedijver. In Kim geeft Kipling ons echter ook een gedetailleerd beeld van het India van het eind van de negentiende eeuw. Kim en zijn lama trekken heel Noord-India door langs de Grand Trunk Road, de weg die Calcutta, het oude machtscentrum van de East India Company, verbond met Agra en Delhi, en vandaar weer met Bombay en de noord-westelijke provincies in wat nu Pakistan is. Nergens elders in India trof men een zo gro- Europa buitengaats 397 te verscheidenheid van klassen, standen en rangen, van talen en godsdiensten. Hier zijn Kims eerste indrukken van die Grand Trunk Road: Kim's bright eyes were open wide. This broad, smiling river of life, he considered, was a vast improvement on the cramped and crowded Lahore streets. There were new people and new sights at every stride - castes he knew and castes that were altogether out of his experience. They met a troop of long-haired, strong-scented Sansis with baskets of lizards and other unclean food on their backs, their lean dogs sniffing at their heels. These people kept their own side of the road, moving at a quick, furtive jog-trot, and all other castes gave them ample room; for the Sansi is deep pollution. Behind them, walking wide and stiffly across the strong shadows, the memory of his leg-irons still on him, strode one newly released from the jail; his full stomach and shiny skin to prove that the Government fed its prisoners better than most honest men could feed themselves. Kim knew that walk well, and made broad jest of it as they passed. Then an Akali, a wild-eyed, wild-haired Sikh devotee in the blue-checked clothes of his faith, with polished-steel quoits glistening on the cone of his tall turban, stalked past... Here and there they were overtaken by the gaily dressed crowds of whole villages turning out to some local fair; the women, with their babes on their hips, walking behind the men, the older boys prancing on sticks of sugar-cane, dragging rude brass models of locomotives such as they sell for a half-penny, or flashing the sun into the eyes of their betters from cheap toy mirrors... These merry-makers stepped slowly, calling on to the other and stopping to haggle with sweetmeat-sellers, of to make a prayer before one of the wayside shrines - sometimes Hindu, sometimes Mussalman - which the low-caste of both creeds share with beautiful impartiality. A solid line of blue, rising and falling like the back of a caterpillar in haste, would swing up through the quivering dust and trot past to a chorus of quick cackling. That was a gang of changars - the women who have taken all the embankments of the Northern railways under their charge - a flat-footed, big-bossomed, strong-limbed, blue-petticoated clan of earth-carriers, hurrying north on news of a job, and wasting no time by the road... Still more interesting and more to be shouted over was when a strolling juggler with some half-trained monkeys, or a panting, feeble bear, or a woman who tied goats' horns to her feet, and with these danced on a slack-rope, set the horses to shying and the women to shrill, long-drawn quavers of amazement. (109-10) Kim en zijn lama wordt de weg naar de Grand Trunk Road getoond door een oude Indiase legerofficier, die tijdens de Great Mutiny van 1857 de Britten trouw bleef. Wat treft is dat Kipling in Kim niet eenzijdig aankijkt tegen India en zijn bewoners, maar ook niet tegen de Engelsen. In beide kampen vinden we goeden en slechten. Natuurlijk is het zo dat de voorkeur uiteindelijk uitgaat naar wie het Britse rijk steunt, maar dat Britse rijk moet dan ook wel beantwoorden aan het ethische ideaal. De Britse overheersing mag niet gestoeld zijn op brute macht. Ze moet wortelen in Europa buitengaats 398 begrip voor en kennis van het land. Haar gezag moet ze ontlenen aan rechtvaardigheid, wet en orde. Kipling is er duidelijk op uit het Britse gezag in India te legitimeren als in het belang van zowel de Britten als de Indiërs. In retrospectief bood Kim toch eerder een romantisch-nostalgische terugblik op een recent verleden dan een aanpak voor de actuele problemen van het Brits-India van de eeuwwisseling. Met de dood van Victoria in 1901, het jaar waarin Kim verscheen, kwam er een einde aan een tijdperk. De man die uiteindelijk de doodsteek zou geven aan de Britse koloniale macht in India betaalde op dat ogenblik nog politiek leergeld in Zuid-Afrika, waar hij als advocaat werkzaam was. Het zou echter niet lang meer duren voor Mahatma Gandhi naar huis terugkeerde om daar de leiding op zich te nemen van het Indiase verzet. Afrika verschijnt op het toneel: H. Rider Haggard, John Buchan Het land waar Gandhi omstreeks de eeuwwisseling actief was, Zuid-Afrika, had zijn intrede in de Britse letterkunde gemaakt met The Story of an African Farm (1883) van Olive Schreiner (1855-1920). De belangstelling voor Afrika als geheel was steevast gegroeid naarmate de negentiende eeuw vorderde. Aan het begin van de eeuw was het binnenland van Afrika nog grotendeels onbekend. Daar kwam snel verandering in. De slavernij op grote schaal had vrijwel uitsluitend zwarte Afrikanen getroffen. Nu boekte de strijd tegen deze slavernij grote successen: in alle Britse gebieden werd de slavernij afgeschaft in 1833, in de Verenigde Staten kwam er in 1865, met de nederlaag van de zuidelijke staten in de Burgeroorlog, een einde aan wat daar eufemistisch ‘the peculiar institution’ heette. Paradoxaal genoeg leidden juist deze successen tot de snelle onderwerping van heel Afrika aan het Europese koloniale gezag in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Humanitaire gronden werden ingeroepen om de strijd voort te zetten in Afrika zelf. Afrika moest worden beschaafd voor zijn eigen bestwil. Vanaf het begin van de eeuw kreeg dit zijn beslag in ontdekkingsreizen en missiewerk, naderhand via militaire expedities en annexatie. Het grote publiek kon van dit alles kennisnemen door de publicaties van missionarissen zoals David Livingstone, Missionary Travels (1857), en van ontdekkingsreizigers zoals Richard Burton, Lake Regions of Central Africa (1860), John Speke, Discovery of the Sources of the Nile (1864), en Henry Morton Stanley, How I Found Livingstone (1872) en In Darkest Africa (1890). Naar het einde van de eeuw toe werd Afrika ook steeds vaker het decor voor romans en verhalen. In het begin ging het vooral om avonturenverhalen voor de jeugd. Later echter mikte men ook op een volwassen publiek. Dat is bijvoorbeeld het geval met King Solomon's Mines (1886), She (1887) en Allan Quatermain (1887) van Henry Rider Haggard (1856-1925). Europa buitengaats 399 Elk van deze spectaculaire romans speelt in Zuidoost-Afrika, en telkens staan de krachten van het licht en van de beschaving tegenover die van de duisternis. Natuurlijk wint de beschaving het steeds. Merkwaardig is daarbij overigens wel dat de Europese helden van deze romans zelf een aantal ‘primitieve’ trekjes vertonen: zij zijn eigenlijk zelf een soort ‘noble savages’ die zich afzetten tegen de decadentie en de slapheid van hun maatschappij. Hun overwinning op de ‘wilden’ behelst tegelijk een terugkeer naar de diepste bronnen van hun eigen ik, en daarmee ook van hun natie. Deze romans zijn niet verstoken van vreemdelingenhaat, en zwemen zelfs naar een vorm van proto-fascisme - overigens niets ongewoons in veel populaire literatuur of lectuur van omstreeks de eeuwwisseling en heus niet enkel in het Engels of in Engeland. Het treffendste voorbeeld vormen misschien wel de Tarzanverhalen van de Amerikaan Edgar Rice Burroughs (1875-1950), waarvan het eerste, Tarzan of the Apes, verscheen in 1914. Dezelfde grondhouding vinden we ook terug in Prester John (1910) van John Buchan (1875-1940), een roman over een inboorlingenopstand in Oost-Afrika. John Buchan was een Schot die van 1901 tot 1903 werkte als privésecretaris voor de Britse hoge commissaris in Zuid-Afrika. Daar deed hij ook de inspiratie op voor Prester John. Buchan rees gestadig op de politieke en administratieve ladder. Hij eindigde zijn carrière als luitenant-gouverneur, of officieel vertegenwoordiger van de Britse kroon, in Canada. Buchan was een zeer populair auteur van spionagethrillers tussen de twee wereldoorlogen. Het bekendste is hij wellicht vanwege The Thirty-Nine Steps (1915), een roman die meerdere malen werd verfilmd, de eerste en beroemdste keer door Alfred Hitchcock. De hoofdrolspeler in dit boek is Richard Hannay. Buchan voert de intrige van een van zijn laatste boeken, The Island of Sheep (1936), rechtstreeks terug op Hannays verblijf in Zuid-Afrika aan het begin van de twintigste eeuw, ook al speelt dit verhaal zelf in Engeland en op een noordelijk eiland dat best wel eens deel zou kunnen uitmaken van de Deense Far Oër. De populariteit van Buchan aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog toont aan hoe lang en hoe grondig de koloniale mentaliteit haar greep bleef uitoefenen op de Britse verbeelding. Overigens waren het niet alleen Rider Haggard en Buchan die deze verbeelding voedsel gaven. Ook tal van andere populaire auteurs droegen hun steentje bij, zo bijvoorbeeld Somerset Maugham (1874-1965) met The Explorer (1907), een roman over de strijd tegen de slavenhandel in Afrika, en talloze verhalen gesitueerd in de Britse koloniën. Europa buitengaats 400 De eerste helft van de twintigste eeuw Heart of Darkness van Joseph Conrad (1857-1924) verscheen in boekvorm in 1902. In datzelfde jaar kreeg Groot-Brittannië de koppige Zuid-Afrikaanse boeren eindelijk op de knieën, en sloot zo de Tweede Boerenoorlog zegevierend af. Daarmee bereikte het Britse koloniale rijk bijna zijn grootste omvang - na de Eerste Wereldoorlog zouden er nog wat oorspronkelijk Duitse koloniën en voormalig Osmaanse (Turkse) gebiedsdelen in het Midden-Oosten als mandaatgebieden bijkomen. Een kwart van de wereldbevolking viel onder het gezag van de Britse kroon. Van de Nijl tot de Kaap, in Australië en Nieuw-Zeeland, in Canada, en over het hele Indiase subcontinent wapperde fier de Union Jack. Daarnaast heerste Britannia als vanouds op de wereldzeeën. In het Britse rijk ging de zon écht nooit onder. Joseph Conrads Heart of Darkness De verteller van Heart of Darkness verhaalt hoe hij met enkele vrienden, allen mannen van aanzien, een boottochtje maakt op de Theems. 's Avonds ligt hun sloep voor anker in de monding van de rivier, wachtend op het keren van de tij. Bij het vallen van de duisternis, met de rode gloed van Londen op de achtergrond, neemt Marlow het woord: ‘And this also,’ said Marlow suddenly, ‘has been one of the dark places on the earth.’ Hoewel de mannen vroeger allemaal wat hadden met de zee, is hij nog de enige die zijn kost verdient met varen. Marlow verhaalt hoe hij enkele jaren eerder voor Continentale Handelsmaatschappij naar Afrika trok als gezagvoerder van een rivierstomer. Bij zijn aankomst ter plaatse wordt hij al meteen geconfronteerd met de uitwassen van het koloniale systeem. Na weken inactiviteit krijgt Marlow eindelijk zijn schip. Zijn opdracht is de rivier die de slagader van de kolonie vormt op te varen, met als eindbestemming een handelspost diep in het binnenland. Kurtz, de bevelvoerder ter plaatse, geniet een grote reputatie als brenger van beschaving voor de Afrikanen. Wanneer Marlow Kurtz bereikt, blijkt de laatste echter volledig ‘verwilderd’ te zijn. Hij houdt er inheemse maîtresses op na. Hij laat de afgehakte hoofden van zijn vijanden spietsen op de palen die zijn post omringen. Hij spant zich enkel in om zoveel mogelijk ivoor te verzamelen. Marlow neemt de zieke Kurtz aan boord. Op de terugreis sterft Kurtz, uitgeput en waanzinnig. Zijn laatste woorden zijn: ‘the horror! the horror!’ De dood van Kurtz houdt ook het falen in van het systeem dat hij diende. Deze boodschap dringt echter niet door in Europa. De oversten van Kurtz stellen enkel belang in de praktische informatie over Afrika die hij ondanks alles verzamelde. Voor de rest blijven ze hem afschilderen als een idealist, gedreven door beschavingsdrang. Marlow kan uiteindelijk zelf ook niet de moed opbren- Europa buitengaats 401 gen de verloofde van Kurtz een waar beeld van de man te schetsen. Aan het eind van de negentiende eeuw stond de Britse pers bol van de berichten over de wreedheden die in het hart van Afrika werden begaan. Conrad, een tot Engelsman genaturaliseerde Pool die voor hij schrijver werd had gediend bij de Franse en de Britse handelsmarine, had zelf als kapitein gevaren op de Kongorivier. Hoewel Conrad in Heart of Darkness nergens met zo veel woorden verwijst naar Leopold II, België of Kongo, werd zijn boek bij verschijnen in de eerste plaats gezien als een aanklacht tegen het koloniale beleid van Leopold II. Het Britse beleid terzake was toch veel verlichter, vonden de hoofdzakelijk Britse en Amerikaanse commentatoren. Op het eerste gezicht lijkt Heart of Darkness hen hierin ook te steunen. Zo legt Marlow in zijn verhaal een sterke nadruk op de deugden van hard en doelgericht werk die de Britten zagen als kenmerkend voor hun eigen aanpak in de koloniën. Marlow geeft ook een allesbehalve flatterend beeld van de Continentale Handelsmaatschappij, en van de Europese hoofdstad waarin ze is gevestigd. Hierbij wordt echter gemakshalve voorbijgegaan aan het feit dat Marlows verhaal uiteindelijk kadert in een groter verhaal, met een anonieme derdepersoonsverteller. De woorden waarmee deze verteller Marlows verhaal in- en uitleidt roepen duidelijk parallellen op tussen de Belgische en de Britse koloniale situaties. Daarenboven hekelt Heart of Darkness bovenal de hypocrisie van de ‘mission civilisatrice’ die de Europese mogenheden graag inriepen als legitimering voor hun koloniale besognes, en die in Nederland de ‘ethische richting’ in de koloniale politiek inspireerde. Twijfel aan het nut en vooral aan de morele rechtvaardigheid van de hele koloniale onderneming blijkt eveneens uit de vorm van Heart of Darkness. Waar Robinson Crusoe het vertrouwen in de koloniale onderneming belichaamt in de sterke controle van de ikverteller op zijn verhaal, waarbij alternatieve interpretaties worden uitgesloten en we enkel Robinsons stem horen, daar impliceert Heart of Darkness het verlies van controle op de hele koloniale onderneming in de modernistische versplintering van de vertellersinstantie. Kurtz, de man in wie de tegenstrijdigheden van het laat-negentiende-eeuwse westerse kolonialisme - hemelhoge idealen en barbaarse praktijk - het sterkst tot uiting komen, blijft grotendeels een stem voor Marlow, of een figuur die hij slechts kent uit de verhalen van anderen. Maar Marlow zelf leren wij, de lezers, slechts kennen uit het relaas van een naamloze ik, die ons vertelt wat Marlow heeft gezegd. Zowel Kurtz als Marlow doet een poging de chaos van de kolonie te beheersen, de een door zijn verbale begaafdheid en de ander door hard werken en het zichzelf opleggen van orde en regelmaat. Beiden falen. Heart of Darkness stelt het koloniale principe zelf dus minstens ter discussie, en dit net wanneer het Britse rijk op het toppunt van zijn macht staat. Marlow vergelijkt openlijk Groot-Brittannië in de tijd van de Romei- Europa buitengaats 402 nen met zwart Afrika aan het einde van de negentiende eeuw. Zoals Afrika nú (omstreeks 1900) wordt ‘ontdekt’ en gekoloniseerd, zo gebeurde hetzelfde toen met Groot-Brittannië. Het Romeinse rijk echter stortte in elkaar, en hetzelfde - zo impliceert Marlow, en met hem de anonieme verteller van Heart of Darkness en ten slotte ook Conrad - kan gebeuren met het Britse rijk. Aan het eind van de twintigste eeuw, en nadat de geschiedenis Conrad gelijk gaf, kunnen we enkel waardering opbrengen voor dergelijke profetische wijsheid. E.M. Forsters A Passage to India Een schrijver die zich acuut bewust was van de vergankelijkheid van elk imperium was E.M. Forster (1879-1970). Forster bezocht India in 1912 en 1921, en dat leverde de inspiratie op voor A Passage to India (1924). Wat Forster vooral bezighoudt in dit boek is het onbegrip tussen Britten en Indiërs. Nooit is het onvermogen zo groot als wanneer beiden denken dat ze net een stap dichter tot elkaar zijn gekomen, en wanneer aan beide kanten de grootst mogelijke tolerantie wordt getoond. Typisch voor de koloniale situatie in het algemeen, maar toch wel in het bijzonder voor die in India na de Great Mutiny, is dat dit vooral speelt op het vlak van de interraciale man-vrouwverhoudingen. Kipling had dit gegeven al ontleed in zijn verhaal ‘Beyond the Pale’ uit de bundel Plain Tales from the Hills (1888), waarin een blanke officier een stiekeme verhouding heeft met een jonge Indiase weduwe. De weduwe moet het bekopen met het verlies van haar beide handen. De Engelsman raakt gewond in een schermutseling, en houdt aan de zaak een stram been over. Zijn omgeving zal dit later toeschrijven aan een oorlogsverwonding, en de man spreekt dit zelf niet tegen. Voor Kipling ligt de schuld duidelijk bij de Brit, die zich misdadig onwetend betoont ten opzichte van de wetten en gewoontes die in India gelden. In A Passage to India is het een jonge Engelse, Adela Quested, die denkt dat ze in een sfeer van gelijkheid en vriendschap kan omgaan met de Indiërs, en vooral dan met Aziz, een jonge dokter en anglofiel. Ook Fielding, het lokale schoolhoofd, gaat op vriendschappelijke basis om met Aziz. Deze laatste wil recht doen wedervaren aan zijn plicht als gastheer, en nodigt zijn vrienden uit op een picknick naar een beroemde bezienswaardigheid: de Marabar Caves. Daar echter gaat het mis. Nooit wordt echt duidelijk wat er nu precies gebeurt in de grotten, maar in elk geval voelt Miss Quested er zich bedreigd. Ze keert zonder Aziz en Fielding terug naar Chandrapore, hun aller thuishaven. Bij zijn aankomst aldaar wordt Aziz gearresteerd wegens het molesteren van Adela Quested. Hoewel algauw blijkt dat Adela slechts een klacht heeft ingediend omdat ze daartoe min of meer gedwongen is door de Britse koloniale goegemeente, en hoewel ze uiteindelijk haar aanklacht weer intrekt, is de positie van Europa buitengaats 403 Aziz, van Fielding die de verdediging van Aziz op zich had genomen, en van Adela zelf onmogelijk geworden. Allen vertrekken ze uit Chandrapore. Jaren later ontmoeten Aziz en Fielding mekaar weer. Onvermijdelijk gaat de conversatie over de toekomst van India. Met een duidelijke verwijzing naar vergane imperia, en misschien wel een echo van Conrad, eindigt A Passage to India: Then [Aziz] shouted: ‘India shall be a nation! No foreigner of any sort! Hindu and Moslem and Sikh and all shall be one! Hurrah! Hurrah for India! Hurrah! Hurrah!’ India a nation! What an apotheosis! Last comer to the drab nineteenth-century sisterhood! Waddling in at this hour of the world to take her seat! She, whose only peer was the Holy Roman Empire, she shall rank with Guatemala and Belgium perhaps! Fielding mocked again. And Aziz in an awful rage danced this way and that, not knowing what to do, and cried: ‘Down with the English anyhow. That's certain. Clear out, you fellows, double quick, I say. We may hate one another, but we hate you most. If I don't make you go, Ahmed will, Karim will, if it's fifty five-hundred years we shall get rid of you, yes, we shall drive every blasted Englishman into the sea, and then’ - he rode against him furiously - ‘and then,’ he concluded, half kissing him, ‘you and I shall be friends.’ ‘Why can't we be friends now?’ said the other, holding him affectionately. ‘It's what I want. It's what you want.’ But the horses didn't want it - they swerved apart; the earth didn't want it, sending up rocks through which riders must pass single file; the temples, the tank, the jail, the palace, the birds, the carrion, the Guest House, that came into view as they issued from the gap and saw Mau beneath: they didn't want it, they said in their hundred voices, ‘No, not yet,’ and the sky said, ‘No, not there.’ Joyce Cary, Graham Greene en Evelyn Waugh in Afrika Het onbegrip tussen de Britten en hun koloniale onderdanen staat ook centraal in Mister Johnson (1939) van Joyce Cary (1888-1957). Cary werkte als regeringsambtenaar in Brits West-Afrika van 1913 tot 1920. Mister Johnson is een jonge zwarte derderangs-regeringsklerk-op-proef uit het zuiden van Nigeria die gestationeerd wordt in het noorden van het land, bij de fada, een stam waarvan hij noch de taal, noch de gewoonten kent. Johnson voelt het zich aan zijn stand verplicht goede sier te maken. Hij geeft onophoudelijk feestjes, en koopt zich een mooi fadameisje als echtgenote. Omdat hij zich zwaar in de schulden werkt begint hij links en rechts geld te lenen, en houdt hij geld in op de lonen die hij zijn ondergeschikten moet uitbetalen. Ook de afgesproken prijs voor het meisje kan hij niet opbrengen. Al snel wordt Johnsons positie onhoudbaar, en hij wordt aangeklaagd bij de Britse districtsrechter, Rudbeck. Rudbeck is zelf nog maar net op zijn post benoemd, en hij heeft wel sympathie voor de Europa buitengaats 404 onhandige, maar welbespraakte en altijd beleefde en opgewekte Johnson. Johnson geeft tegen zijn crediteuren hoog op van wat hij denkt de vriendschap van Rudbeck te zijn. Rudbeck probeert het achterlijke district te moderniseren, onder andere door een goede weg te laten aanleggen. Johnson treedt daarbij op als zijn opzichter. Maar Johnson verrijkt zichzelf met de aanleg van de weg. Tegelijkertijd wordt zowel Rudbeck als Johnson het slachtoffer van de machinaties van de streekbewoners, voor wie zowel de Zuid-Nigeriaan, die er fysiek heel anders uitziet dan zij, die een andere taal spreekt en een andere godsdienst belijdt, als de Engelsman indringer is. Johnson valt in ongenade. Wanneer Johnson ten slotte een blanke doodt, of in elk geval wordt opgepakt voor deze misdaad, en de oversten van Rudbeck eisen dat er een voorbeeld wordt gesteld, tekent de tragedie zich in volle omvang af. Rudbeck beveelt de executie van Johnson. Uiteindelijk zal hij die zelf moeten uitvoeren. De corruptie, het misverstand en de willekeur waartoe het koloniale regime leidt worden door Cary duidelijk aan de kaak gesteld. In The Heart of the Matter (1948) gebruikte Graham Greene (1904-1991) een achtergrond die wel enigszins te vergelijken is met die van Mister Johnson. Greenes hoofdfiguur is echter een blanke politieofficier, Scobie, en hoewel diens relatie tot een aantal Afrikanen wel overeenkomsten vertoont met die van Rudbeck in Mister Johnson, staan in The Heart of the Matter, typisch voor Greene, gewetens- en geloofsvragen centraal eerder dan de koloniale problematiek. Greene schreef overigens niet zonder enige kennis van zaken over West-Afrika. In 1935 trok hij drie maanden te voet door de meest onherbergzame streken van Liberia met een vage opdracht van de Anti-Slavery Society in Londen om veronderstelde wantoestanden te onderzoeken. Uit Journey Without Maps (1936), het verslag van deze reis, blijkt echter dat Greene eerder op zoek was naar het Afrika zoals hij dat in zijn verbeelding kende uit de werken van de ontdekkingsreizigers, missionarissen en romanciers die hem waren voorgegaan. Afrika kon zich tijdens het interbellum trouwens verheugen in de warme belangstelling van de Britse literaire wereld. Ook Evelyn Waugh (1903-1966) bereisde Afrika. In 1932 publiceerde hij Black Mischief, een satirische roman over ‘Azania’, het laatste onafhankelijke gebied van Afrika, waar net een nieuwe monarch de troon heeft bestegen. De nieuwe heerser heeft in Oxford gestudeerd en wil, met de hulp van een vroegere Britse medestudent, zijn keizerrijk moderniseren. Het resultaat is dat zijn eeuwenoude rijk - waarin iedereen in de jaren dertig Abessinië of Ethiopië herkende - net zoals de rest van Afrika tot kolonie verwordt. In een voorwoord tot de Penguinuitgave van Black Mischief in 1962 schreef Waugh dat ‘Thirty years ago it seemed an anachronism that any part of Africa should be independent of European administration. History has not followed what then seemed its natural course.’ Meteen beseffen we Europa buitengaats 405 dat het enkel uitzonderlijke schrijvers waren die vóór de Tweede Wereldoorlog twijfels durfden uiten over de Europese koloniale wereldheerschappij. George Orwell en het nakende einde van het imperialisme Een dergelijke schrijver was zeker wel George Orwell (1903-1950). Orwell, die in werkelijkheid Eric Blair heette, was geboren in Bengalen, in India. Hij genoot een opleiding in Engeland. Daarna keerde hij terug naar Azië. Van 1922 tot 1927 diende hij bij de Indian Imperial Police in Birma. Dit leverde de stof voor Burmese Days (1934). Flory, de hoofdpersoon, wordt het slachtoffer van zijn poging de spreekwoordelijke kloof tussen de Britse heersers en hun inheemse onderdanen te overbruggen. Van alle Britten in het boek heeft enkel Flory, nochtans een houthandelaar van beroep, enig gevoel voor schoonheid en kunst, niet enkel voor die van Europese origine, maar ook voor die van het land waar hij woont. Hij probeert zo eerlijk mogelijk om te gaan met de inlanders. Zijn mede-kolonialen hanteren steevast clichés en stereotypen. Bijzonder hardnekkig is wel de overtuiging van de Britten dat hun koloniale onderdanen er nooit in zullen slagen behoorlijk Engels te spreken. Sterker nog, ze staan erop dat de inlanders een soort pidgin-Engels spreken in hun conversaties met blanken. Zo wordt de superioriteit van de heersers gewaarborgd. In Mister Johnson speelt Joyce Cary in op dit cliché wanneer hij Johnson vlekkeloos Engels laat spreken met zijn mede-Nigerianen, waardoor hij een natuurlijk gezag over hen verwerft, maar pidgin met zijn Engelse superieuren, waardoor hij hen geruststelt met betrekking tot zijn eigen loyaliteit en zijn en hun positie in de hiërarchie. In Burmese Days merken de Britten dan ook niet dat ze koelbloedig worden gemanipuleerd door een lagere inheemse beambte, U Po Kyin, die zowel de Engelse taal als het koloniale systeem perfect heeft leren beheersen. U Po Kyin zal uiteindelijk Flory, de enige die hem kan ontmaskeren, in de vernieling werken om zijn eigen levenslange droom te verwezenlijken: lid worden van de Britse Club. Na Flory's zelfmoord valt alles weer netjes in de juiste plooi. Zelfs zijn verloofde, een al wat oudere en niet zo heel aantrekkelijke Engelse die ten einde raad naar India was gekomen om een man te strikken maar die Flory net voor zijn zelfmoord de bons had gegeven omdat door toedoen van U Po Kyin was uitgekomen dat Flory een inheemse maîtresse had, komt nog aan de man. Die man is zelfs een veel aantrekkelijker partij dan Flory was. Het is duidelijk dat Orwell na zijn diensttijd in Birma niet veel illusies meer overbleven met betrekking tot het Britse koloniale systeem. Nauwelijks enkele jaren na Burmese Days, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, gaf Orwell geen cent meer voor de hele wereldorde gestoeld op kolonialisme en imperialisme. Tijdens een bezoek aan Frans Marokko in 1939 schreef hij het essay ‘Marrakech’. Daarin drukt Europa buitengaats 406 hij er zijn verwondering over uit dat in Frans Marokko, net zoals in alle andere Europese koloniën, de inboorlingen voor de Europeanen haast ‘onzichtbaar’ zijn: ze horen bij het landschap, maar worden nauwelijks geteld als mensen. Aan het einde van het essay beschrijft Orwell hoe hij een colonne Senegalese soldaten ziet voorbijtrekken: As they went past a tall, very young Negro turned and caught my eye. But the look he gave me was not in the least the kind of look you might expect. Not hostile, not contemptuous, not sullen, not even inquisitive. It was the shy, wide-eyed Negro look, which actually is a look of profound respect. I saw how it was. This wretched boy, who is a French citizen and has therefore been dragged from the forest to scrub floors and catch syphilis in garrison towns, actually has feelings of reverence before a white skin. He has been taught that the white race are his masters, and he still believes it. But here is one thought which every white man (and in this connexion it doesn't matter twopence if he calls himself a Socialist) thinks when he sees a black army marching past. ‘How much longer can we go on kidding these people? How long before they turn their guns in the other direction?’ It was curious, really. Every white man there has this thought stowed somewhere or other in his mind. I had it, so had the other onlookers, so had the officers on their sweating chargers and the white N.C.O.s marching in the ranks. It was a kind of secret which we all knew and were too clever to tell; only the Negroes didn't know it. (432) De tweede helft van de twintigste eeuw Zoals Orwell al had voorzien, was het na de Tweede Wereldoorlog inderdaad snel afgelopen met de koloniale wereldorde. Het Britse rijk viel uit elkaar. Als eerste verdween het kroonjuweel: Brits-Indië, dat al in 1947 onafhankelijk werd. Die onafhankelijkheid werd wel duur betaald. Het gigantische Indiase subcontinent werd verdeeld over verschillende landen: eerst India en Pakistan, later splitste Bangla Desh zich nog af van Pakistan. De splitsing van Brits-Indië ging gepaard met enorme volksverhuizingen en ongezien geweld. Miljoenen hindoeïsten trokken naar India. Even zovele moslims repten zich naar Pakistan. Ontelbaren stierven in slachtpartijen. Na Brits-Indië volgden geleidelijk de andere Britse koloniën, tot omstreeks 1970 de ontmanteling van het Britse rijk een feit was. India verloren: John Masters, J.G. Farrell, Paul Scott Een onmiddellijk gevolg van de Indiase onafhankelijkheid was de herleving van een oud genre, dat van de mutiny novel, met Nightrunners of Bengal (1951) van John Masters (1914-1983). Masters was geboren in Cal- Europa buitengaats 407 cutta. Van 1934 tot 1948 diende hij in het Britse leger in India, waar hij een steile carrière maakte. Na de Indiase onafhankelijkheid nam hij ontslag uit het leger. Hij week uit naar de Verenigde Staten, en wijdde zich aan de literatuur. Nightrunners of Bengal was zijn eerste roman. Na het succes van dit boek schreef hij The Deceivers (1952) en The Lotus in the Wind (1953), die samen met Nightrunners of Bengal een trilogie vormen met als hoofdpersonen drie opeenvolgende Savages, alle drie officieren in het Indiase leger. De eerste Savage, William - in The Deceivers - is betrokken bij de strijd tegen de Thugs in de eerste helft van de negentiende eeuw. Williams zoon, Rodney - in Nightrunners of Bengal -, verliest zijn vrouw in de Great Mutiny. De derde Savage, Robin - in The Lotus in the Wind, - doet als Brits geheim agent mee aan de Great Game van het einde van de negentiende eeuw. Met zijn zogenaamde Indian Trilogy treedt Masters dus in het spoor van een aantal beroemde werken uit de Britse koloniale literatuur: Taylors Confessions of a Thug, de schier eindeloze reeks mutiny novels, en Kiplings Kim. Nightrunners of Bengal schuift de wreedheden van de Great Mutiny zeker niet eenzijdig in de schoenen van de Indiërs. Het boek is zelfs opgedragen aan ‘the sepoy [inheemse soldaat] of India, 1695-1947’. Aan het einde van het boek lijkt Masters zelfs een soort verzoening te bepleiten tussen Indiërs en Britten, wanneer de Rani van Kishanpur, Sumitra, Rodney Savage vraagt haar zoon op te voeden samen met zijn zoon. Die gezamenlijke opvoeding zal misschien zorgen voor meer wederzijds begrip, en zo een nieuwe toekomst inhouden voor India. In alle gevallen is echter duidelijk dat de dominante invloed Brits zal blijven. Daarmee wijkt deze roman eigenlijk nauwelijks af van het traditionele beeld van de gebeurtenissen van 1857, en van Brits-Indië, zoals we dat kennen uit de lange rij mutiny novels die eraan voorafgingen. De romantische intriges en avonturen verankeren het boek nog steviger in deze traditie. Dat geldt in nog sterkere mate voor Shadow of the Moon (1957) en The Far Pavilions (1978) van M.M. Kaye. Een boek dat inspeelt op de conventies van de mutiny novel, maar ze een heel nieuwe inhoud geeft, is The Siege of Krishnapur (1973) van J.G. Farrell (1935-1979). Anders dan Masters is Farrell er niet in de eerste plaats op uit het genre op te poetsen en weer dienstbaar te maken aan een nieuwe tijd. Farrell schetst een indringend portret van de hele Indiase maatschappij ten tijde van de Mutiny. Hij zoekt de oorzaken van de Mutiny in de tekortkomingen van het koloniale systeem zelf: de zelfingenomenheid en de onwetendheid van de Britse ambtenaren, de incompetentie van de Britse legeraanvoerders en officieren, nepotisme en vriendjespolitiek in het algemeen. Zijn scherpe kritiek op het Britse systeem is verpakt in een stijl die tegelijk droog en ironisch is. Dat maakt van The Siege of Krishnapur een vlot leesbaar boek dat de lezer bijna ongemerkt een enorme kennis meegeeft over het India van het midden van de Europa buitengaats 408 negentiende eeuw, en over het Britse koloniale systeem en de Victoriaanse tijd in het algemeen. Aan het eind van de roman blijft er in elk geval niets over van het typisch Victoriaanse idealisme, gedragen door een dweperige religiositeit en een vaag estheticisme. De twee personages die het sterkst bewogen werden door de idee dat Groot-Brittannië een missie te vervullen had in India, dat de Europeanen de brengers waren van een hogere en betere cultuur, moeten toegeven dat ze zich hebben vergist. De onafhankelijkheid van India blies echter niet enkel het genre van de mutiny novel nieuw leven in. Nogal voorspelbaar werd de onafhankeljkheid, met de periode onmiddellijk ervoor en erna, zelf eveneens tot literair onderwerp. Het bekendste in dit verband is wellicht The Raj Quartet (The Jewel in the Crown [1964], The Day of the Scorpion [1968], The Towers of Silence [1972], A Division of the Spoils [1975]) van Paul Scott (1920-1978). Van dit kwartet werd een zeer succesrijke televisieserie gedraaid onder de titel van het eerste deel. Scott had de aanloop naar de Indiase onafhankelijkheid van dichtbij meegemaakt: van 1943 tot 1946 verbleef hij als legerofficier in India, Birma en Maleisië. Hij begon te schrijven in 1952, en al zijn werk heeft van dichtbij of van ver te maken met India. Tegelijkertijd is Scott zich scherp bewust van de literaire traditie waarin hij werkt. The Raj Quartet omspant de periode 1942-1947 en geeft een zeer complex en genuanceerd beeld van de hele Brits-Indische maatschappij. De intrige wortelt in die ene daad die in de hele literatuur over India, en over de koloniën in het algemeen, aan het striktste taboe is onderworpen, en waarop in het koloniale leven ook de strengste sancties stonden: seksueel verkeer tussen een blanke vrouw en een inheemse man. Daphne Manners gaat een verhouding aan met Hari Kumar, een Indiër uit de betere klassen die opgevoed werd in Engeland en beter Engels spreekt dan enige inheemse taal. Hij spreekt zelfs beter Engels dan Ronald Merrick, het hoofd van de politie en zelf van lagere Britse komaf. Merrick had zelf een oogje op Daphne. Daarenboven beschouwt hij Kumar als een gevaarlijke opruier. Wanneer een samenzijn van Daphne en Kumar brutaal wordt verstoord door een bende Indiërs, die Kumar afranselen en Daphne verkrachten, grijpt Merrick zijn kans. Hij beschuldigt Kumar van de aanranding, en sluit hem op. Daphne, die zwanger is na haar aanranding, sterft in het kinderbed. Uiteindelijk wordt Merrick, die homoseksueel blijkt te zijn maar dit steeds verdrongen had, vermoord. Kumar, vrijgelaten uit de gevangenis, duikt onder en wordt journalist. Hij zal zich nooit weer helemaal thuis voelen in India, maar altijd blijven hunkeren naar Engeland. De Britten in India moeten kiezen tussen een terugkeer naar het verre moederland, waar ze zullen blijven dromen van India, of achterblijven in het nieuwe India, afgesneden van hun eigen cultuur en steeds geïsoleerder naarmate de jaren verstrijken. De problematiek van deze laatsten Europa buitengaats 409 sneed Scott aan in Staying On (1977). In Bhowani Junction (1954) behandelde ook John Masters het thema van de Indiase onafhankelijkheid, maar dan specifiek vanuit het gezichtspunt van de Euraziatische (gemengdbloedige) Indiërs. Anthony Burgess (1917-1993) beschreef de onafhankelijkheid van Maleisië en de periode erna in zijn Malayan Trilogy (Time for a Tiger [1956], The Enemy in the Blanket [1958], en Beds in the East [1959]). Hij deed dat wel op een veel ironischer toon dan Scott deed met India. In Scotts Raj Quartet neemt het rassenconflict zoals dat naar voren komt in de strijd tussen Merrick en Kumar, en dat fungeert als symbool voor de hele verhouding tussen India en Groot-Brittannië, nog een tragische dimensie aan. Bij Burgess is er eerder sprake van satire, en zelfs van farce. Een Engelsman in onafhankelijk Afrika: William Boyd Afrika na de onafhankelijkheid komt aan bod in het werk van William Boyd (1952). Boyd groeide zelf op in West-Afrika. Het is zeker geen toeval dat zijn eerste roman, A Good Man in Africa (1981), de Somerset Maughamprijs dat jaar won. Het decor waartegen deze roman zich afspeelt doet inderdaad sterk denken aan dat van Maughams koloniale verhalen. In de verhalen van Maugham, geschreven voor de Tweede Wereldoorlog, was de macht van Groot-Brittannië echter nog reëel. Van die macht blijft na de onafhankelijkheid niet veel meer over in de voormalige koloniën, zoals Morgan Leafy, de hoofdpersoon uit A Good Man in Africa, tot zijn schade ondervindt. Op persoonlijk vlak gaat het niet goed met Leafy, een ondergeschikte diplomaat op post in West-Afrika. Hij moet de vuile karweitjes opknappen voor zijn chef, een typische carrièrediplomaat die onverstoorbaar doet of het Britse rijk nog steeds gloriedagen beleeft. Zijn blanke vriendin heeft Leafy net laten zitten, zijn zwarte maîtresse bedriegt hem, hij heeft een druiper, en hij wordt gechanteerd door een lokaal politicus. Ook op beroepsvlak schort er wat. Vroeger deelden de Britten de lakens uit via hun beproefde verdeel-en-heerstactiek. Nu echter zijn ze zelf de speelbal van inheemse belangen en intriges. Al bij al lijkt de Britse aanwezigheid in deze ex-kolonie veel op een schertsvertoning. Eenzelfde indruk van futiliteit, maar nu met een aanzienlijk bitterder ondertoon, vestigt An Ice-Cream war (1982). Hier schetst Boyd een episode uit de Afrikaanse koloniale geschiedenis, met name de strijd tussen de Britten en de Duitsers in Oost-Afrika tijdens de Eerste Wereldoorlog. De cirkel rond: Marina Warners Indigo Eerder al vermeldde ik de roman Indigo (1992) van Marina Warner (1946) als een recente herschrijving van Shakespeares The Tempest. Warner is Engelse van gedeeltelijk West-Indische afkomst: langs vaderskant stamt ze uit een voorname blank-creoolse familie. Haar moeder is Itali- Europa buitengaats 410 aanse. Indigo speelt tegelijkertijd in de vroege zeventiende eeuw - de tijd van The Tempest - en in de twintigste eeuw, in de Caraïben en in Londen. Het boek schetst de geschiedenis van een Caraïbisch eiland en van de betrokkenheid hierbij van de familie Everard, zowel in de persoon van de originele Engelse veroveraar en kolonisator van het eiland als van zijn twintigste-eeuwse nazaten. De eerste Everard heeft niets van het verhevene en voorname van Shakespeares Prospero. Hij is gewoon een gewelddadige en weinig betrouwbare avonturier. De twintigste-eeuwse Everards meten zich wel enige grandeur aan, vooral dan Sir ‘Ant’ Everard. Wanneer we Sir Ant ontmoeten is zijn actieve leven echter reeds lang voorbij, en geleidelijk verschrompelt hij tot een wat seniele, kleurloze figuur. Ten slotte verdwijnt hij helemaal uit het boek. De andere twintigste-eeuwse Everard is Sir Ants zoon, Kit. Die leeft steeds in de schaduw van zijn beroemde vader. Halverwege het boek keert Kit terug naar het West-Indische eiland waarvan zijn familie afkomstig is. Noch Sir Ant noch Kit bezit de magische kracht van Prospero. De rol van Miranda is in Indigo verdeeld over verschillende twintigste-eeuwse personages, van wie er één Miranda heet en het andere Xanthe. Miranda is een dochter van Kit Everard, en Xanthe van Sir Ant en diens tweede vrouw. De meisjes zijn ongeveer even oud. Naar voorkomen en fortuin is Xanthe een typisch Engelse ‘golden girl’, en in haar volwassen leven geeft ze er ook de voorkeur aan ‘Goldie’ te worden genoemd. Haar seksuele terughoudendheid en beheersing doen denken aan de Miranda van The Tempest. Ook op ander gebied is ze een voorbeeld van ‘cultuur’ en ‘beschaving’. Met de Miranda van Indigo liggen de zaken heel anders. Van op jonge leeftijd is ze seksueel zeer actief. De spontaneïteit en impulsiviteit waarvan ze vaak blijk geeft - en even vaak het slachtoffer wordt - maken haar eerder tot een ‘natuur’-mens. Warners Miranda vertoont dus duidelijk Calibanachtige trekjes. Ook Caliban vertoont zich in verschillende gedaanten in Indigo. Het dichtst bij de ‘historische’ Caliban blijft de zeventiende-eeuwse zwarte Dulé, die als ongeboren kind, nog in het lichaam van zijn dode moeder, aanspoelt op het eiland van Sycorax. Sycorax adopteert Dulé zoals ze ook Ariël adopteert, een inheems meisje maar uit een andere stam. Dulé zal als ‘maroon’ een gemeenschap van weggelopen slaven stichten op een kleiner eiland tegenover het eiland van Sycorax en Everard, en een opstand leiden tegen de blanken. Indigo kent zijn twintigste-eeuwse Caliban in de figuur van de zwarte West-Indische acteur George Felix. In haar jeugd heeft Miranda een kortstondige verhouding met hem. Jaren later, wanneer ze zelf reeds voor in de veertig is, ontmoet ze hem weer wanneer hij optreedt als... Caliban in een Londense opvoering van The Tempest. Hij wordt de vader van haar dochter Serafine. Serafine is donker, en zo komen in haar figuur verschillende lijnen uit Europa buitengaats 411 de roman samen. Om te beginnen ‘verkleurt’ de roman, via de titels die de verschillende delen ervan dragen, geleidelijk van ‘Lilac/Pink’ tot ‘Maroon/Black’, of van blank naar zwart in termen van huidskleur. Tegelijkertijd is een ‘maroon’ een weggelopen slaaf, en Serafine is de bevestiging van de vrijheid die Felix, als zwarte West-Indiër, en Miranda, als iemand die steeds in de ban is geweest van haar belangrijke en invloedrijke creoolse familie evenals van de verplichtingen die dit met zich meebracht, eindelijk bij mekaar vinden. De geleidelijke ‘verkleuring’ in de roman is trouwens ook van toepassing op Miranda zelf, van wie we steeds duidelijker vernemen dat ze zelf gedeeltelijk ‘gekleurd’ is, net zoals haar vader Kit. De verbintenis tussen Felix en Miranda, met als resultaat Serafine, versterkt dus enkel het ‘gekleurde’ element in de roman. Het is Xanthe/Goldie die borg had moeten staan voor het ‘blanke’ element in de roman, en in de familie Everard. Ze sterft echter jong en kinderloos. Alles in Indigo wijst dus in de tegenovergestelde richting van The Tempest. Bij Shakespeare moet het huwelijk van Miranda en Ferdinand de solide basis leggen voor een blanke heerschappij in perpetuo. In Indigo wordt de rassenvermenging of ‘bloedschande’ die in The Tempest resoluut van de hand wordt gewezen, beloond. Pikant is dat Felix/Caliban en Miranda elkaar vinden in Londen, het hart van het Engelse koloniale imperium. Xanthe en haar man daarentegen hadden zich gevestigd op het Caraïbische eiland van de Everards. Dat eiland is nu overigens in naam al lang onafhankelijk van Engeland. De Everards zijn natuurlijk ook niet langer echt de eigenaars van het eiland, hoewel hun invloed nog steeds zeer groot is. Xanthe/Goldie en haar man stonden symbool voor de continuïteit van het blanke element in de (hier ex-)koloniale periferie. Uit de verschillende lotsbestemming van Miranda en Xanthe laat zich aflezen hoe Marina Warner de wereld zich ziet ontwikkelen in termen van ‘kleur’. Het is al even duidelijk wie daarbij op haar sympathie kan rekenen. In Indigo speelt nog een andere ‘Serafine’ mee: ‘Feeny’ is de oude, trouwe meid van de Everards, die met Sir Ant mee van het eiland naar Engeland komt, en die praktisch in haar eentje instaat voor de opvoeding van Miranda. Feeny stamt af van Ariël, de stiefdochter van Sycorax, en de zeventiende-eeuwse Kit Everard. In de officiële geschiedschrijving van het eiland uit Indigo is het Ariël die het complot van Dulé tegen Everard en de Engelsen uitbracht, en zo het eiland redt voor de blanken. Deze officiële versie van wat in de vroege zeventiende eeuw gebeurde is echter pas veel later, ver in de negentiende eeuw, op schrift gesteld door een blanke pater. Een belangrijke functie van Feeny in Indigo bestaat erin Miranda verhalen te vertellen over het eiland en de Everards. Deze verhalen dienen hetzelfde doel als Prospero's versie van Calibans verhaal in The Tempest: ze corrigeren de eerdere versie. Waar Prospero echter de blanke - en Europa buitengaats 412 mannelijke - versie brengt van Calibans verhaal, daar brengt Feeny de inheemse orale en vrouwelijke - versie van het officiële, gedrukte, blanke en mannelijke verhaal. De Ariël die zo te voorschijn komt is een heel andere dan die uit de officiële geschiedschrijving. Ariël zelf blijkt trouwens gedeeltelijk aan de oorsprong te liggen van de orale traditie op het eiland. Daar Feeny's hoofdstukken dienen als proloog en epiloog voor Indigo als geheel, en tevens de overgang van het zeventiende-eeuwse naar het twintigste-eeuwse stuk van het boek markeren, ‘omkaderen’ ze de rest van het verhaal, en hebben daardoor groter gezag dan de ‘omkaderde’ verhalen. Dat het inheemse, vrouwelijke discours van Feeney het pleit wint is duidelijk wanneer Felix en Miranda hun dochter, de enige nog overblijvende afstammeling van de Everards, noemen naar Feeny - Serafine - en haar zo ook voorbestemmen tot vertelster. De heerschappij van Prospero in The Tempest wordt gelegitimeerd door zijn rol als spreekbuis voor de aanstormende moderniteit. Sycorax is - letterlijk - reeds van het toneel verdwenen vóór de aanvang van Shakespeares stuk. Toch wordt zij, in de woorden van Prospero die zich hierbij beroept op wat Ariël hem vertelde over hoe het er op het eiland aan toe ging voor de komst van Prospero en Miranda, afgeschilderd als een typisch beoefenaar van de zwarte toverkunst: een heks. In Indigo worden de krachten en kunsten van Sycorax echter niet verklaard uit tovenarij. Ze zijn enkel en alleen het gevolg van haar kennis van geneeskrachtige kruiden, en van haar kennis van de natuur via de overlevering. Haar fysieke voorkomen zoals Prospero ons dat schildert wordt verder verklaard uit haar beroep als bereidster van indigo. Deze kleurstof, zeer begeerd in de tijd van Shakespeare, speelde een belangrijke rol bij de inschakeling van de Caraïben in de uitdijende wereldeconomie. Later zou deze rol worden overgenomen door suiker. De Sycorax van Indigo kan dan ook worden gelezen als de vertegenwoordigster van een oudere orde, die zich dichter bij de natuur beweegt dan de nieuwere, ‘modernere’ koloniale orde. Het is niet toevallig dat het een vrouw is die symbool staat voor die oudere orde. Ook het Caraïbische eiland waar het in Indigo allemaal om draait heeft een expliciet vrouwelijke fysionomie, en roept derhalve het bekende stereotiepe beeld op van de kolonie als vrouwelijke figuur die door haar westerse veroveraar wordt verkracht. Het verhaal van Sycorax en haar eiland, evengoed als dat van Caliban, Ariël, en Miranda, is er dus ook een van usurpatie, van ont-eigening. In Indigo leeft Sycorax nog wel degelijk wanneer Everard en de zijnen op het eiland arriveren. In het eerste treffen met de Engelsen wordt ze echter al meteen dodelijk gewond. Na haar dood ‘leeft’ ze verder als een natuurgeest. Aan het eind van het boek ‘spreekt’ ze tot Atala Seacole, de toekomstige vrouwelijke zwarte leider van het eiland. Deze Atala Seacole is een kleindochter van Feeny. Het instrument waarmee Prospero in The Tempest Caliban in zijn Europa buitengaats 413 greep houdt is de taal. In Indigo maakt Marina Warner diezelfde taal heel expliciet over aan de ‘kleinkinderen’ van Feeny. Haar afstammelinge via de bloedlijn, Atala, verwerft de politieke macht op het eiland door haar redenaarstalent, en heeft nu zelf het gezag om te gebieden via het woord. Via de verhalen van Feeny's metaforische afstammelinge Serafine zal het eiland een ‘Andere’ geschiedenis en een ‘Andere’ identiteit krijgen, die meer recht zullen doen aan de verschillende bevolkingselementen. Eigenlijk zal Serafine dus doen wat Warner zelf doet in Indigo, maar de gemengdbloedige creoolse Serafine zal dit met grotere legitimiteit kunnen doen dan Warner met haar blank-creoolse achtergrond. In The Tempest ontzegt de Europeaan de ‘Ander’ diens geschiedenis en identiteit door hem te beroven van zijn taal en er de taal van de kolonisator voor in de plaats te stellen. In Indigo her- of verovert de ‘Ander’ haar eigen geschiedenis en identiteit door zich de taal van de (voormalige) kolonisator toe te eigenen. Daarmee onthult Warner impliciet ook de strategie die vele schrijvers uit de voormalige koloniën met groot succes hebben gevolgd - daarvan getuigen de talloze literaire prijzen die schrijvers zoals de Indiër Salman Rushdie, de Canadees van Sri Lankaanse afkomst Michael Ondaatje, de West-Indiër Derek Walcott, de West-Afrikaan Ben Okri, en vele, vele anderen met hen, de afgelopen decennia in de wacht sleepten, evenals hun succes bij het grote publiek. Daarmee verlaten we met Indigo echter gelijk ook het terrein van de koloniale literatuur, en betreden dat van de postkoloniale literatuur. Europa buitengaats 414 11 Anders dan Engeland De Ierse literatuur Joep Leerssen Inleiding: historische en politieke achtergrond De aanspraken van de Engelse kroon op de Ierse suzereiniteit dateren uit 1155; in dat jaar immers plaatste de (Engelse!) paus Adrianus VI Ierland onder Engelse heerschappij middels zijn bul Laudabiliter. Veertien jaar later viel een aantal Anglo-Normandische edelen Ierland binnen, als ‘militaire adviseurs’ in een intra-Iers conflict. Het was de aanvang van 800 jaar Engelse overheersing. Het zou echter simplistisch zijn om dit als de grondslag van een ‘nationaal conflict’ te zien, laat staan van een koloniale verhouding. De edelen die Ierland binnenvielen (een goede eeuw nadat Willem de Veroveraar met zijn Normandische leger de Angelsaksen had verslagen in de slag van Hastings, 1066) waren zeker geen ‘Engelsen’ - het waren derdegeneratie-Normandiërs met Welshe familiebanden; en de Engelse hegemonie over Ierland was niet geïnspireerd door economische begeerte. Ierland is nooit een ‘wingewest’ geweest, is nooit omwille van zijn grondstoffen of goedkope arbeidskrachten uitgebuit, in tegenstelling tot de gebieden die later door Europese mogendheden zijn onderworpen in de overige werelddelen. In hoeverre kan de Ierse ondergeschiktheid aan een Engelse hegemonie en suzereiniteit gezien worden als een ‘koloniale’ verhouding? Niet in staatkundige termen. Ierland vormde gedurende de Middeleeuwen een landsheerlijkheid (‘lordship’) van de Engelse kroon; in 1543 begon Hendrik VIII zichzelf ‘koning’ in plaats van ‘heer’ van Ierland te noemen, en vanaf dat moment was Ierland theoretisch een zelfstandig koninkrijk dat in personele unie verenigd was met het koninkrijk Engeland. Ierland had Europa buitengaats 415 sinds de Middeleeuwen een eigen parlement, dat weliswaar aan het Engelse staatsapparaat was gebonden en onder Engelse curatele functioneerde; dat parlement kon echter in de tweede helft van de achttiende eeuw een behoorlijke vuist maken en Ierse belangen tegen de Engelse machtspolitiek verdedigen. Dat alles valt buiten het standaardstramien van wat wij normaliter onder een ‘kolonie’ verstaan. Sterker nog: vanaf 1800 maakte Ierland een volledig geïntegreerd deel uit van het Verenigd Koninkrijk. In tegenstelling tot Canada, India of de Afrikaanse koloniën, stuurden Ierse stemmers hun Members of Parliament rechtstreeks naar Westminster. Vanuit dat perspectief gezien is het wat overdreven om de Ierse literatuur simpelweg in ‘koloniale’ termen te zien. De situatie van Ierland ten opzichte van Engeland is niet te vergelijken met die van Ghana, India, Zuid-Afrika of Jamaica; zelfs niet met Nieuw-Zeeland, Australië of de Verenigde Staten; eerder met Wales of Schotland. Echter, in andere opzichten is de Ierse situatie wel degelijk ‘koloniaal’ te noemen. Het economische en politieke systeem in Ierland was volledig op Engelse leest geschoeid, en de oorspronkelijke bewoners en machthebbers in dat land (de Gaelische clans) werden van hun rechten en bezittingen beroofd. Overheidsposten en het gehele bestuursapparaat werden vanuit Engeland bezet; land werd ter beschikking gesteld van trouwe onderdanen van de Engelse kroon, d.w.z. mensen van Engelse komaf; een kaste van grootgrondbezitters werd aldus geïmporteerd die het beste als Engels-koloniaal beschreven kan worden. Deze koloniale elite onderscheidde zich van de autochtone have-nots door twee kenmerken: de taal en de religie. De taal van de autochtone Ieren was tot ver in de achttiende eeuw in overgrote mate het Gaelisch, hun religie het rooms-katholicisme; zulks in tegenstelling tot de anglicaanse, Engelstalige elite. De tegenstelling tussen arm en rijk, knecht en heer, was overal in het Europa van vóór de Franse Revolutie erg schril; in Ierland was dat verschil niet alleen sociaal-economisch, maar ook cultureel en in zekere zin ‘nationaal’ of etnisch. In dat opzicht volgt Ierland inderdaad een koloniaal patroon. Eveneens koloniaal was de houding van minachtende superioriteit die ten opzichte van de autochtone bevolking aan de dag werd gelegd. Frantz Fanon, theoreticus van het (anti)kolonialisme, heeft erop gewezen dat knechting en denigratie hand in hand gaan. Het is ondenkbaar, een volk te onderwerpen en te knechten zonder het ook voortdurend als inferieur en achterlijk af te schilderen.1 Het discours van denigratie is conditio sine qua non in de praktijk van koloniale overheersing, en ook dat discours treffen we aan in de Ierse geschiedenis. Ieren worden gezien als dom, lui, onbetrouwbaar, irrationeel, gewelddadig - kortom, het hele scala aan negatieve vooroordelen dat ook ten aanzien van zwarten is geformuleerd door de koloniale machthebbers. De parallel gaat zelfs verder. Europa buitengaats 416 In dezelfde decennia dat, na Jean-Jacques Rousseau, het idee van de ‘edele wilde’ opkomt, met zijn pure en onbedorven natuur-instincten, zien we ook dat het stereotype van de Ier omslaat in een sentimentele tegenhanger: Ieren kunnen vanaf de latere achttiende eeuw ook gelden als gevoelsmensen, dichters en zieners, met een bruisende emotionele intensiteit. (Wat bij die omslag constant en onveranderd blijft, is dat de eigenschappen van zakelijkheid, betrouwbaarheid en ordelijkheid exclusief aan de Engelsen toegeschreven blijven worden.) Ierland heeft dus gedeeltelijk een koloniale ervaring ondergaan; maar niet in de intensiteit van de buiten-Europese koloniën. Het grootste verschil was misschien, dat ondanks de denigrerende stereotypen over de autochtone Ieren, dit land beschikte over een eigen literatuur en cultuur die een voortdurend alternatief tegenover de ‘Engelse’ of anglocentrische visie konden formuleren en propageren. De eigen stem is in Ierland nooit zo effectief gekneveld of verstikt als dat in buiten-Europese koloniale gebieden is gebeurd. De Gaelische literatuur De Engelstalige literatuur van Ierland (vaak ‘Anglo-Iers’ genoemd) moet tegen de achtergrond worden gezien van de andere, oudere Ierse taal en literatuur: de Gaelische. Gaelisch, een Keltische taal, vormde sinds de IJzertijd de Ierse landstaal en was het medium voor een rijke literatuur. Als voornaamste producten van deze literatuur dienen vermeld te worden: a) sagen en legenden die vaak op archaïsche, mondeling overleverde tradities teruggaan. Het bekendste zijn de ‘Finn McCool’-cyclus en de Cú Chulainn- of Ulstercyclus, met centraal daarin de Táin - een episch verhaal over een runderroof; b) een mythische geschiedenis over de herkomst van het Gaelische volk en de diverse bevolkingsinvasies van Ierland; c) annalen, kronieken en genealogische lijsten; d) geleerde traktaten over plaatsnamen, wetten, ambten, taal en literatuur; e) heiligenlevens, waarvan sommige van uitbundig-fantastische aard; f) gedichten van religieuze of politieke aard, geschreven in buitengewoon complexe rijm- en metrumconventies. Een dergelijk rijke literatuur kon alleen in stand gehouden worden door een geprivilegieerde klasse van beroepsliteratoren. Zij bekleedden een belangrijke en bevoorrechte positie in het Ierse clansysteem en vormden de officiële intelligentsia van het Gaelische Ierland; hun was een maatschappelijke rol toevertrouwd die vergelijkbaar is met een combinatie van onze Burgerlijke Stand, Akademie van Wetenschappen, pers, archiefwezen en literatuur. Het clansysteem met het daarbij behorende literaire bedrijf werd door Europa buitengaats 417 de Normandische invasie van de twaalfde eeuw niet echt aangetast, maar ging ten onder toen de Engelse kroon in de loop van de zestiende eeuw (met ingang van de regering van Hendrik VIII) een directe onderwerpingscampagne begon. Na de ineenstorting van het clansysteem zochten veel Ierse literatoren hun toevlucht bij de katholieke kerk - de voornaamste tegenstrever van de protestantse Engelse monarchen. Vele literatoren traden toe tot de franciscaner orde of de jezuïeten en richtten op het vasteland ‘Ierse colleges’ op (Leuven, Salamanca, Rome, Parijs, Praag). In deze colleges werd de herinnering aan de Gaelische cultuur levend gehouden en vond die cultuur de weg naar de drukpers. Binnen Ierland verpauperden de literatoren; in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw werd het Iers steeds meer de taal van de onderdrukte en ongeletterde plattelanders. De herinnering aan de hoge toppen van de middeleeuwse literatuur bleef wel merkbaar in het feit dat dichters in de gemeenschap in hoog aanzien stonden, oude manuscripten zorgvuldig werden bewaard en, waar mogelijk, gekopieerd, en de volksdichtkunst uiterst verfijnd bleef. Ook in haar volkse, orale, gezongen vorm vertoonde de Ierse dichtkunst de sporen van haar brontraditie, de middeleeuwse hoofse minnelyriek. Een belangrijk subgenre in deze (vaak anonieme) liefdesgedichten is de ‘vrouwenklacht’. Deze gedichten zouden in Engelse vertaling rond de laatste eeuwwisseling worden herontdekt, en ook in deze eeuw de nieuwe Gaelischtalige vrouwenliteratuur beïnvloeden, van Máire Mhac an tSaoi's ‘Mary Hogan Quatrains’ tot Nuala Ní Dhomhnaill, Áine Ní Ghlinn en Biddy Jenkinson. Ter illustratie volgen de eerste en laatste coupletten van een van de beroemdste achttiende-eeuwse vrouwenklachten, Domhnall Óg (jonge Donal), in de vertaling van Lady Gregory: O Donall Oge, if you go across the sea, Bring myself with you and do not forget it; And wou will have a sweetheart for fair days and market days, And the daughter of the King of Greece beside you at night. It is late last night the dog was speaking of you; The snipe was speaking of you in her deep marsh. It is you are the lonely bird through the woods; And that you may be without a mate until you find me. You promised me, and you said a lie to me, That you would be before me where the sheep are flocked; I gave a whistle and three hundred cries to you; And I found nothing there but a bleating lamb. ... Europa buitengaats 418 My mother said to me not to be talking with you to-day, Or tomorrow, or on Sunday; It was a bad time she took for telling me that; It was shutting the door after the house was robbed. My heart is as black as the blackness of the sloe, Or as the black coal that is on the smith's forge; Or as the sole of a shoe left in white halls; It was you put that darkness over my life. You have taken the east from me, you have taken the west from me; You have taken what is before me and what is behind me; You have taken the moon, you have taken the sun from me; And my fear is great that you have taken God from me. (geciteerd uit Hoagland 1962, 238-240) In de negentiende eeuw is de Gaelische literatuur praktisch uitgestorven. De kerkelijke colleges op het vasteland overleefden de woelingen van de periode 1789-1815 niet, en in Ierland leidden verpaupering en hongersnood tot de dood van het Gaelisch als cultuurtaal. De grote aardappelhongersnood van 1845-1848, de ergste natuurramp in West-Europa sinds de pestepidemieën van de Middeleeuwen, trof met name de armste, Gaelischtalige bevolking waarvan bijna 1 miljoen mensen omkwamen en, in de loop van deze en de volgende jaren, miljoenen anderen tot emigratie naar Amerika of elders werden gedreven. In 1860 begon het Gaelisch aan een onafwendbare teloorgang; het was toen bovendien de taal geworden van analfabetische paupers. Inmiddels echter had ook in Ierland de Romantiek, met haar interesse in volkscultuur en het nationale verleden, het culturele klimaat beïnvloed, en ook in de Engelstalige steden en in de op Engeland georiënteerde hogere kringen was een grote, nationaal-Ierse sympathie voor de Gaelische roots van Ierland wijdverspreid geraakt. Het feit dat, in de loop van de negentiende eeuw, een verengelst en verstedelijkt Ierland zichzelf zou bekennen tot een Gaelische culturele identiteit en een Gaelisch historisch besef, zou diepgaande gevolgen hebben op literair en politiek vlak. De Anglo-Ierse literatuur in de achttiende eeuw In 1592 richtte koningin Elizabeth een universiteit op in Dublin, teneinde het protestantisme en de Engelse geleerdheid beter in Ierland te doen Europa buitengaats 419 postvatten. Deze universiteit, die uit één enkel college bestond (Trinity College), zou een sleutelfunctie in het Anglo-Ierse intellectueel leven gaan vormen. Beroemde zeventiende-eeuwse geleerden als de anglicaanse aartsbisschop Ussher en Sir James Ware hadden banden met Trinity College; maar zij schreven vooral in het Latijn. De Anglo-Ierse literatuur bleef in de eerste eeuw na de oprichting van Trinity vooral gericht op geleerdheid, met filosofen en politieke denkers als James Molyneux, vriend van John Locke en vroege vertegenwoordiger van diens filosofische en politieke denkbeelden. Met Molyneux begint een Ierse Verlichting die haar belangrijkste vertegenwoordiger vond in de anglicaanse bisschop van Cloyne, de filosoof George Berkeley (1685-1753; de Universiteit van Berkeley bij San Francisco is naar hem vernoemd). De grootste Ierse schrijver uit deze periode stond echter uiterst sceptisch tegenover de ideeen van de Verlichting: Jonathan Swift (1667-1745) was een vertegenwoordiger van het behoudende anglicaanse rationalisme en hij vond de nieuwlichterij van het verlichte geloof in wetenschap en vooruitgang niets meer dan opgeblazen pedanterie en ijdelheid. Net zoals Voltaire zijn bijtende satire Candide zou richten tegen het optimisme van de Verlichting, zo trok Swift van leer tegen de verwatenheid van de nieuwe filosofie, die dacht dat ze alles beter begreep en beter kon. Met zijn satire A Tale of a Tub (1704) verdedigde hij het anglicanisme tegen Paapsen en radicale calvinisten, en in zijn meesterwerk, Gulliver's Travels (1726), stelde hij alle vormen van openbare corruptie en menselijke zwakheid en ijdelheid meedogenloos aan de kaak. In the school of political projectors, in the academy of Lagado, I was but ill entertained, the professors appearing, in my judgement, wholly out of their senses, which is a scene that never fails to make me melancholy. These unhappy people were proposing schemes for persuading monarchs to choose favourites upon the score of their wisdom, capacity, and virtue; of teaching ministers to consult the public good; of rewarding merit, great abilities, and eminent services; of instructing princes to know their true interest, by placing it on the same foundation with that of their people; of choosing for employments persons qualified to exercise them; with many other wild, impossible chimeras that never entered before into the heart of man to conceive, and confirmed me in the old observation, ‘that there is nothing so extraordinary and irrational which some philosophers have not maintained for truth’. (Swift 1990, 183) Swift was een bitter mens. Zijn politieke carrière was gefnuikt, zijn ambt als anglicaanse deken van de Dublinse St-Patrickskathedraal (waar hij begraven ligt) ervoer hij als een doodlopend slop, en hij kon het feit niet verkroppen dat hij gedwongen was om zijn dagen in zijn geboorteland Ierland door te brengen in plaats van in Londen. Het is des te opmerkelij- Europa buitengaats 420 ker dat juist hij de eerste en felste propagandist van een opkomend anti-Engels, Iers bewustzijn was onder de Anglo-Ierse klassen. Met name in zijn Drapier's Letters (1724) fulmineerde hij tegen de eigenmachtige manier waarop de Engelse overheid omging met Ierse belangen. In zijn bekendste en meest sinistere satire, A Modest Proposal (1729), kruipt deze misantropische strijder tegen domheid en dwaasheid in de huid van zo'n waanwijze Engelse plannenmaker die in zijn leunstoel denkt Ierse problemen te kunnen oplossen: hij draagt ‘een aardig voorstel’ aan waarmee in één klap de Ierse hongersnood én de Ierse overbevolking uit de wereld kunnen worden geholpen. Een poezelige Ierse dreumes van een jaar of twee, knapperig gebraden in de oven, smaakt overheerlijk en dat is weer een mond minder om te voeden! Een groot aantal achttiende-eeuwse auteurs had Ierse wortels: dramaturgen als Farquhar, Foote, Goldsmith en Sheridan waren in Ierland geboren, alsmede de denker en staatsman Edmund Burke (1729-1797). Zij waren echter allen vertegenwoordigers van de Anglo-Ierse bovenklasse en hun ambities en cultureel zelfbesef waren overwegend Brits; daarbij vormde hun Ierse achtergrond hoogstens een regionale bijklank. Ook de herkenbaar ‘Ierse’ literatuur die in de loop van de achttiende eeuw aarzelend in Dublinse kringen van de grond kwam gebruikte Ierse settings of historische achtergronden vooral als incidentele ‘couleur locale’. Aan de vooravond van de Franse Revolutie en van de Romantiek kwam wel enige verandering in dit patroon. Op politiek vlak begon het Iers parlement, geïnspireerd door voorlopers als Molyneux en Swift, steeds krachtiger de Ierse economische en politieke belangen te verdedigen tegen de Engelse staatkundige bevoogding. Ook de gegoede kringen in Ierland begonnen hun politieke standpunt steeds meer in Ierse, anti-Engelse termen te zien. Op het culturele vlak werd een groeiende sympathie voor het autochtone volksdeel en hun erfgoed merkbaar. Tot circa 1760 had men de katholieke, Gaelische bevolking met een forse dosis wantrouwen en minachting bejegend, en de elitepositie van de Anglo-Ierse, protestantse minderheid werd in stand gehouden met een flagrant onrechtvaardige wetgeving (de Penal Laws) die sterk aan een apartheidssysteem op basis van religie doet denken. Tegen het einde van de eeuw verandert die houding. Men laat de garnizoensmentaliteit varen ten gunste van een welwillend paternalisme, begint actief interesse te scheppen in de Gaelische Oudheid van Ierland en begint zelfs die Oudheid te adopteren als het ‘eigen’ verleden. Dat meer liberale, ‘patriottische’ klimaat bereikt een hoogtepunt in de jaren 1780; het gaat bruusk teloor in de spanningen rondom de Franse Revolutie, die in Ierland een echo vindt in een gewapende boerenopstand onder jakobijnse leiding in 1798. Om herhaling te verkomen gaat de Britse regering over tot een volledige staatkundige unie: het Iers parlement wordt ertoe Europa buitengaats 421 geprest om zichzelf op te heffen, en vanaf 1800 vaardigt het Ierse electoraat zijn vertegenwoordigers af naar het parlement van The United Kingdom of Great Britain and Ireland. Onder de Unie: Romantiek en nationalisme in de negentiende eeuw Het Ierse intellectuele leven komt de slag van de opstand en de opheffing van het eigen parlement slechts langzaam te boven. Dublin, dat in het patriottisch klimaat van de laatste decennia metropolitische allures had verworven, wordt weer een provinciestad. Het politieke leven is bepaald door de felle tegenstellingen tussen de ‘unionisten’ (zij die vóór de staatkundige unie met Groot-Brittannië zijn) en de tegenstanders van de Unie. Die tegenstelling is des te bitterder daar de Britse regering beloofd had om, als onderdeel van de staatkundige Unie, elke wettelijke onderdrukking van het katholieke volksdeel weg te nemen; in de praktijk bleek die ‘katholieke emancipatie’ politiek niet haalbaar, hetgeen veel kwaad bloed zette. Er was een enorme agitatiecampagne voor nodig gedurende de jaren 1820, geleid door de grote staatsman Daniel O'Connell, om de Britse regering uiteindelijk in 1828 tot de beloofde katholieke emancipatie te dwingen. Die agitatie werd door velen, inclusief O'Connell zelf, beschouwd als een voorspel tot het afschaffen van de Unie zelf en de staatkundige ontvoogding van Ierland; het nationalisme was geboren. (De politieke tegenstellingen tussen unionisten en nationalisten, die gedurende de hele negentiende eeuw de Ierse politiek overschaduwden, duren vandaag de dag nog in onverminderde mate voort in Noord-Ierland.) Op literair niveau zien we het aarzelend begin van een romantische, ‘regionale’ literatuur. De belangrijkste Ierse schrijver uit de eerste helft van de eeuw is ongetwijfeld Tom Moore (1779-1852), die zijn populaire positie in het Londense societyleven effectief wist te combineren met een kritisch, radicaal Iers patriottisme. Zij die hem, afgaande op zijn successen (Lalla Rookh, 1817; de vaak sentimentele Irish Melodies, 1808-1820), als een op Engeland gerichte romanticus van het tweede garnituur beschouwen, onderschatten zijn Iers politiek radicalisme en zouden, om hem recht te doen, ook zijn bijtende prozageschriften over Ierse onderwerpen moeten lezen (Memoirs of Captain Rock, 1824; Life of Lord Edward Fitzgerald, 1831). Moore is de grondlegger van een Iers nationaal bewustzijn dat twee eeuwen lang de Ierse politiek en cultuur heeft beheerst. In zijn wijdverspreide en lang populaire Irish Melodies hamert hij voortdurend op de tegenstelling tussen het grootse, heldhaftige verleden en de glorietijd van Europa buitengaats 422 het Gaelische Ierland, en de huidige onderwerping en neergang. Hij beklemtoont de noodzaak om te herinneren, om de gedachte aan het grote verleden niet verloren te laten gaan, in de hoop dat dit ooit tot een nationale inspiratie en wedergeboorte zal leiden. Met die tweevoudige aanroeping van het verleden (als contrast met de hedendaagse verloedering en als inspiratie voor een nationale wedergeboorte) is Moore een schrijver van kardinaal belang. Hij is het die de hedendaagse Ierse maatschappij op Gaelische wortels terugvoert, en hij is het die nationaliteit als een cultivering en terugwinning van het eigen verleden aan de orde stelt. Die beide punten zouden het culturele en politieke denken tot ver in deze eeuw bepalen. Let Erin remember the days of old, Ere her faithless sons betrayed her When Malachi wore the collar of gold, Which he won from her proud invader, When her Kings, with standard of green unfurl'd, Led the Red-Branch Knights to danger; Ere the em'rald gem of the western world Was set in the crown of a stranger. (geciteerd naar Deane 1991, 1, 1060-1061) Ook de Ierse romans van Maria Edgeworth, Lady Morgan en Charles Robert Maturin (belangrijke voorlopers van Walter Scott) maken Ierse geschiedenis en Ierse politiek tot onderwerp van hun verhaal. Edgeworth gaf met haar Castle Rackrent (1800) een ironische blik op de degeneratie van een geslacht van Anglo-Ierse grootgrondbezitters; Lady Morgan schreef, met The Wild Irish Girl (1806), O'Donnel (1814) en The O'Briens and the O'Flahertys (1824), Ierse ‘nationale romans’ met een overdaad aan vaderlandsliefde, sentiment, avontuur, historische achtergrondinformatie en verklarende voetnoten; Maturins naargeestige, ‘gotische’ griezelverhalen roepen het beeld op van een land waar het verleden onverwerkt rondspookt (The Milesian Chief, 1812; Melmoth the Wanderer, 1820). Gedurende de hele negentiende eeuw zou het genre van de griezelroman in belangrijke mate geschreven worden door Ieren (Sheridan LeFanu, Bram Stoker). Een hoogst opmerkelijke vertegenwoordiger van de Irish Gothic op het gebied van de dichtkunst was de kleurrijke bohémien James Clarence Mangan, wiens gedichten aan Coleridge en Edgar Allan Poe doen denken. Ierse romans in de traditie van Edgeworth en Morgan waren over het algemeen gericht op een Engels leespubliek en legden een grote behoefte aan de dag om Ierland te verklaren, uit te leggen, begrijpelijk te maken. Het zou mede om die reden een provinciaal genre blijven, dat tot 1840 Europa buitengaats 423 een zekere populariteit genoot en toen doodbloedde. Andere vertegenwoordigers van de provinciale Ierse roman zijn John Banim, Charles Lover, Charles Lever, alsmede Gerald Griffin, wiens The Collegians (1829) een klassieker is gebleven. Het blijft een opmerkelijk feit dat de grote bloeiperiode van de Engelse realistische roman, in de tweede helft van de negentiende eeuw, geen enkele Ierse vertegenwoordiger in haar gelederen telt. Het dominante genre in Ierland was de ballade of het gezongen gedicht in de traditie van Moore; het geliefkoosde onderwerp was eerder het lyrische verleden dan het realistische heden. Een uitzonderingspositie werd ingenomen door William Carleton, afkomstig van het armelijke Noord-Ierse platteland waarvan hij de zeden en gewoonten beschreef in humoristische anekdotes (Traits and Stories of the Irish Peasantry, 1830-1833); Carletons beschrijvingen waren geworteld in de traditionele orale cultuur van het Gaelische verhalen-vertellen (hetgeen aan zijn stijl af te lezen is) en boden een kleurrijk beeld van de Ierse plattelandsbevolking aan een publiek in de Ierse steden en aan de protestantse middenklasse. Anders dan bovengenoemde romanauteurs bemiddelde Carleton niet tussen Ierland en een Engels publiek, maar tussen de Ierse plattelandsbevolking en een stedelijk, Iers publiek. Eenzelfde rol werd gespeeld door de auteurs rond het romantischnationalistische dagblad The Nation, dat verscheen vanaf 1842 en dat vele cultuurkritische essays en nationale gedichten bevatte (een bekende bloemlezing was The Spirit of The Nation (1845), herhaaldelijk herdrukt). Ook deze groep auteurs, die collectief bekendstaan als de Young Irelanders,2 mikten met hun geschriften in de eerste plaats op een Iers publiek, vooral de katholieke middenstand. De voornaamste pennenvoerder onder hen was Thomas Davis (1814-1845), die in talrijke essays en opzwepende gedichten de Ierse nationale identiteit en oude Gaelische tradities bezong. Zijn populistische rebel song ‘A Nation Once Again’ werd een van de voornaamste strijdliederen van de Ierse nationalisten en is dat tot op de dag van vandaag gebleven. Thomas Davis en de auteurs rond The Nation trokken een radicaal-separatistische conclusie uit het antiquarisch gewortelde nationalisme van Moore en Lady Morgan; de Ierse politieke onafhankelijkheid werd opgeëist met argumenten van traditie en cultuur. De Gaelische Oudheid en de Ierse geschiedenis werden de grote inspiratiebron voor het Iers nationaal zelfbewustzijn. Zo begon Thomas Davis, zelf zoon van een Ierse moeder en een Engelse vader, zijn essay ‘Ancient Ireland’ met een kenmerkende eerste persoon meervoud: There was once civilisation in Ireland. We never were very eminent, to be sure, for manufactures in metal, our houses were simple, our very palaces rude, our furniture scanty, our saffron shirts not often changed, and our foreign trade small. Yet was Ireland civilised. Strange thing! says some one whose ideas of civilisation are identi- Europa buitengaats 424 cal with carpets and cut-glass, fine masonry, and the steam engine; yet 'tis true. (Davis n.d., 76) De Gaelic League, de onafhankelijkheid en de Neogaelische literatuur Tegen het einde was de negentiende eeuw was het parlementaire nationalisme in Ierland in het slop geraakt. O'Connells campagne voor het opheffen van de staatkundige Unie was gestrand in de grote hongersnood, de Young Irelanders waren afgedreven naar romantisch maar naïef gewapend separatisme. De Home Rule-beweging (die in de tweede helft van de eeuw voor staatkundige verzelfstandiging pleitte) had een tijdlang een sleutelpositie in de Britse politiek ingenomen maar bleek rond 1890 de boot te hebben gemist. De voorman, Charles Stewart Parnell, was betrokken geraakt bij een echtscheidingsschandaal en kort daarop gestorven, en in hun strijd tegen Home Rule hadden de Britse conservatieven effectief de protestantse bevolking van Ulster weten te mobiliseren - het voorspel tot de tragische scheiding der geesten die tot op de dag van vandaag voortduurt. De eeuwwisseling in Ierland was een tijd van politieke ontgoocheling. Dublin leek gedoemd een saai provincienest te blijven, het platteland ontvolkte langzaam door massale emigratie (ondanks maatregelen die het lot van de kleine boeren hadden verbeterd), en het hele land leek in de greep van een sfeer van stagnatie en depressie die door James Joyce treffend is uitgebeeld in zijn (kort na 1900 spelende) verhalenbundel Dubliners. Op het culturele vlak echter waren enkele initiatieven genomen die van groot belang zouden blijken. Rond 1890 werd een beweging tot herbeleving van de Ierse taal in het leven geroepen, de Gaelic League, die in de komende decennia een grote invloed zou winnen. Doel van de Gaelic League was, het Iers als geschreven taal te cultiveren en als gesproken taal te bewaren en te propageren. Het startsein werd gegeven door een openbare lezing gehouden door de literatuurhistoricus en vertaler Douglas Hyde (1860-1949), met de karakteristieke titel ‘On the Necessity of De-Anglicising Ireland’ - de herbeleving van de Gaelische taal en literatuur was kennelijk evenredig aan de gedachte dat de Ierse cultuur moest worden gereinigd van vreemde, Engelse smetten. Vandaag de dag, een eeuw later, kan de balans worden opgemaakt en zien we dat men in de tweede doelstelling (het behouden en propageren van Iers als volkstaal en landstaal) heeft gefaald en in de eerste doelstelling (het cultiveren van het Iers als schrijf- en cultuurtaal) wonderwel is Europa buitengaats 425 geslaagd. In de dagelijkse omgang heeft het Engels thans bijna overal het Iers verdrongen; maar Iers is niet langer het lompe, boerse dialect van ongeletterde plattelanders. Het is nu opnieuw een verfijnde cultuurtaal met een levendige literaire activiteit, waarin belangrijke auteurs werkzaam zijn; en omdat het Iers de status van officiële landstaal geniet in het inmiddels onafhankelijke Ierland, zal die culturele elitefunctie voorlopig niet teloorgaan. Dat is in laatste instantie de verworvenheid van de enthousiastelingen die zich in 1890 bijeenschaarden tot de Gaelic League. De Gaelic League moet bovendien worden gezien als een belangrijke factor in het proces dat uiteindelijk leidde tot de onafhankelijkheid van de Ierse Republiek. In de politieke frustratie van de jaren 1905-1915 is de Gaelic League politiek steeds radicaler geworden, en het waren de radicaalsten onder haar leden, vaak schoolmeesters en dichters zoals Patrick Pearse (1879-1916), die op Tweede Paasdag 1916 een gewapende opstand ontketenden tegen de Engelse overheersing. Het was een donquichotterie, tot mislukken gedoemd: een theatrale geste van bevlogen dromers. Echter, de Britse reactie was dermate bruut dat ‘1916’ een belangrijke symboolfunctie verkreeg onder de Ierse bevolking, het politieke klimaat steeds radicaler werd, en uiteindelijk culmineerde in een guerrillaoorlog voor de onafhankelijkheid (1919-1921). Die oorlog, aan nationalistische Ierse zijde gevoerd door de IRA (voorloper van haar huidige naamgenoot in Noord-Ierland), bracht de Britse regering, oorlogsmoe als ze was na 1918, op de knieën. De Ierse onafhankelijkheid werd erkend, zij het met een funest voorbehoud. De protestantse, Britsgezinde bevolking van Ulster werd van de Ierse onafhankelijke Vrijstaat uitgezonderd en het land werd in tweeën gesplitst: een ‘Ierse Vrijstaat’ (later Republiek) in het zuiden, en een Britse ‘provincie Noord-Ierland’ in het noorden. Die splitsing werd meteen daarop ook een twistappel voor de betrokkenen. In het noorden begon het bittere, nog steeds aanhoudende conflict tussen de Britsgezinde Ieren en de aldaar woonachtige nationalisten, die nu tot een minderheid waren gemaakt en onder de discriminatie van de Britsgezinde protestanten te lijden kregen; in het zuiden ontstond twist en zelfs een traumatische burgeroorlog (1921-1923) over de vraag of men zich met deze gedeeltelijke onafhankelijkheid tevreden moest stellen dan wel de strijd diende voort te zetten. De Gaelic League had een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van een onafhankelijke Ierse Republiek; die Republiek was navenant sterk doordrongen van het belang van de Gaelische taal en cultuur, en zag in die culturele eigenheid de voornaamste grondslag van haar recht op nationale autonomie. Sinds 1922 zijn daarom de Gaelische taal en cultuur van staatswege krachtdadig gesteund, en de eerste president van Ierland was, symbolisch, de man die in 1890 de Gaelic League had opgericht: Douglas Hyde. Europa buitengaats 426 Dat de regering van de Ierse staat de Gaelische taal zo aan haar boezem drukte was geen onverdeelde zegen. Niet alleen werd al het ‘Engelse’ geweerd, ook alles wat naar modernisme en vooruitgang zweemde was verdacht. Het ‘eigene’ werd onder uitsluiting van de hele rest van de wereld gecultiveerd, en men wilde met alle macht terug naar een idyllisch Ierland zoals het, volgens de nationalisten, ooit moest zijn geweest. Moore's en Davis' invocatie van het oude, onbezoedelde Ierland (‘Let Erin Remember the Days of Old’; ‘There was once civilisation in Ireland’) werd nu regeringsbeleid. Het Gaelisch werd bijna doodgeknuffeld, werd de taal van het conformisme en de spruitjeslucht. De meest opmerkelijke producten van de Ierstalige literatuur uit de eerste helft van de eeuw zijn afkomstig van de Blasketeilanden aan de Atlantische zuidwestkust; inwoners van de Blasketeilanden publiceerden, met de hulp van folkloreveldwerkers en Gaelic Leaguers, memoires die sterk tegen de orale vertelkunst aanleunden en bij het grotestadspubliek werden gewaardeerd, niet alleen om hun inderdaad fraaie vertelstijl, maar ook omwille van het ‘authentieke’ beeld van een ‘echt’ en ‘typisch’ Ierland (Tomás Ó Criomhthain, Muiris Ó Súilleabhain, Peig Sayers). Pas na de Tweede Wereldoorlog (waarin de Republiek neutraal bleef - het anti-Brits ressentiment was té groot om al een militair bondgenootschap aan te gaan) heeft de Gaelische literatuur zich langzaam van de gezapigheid van de streekroman en het gelegenheidsvers hersteld. Dat proces begon met een bijtende satire, An Béal Bocht (1941; in het Engels vertaald als The Poor Mouth) van de hand van de bizarre humorist Flann O'Brien (1911-1966), die ook in het Engels schreef (At Swim-Two-Birds, 1939; The Third Policeman, 1968). De dichtkunst verwierf een modernistisch elan met de lyriek van Máirtín Ó Direáin (1910-1988), Seán Ó Riordáin (1916-1977) en Máire Mhac an tSaoi (1922), het proza met de verhalen van Máirtín Ó Cadhain (1906-1970). De belangrijkste hedendaagse schrijver in het lers is de lyrische dichteres Nuala Ní Dhomhnaill (1952). Hier volgt een Engelstalige versie van haar zinnelijk-ironische gedicht op ‘de’ Ierse man, ‘Masculus Giganticus Hibernicus’: Country lout, knife thrower (dagger-wielder) whether in jeans or a devil at noon all dolled up in your pinstriped suit you're always after the one thing. Dangerous relic from the Iron Age you sit in pubs and devise the treacherous plan that does not recoil on you a vengeful incursion to female land. Europa buitengaats 427 Because you will not dare to halt the growth of the dark-red damask rose in your mother's heart you will have to turn the garden to a trampled mess pounded and ruined by your two broad hooves And you're frisky, prancing, antlered your bread is baked. You'd live off the furze or the heather that grows on a young girl's sunny slopes. (Ní Dhomhnaill 1986)3 Ní Dhomhnaills gedichten worden regelmatig in tweetalige edities gepubliceerd, met vertalingen van de hand van vooraanstaande Engelstalige Ierse dichters zoals Michael Hartnett of Paul Muldoon; dat feit geeft aan dat in de hedendaagse Ierse literatuur de Gaelischtalige en Engelstalige tradities in nauw verband met elkaar staan: veel belangrijke auteurs hebben zich van beide talen bediend (zoals Flann O'Brien, Liam O'Flaherty, Brendan Behan en Michael Hartnett) en de Gaelische traditie is niet alleen op zichzelf levendig en belangrijk, maar ook als voortdurende, inspirerende achtergrond voor de Anglo-Ierse literatuur. Iers nationaal zelfbesef rondom Yeats, Joyce en Beckett De Anglo-Ierse literatuur van de tweede helft van de negentiende eeuw werd gedomineerd door twee belangrijke thema's: het verleden en het platteland, past and peasant. Het ‘echte Ierland’ werd gezocht in vervlogen eeuwen of in de folklore. De Ierse plattelander bleef een dankbaar onderwerp van humoristische schetsen: zo in de patriottische toneelstukken van Dion Boucicault (The Shaughraun, 1874) of in de korte verhalen van het schrijversduo Somerville and Ross (Experiences of an Irisch RM, 1899-1908); ook in de sentimentele of moraliserende verskunst speelde hij een belangrijke rol (William Allingham, R.P. Graves). Het Ierse verleden en Gaelische erfgoed werden vooral gepopulariseerd door narratieve bewerkingen van de Ierse geschiedenis of hervertellingen van oude Ierse sages; belangrijke auteurs op dit gebied waren Samuel Ferguson, Standish O'Grady en Lady Gregory. Hun werk vond plaats op basis van nieuwe geschiedkundige verworvenheden (tekstuitgaven van oude annalen et cetera) en droeg er in hoge mate toe bij dat de gemiddelde Ierse burger Europa buitengaats 428 van de late negentiende eeuw zichzelf beschouwde als erfgenaam van de oude Gaelische kelten; en dat op een ogenblik dat de Gaelische taal nagenoeg was uitgestorven. De voornaamste literaire adept van deze Victoriaanse herontdekking van de Gaelische Oudheid was William Butler Yeats. Met Yeats komt bovendien een zeer specifiek zelfbeeld tot bloei in de Anglo-Ierse literatuur; want wat betekende het voor een Victoriaanse auteur, om zichzelf in een ‘Gaelische’ of ‘Keltische’ traditie te plaatsen? In het citaatje van Thomas Davis dat ik eerder aanhaalde valt op, hoe de Ierse beschaving wordt onderscheiden van materiële verworvenheden als wooncomfort en stoommachine. Ierse beschaving, zo is de implicatie, is eerder spiritueel en emotioneel dan pragmatisch of materialistisch. Dat stereotiepe beeld van de Iersen als dromers en fantasten, beter bedreven in ideeën en woorden dan in praktische zaken, zou in de negentiende eeuw een bepalende invloed uitoefenen op de literatuur. Het werd, in het rassendenken dat toentertijd zo'n hoogtij vierde, gezien als een typisch ‘Keltische’ karaktertrek, met name in invloedrijke geschriften zoals Ernest Renans La poésie des races celtiques (1859) en Matthew Arnolds On the Study of Celtic Literature (1867); het stereotype doet ook vandaag de dag nog opgeld. Rond de eeuwwisseling werd dit beeld van het ‘Iers’, ‘Keltisch’ karakter intensief benut en toegepast in de geschriften van William Butler Yeats. Yeats was een vertegenwoordiger van het symbolisme, en zijn op visioenen en occulte droombeelden gerichte poëzie vond grote inspiratie in de Ierse cultuur - althans: de Ierse cultuur zoals die werd gezien in het stereotype van wereldvreemde spiritualiteit à la Davis, Renan en Arnold. Voor Yeats waren de Ierse sagen bronnen van symboliek en archetypische referentiekaders, en in de volksvertellingen van de Ierse plattelandsbevolking bewonderde hij de heidense, ongebreidelde fantasie en spontane dichterlijkheid. Het mythische verleden en de hedendaagse plattelander vormden aldus de belangrijkste inspiratiebronnen waarmee Yeats een symbolisme van Ierse snit kon creëren: in beide gevallen was het een afwijzing van de burgerlijke, sterk op de materiële werkelijkheid gerichte literatuur van de realistische of naturalistische roman die toentertijd in Engeland in de mode was. Who will go drive with Fergus now, And pierce the deep wood's woven shade, And dance upon the level shore? Young man, lift up your russet brow, And lift your tender eyelids, maid, And brood on hopes and fear no more. Europa buitengaats 429 And no more turn aside and brood Upon love's bitter mystery; For Fergus rules the brazen cars, And rules the shadows of the wood, And the white breast of the dim sea And all the dishevelled wandering stars. (‘Who goes with Fergus’ [1893], in: Yeats 1950, 48) Yeats heeft met deze symbolistische verheerlijking van het schemerige ‘Ierland der Dromen’ school gemaakt. Zijn kwijnende gedichten werden vaak geïmiteerd, en als dramaturg wist Yeats een kunsttheater in Dublin te creëren dat de vergelijking kan doorstaan met Maeterlinck, Tsjechov en Strindberg. De voornaamste mededramaturg in dit theater was de vroeg gestorven John Millington Synge (1871-1909). Zijn toneelstukken, die bij hun première vaak schandaal veroorzaakten, worden ook vandaag de dag nog opgevoerd: The Well of the Saints (1905), The Playboy of the Western World (1907). Zijn eenakter Riders to the Sea (1904) is door Benjamin Britten tot een opera bewerkt. De symbolistische school van het schemerige Ierland der Dromen was rond 1910 uitgespeeld. Yeats zelf ontworstelde zich aan zijn bloedeloze stijl en ontwikkelde zich, onder de druk van de politieke en emotionele conflicten van de jaren na 1916, tot een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Europese modernisme, samen met Ezra Pound en T.S. Eliot; de Ierse voedingsbodem van zijn literaire inspiratie heeft hij echter nooit verloochend, ook al stond hij (als elitaire dandy en kosmopolitische snob) afstandelijk en enigzins hautain tegenover de nieuwe Ierse Vrijstaat. Yeats kreeg in 1924 de Nobelprijs voor literatuur. Zijn hele oeuvre, van de symbolistische beginjaren tot de modernistische afsluiting, was één voortdurende poging om uit de verwarde en vuile rommel van het leven de schone regelmatigheid en harmonie van de kunst te destilleren. Irish poets, learn your trade, Sing whatever is well made, Scorn the sort now growing up All out of shape from toe to top, Their unremembering hearts and heads Base-born products of base beds. Sing the peasantry, and then Hard-riding country gentlemen, The holiness of monks, and after Porter-drinkers' randy laughter; Sing the lords and ladies gay That were beaten into the clay Europa buitengaats 430 Through seven heroic centuries; Cast your mind on other days That we in coming days may be Still the indomitable Irishry. (‘Under ben Bulben’ [1938], stanza v, in: Yeats 1950, 400) Met dat literaire ideaal oefende Yeats een averechtse invloed uit op de jongere generatie. In tegenstelling tot de hooghartige verfijning waar Yeats voor stond, moesten jongere auteurs een heel andere houding innemen. Reeds bij Synge zien we een vitalisme dat hartstocht en spontaniteit verheerlijkt; de tendens wordt nog duidelijker bij een jongere dramaturg die, net als Synge, het Abbey Theater diep shockeerde: de socialistische Seán O'Casey (1880-1964), die het volk (en met name de volksvrouwen) verheerlijkte, en met zijn toneel de politiek niet wilde overstijgen maar er juist op in wilde spelen. De grote tegenvoeter van Yeats is echter James Joyce (1882-1941). In alle variatie en veelheid waardoor het oeuvre van Joyce is gekenmerkt, blijft het anti-Yeatsiaanse element constant. Joyce is naturalistisch tot op het bot in Dubliners (1914); in A Portrait of the Artist as a Young Man (1916) legt hij de strijd van de adolescent tussen zinnelijk gevoel en intellectuele trots onder een psychologische microscoop; in Ulysses (1922) vindt hij epische verhevenheid in de wisselvalligheden van de lagere middenklasse. Kunst voor Joyce is niet zozeer de Yeatsiaanse overstijging van het leven zelf, maar eerder de vervoering die het leven ons kan bieden, in al zijn ironische, onsmakelijke of onthutsende aspecten, zijn combinatie van saaiheid en toeval, het verhevene en het laag-bij-de-grondse. In zijn privé-ontboezemingen legt Joyce een openhartige, scabreuze zinnelijkheid aan de dag die aan de brieven van Mozart doet denken. Yeats had getracht om uit de bezoedeling van het ‘echte’ leven te vluchten naar een gedroomde zuiverheid; Joyce brengt de twee, leven en droom, onder één noemer in Finnegans Wake (1939). De ‘Iersheid’ van Joyce is ook een volstrekt andere dan bij Yeats. Yeats, afkomstig uit de Engelsgeoriënteerde klasse van patriciaat en groot-grondbezitters, bezong en ontdekte Ierland in bijna exotische termen, als een toevluchtsoord en als een uitzondering op de rest van de wereld. Joyce was uit een sjofel-burgerlijk grotestadsmilieu afkomstig; hij ontvluchtte zijn geboorteland om in Triëst, Zürich en Parijs zijn individualistische kunstenaarschap te kunnen ontplooien. Van daaruit was hij enerzijds een kosmopoliet, die ‘het’ stadsleven als zodanig beschreef en met Ulysses en Finnegans Wake universeel toepasbare werken probeerde te schrijven; anderzijds echter maakte hij te dien einde gebruik van zijn haarscherpe herinneringen aan Dublin, de straten, het verkeer, gedrag en taalgebruik van de mensen. Europa buitengaats 431 I was just passing the time of day with old Troy of the D.M.P. [Dublin Metropolitan Police] at the corner of Arbour hill there and be damned but a bloody sweep came along and he near drove his gear into my eye. I turned around to let him have the weight of my tongue when who should I see dodging along Stony Batter only Joe Hynes. - Lo, Joe, says I. How are you blowing? Did you see that bloody chimneysweep near shove my eye out with his brush? - Soot's luck, says Joe. Who's the old ballocks you were talking to? - Old Troy, says I, was in the force. I'm on two minds not to give that fellow in charge for obstructing the thoroughfare with his brooms and ladders. - What are you doing round those parts? says Joe. - Devil a much, says I. There's a bloody big foxy thief beyond by the garrison church at the corner of Chicken lane - old Troy was just giving me a wrinkle about him - lifted any God's quantity of tea and sugar to pay three bob a week said he had a farm in the county Down off a hop-of-my-thumb by the name of Moses Herzog over there near Heytesbury street. (begin van de ‘Cyclops’-episode uit Ulysses, Joyce 1986, 240) Dubliners en Ulysses geven een bijna antropologisch verslag van het Dublinse stadsleven van circa 1904; verwijzingen naar toestanden, gebeurtenissen, straten en gebouwen zijn frequent en naturalistisch-precies. Het verbale universum van Finnegans Wake is niet alleen gelocaliseerd in verwijzingen naar de geografie van Dublin, maar bovendien doordesemd van Ierse liederen, zinswendingen en spraakmelodieën. Anders dan bij Yeats is zulke couleur locale bij Joyce niet geboren uit een behoefte tot identificatie of culturele plaatsbepaling. Joyce gebruikt Dublin niet zozeer als coulisse of visitekaartje, maar als trampoline. Voor Yeats was Ierland de tegenpool van Engeland; Joyce onttrekt zich aan die tweeledige polariteit, en beweegt zich van de nationale Iers-Engelse oppositie naar een transnationale, kosmopolitische cultuur.4 Ook Joyce' tijdgenoot Samuel Beckett (1907-1989) volgde een dergelijk traject. Afkomstig uit een gegoed protestants milieu verliet hij Dublin in de jaren 1920 om zich metterwoon in Parijs te vestigen. Zijn vroege prozawerk is nog geworteld in het Dublin van zijn studententijd (More Pricks than Kicks, 1934; Murphy, 1938); maar meer nog dan Joyce ontwikkelde Beckett zich tot een anationale kosmopoliet. Uiteindelijk zou hij zelfs zijn werken in eerste instantie in het Frans gaan schrijven, zo de prozatrilogie (1947-1950: Molloy, Malone meurt, L'innommable) en de klassieke theaterstukken (En attendant Godot, 1953; Fin de partie, 1957; Ah les beaux jours, 1960). Meer nog dan in het geval van Joyce zou het reductionistisch zijn om Beckett simpelweg als ‘Iers’ auteur te beschouwen; dat betekent echter niet dat men geen open oog moet hebben voor de Ierse elementen in zijn werk, zoals het volhardend gebruik van Ierse familienamen in de prozafictie en bepaalde uitdrukkingen, zinswendingen en grappen. Bij een au- Europa buitengaats 432 teur die zo spaarzaam en weloverwogen met taal omgaat als Beckett zijn dergelijke elementen niet gratuit. Hamm: Clov! Clov: (impatiently) What is it? Hamm: We're not beginning to... to... mean something? Clov: Mean something! You and I, mean something! (Brief laugh) Ah that's a good one! Hamm: I wonder. (Pause) Imagine if a rational being came back to earth, wouldn't he be liable to get ideas into his head if he observed us long enough. (Voice of rational being) Ah, good, now I see what it is, yes, now I understand what they're at! (Clov starts, drops the telescope and begins to scratch his belly with both hands. Normal voice) And without going so far as that, we ourselves... (with emotion)... we ourselves... at certain moments... (Vehemently) To think perhaps it won't all have been for nothing! Clov: (Anguished, scratching himself) I have a flea! Hamm: A flea! Are there still fleas? Clov: On me there's one. (Scratching) Unless it's a crablouse. Hamm: (Very perturbed) But humanity might start from there all over again! Catch him, for the love of God! Clov: I'll go and get the powder. (Endgame, Beckett 1958, 26-27) Onder de ‘grote’ Ierse schrijvers van de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw dienen nog Oscar Wilde en Bernard Shaw te worden genoemd. Ook in hun geval is hun Ierse komaf van ondergeschikt belang in hun oeuvre. Wilde (1854-1900), een fin de siècleestheet en dandy, was volledig geïntegreerd in de prerafaëlitische Londense milieus en verheerlijkte uitsluitend zijn kunstenaarschap. Zijn Salomé (1893) schreef hij (om Britse censuur op religieuze thema's te omzeilen) in het Frans, onder de invloed van de Franse schilder Gustave Moreau. Wilde, op zijn beurt, beïnvloedde daarmee de Oostenrijkse dramaturg Hugo von Hoffmannsthal en de Duitse componist Richard Strauss. Als er al sprake is van identiteitsconflicten in het geval van Wilde, dan zijn die eerder van seksuele dan van nationale aard. Ook George Bernard Shaw (1856-1950) opereerde vooral in het Engelse, Londense literaire bedrijf. Ierse thema's stipte hij wel enkele keren aan (in incidentele toneelstukken zoals John Bull's Other Island, 1904, en O'Flaherty, VC, 1915) en hij profiteerde, als gewiekste manipulator van zijn populariteit, soms graag van het populaire beeld van de Ierse luis in de Engelse pels; maar als socialist zag hij geen noodzaak om zijn Ierse nationaliteit programmatisch te cultiveren. De problematische verhouding tussen Ierland en Engeland zag hij als slechts een van de vele facetten waarin het verburgerlijkte Britse imperium de tekenen van verval en bewustzijnsvernauwing Europa buitengaats 433 vertoonde. Wat Wilde en Shaw echter delen, is een neiging om een prikkelend-excentrieke publieke rol te spelen; beiden maakten zich bekend en berucht met hun zonderling openbaar gedrag en ironische provocaties. Daarin is misschien een houding te onderkennen van uit de provincie afkomstige talenten die zich in het culturele bedrijf van de metropool moeten waarmaken. Zodoende is er de paradox dat de vijf bekendste Ierse schrijvers van deze eeuw slechts in beperkte mate vanuit een Iers zelfbesef schreven - alleen Yeats was hierin explicieter. Men dient daarom voorzichtig te zijn met het zoeken van een oorzakelijk verband tussen hun prominentie en hun herkomst. Immers, de persoonlijke en sociale achtergrond van deze vijf auteurs is uiterst divers, net zoals het soort literatuur dat zij bedreven. Als er al redenen aan te wijzen zijn, waarom zo veel ‘grote’ Engelstalige auteurs deze eeuw uitgerekend uit Ierland afkomstig zijn, dan moet het om vage en complexe correlaties gaan. Men hoede zich voor simplistische platitudes zoals een vermeende ‘Ierse’ of ‘Keltische’ originaliteit of ‘een uit politieke onzekerheid c.q. nationale marginaliteit geboren gedrevenheid resp. ironie’. Het blijft inmiddels wél een opmerkelijke zaak dat in de wedergeboorte van het (sinds Goldsmith en Sheridan ingedommelde) Engelse drama de leidersrol is gespeeld door drie Ieren: Yeats, Wilde en Shaw. Anglo-Ierse literatuur in de twintigste eeuw Ook in het verdere verloop van deze eeuw komen we enkele Ierse auteurs tegen van wie het werk nauwelijks of niet een Ierse achtergrond thematiseert; zo bijvoorbeeld de dichter Louis MacNeice, Elizabeth Bowen (een van de grootmeesters van het genre van de short story) en de romanciers John Banville, John McGahern en Brian Moore. Afgezien van zulke ‘internationale’ figuren vallen in de Anglo-Ierse literatuur sinds de onafhankelijkheid drie ‘bloedgroepen’ te onderscheiden: de landelijke, of ‘nationale’, de metropolitisch-Dublinse, en de Noord-Ierse. Dublin is voornamelijk het domein van proletarische of kleinburgerlijke auteurs die met veel energie en verve het felle stadsleven schilderen; na Joyce' Ulysses en de toneelstukken van Seán O'Casey (Juno and the Paycock, 1924; The Plough and the Stars, 1926) zijn manifestaties van deze stroming te vinden in het werk van Brendan Behan (Borstal Boy, 1958; The Quare Fellow, 1956), James Plunkett (Strumpet City, 1969), Christy Brown (Down all the Days, 1964) en Roddy Doyle (Paddy Clarke Ha Ha Ha, 1993). Hun interesse is meestal volks en realistisch. Op theatergebied werd deze traditie in de jaren 1970 voortgezet door Jim Sheridan, die echter inmiddels filmregisseur is geworden en voor de verfil- Europa buitengaats 434 ming van Christy Browns Down all the Days (de film droeg de titel My Left Foot) een Oscar heeft gekregen. Een andere Dublinse schrijver die inmiddels cineast is geworden is Neil Jordan. Na zijn opmerkelijke debuut Night in Tunisia (1976) heeft hij met films als Mona Lisa en The Crying Game internationale faam verworven; bij zijn exploratie van gedrag en fantasie, onderbewuste drijfveren en angsten, spelen de politieke spanningen van (Noord-)Ierland een belangrijke, maar nooit exclusieve rol. Dublin als proletarisch-industriële cultuurmetropool is ook uitgedragen in de populaire muziek van The Dubliners, The Pogues en U2. Het intense Dublinse plaatsbesef is sinds Joyce een voortdurend gegeven en wordt het treffendst verwoord, met Joyceaanse echo's en republikeins-politieke implicaties, in een prachtige passage van de hand van Brendan Behan. Behan beschrijft aan het slot van Borstal Boy zijn thuiskomst, per boot, uit een Engelse jeugdgevangenis: There they were, as if I'd never left them; in their sweet and stately order round the Bay - Bray Head, the Sugarloaf, the Two Rock, the Three Rock, Kippure, the king of them all, rising his threatening head behind and over their shoulders till they sloped down to the city. I counted the spires, from Rathmines fat dome on one side to St. George's spire on the north, and in the centre, Christchurch. Among the smaller ones, just on the docks, I could pick out, even in the haze of morning, the ones I knew best, St. Laurence O'Toole's and St. Barnabas; I had them all counted, present and correct and the chimneys of the Pigeon House, and the framing circle of the road along the edge of the Bay, Dun Laoghaire, Blackrock, Sandymount Tower, Ringsend and the city; then the other half circle, Fairview, Marino, Clontarf, Raheny, Kilbarrack, Baldoyle, to the height of Howth Head. I couldn't really see Kilbarrack or Baldoyle, but it was only that I knew they were there. So many belongings to me lay buried in Kilbarrack, the healthiest graveyard in Ireland, they said, because it was so near the sea, and I thought I could see the tricolour waving over Dan Head's grave, which I could not from ten miles over the Bay. And I could see Baldoyle there, because it was the races. ‘Passport, travel permit or identity document, please,’ said the immigration man beside me. I handed him the expulsion order. He read it, looked at it and handed it back to me. He had a long educated country-man's sad face, like a teacher, and took my hand. ‘Cead mile failte sa bhaile romhat.’ A hundred thousand welcomes home to you. I smiled and said, ‘Go raibh maith agat.’ Thanks. He looked very serious, and tenderly enquired, ‘Caithfidh go bhfuil sé go hiontach bheith saor.’ ‘Caithfidh go bhfuil.’ Europa buitengaats 435 ‘It must be wonderful to be free.’ ‘It must,’ said I, walked down the gangway, past a detective, and got on the train for Dublin. (Behan 1958, 342-343) De landelijk-nationale stroming thematiseert de problematiek van de Ierse geschiedenis, de nationale identiteit en de klamme morele invloed van het katholiek, conformistisch provincialisme. De korte verhalen van Frank O'Connor (1903-1966) en de gedichten van Austin Clarke (1896-1974) en Patrick Kavanagh (1904-1967) verdienen vermelding; hun voornaamste opvolger onder de hedendaagse dichters is Thomas Kinsella (1928), die naast zijn eigen, strenge en sobere lyriek ook tal van vertalingen uit het Gaelisch heeft gepubliceerd (The Táin, An Duanaire: Poems of the Dispossessed, The Oxford Book of Irish Verse). Opmerkelijk is echter vooral het genre van de big house novel, dat de teloorgang van de klasse der grootgrondbezitters beschrijft. Dat genre gaat terug op Maria Edgeworths Castle Rackrent uit 1800 en op laat-negentiende-eeuwse voorlopers zoals George Moore (A Drama in Muslin, 1886) en het schrijversduo Somerville & Ross (The Real Charlotte, 1894; The Big House of Inver, 1924). Belangrijke recente vertegenwoordigers zijn J.G. Farrell (Troubles, 1972) en Jennifer Johnston (How many Miles to Babylon?, 1976); ook het iets eerdere werk van Molly Keane beweegt zich op dit vlak, zij het met een heel eigen invalshoek. Een zeer opmerkelijke en ten onrechte veronachtzaamde roman over het protestantse patriciaat is Helen Wykhams Ribstone Pippins (1970). De hierboven genoemde schrijvers werkten allen in het klimaat van het conservatieve en isolationistische Ierland van na de onafhankelijkheid. Het navelstaarderige klimaat van de jaren 1930-1950, en de voortdurende neiging om het ‘echte’ Ierland te reduceren tot een Keltisch-Gaelisch, bedompt-katholiek en nationalistisch sjabloon, oefende vaak een verstikkende werking uit - niet in de laatste plaats vanwege de formele staatscensuur op literaire publicaties. Veel auteurs hebben hetzij door provocerende of kritische geschriften, hetzij door hun beslissing om buiten Ierland te publiceren, bijgedragen aan een langzame doorbreking van dit klimaat van culturele verstarring (Edna O'Brien, Seán O'Faolain). Eenzelfde verstarring kenmerkte het culturele klimaat van Noord-Ierland. Hier was een sektarisch systeem van kracht dat uitermate discriminerend was voor het Iersgezinde, katholieke volksdeel. De literatuur van dat gebied had sinds de jaren vijftig weliswaar de belangrijke dichters John Hewitt (1907-1987) en Derek Mahon (1941) voortgebracht (beiden protestants) maar de dwangbuis van stagnatie werd pas echt opengebroken toen de katholiek-protestantse nationale kwestie in 1969 met hernieuwde hevigheid losbarstte. De voornaamste dichter wiens literair ta- Europa buitengaats 436 lent in de troebelen van Noord-Ierland werd gevormd is Seamus Heaney (1939). I came back from that frugal republic with my two arms the one length, the customs woman having insisted my allowance was myself. The old man rose and gazed into my face and said that was official recognition that I was now a dual citizen. He therefore desired me when I got home to consider myself a representative and to speak on their behalf in my own tongue. Their embassies, he said, were everywhere but operated independently and no ambassador would ever be relieved. (Fragment van ‘The Republic of Conscience’ laatste deel, in: The Haw Lantern, Heaney 1987) In zijn kielzog begon, te midden van de economische en sociale ineenstorting van Noord-Ierland, een literaire bloeiperiode die onder andere resulteerde in de vorming van de Field Day Company in Derry, waarvan de bekende dramaturg Brian Friel een drijvende kracht was (Philadelphia Here I Come, 1965; Translations, 1980). Het schrijversechtpaar Michael en Edna Longley en de sardonisch-intellectualistische, complexe dichter Paul Muldoon maken eveneens deel uit van deze noordelijke renaissance. Symbolisch voor een groeiende acceptatie van de noordelijk-protestantse traditie in het Ierse zelfbesef is het grote succes van Frank McGuinness' Observe the Sons of Ulster Marching towards the Somme (1985), een met waardering en respect geschreven schets van de religieuze en politieke idealen van de Noord-Ierse Britsgezinde protestanten. Sinds het begin van de Noord-Ierse troebelen in 1969 is in beide delen van Ierland veel veranderd. Het conservatieve nationalisme is op de achtergrond gedrongen en een ‘postmodern’ klimaat is ook in Ierland voelbaar geworden.5 De deelname van vrouwen aan het culturele bedrijf is groter en bewuster geworden (een belangrijke feministische gangmaker was Eavan Boland) en heeft in de in 1991 verkozen president Mary Robinson een belangrijke symboolfiguur gevonden. De sterke trend tot emigratie, traditioneel een van de grootste nationalistische grieven, wordt thans opnieuw geïnterpreteerd als een ‘Ierse diaspora’: dankzij betere vervoersmogelijkheden is periodieke terugkeer mogelijk, de communicatiemoge- Europa buitengaats 437 lijkheden van de moderne technologie staan beter contact toe tussen moederland en emigranten, en de ‘diaspora’ wordt gezien als een belangrijk raakvlak tussen de nationale tradities en de globale moderniteit. De nationale eenkennigheid en culturele smetangst zijn tanende. Culturele hybriditeit wordt tegenwoordig niet langer geschuwd maar gecultiveerd. Moderne genres zoals film en populaire muziek hebben een grote bloei doorgemaakt, ten koste wellicht van de ‘serieuze’ literatuur en het puristische eerbetoon aan een ongerept, authentiek Gaelisch erfgoed. Traditionele volksmuziek, tot voor kort bedreven als gemummificeerd folklorisme, wordt thans met rockmuziek versmolten, maakt gebruik van Balkanese ritmes en van uitheemse instrumenten zoals bouzouki en didgeridoo. Country 'n Western is geaccepteerd als een belangrijke component van het culturele leven, evenals andere vormen van popmuziek: zangers als Christy Moore, Sinéad O'Connor, Shane McGowan en Bono behoren tot de spraakmakende cultuurdragers van het land. Kortom, in de laatste decennia worden de - voordien zo vanzelfsprekende en prestigieuze - begrippen ‘Iers’ en ‘literatuur’ sterk op de tocht gezet. De geest van vernieuwing wordt ook sterk vanuit de journalistiek en vanuit cultuurkritische periodieke publicaties gedragen. De journalist Fintan O'Toole en meer academische schrijvers zoals Richard Kearney, Seamus Deane, de Longleys en Declan Kiberd hebben sinds 1980 grote invloed uitgeoefend op het culturele klimaat door televisieoptredens, krantenartikelen en tijdschriften zoals The Crane Bag en The Irish Review. Wat blijft, is het besef van conflictueuze plaatsbepalingen en identificatiepatronen, en het gevoel dat men in Ierland een zeker historisch patent heeft op de blik van buitenaf. Ierland draagt de erfenis van conflict en marginalisering met zich mee. Dat besef is vandaag de dag steeds minder een reden tot kramp of opstandigheid en steeds meer een culturele troefkaart. Dat daardoor een zekere tegenstrijdigheid ontstaat, wordt op de koop toe genomen: enerzijds verheerlijkt men het recentelijk ontdekte kosmopolitisme, de culturele vermenging en de eigen periferaliteit, anderzijds doet men dat als was het iets ‘typisch Iers’; enerzijds verheerlijkt men spontaniteit en intuïtieve vitaliteit, anderzijds doet men dat onder gebruikmaking van stereotypen die rechtstreeks op Thomas Davis en Matthew Arnold teruggaan. Ook de ingesleten afstandelijkheid jegens de oude onderdrukker is nog steeds niet volledig geweken. Wat zich als postmodern en postkoloniaal presenteert is soms niet meer dan ouderwets anti-Brits nationalisme met een modieus sausje,6 en als postmodern Ierland zijn cultuur zoekt in ‘het andere’, dan wil dat (net als voorheen, nog steeds) zeggen: anders dan Engeland. Eindnoten: 1 ‘En fait, le racisme obéit à une logique sans faille, il n'est pas possible d'asservir des hommes sans logiquement les inférioriser de part en part.’ 2 Zulks in analogie aan diverse progressief-nationalistische bewegingen uit de vroege negentiende eeuw. Het prototype was gevormd door Mazzini's groep Giovine Italia, een beweging die aan de wieg stond van de Italiaanse eenwording; echo's van dit nationale programma à la Mazzini Europa buitengaats 3 4 5 6 zijn te vinden in bewegingen als Junges Deutschland, Junges Österreich, Jong Polen, tot aan de ‘Jonge Turken’ rond Kemal Atatürk. In het origineel zijn de woorden jeans en pinstripe als Engelse leenwoorden aanwezig, hetgeen afwijkt van de eerdere, puristische conventie die alleen ‘mooi Gaelisch’ toestond. Dat geldt trouwens ook voor de latere, modernistische Yeats, die zijn culturele referentiekader uitbreidt met Byzantijnse en oosterse motieven. Dat is goeddeels een demografische trend. Een groot gedeelte van de Ierse bevolking is jonger dan 30 jaar en woonachtig in Dublin. De groeiende politieke betrokkenheid van deze demografische golf met zijn jeugdige, steedse en areligieuze karakter leidt tot tal van conflictueuze confrontaties tussen ‘ouderwetse’ en ‘moderne’ waarden. Echtscheiding en abortus zijn onderwerpen van verhit openbaar debat, alsmede de vraag in hoeverre de Ierse regering vast moet houden aan de oude, op katholiek-nationalistische leest geschoeide grondwet. Het nationalistische gedachtegoed, sterk vereenzelvigd met de conformistische oudere generatie van politici, overleeft in dit progressieve klimaat vooral door zich als populistisch en ‘postkoloniaal’ te herdefiniëren. Ook het ‘revisionisme’-debat (zie volgende voetnoot) maakt deel uit van deze grote verschuiving in het Ierse openbare leven. Dat wordt met name duidelijk in de recente Ierse geschiedschrijving. Hier woedt sinds enkele jaren een fel debat over de vraag, in hoeverre de nationale geschiedenis plaats biedt aan andere dan anti-Engelse interpretaties. De liberale, antinationalistische historici heten inmiddels ‘revisionisten’ en worden fel bestreden door een bondgenootschap van ouderwetse nationalisten en postmoderne ‘postkoloniale’ cultuurcritici. Europa buitengaats 438 12 Over de symboliek van een verroeste wereldbol De Indiase roman in het Engels Aleid Fokkema Inleiding Saleem Sinai, de hoofdpersoon uit de paradigmatische postkoloniale roman Midnight's Children (1981) van de Engels-Indiase schrijver Salman Rushdie, komt als kind in het gelukkige bezit van een wereldbol: een metalen bol, bestaande uit twee helften, de noordelijke hemisfeer op de zuidelijke geschroefd. Deze bol heeft nogal wat te lijden onder de ontwikkelingen in het India van na de onafhankelijkheid: hij loopt deuken op, wordt losgeschroefd om een schat in te bewaren, wordt zelfs begraven en is langzaam aan het verroesten. Maar de schat, een brief van de eerste premier van India om de eerste boreling van het onafhankelijke land, Saleem Sinai, te feliciteren, zit er jaren later nog in als de globe wordt opgegraven. Al met al een mooi dubbelzinnig symbool. De belofte van het nieuwe onafhankelijke land blijft gestand, ondanks het uiteenvallen van de wereld, of zelfs van India. Maar de verroeste, gedeukte wereldbol die naar willekeur los- en vastgeschroefd kan worden staat ook voor de ontluistering van een wereldorde die gebaseerd is op het kolonialisme. Door een ironische spelfout is de globe namelijk niet in maar zoals Engeland gefabriceerd: MADE AS ENGLAND. Dat kan op ten minste drie manieren worden opgevat. Ten eerste duidt de spelfout er natuurlijk op dat Engeland als imperialistische supermacht de wereld heeft geschapen naar zijn gelijkenis. Dat geldt niet alleen voor het publieke systeem van rechtspraak, regering, politie, leger en scholing, maar ook voor culturele waarden zoals religie, kunst, en literatuur. Het is dan zaak voor landen als India om deuken te slaan in die oude koloniale wereld. Dit is echter niet altijd gemakkelijk of vanzelfsprekend. Een andere lezing van die spelfout Europa buitengaats 439 duidt er namelijk op dat ook de gekoloniseerde verstrikt is geraakt in het koloniale wereldbeeld. Ten derde kan de spelfout er ook nog eens op wijzen dat de globe juist in India geproduceerd is en het ‘land van herkomst’ dus bewust of onbewust een valse aanduiding is. De tweeslachtige, speelse deconstructie van koloniale waarden die hier gesymboliseerd worden door de verroeste globe kleurt in het algemeen de postkoloniale roman in India. Onder postkolonialisme wordt niet uitsluitend een historische periode verstaan (na de onafhankelijkheid in 1947), maar een beweging in de literatuur die zich nadrukkelijk en bewust distantieert van het wereldbeeld, mensbeeld en de cultuuropvatting van de overheerser. Voor de onafhankelijkheid was er dus ook al sprake van postkoloniale literatuur (Boehmer 1995, 3-4). Dat juist voor literatuur die uitdaging is weggelegd, blijkt wel uit een beruchte uitspraak van Thomas Macaulay in de negentiende eeuw. Macaulay zag in dat samenwerking met de Indiase bevolking onontbeerlijk was om het grote land te beheersen. Hij was de grondlegger van een breed systeem voor scholing in het Engels in India, waarmee de basis voor de opkomst van een Indiase middenklasse werd gelegd. Maar het stond voor hem buiten kijf dat een dergelijke scholing niet alleen nuttig was voor de Engelsen, maar ook van een oneindig hogere universele waarde, aangezien de Britse cultuur een intrinsiek hogere waarde had dan de Indiase. Zo stelde hij in zijn voorstel voor scholing dat één plankje westerse literatuur meer waard was dan alle bibliotheken in India (vol klassieke Indiase geschriften) bij elkaar. Juist de Engelstalige postkoloniale roman in India ontkracht een dergelijk wereldbeeld door op zoek te gaan naar authentieke vertelvormen (in een verrassend (post)modern jasje) en culturele en religieuze bronnen. De westerse romanvorm wordt zelden klakkeloos overgenomen maar aangepast aan al bestaande verteltradities. Thematisch wordt de rol van de Britse overheerser vaak simpelweg genegeerd. Maar niet alles staat in het teken van het ‘ware’ India. Zoals gezegd, de gekoloniseerde is ook verstrikt geraakt in het koloniale wereldbeeld, en veel romans laten op intelligente wijze zien dat het stempel van het kolonialisme niet zonder meer uitwisbaar is, dat de idee van een authentiek India ook een vervalsing is, en dat de nieuwe identiteit misschien wel hybride, vervalst, en incorrect is: gemaakt in India, maar gecamoufleerd als MADE AS ENGLAND. Alle werken die hier besproken worden zijn aanvankelijk in het Engels verschenen, een opmerkelijk feit in een land dat naast het Hindi nog een groot aantal streektalen kent, waaronder een groot aantal met een rijk literair verleden. De Engelse taal hoort dus ook tot het erfgoed van het kolonialisme, en vele schrijvers stellen het gebruik van het Engels, binnen of buiten hun werk, aan de orde. Het Indiaas Engels, dat nu nog Europa buitengaats 440 steeds een belangrijke voertaal is in India, heeft zich namelijk door de jaren heen heel wat Indiase woordpatronen en zinsneden eigen gemaakt (Kachru 1983). Het Engels is tegelijk echt en onecht, vals en authentiek, en de taalfout kan het alleen maar echter maken. Taal speelt derhalve een grote rol in de constructie van een hybride, gecamoufleerde identiteit, omdat het Engels een geleende taal is, de taal van de overheerser, maar tegelijk een taal die eigen gemaakt is. Voorgeschiedenis De ontwikkeling van de postkoloniale Engelstalige literatuur in India heeft een aantal achtergronden. Ten eerste is er natuurlijk de historische achtergrond van een toenemend nationaal bewustzijn. In de loop van de negentiende eeuw ontstond er een gematigde vorm van nationalisme die zich vooral keerde tegen de uitwassen van een koloniaal regiem dat steeds verergerde. De cruciale gebeurtenis was de Indian Mutiny, een opstand van de inheemse strijdkrachten in het leger in 1857, die echter genadeloos werd onderdrukt. Pas in het begin van de twintigste eeuw kwam er een duidelijke onafhankelijkheidsbeweging op gang, die in een stroomversnelling geraakte na een gruwelijke gebeurtenis in Amritsar. Op 13 april 1919 gaf generaal Dyer daar namelijk het bevel om te schieten op een ongewapende menigte die op een door muren omsloten plein, zonder uitweg, vreedzaam aan het demonstreren was. Er vielen 379 doden en 1200 gewonden. Ondanks het feit dat de gebeurtenis gecensureerd werd bracht dit de roep van het volk om onafhankelijkheid in een stroomversnelling. Uit verontwaardiging gaf de dichter Rabindranath Tagore zijn ridderorde terug (die hij in 1915, na zijn lauwering met de Nobelprijs voor literatuur, ontvangen had) en Gandhi kwam in beeld als leider van de onafhankelijkheidsbeweging. Na veel verzet van de Britten (in de jaren twintig en dertig zaten Gandhi en Nehru, de latere eerste premier van India, regelmatig in de cel) werd er uiteindelijk onderhandeld en werd de grote kolonie op 15 augustus 1947 onafhankelijk. De negentiende eeuw was niet alleen de bakermat van een voorzichtig nationalisme, het was ook de eeuw waarin de eerste romans verschenen in India. Net als in Engeland heeft dat te maken met het ontstaan van een middenklasse, met een grotere zelfstandigheid van burgers, meer toegang tot scholing (ook voor vrouwen), meer vrije tijd, meer lezers die op hun beurt weer schrijvers werden, en de groei, met name in Bengalen, van kleine en grote drukkerijen. De eerste romans verschenen vanaf 1830, voornamelijk in het Bengaals. Het centrum van de Britse macht was in die tijd nog in Calcutta geconcentreerd. Hier verschenen de meeste nieuwe kranten en tijdschriften en was de ontwikkeling van nieuwe Europa buitengaats 441 druktechnieken het sterkst (Steinvorth 1975). Ook in Zuid-India begonnen er romans in het Tamil en Telegu te verschijnen (Ramamurti 1987, 24-57). Conceptueel en formeel geënt op Europese voorbeelden, sloten ze qua thematiek aan bij de Indiase belevingswereld, die zich opmerkelijk genoeg geheel onttrekt aan het dagelijkse, openbare leven van het kolonialisme. Voor de Engelsen is letterlijk geen plaats in deze romans. Dat geldt ook voor de eerste roman in het Engels, Rajamohan's Wife van Bakim Chandra (1864), een broeierig verhaal over een moderne vrouw die zich niet geheel onderwerpt aan haar echtgenoot, maar daarentegen een oude liefde koestert en zelfs beschermt in het lokale oproer, totdat de dood erop volgt. Naast deze wat romantisch gekleurde verhalen, waarvan er vele door vrouwen werden geschreven, ontstond in India in de negentiende eeuw ook het soort Engelstalige roman dat bewust probeerde om een Engels publiek te bereiken en India ‘uit te leggen’ aan de overheerser. Dit lijken vaak eerder etnografische studies dan literaire werken. Govinda Samanta, van Lal Behari Day (1874), en Hindupore. A Peep Behind the Indian unrest; An Anglo-Indian Romance, van S.M. Mitra (1909), zijn de eerste werken die men voorzichtig postkoloniaal zou kunnen noemen, omdat er sprake is van een zekere dynamiek tussen de kolonist en de gekoloniseerde, waarbij de laatste overigens een zeer zelfbewuste positie inneemt, en vanuit een superieure positie van ‘aangeboren’ kennis en inzicht de Britten een andere kijk op de Indiase cultuur biedt. Zo wordt de Engelse lezer bijvoorbeeld nadrukkelijk toegesproken in het boek van Day, als iemand die iets moet leren over India. Toch kan men niet van een echte kritische beschouwing van het koloniale bewind spreken. De status quo wordt geaccepteerd. Hoewel de verschillen in cultuur en hiërarchie tussen de Engelsman en de Indiër natuurlijk wel degelijk ervaren worden, is de toon er hoofdzakelijk een van verzoening en begrip. S.K. Gosh laat bijvoorbeeld in The Prince of Destiny (1909) zijn Indiase hoofdpersoon, Barath, naar Engeland reizen. Barath is niet zozeer de timide vreemdeling maar op zijn beurt ook een kolonist die het nieuwe land wil leren kennen (zoals de Britten hun macht in India versterkten door talloze antropologische studies). De ironie van deze inversie is echter van een veel geringer belang dan de liefdevolle relatie tot de overheerser: One should be born outside Engeland to know her objectively and subsequently become an Englishman. After that objective vision he will love her still (Gosh 1909, 253). Europa buitengaats 442 Nationalisme en verzet Tot aan het begin van de twintigste eeuw lijken de Indiase Engelstalige romans de status-quo van het kolonialistische bewind te accepteren. Kritiek op de overheersing uit zich slechts in de vorm van het zoeken naar een betere verstandhouding met de overheerser, gebaseerd op kennis, begrip, en vriendschap. Maar vanaf het begin van de twintigste eeuw komt daar verandering in. De taalkeuze wordt dan ook een politieke keuze, reden waarom bijvoorbeeld de dichter en verhalenschrijver Rabindranath Tagore ervoor kiest om zijn werk oorspronkelijk in het Bengaals te schrijven, om zo de Bengaalse poëtica en Hindoethematiek stem te geven. Hij zou veel eigen werk zelf in het Engels vertalen. Wanneer het Engels geabsorbeerd wordt, zo stelde hij, leren de Indiase schoolkinderen ook de Engelse gebruiken, normen en waarden, en culturele conventies, en dat was natuurlijk een ‘absurde farce’ in een land met een lange eigen traditie (Boehmer 1995, 110). Het gelijk van deze positie kan geïllustreerd worden aan de hand van het geval van R.K. Narayan (1906-2001), de auteur uit zuidelijk India die uitsluitend in het Engels schreef, de romanconventies van de Engelse dorpsroman (in de traditie van Jane Austen of de hedendaagse Joanna Trollope) volledig leek te volgen, en daarvoor veel lof oogstte buiten India maar nauwelijks in het land zelf. Narayan wordt uitbundig geprezen om zijn goede Engels en zijn capaciteiten om de westerse cultuur te assimileren. In zijn werk zou hij westerse ‘technieken’ combineren met de ‘grondstoffen’ uit het oosten (Walsh 1982, 6). De kolonialistische woordkeuze verraadt dat Narayans moeiteloze absorptie van zowel de Engelse taal als romanconventies hem tot een probleemloos auteur maakt voor de Engelsen. Dat hij in bijvoorbeeld The English Teacher (1945) zijn hoofpersoon, leraar Engels, ervoor laat kiezen om Shakespeare en Milton te laten voor wat ze zijn om zich tot de meditatie te wijden wordt er niet bij vermeld. Omdat met het opkomend onafhankelijkheidsstreven de taalkeuze steeds meer een politieke keuze werd en een slaafse imitatie van het Engels (en de waarden waarvoor het stond) vermeden moest worden, waren er ook schrijvers die er bewust voor kozen het Engels te ‘indianiseren’. Het Engels wordt een taal die men zich kan toe-eigenen. Raja Rao schrijft in het voorwoord tot zijn roman Kanthapura (1938) dat het niet gemakkelijk was om in een ‘vreemde’ taal de gedachtegang van de eigen cultuur in al zijn nuances over te zetten, en dat dat soms op een ‘mishandeling’ van die eigen gedachtegang leek neer te komen. Toch, zegt hij, is het Engels niet echt een ‘vreemde’ taal, maar maakt het deel uit van een eigengemaakte intellectuele traditie, zoals dat ook het geval is met het Sanskriet of het Perzisch. Hij koos er dan ook voor om waar mogelijk een Indiase zinswending te hanteren, net zoals hij koos voor een Indiase ver- Europa buitengaats 443 telstijl (Rao 1938, vii). Van verzoening met de overheerser is geen sprake meer in deze roman, noch van een poging om India op een antropologische manier uit te leggen aan de Engelse lezer. Kanthapura gaat over het verzet tegen het kolonialistische bewind in een plattelandsdorpje. Zoals ook in zijn latere werk (waarvan The Serpent and the Rope [1956] het bekendst is) probeert Rao een authentieke vorm te geven aan een Indiaas politiek bewustzijn en een waarachtige Indiase spiritualiteit. De politiek van het verzet is namelijk geïnspireerd op het passieve verzet dat Gandhi predikte, de spiritualiteit komt naar voren in belangrijke Hindoe parabels over de strijd tussen de goden, die verwijzen naar de politieke strijd van de dorpelingen, en de vertelvorm wijkt af van westerse romanconventies in zijn verwijzingen naar de orale tradities van India. Rao begeeft zich met Kanthapura op een pad dat veel navolging zou vinden in India, tot aan de postmodernisten toe, die de mythen ook weleens ironisch benaderen en via de authentieke Indiase vertelkunst juist een ware postmoderne entropie weten te creëren. De eerste kritische geluiden uitten zich dus door het aan de orde stellen van het Engels als literair medium en het zo veel mogelijk benadrukken van de eigenheid van India. Er waren echter ook schrijvers die een kritische noot plaatsten bij dit authentieke India, en een antikoloniaal nationalisme aanscherpten met ideeën over hoe een vrij en democratisch India er na de onafhankelijkheid uit moest zien. Het ‘eigen’ India wordt ook in de dagen voor de onafhankelijkheid namelijk gekenmerkt door enerzijds een feodaal systeem in het noorden, waar de mohammedaanse landeigenaren zich soms als ware despoten opstelden en veel verzet opriepen bij de gemengde lokale bevolking, en het kastensysteem in hindoeïstisch India. Sommige schrijvers leken juist bewust over de grenzen van India heen aansluiting te zoeken bij moderne westerse waarden, om de uitwassen van dit ‘authentieke’ India aan de kaak te stellen. De keuze van het Engels is dan de keuze voor moderniteit. Untouchable (1935), het debuut van Mulk Raj Anand, verschijnt bijvoorbeeld eerst in Engeland, voorzien van een voorwoord van E.M. Forster, de modernist die in A Passage to India het koloniale bewind analyseerde. De hoofdpersoon in deze politieke novelle is een straatveger die tot de allerlaagste kaste behoort, en daarom letterlijk onaanraakbaar is. De roman sluit aan bij de politieke realiteit van het India van de jaren dertig, en verwijst direct naar het debat tussen Gandhi en Nehru over de noodzaak van het moderniseren van India door middel van machines. Want niet alleen bepleit de novelle het afschaffen van het kastensysteem, ook dient het werk van de straatveger verlicht te worden met behulp van eenvoudige machines. Er is veel onrecht in Untouchable, maar met het koloniale bewind heeft dat niets te maken: onrechtvaardigheid is inherent aan het kastensysteem. Mulk Raj Anand bepleit vooruitgang volgens moderne, westerse waarden, en lijkt Europa buitengaats 444 voor dit pleidooi zelfs de hulp in te roepen van de westerse intellectuelen. Want niet alleen is het boek eerst in Engeland gepubliceerd, het lijkt zich ook specifiek te richten op een Engels publiek. Een voetnoot legt bijvoorbeeld het kastensysteem uit, en er is een ‘karakteristieke Indiase openheid’ in een van de personages (Anand 1935, 16-17). Zo schrijf je natuurlijk alleen voor de niet-ingewijde. Door het voorwoord van Forster en het pleidooi voor moderniteit valt Mulk Raj Anand volgens sommige critici onder een brede, Europees-modernistische stroming. De vertelstijl van zijn roman heeft echter weinig modernistische kenmerken. Dat is wel anders bij de levendige, briljante roman van G.V. Desani, die kort na de onafhankelijkheid verscheen: All About H. Hatterr (1948). Met zijn vele stilistische variaties (monoloog, drama, filosofisch betoog, zowel in westerse als Indiase stijl) en woordgrappen is het boek verwant aan Ulysses van Joyce. Het modernisme van Hatterr ontkracht zowel de mythe van een authentiek India als de veronderstelde westerse superioriteit, en sticht dus vooral verwarring. De hoofdpersoon, H. Hatterr, is het ultieme koloniale subject, want van gemengde Europese en Indiase afkomst. Als modernistische antiheld is hij voortdurend de dupe van zijn eigen naïeviteit, en wordt hij langzaam van zijn identiteit ontdaan. Op zoek naar blijvende geestelijke waarden blijft hij steken in een parodie van boeddhisme, islam en hindoeïsme; zoals in zijn hyperbolische aanbidding van de Ganges die net niet helemaal zuiver overkomt: That night, I knew the holy river. That night, I adored Her. Adored the Mother of Man, the Angel She... She the high-wrought, She the fascination, the comely, flowerdecked, dew-laden Fair: dainty, elegant, gay, oh, a lovely superb! [...] She dwelleth, dwelleth the Babe! Dwelleth midst murmur and gurgle, gurgles ever gurgles, coiling, ever-coiling they, the round rings of sonorous sound (Desani 1948, 130). Hatterr symboliseert de culturele en spirituele verwarring van een continent. Maar hij is ook het stereotype modernistische, kosmopolitische personage. Hij is op de hoogte van het werk van Freud, die overigens nog minder serieus genomen kan worden dan de Indiase spiritualiteit: In brief, for the information of the non-medical reader, I should say, that every human being has a libido. The Vienna school of medicine has discovered it. The libido is the master instinct to conquer the opposite in sex, and acquire therefrom untold satisfaction. This phenomenon is a sort of sympathetic motif action in mind, whereby a man must have his mate, his opposite her opposite, and the whole thing is due to one's obscure pseudo-sub-conscious, or something to that effect (66). Europa buitengaats 445 De moderniteit van Freud is natuurlijk een lachertje in een land waar de rol van het libido al duizenden jaren in religieus-culturele zin verankerd ligt. Niet lang hierna valt Hatterr ‘in an extremely libido way!’ voor een dame in strakke broek, rode laarsjes, en zweep - ze dresseert honden (71). De spottende toon van de roman geeft wel aan dat deze westerse innovaties niet al te serieus genomen moeten worden, en dat geldt ook voor de waarden van de koloniale bewindvoerder. Hatterr wordt bewonderd door een komisch personage, de Indiër Banerji, die niets dan lof heeft voor alles wat Engels is. Deze richt zich tot Hatterr: ‘You are a cosmopolitan gentleman. You love the world. I also love the world. You love Engeland. I also love England. And Englishmen, women and children. I often wish I could change my maiden name Nath to Noel. I have recently formed several English connexions myself and I like dogs too. If you require a proof of my sincerity, I am a member of the English Tail Waggers' although I had the clear nationalist choice to join the Kennel club of India. [...] Nevertheless, here is my diploma. It has just arrived from dear England.’ Thereupon my pal handed me a certificate, stating, ‘This is to certify that Rufus and Roly-Poly are the true friends of Nath C. Banerji, Esqr., of India.’ Vervolgens zet Banerji zich af tegen het ‘achterlijke’ India: ‘We are all human-brothers. One for all and all for one. Excuse me, I do not belong to the backward India. Arise, awake, advance! I already believe in the European sanitation and the water-closet. Mrs. Banerji and I are also using forks and knives, which is better than eating with sweating fingers in this summer. A decent quantity of toilet tissue has already been ordered. You and your lady are welcome to use our lavatory if you wish to spend a penny and good luck to you both. Br. H. Hatterr, mankind is one. The culture of mankind is for all. India confirms same. Also, Mr. Ben Jonson rightly says in his The Devil is An Ass...’ (231-233) Uit het citaat blijkt wel dat Banerji's wens om ‘erbij’ te horen natuurlijk altijd een droom zal blijven - zijn niet helemaal correcte Engels met Indiase inflecties (‘maiden name’, ‘Mrs. Banerji and I are also using forks and knives’, ‘India confirms same’,) zal alleen al als een scheiding werken. Tegelijk echter ondermijnt dit citaat de veronderstelde Engelse superioriteit. De hondenverafgoderij als ultieme waarde is natuurlijk zeer komisch, terwijl de scatologische opmerkingen over het toiletgebruik de satirische toon nog eens aandikken. De hygiënische gebruiken van de Engelsen zijn overigens vaker onderwerp van spot. In The Satanic Verses waarschuwt de moeder van Saladin Chamcha haar zoon (die reageert met ongeloof) voor zijn vertrek naar Engeland om niet hun vieze gewoontes over te nemen, want de Engelsen vegen hun billen slechts af met wc- Europa buitengaats 446 papier en spoelen dus niet met water (Rushdie 1988, 39). In de jaren dertig en veertig begint zich een dynamiek in de Engelstalige Indiase roman af te tekenen die kenmerkend zal zijn voor de periode na de onafhankelijkheid. Enerzijds is er sprake van een nationalistisch proza, waarbij het Engels wordt toegeëigend en zelfs bewust wordt gekleurd met een Indiaas gedachtegoed, anderzijds is er een modernistisch internationaliserende tendens, waar het Engels wordt gebruikt om juist de hele identiteitskwestie te onderzoeken. Hier is sprake van een gescheiden dialectiek, dat wil zeggen dat de boeken hetzij in het ene kamp, hetzij in het andere vallen. Pas met de publicatie van Midnight's Children komt daar verandering in, want hier dient het ‘chutney’-Engels juist om de mythe van ‘moeder’ India te ontkrachten. Na 1947: de rol van het Engels Op 15 augustus 1947 loopt de Britse soevereiniteit over het Indische subcontinent ten einde en worden de nieuwe staten India en Pakistan geboren. Ook in het nieuwe India blijft het Engels een belangrijke rol spelen. Het is niet alleen de traditionele taal van bestuur en scholing; na de onafhankelijkheid biedt het, als ‘neutrale’ taal, een belangrijk tegenwicht tegen de gevreesde overmacht van het Hindi. India kent namelijk naast het Hindi en Engels nog vijftien erkende streektalen; en in grote delen van het zuiden van het land wordt het Hindi niet gesproken. Wanneer deze taal de officiële landstaal zou worden, zoals dreigde te gebeuren in de jaren zestig, dan zou dat betekenen dat een groot aantal burgers slechts indirect toegang zou hebben tot de bestuurlijke laag van het land. Om dat te voorkomen, werd in 1963 een wet aangenomen die het Engels tot tweede officiële taal verhief (Brass 1994, 165). Vandaag de dag verschijnt nog steeds 17 procent van het nieuws in Engelstalige kranten die geheel in Indiase handen zijn - de Times of India heeft daarvan het meeste gezag. Op school is het Engels nog steeds een belangrijke onderwijstaal, en zeker op de wat duurdere, elitaire scholen. In veel middenklassegezinnen worden daarom ten minste twee talen gesproken, waarvan het Engels er een is. Na de onafhankelijkheid bleven er dus ook romans in het Engels verschijnen, naast publicaties in de streektalen en het Hindi. Er is zelfs sprake van een proportionele toename van Engelstalige publicaties die deels voor rekening komt van zogenaamde migrantenschrijvers: auteurs die voor hun studie naar de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk komen en daar niet zelden blijven hangen. De Engelstalige romans krijgen daarmee enerzijds een grootstedelijke, westerse of internationale status, terwijl binnen India het Engels, door zijn neutrale karakter, de Europa buitengaats 447 mogelijkheid schept om over India als geheel te spreken. De Engelstalige romans zijn met andere woorden minder gebonden aan streek, kaste of religie. Toch worden ook de migrantenromans gelezen in India zelf. Een belangrijktijdschrift, Indian Literature, uitgegeven door de Sahitya Akademi maar gesubsidieerd door de staat, bestrijkt nadrukkelijk alle talen, inclusief het Engels. Hoe belangrijk het is een neutrale taal te hebben in een land waar de taalkeuze altijd politiek is wordt prachtig aangetoond in de roman In Custody van Anita Desai (1984). De hoofdpersoon Deven (verbonden aan een provinciale universiteit) wordt onverwacht in de gelegenheid gesteld om Nur, een groot dichter die in het Urdu schrijft (een gestandaardiseerde mengtaal van het Perzisch en Hindi die vooral in het noorden van India en in Pakistan gesproken wordt), te interviewen. Het blijkt dat het literaire Urdu in India op sterven na dood is, niet als gevolg van een natuurlijk fenomeen maar gezien de vlucht van Urdusprekenden naar Pakistan. Deven leert de poëzie en levenskracht van de oude Nur waarderen, ook al is hij op zijn retour, en leert daarmee dat de taalkwestie diepe culturele wortels heeft en de keuze voor taal politieke consequenties: He knew he ought not to have stayed, listening to this kind of talk, he a Hindu and a teacher of Hindi. He had always kept away from the political angle of languages. He began to sweat with fear. ‘What is the matter?’ Nur mocked. [...] Forgotten your Urdu? Forgotten my verse? Perhaps it is better if you go back to your college and teach your students the stories of Prem Chand, the poems of Pant and Nirala. Safe, simple Hindi language, safe comfortable ideas of cow worship and caste and the romance of Krishna' [...] Then, unexpectedly, he was saved by the tall man who exclaimed: ‘Have you heard Sri Gobind's latest cycle? They are saying in the bazaar that it will win the Sahitya Akademi award for Hindi this year. For Urdu we can of course expect the same verdict as usual: No book was judged worthy of the award this year.’ ‘Why such treatment of Urdu, my friends? Because Urdu is supposed to have died, in 1947.’ (Desai 1984, 55-56) Opmerkelijk is dat de Sahitya Akademi hier minder neutraal overkomt dan officieel beleden wordt. Inderdaad lijkt het tijdschrift van deze Akademi wat gekant te zijn tegen moslims. Rushdies tweede boek, Midnight's Children, wordt in Indian Literature bijvoorbeeld bekritiseerd omdat het ‘moslims bevoordeelt’ en ‘onzorgvuldig en oneerlijk’ lijkt te zijn in de portrettering van hindoeïsten (Narasimhan 1982, 19). Dat geeft nog eens aan hoe fragiel de politieke verhoudingen in India zijn, temeer daar met de publicatie van The Satanic Verses Rushdie juist ontrouw aan de Islam verweten zou worden. Dat de kwestie van de teloorgang en ontkenning van het Urdu aan de orde wordt gesteld in een Engelstalige roman wijst op de mogelijkheden Europa buitengaats 448 voor het Engels als ‘neutrale’ taal. Romans in het Engels nemen dan ook een grote vlucht na 1980, wellicht gestimuleerd door het succes van Salman Rushdie, maar misschien ook wel omdat de interne politieke (en dus taal-)problemen sindsdien in India alleen maar zijn toegenomen, terwijl tegelijkertijd de associatie van het Engels met de voormalige bezetter afnam, en in sommige gevallen plaatsmaakte voor de associatie met het nieuwe paradijs, Amerika. Het trauma van ‘Partition’ Auteurs die debuteerden vóór de onafhankelijkheid, zoals R.K. Narayan, Mulk Raj Anand en Raja Rao, zouden ook na 1947 nog lang het gezicht van de Engelstalige Indiase literatuur blijven bepalen. In de jaren zestig kregen deze zogenaamde Grote Drie echter ook concurrentie te duchten. Vele van deze nieuwe romans worden gekenmerkt door een levendige interesse in de recente Indiase geschiedenis, maar nauwelijks in postkoloniale termen. Alsof het Engelse bewind geen sporen heeft nagelaten in het nationale bewustzijn, gaat men over tot de orde van de dag. Hooguit worden raciale onlusten geweten aan de geschiedenis van de onafhankelijkheid, zoals in het onderkoelde Train to Pakistan van Kuswath Singh. Bij de opsplitsing van India in 1947 was er namelijk een ware volksverhuizing op gang gekomen, waarbij vooral in de noordelijke deelstaat Punjab miljoenen moslims naar Pakistan vluchtten, en evenzovele hindoeïsten en sikhs naar India. Sommigen gingen te voet, anderen klommen op de overvolle treinen om te vluchten, en juist die treinen werden een makkelijk doelwit voor groeperingen met een ander geloof. Herhaaldelijk belandden hele treinen in een wildwestachtige atmosfeer en werden de passagiers vermoord. De brandstichtingen, verkrachtingen, en moorden die gepaard gingen aan de angst en terreur op etnisch-religieuze gronden zouden een patroon leggen voor conflicten in India zelf, die vooral vanaf de jaren tachtig verhevigden. Meer nog dan de feitelijke triomf van de eindelijk bereikte onafhankelijkheid zou het trauma van de ‘Partition’ een belangrijke plaats gaan innemen in het collectieve geheugen van India. Het speciale Granta-nummer uit 1997 dat vijftig jaar Indiase onafhankelijkheid memoreert, gaat dan ook meer in op de gewelddadigheden in 1947 (en erna) dan op de gigantische politieke zege die de onafhankelijkheid indertijd betekende. Een vrouw blikt terug: Independence? People hardly spoke of it. Everyone talked of Partition. We were all losers, so there was no mention of Independence, of gaining anything. We spoke only of what we had lost. (Chakravarti 1997, 33) Europa buitengaats 449 Een roman die er door zijn invalshoek en vertelkracht uitspringt, is Ice-Candy-Man van de Pakistaanse schrijfster Bapsi Sidhwa, waarin de verteller de gebeurtenissen in Lahore in 1947 door de ogen van een dertienjarig meisje weergeeft. En passant wordt ook de officiële geschiedenis herschreven: But didn't Jinnah, too, die of a broken heart? And today, forty years later, in films of Gandhi's and Mountbatten's lives, in books by British and Indian scholars, Jinnah, who for a decade was known as ‘Ambassador of Hindu-Muslim Unity’, is caricatured, and portrayed as a monster. (160) Wat leeft in de literatuur van na de onafhankelijkheid is niet zozeer het onderwerp van de koloniale verhoudingen, maar een groeiend besef dat India, na de onafhankelijkheid, na ‘Partition’, een verdeeld land is zonder een duidelijke overkoepelende identiteit. Vanzelfsprekend is de geschiedenis van het kolonialisme hier impliciet debet aan. 1981: Midnight's Children Midnight's Children is de roman bij uitstek die deze verdeeldheid onderzoekt en juist het gebrek aan een eenduidige identiteit als de essentie van India ziet. Elke poging om een etiket op India te plakken wordt gefrustreerd. Zo kan de verteller wel zeggen dat een kenmerk van India is dat iedereen alles graag vergeet; hijzelf herinnert zich elk detail, hoe grotesk ook, van de geschiedenis. Hij beweert ook dat ‘as a people, we are obsessed with correspondences. Similarities between this and that, between apparently unconnected things, make us clap our hands delightedly when we find them out. It is a sort of national longing for form’ (Rushdie 1981, 300). Saleem geeft zich uitbundig over aan echte en vermeende overeenkomsten, maar op dusdanige wijze dat er eerder van een vormloze, postmoderne entropie sprake is, dan van een duidelijke, betekenisvolle Vorm! Een voorbeeld: dokter Aziz leert zijn patiënte, later zijn vrouw Naseem, bij stukjes en beetjes kennen door een klein gat in een laken. Ze is een ‘partitioned woman’, symbool voor het opgedeelde India (traditioneel: ‘Moeder’ India). India is echter ook weer verbonden met India Gandhi, in haar eigen verkiezingsleus ‘India is Indira and Indira is India.’ Op haar beurt is Indira, met haar gescheiden haarkleur (haar beroemde witte lok wordt hyperbolisch de helft van haar haar), ook weer symbool van de ‘opgedeelde’ economie van India (een zwarte en een witte economie). Is daarom Naseem, na al deze analogieën, ook symbool van zo'n economisch systeem? Nou nee. Is Saleem, die op de middernacht van India's onafhankelijkheid geboren wordt, en wiens gelaat de kaart van India lijkt Europa buitengaats 450 te weerspiegelen (231), analoog aan India, en daarom aan Indira, en aan Naseem? Nee, toch ook niet. De vele analogieën verhelderen niets, en maken slechts duidelijk dat India, letterlijk, niet voor één gat te vangen is. Daarom ook stuurt de verteller bewust aan op een postmoderne ambivalentie: hij pretendeert heus niet de ‘waarheid’ te vertellen (dat doen de machthebbers al), want ‘what's real and what's true aren't necessarily the same’ (79), en: That much is fact; but everything else lies concealed beneath the doubly hazy air of unreality and make-belief [...]. So that the story I am going to tell, which is substantially that told by my cousin Zafar, is as likely to be true as anything; as anything, that is to say, except what we were officially told. (335) Veelvormigheid, fragmentatie, meerduidigheid en meerstemmigheid zijn favoriet in al Rushdies romans en functioneren als een soort vrijheidsbanier tegen de mogelijke dictaturen van Indira Gandhi tijdens de noodtoestand (1977-1979), Thatchers racistische Engeland, de islam van Ayatollah Khomeini, het militaire bewind van president Zia in Pakistan, of de rechts-nationalistisch Hindoe partij van Bal Thackeray (Raman Fielding in The Moor's Last Sigh). Zowel binnen als buiten India wordt juist de meervoudige, ambivalente identiteit dus voortdurend bedreigd, maar in Midnight's Children overwint toch juist de fragmentatie. Dat is een overwinning op het centrum van de macht, of dat nu de vooroorlogse Engelse bezetter is of het bewind van Indira Gandhi in de jaren zeventig. De middernachtskinderen zijn de kinderen die in het dramatische eerste uur van de onafhankelijkheid van India geboren werden (in de nacht van 14 op 15 augustus 1947, klokslag middernacht, droeg Lord Mountbatten officieel de macht over aan Jawaharlal Nehru) en daarmee ook, om met Nehru's beroemde woorden te spreken, ‘klokslag middernacht een verbond met het lot’ aangingen. Deze kinderen hebben allen een bijzondere, magische gave, en kunnen bovendien nog telepathisch met elkaar communiceren ook. De verteller, Saleem, is de naïeve positieve kracht in het boek. Hij is bij zijn geboorte verwisseld met zijn kwade genius, Shiva, tegenstander in een groot deel van de roman. De verwikkelingen van de twee zijn nauw verweven met de geschiedenis van India na 1947, maar het duurt wel honderd bladzijden voordat ze überhaupt geboren worden, en er is dus veel aandacht voor de jaren vóór de onafhankelijkheid. Midnight's Children is daarmee een uitzondering, omdat de meeste contemporaine romans zich exclusief richten op de geschiedenis van na 1947 en de Engelse overheersing als het ware vergeten. Rushdie laat echter zien dat het nieuwe India verbonden is aan de geschiedenis van voor 1947. De rol van de Engelsen is niet uit te wissen - niet voor niets blijkt dat de vader van Saleem eigenlijk William Methwold is, afstamme- Europa buitengaats 451 ling van de eerste Engelse bezetter van Bombay, en in deze roman ook de laatste kolonist die de stad verlaat - maar is niet zo heldhaftig superieur als werd voorgesteld in de Britse versies van het kolonialisme. Door allerlei subtiele grapjes keert Rushdie de oude koloniale rolverdeling om. Waar bijvoorbeeld in de koloniale literatuur altijd sprake is van een ‘witte’ superieure enclave die van buitenaf bedreigd wordt door de inheemse, onbeschaafde bevolking, daar voert Rushdie het hierboven genoemde bloedbad van Amritsar op. Waar de Engelsen hun overheersing verdedigden met de stelling dat ze tenminste vooruitgang brachten in India, beschuldigt Aziz (Saleems vermeende grootvader) hen van het terugdraaien van de klok (33). Naast Methwold is de enige andere blanke die ten tonele wordt gevoerd een naamloos personage dat tot de bedelstaf is vervallen (82-83). Waar Europeanen een Aziatisch of Afrikaans land snel vies vinden, en de dagelijkse gewoonten van medelanders snel voorwerp van racistische spot worden, beklaagt Amina zich over de slechte hygiëne van de Engelsen. Twee maanden voor de onafhankelijkheid betrekt ze het huis van Methwold, die dat, net als India, aan haar zal overdragen, maar vraagt om tot die tijd zijn gewoontes te respecteren en niets te veranderen: And look at the stains on the carpet, janum; for two months we must live like those Britishers? You've looked in the bathrooms? No water near the pot. I never believed, but it's true, they wipe their bottom with paper only! (96) Rushdie laat echter ook zien dat het nieuwe India gebouwd wordt op de grondslagen van het kolonialisme, en dat met andere woorden het kwaad zeker niet verdreven wordt met de uittocht van de Engelsen, integendeel, dat de levensomstandigheden en democratische waarden in sommige gevallen ook verslechterden. Werkeloosheid en armoede zijn groter dan ooit (206), en Indira Gandhi's noodtoestand, met de gedwongen-sterilisatiecampagne van haar zoon Sanjay, is vele malen erger dan welk Brits koloniaal regime dan ook. Het is niet helemaal duidelijk wie hier nu verantwoordelijk voor gehouden wordt: het kolonialisme, of de mechanismen van het kapitalisme. Uiteraard is het eerste onderdeel van het tweede, en is het kapitalisme, hier voorgesteld als een westerse uitvinding, een erfenis van de Britten die, net als de spoorwegen en het parlement, zal aanblijven: All over India, I stumbled accross good Indian businessmen, their fortunes thriving thanks to the first Five Year plan, which had concentrated on building up commerce [...] businessmen who had become or were becoming very, very pale indeed! It seems that the gargantuan (even heroic) efforts involved in taking over from the British and becoming masters of their own destinies had drained the colour from their cheeks. [...] The businessmen of India were turning white. (179) Europa buitengaats 452 De post-Rushdie-‘boom’ Het succes van Midnight's Children is van een enorme betekenis geweest voor de Indiase roman in het Engels. Opeens was het mogelijk met Indiase vertelvormen te experimenteren, kon men trots zijn op een Engels dat Indiase sporen droeg, terwijl tegelijkertijd de mythe van een nationale identiteit onderuitgehaald kon worden. Er was een weg voorbij ‘de Grote Drie’. Het belangrijkste was wel dat Rushdies roman zo Indiaas was, in toon, onderwerp, en vertelstijl (zonder voorbij te gaan aan het feit dat voor vele westerse lezers de roman heel duidelijk ook geënt was op Sternes Tristram Shandy of Grass' Die Blechtrommel). Het betekende dat de ‘westerse’ romanvorm niet langer een erfenis was uit een koloniaal verleden, maar een stuk internationaal erfgoed waarmee naar hartelust geëxperimenteerd kon worden. Niet alleen het Engels was nu toegeëigend, ook de vorm, en het materiaal. En dan was het, na Rushdie, nu ook niet meer nodig om gevangen te blijven in het vertoog van het postkolonialisme, of om altijd maar weer die koloniale verhoudingen op te rakelen (die, dat moge zo langzamerhand duidelijk zijn, thematisch nooit zo'n grote rol hebben gespeeld). Het koloniale tijdperk wordt niet meer dan een passage in de geschiedenis; veel interessanter is wat er met India gebeurde na 1947, toen het in één klap een federale democratische staat werd. De historisch-realistische roman van Vikram Seth, A Suitable Boy (1993), is bijvoorbeeld gesitueerd in het begin van de jaren vijftig. De Engelsen spelen een marginale rol in dit werk als handelspartners die moeten wijken voor de grotere macht van de Indiase concurrent en als cultureel ideaal van de Indiase nouveaux riches. Dit is natuurlijk niet gespeend van enige ironische porren in de zij richting vermeende superioriteit, maar de meeste van de 1470 bladzijden zijn gericht op de culturele, politieke en relationele gebeurtenissen van vier verschillende Indiase families. Seth doet het negentiende-eeuwse realisme herleven, en met hetzelfde doel als Tolstoi of George Eliot: een breed sociaal-cultureel tijdsbeeld herscheppen, als achtergrond voor de morele en emotionele ontwikkelingen van een veelheid aan personages. Hij schildert de politieke ontwikkelingen in een deelstaat, de industriële veranderingen aan de hand van de geschiedenis van de schoenenproductie (de fabriek ‘Praha’, gebaseerd op Bata, speelt een belangrijke rol in dit werk), en de artistieke en seksuele bewustwording van een groot aantal innemende romanpersonages, zonder zich te bekommeren, en dat is het bijzondere, om vraagstukken over het ‘authentieke’ India. Het is een roman buiten het hele postkoloniale vraagstuk om. Het Engels dat hij gebruikt klinkt niet zo ‘Indiaas’ als dat van Rushdie, maar is wel een taal die moeiteloos ‘eigen’ is: alleen al de berijmde inhoudsopgave getuigt daarvan. Europa buitengaats 453 Net als Rushdie is Seth een gemigreerde Indiër. Veel belangrijke Indiase schrijvers, en, het moet gezegd, veel schrijvers die belangrijk worden omdat een gevestigde Amerikaanse of Engelse uitgeverij hen publiceert, wonen (soms de helft van het jaar) in de Verenigde Staten, Canada, of Groot-Brittannië. Het was lang de gewoonte geweest in India dat de elite haar kinderen naar Engeland stuurde voor verdere scholing en studie. Salman Rushdie werd op die manier bijvoorbeeld naar de befaamde kostschool Rugby gestuurd. Vanaf het eind van de jaren zeventig echter boden de Verenigde Staten en Canada een aantrekkelijk alternatief. Veel schrijvers van de jongste generatie, zoals Vikram Chandra, Suniti Namjoshi, Vikram Seth, Bapsi Sidhwa, Meena Alexander, Sunetra Gupta, Amit Chaudhuri of Rohinton Mishtry, studeerden in Noord-Amerika, en werken en wonen er nog steeds. Het lijkt overigens wel of Amerika bevrijdend werkt. Zowel Seth als Namjoshi beschrijven in hun werk wat in India nog steeds taboe is: homoseksualiteit. In The Conversations of a Cow (1985) lijkt Namjoshi, die in Toronto woont, een typisch Indiaas symbool te pakken te hebben, aangezien de koe een heilig dier is dat bijvoorbeeld de romans van Raja Rao bevolkt. Het boek heeft ook leuke tekeningen geheel in Indiase stijl. Maar eigenlijk is het een heel luchtig en geestig boekje over een vrouw die haar lesbische geaardheid leert onderkennen en accepteren. Vikram Seth, die in San Fransisco woont, schreef behalve de lijvige historisch-realistische roman A Suitable Boy ook een fantastisch virtuoze roman in verzen over het leven en de liefde van enkele mannen en vrouwen in San Francisco. The Golden Gate (1986) gaat over Amerikanen. Twee mannen hebben een affaire: ‘...Good night.’ Ed fears to answer. Trembling, He moves his hand across the space - What terrifying miles - assembling His courage, touches Philip's face And feels him tense up and go rigid. ‘I'm sorry,’ Ed says, in a frigid, Half-choking voice, ‘I thought you might I didn't mean - I mean - good night.’ Taut with a cataleptic tension They lie, unspeaking. Phil thinks, ‘Why Be so uptight? He's a great guy. I've never bothered with convention. God! It's a year that I've been chaste...,’ And puts his arm around Ed's waist. Europa buitengaats 454 Now, just as things were getting tenser, And Ed and Phil were making love, the imperial official censor - Officious and imperious - drove His undiscriminating panzer Straight through the middle of my stanza. (88-89) Alleen het ‘imperial’ herinnert nog aan aan het koloniale imperium, en geeft aan dat censuur een vorm van kolonialisme is. Details over de herenliefde kunnen in het vrije Amerika blijkbaar ook niet gegeven worden, benoemd kan het wel, en wat nog belangrijker is, dit is voor de hedendaagse auteur ten minste net zo'n interessant onderwerp als het (post)-koloniale India. Het thema van de verboden liefde is echter niet voorbehouden aan schrijvers die naar de Verenigde Staten zijn uitgeweken. Arundhati Roy debuteerde in 1997 met een roman, The God of Small Things, die wereldwijd geprezen is. Ze was zelfs de eerste niet-geëmigreerde schrijver uit het gemenebest die de Bookerprijs kreeg. De god van kleine dingen is een kasteloze communistische Adonis die bevriend raakt met drie welgestelde, christelijke kinderen: broer en zus (een tweeling) en hun half Engelse nichtje. Hij heeft bovendien een gepassioneerde affaire met hun vrijgevochten moeder. Roy uit scherpe kritiek op de Indiase patriarchale samenleving die de illegale verhouding niet tolereert, hetgeen onverhoopt tot de verdrinkingsdood leidt van het onschuldige nichtje, waarna de jongeman tot pulp wordt geslagen, de moeder gestraft met minachting, de broer verbannen. Niet de kaste of religie, maar erotiek bepaalt de vorming van identiteit; wanneer erotiek ontkend wordt of gesmoord, wordt het leven zelf ontkend. En die erotiek wordt buiten de gebaande paden gevonden. Als de volwassen vertelster (het zusje) het verleden analyseert, en zich daarbij van zichzelf bewust wordt, raakt ze gaandeweg steeds meer lichamelijk aangetrokken tot haar wederhelft, de tweelingbroer die ze na al die jaren weer ziet. Hoewel niet gespeend van kritiek op de Indiase patriarchale samenleving en de kastenproblematiek, staat ook in deze roman het individuele, geërotiseerde subject op de voorgrond. Vanaf de jaren tachtig zijn er dus grofweg twee stromingen te onderscheiden in de Engelstalige Indiase literatuur. Aan de ene kant zijn er schrijvers zoals Rushdie en Desai die de vraag opwerpen of er wel sprake is van één overkoepelende, authentieke, Indiase identiteit. In hun werk spelen de koloniale relaties wel degelijk een rol omdat zonder de Britse overheersing de identiteitskwestie waarschijnlijk niet gesteld zou zijn. Aan de andere kant zijn er schrijvers die deze hele identiteitspolitiek irrelevant vinden, omdat daardoor vragen over vrouwelijkheid, mannelijkheid en seksuele geaardheid naar de achtergrond dreigen te worden gedron- Europa buitengaats 455 gen. Wellicht komen deze twee stromingen wel weer samen in de achteloos hybride cultuurpolitiek van Vikram Chandra's Red Earth, Pouring Rain (1995). Deze magistrale roman vervlecht de zoektocht-naar-zichzelf van een Indiase student die met een stel vrienden al blowend en zuipend door Amerika trekt, met de geschiedenis van een laat-achttiende- en vroeg-negentiende-eeuws India. In tegenstelling tot Rushdie is Chandra niet bang voor authenticiteit. Hij probeert echter niet zozeer een authentiek India te scheppen, alswel de authentieke (maar o zo moderne en cultureel hybride) roman te schrijven. Zoals Ganesha (beschermgod van de dichters) zegt: One dhansu conflict. Some chaka-chak song and dance. Grief. Love. Love for the lover, love for the mother. Love for the land. Comedy. Terror. One tremendous villain whom we must love also. All the elements properly balanced and mixed together, item after item, like a perfect meal with a dance of tastes. There you have it. (106) Bij de verschijning van Chandra's debuut juichte de kritiek. Zijn verteltechniek werd geprezen, maar ook zijn uitstapjes naar andere genres: een volstrekt overtuigend dagboekfragment van een Victoriaanse sadomasochist, een komische akte over Alexander de Grote, de gradaties van grandeur in de historische beschrijvingen, reikend van schoolboekjesproza tot gevechtsepiek, het verhaal van een pornoster dat een moderne herschrijving lijkt van Daniel Defoes Moll Flanders, een parodie op Dr. Jekyll and Mr. Hyde, belevenissen van studenten à la Salingers The Catcher in the Rye. Chandra heeft onder andere creative writing gestudeerd bij befaamde postmodernisten als John Barth en Donald Barthelme, en vooral de verwantschap met de eerste is goed te merken. Tegelijk is er sprake van een wezenlijke invlechting van een mythologie, een magisch-realistisch aandoend optreden van enkele goden, en, als andere ‘oosterse’ bron, de raamstructuur van Sheherazade. Deze vermenging van verschillende genres, van oost en west, in een wijdlopige, ‘authentiek’ Indiase roman heeft Chandra gemeen met Rushdie, maar de ironie is een stuk minder. Waar Rushdie elke uitspraak ook weer terugneemt of ontkracht, blijft er veel overeind staan in Chandra's roman. Zoals gezegd, zoekt hij authenticiteit in hybriditeit. Zijn belangrijkste personages zijn of wel van gemengde (ook Britse) afkomst, ofwel ze gaan een relatie aan met iemand van een andere nationaliteit (cultuur, ras of geloof). Soms brengt het vreugde, soms verdriet, zo is het leven. Niet dat de roman vergevingsgezind staat tegenover de Engelse bezetter, integendeel. Maar de grootste zonde van de kolonist is niet dat hij gekomen is, maar dat hij zich niet wil mengen, dat hij hybriditeit schuwt, dat hij het dogma aanhangt van Alexander de Grote dat onheilspellend doorklinkt in dit boek: ‘de wereld moet zuiver worden’. Europa buitengaats 456 Dat dogma van eenheid en reinheid wordt in India en daarbuiten niet alleen in Red Earth, Pouring Rain bestreden, maar in al de zelfbewuste, postkoloniale romans die grotendeels na 1980 zijn verschenen. Ashcroft, Griffiths en Tiffin, de auteurs van The Empire Writes Back, hebben al eens aangegeven dat het postkoloniale aspect van literatuur uit voormalige koloniën zich ook tot een kritiek op het nieuwe bewind kan uitstrekken (1989, 2-3). Enerzijds is er inderdaad sprake van een soms nauwelijks verholen kritiek op een verengd nationalisme, religieus fanatisme en geconcentreerde, gecorrumpeerde politieke macht. Maar er is vooral sprake van een positieve, optimistische en trotse toon. Een lofzang op fragmentatie, diversiteit en hybriditeit, op de vele mogelijkheden die het land biedt en de vele identiteiten die het herbergt. Uiteindelijk is de kracht van India een verankerde hybriditeit, gesymboliseerd door een paradoxaal vals authentieke globe die zowel Indiaas als Engels is. Europa buitengaats 457 13 Engelstalige literatuur in Zuid-Afrika Paul Franssen Inleiding Zuid-Afrika is een land dat tot voor kort een synoniem was voor het meest verregaande systeem van rassenscheiding ter wereld. Vanaf de verkiezingsoverwinning van de Nationale Partij in 1948 tot aan de vrijlating van Nelson Mandela in 1990 was de zogeheten apartheid de officiële staatsideologie. Een van de gevolgen hiervan was een kloof van wederzijds onbegrip tussen de diverse bevolkingsgroepen. Zo waren de blanken, naar eigen zeggen, onwetend van wat zich enkele kilometers van hun huis afspeelde, in de zwarte woonoorden; de media onthielden hun immers de noodzakelijke informatie, zodat een blanke Zuid-Afrikaan aanzienlijk minder goed op de hoogte was van relletjes in Sharpville of Soweto dan de gemiddelde westerse televisiekijker. Het is de verdienste geweest van veel Zuid-Afrikaanse schrijvers, zoals Abrahams, Paton, Gordimer, Fugard en Brink, dat zij hebben geholpen, in weerwil van censuur en tegenwerking van overheidswege, een brug te slaan tussen de diverse bevolkingsgroepen. Niettemin is het haast onontkoombaar de blanke en niet-blanke schrijvers apart te bespreken, daar de omstandigheden iedere groep tot een eigen ontwikkeling hebben gedwongen. Voor het gemak zal ik de term ‘zwart’ gebruiken voor die bevolkingsgroepen die op grond van hun ras door het apartheidsregime werden gediscrimineerd, of het nu Afrikanen, halfbloeden of Aziaten betreft. Voor vele blanke Zuid-Afrikanen is het Engels de moedertaal. Voor veel zwarte schrijvers ligt dit gecompliceerder; hoewel zij vaak zijn grootgebracht met een van de Afrikaanse talen, is het Engels voor hen de lingua franca waarmee zij behalve blanke lezers ook een groter zwart pu- Europa buitengaats 458 bliek kunnen bereiken. Waar het Afrikaans doorgaans als de taal van de onderdrukker werd gezien, was het Engels aanzienlijk minder beladen, onder meer omdat de apartheid voornamelijk werd geassocieerd met de Afrikaanstaligen, terwijl het Engels juist de taal was van de meer liberale groepen, zoals de zakenmensen. Dankzij het gebruik van het Engels is het werk van enkele zwarte Zuid-Afrikanen ook internationaal bekend geworden, hoewel de blanke schrijvers in het buitenland verreweg de grootste roem hebben vergaard; zij konden doorgaans door hun culturele achtergrond en opleiding meer aansluiting vinden bij westerse denkpatronen en literaire smaak. Daarnaast spelen gepolitiseerde opvattingen over esthetica binnen de context van de apartheid een rol. Veel zwarte schrijvers stelden politiek engagement boven literaire kwaliteit gemeten naar westerse maatstaven; naarmate het zwarte zelfvertrouwen groeide, onder de invloed van de Black Consciousnessbeweging, was elk blank oordeel over zwarte literatuur zelfs al bij voorbaat verdacht. Blanke schrijvers, daarentegen, streefden vaak naar een zekere universele geldigheid in hun werk. Dit sloeg weliswaar aan bij een westers lezerspubliek, maar in Zuid-Afrika zelf werd het soms gezien als een gebrek aan politieke betrokkenheid. De blanke Engelstalige literatuur Een veel voorkomend thema in de blanke Engelstalige literatuur is de positionering van de blanke bevolkingsgroep ten aanzien van het rassenvraagstuk. Centraal staan hierbij doorgaans de tekortkomingen van het liberalisme, in de Angelsaksische zin van een gematigd progressieve levenshouding, die radicale veranderingen van de hand wijst maar rechtvaardigheid nastreeft door mensen aan te spreken op hun persoonlijke ethos. Andere prominente thema's zijn: de verhouding van het individu tot het land, hetgeen uiteraard samenhangt met de pogingen van het apartheidsregime om de zwarte meerderheid in aparte woonoorden en thuislanden te concentreren, en het merendeel van het waardevolle land voor te behouden aan de blanke minderheid; en de verhouding tot seksualiteit, met name waar het rassenvermenging betreft. Hoewel de politieke repressie onder het apartheidsregime de meeste schrijvers tegenstond, werd in toenemende mate ook de toekomst onder een zwarte regering een bron van ongerustheid. Soms uitte deze zich in vormexperimenten, waarbij de onzekerheid van de auteur haar weerslag vond in het gebruik van onbetrouwbare vertellers, wisselend vertelperspectief en dergelijke. Lang voor de rassenscheiding door het apartheidsregime tot een officiele ideologie verheven werd, schreef Olive Schreiner al haar romans en verhalen. In haar Story of an African Farm (1883) speelt het Afrikaanse Europa buitengaats 459 landschap weliswaar een belangrijke rol, maar de zwarte personages zijn enkel bedienden en worden niet nader uitgewerkt. De thematiek behelst voornamelijk kwesties van geloof en ongeloof, en het onrecht dat met name vrouwen wordt aangedaan in naam van de traditionele leefwijze. Enige reflectie op het onrecht inherent aan een koloniale samenleving lijkt echter te ontbreken. Afgezien van de natuur en de isolatie van de boerderij waar de handeling zich afspeelt, is er nauwelijks iets wat niet naar elk ander westers land getransponeerd zou kunnen worden. Voor menige blanke lezer moet Alan Patons roman, Cry, the Beloved Country (1948), een openbaring zijn geweest. Met zijn verslag van de reis van een zwarte plattelandsdominee, Stephen Kumalo, naar de grote stad Johannesburg, schetste dit boek een ervaringswereld die voor de meeste blanken tot dan toe gesloten en ontoegankelijk was geweest. Kumalo is op zoek naar zijn zoon, Absolom, die naar de stad is gegaan om er zijn geluk te beproeven; al snel komt hij erachter dat de jongen een misdadiger is geworden, en een blanke vermoord heeft. Ook ontdekt hij de oorzaken van Absoloms wangedrag: de bittere armoede en discriminatie hebben hem gemaakt tot wat hij is. Hoewel Patons boek een mijlpaal is in de ontwikkeling van de Zuid-Afrikaanse fictie, is het ook wel aangevallen om zijn ietwat naïeve sentimentaliteit: het slachtoffer van Absolom was immers een bijzonder liberale blanke, een ijveraar voor de zwarten, en dus wel de laatste die het verdiende om vermoord te worden. Het wordt zo voor de veronderstelde blanke lezer met liberale sympathieën wel erg gemakkelijk om zichzelf te identificeren met het schuldeloze slachtoffer. Ook de tegenstelling tussen het onschuldige platteland en de onmenselijke stad, die zwarten onherroepelijk tot misdadigers maakt, sluit onbedoeld aan bij de apartheidsideologie, die immers verkondigde dat de zwarten in feite in hun thuislanden hoorden. De enige oplossing die Paton aandraagt is die van een grotere inspanning van mensen van goede wil, zoals Kumalo en de vader van het slachtoffer, om nader tot elkaar te komen. Paton zoekt dus de oplossing voor het probleem in de persoonlijke sfeer eerder dan in de politieke machtsverhoudingen; het is echter precies deze typisch liberale houding die in de ogen van vele latere schrijvers tekortschiet. De thematiek van het werk van Nadine Gordimer is wel eens samengevat als ‘the pitfalls of liberalism’, de valkuilen van het liberalisme. Veel van Gordimers boeken en verhalen gaan over personages uit de gegoede (blanke) Engelstalige burgerij van Zuid-Afrika, de zakenlieden en beoefenaars van vrije beroepen, die zich wel bewust zijn van het onrecht in hun land, maar slechts zelden tot radicale keuzes komen. Ze kopen hun gevoel van schuld af door aardig te zijn voor hun zwarte bedienden, en weigeren in te zien dat ze in feite profiteren van het onrechtvaardige systeem, ja zelfs het voortbestaan ervan in de hand werken. De Europa buitengaats 460 laatste decennia komt in Gordimers werk naast de ethische vraag naar de opstelling tegenover het structurele onrecht ook steeds meer de praktische vraag naar voren van de rol die blanke Zuid-Afrikanen kunnen spelen na de onvermijdelijke machtsoverdracht aan de zwarte meerderheid. Een treffende illustratie van het ontoereikende engagement en de zelfgenoegzaamheid van de liberale ideologie geeft Gordimer in haar toekomstvisie July's People (1981). Een blank echtpaar in goede doen, Maureen en Bam Smales, heeft jarenlang geprofiteerd van de diensten van July, hun zwarte bediende; maar in het heden van de roman zijn de rollen omgedraaid. Het rassenconflict is uitgelopen op een openlijke burgeroorlog, zodat de Smales besluiten de gevaarlijke stad te ontvluchten. July biedt het blanke gezin onderdak in zijn geboortedorp. Zodoende worden de Smales echter geheel van hem afhankelijk, zoals hij vroeger van hen afhankelijk was. July behandelt hen in feite zoals zij hem altijd behandeld hebben: welwillend, maar zonder iets wezenlijks voor hen op te offeren, of werkelijk risico voor hen te lopen. De kinderen passen zich snel aan aan de zwarte dorpscultuur, maar hun ouders komen in een identiteitscrisis terecht. Bam ziet met lede ogen aan hoe hem alle symbolen van de blanke superioriteit worden ontnomen: de auto, het geweer. Zelfs zijn professionele capaciteiten als architect zijn in de wildernis van generlei waarde. Het boek spitst zich voornamelijk toe op de verhouding tussen Maureen en July; Maureen kan het immers moeilijk accepteren dat de huisknecht met wie zijzelf altijd het meest te maken heeft gehad, nu plotseling haar feitelijke baas is. Ook ontdekt ze dat hij haar in vele opzichten jarenlang heeft belogen, en kleine diefstallen heeft gepleegd. Haar morele verontwaardiging hierover wordt echter in perspectief geplaatst doordat ze geleidelijk veel van de dingen die ze hem verwijt, ook zelf gaat doen. Gordimer lijkt hiermee te willen benadrukken dat een persoonlijke erecode niet absoluut kan zijn, maar afhankelijk is van de positie waarin men zich bevindt; July kon het zich gewoonweg niet permitteren om geheel eerlijk te zijn tegenover zijn welwillende uitbuiters. Aardig zijn tegen je medemens werkt dan ook alleen als er sprake is van gelijkheid, en dat is in dit boek geen enkel moment het geval, noch in het heden noch in het verleden. Alleen hierom al, zo suggereert Gordimer, schiet persoonlijke integriteit tekort, en zijn er structurele veranderingen nodig. In haar meer recente werk lijkt Gordimer zich wat positiever uit te laten over de positie en de rol van blanken in het nieuwe Zuid-Afrika. Haar A Sport of Nature (1991), geschreven toen de afschaffing van de apartheid nog slechts een kwestie van tijd leek, traceert opnieuw de wederwaardigheden van een blanke familie, ditmaal aanzienlijk radicaler dan de Smales. De hoofdpersoon is een blanke jonge vrouw, Hillela, die een grens oversteekt die voor de blanke identiteit altijd van het grootste belang is geweest die van rassenvermenging. Tot 1985 was in Zuid-Afrika Europa buitengaats 461 de immoraliteitswet van kracht, die seksueel verkeer tussen mensen van verschillende huidskleur strafbaar stelde. De gedachte aan rassenvermenging als een soort zondeval was ook verbreid door schrijvers zoals Sarah Gertrude Millin. Gordimers heldin, echter, heeft verhoudingen met talloze mannen, onder wie radicale zwarte leiders van het Zuid-Afrikaanse verzet. Uiteindelijk trouwt ze met de president van een niet met name genoemd Afrikaans land, en wanneer deze tot voorzitter van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid wordt verkozen, maakt ze als diens echtgenote vanaf een eretribune de overdracht van de macht aan de zwarte meerderheid van Zuid-Afrika mee. Het wonderlijke, en omstredene, van deze roman is dat het grootste succes voorbehouden is aan een jonge vrouw die zelf eigenlijk nauwelijks een politieke inbreng heeft. Waar haar oom, tante en neef daadwerkelijk gevaar lopen door hun steun aan zwarte activisten, laat Hillela zich eerder leiden door haar hang naar genot dan door enige politieke ideologie. Haar verhoudingen en huwelijken met zwarte radicalen lijken dan ook eerder ingegeven door haar hormonen dan door een bewuste politieke stellingname. Als echtgenote steunt ze haar man loyaal, maar het is duidelijk wie uiteindelijk de besluiten neemt. Vanuit feministisch perspectief lijkt dit een bedenkelijk gegeven; het lijkt echter alsof Gordimer dit eerder als een soort allegorie bedoelt voor de verhoudingen tussen de rassen na de machtswisseling. Als de blanke gemeenschap nog enige rol van betekenis wil spelen in het nieuwe Zuid-Afrika, zal dat de rol moeten zijn van de vrouw in een traditioneel huwelijk: steun geven, waar nodig bijsturen en - vooral - gedreven worden door een gepassioneerde liefde voor de zwarte partners. De werkelijke macht zal in handen moeten zijn van de zwarte meerderheid. Waar Nadine Gordimers boeken zich lijken te beperken tot een specifiek Zuid-Afrikaanse context, heeft het oeuvre van J.M. Coetzee veeleer universele pretenties, hetgeen vaak heeft geleid tot beschuldigingen van irrelevantie uit radicale hoek. Vooral de vroegere werken lijken vaak meer op een soort allegorieën of parabels dan op het kritisch realisme van Gordimer. De plaats van handeling is ook lang niet altijd Zuid-Afrika. Niettemin zit er vaak een symbolische lading in Coetzees romans die wel degelijk implicaties heeft voor dit land; de analyse van koloniale machtsverhoudingen in Foe (1986), bijvoorbeeld, vertoont vele raakvlakken met de rassenkwestie onder het apartheidsregime. Ook Coetzees boeken die zich in Zuid-Afrika zelf afspelen, paren vaak een algemeen menselijke thematiek aan een reflectie op de specifieke situatie in dit land. In the Heart of the Country (1977) vertelt het verhaal van een ongetrouwde vrouw op een eenzame boerderij, en haar verhouding tot haar vader, diens nieuwe vrouw en de zwarte bedienden. Het hele verhaal wordt verteld door de hoofdpersoon, die kennelijk verward is, en tegenstrijdige versies geeft van Europa buitengaats 462 wat er in feite gebeurd is. Zodoende heeft het verhaal iets van een nachtmerrie. Hierin lopen universele thema's, zoals de macht van een vader over zijn dochter, incestueuze verlangens, eenzaamheid en jaloezie jegens de stiefmoeder, door elkaar met meer specifiek Zuid-Afrikaanse kwesties, zoals machtsverhoudingen tussen rassen, rassenvermenging en het bezit van/thuishoren in het land. Het beeld dat uiteindelijk overblijft is dat van een blanke vrouw die tegelijk slachtoffer en onderdrukker is, zolang zij de machtsstructuren van haar vader blijft aanhangen. In Coetzees Life and Times of Michael K (1983) weten we dat het verhaal zich afspeelt in Zuid-Afrika in een periode van burgeroorlog, maar wie er nu precies tegen wie vecht en waarom wordt nergens expliciet vermeld. Het grootste deel van het verhaal beleven we vanuit het perspectief van Michael K, een simpele ziel, werknemer bij de plantsoenendienst in Kaapstad, wiens huidskleur nergens duidelijk wordt aangegeven. Dat geldt trouwens voor praktisch alle personages in het boek; we kunnen wel vermoeden dat K een kleurling is, maar hij zou ook een aan lager wal geraakte blanke kunnen zijn. Net zoals de Smales, trekt K weg uit de stad naar het platteland. Op een verlaten boerderij begint hij pompoenen te telen voor eigen gebruik. In dit simpele bestaan als landbouwer, levend van zijn eigen producten, vindt hij bevrediging. Maar voortdurend wordt hij hierbij gehinderd door invloeden van buitenaf: rebellen, deserteurs en regeringstroepen maken hem het leven moeilijk. Hij wordt meermalen opgesloten achter prikkeldraad in kampen voor ontheemden, maar ook buiten die kampen ontdekt hij dat het land wordt doorkliefd door hekken, alsof het hele land bestaat uit kampen, de bevolking uit bewakers en gedetineerden. De aarde is een moeder voor hem, maar zij wordt ruw misbruikt door boeren die haar opdelen, soldaten die er landmijnen in begraven, enzovoort. De lucht, daarentegen, wordt doorkliefd door de straaljagers en helikopters van de onderdrukker, en lijkt te worden geassocieerd met de verbiedende vader. Zodoende worden psychoanalytische denkbeelden gekoppeld aan de mythen van de moeder-aarde en het gouden tijdperk, en samengesmeed tot een cultuurkritiek waarin de gehele westerse beschaving lijkt te worden aangeklaagd wegens het misbruik van de aarde en haar bewoners; meer specifiek heeft dit politieke implicaties voor Zuid-Afrika, waar immers de patriarchale onderdrukking de gruwelijkste vormen heeft aangenomen. Toch lijkt de lezer niet te worden uitgenodigd zich totaal te vereenzelvigen met de simpele ziel Michael K: een gedeelte van het verhaal wordt immers verteld door een medisch officier in een van de interneringskampen waar K in opgesloten is. Deze kennelijk blanke intellectueel bewondert K mateloos, en zou hem graag als een Messias volgen; K ontsnapt echter zonder de arts mee te nemen. Eerder dan Michael K, lijkt de arts model te staan voor het soort lezer dat Coetzee hoopt te trekken; enerzijds Europa buitengaats 463 vertegenwoordigt hij het goedwillende deel van de Zuid-Afrikaanse blanken, die huns ondanks deel uitmaken van het onderdrukkingssysteem van interneringskampen; anderzijds is zijn positie marginaal, daar hij in tegenstelling tot K. niet in het landschap hoort, en er op zichzelf niet kan overleven. Ook komt zijn visie op K als Messias wellicht wat overdreven over, en kan in zoverre een reflectie zijn van Coetzees eigen twijfels over de praktische haalbaarheid van intellectuele ideeën. Coetzee ziet de liberale blanke Zuid-Afrikaan kennelijk als een onwillige onderdrukker, die zich geen raad weet zonder zijn verdwenen zekerheden, maar vanuit zijn positie niet in staat is om aansluiting te vinden bij de zwarten, die immers een veel sterkere band met het land hebben, en werkelijk in Zuid-Afrika thuishoren. Veel explicieter komt een vergelijkbare thematiek naar voren in Coetzees roman Age of Iron (1990). Het hoofdpersonage is Elizabeth Curren, een progressieve blanke Zuid-Afrikaanse die stervende is aan botkanker. Behalve haar lichaam zijn ook haar huis en haar auto aan het aftakelen, en al deze afbraakprocessen zijn symbolisch voor het verval van het apartheidssysteem. Aangezien haar enige dochter het land heeft verlaten, heeft ze niemand om het huis aan na te laten, behalve wellicht een zwerver, Vercueil, die op een dag is komen aanwaaien en geleidelijk bij haar is ingetrokken. Er zijn echter ook andere gegadigden: radicale en gewelddadige zwarte jongeren, die zich door niemand van de oudere generatie nog de les laten lezen. Zij mishandelen Vercueil, die in hun ogen een alcoholist en een nietsnut is. Elizabeth kan de beide partijen niet uit elkaar houden. Uit het boek blijkt een grote bezorgdheid over de radicalisering van de zwarte jongeren, hoe begrijpelijk deze ontwikkeling ook is in het licht van de blanke repressie. De vraag lijkt te zijn of er in de nieuwe orde, die onvermijdelijk schijnt, nog wel plaats zal zijn voor afwijkende individuen. Elizabeth Curren zal dan niet meer leven, en haar dochter heeft elders een goed heenkomen gezocht; maar Vercueil, de nietsnut die persoonlijk niemand enig kwaad heeft gedaan, zal het onder de nieuwe machthebbers wellicht nog zwaarder krijgen dan onder de oude. Opnieuw wordt de blanke identiteit getekend door kwetsbaarheid, een valse nostalgie naar de zekerheden van het verleden, onzekerheid over de toekomst, en een bewustzijn van collectieve schuld. De existentiële vragen die de westerse mens in het algemeen bezighouden komen in de Zuid-Afrikaanse situatie nog eens extra sterk naar buiten. Europa buitengaats 464 De zwarte Engelstalige literatuur: toneel Waar de romanvorm voor Engelstalige blanke schrijvers een natuurlijk uitdrukkingsmiddel is, dat behoort bij hun culturele bagage, is dit voor zwarte schrijvers minder vanzelfsprekend. De zwarte culturen van Zuid-Afrika kenden voor het begin van de koloniale periode zang en dans, vormen van ritueel drama, en een orale traditie van lofdichten en van verhalen vertellen. Bij de laatste vorm speelde de uitbeelding door de verteller van verschillende personages in zijn verhaal vaak een grote rol. Voor sommige moderne zwarte auteurs is niet alleen de inhoud maar ook de vorm van hun werk belangrijk, en zij zoeken dan ook aansluiting bij de inheemse tradities. Een extreem voorbeeld hiervan vinden we in Credo V. Mutwa's toneelstuk uNosilimela (1973), dat bewust lijkt terug te grijpen op traditionele vormen van drama en vertelkunst. Zo wordt het stuk een ‘Inganekwane’ genoemd, een traditioneel volksverhaal uit de zoeloetraditie, en er is een verteller die de handeling inleidt; ook de dans en zang die daarop volgen wijzen op een inheemse oorsprong. Daarna echter ontwikkelt het zich tot een toneelstuk met een losse, episodische structuur, dat naar westerse maatstaven een curieuze mengelmoes van stijlen omvat. Zo is er het sciencefictiongegeven van een godin uit een ander melkwegstelsel die in een ruimteschip naar de aarde vlucht; aan het einde komt een robot opdraven, die voor de zwarte bevolking een schuilplaats uitgraaft in de Drakensberg, om hen te beschermen tegen de gevolgen van een atoomoorlog tussen de blanken en een niet nader geïdentificeerde tegenpartij. Soms lijkt de inspiratie uit een westerse misdaadfilm te komen, zoals de scènes waarin tsotsis, stedelijke zwarte gangsters, tegen elkaar opbieden in stoerheid, terwijl er ook een hoop slapstick, komedie en soms ook satire in verwerkt zit. In zijn thematiek lijkt Mutwa voornamelijk traditionalistisch te zijn. De stad wordt afgeschilderd als een poel des verderfs, terwijl het zwarte thuisland een pastorale idylle is, waar de traditionele waarden nog in ere worden gehouden. De teneur van het stuk lijkt ook te zijn dat de zwarten, met name de zoeloes, er goed aan doen zich zo weinig mogelijk met de blanken te bemoeien, en zich zo veel mogelijk in hun eigen gebieden terug te trekken, en daar te wachten tot het blanke systeem zichzelf vernietigt; pas dan zullen de tijden van Shaka en Dingane, de grote zoeloekrijgers uit de vorige eeuw, herleven. Momenteel is het dwaasheid oorlog te voeren tegen de blanken. In zijn afwijzing van de stedelijke cultuur in de naam van een verregaand zoeloetraditionalisme gaat Mutwa wel heel ver. Veel andere zwarte schrijvers waren juist eerder huiverig voor een te zeer terugkijken naar de cultuur van de diverse stammen; een dergelijke nostalgie naar landelijke onschuld kon de apartheidspolitiek in de kaart spelen, die immers ook Europa buitengaats 465 uitging van een afzonderlijke ontwikkeling van de diverse bevolkingsgroepen, waarbij de zwarten naar zogenaamde thuislanden op het platteland werden afgeschoven. De meeste zwarte schrijvers lijken de stedelijke cultuur dan ook te aanvaarden als een authentiek aspect van de Afrikaanse ervaringswereld. De eerste kennismaking met de grote stad, de problemen van een migrantenbestaan, de pasjeswetten, onderdrukking op het werk en in de gevangenissen, de illegale drankgelegenheden (shebeens), en de misdaad onder zwarten onderling behoren tot de standaardthema's van de zwarte Zuid-Afrikaanse literatuur überhaupt. Uit een mengeling van de traditionele vormen en westerse ideeën, zoals die van Grotowski over het ‘sobere’ theater, ontwikkelt zich in de zwarte woonoorden bij de grote steden een nieuwe kunstvorm, die is geboren uit de armoede: een theater dat het moet hebben van improvisatie met een absoluut minimum aan middelen en weinig acteurs die vaak in razend tempo vele verschillende rollen spelen. Dure decors worden vervangen door mime, en hoewel de thematiek vaak serieus is, wordt er ook veel de draak gestoken met de blanke autoriteiten, doorgaans Afrikaanssprekenden. Een voorbeeld van deze stijl dat internationale bekendheid heeft verworven is Woza Albert! (1982) van Percy Mtwa, Mbongeni Ngema en Barney Simon. De beide eerstgenoemden zijn zwarte acteurs, die met het idee voor het stuk kwamen aandragen; Barney Simon is een blanke regisseur gelieerd aan het Market Theatre in Johannesburg, een van de weinige plaatsen waar multiraciale voorstellingen oogluikend werden toegelaten. Met een absoluut minimum aan rekwisieten, en een uitermate simpel decor, brengen de beide acteurs enkele tientallen personages tot leven. Wanneer ze blanken moeten voorstellen, wordt dit bijvoorbeeld aangeduid door een roze tennisbal op te zetten als een soort clownsneus. Het vrij losse verhaal draait rond het gegeven dat Christus terugkomt naar Zuid-Afrika, en daar prompt door de blanke autoriteiten wordt gevangengezet als een gevaarlijke oproerkraaier. De vele episodes bieden een panoramisch beeld van het bestaan van zwarten in een stad als Johannesburg, van de gevangenen en de zwervers tot de bouwvakkers en kappers; wat ze allemaal gemeen hebben is dat ze de geduldige, lijdzame massa vormen, die doorgaans met humor, zelden met geweld, reageert op de onderdrukking en uitbuiting door de Afrikaanssprekende blanken. Een van de grote inspiratoren achter de successen van het zwarte Zuid-Afrikaanse toneel is, paradoxaal genoeg, een blanke, Athol Fugard. Vanaf de jaren vijftig werkt Fugard al aan het overbruggen van de kloof tussen blank en zwart door middel van toneel, waarbij vooral het leven van zwarten het onderwerp is. Naar eigen zeggen was hij wel gedwongen om hierbij uit te gaan van de ervaring van zijn acteurs, simpelweg omdat hij als blanke er geen idee van had hoe het was om te moeten leven in een zwart Europa buitengaats 466 woonoord; deze gebieden waren immers voor blanken niet of nauwelijks toegankelijk. Fugard droeg dan ook enkel ideeën aan, waarop zijn zwarte acteurs konden improviseren; voor de volgende repetitie werkte Fugard de aldus ontstane scènes dan weer om, en bracht er structuur in aan, tot het stuk klaar was. Een bekend voorbeeld van deze werkwijze is Sizwe Bansi is Dead (1972), door Fugard geschreven in samenwerking met zijn acteurs John Kani en Winston Ntshona. Net zoals Woza Albert! moet dit stuk het hebben van de mime en improvisatie van de acteurs; het script vraagt om weinig decor en rekwisieten, zodat het gemakkelijker op verschillende locaties op te voeren is, ook in zwarte woonoorden die niet over een echt theater beschikken. Er zijn opnieuw slechts twee acteurs, die drie personages spelen. De handeling gaat over de pasjeswetten en hoe deze te omzeilen; in een breder perspectief gaat het echter om de vraag hoe de zwarten overleven in het apartheidssysteem. Het stuk suggeŕeert dat dit alleen mogelijk is indien zij fundamenteel oneerlijk zijn, door schijnbaar mee te gaan met de blanke overheerser, maar in feite het systeem van binnenuit te ondermijnen. De zwarten worden afgebeeld als mensen die niet direct ideologisch bevlogen zijn, maar gewoon dezelfde materiële doelen nastreven als de blanken: welvaart, een carrière. Alleen wordt het hun door het systeem moeilijk gemaakt dit te verwezenlijken, en moeten zij hun dromen op slinkse wijze trachten waar te maken. Het is Fugard wel eens kwalijk genomen dat hij zijn zwarte personages niet meer principieel heeft gemaakt, maar hun een in wezen kapitalistische mentaliteit toedicht. In hoeverre men dit Fugard aanrekent zal mede afhangen van de functie die men toneel wil geven: die van het scheppen van rolmodellen, of die van het benaderen van de werkelijkheid zoals die is. Naast het meer geëngageerde zwarte toneel, was er ook een meer commercieel circuit dat binnen de zwarte woonoorden voor entertainment zorgde. Een van de grote drijfveren achter zulke producties, die vaak dreven op muziek en melodramatische plots, was Gibson Kente. In sommige van zijn stukken, zoals How Long (1973) en Too Late (1975), klinkt dan plotseling toch de stem van het zwarte protest door in de thematiek. De zwarte Engelstalige literatuur: proza Hoewel het toneel een belangrijke literaire vorm voor de zwarte Zuid-Afrikaanse schrijvers is geworden, is er ook een rol weggelegd voor het proza. Veel hiervan is autobiografisch, zoals Ezekiel Mphahleles Down Second Avenue (1959), maar fictie speelt over de jaren een steeds belangrijker rol. Vaak gaat het hierbij om novelles en verhalen, zelden om echt lange romans. Zowel de inheemse orale traditie als de materiële omstan- Europa buitengaats 467 digheden en de onzekerheid van het schrijversbestaan maakten kortere vormen van fictie aantrekkelijker. Schrijvers zoals Can Themba, Miriam Tlali, Bloke Modisane en Lewis Nkosi zijn dan ook voornamelijk bekend om hun verhalen, die vaak slechts in bloemlezingen toegankelijk zijn. Ook de stijl draagt vaak de sporen van de strijdcultuur waarin het werk ontstaan is: zoals de zwarte criticus en schrijver Njabulo Ndebele heeft opgemerkt, is dit in wezen een protestliteratuur, die zich kenmerkt door een sterke nadruk op het spectaculaire: het schept een vaak aangrijpend, welhaast documentair beeld van onderdrukking en verzet, waarin geweld en lijden centraal komen te staan. De nadruk ligt daarbij echter op de zichtbare werkelijkheid, en er is weinig aandacht voor de psychologische nuance, voor die elementen in de zwarte ervaringswereld die uitstijgen boven de politieke situatie, of voor een subtiele analyse van die situatie. Wel zag Ndebele al in 1984 een toenemende belangstelling voor het ‘gewone’, een trend die zich naar verwachting in versterkte mate zal doorzetten nu de politieke situatie in Zuid-Afrika enigermate genormaliseerd is. Ook Lewis Nkosi en andere westersgeoriënteerde critici benadrukken het ontbreken van stilistische verfijning en nuancering in het werk van menig zwarte schrijver. Het antwoord dat daarop vaak gegeven werd is dat de politieke situatie een andere esthetica, gebaseerd op politiek engagement, noodzakelijk maakte; stilistische hoogstandjes konden zwarte schrijvers zich immers niet veroorloven zolang het apartheidsregime in het zadel zat. Naast de beschrijving van de onderdrukking en het verzet in het algemeen, komen dezelfde thema's terug als bij het zwarte toneel. Daarnaast zijn veel vooraanstaande zwarte prozaschrijvers in de loop der jaren al dan niet gedwongen in ballingschap gegaan, en het ontwortelde vluchtelingenbestaan is dan ook een veel voorkomend thema in hun werk. Een onderwerp dat ze met blanke schrijvers gemeen hebben is de rassenvermenging. Een vroege exponent van de protestliteratuur is de roman Mine Boy (1946) van Peter Abrahams. In een vrij simpele schrijfstijl, waarin alles en iedereen wordt geëvalueerd in termen van eenvoudige categorieën zoals goed en slecht, mooi en lelijk, doet Abrahams verslag van de ervaringen van Xuma, een jonge zwarte die van het platteland naar Johannesburg komt om in de goudmijnen te werken. De roman schetst zijn ontwikkeling tot volwassenheid, in zijn confrontatie met de nieuwe wereld van de stad, met vrouwen, en met de blanke samenleving. Vergeleken met het platteland waar Xuma vandaan komt is de grote stad hard, agressief en materialistisch. Toch went Xuma aan de stad, en leert hij ook de goede kanten ervan kennen; nostalgie naar het platteland speelt bijna geen rol. Zijn verhouding tot vrouwen komt tot ontwikkeling in de driehoeksverhouding tussen hem en twee geliefden: Eliza is mooi maar wis- Europa buitengaats 468 pelturig en neurotisch; Maisy is minder mooi maar lief. Deze op zich stereotiepe situatie krijgt enige diepte doordat de beide vrouwen ook twee houdingen tegenover de blanke cultuur symboliseren: de onderwijzeres Eliza kan moeilijk accepteren dat ze zwart is, hunkert naar een blanke levensstijl, en wijst Xuma van de hand omdat hij haar deze niet kan geven; Maisy, een dienstmeisje, daarentegen, is tevreden met haar zwarte identiteit. Xuma zelf ziet de blanke cultuur aanvankelijk als iets volkomen vreemds, dat met hem als zwarte niets te maken heeft. Onbewust accepteert hij het principe van de afzonderlijke ontwikkeling van de diverse rassen, die enkele jaren na de publicatie van de roman tot staatsideologie werd verheven. Xuma staat dan ook zeer aarzelend tegenover iedere menselijke toenadering van progressieve blanke collega's. Geleidelijk komt hij echter tot het inzicht dat er geen wezenlijk verschil is tussen blank en zwart, en dat de zwarten evengoed de rechten en de levensstandaard van de blanken zouden moeten kunnen ambiëren. Dit besef brengt hem ertoe zich op te werpen als een leider van het verzet tegen gevaarlijke arbeidsomstandigheden in de mijn. De wereld van het radicale verzet tegen de blanke overheersing speelt vaker een rol in de fictie van zwarte Zuid-Afrikaanse schrijvers. Waar het toneel zich doorgaans noodgedwongen wat voorzichtiger opstelde, daar het immers een gemakkelijker doelwit was voor censuur, hadden prozaschrijvers, vooral de velen onder hen die in ballingschap leefden, altijd de optie om hun boeken in het buitenland te publiceren; het risico van inbeslagname van hun werk door de Zuid-Afrikaanse douane namen zij voor lief. De autobiografisch getinte roman In the Fog of the Seasons' End (1972) van de balling Alex la Guma, bijvoorbeeld, beschrijft het leven van enkele personages die in het verzet tegen de apartheidsregering zitten. Het boek opent met de arrestatie van een zwarte activist gevolgd door een bepaald niet zachtzinnig verhoor, en eindigt met een poging door de overblijvers om nieuwe rekruten voor het gewapend verzet het land uit te smokkelen. Door wisselende perspectieven creëert La Guma een panoramisch beeld van het leven in Zuid-Afrika, dat eerder uitblinkt in het oproepen van een levendige - vaak sensuele en soms spectaculaire - ervaringswereld dan door psychologische diepgang. Verder nog gaat de voornamelijk als dichter bekende Mongane Serote. In zijn roman To Every Birth its Blood (1981) beschrijft hij de radicalisering van het zwarte verzet na de scholierenopstand in Soweto van 1976. Naast spectaculaire mishandelingen, moordpartijen en aanslagen schetst het boek ook het alledaagse leven van zwarten in de periode, met aandacht voor liefdesrelaties en verhoudingen tussen de generaties; niet alles wordt teruggebracht tot het rassenconflict, hoewel dat voortdurend op de achtergrond blijft meespelen. Het boek wordt door Ndebele dan ook aangehaald als een voorbeeld van het ‘gewone’ in de literatuur. Een bijzonder ele- Europa buitengaats 469 ment in Serotes boek is de wisseling van vertelperspectief van eerste naar derde persoon. De ikfiguur beschrijft voornamelijk de ellende die hem aanvankelijk als slachtoffer van de onderdrukking, later als balling in Botswana, ten deel valt; wanneer de onpersoonlijke verteller het overneemt, beschrijft deze echter hoe een groot aantal andere personages, bekenden van de ikfiguur, het heft in eigen handen neemt door gewapend verzet te bieden. Zo wordt de lezer uit het deprimerende subjectieve perspectief verlost door het hoopgevende objectieve perspectief: hoe moeilijk het individu het ook mag hebben, lijkt Serote te suggereren, voor wie zich in dienst stelt van het collectief is de uiteindelijke overwinning een realiteit. Ook Lewis Nkosi, een van de meest erudiete ballingen, beschrijft in zijn Underground People (1994), tot nu toe enkel in Nederlandse vertaling verschenen, delotgevallen van gewapende infiltranten. Nkosi kijkt vooruit naar de machtsoverdracht, en naar de interne strubbelingen binnen de zwarte verzetsbeweging tussen gematigd en radicaal die daarvan het gevolg kunnen zijn. Een eerdere roman van Nkosi heeft de verlokkingen van het verbodene tot onderwerp: Mating Birds (1983) gaat over een zwarte man die verdacht wordt van de verkrachting van een blanke vrouw met wie hij in feite een illegale affaire heeft gehad. Betrapt tijdens het liefdesspel, heeft de vrouw hem beschuldigd van verkrachting om zelf de dans te ontspringen. Niet alleen haar verraad, maar ook de sterk erotische spanning tussen de beiden staat in het teken van het taboe op rassenvermenging, dat kennelijk elke natuurlijke toenadering tussen man en vrouw van verschillende rassen onmogelijk maakt. Een omstreden aspect van dit boek is echter de suggestie van zwarte viriliteit. Nkosi is er wel van beschuldigd dat hij, in zijn strijd tegen het racisme, de gevaren van het seksisme over het hoofd ziet. Zwarte schrijfsters beginnen zich pas de laatste jaren opmerkelijk te roeren. Een uitzondering is Bessie Head, een Zuid-Afrikaanse die in ballingschap in Botswana leefde, en ook vaak schreef over het vluchtelingenbestaan, zoals in haar debuutroman When Rain Clouds Gather (1969). In haar autobiografisch getinte roman A Question of Power (1973), daarentegen, gaat het over een meer typisch Zuid-Afrikaans thema, dat van de rassenvermenging en de gevolgen daarvan voor de zogenaamde kleurlingen (mensen van gemengd ras) die daaruit voortkomen. Zelf een kleurlinge, net zoals bijvoorbeeld La Guma en Abrahams, was Head zich maar al te zeer bewust van de problemen met het zelfbeeld die deze status met zich meebracht in de Zuid-Afrikaanse situatie. Kleurlingen behoorden immers net niet tot de blanken, maar wel bijna, en de verleiding was groot zich af te zetten tegen de Afrikaanse bevolkingsgroep die in de hiërarchie van de apartheid onder hen stond. In Heads roman komt de spanning over de gemengde afkomst tot uiting in de geestesziekte van de Europa buitengaats 470 hoofdpersoon, die tevens een aanklacht inhoudt tegen de waanzin van het apartheidssysteem. Meer recent is ook het werk van andere zwarte schrijfsters, zoals Ellen Kuzwayo, Farida Karodia en Zoë Wicomb, onder de aandacht gekomen. Nu, na het einde van de apartheid, kan de vrouwenproblematiek, die al een eeuw geleden door Olive Schreiner was geïntroduceerd als thema in de Zuid-Afrikaanse literatuur maar daarna goeddeels vergeten, wellicht aan een inhaalslag beginnen. Lauretta Ngcobo's And They Didn't Die (1990) combineert een verhaal over het zwarte verzet met een analyse van de tekortkomingen van de traditionele Afrikaanse cultuur, gezien vanuit een vrouwelijk perspectief. Zelfs Coetzee lijkt zich in Disgrace (1999) vooral te richten op de machtsongelijkheid tussen de geslachten. Een docent aan een universiteit misbruikt zijn machtsoverwicht om een verhouding te beginnen met een jonge, wellicht niet-blanke, studente, en verliest daardoor zijn baan. Vervolgens wordt zijn eigen dochter verkracht door drie zwarte jongens. In hoeverre de beide zaken vergelijkbaar zijn, is een vraag die de lezer zelf mag beantwoorden; in beide gevallen gaat het echter om machtsmisbruik in intieme verhoudingen. De zwarte Engelstalige literatuur: poëzie Net als het proza staat ook de zwarte poëzie doorgaans in het teken van protest. Deze bereikte een bloeiperiode in de jaren zeventig: toen de meesten van de vorige generatie van zwarte schrijvers dood waren of naar het buitenland gevlucht, namen dichters als Mongane Serote en Mbuyiseni Mtshali de fakkel over. Vaak is hun poëzie radicaal en bitter, maar vol zelfvertrouwen onder de invloed van de Black Consciousnessbeweging. Zoals Serote het uitdrukt: White people are white people, They must learn to listen. Black people are black people, They must learn to talk. Na de dood van de zwarte activist Steve Biko in 1977 richtten zwarte dichters zich ook sterker op de zwarte bevolkingsgroep dan op de blanken. De laatste jaren, echter, lijkt zich een zekere verzoening af te tekenen, waarbij het verleden niet wordt vergeten maar wel wordt verwerkt, zoals mag blijken uit de anthologie van recente Zuid-Afrikaanse poëzie, The Heart in Exile (1995). De bundel opent met de Engelse vertaling van een lofdicht, in traditionele stijl, op Nelson Mandela. Het wantrouwen jegens de inheemse traditie ten gevolge van de apartheid lijkt te zijn overwonnen. Europa buitengaats 471 14 De Engels-Canadese literatuur Van een koloniale naar een post-postkoloniale identiteit W.M. Verhoeven Inleiding Er is waarschijnlijk geen betere manier om de ontwikkeling van de literatuur in Engelstalig Canada te schetsen dan deze te vergelijken met wat zich min of meer in dezelfde periode afspeelde in de Verenigde Staten van Amerika. Want al zijn het hedendaagse Canada en de Verenigde Staten beide het product van de kolonialistische expansiedrift van met name de Fransen en Britten in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, hun staatkundige wordingsgeschiedenis en, in het verlengde daarvan, de vorming van hun nationale culturele identiteit en hun nationale literatuur, hebben zich in beide landen op volstrekt verschillende wijzen voltrokken. Het meest typerend voor dit verschil tussen de twee buurlanden is misschien wel het feit dat terwijl tegenwoordig vrijwel niemand de Verenigde Staten nog ziet als een postkoloniale natie, de meeste mensen Canada nog steeds zullen associëren met het ‘moederland’ Groot-Brittannië en het Britse Gemenebest. De aanhoudende politieke strijd rondom de staatkundige status van Quebec, en de daarmee gepaard gaande strijd om de staatkundige toekomst van het land als geheel, hebben ongetwijfeld veel bijgedragen aan de reputatie die Canada thans heeft als een land dat nog volop in een proces van dekolonisatie is verwikkeld, zoals we dat kennen uit het Afrika en Zuidoost-Azië van de jaren vijftig en zestig. En al is Canada de facto natuurlijk een soevereine staat (het kreeg in 1867 de status van een dominion binnen het Britse imperium), dit neemt niet weg dat het portret van de Britse vorstin nog steeds op de Canadese bankbiljetten prijkt en dat we nog steeds de beeltenis van ‘Elizabeth 11-Regina’ op Europa buitengaats 472 de keerzijde van elke Canada dollar aantreffen. Kortom, waar het gaat om de beeldvorming ten aanzien van de relatie met de voormalige kolonisator, heeft het hedendaagse Canada nog altijd een duidelijk identiteitsprobleem. Volgens velen gaat deze fnuikende onzekerheid, of ambivalentie, omtrent de Canadese nationale identiteit terug op politieke en militaire gebeurtenissen die plaatsvonden op het Noord-Amerikaanse continent in de tweede helft van de achttiende eeuw. Kortgezegd komt het hierop neer dat in tegenstelling tot de Amerikaanse kolonisten, de Frans- en Engelssprekende kolonisten in wat tegenwoordig Canada is, er bewust voor kozen om hun afhankelijkheidsrelatie met de kolonisator Groot-Brittannië niet te verbreken. Aangezien dit gegeven van doorslaggevende betekenis is geweest voor de ontwikkeling en de huidige status van de Engels-Canadese literatuur, is het goed even stil te staan bij de achtergronden van deze cruciale fase in de geschiedenis van Canada. In de nationale mythologie van de Verenigde Staten wordt de Amerikaanse Revolutie steevast afgeschilderd als een glorieuze, maar vooral ook rechtvaardige opstand van rationele en eerzame kolonisten - een opstand, derhalve, die niet alleen onvermijdellijk was maar bovendien voorbestemd was om te slagen. In werkelijkheid was de Amerikaanse Revolutie echter veel minder eenduidig en gestructureerd; de uitkomst van menige koloniale veldslag was een dubbeltje op z'n kant, en lange tijd stonden minstens net zo veel kolonisten (en hun politieke leiders) aan de zijde van de Britse kroon als aan de zijde van de opstandelingen. Wat waarschijnlijk de doorslag heeft gegeven, was dat politieke schrijvers als Tom Paine op beslissende momenten middels hun geschriften de indruk wisten te wekken, dat er na de eerste schermutselingen tussen de Britse troepen en de opstandelingen geen weg terug meer was; dat er een fatale breuk was ontstaan tussen het moederland en zijn opstandige kolonie, en, bovenal, dat het allemaal de schuld van de arrogante Britten was dat het sowieso tot een conflict was gekomen. Niet alleen in de talloze pamfletten die in die tijd olie op het revolutionaire vuur gooiden, maar ook in de contemporaine literatuur werd keer op keer in krachtige bewoordingen het beeld opgeroepen dat de Amerikaanse kolonisten de redelijkheid en rechtvaardigheid aan hun zijde hadden, en dat de nieuwbakken natie met recht trots kon zijn op de eigen, homogene volksaard, het eigen staatsbestel, en zelfs op de eigen, zij het prille geschiedenis. Met andere woorden: vanaf het begin hebben Amerikaanse schrijvers en politici het Amerikaanse publiek gevoed met de gedachte dat er een autonome en homogene nationale Amerikaanse identiteit bestond: blank, Europees, Engelssprekend en klasseloos. Dat dit in werkelijkheid nog geenszins het geval was (de economische en culturele afhankelijkheid van Groot-Brittannië, bijvoorbeeld, bleef nog lange tijd bestaan), deed er niet toe: wat van belang was, was dat Europa buitengaats 473 de Verenigde Staten als gevolg van de revolutionaire oorlog de staatkundige band met het moederland hadden doorgesneden, en vanaf dat moment krachtdadig waren gaan werken aan een nationaal bewustwordingsproces, waarbij de inheemse, nationalistische literatuur een belangrijke rol speelde. Het is dit proces dat ertoe geleid heeft dat wij tegenwoordig, net iets meer dan twee eeuwen na het einde van de Onafhankelijkheidsoorlog in 1783, kunnen spreken van ‘de Amerikaanse letterkunde’: een literatuur, bovendien, die qua volume, diversiteit, kwaliteit en eigen karakter toonaangevend is in de wereld. Hoe anders was de situatie in Canada. Veel van de Amerikaanse kolonisten die loyaal gebleven waren aan de Britse kroon, zochten na de Amerikaanse Revolutie hun toevlucht in Engelssprekend Canada, waardoor de politieke en culturele band met het moederland eerder werd verstevigd dan verzwakt. Bovendien was de bevolkingsdichtheid in Canada veel lager dan die in de Verenigde Staten, en had het land (mede als gevolg van het relatief ongunstige klimaat) bij lange na niet de (infrastructurele) ontwikkelingsgraad bereikt als die waarop de Verenigde Staten konden bogen aan de vooravond van de Revolutie. Daar kwam nog bij dat de opdeling van de kolonie in een ‘Upper’ (Engelssprekend) en ‘Lower’ (Franssprekend) Canada de vorming van een gesloten front tegen de kolonisator (zo daar al behoefte aan bestond) bepaald niet bevorderde. Waar de Verenigde Staten derhalve als gevolg van de radicale breuk met het moederland met een schok een positie van politieke zelfstandigheid en culturele identiteit hadden bereikt, bleef Canada, deels uit zelfbehoud, deels uit vrije wil, vasthouden aan een culturele, politieke en economische band met Groot-Brittannië. Het zal weinig verbazing wekken dat de literatuur die in dit behoudende geestelijke klimaat in de loop van de negentiende eeuw en zelfs tot ver in de twintigste eeuw werd geproduceerd, een weerspiegeling vormde van de afhankelijkheidsrelatie met Groot-Britannië, en als gevolg daarvan eerder als een verlengstuk van de Britse literatuur gezien moet worden dan als een systematisch streven om een eigen, Canadese literatuur te ontwikkelen. In de woorden van W.J. Keith: ‘the majority of the early immigrants were practically minded settlers with little time or inclination for artistic or intellectual pursuits... The conservative character of the Canadian experiment is also manifest here. Pioneering was considered praiseworthy in matters of everyday living, but not in the arts; it was in the virgin forests, not in literature, that trails were to be blazed’ (Keith 3). Europa buitengaats 474 De Engelstalige literatuur van koloniaal en postkoloniaal Canada: van circa 1800 tot 1960 De vroegste Engelstalige teksten die ontstonden in het gebied dat we tegenwoordig Canada noemen, waren voornamelijk reisverslagen, dagboeken en natuurhistorische werken, zoals: Alexander Henry, Travels and Adventures in Canada and the Indian Territories (1809), Samuel Hearne, Journey from the Prince of Wales's Fort in Hudson's Bay to the Northern Ocean (1795) en Alexander Mackenzie, Voyages from Montreal on the River St. Lawrence, through the Continent of North America to the Frozen and Pacific Oceans in the Years, 1789 and 1793 (1801). Naast allerlei navolgingen van populaire Britse boeken, zoals de briefroman The History of Emily Montague (1769) van Francis Brooke, een Clarissa-kloon en een van de allervroegste fictionele teksten die in Noord-Amerika werden geschreven, verscheen er ook een aantal ‘historical romances’, waarvan John Richardsons Wacousta (1832) en The Canadian Brothers (1840) de bekendste zijn. Voor het overige behoorde het proza dat in de eerste helft van de negentiende in Canada werd geschreven tot de zogenaamde ‘pioniersliteratuur’. Vaak bestond dit soort werken uit een bonte verzameling van anekdotes, sketches, moraliserende gedichten, natuurbeschrijvingen en dergelijke, waarin allerlei aspecten van het pioniersleven werden belicht. De bekendste voorbeelden van dit type literatuur - half fictie, half non-fictie - werden geschreven door twee welgestelde dames, de zusters Catherine Parr Traill en Susanna Moodie, die in 1832 naar Canada waren geëmigreerd. Catherine Parr Traills The Backwoods of Canada (1836) was bedoeld als handboek voor dames uit de betere kringen die net als zij wilden emigreren naar de Nieuwe Wereld. Het is een tamelijk feitelijke beschrijving van de mogelijkheden en de moeilijkheden van het pioniersleven, waarbij opvalt dat Traill vaak haar uiterste best moet doen om de harde realiteit haar optimisme niet te laten overschaduwen: Canada is the land of hope; here everything is new; everything going forward; it is scarcely possible for arts, sciences, agriculture, manufacturers, to retrograde; they must keep advancing; though in some situations the progress may seem slow, in others they are proportionably rapid. (Traill [1836] 1966, 94) Dat er een markt bestond voor pioniersliteratuur voor dames blijkt wel uit het feit dat Traill in 1854 een vervolgdeel publiceerde onder de titel: Female Emigrant's Guide. Mogelijk nog bekender dan het werk van haar zuster is Susanna Moodies Roughing It in the Bush (1852), dat weliswaar eveneens een praktische handleiding voor het pioniersbestaan wil zijn, maar toch meer verdichting bevat en met een zekere ironische afstand is geschre- Europa buitengaats 475 ven, waardoor de tekst wat luchtiger en vooral humoristischer is geworden. Ook Moodies Roughing It kreeg een vervolg, Life in the Clearings (1853) getiteld. Ondanks het relatieve succes van de pioniersliteratuur was de positie van schrijver, en zeker van de fictieschrijver, in het negentiende-eeuwse Canada uiterst penibel: het lezerspubliek was erg klein; er waren nog maar weinig bibliotheken; van een gestructureerd commercieel netwerk van uitgevers en boekwinkels was nog praktisch geen sprake; en de concurrentie van de Britse en Amerikaanse literatuur was overweldigend, met name omdat uitgevers in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten dankzij de vele malen hogere oplagecijfers veel goedkoper hun teksten op de markt konden brengen. Wat misschien nog wel het meest in het nadeel van de Engels-Canadese literatuur speelde, was het simpele feit dat het in het Engels werd geschreven. Het zou nog tot ver in de twintigste eeuw duren voordat Engels-Canadese auteurs erin slaagden om een antwoord te vinden op de vraag hoe zich te profileren ten opzichte van de Amerikaanse literatuur: een literatuur die qua taalgebruik niet of nauwelijks van die van hen was te onderscheiden en die geproduceerd werd in een buurland dat in tegenstelling tot Canada een sterk ontwikkeld nationaal cultureel en politiek bewustzijn had, om nog maar te zwijgen van een vele malen sterkere economie. Voorzover aan het begin van deze eeuw iemand in de Verenigde Staten überhaupt al wist dat er in Canada literatuur werd geschreven, dan werd deze literatuur steevast geassocieerd met kneuterigheid, bourgeoiswaardepatronen, calvinistische opvattingen, en een algeheel gebrek aan esthetische en intellectuele verfijning. Typerend voor de reputatie die Canada in cultureel opzicht indertijd genoot in de Verenigde Staten is een opmerking van de Amerikaanse criticus Edmund Wilson: ‘In my youth, of the early nineteen-hundreds, we tended to imagine Canada as a kind of vast hunting preserve convenient to the United States’ (geciteerd in Atwood 1972a, 16). Toch ontstond er aan het begin van deze eeuw een aantal teksten die meer dan een puur literair-historische waarde hebben, teksten bovendien die zich in steeds sterkere mate waagden aan een kritische analyse van de kolonisatie van Noord-Amerika in het algemeen, en van Canada in het bijzonder. Zo houdt Sara Jeannette Duncan in haar roman The Imperialist (1904) een pleidooi voor een herwaardering van de plaats van het dominion Canada in het Britse imperium, en houdt ze tevens de relatie tussen Canada en de Verenigde Staten tegen het licht. Ook in het werk van Frederick Philip Grove, een immigrant van Duitse afkomst die in 1912 in Canada aankwam, staat een herijking van de koloniale ervaring centraal. De roman A Search for America (1927) presenteert een kritische zoektocht naar de oorspronkelijke idealen waarmee de vroegste kolonisten naar de Nieuwe Wereld kwamen (waaronder vrijheid, gelijkheid en welvaart) Europa buitengaats 476 maar die inmiddels door latere generaties waren verkwanseld en ingeruild voor hebzucht en verspilling. Daarnaast houdt Grove zich in zijn werk bezig met de psychologische aspecten van wat hij ‘the odyssey of an immigrant’ noemde: het centrale onderwerp van Settlers of the Marsh (1925), Our Daily Bread (1928), The Yoke of Life (1930) en The Fruits of the Earth (1933). Ook al is Grove te beschouwen als de eerste Canadese auteur van naam, toch zou het nog tot de jaren veertig duren eer er sprake was van een serieuze poging om duidelijk geprofileerde Canadese literatuur te schrijven. Deze eer komt Hugh MacLennan toe. Canadese literatuur, zo meende MacLennan, moest ten eerste gesitueerd zijn in een duidelijk herkenbare Canadese setting, en bovendien moest ze duidelijk herkenbare Canadese thema's aansnijden. Zo handelde MacLennans eerste roman, Barometer Rising (1941), over de traumatische ervaring van Canada als vaste leverancier van soldaten die maar al te vaak sneuvelden in oorlogen die door de voormalige kolonisator Groot-Brittannië waren begonnen. In zijn bekendste roman, Two Solitudes (1945), neemt hij Canada's meest beruchte politieke en culturele conflict onder de loep: de precaire coëxistentie van Engelstalige en Franstalige Canadezen. De jaren veertig zagen ook de publicatie van wat velen beschouwen als misschien wel de meest invloedrijke Canadese roman en de ultieme prairieroman, Sinclair Ross' As For Me and My House (1941). Met uitzondering van het werk van MacLennan en Ross hadden in de Canadese literatuur van de jaren veertig en vijftig satire en humor duidelijk de overhand. Tot de auteurs die zich op dit vlak verdienstelijk hebben gemaakt behoren Earle Birney, met onder andere Turvey. A Military Picaresque (1949); Mordechai Richler, met Son of a Smaller Hero (1955) en The Apprenticeship of Duddy Kravitz (1959); en Robertson Davies, met onder andere de ‘Salterton’-trilogie. Ook al groeide zo langzamerhand in de loop van de jaren het besef in Canada dat er iets van een nationale literatuur aan het ontstaan was, toch valt het niet te ontkennen dat we nog steeds te maken hadden met een tamelijk tam, provinciaal soort literatuur, die zich niet of nauwelijks onderscheidde van het Britse mainstream realisme waarop ze geënt was. Het is dan ook niet verwonderlijk dat toen Margaret Atwood in de late jaren vijftig letterkunde studeerde aan de Universiteit van Toronto, men volgens haar nog geen enkele notie had van het bestaan van een herkenbare Canadese literaire traditie (Atwood 1982, 381). Europa buitengaats 477 De literatuur van postkoloniaal Canada: de jaren '60 en '70 De culturele en ideologische revolutie die in de loop van de jaren zestig plaatsvond in de westerse wereld liet ook Canada niet onaangeroerd, al was die revolutie (op een enkel incident in Quebec na) in vergelijking met wat er zich bijvoorbeeld afspeelde in de Verenigde Staten bij lange na niet zo onstuimig en waren de gevolgen geenszins zo ingrijpend. Op het vlak van de politieke, postkoloniale bewustwording, een proces dat in menige kolonie in de jaren zestig uitmondde in onafhankelijkheid van de kolonisator, werd in Canada de revolutionaire energie grotendeels ingezet om tot een bevredigende oplossing te komen in de kwestie Quebec; zo er al sprake was van een poging om het land politiek duidelijker te profileren en een eigen gezicht te geven, dan was niet Groot-Brittannië het land waartegen men zich afzette, maar de Verenigde Staten (die zich daarmee vreemd genoeg een postkoloniale ‘stiefkolonisator’ van Canada konden noemen). Vooral onder jongeren bestond er een uitgesproken anti-Amerikaanse houding, die tot uiting kwam in het afwijzen van het militaristisch expansionisme van de Verenigde Staten (met name de Vietnamoorlog) en het sterk individualistische kapitalistische systeem van de zuiderburen, dat volgens vele Canadezen leidt tot een vernietiging van de natuur en onbegrensd materialisme, waarvan de sociaal zwakkeren het slachtoffer worden (deze gevoelens worden onder meer vertolkt door Margaret Atwood in haar roman Surfacing). Het opkomende nationaal bewustzijn, dat onder meer werd gevoed door de vlucht naar Canada van tal van Amerikaanse dienstweigeraars en intellectuelen die kritisch stonden tegenover de Amerikaanse samenleving, liet ook zijn sporen na in de literatuur van de jaren zestig. Net als op het vlak van de politiek, echter, bleef ook in de literatuur het postkoloniale element beperkt tot een herbezinning op het eigen (post)koloniale verleden en op de relatie met de Verenigde Staten: literatuur waarin openlijk de (post)koloniale relatie met Groot-Brittannië kritisch werd belicht, was uiterst schaars. Writing back was in Canada in de jaren zestig dan ook niet een kwestie van het verzetten van de bakens van de macht (van de marge van het Britse imperium naar het centrum), maar een kwestie van het herdefiniëren, voornamelijk door schrijvers met een Anglo-Europese achtergrond, van de plaats die het dominante Anglo-Europese deel van de bevolking innam ten opzichte van bijvoorbeeld de inheemse indiaanse en inuit-inwoners, of ten opzichte van de eigen nationale, postkoloniale mythologie. ‘Herdefiniëren’ is trouwens niet helemaal het juiste woord; ‘deconstrueren’ komt dichter bij de werkelijkheid: er worden in de loop van de jaren zestig in Canada heel wat deksels van evenzovele beerputten Europa buitengaats 478 gelicht en heilige huisjes omvergekegeld. Een van de stereotypen die eraan moesten geloven was de idee dat Canada in essentie een machonatie van stoere pioniers was, waarin vrouwen een bijrol speelden. Dat het eindresultaat van de deconstructie van het mannelijke monopolie op de ‘ware pionierservaring’ vaak inhield dat zowel de man als de vrouw zich ontheemd ging voelen in de postkoloniale omgeving, namen veel schrijvers op de koop toe. Zo speelt in het werk van Mavis Gallant, bijvoorbeeld, een gevoel van displacement en een geestelijk onbehagen (vaak veroorzaakt door de oorlog) een belangrijke rol, zonder dat er duidelijke alternatieven worden geboden. Dat is wel het geval in het werk van Margaret Laurence, en met name in haar romancyclus ‘Manawaka’ (The Stone Angel, 1964; A Jest of God, 1966; A Bird in the House, 1970; The Fire-Dwellers, 1969; The Diviners, 1974). Hierin beschrijft Laurence hoe haar vrouwelijke hoofdpersonen, ondanks een gevoel van vervreemding van zichzelf, hun familie en hun land, toch nog enig houvast weten te vinden in een fragiel maar hecht web van herinnering, solidariteit en medeleven. Ook in het werk van Alice Munro, die zich net als Gallant bij voorkeur bedient van het korte verhaal, spelen intermenselijke relaties, met name relaties tussen vrouwen, een centrale rol. Vaak, zoals in de verhalen in Lives of Girls and Women (1971), gaat het hierbij om de tegenstrijdige psychologische processen van onthechting en identificatie die zich afspelen in de levens van opgroeiende meisjes en hun moeders. Maar de schrijfster die ongetwijfeld het vaakst geassocieerd wordt met een herbezinning op de rol van de vrouw in de moderne maatschappij, is Margaret Atwood. Sinds het eind van de jaren zestig heeft Atwood roman na roman geschreven waarin ze met vlijmscherpe pen de paternalistische, kapitalistische hegemonie van de macht bestookt en tegelijkertijd ijvert voor de demarginalisatie van de vrouw in het openbare leven. Of we het nu hebben over haar satire op de kwalijke effecten van de consumptiemaatschappij in The Edible Woman (1969), het anti-Amerikaanse sentiment in Surfacing (1972), of de zwartgallige distopie over milieuvervuiling en christelijk fundamentalisme in The Handmaid's Tale (1985), Margaret Atwood is zo'n beetje te beschouwen als het Geweten van het moderne, postkoloniale Canada - waarbij Atwoods Canada gezien kan worden als een soort redelijk alternatief van zowel de behoudendheid en kneuterigheid van de Britse cultuur als de terreur van de meedogenloze consumptiemaatschappij die heerst in de Verenigde Staten. Van een geheel andere orde is het werk van Robert Kroetsch en Rudy Wiebe. Beiden hebben zich als ‘prairie’-schrijvers altijd bewust gedistantieerd van de culturele hegemonie van het oosten (Ontario en Toronto) en zich sterk gemaakt voor een herwaardering van het westen, het rurale, het ‘marginale’ Canada. Het werk van Kroetsch en Wiebe kan dan ook het Europa buitengaats 479 best gezien worden als een vorm van writing back against the east een soort binnenlandse postkoloniale strijd, waarbij het er Kroetsch en Wiebe niet zozeer om gaat om de concurrentie aan te gaan met het oosten, maar om te pleiten voor een grotere culturele diversiteit in Canada, waarin het westen een prominentere plaats kan krijgen. Hoewel de vertelstijl van zowel Kroetsch als Wiebe experimenteel te noemen is, is Kroetsch veel zelfbewuster en provocerender bezig met taal, stijl, betekenis en vorm; Wiebe legt daarentegen in zijn werk een grote aandacht voor het historisch detail aan de dag, en baseert zijn verhalen op zeer uitgebreid bronnenonderzoek. Met romans als The Studhorse Man (1969), Gone Indian (1973) en Badlands (1975) bouwde Kroetsch een naam op als schrijver van parodistisch, picaresk proza, waarin hij er constant blijk van geeft weinig respect te hebben voor de traditionele Canadese schaamte ten aanzien van de seksuele moraal, de manier waarop in het verleden de inheemse bevolking is bejegend, en het onherbergzame, ongastvrije klimaat en landschap van het ‘wilde westen’. Deze thematiek culmineerde in de roman What the Crow Said (1978), een klassiek voorbeeld van een postmoderne deconstructie van Canada's populaire nationale mythes en stereotiepe zelfbeelden, zoals de onvoorspelbare en extreme weersomstandigheden, de overlevingsdrang van de pioniers, en het vertrouwen in een gestaag voortschrijdend proces van economische en culturele ontwikkeling. De twee bekendste romans van Rudy Wiebe, The Temptations of Big Bear (1973) en The Scorched-Wood People (1977), zijn geschreven tegen de achtergrond van de onrusten die uitbraken in de tweede helft van de negentiende eeuw als gevolg van een aantal onrechtvaardige verdragen die de blanken de inheemse bevolking hadden opgedrongen. In The Temptations vertelt Wiebe de ervaringen van de Plains Cree-leider Big Bear, die weigert mee te werken aan het opsluiten van zijn stam in een reservaat; The Scorched-Wood People speelt zich af rondom de figuur van de legendarische Métisleider Louis Riel, die tijdens de zogenaamde Rielopstanden van 1869-1870 en 1885 veel problemen veroorzaakte voor de autoriteiten. In deze romans geeft Wiebe beide leiders de kans om zich te rehabiliteren door hun eigen kant van de zaak te belichten - iets waartoe ze door de geschiedschrijvers uit het oosten nooit in staat waren gesteld. Het werk van Kroetsch en Wiebe is van grote invloed geweest op dat van Aritha van Herk. Deze tweedegeneratie-immigrant van Nederlandse afkomst combineert een sterk regionaal geografisch bewustzijn met uitgesproken emancipatoir-feministische ideeën, waarbij ze zowel conventionele opvattingen over het westen en het noorden van Canada als stereotypen ten aanzien van genderrollen deconstrueert en herschrijft. Zo vervlecht ze in haar roman Judith (1978) een moderne herschrijving van de Odysseus-/Circemythe en een contemporaine versie van het bijbelse Europa buitengaats 480 verhaal van Judith en Holofernes tot een revisionistisch, subversief alternatief, waarbij de heldin met succes een varkensfokkerij gaat runnen. In No Fixed Address (1986) wordt op soortgelijke wijze de mythe van Ariadne en het labyrint versmolten met het bekende gegeven van de (vrijwel altijd mannelijke) rondreizende lingerieverkoper (Van Herks handelsreiziger is een vrouw, die tijdens haar avontuurlijke zwerftochten alle conventies van vrouwelijk gedrag aan haar laars lapt). In Places Far From Ellesmere (1990) deconstrueert ze Tolstois creatie van Anna Karenina tegen de achtergrond van een voetreis door het arctische noorden van Canada. Het gevolg van al deze pogingen (en er zijn nog vele andere voorbeelden te noemen) om Canada's postkoloniale identiteit te definiëren middels een radicale deconstructie van geflatteerde mythen en achterhaalde zelfbeelden, was dat het nationale culturele zelfbewustzijn er weliswaar door toenam, maar dat de definitie van Canada er nu een was geworden die overwegend gesteld was in negatieve termen: Canada was niet de Verenigde Staten, maar ook niet Groot-Brittannië; Canada hing niet het liberalistisch-kapitalisme aan, maar ook niet het socialisme; Canada was niet een etnische smeltkroes à la de Verenigde Staten, maar wilde ook weer niet zuiver Anglo-Europees zijn. Dit neemt niet weg dat we vanaf de jaren zestig wel degelijk van een ‘Canadese literaire traditie’ kunnen spreken. De man die dit als een van de eersten doorhad, was Northrop Frye, die gerust beschouwd mag worden als de nestor van de Canadese literatuurkritiek. In The Bush Garden: Essays on the Canadian Imagination (1971) verzamelde hij een kwart eeuw aan bespiegelingen over de Canadese literatuur en analyses van het werk van individuele schrijvers, waarbij hij met name oog had voor de plaats en functie van de auteur in een maatschappij die op zoek was naar een postkoloniale identiteit. Frye had het in dit opzicht over de ‘bevrijding’ van de Canadese cultuur van wat hij bestempelde als de ‘garrison mentality’ van de koloniale periode. Weliswaar was ook Frye niet te betrappen op krasse uitspraken over wat er nou precies zo uniek Canadees was aan de ‘Canadese’ cultuur, maar dat neemt niet weg dat de essays in The Bush Garden, alsook die in Divisions on a Ground (1982) en de ‘Conclusion’ die hij schreef bij de Literary History of Canada (1965), tot de meest invloedrijke commentaren op de eigenstandige, postkoloniale Canadese literatuur en cultuur behoren. Waar Frye in Divisions on a Ground uiteindelijk nog uitkwam op een definitie van Canada als ‘a country which used to be on the edge of the world, and is now a kind of global Switzerland’ (Frye 1982, 70), kwam Margaret Atwood in haar eigenzinnige literatuurgeschiedenis Survival: A Thematic Guide to Canadian Literature (1972) niet verder dan de tamelijk ontnuchterende conclusie dat het meest wezenlijke aspect van de Canadese culturele identiteit het feit was dat de natie voortdurend bezig Europa buitengaats 481 was te overleven. Als het zo is dat de cultuur van elk land terug te brengen is tot één enkel symbool, zo redeneert Atwood, dan staat de cultuur van de Verenigde Staten in het teken van de ‘Frontier’ (het rotsvaste geloof in het bestaan van een utopie aan den einder); de cultuur van Engeland in het teken van het Eiland (een soort geordende onaantastbaarheid); en de cultuur van Canada in het teken van ‘Survival’: Our central idea is one which generates, not the excitement and sense of adventure or danger which The Frontier holds out, not the smugness and/or sense of security, of everything in its place, which The Island can offer, but an almost intolerable anxiety. Our stories are likely to be tales not of those who made it but of those who made it back, from the awful experience - the North, the snow-storm, the sinking ship - that killed everyone else. The survivor has no triumph or victory but the fact of his survival; he has little after his ordeal that he did not have before, except gratitude for having escaped with this life. (Atwood 1972, 33) Niet iedereen in Canada deelt Atwoods weinig verheffende, haast darwinistische kijk op de nationale cultuur. Zo zijn veel schrijvers in het westen en midwesten van Canada (met name in British Columbia en de prairiestaten) juist trots op de uitdagingen waaraan het vaak extreme klimaat en de overweldigende natuur hen blootstellen; in plaats van een bedreiging zien zij in hun leefomgeving een bron van inspiratie en creativiteit (vergelijk het werk van Kroetsch, Wiebe en Van Herk). Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat zowel Frye als Atwood in het verleden ervan beticht is er een wel erg nauwe visie op de nationale culturele identiteit van Canada op na te houden - een visie die in feite betrekking heeft op het oosten van het land (Ontario, Toronto) en door hen voor het gemak maar is uitvergroot tot het land als geheel. Een ander probleem dat zich voordoet bij de definities van zowel Frye als Atwood is dat ze gebaseerd zijn op de idee dat de geschiedenis en cultuur van Canada een geschiedenis en cultuur zijn van een blank/Brits Canada, of in ieder geval, blank/Europees Canada. Het behoeft geen betoog dat de termen ‘koloniaal’ en ‘postkoloniaal’ een geheel andere lading hebben afhankelijk van of ze gehanteerd worden door een Frye of een Atwood, of door een eerste- of tweedegeneratie-immigrant uit, zeg, Sri Lanka, Pakistan of Japan. Wat met andere woorden opvalt in de jaren zestig en zeventig is dat de schrijvers die vorm en uiting gaven aan de ‘postkoloniale’ identiteit van Canada, voor het overgrote deel tot het Anglo-Europese bevolkingsdeel behoorden; dat nu zou plotseling heel snel gaan veranderen in de jaren tachtig en negentig, en daarmee zou ook het debat over de culturele identiteit van Canada een totaal andere wending nemen. Europa buitengaats 482 De literatuur van post-postkoloniaal Canada: de jaren '80 en '90 Het debat dat momenteel gaande is in Canada is in zekere zin een debat over Canada's post-postkoloniale identiteit. Toen de immigratie uit met name derdewereldlanden in de laatste twee decennia snel begon toe te nemen en het Anglo-Canadese volksdeel relatief gezien in omvang begon af te nemen, brak er een ideologische strijd los over de vraag hoe en, zo ja, in welke mate de etniciteit van de verschillende bevolkingsgroepen herkenbaar vertegenwoordigd moest zijn in de nationale culturele identiteit van het postkoloniale Canada. Deze vraag, en de daaraan gerelateerde vraagstukken van culturele assimilatie, marginalisatie en incorporatie, is natuurlijk al zo oud als de kolonisatie van Noord-Amerika zelf: traditioneel hebben de Verenigde Staten en Canada de spanning die in beide landen altijd heeft bestaan tussen enerzijds de culturele identiteit van de etnische subculturen afzonderlijk en anderzijds de collectieve, nationale culturele identiteit, proberen te neutraliseren middels een cultuurpolitiek van het multiculturalisme. Maar terwijl in de Verenigde Staten de nadruk altijd heeft gelegen op de assimilatie van de etnische minderheidsculturen in één nationale ‘Amerikaanse’ culturele identiteit (vaak aangeduid met de term ‘melting pot’), is Canada altijd voorstander geweest van etnisch pluralisme, waarbij de nationale culturele identiteit werd geacht een optelsom te zijn van de autonome subculturen (aangeduid met de term ‘mosaic’). De laatste jaren, echter, is met name in Canada de politiek van het multiculturalisme (formeel vastgelegd in de wet in 1988) meer en meer onder vuur komen te liggen naarmate het besef sterker werd bij vele etnische groepen dat er ondanks een formele politiek van cultureel pluralisme een fundamentele ongelijkheid was blijven bestaan tussen een dominante, Anglo-Europese cultuur en de verschillende niet-Europese culturen. Volgens vele niet-Europese etnische bevolkingsgroepen was Canada in plaats van een harmonisch mozaïek een verzameling van geisoleerde getto's geworden die allemaal een behoedzame afstand tot elkaar bewaarden. Naarmate de dreiging van etnische conflicten en sociale desintegratie toenam, zo stelt Neil Bissoondath in zijn boek Selling Illusions, waren de Canadezen steeds minder geneigd om het debat rondom de officiële politiek van multiculturalisme in het openbaar te voeren, ‘anxious about the truth it might reveal’ (Bissoondath 3). Volgens Bissoondath, ‘few silences are as loaded in [Canada] as the one encasting the cult that has grown up around our policy of multiculturalism’. Dit heeft ertoe geleid, zo gaat Bissoondath verder, dat er thans een situatie is ontstaan waarin iemand die kritisch staat tegenover de politiek van het multiculturalisme onmiddellijk voor racist wordt uitgemaakt, of, in het geval hij of Europa buitengaats 483 zij tot een etnische minderheid behoort, voor een verrader of een ‘Uncle Tom’ (Bissoondath 4, 5). Als we ervan uitgaan, zoals Werner Sollors voorstelt in zijn boek The Invention of Ethnicity, dat etniciteit niet zozeer een essentialistisch, absoluut gegeven is maar eerder het resultaat van een zelfbewust proces van ‘invention’, dan is het niet verwonderlijk dat talige constructies in het algemeen, en literatuur in het bijzonder, een belangrijk slagveld zijn geworden waar de tegenstelde ideologische krachten in het etniciteitsdebat zich met elkaar meten. ‘The ideological margins separating the literary and the political [have not merely been] problematized’, merkt Smaro Kamboureli terecht op in haar essay ‘The Technology of Ethnicity’; ze zijn zelfs uitgegroeid tot ‘the discursive site where contestation occurs and where alternate lines of action [can] be pursued’ (Kamboureli 1994, 203). Ook is het - gezien het grote aandeel dat het heeft in de nationale literaire productie - niet verbazingwekkend, dat het werk van immigranten uit derdewereldlanden inmiddels is uitgegroeid tot een notoire ‘discursive site’ in het etniciteitsdebat in Canada. Oftewel, in de woorden van Aritha van Herk: ‘The fiction of immigration [is] the slippery place for the curious struggle between text and life, between this I and that’ (Van Herk 1991, 188). Een van de felste confrontaties die zich in het recente verleden in het Canadese etniciteitsdebat hebben voorgedaan, speelde zich af tussen de Indiaas-Canadese criticus Arun P. Mukherjee en de Sri Lankaans-Canadese romancier en dichter Michael Ondaatje - een confrontatie die in vele opzichten exemplarisch is voor de manier waarop in Canada momenteel over het onderwerp wordt gedebatteerd, en om die reden nadere analyse verdient. In een poging om enig tegenwicht te bieden aan wat zij beschouwde als een schrijnend voorbeeld van onrechtvaardigheid in artistieke appreciatie en erkenning, lanceerde Arun Mukherjee in het midden van de jaren tachtig een felle aanval op Michael Ondaatje en het literaire establishment dat Ondaatjes werk zou bevoordelen ten nadele van auteurs die hun etniciteit explicieter in hun werk tonen. In een comparatistische studie van de veelgeprezen en vaak besproken poëzie van Ondaatje en het relatief onderbelichte werk van Cyril Dabydeen (een immigrant uit Guyana), stelt Mukherjee dat ‘Ondaatje's succes has been won largely through a sacrifice of his regionality, his past and most importantly, his experience of otherness in Canada - matters that are the stuff of Dabydeen's poetry’ (Mukherjee 1985, 50). Ze gaat verder door te zeggen dat zelfs in een tekst als Running in the Family, a book supposedly devoted to his search for roots, Ondaatje gives few indications of his Sri Lankan background. Ondaatje, coming from a Third World country with a Europa buitengaats 484 colonial past, does not write about his otherness. Nor does he write about the otherness of the Canadian society for him. Intriguingly enough, there is no trauma of uprooting evident in his poetry; nor is there a need for redefinition in a new context; the subjects that preoccupy so many immigrant writers. (Mukherjee 1985, 51) Dientengevolge, zo stelt Mukherjee (die zelf in 1971 naar Canada emigreerde en daar sindsdien een carrière heeft opgebouwd in de literatuurkritiek) moeten we de volgende vragen stellen bij het werk van Ondaatje: ‘how has Ondaatje managed to remain silent about his experience of displacement and otherness in Canada when it is generally known to be quite a traumatic experience? And, secondly, has this suppression affected his performance as a poet?’ (Mukherjee 1985, 50) Uit de antwoorden die ze zelf op deze vragen formuleert, wordt duidelijk dat naar de mening van Mukherjee Ondaatjes poëzie jammerlijk tekortschiet, eenvoudigweg omdat hij zijn eigen etnische achtergrond zou onderdrukken en daarmee de ‘voice of otherness’ in zich zou smoren; hierdoor zou Ondaatje de wezenlijke ‘questions of ideology, power, race and class’ uit de weg gaan (Mukherjee 1985, 65). Mukherjee beschuldigt Ondaatje ervan dat hij slaafs en kritiekloos de imperialistische ideologie en kunstopvattingen van wat zij ziet als de koloniale (Britse) onderdrukker overneemt en tot de zijne maakt, en concludeert hieruit: ‘[Ondaatje's] case is a sad example of cultural domination of the Third World intellectuals who cannot see their world without applying imported categories to it’ (Mukherjee 1985, 58). Daarentegen zou Dabydeen de betere dichter zijn en zou hij zich in zijn werk wél bezighouden met de ideologisch relevante onderwerpen, eenvoudigweg omdat hij trouw is gebleven aan de culturele traditie van zijn voormalig gekoloniseerde vaderland. Mukherjees resolute afwijzing van Ondaatjes werk roept een aantal belangrijke vragen op aangaande de relatie tussen etniciteit en literatuur, tussen etniciteit en de hegemonische ideologie, en tussen etniciteit en de politiek van het cultureel pluralisme. Wat maakt ‘etnische’ literatuur nou precies etnisch? Bestaat er wel ‘etnische’ literatuur? En als dat zo is, in hoeverre kan er van een ‘etnische’ schrijver verwacht worden dat hij of zij ook ‘etnische’ literatuur schrijft? Een nadere analyse van de manier waarop Mukherjee met deze vragen omspringt zal duidelijk maken dat haar voorstelling van etniciteit op een aantal punten ernstige tekortkomingen vertoont, en dat haar etnisch essentialisme mogelijk tot een verdere balkanisering van de Canadese cultuur kan leiden. Mukherjee baseert haar kritiek op het werk van Ondaatje met name op de gedachte dat het ahistorisch zou zijn, en bovendien te abstract en te generalistisch. In haar analyse van de poëzie van Dabydeen en Ondaatje zet Mukherjee het historisch besef en de rijkdom aan descriptieve, exotische details van de eerste af tegen de ‘poetry of unmediated present’ en Europa buitengaats 485 de ‘universalist vocabulary in its[...] blurring out of particularities’ van de laatste (Mukherjee 1985, 51 en 65), en ze geeft daarbij aan dat ze oneindig meer onder de indruk is van de poëzie van molassen en suikerriet van Dabydeen dan van Ondaatjes poëzie van postmoderne zelfbewustheid. Door zijn band met zijn exotische achtergrond en zijn herinneringen aan zijn derdewereldverleden te verloochenen, zo stelt Mukherjee, heeft Ondaatje in feite de coördinaten van zijn ‘otherness’ en daarmee zijn etnische eigenheid overboord gezet; dat zou verklaren waarom Ondaatje de hedendaagse maatschappij vaak afschildert als chaotisch, gefragmenteerd en antisociaal. In Mukherjees voorstelling van zaken plaatst Ondaatje zich, als gevolg van zijn zelfbewuste esthetica van de onmacht en de wanhoop, automatisch buiten elk debat over het ideologische proces van culturele overheersing: The otherness is a fact of life and the universalist, by overriding it, is simply in retreat from the questions of ideology, power, race and class. It is only history which makes one confront these questions. And since history involves naming: injustices, ancestors, acts of friendship and acts of enmity, it automatically calls for the poetry of otherness. (65; cursief toegevoegd) ‘Only history’ - dit is nou precies waar hem het probleem zit in Mukherjees redenatie: haar concept van historiciteit is gewoon te simplistisch om de ‘questions of ideology, power, race and class’ waarover ze het had überhaupt maar inzichtelijk te maken, laat staan om er een bevredigend antwoord op te geven. Welbeschouwd ziet Mukherjee de geschiedenis nog als een monolithische, eenduidige synthese van oorzaak en gevolg, een visie die door het poststructuralisme reeds lang daarvoor was gedeconstrueerd en naar het rijk der fabelen verwezen. Mukherjee, met andere woorden, maakt geen verschil tussen ‘geschiedenis’ en historiciteit, en dat terwijl de geschiedschrijving, zoals moderne denkers als Foucault en Derrida ons afdoende hebben duidelijk gemaakt, niet de oplossing is voor het probleem van het benoemen van het verleden: het is het probleem. Hoezeer deze benadering van het begrip historiciteit aan Mukherjee voorbijgaat, blijkt wel uit haar constatering dat wat er zo ‘particularly objectionable’ is aan het werk van Ondaatje zijn ‘misuse of historical people’ is, mensen als billy the Kid en Buddy Bolden, bijvoorbeeld. In haar ogen is de fictieve herschrijving van het leven van de beroemde zwarte jazzpionier Buddy Bolden in de roman Coming Through Slaughter slechts illustratief voor het feit dat ‘Ondaatje has misrepresented black history and black experience in the service of a very dubious cause. He has ignored three centuries of racism and oppression suffered by the black people in America’ (Mukherjee 1984, 36). En The Collected Works of Billy the Kid vindt bij Mukherjee geen gratie omdat volgens haar Ondaatje Europa buitengaats 486 ‘does not explore the causes of Billy's violence’ en omdat hij er niet in slaagt om de klassieke western neer te zetten als ‘an integral part of American culture’. Wat duidelijk wordt uit deze voorbeelden is dat Mukherjees concept van ‘otherness’ voornamelijk berust op een eenvoudige omkering van het koloniale ‘us/them’ in een postkoloniaal ‘them/us’. Zo kan het gebeuren dat wanneer ze Ondaatje ervan beschuldigt dat hij de zijde van de kolonisator kiest (Mukherjee 1985, 56), Mukherjee dezelfde fout maakt die volgens Edward Said het westen traditioneel heeft gemaakt in zijn conceptuele constructie en politieke kolonisatie van het oosten - behalve dan dat de richting van haar verdraaiing precies andersom is: in plaats van een hegemonisch zelfbeeld te projecteren op een gemarginaliseerde ‘other’, creëert zij eerst een etnische en culturele identiteit, om die vervolgens impliciet en stilzwijgend te verheffen tot een historisch relevante (en dus ‘objectieve’) grootheid ten koste van de ‘andere’ (in dit geval de westerse) cultuur. Hieruit kunnen we drie conclusies trekken ten aanzien van de idee van ‘otherness’ zoals Mukherjee zich deze voorstelt: ten eerste, dat zij autogenetisch is; ten tweede, dat zij uitgaat van een impliciet geloof in cultureel en etnisch essentialisme; ten derde, dat Mukherjees geloof in een historisch gesitueerde etnische identiteit stoelt op een teleologische visie op historische oorsprong en ontwikkeling. Misschien wel de beste illustratie van het gebrek aan nuance in Mukherjees concept van historiciteit is haar opmerking dat ‘visible minority writers [should be] original and authentic’ (Mukherjee 1984, 32). Lijnrecht tegenover Mukherjees etnisch essentialisme staat Ondaatjes postmoderne visie op identiteit en etniciteit; waar Mukherjee etniciteit en identiteit ziet als traceerbare, benoembare en helder definieerbare entiteiten, benadrukt Ondaatje juist de amorfe onbepaaldheid ervan. Keer op keer schotelt Ondaatje ons in zijn romans en gedichten personen voor die verdwijnen - verdwijnen in de rimboe, in het verleden, in de geschiedenis, in de herinnering, in legenden, in mythen - en steeds is er wel iemand die achter hen aan gaat om hen te vinden, of te herinneren, of hen te reconstrueren: het is dan ook geen toeval dat Ondaatjes werk bevolkt wordt door een schare aan archivarissen, historici, biografen, detectives en reporters. Terwijl op het niveau van de intrige Ondaatjes boeken zich primair bezighouden met het opsporen van verloren personen en identiteiten, stellen ze op het niveau van het discours kritische vragen bij de aard en oorsprong van het zelfbeeld, en exploreren ze manieren om het zelfbeeld weer te geven in talige constructies. Ook Ondaatjes karakteristieke preoccupatie met niet-conventionele, hybride vertelvormen en genres komt voort uit zijn belangstelling voor de onvertelde, vergeten levensverhalen van mensen: ‘what I'm drawn to [are] Europa buitengaats 487 especially the unspoken and unwritten stories - the “unhistorical” stories’ (Hutcheon & Richmond 1990, 198). In een poging om te ontsnappen aan de beperkingen die het genre van de conventionele biografie hem oplegt, confronteert Ondaatje ons in teksten als Running in the Family, The Collected Works of Billy the Kid en Coming Through Slaughter met wat in eerste instantie lijkt op een ruwe, ongeredigeerde eerste versie van een biografie in de vorm van een bonte verscheidenheid aan bronnen (zowel tekstueel als visueel), teksttypen, genres en gezichtspunten. Zo waaiert Running in the Family, dat zich aandient als een (auto) biografie, algauw uit in de richting van geschiedschrijving, legende, mythe en poëzie, om ten slotte te eindigen als een soort poëtica van de verbeelding. Op soortgelijke wijze ontpopt The Collected Works zich geleidelijk als een uitbundige collage van impressionistische flarden proza, lyrische schetsen, denkbeeldige interviews, innerlijke monologen, foto's, verzonnen krantenartikelen en een passage uit een stuiversroman over Billy the Kid. Coming Through Slaughter, ten slotte, lijkt nog het meest op een verzameling van gefragmenteerde memoires, transcripties van opgenomen interviews, innerlijke monologen, ziekenhuisdossiers en archiefmateriaal. Maar ondanks deze opeenstapeling aan fictieve en (pseudo)historische gegevens, blijkt Ondaatjes (ogenschijnlijk) grondige en alomvattende portrettering van historische personages hem uiteindelijk geen jota dichter bij de waarheid te hebben gebracht dan een nauwkeurig geredigeerde en strak gecomponeerde biografie van een traditionele historiograaf zou hebben gedaan. Geen wonder dat Ondaatjes archivarissen/vertellers zonder uitzondering falen in hun verwoede pogingen om de waarheid te achterhalen. Zo herinnert de verteller/biograaf zich, aan het eind van zijn speurtocht naar zijn vader in Running in the Family, hoe zijn broer eerder tegen hem had gezegd, ‘You must get this book right... You can only write it once’; maar wanneer het boek bijna af is, moet hij toegeven dat ‘the book again is incomplete’ (Ondaatje 1982, 201). Het is dan ook niet toevallig dat Running in the Family, maar ook The Collected Works of Billy the Kid en Coming Through Slaughter allemaal eindigen met een verteller die zich alleen in een kamer bevindt, vermoeid en gedesillusioneerd na zijn mislukte poging om een (auto)biografie te schrijven. In werkelijkheid, echter, is deze ‘teleurstelling’ in de mogelijkheden van het genre slechts een retorische zet van de auteur. Per slot van rekening is het Ondaatje er niet zozeer om te doen de begrenzingen van het genre van de (auto)biografie als zodanig bloot te leggen: waar het hem om gaat, is aan te tonen dat de taal als representatief medium van iemands ‘ware’ identiteit ernstig tekortschiet - en dat geldt dus ook voor iemands ‘etnische’ identiteit. In tegenstelling tot Mukherjee is het mislukken van zijn speurtocht naar de identiteit van zijn vader in Running in the Family voor Ondaatje Europa buitengaats 488 niet iets om rouwig over te zijn. Sterker nog, het feit dat hij er niet in geslaagd is om die ene, ‘ware’ versie van zijn vader vast te leggen, heeft juist geleid tot een verrijking van zijn herinnering aan zijn vader, en daarmee - aangezien zijn ‘ware’ identiteit ongrijpbaar en onduidbaar is gebleken - tot een verrijking van de ‘identiteit’ van zijn vader. De controverse tussen Arun Mukherjee (essentialisme) en Michael Ondaatje (postkoloniaal pluralisme) vertegenwoordigt de twee extreme polen in het hedendaagse Canadese multiculturalisme-/etniciteitsdebat: daartussenin bevinden zich tal van schrijvers die minder extreme, maar daarom niet minder provocerende posities innemen in hun werk. Een van die schrijvers is Joy Kogawa. Hoewel deze Japans-Canadese al in de jaren zestig en zeventig als dichteres actief was, werd ze pas echt bekend met haar prozawerk. In haar debuutroman, Obasan (1981), sneed zij een onderwerp aan waaraan de Canadezen tot dan tot het liefst niet herinnerd wilden worden: namelijk de gedwongen verhuizing, internering en deportatie van Canadese staatsburgers van Japanse herkomst tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hetzelfde lot had de Japanse minderheid in de Verenigde Staten getroffen na de aanval op Pearl Harbor in 1941, maar, zo luidde de aanklacht van Kogawa, de Canadezen waren nog een stapje verder gegaan dan hun zuiderburen, ondanks het beeld dat Canadezen van zichzelf hadden (en nog steeds hebben) dat ze humaner en minder racistisch zouden zijn dan de ‘yanks’: The American Japanese were interned as we were in Canada, and sent off to concentration camps, but their property wasn't liquidated as ours was. And look how quickly the communities reestablished themselves in Los Angeles and San Francisco. We weren't allowed to return to the West Coast like that. We've never recovered from the dispersal policy. But of course that was the government's whole idea - to make sure we'd never be visible again. Official racism was blatant in Canada. The Americans have a Bill of Rights, right? We don't. (Kogawa 1981, 40-41) Obasan heeft er zeker toe bijgedragen dat de moeizame pogingen van de ‘Committee for Japanese Canadian Redress’ eindelijk, in 1988, de regering zover kregen dat er een compensatieregeling kwam voor de duizenden Japans-Canadezen die tijdens de oorlog van de ene op de andere dag uit hun huizen waren gezet en wier bezittingen geconfisqueerd waren. De lange strijd om gerechtigheid en genoegdoening vormde het onderwerp voor Kogawa's tweede roman, Itsuka (1992), die zo mogelijk nog scherper was in de veroordeling van de racistische manier waarop de Japanse minderheid door de Canadese overheid was behandeld - niet alleen tijdens, maar vooral ook na de Tweede Wereldoorlog. Het werk van Kogawa signaleert hiermee een interessante nieuwe ontwikkeling in de moderne Canadese literatuur: niet langer is de voormalige kolonisator Europa buitengaats 489 Engeland de onderdrukker, maar de eigen, door blanken beheerste Canadese overheid in Ottawa. Dat de culturele strijd zich niet alleen afspeelt tussen culturele minderheden en de overheid als vertegenwoordiger van de culturele, blank-Britse meerderheid, blijkt onder meer uit het werk van M.G. Vassanji. In zijn roman No New Land (1991) beschrijft Vassanji de belevenissen van Nurdin Lalani, die met zijn gezin vanuit de Aziatische gemeenschap in Oost-Afrika naar Toronto emigreert, waar hij er al snel achter komt dat er van hem een dubbele culturele assimilatie wordt verwacht: niet alleen moet hij zich aanpassen aan de blank-Canadese cultuur, maar ook aan de Aziatisch-Canadese minderheidscultuur, die gedomineerd wordt door Aziatische immigranten die rechtstreeks naar Canada zijn geëmigreerd en niet, zoals Nurdin, via Oost-Afrika. Dit laatste conflict - tussen twee versies van een bepaalde minderheidscultuur - bereikt een haast komisch hoogtepunt wanneer Ermail, een lid van de Oost-Afrikaanse Aziatische gemeenschap, het slachtoffer wordt van een racistische aanslag, waarop de Pakistaanse gemeenschap, die de Aziatische identiteit in Toronto volledig heeft gekoloniseerd, een bijeenkomst organiseert om tegen het raciale geweld tegen ‘Aziaten’ te protesteren: A Paki rally was not really their cup of tea - weren't they from Africa? A few of them went to the meeting, to see what it was all about. It seemed that they were being forced into an identity they didn't care for, by the media and the public, and now by these Paki Asians who meant well but couldn't keep their distance. None of them seemed to realize, or care, that Esmail belonged to them, their particular East African Asian Shamsi community. (Vassanji 1991, 109) Conclusie Vassanji's No New Land maakt nogmaals duidelijk waarom Mukherjees geloof waarin ze verre van alleen staat in Noord-Amerika - in een organische evolutie van een definieerbare, monolithische etnische identiteit en cultuur voorbijgaat aan dat waar het in het veelstemmige multiculturele, postkoloniale debat dat momenteel gaande is in Canada wezenlijk om gaat: in de woorden van de schrijfster Himani Bannerji, ‘the issue [is not] culture; the issue is politics’ (Hutcheon & Richmond 1990, 147) - de politiek van culturele representatie. Mukherjees essentialistische benadering van etniciteit is te statisch om zich voldoende rekenschap te kunnen geven van het feit dat het (be)schrijven van een (etnisch) ‘zelf’ tot op zekere hoogte neerkomt op het tegelijkertijd herschrijven van de (cultureel dominante) ‘ander’; wat zij onvoldoende onderkent, met andere woorden, is dat het representeren van een etnische identiteit een dynamisch proces Europa buitengaats 490 is dat per definitie een zekere mate van etnische en culturele strijd met zich meebrengt (Vassanji heeft het daarom in No New Land over ‘multivulturalism’). In elke multiculturele samenleving moet een etnische minderheid die zich een plaats wil verwerven op de nationale politieke en culturele landkaart, erop voorbereid zijn dat ze komt te staan tegenover een hegemonische cultuur die niet noodzakelijkerwijs van zins zal zijn om in te schikken en plaats te maken voor de nieuwkomer. Wat het multiculturele debat in Canada (en andere postkoloniale landen) politiek zo gevoelig maakt, is dat de dynamiek van etnische representatie uiteindelijk niets meer en niets minder is dan het bevoorrechten van een etnisch ‘zelf’ ten opzichte van een etnische ‘ander’, niet op basis van objectieve, universele criteria maar eenvoudigweg op basis van geconstrueerde, en dus subjectieve voorstellingen van ‘zelf’ en ‘ander’. Het enige wat de officiële Canadese politiek van multiculturalisme kan bereiken is dit dynamische proces van identiteitsvorming enigszins te stroomlijnen; maar de uitkomst van een dergelijk proces kan onmogelijk via de wet worden afgedwongen omdat, als puntje bij paaltje komt, geen enkele etnische of culturele bevolkingsgroep, zelfs niet de hegemonische, voldoende autoriteit kan ontlenen aan haar eigen groepsideologie om het proces tot een definitief en onaanvechtbaar einde te brengen. Wat er overblijft, is een beeld van een nationale cultuur als een dynamisch Bakhtiniaans krachtenveld van culturele stromingen en substromingen. Volgens Bakhtin, zoals James Clifford het verwoordt in zijn boek The Predicament of Culture, ‘there are no integrated cultural worlds or languages. All attempts to posit such abstract unities are constructs of monological power. A “culture” is, concretely, an open-ended, creative dialogue of subcultures, of insiders and outsiders, of diverse factions’ (Clifford 1988, 46). In contrast hiermee zal een politiek van multiculturalisme die uitgaat van een essentialistische visie op etniciteit en identiteit slechts leiden tot stagnatie en verstarring in de culturele dialoog, waardoor de kans groot is dat, in de woorden van Bissoondath, ‘ethnic communities [turn] into museums of exoticism’ (Bissoondath 1994, 111). Het is op dit moment nog volstrekt onduidelijk hoe de strijd om de post-post-koloniale identiteit van Canada zal aflopen. Inmiddels is wel zo veel duidelijk geworden dat het cynisme aangaande de kans dat Canada's officiële politiek van multiculturalisme werkelijk tot iets zal leiden, met de dag toeneemt. Een van de deskundigen die aan het woord kwamen in een recent artikel in de Globe and Mail verzuchtte zelfs: ‘Multiculturalism is the masochistic celebration of Canadian nothingness’ (Mallet D2). Europa buitengaats 491 15 De constructie van een glazen huis Postkoloniale Australische literatuur Adriaan van der Weel en Ruud Hisgen Inleiding In 1988 werd herdacht dat met de aankomst van de ‘Eerste Vloot’ van 579 Britse gevangenen en hun bewakers tweehonderd jaar eerder de westerse geschiedenis van Australië was begonnen. Behalve met feestelijkheden ging de viering van dit feit vooral gepaard met een diepgaand zelfonderzoek, met name van het eigen Australische verleden. Een belangrijke aanleiding voor dit zelfonderzoek was de kritiek afkomstig van aborigines en hun sympathisanten die het, vanaf het moment dat de viering werd aangekondigd, als hun mening verkondigden dat er van feestelijkheden in het geheel geen sprake kon zijn. De aanvang van de kolonisatie in 1788 had voor hen immers tevens het begin van het einde betekend. Breed werd uitgemeten dat het Britse recht om het Australische continent te koloniseren gebaseerd was geweest op de onrechtmatige verklaring dat het hier ging om terra nullius - een in het internationale recht gehanteerde term voor land dat aan niemand toebehoorde of in ieder geval geen tekenen vertoonde dat het werd bestuurd of ontgonnen. Want, zo werd betoogd, de aborigines hadden het land wel degelijk ontgonnen; dat gebeurde alleen niet op een voor westerse waarnemers direct herkenbare manier. In werkelijkheid was het land dus van de aborigines gestolen. Voor het eerst werd Australië door zijn naderende tweehonderdjarige bestaan onontkoombaar geconfronteerd met het feit dat het ondanks de innige verwevenheid met het koloniale moederland ook een geheel eigen geschiedenis had, die ver voor 1788 was begonnen en ook na het verbreken van de laatste constitutionele banden met Groot-Brittannië voort zou duren. Europa buitengaats 492 Het gevolg was dat in de jaren tachtig in Australië een enorme omslag in het denken over de nationale identiteit heeft plaatsgehad. De belangrijkste factor daarin is geweest dat de geofysische omstandigheden (alles wat Australië onderscheidde van het koloniale moederland: klimaat, landschap, flora en fauna) als belangrijkste toetssteen moesten wijken voor de geschiedenis, en wel de geschiedenis vanuit een bewust hedendaags perspectief. Net zoals de geofysische omstandigheden van het leven in Australië steeds als onvervreemdbaar Australisch waren ervaren, werd nu voor het eerst de geschiedenis ook als zodanig herkend. Ondanks de verschillen zijn de geografie en de geschiedenis op een vergelijkbare manier aangewend voor de vorming van een nationale identiteit, een manier die voortkomt uit eenzelfde geesteshouding: de voortdurende noodzaak tot vergelijking en contrast met de kolonisator. Het is fascinerend te zien hoe deze twee belangrijke ingrediënten voor de definitie van een nationale identiteit beide hun weerslag hebben gevonden in de Australische literaire geschiedschrijving en in de literatuur zelf. Strikt beschouwd was 1988 als herdenkingsjaar een volstrekt willekeurig jaartal. De herdenking van tweehonderd jaar westers Australië was weliswaar de directe aanleiding voor een nieuwe blik op het eigen verleden, maar zonder de twee grote schokken die de wereldgeschiedenis eerder had toegebracht aan de koloniale geesteshouding zou de ontdekkingstocht door het eigen verleden zeker minder diepgaand zijn geweest en minder verstrekkende gevolgen hebben gehad. De eerste van deze schokken was de Tweede Wereldoorlog, die een eind maakte aan de vanzelfsprekendheid van de Australische verbondenheid met Groot-Brittannië; de tweede de Australische betrokkenheid bij de oorlog in Vietnam. Toen de Tweede Wereldoorlog zich uitbreidde tot het Pacifische gebied, kwamen groeiende belangentegenstellingen tussen Groot-Brittannië en Australië aan het licht, gebaseerd op de geografische omstandigheden. Australië begon zich op Amerika te richten, waarmee het een acuter belang bij een veilig Pacifisch gebied deelde, en in december 1941 deed premier Curtin in zijn nieuwjaarsboodschap de historische uitspraak: ‘Without any inhibitions of any kind, I make it quite clear that Australia looks to America, free of any pangs as to our traditional links or kinship with the United Kingdom... We know... that Australia can go and Britain can still hold on. We are, therefore, determined that Australia shall not go, and we shall exert all our energies towards the shaping of a plan, with the United States as its key-stone, which will give our country some confidence of being able to hold out until the tide of battle swings against the enemy’ (Manning Clark 1981, 211). De Australische betrokkenheid in Vietnam vanaf 1965 was niet alleen een voortvloeisel uit de in de Tweede Wereldoorlog gesmede banden met de Verenigde Staten van Amerika, maar vooral uit de angst voor commu- Europa buitengaats 493 nistische dreiging in de onmiddellijke nabijheid: in China en Indonesië waren de communisten aan de macht (er was zelfs sprake van een verbond tussen de beide landen) en in Zuidoost-Azië werden Thailand, Maleisië, en nu Zuid-Vietnam, bedreigd. Net als in de Verenigde Staten zorgde de ideologisch bepaalde bijdrage aan de oorlog in Vietnam ook in Australië voor een diepe verdeeldheid. De bedenkingen, toen en later, waren van velerlei aard, maar het effect op langere termijn was in ieder geval dat de Verenigde Staten vanaf de jaren zeventig niet langer de vanzelfsprekende opvolger was van Groot-Brittannië als economische, culturele en militaire Big Brother. Toen de beide belangrijkste kandidaten voor de rol van het grote voorbeeld eenmaal van hun voetstuk waren gestoten, won in de aanloop tot 1988 langzaam het inzicht terrein dat de relatie tot andere landen gebaseerd moest zijn op een onafhankelijkere bepaling van de eigen plaats in de wereld. Australië moest sterker in de eigen schoenen komen te staan, en tegenover een eigen toekomst kwam de creatie van een geheel eigen geschiedenis te staan. Zoals de bezorger van de in 1988 verschenen The Penguin New Literary History of Australia opmerkt in zijn voorwoord: ‘The supposed lack of an indigenous history - the idea that for Australians history is what happened overseas - is a colonial legacy’ (xi). De in ‘is’ gehanteerde tegenwoordige tijd geeft wel aan hoe acuut dit gebrek aan een eigen geschiedenis zich zelfs in 1988 nog deed voelen. Toch is deze koloniale erfenis - de perceptie dat geschiedenis geen Australische aangelegenheid was - ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de stichting van de voormalige kolonie voor eens en altijd grondig opgeruimd. Ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan in 1988 verscheen een record aantal boeken die op allerlei manieren terugblikten op twee eeuwen eigen Australische geschiedenis. Prominent was het monumentale elfdelige Australians. A Historical Library, maar bijvoorbeeld ook de internationale bestseller The Fatal Shore (1986) van Robert Hughes (1938). Deze beide werken zijn van totaal verschillende aard: Australians. A Historical Library is een wetenschappelijk werk, ontstaan door samenwerking van tientallen historici verbonden aan alle universiteiten van Australië, terwijl The Fatal Shore de persoonlijke visie van de auteur zelf is op de geschiedenis van zijn land. En waar het Hughes, bijvoorbeeld, vooral gaat om de Britse handelwijze bij het inrichten en besturen van Australië als strafkolonie, krijgt dat aspect van de Australische geschiedenis in Australians nu juist relatief bijzonder weinig aandacht. Maar ondanks de enorme verschillen is er een in het oog lopende overeenkomst tussen deze twee invloedrijke werken. Beide werken vertegenwoordigen - ieder op geheel eigen wijze - een geheel nieuwe kijk op de komst van de eerste Britse kolonisten en daarmee op de oorsprong en wording van de moderne natie. In zijn indringende behandeling van de vroegste Britse Europa buitengaats 494 aanwezigheid in Australië maakt Hughes gebruik van nieuwe (en soms verzwegen) bronnen die een ontluisterend beeld schetsen van de geschiedenis van Australië als Britse strafkolonie. In Australians vertegenwoordigt juist het relatieve gebrek aan aandacht voor de vroegste geschiedenis van de strafkolonie een nieuwe zienswijze. Het werk benadrukt de continuïteit van 40.000 jaar bewoning van het Australische continent door Australische aborigines, waartegen tweehonderd jaar Europese aanwezigheid volstrekt in het niets valt. In beide gevallen is de opzet onmiskenbaar revisionistisch. Het gaat de auteurs in beide gevallen om het aanbrengen van enkele grondige correcties op de tot dan toe gangbare kijk op de geschiedenis, die zich concentreerde op de periode 1788-1988, waarin de Britse rol de hoofdrol is, en meestal ook de heldenrol. De nieuwe hoofdrollen zijn nu voor hen die tot dan toe de bijrollen vervulden: de aborigines die een veel oudere en rechtvaardigere claim op het continent kunnen leggen, en de slachtoffers van het hardvochtige Britse strafsysteem. Deze nieuwe kijk op de Australische geschiedenis had directe gevolgen voor het denken over de moderne Australische maatschappij, immers het product van de sociale en politieke geschiedenis. In toenemende mate werden machtsverhoudingen en hun historische oorzaken de maat waarmee gemeten werd. Dit had ook zijn weerslag op de manier waarop de maatschappelijke rol van de literatuur werd ervaren, door de schrijvers zelf, maar vooral door critici. De neutraliteit van literatuur werd in toenemende mate in twijfel getrokken. Om ons tot het symbolische jaar 1988 en de literatuur te bepalen, zijn er behalve de al genoemde boeken bijvoorbeeld ook verschenen Beyond the Echo. Multicultural Women's Writing, een bloemlezing door Sneja Gunew en Jan Mahyuddin, en Oscar and Lucinda van Peter Carey (1943-). In al deze werken wordt het verleden bewust vanuit het gepolitiseerde hedendaagse gezichtspunt benaderd. Op deze manier heeft 1988 ook literair-historisch voor een breuk gezorgd met het verleden en de vergelijkende, geofysische interpretatie van de Australische identiteit. (In 1991 verschijnen de eerste reacties op dit nieuwe perspectief: Capone, Clunies Ross en Senn; Hodge en Mishra; Bennett). Het duidelijkste voorbeeld van de nieuwe, historische blik, en een belangrijk boek in deze context, is vooral de eerder genoemde in 1988 verschenen The Penguin New Literary History of Australia. Deze literatuurgeschiedenis is de eerste die bewust kijkt vanuit een historisch perspectief - het hedendaagse - naar wat literatuur is en, meer in het bijzonder, naar wat het betekent daar het bijvoeglijke naamwoord Australisch aan toe te voegen. Voor de samenstellers is het juist het zich steeds vernieuwende, dus unieke, historische perspectief dat het schrijven van een nieuwe literatuurgeschiedenis rechtvaardigt. Hun beschouwing over de voor hen weggelegde taak richt zich weliswaar op de Australische literatuurge- Europa buitengaats 495 schiedenis, maar kan zonder meer van toepassing worden gebracht op de gehele Australische geschiedenis: There is a need for independence, which takes the form of escape from an imposed, subordinate history. This tension is common to all post-colonial cultures... it has been a main source of the creative vitality in their literatures, and at no time more so than recently... Each generation writes its own literature and should produce its own literary histories.(XI) Net zoals de Australische geschiedenis in haar algemeenheid zich moet ontworstelen aan haar ondergeschikte status, moet ook de literatuurgeschiedenis ophouden Australische literatuur te definiëren in relatie tot de normen van een ‘moederliteratuur’. The Penguin New Literary History of Australia zet zich bewust af tegen wat het de ‘vernauwende’ kijk op de Australische literatuur noemt die altijd dreigde wanneer het adjectief ‘Australische’ te veel nadruk kreeg. Dat dat adjectief altijd zo veel nadruk had gekregen is begrijpelijk genoeg, in aanmerking genomen dat het zich afzetten tegen het moederland zo lang het belangrijkste ingrediënt van de eigen identiteit was. ‘For over a century, the major concern - stated or unstated of Australian criticism has been to distinguish the emergence of Australianness in local creative writing’ (Barnes 1969, xi). Maar juist door de onvermijdelijkheid van deze preoccupatie is de uitdrukking ervan tot een cliché verworden dat nog heel lang stand heeft kunnen houden. Om te zien waar deze nieuwe, historisch bepaalde, beschouwing van de Australische literatuur zich precies tegen afzet, is het dienstig een blik te werpen op die literatuurgeschiedenis zelf, en met name op de rol van het adjectief ‘Australisch’. Het zal daarbij al snel duidelijk worden hoe groot de geofysische component steeds is geweest in de definitie van dit adjectief. Australië als kolonie: de negentiende eeuw In 1856 verschijnt de vroegste verhandeling over het verschijnsel van een Australische literatuur: Frederick Sinnetts (1830-1866) The Fiction Fields of Australia. Sinnetts boek markeert eveneens het bewust toekennen aan de literatuur van een rol in de constructie van een nationale Australische identiteit. Het was, zoals het werk van zo veel latere critici, eerder een manifest voor wat de auteur vond dat nog moest komen dan een beschrijving van wat al bestond. De nadruk lag op een literatuurbeschouwing die in Australië bijna onuitroeibaar zou blijken. Ten eerste was de Australische literatuur een nieuwe literatuur, die nog niet volgroeid was en dus noodzakelijkerwijze onder moest doen voor oudere literaturen (met name Europa buitengaats 496 uiteraard die van de Britse eilanden). Ten tweede kon de Australische literatuur niet anders dan een uitdrukking zijn van het eigene van de Australische ervaring, en met name hoe die ervaring beïnvloed werd door het landschap. De neiging de Australische identiteit allereerst stevig te wortelen in het Australische landschap komt voort uit het onvermijdelijke feit dat dat landschap door de meeste (uit de Britse eilanden afkomstige) Australiërs steeds werd vergeleken met de vriendelijk glooiende groene heuvels, de romantische ‘mossy vales’ en ‘ivy-clad ruins’ van het moederland. Dat komt erop neer dat schrijvers zowel als critici in allerlei toonaarden spreken over het feit dat, kort gezegd, ‘a gum tree is not a branch of an oak’ (Stephenson, in Barnes 1969, 205). Inderdaad waren de verschillen natuurlijk spectaculair. Met zijn vreemdheid en onherbergzaamheid was het landschap tevens een symbool voor de fysieke en mentale afstand tot het moederland. De vroegste Australische teksten literaire teksten, maar ook officiële rapporten, journalen, dagboeken en brieven worden vrijwel zonder uitzondering gekenmerkt door pogingen in het reine te komen met deze vreemdheid. De toon variëert van eenvoudige verwondering tot onverholen weerzin. In een ode aan de kangoeroe schrijft Barron Field (1786-1846): ... howsoe'er anomalous, Thou yet art not incongruous, Repugnant or preposterous. Better-proportion'd animal, More graceful or ethereal, Was never follow'd by the hound, With fifty steps to thy one bound. Thou canst not be amended: no; Be as thou art; thou best art so. (‘The Kangaroo’) Ogenschijnlijk spreekt hij de kangoeroe aan, waarin hij de ‘Spirit of Australia’ belichaamd ziet; in werkelijkheid is het gedicht natuurlijk een soort prentbriefkaart in woorden voor zijn landgenoten ‘thuis’ in Engeland. Field kijkt kennelijk zijn ogen uit, en bij de reactie op alle vreemdheid van wat hij ziet overheerst de verbazing. Anderen hebben aanzienlijk meer moeite en minder geduld met de Australische natuur, zoals Charles Tompson (1807-1883): From this dull portal (whence th'expectant eye Surveys the partial, forest-bounded sky, Roves o'er a portion of neglected ground, With ruin'd huts and fences scatter'd round, Europa buitengaats 497 Then sated, closes on the dreary view, No charms to tempt - no beauties to pursue) (‘Black Town’) Dat de Europese achtergrond steeds het vergelijkingsmateriaal vormt, ligt voor de hand, al wordt dat niet altijd expliciet vermeld. De schrijver Marcus Clarke (1846-1881) doet dat wel, en onomwonden, in zijn voorwoord bij gedichten van Adam Lindsay Gordon (1833-1870): In historic Europe, where every rood of ground is hallowed in legend and in song, the least imaginative can find food for sad and sweet reflection. When strolling at noon down an English country lane, lounging at sunset by some ruined chapel on the margin of an Irish lake, or watching the mists of morning unveil Ben Lomond, we feel all the charm which springs from association with the past. Soothed, saddened and cheered by turns, we partake of the varied moods which belong not so much to ourselves as to the dead men who, in old days, sung, suffered, or conquered in the scenes which we survey. But this our native or adopted land has no past, no story. (Barnes 1969, 34-35) ‘No past, no story’: de geschiedenis zal er bekaaid van af blijven komen zolang die pas bij 1788 blijft beginnen. Het is tegen deze achtergrond van verzuchtingen over de vreemdheid en vijandigheid van Australië dat Frederick Sinnett in The Fiction Fields of Australia uiting gaf aan zijn verlangen naar een schrijver (‘een uit duizenden’) die de benodigde visionaire kracht en het verbale instrumentarium zou bezitten om aan te geven hoe dit vreemde landschap, en het verdrongen onherbergzame hart in het bijzonder, zijn gerechte plaats in de Australische verbeelding zou kunnen krijgen: [I]n the kind of novel we want to see written, but do not expect to read for some time, we want to see a picture of universal human life and passion, but represented as modified by Australian externals... [R]eal genius is ever able to draw its inspiration from the rills that run at its own feet... [E]verywhere nature has new beauties and truths for the eye and mind that know how to perceive and grasp them - and... when we complain of her sterility, we should rather humbly confess our own. (33) Natuurlijk is het fysieke landschap, met zijn vreemde flora en fauna, niet de enige leverancier geweest van literair materiaal voor de constructie van een Australische nationaliteit, maar het bleek wel een van de meest duurzame bronnen. Nog zeker tot in de jaren zeventig van deze eeuw hebben critici de Australische literatuurgeschiedenis vanuit een dergelijke romantisch-nationalistische invalshoek benaderd. Landschap, en de samenhang tussen het fysieke en mentale landschap diep geworteld in de roman- Europa buitengaats 498 tiek -, is altijd een van de belangrijkste houvasten gebleven. De meest directe uiting van de romantisch-nationalistische traditie is te vinden in de korte verhalen en gedichten van ‘Banjo’ Paterson (1864-1941), Henry Lawson (1867-1922) en de overige schrijvers van de zogenaamde Bulletin-stal. Met hun verzen, essays en bellettrie, over het harde maar mooie leven in de Australische bush als belangrijkste thema, vonden deze schrijvers in het in 1880 opgerichte zeer chauvinistische weekblad het Bulletin een gretige uitgever. En in deze schrijvers, aldus A.G. Stephens, de literaire redacteur van het Bulletin van 1896 tot 1906, had Australië ‘een herkenbare stem en de uitdrukking van zijn karakter gevonden’: ‘Kendall, Paterson and Lawson have each held a mirror to their native land’ (Stephens, in Barnes 1969, 81). Banjo Paterson schreef in zijn ‘Old Australian Ways’: The narrow ways of English folk Are not for such as we; They bear the long-accustomed yoke Of staid conservancy: But all our roads are new and strange, And through our blood there runs The vagabonding love of change That drove us westward of the range And westward of the suns. De schrijver Joseph Furphy (1843-1912), die onder het pseudoniem Tom Collins zijn meesterwerk Such Is Life (1903) schreef en wiens kleine oeuvre eveneens tot stand kwam dankzij de publicatiemogelijkheden van het Bulletin, kan gezien worden als de wegbereider van de fusie tussen de nationalistische school en de ‘Europese stroming’. In deze humoristische roman, met de ondertitel Being Certain Extracts from the Diary of Tom Collins, tracht de schrijver een eigen ‘Australische’ stijl te vinden voor het leven in de Australische bush zoals hij dat aan het het eind van de negentiende eeuw heeft ervaren. In een in Australië veelgeciteerde brief aan A.G. Stephens beschrijft Collins zijn roman als ‘temper, democratic; bias, offensively Australian’, waarmee hij zich afzet tegen het soort romans dat in de voetsporen treedt van het klassenbewuste Engeland. Zijn literaire alter ego, de nationalistische en pseudo-filosofische zwetser Tom Collins, is de onbetrouwbare verslaglegger van allerlei verhalen (yarns) van de bushmen rond het kampvuur. Het ironische contrast tussen de inhoud van de bushverhalen en het hoogdravende taalgebruik van Collins en andere personages (het verhaal barst uit zijn voegen van de citaten van Europese schrijvers als Shakespeare, Goethe, Dickens, Paine en anderen) zorgt ervoor dat de lezer voortdurend twijfelt aan het waarheidsgehalte Europa buitengaats 499 van de beschrijvingen. Maar vooral in de dialogen slaagt Furphy er ondertussen toch heel goed in het eigene van de Australiërs weer te geven. Australië als Commonwealth: de eerste helft van de twintigste eeuw Niet lang na de oprichting van de Commonwealth of Australia in 1901 - de eerste grote stap op weg naar onafhankelijkheid van Groot-Brittannië - vestigt de criticus Vance Palmer in 1905 opnieuw de aandacht op de taak van de schrijver in Australië bij het definiëren van een Australische identiteit, waarbij het Australische landschap tot maatstaf kan dienen: Art is really man's interpretation of the inner life of his surroundings, and until the Australian writer can attune his ear to catch the various undertones of our national life, our art must be false and unenduring... Our art must be original as our own fauna and flora are original. (Barnes 1969, 168-169) Terwijl doorsnee-Australiërs zich steeds meer thuis begonnen te voelen in de bush, bleef een schrijver als Furphy een uitzondering. Veel schrijvers en anderen die in cultuur geïnteresseerd waren, voelden pijnlijk de tekortkomingen van een land ‘zonder verleden, zonder verhaal’. Schrijvers als Christina Stead (1902-1983) en Arthur Boyd (1893-1972) ontvluchtten hun land en maakten naam in Europa voordat zij in Australië erkenning vonden. Er ontstonden twee culturele scholen die hun stempel op de literatuur drukten: de Europese en de nationalistische. De Europese - waarin ook Boyd en Stead passen - heeft zich in een ononderbroken traditie ontwikkeld uit de vroegste expressie van de vreemdheid van Australië in vergelijking met de vanzelfsprekende natuurlijkheid van Europa, en met name de Britse eilanden. Het is een lange en krachtige traditie, krachtig ook al doordat zij zich kan identificeren met Groot-Brittannië, een centrum van macht niet alleen bezien vanuit Australië, maar ook vanuit mondiaal perspectief. De Europese traditie is tot in het begin van de jaren tachtig de gevestigde traditie gebleven, waartegen het strijdbare Australische nationalisme zich afzet. Het is vooral deze interne verdeeldheid geweest die de uitkristallisatie van een enigszins homogene Australische identiteit tot zo'n slepende affaire heeft gemaakt. De geringste kritiek op Australië - zelfs al is die maar impliciet, bijvoorbeeld door in het buitenland te gaan wonen - blijft het ontluikende zelfbewustzijn parten spelen en de vertegenwoordigers van de nationalistische school moeten zich blijven rechtvaardigen. In 1935 vraagt de kleurrijke nationalistische criticus P.R. Stephenson Europa buitengaats 500 zich af in ‘The Foundation of Culture in Australia. An Essay towards National Self-respect’ wat een nationale cultuur nu eigenlijk is, en hij antwoordt: Is it not the expression, in thought-form or art-form, of the spirit of a Race and of a Place?... Race and Place are the two permanent elements in a culture, and Place, I think, is even more important than Race in giving that culture its direction. (Barnes 1969, 206; OAAL 185) Ook Rex Ingamells (1913-1955) aarzelt drie jaar later niet te beweren dat ‘The real test of a people's culture is the way in which they can express themselves in relation to their environment’ (Ingamells 1938, 200). Nog in 1961 was een terugkerende beeldspraak in H.M. Greens A History of Australian Literature die van een Australische literatuur als ‘a daughter literature budding out from the parent tree and beginning to strike roots into the soil beyond and derive new life from it’ (7). Immers, zo herhaalt Green bijna letterlijk wat Palmer in 1905 en Ingamells in 1938 al zeiden, de literatuur van een land is bovenal de uitdrukking van de kenmerkende eigenschappen van het leven daar. Greens lakmoestest voor de beslissing of literatuur wel of niet als Australisch beschouwd kan worden is de mate waarin er sprake kan zijn van een wezenlijk Australische ervaring van de schrijver. Ondertussen bleef de literatuur zelf de critici eigenlijk steeds teleurstellen. Niet dat er onvoldoende aandacht werd besteed aan ‘the expression [...] of the spirit of [...] Place’. Het probleem was misschien eerder het omgekeerde. Want de te nadrukkelijke verwoording van de genus loci zou best mede oorzaak geweest kunnen zijn van de geringe internationale belangstelling voor de Australische literatuur tot rond het midden van de twintigste eeuw. Iemand die zich sterk tegen de Australische preoccupatie met de genus loci kantte was de dichter A.D. Hope (1907-). Tegenover wat hij meesmuilend het mystieke geloof in de bodem noemde, stelde hij de antieke cultuur als fons et origo van de westerse mens. Waarschijnlijk mede doordat hij zo de naam van nietsontziend criticus van het Australische culturele nationalisme op zich had geladen is in zijn belangrijke gedicht ‘Australia’ (1939) de onverwachte sympathie voor de culturele aspiraties van zijn land vaak niet herkend: Australia A nation of trees, drab green and desolate grey In the field uniform of modern wars, Darkens her hills, those endless, outstretched paws Of Sphinx demolished or stone lion worn away. Europa buitengaats 501 They call her a young country, but they lie: She is the last of lands, the emptiest, A woman beyond her change of life, a breast Still tender but within the womb is dry. Without songs, architecture, history: The emotions and superstitions of younger lands, Her rivers of water drown among inland sands, The river of her immense stupidity Floods her monotonous tribes from Cairns to Perth. In them at last the ultimate men arrive Whose boast is not: ‘we live’ but ‘we survive’, A type who will inhabit the dying earth. And her five cities, like five teeming sores, Each drains her: a vast parasite robber-state Where second-hand Europeans pullulate Timidly on the edge of alien shores. Yet there are some like me turn gladly home From the lush jungle of modern thought, to find The Arabian desert of the human mind, Hoping, if still from the deserts the prophets come, Such savage and scarlet as no green hills dare Springs in that waste, some spirit which escapes The learned doubt, the chatter of cultured apes Which is called civilization over there. De oncomplimenteuze eerste twintig regels verwoorden zeer precies het conventionele vooroordeel ten opzichte van Australië: het laatste en leegste aller landen; een land dat zonder kunst, geschiedenis en architectuur leegbloedt; een onafzienbaar en onherbergzaam binnenland waarin mensen al blij zijn dat ze kunnen overleven; en een land met vijf steden als etterende zweren die bevolkt worden door wat in de ogen van de dichter steeds tweederangs Europeanen zijn gebleven. Beledigender kan haast niet. Maar dan komt de onverwachte wending: het is juist de ongecultiveerdheid van Australië waaraan het land zijn kracht ontleent. Het land mag vijandig zijn, leeg en woest, maar daardoor is het ook ongerept en onbedorven. Romantisch beschouwt Hope Australië als een soort ‘nobele wilde’ die zijn nobelheid juist te danken heeft aan het gebrek aan contact met de corrumperende invloeden van de beschaving. Als geschiedenis Europa buitengaats 502 alleen maar leidt tot ‘civilization’, dan is het gebrek eraan bepaald geen gemis. Maar net als Sinnett en Palmer in hun kritische beschouwingen over de Australische literatuur (respectievelijk halverwege de negentiende eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw) geeft Hope in de optimistische laatste twee coupletten niet een beschrijving van wat er al is maar van wat nog steeds moet komen. Vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog spreekt hij de hoop uit dat de gekoloniseerde woestenij van Australië een ongetemde geest zal produceren, die zich niets gelegen laat aan wat ‘daarginds [in het koloniserende Europa] beschaving wordt genoemd’. Zijn optimisme betreft de toekomst van zijn vaderland: zijn oordeel over het Australië van zijn dag is dat van de eerste twintig regels. Zo toont Hope zich in ‘Australia’ toch een vertegenwoordiger van de ‘Europese school’ in de Australische literatuur. Later zal Hope steeds milder gestemd worden ten opzichte van Australië en raken in zijn poëzie de twee krachten langzaam vermengd. Maar het zijn anderen geweest die de grootste bijdragen hebben geleverd aan de totstandkoming van een homogenere Australische identiteit. In de vijftig jaar tussen A.D. Hopes ‘Australië’ en 1988 hebben met name twee schrijvers de door Hope gesignaleerde belofte ingelost: Patrick White (1912-1990) en Les Murray (1938). Australië als natie: na de Tweede Wereldoorlog In het oeuvre van Patrick White neemt de magistrale roman Voss (1957) een centrale plaats in. Met Voss heeft White een aantal cruciale dingen bereikt. In de eerste plaats heeft de roman voor het eerst het verguisde hart van het continent een duidelijke plaats in de verbeelding gegeven. Van alle zoektochten naar een identiteit in de Australische literatuur is Patrick Whites Voss de meest ambitieuze, en ook de meest geslaagde. Net als Conrads Heart of Darkness is Voss het verhaal van een ontdekkingsreis zowel naar het onbekende hart van een continent als naar de aard en de grenzen van het ik van de hoofdpersoon. Door gebruik te maken van het Europese perspectief van de hoofdpersoon (de Duitser Voss, die is gebaseerd op de negentiende-eeuwse ontdekkingsreiziger Leichhardt) creëert White een visie van mythische proporties op Australië. Het landschap functioneert niet zomaar als de gebruikelijke metafoor van het ongekende: de onbevangenheid van de blik van de hoofdpersoon geeft het Australische landschap een dimensie van ongekende schoonheid die haaks staat op alle tot dan toe gangbare clichés van ongenaakbaarheid. De woestijn en het lege, onvruchtbare hart krijgen dankzij Whites woordkunst een vitale kracht en grandeur. In Voss is de door Frederick Sinnett in The Fiction Fields of Australia en A.D. Hope in ‘Australia’ uitgesproken hoop voor Europa buitengaats 503 de toekomst bewaarheid. Voss is in meer opzichten een hoogtepunt in de Australische literatuur, maar vooral doordat White erin slaagt de Australische identiteit tegelijkertijd in de verbeelding en in de geofysische realiteit te wortelen. De mythe van de vijandigheid van het land komt in Voss in zijn tegendeel te verkeren. Zoals ook in Whites latere romans, worden degenen die de Australische natuur als vreemd en vijandig ervaren als dom en kleinburgerlijk aan de kaak gesteld. De hoofdpersoon (niet voor niets Duits en dus een buitenstaander) strekt ten voorbeeld: alleen wie vrede heeft met zichzelf kan zijn eigen centrum vormen. Op hem heeft het denken in termen van een denkbeeldig ‘centrum’ buiten Australië geen vat. Verder heeft White in Voss (maar ook in de rest van zijn oeuvre) integratie bereikt van de Europese met de Australische literaire traditie; en hij heeft bewezen dat het mogelijk is kritiek op Australië (vooral sociale satire ten koste van wat White beschouwde als de burgerlijke middelmatigheid van de bewoners van de buitenwijken) te combineren met een oprechte liefde voor wat het land - zij het vaak ondanks zijn bewoners - heeft te bieden aan een ieder die daarvoor ontvankelijk is. Zoektochten zoals die van Voss zijn veelvuldig gemaakt door andere Australische schrijvers, zowel eerder als later. In de Australische poëzie zijn het de zogenaamde ‘Voyager Poems’, waaronder Five Visions of Captain Cook (1931) van Kenneth Slessor (1901-1971) en Leichhardt in Theatre (1957) van Francis Webb (1925-1973), die de expedities door de werelden van het aardse en het eigen ik het treffendst verwoorden. In zijn roman To the Islands (1958) gebruikt Randolph Stow (1935) een reis van dezelfde mythische proportie voor eenzelfde soort symbolisch doel als White in Voss. De hoofdpersoon bereikt aan het eind van de roman een verbondenheid met het ruige Australische landschap dat hij eerder verguisde. Toch heeft geen van deze schrijvers, eerder of later, Voss geëvenaard. Met Voss heeft White meer gedaan dan enig ander voor de volledige acceptatie van Australië met al zijn fysieke eigenaardigheden. Op de stevige basis van Voss kon verder worden gebouwd. In The Chant of Jimmie Blacksmith (1972) beschrijft Thomas Keneally (1935) bijvoorbeeld een zoektocht naar identiteit die, met alle verschillen, een duidelijke verbondenheid toont met Voss. Maar Jimmy Blacksmith, die net als Voss in de marge van de Australische maatschappij leeft, is een aborigine. Daarmee is Keneally een van de eersten die het waagden om zich als blanke schrijver te verplaatsen in de denkwereld van aborigines. Ook Les Murray (1938; van dezelfde generatie als Keneally) heeft gebruik kunnen maken van hetgeen White heeft bereikt.1 Vanaf zijn vroegste poëzie toont Murray grote belangstelling voor de cultuur van de aborigines. Hij neemt zelfs de ongehoorde stap te stellen dat een blanke Australische dichter zich even goed kan identificeren met de inheemse Europa buitengaats 504 cultuur als met de beschaving van het oude Europa of de experimenten van het Anglo-Amerikaanse modernisme. ‘In art, in my writing, my abiding interest is in integrations, in convergences,’ schrijft hij in ‘The Human-Hair Thread’ (1977), een lang artikel over de aboriginalelementen in zijn eigen poëzie (opgenomen in Persistence in Folly, 1984). Ook voor hem is Europa of Australië, vernieuwing of traditionalisme, geen keuze tussen elementen die elkaar wederzijds uitsluiten. Als twintigste-eeuwse Australiër heeft de dichter meer dan één traditie om uit te putten. Na tweehonderd jaar zijn de voormalige kolonisten niet langer in de eerste plaats Europeanen maar Australiërs net als de aborigines. In deze eeuw van massacommunicatie en de ‘global village’ leidt een te eenzijdig nationalisme tot vruchteloze navelstaarderij en een isolationisme dat men zich niet meer kan veroorloven. Murrays grootste kracht, en zijn betekenis voor de Australische poëzie, bestaat erin dat hij met zijn belangstelling voor de wereld van de aborigines niet alleen het Australische landschap volledig accepteert, maar ook de lijn van de geschiedenis tot ver voor 1788 doortrekt. Murray ziet de ontmoeting van blanke Australiërs en aborigines als tweerichtingsverkeer waarbij blanke Australiërs even goed van aborigines kunnen leren als omgekeerd. Afgezien van de morele vraag of de blanke bevolking naar de ideeën van de aborigines zou moeten luisteren over wat al zo veel langer hun land is, is er de uiterst praktische overweging dat de oorspronkelijke bewoners in staat zijn zich in heel Australië thuis te voelen waar de Europese nieuwkomers dat nog steeds niet goed kunnen. Murray constateert dat er in de orale traditie van de aborigines geen plaats is voor het soort conflict tussen de mens en zijn woonplaats dat zo lang de basis was geweest voor de Australische identiteit. De legenden en heilige gezangen van de aborigines zijn bijna letterlijk geschreven door het land zelf, in de gedaante namelijk van de stamvaderlijke totemdieren (‘honey ant, euro and wagtail’) die geassocieerd worden met bepaalde herkenningspunten in het landschap: No man ever composed a sacred song. The honey ant, euro and wagtail fathers brought them forth thigh-slapping in showers of selves, lying down, being outcrops. (‘Cycling in the Lake Country’) De verbondenheid die aborigines voelen met hun land spreekt Murray bijzonder aan. In ‘The Human-Hair Thread’ merkt hij op dat het ook voor blanken mogelijk is hun land met eenzelfde verbeeldingskracht te ‘bezitten’ als aborigines. Europa buitengaats 505 De kloof in de Australische samenleving tussen de aborigines en de immigranten van de afgelopen twee eeuwen is in de meeste opzichten onoverbrugbaar diep gebleken. Desondanks is er vaak met groot inlevingsvermogen over aborigines geschreven. De Jindyworobaks hebben in de jaren dertig op grote schaal materiaal ontleend aan de rijke cultuur van de aborigines: legenden en gezangen, uitdrukkingswijzen en zelfs zienswijzen. Wat Murray doet is echter opzienbarend in het licht van de geschiedenis van de Australische literatuur. Hij zinspeelt regelmatig op wezenlijke overeenkomsten tussen aborigines en hemzelf, en dat is vrijwel ongehoord. De dichter leent van hen de notie van een geestelijke band met het land die niet door verbanning of verdrijving kan worden gebroken. Afgezien van zijn inspanningen voor de integratie van de cultuur van de aborigines heeft Murray in zijn essayistische proza een verwoede pennenstrijd gevoerd voor het slechten van de constitutionele banden tussen Australië en Groot-Brittannië. Die laatste banden, hoe zwak ook, ervaart hij als fnuikend voor de ontwikkeling van zijn land. We are more deeply colonial than we know; it may take centuries to straighten our back, but we will straighten it more quickly if we know it's bent and that we would be healthier walking upright. (‘The Australian Republic’, in The Peasant Mandarin, 157) Hij propageerde een nieuwe vlag, zonder Union Jack - hoe klein ook - in de linkerbovenhoek, en de vorming van een republiek. De republiek die hem voor ogen staat is echter meer dan een constitutie zonder het Engelse vorstenhuis onder een vlag zonder Union Jack. Het is ook, en dat is voor Murray als dichter veel belangrijker, een geestesgesteldheid: Going south all day I think about the Republic. I will improve my silence and listen to lives. Those who would listen have always been the Republic. (‘Cycling in the Lake Country’) ‘The Vernacular Republic’, de republiek zoals die zich in de Australische spreektaal uit in de plaatselijke verhalen (yarns), is een geestesgesteldheid die bestaat uit een nogal los assortiment van typisch Australische waarden, idealen en eigenschappen. Geestelijke dekolonisatie is in de eerste plaats een kwestie van verbeelding. Poëzie kan in dit proces een belangrijke rol spelen. De titels van zijn dichtbundels uit de eerste helft van de jaren tachtig spreken letterlijk boekdelen. The People's Otherworld (1983) Europa buitengaats 506 is de verbeelding van de dichter waarin The Vernacular Republic (1982) al bestaat en bewoond kan worden door een ieder die bereid is hem te lezen. A.D. Hope beëindigde ‘Australia’ met het uitspreken van de hoop dat uit de ‘Arabian desert of the human mind’, die Australië is, misschien toch een profeet zal komen met gedurfde ideeën, iemand die zich zal weten te onttrekken aan ‘the learned doubt, the chatter of cultured apes’ van de beschaving van de oude wereld. Maar voor hij zover komt geeft A.D. Hope eerst nog een opsomming van juist al die opvattingen over Australië waar Murray zich zo tegen verzet: het landschap is volgens Murray niet afstotend, niet alleen maar lege woestijn, niet vol lelijke bomen en zeker niet zonder ‘songs, architecture, history’. De inwoners zijn geen ‘second-hand Europeans [who] pullulate timidly on the edge of alien shores’. Er is bijna geen groter contrast denkbaar dan dat tussen een bevolking van tweedehands Europeanen die zich bedeesd vermenigvuldigen op het randje van een vreemde kust en de manier waarop Murrays sprawl - een soort eigenschap die Murray kennelijk als een Australisch kenmerk beschouwt - het zich in Australië gemakkelijk heeft gemaakt: Sprawl leans on things. It is loose-limbed in its mind. Reprimanded and dismissed it listens with a grin and one boot up on the rail of possibility. It may have to leave the Earth. Being roughly Christian, it scratches the other cheek and thinks it unlikely. Though people have been shot for sprawl. (‘The Quality of Sprawl’, in The People's Otherworld) Met sprawl heeft Murray een Australische eigenschap gedetermineerd die we, terugkijkend, opeens ook kunnen herkennen in Such Is Life, dat met de oeverloze maar ironische yarns van de bushmen geheel uit uitweiding bestaat. Met zijn opvattingen over aborigines en de noodzaak van een Australische republiek liet Murray zich in de jaren zeventig en tachtig kennen als een revolutionaire kracht in de Australische literatuur, maar ook in de Australische samenleving in het algemeen. Hij roerde zich voortdurend in maatschappelijke discussies of bracht ze teweeg. In 1986 kwam de door Murray samengestelde bloemlezing The Oxford Book of Australian Verse uit. De inhoud belichaamde de praktische uitvoering van het programma dat Murray in de twintig jaar ervoor in zijn essays had ontvouwd. Het was een revolutionaire bloemlezing, vooral in die zin dat hij voor het eerst de orale traditie van de aborigines een prominente rol toekende in de Australische poëzie: Europa buitengaats 507 ... not merely for liberal reasons, these texts have to be present; without examples from the senior culture no picture of poetry in Australia can be complete. (XXIII-XXIV) Zoals Voss het einde inluidde van de lange periode waarin het gevoel van geografische vervreemding de Australische identiteit beheerste, is Murray, vanaf zijn vroegste werk, maar vooral met The Oxford Book of Australian Verse, de belangrijkste literaire voorganger geweest van het nieuwe tijdvak, waarin een nieuw historisch besef de grenzen van de geschiedenis verlegde tot ver voor 1788. Hiermee zijn we teruggekeerd bij 1988 en de impuls die daarvan uitging voor een omslag in het denken over de betekenis van het adjectief ‘Australisch’ voor de literatuur. De zoektocht naar identiteit, van het land en zijn cultuur - zonder twijfel het belangrijkste kenmerk van het dekolonisatieproces -, is met die omslag nog allerminst ten einde. Weliswaar is de dimensie van plaats niet langer problematisch. Het Australische landschap wordt door geen Australiër meer ervaren als on-Europees of ‘excentrisch’, en dus door geen Australische schrijver nog gebruikt als metafoor voor enigerlei vorm van Australische marginaliteit. Maar het nieuwe historische bewustzijn heeft zich niet verbreid over de volle breedte van het Australische politieke spectrum. Sterker, het heeft voorlopig vooral de politieke tegenstellingen versterkt, in het bijzonder die tussen de nationalistische en de Europees georiënteerde delen van de natie. Zo lijkt het bijvoorbeeld alsof Les Murray en Thomas Keneally aan dezelfde kant staan met hun wezenlijke sympathie voor de aborigines. Humanitair mag dit het geval zijn, maar politiek zijn de tegenstellingen tussen hen groot; zij zullen blijken symptomatisch te zijn voor een bredere politieke tegenstelling in de Australische samenleving. Het is de moeite waard eens te kijken naar de oorzaken van deze hernieuwde tegenstelling, die tot gevolg heeft dat de Australische identiteit nog steeds bijzonder problematisch is. Australië als postkoloniale multiculturele natie Wanneer de viering van de Bicentenary in 1988 tot een herbezinning op het verleden dwingt, wordt pijnlijk duidelijk hoezeer de Australische geschiedenis tot dan toe in de eerste plaats die van het moederland is geweest. We hebben gezien dat in een periode van niet meer dan een twintigtal jaren de in de negentiende-eeuwse Romantiek gewortelde opvattingen over hoe het leven van de mens bepaald wordt door geofysische factoren volledig naar de achtergrond verdwijnen: factoren als isolatie, zowel die binnen Australië als die van Australië ten opzichte van het moederland; de exploratie van het onbekende land; de onbekendheid met Europa buitengaats 508 het landschap; de vijandigheid van de natuur; de ‘last frontier’-mentaliteit opvattingen die nog tot in het begin van de jaren zeventig bepalend geweest zijn voor het Australische wereldbeeld. Het landschap wordt als toetssteen vervangen door de nationale geschiedenis, en met name door de sociologische, politieke, economische en staatkundige aspecten daarvan. De Australische maatschappij is niet langer het product van geografische realiteiten, maar van historische processen waarin naast de Europese immigranten van na 1788 ook de aborigines een belangrijke plaats hebben gehad. Het is misschien een voor de hand liggende observatie dat deze ontwikkeling pas mogelijk is geworden nadat eenmaal voldoende afstand was verkregen tot dat traumatische begin van de westerse Australische geschiedenis in 1788. Of, en dat komt in de praktijk natuurlijk op hetzelfde neer, toen er voldoende geschiedenis was om als toetssteen te kunnen dienen. Zonder direct te spreken van een historische noodzaak lijkt het in ieder geval geen toeval dat de term ‘postkoloniaal’ dateert uit ongeveer deze tijd - midden van de jaren tachtig - en het is niet onwaarschijnlijk dat de term zelfs uit Australië afkomstig is. Een boek als The Empire Writes Back. Theory and Practice in Post-colonial Literatures had natuurlijk ook in een ander land en op een ander tijdstip kunnen verschijnen. Maar het is moeilijk toevallig te noemen dat het door drie Australiërs is geschreven en in 1989 is verschenen. Het vormt het logische uitvloeisel van het consequent herijken van de literaire geschiedenis van de voormalige koloniën in politieke termen, dat wil zeggen, in termen van macht. Het is een invloedrijk boek gebleken voor het denken over de betekenis van de Europese koloniale expansie voor de buiten de Britse eilanden in het Engels geschreven literatuur en voor anderstalige literaturen. Al was het misschien noch het eerste noch het enige boek dat deze zienswijze adstrueerde, het was het eerste boek dat dat zo helder en geconcentreerd deed. The Empire Writes Back geeft aan hoe het wordingsproces van de literatuur van een postkoloniale natie kan worden beschouwd in het licht van de worsteling om aan de koloniale macht te ontkomen. Het belang van het zelfonderzoek waar Australië zich tijdens dit proces aan heeft onderworpen is onmiskenbaar. Blinde vlekken, verdrongen uit het collectieve verleden, moeten aan het licht worden gebracht om te kunnen worden verwerkt. De behandeling van de aborigines door de immigranten en de uitwassen van het regime van de strafkolonie zijn daarvan de belangrijkste voorbeelden. Maar het denken in termen van macht heeft ook geleid tot een overgevoeligheid voor macht die weer geheel eigen problemen met zich mee heeft gebracht. Eigenlijk nogal terloops merkt het voorwoord van The Penguin New Literary History of Australia op dat de vraag ‘“Who's on whose margins?”, Europa buitengaats 509 a basic question recently asked in connection with women's ethnic literature in Australia, is of wider concern, influencing many aspects of our literature’ (xiii). Sterker nog, de vraag is exemplarisch voor het genoemde proces van herijking. Als Australië zijn eigen geschiedenis moet gaan schrijven moeten alle eerdere aannamen waarop het bestaande beeld van het verleden is gebaseerd als schijnzekerheden worden ontmaskerd. De vraag ‘Who's on whose margins?’ is er dan ook niet om te worden beantwoord met een nieuwe schijnzekerheid. De onzekerheid zelf - of in ieder geval de afwezigheid van zekerheid - dient te worden omarmd om iedere mogelijke beschuldiging van arrogantie bij voorbaat te ontkrachten. Veertig critici hebben bijna evenzoveel bijdragen geleverd aan The Penguin New Literary History of Australia. Het is een verdeling van de macht die moet voorkomen dat een schrijver, stroming of genre wordt gemarginaliseerd: ‘Here we pursue diversity, rather than centralising attention and power on a few selected authors’ (xvi). De centrale term is ook hier macht, niet alleen die van de literaire criticus, maar ook van de tekst en van de lezer: ‘Another change since the 1960s, inside and outside Australia, involved not simply an expansion of what constituted literary texts but new ways of reading them based on the realisation that neither the text, nor the reading, is value-free, and hence culture-free. Such readings seek out ideological elements or codes to show how diverse texts play a part in asserting power, of supporting some values at the expense of others, often in concealed ways’ (xiv). Oscar and Lucinda, het boek dat in het Australische herdenkingsjaar 1988 de prestigieuze Britse Booker Prize won, toont aan dat deze houding niet beperkt is tot theorie en kritiek. Peter Carey laat al vertellend zien dat historische structuren uit zo ontelbaar veel toevallige omstandigheden zijn opgebouwd dat de interpretatie van deze structuren vrijwel volledig afhankelijk is van de interpreterende persoon en de tijd waarin deze leeft. Gelet op de publicatiedatum is het niet verwonderlijk dat die interpreterende persoon in Careys geval een postkoloniale verteller is. Via het perspectief van deze naamloze Australiër geeft Carey uiting aan zijn eigen denkbeelden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de ‘Acknowledgements’ waarin hij zijn erkentelijkheid betuigt aan degene ‘who steered my initial researches into the white invasion of Australia’. Met deze schijnbaar terloopse formulering verraadt Carey niet alleen zijn postkoloniale houding, bovendien geeft de schrijver de lezer hiermee te kennen dat zijn schrijven politiek verantwoord is volgens de nu geldende normen: dat ook hij het imperialistische kolonialisme verafschuwt. Oscar and Lucinda is een belangrijke exponent van de verdeelde houding tegenover de Australische geschiedenis van in de jaren tachtig. De vertelling zelf toont overduidelijk aan dat de verteller de kant heeft gekozen van het politiek correcte kamp. Het motief van de verteller om Europa buitengaats 510 de Australische beginjaren van zijn familiehistorie zo accuraat mogelijk weer te geven, is een reactie op de wijze waarop Australiërs het verleden mythologiseren lees: mooier maken dan het was: I learned long ago to distrust local history. Darkwood, for instance, they will tell you at the Historical Society, is called Darkwood because of the darkness of the foliage, but it was not so long ago you could hear people call it Darkies' Point, and not so long before that when Horace Clarke's grandfather went up there with his mates - all the old families should record this when they are arguing about who controls this shire - and pushed an entire tribe of aboriginal men and children off the edge. (2) Glas staat centraal in het verhaal en het is verleidelijk dit transparante materiaal te beschouwen als metafoor voor de vertelstructuur. De geschiedenis die blokje bij blokje wordt opgebouwd is te vergelijken met de modulaire constructie van de glazen kerk in het boek. De bedoeling is in beide gevallen een volledig transparant bouwsel voor ogen te krijgen, waarin al het materiaal goed zichtbaar staat tentoongesteld en van alle kanten bekeken kan worden. Door de veelheid aan feiten en de weinig emotionele vertelstijl lijkt de ‘alwetende’ verteller er aardig in te slagen een geobjectiveerde geschiedenis op te bouwen. Maar schijn bedriegt. Glas mag dan doorzichtig zijn, het is ook kwetsbaar, zelfs explosief. Carey noemt in zijn vertelling de ‘Prince Rupert's drop’ of de larme batavique, een druppelvorm van glas die onverwoestbaar lijkt: And yet if you put down your hammer and take down your pliers instead [...] you will soon see that this is not the fabled glass stone of the alchemists, but something almost as magical. For although it is strong enough to withstand the sledgehammer, the tail can be nipped with a pair of blunt-nosed pliers. It takes a little effort. And once it is done it is as if you have taken out the keystone... The whole thing explodes. (131-132) Als geheel lijkt Careys roman te staan als een (glazen) huis, maar doordat Careys verteller naar de geschiedenis kijkt met een laat-twintigste-eeuwse (postkoloniale) bril zijn er anachronistische breukvlakken in de vertelstructuur geslopen. Volgens de verteller beseft (en betreurt) de jonge Lucinda bijvoorbeeld dat haar ouders het land onrechtmatig van de aboriginals in bezit hebben genomen. Na de dood van haar ouders overweegt ze daarom haar erfenis aan de kerk te schenken om haar geweten te sussen. Lucinda is de spreekbuis van de verlichte ideeën van de postkoloniale verteller, terwijl de uit Engeland afkomstige Oscar alle negentiende-eeuwse koloniale clichés belichaamt. Waar Voss in Whites roman tijdens zijn sterven een visioen heeft van eenwording van het eigen ik met het land- Europa buitengaats 511 schap, vindt Oscar de dood zonder een enkel inzicht in zijn geestelijke en fysieke toestand te hebben gekregen. Oscars blindheid voor de waarden die het land en zijn bewoners vertegenwoordigen wordt met de dood gestraft. Het is tekenend dat zijn laatste visioen niet het vijandige landschap betreft maar een terugblik op zijn vaderland: He could see, dimly, the outside world, the chair and benches of his father's study. Shining fragments of aquarium glass fell like snow around him. And when the long-awaited white fingers of water tapped and lapped on Oscar's lips, he welcomed them in as he always had, with a scream, like a small boy caught in the sheet-folds of a nightmare. (510-11) Wat uit Careys roman, evenals uit de inleiding van The Penguin New Literary History of Australia, duidelijk spreekt is de gesignaleerde zucht naar revisie: de nadrukkelijke herinterpretatie van historische gebeurtenissen vanuit een hedendaags gezichtspunt. In deze ‘postkoloniale’ kijk op de zaken zijn de huidige machtsverhoudingen en hun historische oorzaken de maat waarmee gemeten wordt. Dat dat niet zonder gevolgen kon blijven zal duidelijk zijn. Het heeft ten eerste geleid tot een te makkelijke fixatie op de slachtofferrol. Identificatie met de underdog past in een lange Australische traditie: die van de Aussie battler en de ‘cultural cringe’ het culturele minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van het centrum. De trots over wat de postkoloniale maatschappij tot stand heeft gebracht (de eigen, nieuwverworven, macht) wordt vermengd met een verlaat gevoel van verongelijktheid over het eigen in het verleden ondergaan onrecht. Maar het is eveneens duidelijk dat dit leidt tot het soort anachronistische geschiedschrijving als in Oscar and Lucinda. Ten tweede is de verschuiving van de macht in de literatuur van de Europese traditie naar het nationalistische kamp niet zonder slag of stoot tot stand gekomen. Dat het vroeg of laat moest gebeuren, was waarschijnlijk onontkoombaar, maar als de verschuiving niet juist had plaatsgehad ten gunste van het denken in termen van macht, was de machtsovername misschien minder pijnlijk geweest. De overwinnaars hebben in ieder geval geen medelijden met hun tegenstanders getoond, en hen genadeloos afgestraft. Het lot van de Oxford History of Australian Literature en de Oxford Anthology of Australian Literature, elkaars pendanten, is hier een goede illustratie van. In 1981 werd de Oxford History of Australian Literature gepubliceerd, onder redactie van professor Dame Leonie Kramer en met bijdragen van dr. Vivian Smith, Terry Sturm, Adrian Mitchell en Joy Hooton. De toon was enigszins conservatief, en het werk hoorde onmiskenbaar in de literair-kritische traditie die zich op Europa richtte. Het boek werd weliswaar kritisch, maar zonder al te veel verzet ontvangen. Europa buitengaats 512 Maar toen in 1985 de Oxford Anthology of Australian Literature werd gepubliceerd, samengesteld door Leonie Kramer en Adrian Mitchell; was de confrontatie tussen de Engelse en nationalistische traditie al verder opgelopen. De reputatie van Kramer bestempelde het boek onmiddellijk als een bastion van de conservatieve krachten, en de bloemlezing viel zo'n vernietigende kritiek ten deel dat het boek het gezag van zijn titel nooit heeft kunnen waarmaken. De conservatieve stemmen in de Australische literatuurkritiek hebben door dit debacle een gevoelige knauw gehad en hebben hun vroegere kracht niet meer herwonnen. De dekolonisatie in de literaire geschiedschrijving is dan misschien laat op gang gekomen, maar na de val van dit laatste bastion is het bijzonder snel gegaan. Het is waarschijnlijk deze snelheid geweest, die weinig bezinning liet en de slaafse navolgers algauw de test van de politieke correctheid liet invoeren, die Les Murray zich heeft doen distantiëren van de nieuwe, sterk gepolitiseerde, stellingname waarvan hij in veel opzichten juist een van de wegbereiders was geweest. Wanneer in de jaren tachtig de nieuw gewonnen inzichten gemeengoed beginnen te worden onder het progressieve deel van de natie, maakt Murray een zwaai van 180 graden. Zonder zich tot het ingegraven conservatieve kamp te bekeren, keert hij zich af van de pleitbezorgers van de Australische republiek, de aboriginal-landrights en de integratie van de aboriginalcultuur. Zijn latere poëzie is in hoge mate gekleurd door de irritatie dat zijn weldoordachte idealistische denkbeelden waren verworden tot onnadenkend aangehangen ideologieen. Deze daad van verzet tegen de nieuwe orthodoxieën in het Australische denken is een fraaie illustratie van een tegenstelling die misschien altijd al heeft bestaan in Australië, maar die nu een omkering van de machtsverhoudingen te zien geeft. Waar tot dan toe de nationalistische beweging een strijdlustige culturele elite was geweest die zich te weer moest stellen tegen de gevestigde macht van de Britsgezinde meerderheid, worden deze cultureel-conservatieve krachten nu steeds verder gemarginaliseerd naarmate de eertijds revolutionaire ideeën van de culturele elite meer gemeengoed worden. De onafhankelijkheidsstrijd tegen de vroegere kolonisator gaat door. Een van de prominente pleitbezorgers voor een Australische republiek is nu Thomas Keneally die zich aan het begin van de jaren negentig als voorzitter sterk heeft gemaakt voor de Australian Republican Movement. In Memoirs from a Young Republic (1993) verklaart hij de angst voor de onafhankelijkheid en de eigenaardige hang naar de Britse monarchie vanuit een fundamenteel minderwaardigheidsgevoel dat in de tijd van de strafkolonie is ontstaan en nog steeds voortleeft: Our dependence on and belief in Britain would have been explicable purely in the reasonable terms of our being a colony and looking like all colonies to the Centre. Europa buitengaats 513 But it was accentuated by a profound sense of being associated with fallen people, and by a sometimes saving, sometimes perilous cynicism about our civic instincts and about the probity of all public officials. This rugged self-mistrust has saved Australia from demagoguery and political excess. But it has also induced in us a near mystical belief that we need an outside source to provide a holiness and authority for our institutions... Our atavism tells us that only the closest thing to heaven, a Monarch by the grace of God, could save our sordid little parliaments and institutions from themselves. (57) Volgens Keneally is het uitroepen van de Australische republiek onafwendbaar en nog slechts een kwestie van jaren. In zijn slotbetoog zegt hij: [W]e will use the Republic as the light by which we review everything, from our relationship to our antediluvian continent, to our position with its indigenous peoples, to the question of our international relations. Delivered of colonialism at last, and finally cured of the twitches of dependence, we will be able to see ourselves in a real light for the first time. We will have settled or at least embarked on the question which for so long has persecuted us: What is an Australian? The fruits may be incalculable. Whereas we already know the staleness and limitations of the old way. (242) Maar Les Murray doet niet meer mee. Murrays revolutie zou een bloedeloze geweest zijn, gebaseerd op een oprecht beleden gevoel van eigenwaarde. Het is nu duidelijk dat Australië daar nog niet aan toe was. Zijn houding is ten prooi gevallen aan het polariserende machtsdenken van de postkoloniale mentaliteit. Men kan het de conservatieven verwijten dat zij zich te weinig moeite hebben getroost om de gebeurtenissen van 1788 in een breder Australisch perspectief te plaatsen. Evenzeer kan men het de progressieven kwalijk nemen dat hun optiek te eng-hedendaags is. Het zal nog even duren voordat de ergste uitwassen van het machtsdenken zijn uitgewoed en de twee tegenover elkaar staande partijen - nu met omgekeerde machtsposities - elkaar weer vinden. Eindnoten: 1 Sommige passages uit het stuk over Les Murray zijn overgenomen uit ons artikel ‘De verdeelde traditie’, Bzzlletin 155 (april 1988): 15-33. Europa buitengaats 7 [Deel 2] Franstalig Europa buitengaats 9 16 De koloniale problematiek in de Franse literatuur Koenraad Geldof Inleiding De titel van dit essay is minder evident dan op het eerste gezicht lijkt. Twee centrale begrippen, ‘koloniale problematiek’ en ‘literatuur’, vragen om enige verheldering. Voor de tweede helft van de negentiende eeuw is er in Frankrijk nauwelijks sprake van een ‘koloniale problematiek’ (zie onder andere Bruhat 1985a en b). In vergelijking met de Spaanse en Portugese expansiepolitiek (vijftiende en zestiende eeuw) en, iets later, met de uitbouw van het Engelse en het Nederlandse overzeese imperium (zeventiende en achttiende eeuw), heeft de Franse koloniale politiek weinig om het lijf: een aantal mislukte expedities in Noord-Amerika en de oprichting van een bescheiden netwerk van geïsoleerde handelsmissies langs de kusten van Amerika, Afrika en Azië. Wél waren er de inspanningen van Colbert om, als antwoord op de politiek van de andere Europese grootmachten, een Franse handelsvloot op te richten en het verkeer tussen Parijs en de handelsmissies te stroomlijnen. Er was ook het debat over de slavernij in de context van de Franse Revolutie. Het koloniale vraagstuk speelt echter een zeer bescheiden rol in het Franse politieke, economische en culturele leven. Pas vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw komt hierin verandering: de annexatie van grote delen van Noord-, West- en Centraal-Afrika (onder andere Marokko, Algerije, Tunesië en Equatoriaal Afrika), van Madagaskar en van Indo-China (Laos, Cambodja en Vietnam) maken van Frankrijk een koloniale grootmacht. Pas dan ontstaat ook op politiek en cultureel vlak de controverse tussen koloniale en antikoloniale vertogen. Ik kom hier nog uitvoerig op terug. Europa buitengaats 10 Een van de redenen waarom de koloniale problematiek zo lang in de marge bleef, schuilt wellicht in het feit dat Frankrijk van de zestiende tot en met de eerste helft van de negentiende eeuw een complex en conflictueel moderniseringsproces doormaakt. Slechts de uitkomst van dat proces creëert de verschillende voorwaarden voor een koloniale politiek in de moderne betekenis van het woord. Hiertoe behoren de uitbouw van een centrale natiestaat die gelegitimeerd wordt door een nationalistisch-republikeinse ideologie, en de constitutie van een culturele en sociale elite die doordrongen is van een republikeins zendingsbewustzijn. Hiertoe hoort ook, last but not least, de ontwikkeling van een economische productiewijze die leeft bij gratie van concurrentiële expansie, de ontsluiting van nieuwe grondstof- en afzetmarkten en van goedkope productiekrachten. Los van de uitkomst ervan moet het moderniseringsproces begrepen worden als een langdurig en meerzinnig gebeuren waarin een samenleving op zoek gaat naar een nieuwe identiteit, en dat op verschillende terreinen. In die veelomvattende operatie van zelfbeschrijving, waarin oude referentiekaders geleidelijk worden vervangen door nieuwe, gedifferentieerde codes en semantieken, speelt de relatie met de sociale, culturele, etnische ‘Ander’ een belangrijke rol. Op politiek en economisch vlak mag het belang van de koloniale problematiek in Frankrijk vóór de tweede helft van de negentiende eeuw dan al te verwaarlozen zijn, het contact en de confrontatie met andere culturen is niettemin een beslissende katalysator voor de zelfdefinitie van de moderne Franse staat, en vooral van de sociale en culturele elites. Dan is er nog de notie ‘literatuur’. Vóór het midden van de negentiende eeuw refereert ‘literatuur’ aan een veelheid van vertogen die de schone letteren in de strikte zin van het woord overstijgen. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw is literatuur scherper afgebakend ten opzichte van andere sectoren van het discours social. Daartegenover staat dan weer dat we moeten rekening houden met een nieuw personage dat sinds de Affaire Dreyfus en J'Accuse (1898) van Zola (1840-1902) niet meer van de Franse culturele scene is weg te branden, namelijk de intellectueel. Typisch voor deze intellectueel is dat hij een specifieke competentie, bijvoorbeeld het schrijverschap, combineert met een ethisch-politiek engagement. Naast de auteur van literatuur is de moderne intellectueel-schrijver vaak essayist en ondertekenaar van manifesten en petities. Is de koloniale problematiek eerder marginaal in de strikt literaire oeuvres, dan is ze des te nadrukkelijker aanwezig in de vertogen die de moderne intellectueel als intellectueel produceert. Het zijn precies die vertogen die aandacht zullen krijgen in wat volgt. Europa buitengaats 11 Modernisering, zelfbeschrijving en alteriteit: de Ander als probleem, 1500-1660 De Renaissance is een paradoxaal gebeuren. Wie zich tot de geistesgeschichtliche versie van de feiten beperkt, ziet wellicht niets dan innovatie en vooruitgang: een kleine intellectuele elite herijkt fundamenteel de bestaande wereldbeelden. Lichaam, kosmos, God, geografie, taal: al deze domeinen worden door een indrukwekkende intellectuele productie hertekend. Toch kan deze explosie van creativiteit en inventiviteit niet los gezien worden van de achtergrond waartegen ze zich voltrekt, een achtergrond van crisis, conflict en geweld. In de overgang van de vijftiende naar de zestiende eeuw wordt een eeuwenoude culturele, religieuze en politieke wereldorde alsmaar problematischer, en conventionele antwoorden verliezen hun evidentie ten overstaan van nieuwe vragen. Op tal van vlakken wordt het avondland geconfronteerd met vormen van andersheid, die de bestaande denk- en handelingsschema's op losse schroeven zetten en processen van herdefiniëring noodzakelijk maken. De kerk stuit op andere vormen van religieuze ervaring, op andere vormen van omgang met de Schrift. Het geloof botst op vormen van weten, zoals de ‘wetenschap’, die meer en meer zweren bij gedifferentieerde en autonome rationaliteitsnormen. Door de Europese ontdekkings- en veroveringstochten in de Nieuwe Wereld, Afrika en Azië wordt een cultuur geconfronteerd met totaal andere levensvormen, die door hun naakte bestaan het eeuwenoude christelijke universalisme in twijfel trekken. Hoewel er in het Frankrijk van de zestiende eeuw geenszins sprake is van een koloniaal debat zoals dat in de Spaanse context het geval was - men denke aan de felle discussie tussen Sepulveda en De las Casas over het al of niet gewettigd karakter van de kolonisatie - laat de geleidelijke geografische en culturele ontsluiting van Europa toch ook in de Franse literatuur sporen na. Rabelais (1494?-1553), in het Vierde en het Vijfde Boek - respectievelijk 1552 en 1564 - waarin Gargantua en Pantagruel op een half allegorische, half burleske ontdekkingsreis vertrekken op zoek naar de Dive Bouteille, en Ronsard (1524-1585), in gedichten zoals ‘Isles fortunées’ (1553), nemen de nefaste gevolgen van de Europese kolonisatiedrift op de korrel. Hun vertoog wordt gekenmerkt door een mengeling van secundaire informatie over de Nieuwe Wereld afkomstig uit reisverslagen, en referenties aan de reeds bestaande traditie van de edele volkscultuur. Het is utopisch van strekking. De thematiek van de Nieuwe Wereld komt echter op een veel systematischer manier aan bod bij drie andere auteurs. In 1557 verschijnt Singularités de la France antarctique van André Thevet (1503/4-1592; Jeanneret 1993, 235-236). Het boek is gewijd aan de - overigens mislukte - ontdekkingsreis van Villegagnon naar Bra- Europa buitengaats 12 zilië enkele jaren voordien. Singularités de la France antarctique wordt iets later gevolgd door Cosmographie universelle (1575) van dezelfde Thevet. Het gaat om hybride werken die de ontdekking van een nieuwe wereld en nieuwe culturen inschrijven in een eerder traditioneel aandoende wereldvisie. Door een discursief netwerk van vergelijkingen en parallellismen waarvan het referentiepunt de klassiek-humanistische cultuur is, wordt de alteriteit van datgene waarmee de Europeaan geconfronteerd wordt in feite opgeheven. De ontdekkingen worden dus in een harmonische totaalvisie ingepast en de eurocentrische visie op de Ander blijft onaangetast. Een analoog procédé vindt men terug in Cosmographie universelle de tout le monde uit 1575 van François de Belleforest (1530-1583): de pleonastisch klinkende titel materialiseert als het ware de totaliserende ambities van dit weten en schrijven. De tweede auteur, Jean de Léry (1534-1613), gaat helemaal anders te werk. In tegenstelling tot de eerder middeleeuws ogende kosmograaf Thevet, is Léry een verre voorloper van de moderne antropologie (zie De Certeau 1975, 215-248; Geldof 1996a, 178-179). Zijn Histoire d'un voyage faict en la terre de Brésil, uit 1578, is een authentiek ooggetuigenverslag: het vormt de neerslag van een maandenlang verblijf (1557 en 1558) bij een Braziliaanse volksstam, de Tupinambo. Léry's discours is modern door de innerlijke gespletenheid van de antropologische blik: het is haast schizofreen. Enerzijds is de schriftuur afstandelijkantropologisch. De Indianen verschijnen als een object van weten. Ze worden, ten opzichte van de observator, in een positie van exterioriteit geplaatst en dit vormt het vertrekpunt van een kennisoperatie die pretendeert de waarheid omtrent het externe object te produceren. Het antropologische vertoog fungeert als een hermeneutiek van de Ander, het vertaalt het geobserveerde in herkenbare en begrijpbare termen. Anderzijds wordt de sereniteit van de objectiverende blik en schriftuur door iets heel anders verstoord; de antropologische operatie draait uit op een Pyrrusoverwinning. Dat heeft te maken met het feit dat het object zich bij momenten aan zijn object-zijn onttrekt. Het wordt een lichaam dat naakt is, zingt, danst, streelt en gestreeld wordt, een en drinkt. De objectiverende blik wordt geërotiseerd en erotiseert het geobserveerde. Weten moet wijken voor lust en verlangen. Het is alsof Léry's antropologische vertoog in de objectiverende act op zijn vervreemdende effecten stoot: de prijs van de westerse antropologie is de alteriteit van de Ander en het Andere in de antropoloog zélf. De feestende Tupinambo zijn zowel object als sirene, het ‘exces’ (De Certeau 1975a, 247) dat de objectiverende schriftuur met haar fundamentele, interne en externe begrensdheid confronteert. Tegenover het totaliserende en zelfverzekerde vertoog van de kosmograaf en het discours van de antropoloog die bij momenten door het contact met de Ander willens nillens overrompeld wordt, staat ten slotte een Europa buitengaats 13 manier van schrijven die de relatie tot de Ander thematiseert in functie van een soort van ethiek waarin de Ander als ander kan verschijnen. Dit perspectief heeft Michel de Montaigne (1533-1592) als geen ander gestalte gegeven in het beroemde essay ‘Des cannibales’ (Essais I, 1580; zie De Certeau 1981, 176-200; Geldof 1996a, 176-178). De structuur van De Montaignes tekst is drieledig. Eerst is er de reis weg van het bekende, richting Nieuwe Wereld. In De Montaignes geval is dit een symbolische reis waarin het gangbare westerse weten omtrent het onbekende wordt betwijfeld. Drie vormen van weten - het doxische men zegt, de antieke traditie en de contemporaine reisverhalen - passeren de revue en worden kritisch terzijde geschoven. De ontmanteling van de vooroordelen ten opzichte van het vreemde wordt nog versterkt door een pragmatisch-conceptuele analyse van twee cruciale betekenaars: wat bedoelt ‘men’ met de ‘barbaar’ of de ‘wilde’? Het resultaat van deze radicaal kritisch-‘nominalistische’ meditatie is dat de vraag naar de identiteit van de Ander des te pregnanter wordt: als de courante bepalingen elkaar voortdurend tegenspreken, wie of wat is dan wel die ‘wilde’? Er wordt afstand gecreëerd en zo ontstaat een opening, een mogelijkheid waarin de ander als ander kan verschijnen en doorheen die verschijning de bestaande vooroordelen op hun kop zet. De Montaigne staat hiermee aan het begin van de lange traditie van de nobele wilde. Op de symbolische reis volgt het antropologische tableau. Uit de mond van een eenvoudige reiziger, een ‘ongeletterde’, verneemt De Montaigne meer over hoe de wilde echt leeft. In dit ooggetuigenverslag steekt een aantal opvallende elementen. De wilden die ik bezocht, zo vertelt de reiziger, hebben geen genade met de ‘priesters en wijzen’ die het onkenbare en het onzegbare ten spijt, alles tóch tot woorden willen herleiden: ze lijken op De Montaigne, en hij op hen. De afkeer van het ijdele woord wortelt in een positief gegeven: de levensvorm van de wilden draait op alle niveaus rond een ethiek van het spreken, een ethiek van het gegeven woord die gericht is op eer, trouw, dienstbaarheid en zorg, niet op belang en nut. Precies die ethiek ligt aan de basis van de twee ‘barbaarse’ praktijken bij uitstek: het kannibalisme en de polygamie. Het is niet de overwinnaar die de overwonnene vernietigt, maar de overwonnene die opgegeten wíl worden. Het is niet de man die de vrouwen onderwerpt; het zijn de vrouwen die hun eigenbelang verloochenen ten dienste van wat binnen en voor de gemeenschap echt telt: de eer. In een dergelijke levensvorm staan of vallen de sociale structuren met de bereidheid om zich te geven, ze berusten op een ‘economie van het gesproken woord’ (De Certeau 1981, 195). De omkering die met de symbolische reis werd ingezet, bereikt hier haar hoogtepunt: kannibalisme en polygamie zijn ‘ethische’ praktijken die ‘socialiteit’ genereren. Na dit be- en vervreemdende tableau vat De Montaignes tekst de terug- Europa buitengaats 14 reis aan. Niet dat de aandacht gericht is op de reiziger die terug thuis komt; neen, het zijn de wilden zelf die naar Europa gebracht worden. In De Montaignes relaas weerklinken enkele flarden van hun verwondering: ze zijn verbouwereerd door de vuilheid van de stad, door de ontstellende ongelijkheid tussen de mensen. Juist op dat moment wordt iets duidelijk wat eigenlijk al de hele tijd aan het werk was: de wilden nemen niet zélf het woord. Ze worden gecitéérd, hun woord wordt geschreven, ze zijn niet aanwezig in de schriftuur. Het vertoog over de Ander is innerlijk gebroken, het berust op een afwezigheid die het nooit kan opheffen: de schriftuur is een ‘ruïne’ (De Certeau 1981, 197). De Montaigne geeft zich over aan die gespletenheid, zijn manier van schrijven is heterogeen: ze houdt in de act van het schrijven zelf de mogelijkheid open voor de verschijning van de Ander als ander. Het welslagen van deze schriftuur hangt dan af van een andere Ander, een andere afwezige waar De Montaigne hoe dan ook op aangewezen is en blijft: de lezer. Zal die lezer de heterogeniteit van het essayistische schrijven respecteren en bewaren? Of zegt hij/zij, na lectuur: ‘Boeiend die wilden, maar ze staan toch zo vréselijk ver van ons af...’ Modernisering, zelfbeschrijving en alteriteit: de antropologisering van de Ander, 1661-1799 De moderniteit is een complex proces waarin de wereld als het ware wordt herschreven in functie van nieuwe codes en conventies, in functie ook van de waarden en normen van een sociale klasse die steeds nadrukkelijker op de voorgrond treedt, eerst op het vlak van de cultuur, later politiek-economisch, namelijk de burgerij. Het moderniseringsproces begint met de troonsbestijging van Lodewijk XIV, Le Roi Soleil, dus met de uitbouw van een sterk centralistische staat die in alle aspecten van het sociale leven intervenieert, en het strekt zich in een eerste fase uit tot aan het eind van de achttiende eeuw, dit wil zeggen tot aan het eind van de terreur en de uiteindelijke machtsgreep door Napoleon. Deze periodisering kan eigenaardig lijken - ancien régime en Franse Revolutie worden in een en hetzelfde continuüm geplaatst - maar is het niet. Ze is gestoeld op een niet-hagiografische visie op de eeuw van de Verlichting zoals we die in het werk van auteurs als Michel Foucault en vooral Michel de De Certeau terugvinden. In wat volgt, sta ik even stil bij De Certeaus visie op de strakke correlatie tussen moderniteit, schriftuur, identiteit en burgerlijkheid in de periode van de zeventiende tot en met de achttiende eeuw (zie Geldof 1996a, 152-157). In tegenstelling tot wat gebeurt bij vele andere historici en politieke Europa buitengaats 15 filosofen fungeert 1789 bij De Certeau niet als het begin van een nieuw tijdperk, maar als een moment in een moderniseringsproces dat reeds vroeger, vanaf het midden van de zeventiende eeuw, een aanvang had genomen. Het revolutionaire gebeuren verandert niets aan de structuur van de reeds werkzame economie van de macht; het belang ervan situeert zich elders, namelijk op het niveau van de vormen van die economie. Deze erg prozaïsche en kritische kijk op 1789 vloeit wellicht voort uit het feit dat De Certeau de geschiedenis niet bekijkt vanuit het perspectief van de hoofdacteurs en de belanghebbenden. Hij aanschouwt het historisch verloop van onderuit, vanuit een ontluisterend kikvorsperspectief dat wil laten zien hoe de ‘grote’ geschiedenis ontelbare kleine, ‘onbelangrijke’, banale geschiedenissen platwalst. De Certeau is de chroniqueur van de losers. Anderzijds schuilt in de weigering om 1789 als breuk en inauguratie te monumentaliseren eveneens de overtuiging dat radicale innovatie een illusie is: de Revolutie is minstens evenzeer continuïteit als verandering. Dit komt tot uitdrukking in de stelling dat 1789 niet zozeer het principe van de economie van de macht herijkt, maar veeleer haar vorm. Wat betekent dit concreet? Eerst en vooral dat het bereik van het machtsapparaat vergroot wordt. Het terrein waarop machtsdispositieven zich ontplooien, is niet uitsluitend dat van de politiek of het staatsapparaat. Macht infiltreert in alle hoeken en spleten van de samenleving; de taal, de cultuur (de grote en de kleine), de stad en de straat, het lichaam en de opvoeding, de seksualiteit, het geloof, de arbeid, alles wordt voorwerp en inzet van macht, controle en disciplinering. Macht wordt zo terzelfder tijd ongrijpbaar - want bevindt zich overal en nergens - en is toch alom letterlijk tastbaar aanwezig. Parallel hieraan wordt het personeelsbestand van de macht gevoelig uitgebreid: oude privileges verdwijnen en macht wordt ‘verburgerlijkt’ (De Certeau 1975a, 197 en verder). Het effect van de expansie en de verburgerlijking van de macht is een proces van externe en interne kolonisering: wat voorwerp is van macht wordt onderworpen aan een dwingende praktijk van assimilatie of wordt als de/het negatieve Ander gestigmatiseerd en uitgesloten. Continenten, lichamen, volksculturen, microlevensvormen worden op die manier herleid tot burgerlijke waardenpatronen of verworden tot emblemen van het onaanvaardbare. De prijs van beide strategieën is dezelfde: assimilatie en uitsluiting miskennen de particulariteit van datgene waarop ze betrekking hebben. Een wereld krijgt vorm, ontelbare andere werelden kwijnen weg. Het feit dat de macht op die schaal überhaupt kan groeien, assimileren en uitsluiten, hangt op zijn beurt nauw samen met de proliferatie en de verfijning van machtstechnologieën. De Certeau brengt ze onder een noemer samen: de schriftuur, de certaliaanse basismetafoor voor macht. Een schrijvend subject maakt een betekenisloze, passieve, uitwendige entiteit tot een betekenisvol en beheersbaar object door de praktijk van Europa buitengaats 16 het schrijven. Het eindresultaat is een tekstuele of discursieve ruimte waarin objecten een vastomlijnde plaats krijgen toegewezen. Kortom, de burgerlijke economie van de macht is een scripturaal-technologische economie. Hier kan nog aan toegevoegd worden dat macht niet alleen bij gratie van technologieën functioneert maar zelf ook bestendig techniek genereert. Macht is techno-‘logisch’. Zo beschrijft De Certeau hoe de achttiende-eeuwse burgerlijke elite een quasi-antropologische belangstelling aan dag legt voor de ontelbare manieren waarop mensen met dingen omspringen (arts de faire). Uiteindelijk mondt die encyclopedische nieuwsgierigheid uit in de selectie en canonisering van technologiseerbare praktijken enerzijds (het ontstaan van de moderne techniek), en in de marginalisering en uitsluiting van ‘vreemde’, ‘inefficiënte’ manieren van doen (arts de faire) anderzijds. Of nog: sommige praktijken worden als techniek herschreven, andere blijven onbeschreven en worden uit de orde van het zeg-, schrijf- en denkbare gestoten (zie De Certeau 1990, 102 en verder). Concreet gesproken valt De Certeaus moderniteit samen met het ontstaan van een twee-wereldenstructuur: schriftuur, woorden, ruimte, betekenis en techniek staan tegenover oraliteit, lichamelijkheid, evenementaliteit, ervaring en manieren van doen. Moderniteit is een volgeschreven blad én zijn marges, het naast elkaar bestaan van de orde van het gekende en het kenbare en de niet-orde van het onzichtbare. De relatie tussen de scripturale orde en de oceaan van niet-scripturale ervaringen en praktijken is dubbelzinnig. De burgerlijke moderniteit zit gevangen in een ongemakkelijke, paradoxale double-bind die ze onmogelijk kan opheffen omdat ze er precies in ‘gegrond’ is: ze is expansief en vindt steeds weer onontgonnen continenten die ze kan koloniseren, maar terzelfder tijd vormen al die witte vlekken op de landkaart die het scripturale omgeven, het Andere, het steentje in de schoen. De scripturale orde is zowel uitdrukking van een roeping als van een niet te verdringen angst: wat als er iets aan de macht ontsnapt? Wat als de legitimiteit van de macht nooit echt gelegitimeerd kan worden? Wat als al diegenen die beschreven worden zich koppig aan de orde van het geschrevene blijven onttrekken? Anders gezegd, de expansiedrang van de schriftuur als veruitwendiging van burgerlijke macht is niet alleen een teken van blakende gezondheid, maar evenzeer de uitdrukking van een diepgeworteld besef van eindigheid en mislukking. Identiteit heft verschil nooit helemaal op. Prometheus en Tantalus delen het vaderschap van de burgerlijke moderniteit. Met andere woorden, de uitdijende burgerlijke moderniteit impliceert een structurele proliferatie van vertogen over de Ander. Deze vertogen vormen een wezenlijk onderdeel van de constructie van een politiek-economische en culturele identiteit. Het is dan ook niet toevallig in de achttiende eeuw dat de term ‘antropologie’ zijn intrede doet (Alexandre Cha- Europa buitengaats 17 vannes gebruikt hem voor het eerst in 1788). In dit licht spreek ik van de antropologisering van de Ander, een operatie die zich niet louter op het vlak van het weten voltrekt, maar vaak eveneens een praktijk van macht articuleert. Antropologisering is daarom niet zelden het medium waarin zich de kolonisering van de Ander voltrekt. De antropologisering is zowel intern als extern. In Une Politique de la langue geeft Michel de Certeau een mooi voorbeeld van de interne antropologisering en kolonisatie. Dit boek, dat De Certeau samen met Dominique Julia en Jacques Revel schreef, kan het best gelezen worden als een momentopname van de hierboven beschreven processen en hun intrinsieke ambiguïteit, als een ‘bewogen portret’ (De Certeau 1975b, 76). Het boek zoomt in op een deelproblematiek van het specifieke revolutionaire gebeuren dat in 1789 was begonnen: hoe zal de centrale staat zijn verhouding tot de verschillende regio's definiëren? De Franse monarchie mocht dan wel absolutistisch zijn, tijdens het ancien régime genoot de province een verregaande vorm van autonomie. Een symptoom hiervan was het rijke palet aan dialecten en lokale levensvormen. Het hof was absoluut geen microkosmos van de Franse samenleving noch wat taal noch wat gebruiken betreft. De Franse Revolutie zal een tijdje aarzelen tussen een verregaande regionalisering van de staat en zijn bevoegdheden en de ontwikkeling van een strak centralistisch opgevat bestuur. De tweede optie haalt uiteindelijk de bovenhand met de gekende gevolgen: het regionalisme moet in al zijn verschijningsvormen bestreden worden en vervangen door een unitaire taal en cultuur. Frankrijk moet herschreven worden. Volgens de normen van het Parijse Frans, wel te verstaan. In die context lanceert l'abbé Grégoire (1750-1831) op 13 augustus 1790 een grootscheepse enquête omtrent de toestand van de dialecten in de verschillende Franse gewesten. Hij stelt een vragenlijst op en stuurt deze naar een groot aantal lokale notabelen. De vragen zijn zowel taalkundig als etnografisch van aard. Tijdens de lectuur van die documenten - vragen en antwoorden - stoot De Certeau op een centrale tegenstelling. Hoewel vraagsteller en respondenten ogenschijnlijk een relatief homogene sociale groep vormen, blijkt er een vrij scherpe tegenstelling te bestaan (De Certeau 1975b, 50 en verder et passim). Grégoires discours is van de orde van de schriftuur, van de talige en culturele norm en als antwoord verwacht de vraagsteller quasi-antropologische documenten die de lokale situatie koel en analytisch beschrijven en zo een adequatere pedagogie van de toelaatbare taal mogelijk moeten maken. De enquête is een wetenschappelijk-politiek machtsinstrument. Grégoire kent zijn plaats en wil de anderen een plaats toekennen. Het discours van de respondenten daarentegen is gebroken. Hun taal- en denkcategorieën zijn dezelfde als die van Grégoire, maar er sluipt ook iets heel anders in hun vertoog: deze respondenten verspreken zich voortdu- Europa buitengaats 18 rend. Grégoire vraagt klare antwoorden op klare vragen, hij krijgt ambiguiteit: de respondenten kennen hun plaats nog niet, ze situeren zich tussen het centrum en de marge. Dat verklaart waarom in hun discours meer plaats is voor fascinatie en verleiding dan voor rationele analyse. De respondenten behoren zowel tot de sfeer van de schriftuur als tot die van de orale, lokale cultuur. Ze zijn het kruispunt waarop de nieuwe, opdringerige wereld van de schriftuur, de rede, de vooruitgang en de Staat in botsing komt met een oudere, andere wereld met andere dingen en mensen, stemmen en lichamen. Het discours van de respondenten hoort analytisch te zijn, maar verglijdt voortdurend naar een ‘erotisch’ (De Certeau 1975b, 115) register. Het verraadt een reeds nostalgisch klinkend verlangen naar een universum dat op het punt staat te verdwijnen. We staan aan de vooravond van het ondenkbare, van in de duisternis geworpen culturen zónder schriftuur (De Certeau 1975b, 156). De afloop van dit proces laat zich raden: de intellectualisering van de cultuur en de gewelddadige - symbolisch of fysiek - verspreiding van de particuliere, burgerlijke omgang met de cultuur als algemeen geldende norm, en de folklorisering van de schamele resten van niet-burgerlijke culturen (De Certeau 1975b, 167 en verder). Culturele normaliteit en (esthetiserend) exotisme vormen voor- en keerzijde van dezelfde medaille. De antropologisering werkt ook extern. De achttiende eeuw wordt inderdaad gekenmerkt door een groot aantal werken die direct of indirect handelen over niet-Europese culturen. Ik som enkele voorbeelden op: Histoire des voyages (1746) van Abbé Prévost (1697-1763), Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes (1770) van Abbé Raynal (1713-1796), de eerste delen van Histoire naturelle des hommes (1749) van Buffon (1707-1788), Voyage autour du monde (1772) van Louis-Antoine de Bougainville (1729-1811), enzovoort. Hoewel de strekking van deze boeken erg uiteenlopend is, zijn ze bijna alle ambivalent in hun houding ten opzichte van niet-Europese culturen: zelfs de meest open geesten vallen in laatste instantie aan een eurocentrische visie ten prooi. Het prototype van het moderne antropologische vertoog is zonder enige twijfel Joseph Lafitau (1681-1746), auteur van Moeurs des sauvages amériquains comparées aux moeurs des premiers temps (1724) (zie De Certeau 1985, 63-89; Geldof 1996a, 179-180). Het hybridische van vroeger is verdwenen, de ononderbroken opeenvolging van wetenschappelijke paradigma's kan beginnen. Bij Lafitau stoot de analytische blik inderdaad op geen enkele weerstand meer. Bezaten Jean de Léry's ‘objecten’ nog die bizarre eigenschap om te verleiden en verlangen op te wekken, bij Lafitau is de objectiverende geste totaal en homogeen. De wilden en hun wereld fungeren voortaan als ‘tekens’, als een ‘lexicon’ waarvan de betekenis door de ontcijferaar, en alleen door hem, wordt geconstrueerd. De Ander is een semiotisch oppervlak en zijn betekenis Europa buitengaats 19 uitsluitend het resultaat van een scripturale operatie. Van wat zich buiten de eigen wereld bevindt, blijven alleen brokstukken, ‘documenten’ of ‘archieven’ over die de antropoloog verzamelt en op basis van vergelijking interpreteert. De leidende principes zijn hierbij abstractie, zichtbaarheid, leesbaarheid en coherentie van verklaringen. In de studie van de Indiaanse levensvormen wordt een strak onderscheid ingevoerd tussen de observeerbare dingen en handelingen enerzijds en het spreken en de voorstellingen van de wilden anderzijds, waarbij het ene antropologisch relevant is, terwijl het andere voorgoed naar het rijk der fabelen verwezen wordt: betekenisvol is alleen wat zwijgt. Het antropologische vertoog elimineert met andere woorden het evenementiële, de tijd, het lichaam, enzovoort, en het enige wat overblijft is de constructie van een analytisch tableau, objecten en correlaties tussen objecten. Op het homogeniserend karakter van de schriftuur staat geen rem meer: ze is identitair. Lafitau is tegelijk ondubbelzinnig product en producent van de scripturale economie. De eeuw van de Verlichting is al bij al een bijzonder paradoxale eeuw. Vele auteurs zweren bij genereuze idealen zoals redelijkheid en vooruitgang - samengebald in dat ene emblematische begrip van de ‘natuur’. Het contact - reëel of symbolisch - met de culturele Ander doet de universele waarden echter niet zelden omslaan in regelrechte bekrompenheid. Het vertoog van deze auteurs mondt haast onveranderlijk uit in de stelling van de culturele of zelfs raciale superioriteit van de blanke, Europese, Franse, Parijse beschavingsidee (zie Elias 1982, 58-75). Zelfs Voltaire (1694-1778), de voorloper van de moderne geëngageerde intellectueel en schrijver, huldigt in zijn werk (zie onder andere Traité de métaphysique, 1734 en Essai sur les moeurs, 1746/1765) een antropologie die weliswaar culturele en antropologische diversiteit erkent, maar deze strak hiërarchisch interpreteert in termen van hoge en lage culturen: er zijn gradaties in cultuur en die gradaties zijn onveranderlijk. Twee andere philosophes schrijven zich minder eenduidig in het verlichtingsdiscours in. Ze nemen een kritischer houding aan ten opzichte van de antropologisering van de Ander dan de meesten van hun tijdgenoten. Diderot (1713-1784) is wellicht de meest ambigue. Enerzijds is hij als drager van het immense Encyclopédie-project de positieve incarnatie van alles wat de Verlichting voorstaat. Toch heeft hij als geen ander zijn scepsis geuit ten aanzien van diezelfde Verlichting. Zo zet hij in Le Neveu de Rameau (1762, postuum 1891) alle waarden van de verlichte burgerlijke intellectueel op hun kop. Daarbij bedient hij zich van een personage dat door taal en gedrag alle welvoeglijkheidsregels aan zijn laars lapt. De burgerlijke normaliteit wordt vanuit de marge onderuitgehaald en de interne antropologisering stoot op haar eigen falen. In Supplément au voyage de Bougainville dat dateert van de jaren 1772-1773 maar postuum in 1796 gepubliceerd werd, gaat Diderots problematisering van een bepaald beschavingsconcept zo Europa buitengaats 20 mogelijk nog verder: bij de zogenaamde vreemde volkeren is er meer beschaving aanwezig dan in Parijs of Europa met hun verstikkende en frustrerende conventies. Hiermee komt Diderot dicht in de buurt van de kritische wereldvisie van die andere recalcitrante schrijver, namelijk Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Met zijn Discours sur les sciences et les arts (1749) en de Discours sur l'origine de l'inégalité (1753) breekt Rousseau radicaal met de zo fundamentele verlichtingsmythe van de vooruitgang. De geschiedenis is in Rousseaus optiek geen opwaartse beweging naar een steeds rijkere beschaving. Integendeel, ze impliceert verval, en het ideaal van een redelijke en rechtvaardige samenleving lijkt steeds verder weg. Hiermee wordt een van de constanten van de externe antropologisering, de feitelijke of principiële inferioriteit van de Ander, gewoonweg omgedraaid: de oorspronkelijke, onbezoedelde natuurtoestand van de edele wilde is de norm waarmee de Europese ‘beschaving’ wordt gewikt, gewogen, en te licht bevonden. Dat Rousseau hier idealiseert of fictionaliseert en de alteriteit van de Ander bij hem al evenmin gerespecteerd wordt als bij andere, minder zelfkritische philosophes, is minder belangrijk dan het feit dat de antropologische blik door een carnavaliserend tegenbeeld wordt gerelativeerd, en dát, twee eeuwen voor Adorno's en Horkheimers sinistere diagnose in hun Dialektik der Aufklärung - waarin de beschaving met haar eigen perverse dialectiek geconfronteerd wordt: vooruitgang vernietigt het goede en harmonieuze bestaan. Of Rousseaus Contrat Social dan wel een afdoende antwoord is op die regressieve dialectiek van de beschaving, is stof voor een ander verhaal. Los van de problematiek van de interne en externe antropologisering moet er ten slotte nog gewezen worden op twee andere types van discours, twee andere vormen van omgang met de niet-Franse Ander. Er is eerst en vooral de voortzetting van de humanistische traditie van het utopische récit, met als ongetwijfeld belangrijkste vertegenwoordigers Fénélon (1651-1715), met Télémaque (1699), Louis-Sébastien Mercier (1740-1814), met L'An 2440 (1771), en vooral Restif de la Bretonne (1734-1806; zie Poster 1993, 500-506). In tegenstelling tot de twee eersten is het vertoog van Restif de la Bretonne sterk politiek gekleurd. Werken zoals Le Paysan perverti (1776), La Découverte australe par un homme volant, ou le Dédale français (1781), een fictief reisverhaal, of nog het meerdelige Les Idées singulières (1770-1797) dienen zich aan als erg concrete blauwdrukken voor een samenleving die een einde moet maken aan de heersende vervreemding en wantoestanden: ze hebben revolutionaire ambities en liggen in het verlengde van het oeuvre van Saint-Simon (1675-1755) en Fourier (1772-1837). In een tweede groep vertogen speelt de Ander een eerder strategische rol: hij bevindt zich noch hier noch ginder, maar in een soort onbepaald ‘tussenin’, hij is het half-reële, half-fictionele archimedische punt dat de Europa buitengaats 21 auteur toelaat om te doen wat hij anders niet of moeilijk kan doen, namelijk de eigen culturele en politieke identiteit in vraag stellen. De Ander wordt geëxotiseerd en is niet zelden van oosterse origine. Op het eind van de zeventiende eeuw maken minder bekende auteurs zoals Maranna (Lettres d'un espion turc, 1684), De Foigny (1630-1692; La Terre australe connue, 1676), Veiras (L'Histoire des Sévarambes, 1677), Tavernier (1605-1689; Voyages en Turquie, 1676) of De Lahontan (1666-1715; Nouveaux voyages, 1703) van dit procédé gebruik in teksten die vaak buiten Frankrijk geproduceerd worden of zonder imprimatur, dus illegaal circuleren (zie Gossman 1993, 366). In de achttiende eeuw en mede onder invloed van de Franse vertaling van De verhalen van duizend-en-één-nacht, kan men zelfs spreken van een eerste golf van oriëntalisme. Ook de Lettres persanes (1721) van Montesquieu (1689-1755) en enkele van Voltaires contes philosophiques (onder andere Zadig, 1747) en theaterstukken dragen bij tot het succes van het genre, dat met hen salonfähig wordt. Centraal hierbij is wel dat de productie van satirisch-ironische vervreemdingseffecten ten aanzien van de eigen cultuur- en leefwereld, en de exotische, decormatige representatie van het Nabije Oosten, verreweg primeren op de problematiek van de Ander. Modernisering, zelfbeschrijving en alteriteit: de esthetisering van de Ander, 1799-1870 Tot hiertoe speelt de koloniale problematiek in Frankrijk een relatief marginale rol. De intellectuelen besteden veel aandacht aan vreemde volkeren, maar hun interesse in de antropologisch-cultuurfilosofische duiding van de Ander overstijgt ver de kritische thematisering van de kolonisatie. Ook al ontbreken aanklachten van wantoestanden niet - de slavernij krijgt vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw wel wat aandacht - echt cruciaal is het niet. De Franse Revolutie brengt hierin weining verandering. Het principe van de slavernij wordt in 1794 wel afgeschaft maar in de praktijk maakt dit weinig verschil. De Franse burgerij en haar intellectuelen hebben andere, binnenlandse katten te geselen. De Franse Revolutie betekent inderdaad het begin van een lange periode van relatieve politieke instabiliteit die pas met de nederlaag van Frankrijk in de Frans-Duitse oorlog van 1870 min of meer teneinde loopt. Het is een periode waarin als het ware geëxperimenteerd wordt met politieke bestuursvormen. Radicaal burgerlijk-democratische staatsvormen wisselen af met (quasi-) monarchistische modellen. Het voortdurende zoeken naar een intern politiek evenwicht tussen de verschillende sociale klassen, tussen vernieuwing en reactie, doen de koloniale ambities, voor zover die Europa buitengaats 22 er al waren, naar de achtergrond verschuiven. In 1847 maakt Frankrijk zich wel meester van het Noorden van Algerije, maar het gaat hier eerder om een stunt voor binnenlandse doeleinden dan om de aanzet tot een echte koloniale politiek. De intense kolonisering van heel Algerije en grote delen van Noord-Afrika is op het conto van de Derde Republiek te schrijven (1870-1940). Ook op economisch vlak is Frankrijk eerder naar binnen dan naar buiten gericht. De moderne industrie met de ontwikkeling van technologisch performante productiemiddelen komt slechts langzaam op gang. En naarmate het kapitalisme zich ontwikkelt, creëert het nieuwe sociale problemen van uitbuiting en armoede. Het ontstaan van het sociale vraagstuk maakt de binnenlandse situatie des te instabieler en urgenter. Ten slotte lijken ook de intellectuelen zich meer en meer in hun eigen wereld terug te plooien. Zo treden schrijvers minder en minder als politiek of ethisch bewogen intellectuelen naar voren. Zoals Bourdieu (1992) en Luhmann overduidelijk hebben aangetoond, wordt de culturele productie steeds autonomer. Schrijvers worden broodschrijvers. Het literaire systeem wordt een steeds vastomlijnder referentiekader met eigen normen en conventies, met een specifieke dynamiek waarin groepen scholen en stromingen vormen die zich tegen elkaar afzetten door concurrerende definities van legitieme en illegitieme kunst. Het fenomeen van de ‘moderne auteur’ krijgt stilaan gestalte. De periode 1799-1870 vormt, tenminste wat de koloniale problematiek betreft, geen breuk met de achttiende eeuw. Toch dringt een onderscheid zich op, want het perspectief op de cultureel-etnische Ander ondergaat een vrij ingrijpende wijziging. Van antropologisch wordt het intellectuele discours meer en meer literair en esthetisch. Een bekend fenomeen uit de Franse literatuur, namelijk het oriëntalisme (zie Saïd 1991, Buisine 1993, Juillard 1996) illustreert deze evolutie. Twee factoren hebben bijgedragen tot het ontstaan en de zeer brede verspreiding van het negentiende-eeuwse oriëntalisme (Miller 1993, 658-664). Tussen 1798 en 1801 onderneemt Napoleon zijn Egyptische veldtocht. In het zog daarvan groeit er een ware egyptomanie die wordt gevoed door, bijvoorbeeld, de ontdekking van de Steen van Rosetti en de latere ontcijfering van de hiëroglyfen door Champollion in 1821. Daarnaast zien tijdens de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw talrijke werken het licht waarin een rijk gedocumenteerd beeld van het Nabije Oosten wordt opgehangen rijker in elk geval dan de exotische stereotypen die daarvoor populair waren. Een van die publicaties is de Chrestomathie arabe (1826) van Silvestre de Sacy (1758-1838). Zelfs wanneer ze ter plaatse op verkenning gaan, worden vele auteurs door dit boek in hun perceptie van het Nabije Oosten beïnvloed. Ook schrijvers nemen dit thema op. Cruciaal is echter dat ze het niet langer integreren in een globale, min of meer antropologiserende wereld- Europa buitengaats 23 visie met universalistische pretenties maar in een specifiek literair-esthetisch project. De reis naar, of referenties aan, het Oosten kan ook fungeren als een katalysator op louter biografisch-existentieel vlak. De reis doet dienst als initiatie, als ontdekkingstocht naar een andere wereld en naar zichzelf. We staan dus ver af van het strategische gebruik van het Oosten zoals we dat bij Voltaire of Montesquieu terugvinden. De esthetisering is vaak ook de privatisering van het discours over de Ander. Het Franse, literaire oriëntalisme begint met Itinéraire de Paris à Jérusalem (1811) van Chateaubriand (1768-1849). Het neemt een hoge vlucht met Les Orientales (1829) van Victor Hugo (1802-1885), een bundel die zowel op vormelijk als op inhoudelijk vlak breekt met de bestaande literaire conventies door een gedurfde, ‘onklassieke’ versvorm overgoten met sensueel-erotische beeldspraak, rijke natuurbeschrijvingen en een magisch aandoend aura. Na Hugo volgen nog Lamartine (1790-1869), met Souvenirs, impressions, pensées et paysages pendant un voyage en Orient (1835), Nerval (1808-1855), met Voyage en Orient (1851), en andere auteurs zoals Baudelaire (1821-1867), Gauthier (1811-1872) en natuurlijk Flaubert (1821-1880). Deze laatste reist door het Nabije Oosten tussen 1849 en 1851 - het verslag van deze reis verscheen recentelijk onder de titel Voyage en Egypte (1991) - en hij koestert erg lang literaire ambities in verband met deze reis. In zijn briefwisseling heeft hij het over een Conte oriental, maar hij laat het idee definitief varen in 1854. Niettemin laat de fascinatie voor het Oosten in zijn werk diepe sporen na, zoals blijkt uit de historische roman Salammbô (1862) en uit Hérodias (1877). De ideologisering van de koloniale problematiek: de hegemonie van het koloniale discours, 1871-1918 Uit de as van het Tweede Keizerrijk van Napoleon 111 verrijst de Derde Republiek. Het is een ambivalente verschijning. Enerzijds werpt de Republiek zich vanaf het einde van de negentiende eeuw op als de redder van de revolutionaire idealen van 1789. Dit is de heroïsche Republiek die vecht voor een lekenstaat, vrij onderwijs voor iedereen en maximale politieke rechten, en tegen religieuze inmenging in staatszaken en conservatisme. Anderzijds is de Derde Republiek een kind van haar tijd, de tijd van het kapitalisme en het nationalisme. De economie groeit op nooit geziene schaal, de zoektocht naar goedkope grondstoffen en arbeidskrachten, evenals naar nieuwe afzetmarkten kent geen grenzen meer. Bovendien kan Frankrijk niet passief toekijken hoe Engeland en langsom Europa buitengaats 24 meer ook Duitsland steeds grotere stukken van de wereld inpalmen. Uit die kruisbestuiving van economische en politiek-nationalistische motieven ontstaat de moderne Franse koloniale politiek die leidt tot een koloniaal imperium dat aanzienlijke delen van Noord- en Centraal-Afrika en het Verre Oosten omvat. Symbolisch moet de koloniale expansie het smadelijke verlies van het ‘eigen’ Elzas-Lotharingen aan Duitsland doen vergeten. Waar de koloniale politiek ten tonele verschijnt, laat het legitimerende koloniale vertoog niet lang op zich wachten (zie onder andere Sirinelli 1992b, 125-163). Het Franse koloniale discours - ongeacht of het door republikeinen of door rechts-conservatieven wordt geproduceerd (!) - is nationalistisch en veelal racistisch van inslag. Beide dimensies vloeien naadloos in elkaar over in de vele varianten van het sociaal-darwinisme dat de politiek-economische (wan)verhoudingen tussen landen, continenten en volkeren interpreteert als het ‘natuurlijke’ uitvloeisel van een wereldwijde struggle for life, waarin alleen de besten en de sterksten het laken naar zich toehalen. Aldus worden de blanke suprematie en de exploitatie van de Ander gerechtvaardigd. De stigmatiserende racialisering van de Ander is trouwens een erg verspreid gegeven in het discours social van het Frankrijk van de laatste decennia van de negentiende eeuw (zie Angenot 1989). Een emblematisch voorbeeld van deze tendens is Les Déracinés van Barrès (1862-1923). Samen met het koloniale discours is het antisemitisme hiervan het belangrijkste symptoom. De koloniale ideologie wordt verspreid door een zee van publicaties, gaande van streng wetenschappelijk ogende politiek-economische traktaten tot vulgariserende boekwerkjes en populaire romans (met auteurs zoals Noir, Jacolliot en Boussenard). Ze blijft dominant tot en met de Eerste Wereldoorlog, dit wil zeggen tot het imperialistische kaartenhuis ineenstort (zie Astier Loufti 1971 en Coutrix 1978). In tegenstelling tot het koloniale discours is het opkomende antikolonialisme initieel diffuser qua ideologische strekking en veel minder coherent van aard. De hoge literatuur, waarin op dat moment symbolisten en decadenten de plak voeren, wordt nauwelijks of niet beroerd door de koloniale problematiek. Enkel bij auteurs van de naturalistisch-realistische school wordt de Franse koloniale politiek over de hekel gehaald: schoolvoorbeeld hier is wellicht Bel-Ami van Guy de Maupassant (1840-1893). Vóór de Franse staat de kerk voor ‘buitenlandse’, koloniale doeleinden onder de arm neemt, zijn ook vele katholieken tegen de kolonisatie gekant. Het zou immers enkel leiden tot een nog ruimere verspreiding van de goddeloze republikeinse principes. Maar dit zijn slechts erg ondergeschikte vormen van antikolonialisme. De belangrijkste op dit vlak is zonder enige twijfel de opgang van het socialisme. Karl Marx legt de grondslagen van een wereldvisie die economische exploitatie en sociale ongelijkheid inzichtelijk en vooral politiek vertaalbaar maakt. Wie de me- Europa buitengaats 25 chanismen van het kapitalisme begrijpt, ziet meteen dat het kolonialisme geen toevallige bijzaak is, maar dat het noodzakelijkerwijze voortvloeit uit de expansieve aard van het kapitalisme. Kritiek op het kapitalisme impliceert dus meteen antikolonialisme. Zo wordt de cultureel-etnische Ander geïdeologiseerd: in plaats van de bizarre of goede wilde van vroeger krijgen we nu het ‘proletariërs aller landen verenigt u’. Of nog: sociaal-economische identiteit overstijgt cultureel-antropologische verschillen. Toch is en blijft de koloniale problematiek in de Tweede Internationale van ondergeschikt belang. Doctrinaire en nationale verschillen en het binnenlandse sociale vraagstuk drijven boven. Vele socialisten zien daarenboven meer heil in voorzichtige hervormingen dan in een radicale opheffing van het koloniale systeem en de eventuele onafhankelijkheid van de vroegere kolonies. Realpolitik haalt het veelal op de principes. Hierin komt verandering in 1917, met de Oktoberrevolutie in Rusland. Het linkse schisma tussen socialisten en communisten is meteen een feit. In tegenstelling tot de socialisten heeft Lenin van het imperialisme en het daarmee nauw verbonden kolonialisme steeds een centrale problematiek gemaakt. Wie tot de nieuwe, Derde Internationale wil toetreden, moet bijgevolg alles in het werk stellen om de onderdrukte en gekoloniseerde volkeren in hun verzet tegen uitbuiting en ongelijkheid actief te ondersteunen. Dit communistische antikolonialisme wordt na het einde van de Eerste Wereldoorlog overheersend, met dien verstande dat de relatie tot het officiële marxisme-leninisme erg wisselt. In de marge van de ideologisering van de koloniale problematiek bloeit een rijke literatuur waarin reizen, andere continenten en volkeren centraal staan. De concrete invulling van deze thematiek verschilt erg van auteur tot auteur. Voor de erg succesrijke Pierre Loti (1850-1923) zijn het Nabije maar vooral het Verre Oosten aanzet tot ongeremd exotische verhalen, waarin indrukken en beschrijvingen primeren op de intrige (Les Derniers jours de Pékin, 1902). Victor Segalen (1878-1919) probeert dan weer het modieuze exotisme te doorbreken via een schriftuur die het ongekende veel meer in zijn alteriteit probeert te respecteren (Immémoriaux, 1907; Stèles, 1912; Essai sur l'exotisme. Une esthétique du divers, 1978, postuum uitgegeven notities uit de jaren 1908-1918). Blaise Cendrars (1887-1961), een niet te onderschatten inspiratiebron voor de latere surrealisten, trekt vanaf zeer jonge leeftijd de wereld rond. Zijn teksten, poëzie en proza verheerlijken de moderne wereld, techniek, snelheid en het avontuur (Pâques à New York, 1912; La Prose du transsibérien et de la Petite Jehanne de France, 1913; Le Panama ou les Aventures de mes sept oncles, 1918). Valéry Larbaud (1881-1957) nestelt zich in het comfort van luxetreinen, oceaanstomers en hotels: wars van elk romantiserend of escapistisch exotisme registreert Larbaud met sympathie de geboorte van een planetaire cultuur waarin wetenschap, techniek, mobiliteit en het leven in de stad Europa buitengaats 26 overheersen (A.O. Barnabooth, ses oeuvres complètes, 1913). Voor nog andere auteurs zoals de vroege Saint-John Perse (1887-1975; Eloges, 1911) of André Gide (1889-1951; L'Immoraliste, 1902) geven vreemde culturen aanleiding tot poëtische beschouwingen of zijn ze de katalysator die de ontwikkeling van de personages stuwen. De diplomaat-schrijvers Paul Morand (1888-1976) en Paul Claudel (1868-1955; onder andere Connaissance de l'Est, 1900; Le Repos du septième jour, 1901) en Anatole France (1844-1924; Sur la pierre blanche, 1905) horen ook in deze context thuis. Atypisch voor deze periode is Impressions d'Afrique (1909) - in 1932 gevolgd door Nouvelles impressions d'Afrique -, een fictief reisverhaal waarin door Raymond Roussel (1877-1933) de conventionele romancode totaal gedeconstrueerd wordt. De jonge Jean Paulhan, de latere redacteur van de NRF, probeert niet-Franse literatuur in Parijs te introduceren (zie Clifford 1993, 846-847). In 1913 publiceert hij les Hain-Tenys, een bundel waarin Paulhan orale poëzie uit Madagaskar transcribeert, in het Frans vertaalten uitvoerig, haast etnologisch, becommentarieert. De tekstbezorger doet zich voor als een etnoloog die de vreemdheid van deze poëzie grondig wil verklaren. Wanneer dezelfde bundel in 1939 wordt heruitgegeven, schrijft Paulhan een nieuwe inleiding die juist de onherleidbare vreemdheid van deze teksten benadrukt. De hegemonie van het antikoloniale discours, 1919-1945 Het eerste decennium van het interbellum is een vreemde periode. Europa komt bijzonder zwaar gehavend uit een niets ontziend conflict waarin de wollige vooruitgangsideologie van de belle époque aan flarden werd geschoten. Vele intellectuelen en schrijvers komen zwaar getraumatiseerd uit de loopgraven terug. Sommigen, waaronder de jonge Breton (1896-1966) en Aragon (1897-1982), zullen zich voor de rest van hun leven inzetten om de beschaving die dit mogelijk gemaakt heeft, te bekampen. En toch, na een korte periode van sociale onrust stort Parijs zich vol overgave in de roaring twenties. Een nieuwe vorm van exotisme dringt door in brede lagen van de bevolking. Frankrijk raakt in de ban van een soort van négrophilie. De rage van de jazz en het stormachtige succes van Josephine Baker zijn er de meest frappante uitingen van. In 1921 wint René Maran (1887-1960), een kleurling, de prestigieuze Goncourtprijs met zijn roman Batouala, véritable roman nègre, een afstandelijke en bewust onexotische beschrijving van het leven in een dorp in Centraal-Afrika. Marans prijs betekent echter niet dat het bekende Parijse chauvinisme doorbroken is. Ondanks enkele kritische bemerkingen over koloniale Europa buitengaats 27 wantoestanden spreekt de auteur zonder ambiguïteit en op alle niveaus de taal van het centrum. Hij is dus geenszins, zoals soms gedacht wordt, een voorloper van de negritudeliteratuur. De rest van de hoge literatuur volgt deze mode niet. Met auteurs als Gide en Proust (1871-1922) domineert de hang naar introspectie en dus de psychologische roman. Dit klimaat verandert naar het eind van de jaren twintig toe. Onder invloed van de haast mythisch geworden Sovjet-Unie, door de economische crisis die Frankrijk erg zwaar treft, en door het overal opduikende fascisme, treedt een periode aan van ideologische polarisering tussen links en rechts, tussen communisme en fascisme. Tegen deze ideologische druk is bijna niemand opgewassen, ook de schrijvers niet. Velen laten de schone letteren voor wat ze zijn en engageren zich politiek - het zijn de hoogdagen van het tijdschrift als ideologisch platform en nog nooit werd zo veel over literatuur en politiek geschreven als in de jaren dertig - of ze produceren een literatuur waarin ideologische thema's overheersen: Malraux (1901-1976) en Nizan (1905-1940) aan de ene kant, Drieu la Rochelle (1843-1945) en Brasillach (1909-1945) aan de andere kant. Tegen de achtergrond van deze globale constellatie wordt het antikolonialisme een van de vaste, zij het eerder bescheiden attributen van de visie van de links-progressieve of humanistisch geïnspireerde intellectueel. Ik geef hiervan een viertal voorbeelden. In 1923 vertrekt de jonge André Malraux voor een archeologische expeditie in het Verre Oosten (zie Cate 1994, 88-207 en Larat 1996, 75-84). Op een gegeven moment wordt hij gearresteerd op beschuldiging van diefstal van cultureel erfgoed. Het maakt Malraux op slag beroemd in Parijse intellectuele middens. Tijdens zijn min of meer gedwongen verblijf in Frans-Indo-China wordt hij meteen ook geconfronteerd met de realiteit van het kolonialisme. De vele wantoestanden brengen Malraux tot verzet. Tussen 1925 en 1926 probeert hij in Saigon via een dagblad (eerst L'Indochine, vervolgens L'Indochine enchaînée) een Viëtnamees-Franse koloniale kritiek van de grond te tillen. De koloniale overheid doet het project stranden. Indo-China en de heroïsche strijd van de lokale volkeren voor zelfbeschikking leveren ook de hoofdthema's voor Malraux' eerste romans (Les Conquérants, 1928; La Voie royale, 1930; La Condition humaine, 1933) hoewel in alle drie de gevallen de koloniale problematiek duidelijk overheerst wordt door een onderliggende metafysisch-existentiële problematiek. Vanaf de jaren dertig verschuift Malraux' aandacht meer en meer naar de strijd tegen het fascisme. In 1925 breekt een opstand uit in de door Frankrijk gecontroleerde gebieden van Marokko. De leider van de opstandelingen, Abd el-Krim, wil Marokko losscheuren van Spanje en Frankrijk. Frankrijk mobiliseert zijn troepen en beslecht het bloedige conflict dat losbrandt in hun voordeel. De beslissing om troepen te sturen lokt protest uit van de kant van de Parti communiste en van communistische intellectuelen en avant-garde- Europa buitengaats 28 schrijvers zoals de surrealisten. In dit opzicht is 1925 een belangrijk jaar want voor het eerst is er een schuchtere toenadering tussen de surrealisten en verschillende fracties binnen de communistische intelligentsia. Dat blijkt uit ‘Appel aux travailleurs intellectuels’ (1925), een manifest dat broederlijk ondertekend wordt door surrealisten, links-radicalen (rond het blad Clarté) en communisten (de groep Philosophies met onder anderen Nizan) en waarin de Franse inmenging in Marokko veroordeeld wordt (zie Pierre 1980, 51-53, 393-396). Het manifest roept openlijk op om de oorlog met alle middelen te boycotten - een oproep die menig ondertekenaar met de cel bekoopt. Dit manifest is een erg belangrijk document in de geschiedenis van de bewogen relaties tussen surrealisme en communisme. Het laat tevens zien dat het antikolonialisme vooral strategisch van aard is: eerder dan de koloniale problematiek te thematiseren - slechts heel even wordt naar het zelfbeschikkingsrecht van elk volk en ras verwezen -, viseert de antikoloniale geste vooral de Franse staat en politiek. Het antikolonialisme vormt geen problematiek op zich, het is vooral bruikbaar als provocatie voor binnenlands gebruik. In hetzelfde jaar 1925, op 14 juli om precies te zijn, noteert André Gide in zijn Journal: ‘Vertrek naar Kongo.’ Het wordt een reis van enkele maanden door Centraal-Afrika - meestal in Franse gebieden - die in 1928 resulteert in de publicatie van Voyage au Congo en Retour du Tchad (zie Moutote 1991, 69-84 en Geldof 1996b). Beide werken vinden meteen grote weerklank en maken van Gide, samen met Malraux, zowat het prototype van de geëngageerde intellectueel. Dit is ook het beeld dat van hem opgehangen wordt in menige literatuurgeschiedenis. Deels is dat ook terecht. Zoals ik reeds zei, was de weerklank van Gides reisverslag groot, maar belangrijker wellicht is Gides artikel ‘L'Etat de notre Afrique Equatoriale’ in La Revue de Paris van juli 1927. Het artikel brengt samen wat in de dagboeken slechts verspreid aan bod komt. Gide viseert vooral de grote maatschappijen die van de Franse staat een concessie hebben gekregen om het Afrikaanse binnenland te exploiteren (vooral in de rubberindustrie). Die bedrijven, zo toont Gide aan, gaan zich te buiten aan economische, politieke en humanitaire wanpraktijken. Het gaat hier om kapitalisme op zijn rauwst, om een platte vorm van exploitatie die meedogenloos roofbouw pleegt op mens en natuur met als oogmerk winst en niets dan winst. Voor de inheemse bevolking zijn werk- en leefomstandigheden lamentabel, terreur en ziektes tieren welig. Er moet volgens Gide paal en perk worden gesteld aan de ‘vrijheid’ van die compagnies. De aanklacht valt niet in dovemansoren. De compagnies betwisten Gides relaas en schelden hem uit voor nestbevuiler. Was dezelfde Gide niet op hun uitnodiging naar Afrika getrokken? Had hij niet dankzij hen op de meest optimale en comfortabele manier kunnen reizen? Gide antwoordde dat hij als een vrij mens had gereisd. Hij had allerlei dingen gezien Europa buitengaats 29 juist omdat hij van de uitgestippelde route was afgeweken. Hoe dan ook, er volgt een parlementair debat en in 1929 wordt het contract tussen de Franse staat en de compagnies drastisch herzien. In Genève zal Gides interventie een belangrijk gegeven vormen op een internationale conferentie omtrent de reglementering van arbeid. Gides kritiek was dus niet alleen terecht, strategisch goed getimed en geplaatst, maar ook efficiënt. Is hij hiermee een van de onbetwiste voorvechters van de antikoloniale zaak, een voorbeeld van de Europese intellectueel die openstaat voor wat over de Europese grenzen ligt? Het antwoord is neen. De kritische blik van de westerse intellectueel is halfslachtig. Maar om die halfslachtigheid op het spoor te komen, moeten we Gides dagboeken lezen en niet het artikel, de verslagen zelf en niet de literatuur-historische commentaren die Voyage au Congo en Retour du Tchad bejubelen als monumenten voor de kritische intellectueel. Gides kritiek is niet radicaal. Strikt genomen is ze zelfs niet eens antikoloniaal. Integendeel: Gide klaagt enkel wantoestanden aan die het koloniale systeem en a fortiori Frankrijks blazoen als koloniale mogendheid besmeuren. Het principe van de kolonisering is dus niet fout, wél het gesjoemel van de compagnies, evenals de incompetentie of corruptie van de lagere koloniale overheden. Daarom, zo herhaalt Gide meermaals in zijn dagboek, is het van belang dat de staat moreel en intellectueel sterke figuren rekruteert wier gezag niet op terreur maar op een natuurlijke autoriteit berust. Gide ziet de kolonisering essentieel in termen van vooruitgang. Dat voor een en ander - spoorwegen, huizen, plantages, wegen, posten, ziekenhuizen - een hoge menselijke prijs moet worden betaald, is onvermijdelijk. Op beschaving staat geen prijs, zeker geen zwarte. Bijzonder treffend in dit opzicht is de passage waarin Gide de spoorweg Kinshasa-Matadi ter sprake brengt en verwijst naar de sombere, lugubere bladzijden van Conrads Heart of Darkness over de aanleg van die lijn. Ik citeer: ‘Geen enkele overdrijving in Conrads beschrijvingen: ze zijn op een wrede manier waarheidsgetrouw; wat ze echter wel wat minder somber maakt, is het welslagen van het project dat in zijn boek zo ijdel lijkt. Hoe duur de uitbouw van die lijn ook moge geweest zijn, in geld en mensenlevens, ze dient vandaag op weergaloze manier de belangen van Belgisch en Frans Congo.’ Wat meer is: economisch gezien voldoet de lijn al lang niet meer. De vooruitgang vraagt reeds nieuwe offers. Gides kritiek is met andere woorden een erg lokale kritiek die misstanden herleidt tot accidentele ontsporingen van een in wezen positief westers politiek-staatkundig project. Totale kritiek is uit den boze. Wanneer Gide in Brazzaville het proces tegen een lagere beambte bijwoont, merkt hij veelbetekenend op: ‘De advokaat van de verdediging grijpt de gelegenheid aan om het proces te maken van het koloniale bestuur in z'n totaliteit met gemakkelijke retorische effecten en gestes waarvan ik Europa buitengaats 30 hoopte dat ze al lang in onbruik waren geraakt.’ Gides kritische blik is geen antikoloniale blik, het is de blik van de goede kolonisator die de slechte op de korrel neemt. Het geloof in de zinvolheid van het koloniale project vooronderstelt het geloof dat er iets of iemand is - een continent, bijvoorbeeld - die of dat gekoloniseerd moet worden. Of nog: de blik van de kolonisator is essentieel een normaliserende, eurocentrische blik. Hij reduceert het Andere, de zwarte bijvoorbeeld, tot hetzelfde of wijst het af omdat het niet conform de westerse norm is. Op dit punt zijn Voyage au Congo en Retour du Tchad gewoonweg onthutsend. Momenten van kritiek en oprechte verontwaardiging worden afgewisseld door bijzonder problematische maar symptomatische karakteriseringen van de inheemse volkeren van Centraal-Afrika. Hun levenswijze wordt systematisch gewikt en gewogen op basis van Europese, zeg maar Parijse normen: de zwarten hebben geen zin in organisatie, ze werken slecht, hun lichamen ruiken vreemd, hun rituelen zijn van een vervreemdende barbaarsheid, ze kunnen niet met geld omgaan, hun zin voor ‘logica’ is bizar en ze zijn bijzonder hardleers wat het Frans betreft. Kortom, het zijn geen mensen die zelf hun leven kunnen beredderen. Alleen zij die erin geslaagd zijn om zich in zekere mate de Franse levensstijl aan te meten vinden genade in Gides ogen. Op sommige ogenblikken slaat de paternalistisch-koloniale blik om in regelrecht biologisch racisme. Zo schrijft Gide ergens dat de zwarte inferioriteit voortvloeit uit de structuur van hersenen en zenuwstelsel. Wat er ook van zij, de levenswijze van de inheemse volkeren komt in Voyage au Congo en Retour du Tchad niet aan bod. De zwarte culturen worden enkel getheatraliseerd in functie van blanke filmopnames en de inboorlingen worden, op bevel van de blanken, acteurs, of beter gezegd figuranten in hun eigen bestaan. Discursief is het niet anders. Gides interventie in het (anti) koloniale debat is dus, om het zacht uit te drukken, hoogst ambigu. Hetzelfde geldt voor dat andere monument uit de al bij al vrij bescheiden Franse antikoloniale literatuur, namelijk Paul Nizans Aden Arabie. Het boek, een hybride mengeling van pamflet, dagboek en reisverslag, verschijnt voor het eerst in 1931 bij uitgeverij Rieder en het blijft nagenoeg onopgemerkt. In 1960 wordt het heruitgegeven door Maspéro, ditmaal met een lang voorwoord van Sartre (1905-1980) waarin die zijn gesneuvelde vriend rehabiliteert - door Nizans openlijke breuk met de PCF naar aanleiding van het Hitler-Stalinpact van 1939 heerste er rond zijn naam en werk een ideologische taboesfeer - als het prototype van de compromisloze kritisch-geëngageerde intellectueel, een schoolvoorbeeld voor de jonge generaties die het juk van de vaders moeten afschudden. Nizan wordt ook expliciet gekarakteriseerd als een apostel van het antikolonialisme. Sartres geste mag dan al tot gevolg hebben dat Aden Arabie in de jaren zestig - vooral in de meidagen - een tweede Europa buitengaats 31 jeugd beleeft, de vraag blijft of deze nogal hagiografische lectuur van Aden Arabie wel klopt. Bij nader inzien luidt het antwoord neen (zie Ory 1980 en Steel 1987). Voor zijn vertrek naar Afrika in september 1926 verkeert Nizan - hij is op dat moment 21 jaar - in een diepe mentale crisis. Hij haat de burgerlijke levensstijl maar is vruchteloos op zoek naar een ideologische vertaling van zijn ethisch radicalisme. Hierbij zwalpt hij van surrealisme en marxisme naar het beginnende fascisme zonder echt te kiezen. Bij zijn terugkeer in april 1927 is Nizan gelouterd. Kort daarop engageert hij zich definitief - tot 1939 - bij de PCF en hij wordt er een van de allereerste organische intellectuelen. In 1926 en 1927 verbleef Nizan te Aden. Aden Arabie wordt in de daaropvolgende jaren geschreven. Op de eerste plaats perverteert het boek zeer bewust en agressief - de toon is die van de surrealistische scheldtirades en pamfletten - het brave, burgerlijke exotisme: de reis is hier geen vrijblijvend gebeuren dat de contemplatieve westerling niet wezenlijk raakt, maar een tergend langzaam proces waarin de eigen identiteit verloren gaat. Aden Arabie is het relaas van de destructie van een ‘ik’, van een verleden. Dat is des te gemakkelijker daar in de blanke enclave Aden de wanstaltigheid van de Europese cultuur als het ware gecondenseerd naar voren treedt: Nizan reist naar Afrika om the essential Europe te ontdekken en voor goed achter zich te laten. De vraag is natuurlijk wat de precieze strekking is van dit anti-exotische vertoog. Nadere lectuur leert dat Aden Arabie erg schizofreen is. Enerzijds is de existentiële dimensie van het boek overduidelijk. Nizan lijkt soms op een proto-Roquentin omdat de radicale problematisering van de eigen identiteit oneindig veel sterker is dan de zoektocht naar een nieuwe identiteit: dat blijkt uit een Heideggeriaans aandoende fascinatie voor ‘het niets’, de dood, de eeuwige strijd tussen authenticiteit en inauthenticiteit. In die optiek vormt Afrika het decor van een existentialistische problematiek, een decor dat hoogstens als katalysator werkt. Het verhaal had zich net zo goed in Bouville, de stad uit La Nausée (1937) kunnen afspelen. Anderzijds wordt de existentiële code doorkruist door een ideologische code zonder dat de twee automatisch in elkaars verlengde liggen. Aden Arabie kan dan worden gelezen als een marxistisch ogende aanklacht tegen de dominantie van de kapitalistische economie en de koloniale uitbuiting van de Afrikaanse bevolking. Dat maakt van het boek een antikoloniaal pamflet. Maar ook op dit niveau blijft in feite de eurocentrische blik overheersend. Meermaals benadrukt Nizan dat de verlossing van de gesel van het kolonialisme geen zaak van de Afrikanen is maar van het Europese, Franse proletariaat. In enkele passages die sterk aan de paternalistische Gide doen denken, schrijft Nizan dat de Afrikanen dociel en fatalistisch zijn. Aden Arabie is dus een erg dubbelzinnig boek: Nizan rekent af met het oude, burgerlijke Europa, maar de haat zelf verraadt om de haverklap Europa buitengaats 32 zijn eigen eurocentrische natuur. Wie Aden Arabie bestempelt als een antikoloniaal werk, doet bijgevolg de waarheid geweld aan. Dezelfde haat ten opzichte van het burgerlijke bestaan in al zijn facetten vinden we trouwens ook terug in Voyage au bout de la nuit van Céline (1884-1961), dat een jaar na Aden Arabie verschijnt (namelijk in 1932). Het is niet te verwonderen dat de communist Nizan zich erg door dit boek aangesproken voelde. Ook bij Céline is de viscerale afkeer van het kolonialisme geen problematiek sui generis, maar slechts een van de etappes in een meedogenloze afrekening met de westerse cultuur die de auteur wat later in fascistisch vaarwater zal brengen. De modieuze negrofilie en de ideologisering van de kolonialisme-problematiek hebben met elkaar gemeen dat de perceptie van andere volkeren en culturen gestuurd wordt door Europese waarden en normen. In de marge van beide tendensen ontwikkelt er zich echter ook een andere kijk op de Ander, een meer subversieve kijk die precies het expliciete of impliciete mainstream eurocentrisme van de Franse cultuur en literatuur probeert te doorbreken. Cendrars Anthologie nègre (1921) en Contes nègres (1928) en de zogenaamde poèmes nègres van Tristan Tzara (1896-1963) kunnen in die optiek gelezen worden: de confrontatie met onopgesmukte Afrikaanse orale poëzie is voor Tzara een andere manier om de westerse conventionele ideeën van literatuur en schoonheid te desarticuleren. Daarnaast worden vanuit de etnografie aanzetten gegeven tot een andere benadering van vreemde culturen: hierin hebben La Mentalitè primitive (1922) van Lévy-Bruhl en vooral Marcel Mauss' Essai sur le don (1923) een belangrijke rol gespeeld. Beide werken sijpelen door tot in de kringen van de literaire avant-garde waar de etnografische blik als het ware naar binnen gekeerd wordt, zodat een kritisch-vervreemdend effect ten aanzien van de eigen cultuur ontstaat. Vooral de groep rond het dissidente blad Documents (1929-1930) van George Bataille (1897-1962) speelt hierin een belangrijke rol. In die kring hoort ook Michel Leiris (1901-1990) thuis. Na een antropologische missie door Afrika (1931-1933) publiceert Leiris L'Afrique fantôme (1934). Het boek tart elke genrebepaling: beschouwende passages over de Afrikaanse cultuur wisselen af met autobiografische en meer literaire bladzijden. Later, in de jaren vijftig en onder invloed van Sartre, neemt Leiris afstand van L'Afrique fantôme omdat het te veel zou toegeven aan een gemakkelijk soort exotisme dat de Afrikaanse cultuur ondergeschikt maakt aan de obsessies van de westerse intellectueel die gemakshalve ook abstracties maakt van de ellende die voortvloeit uit het kolonialisme (zie Leiris 1996, 91-95). Het oordeel is niet helemaal onterecht maar wellicht te streng: L'Afrique fantôme is paradoxaler dan Leiris doet uitschijnen, omdat het ook het project zelf van de antropologische expeditie die de eigenheid van de Afrikaanse culturen miskent, kritisch op de korrel neemt. In de jaren na de publicatie van L'Afrique fantôme Europa buitengaats 33 stelt Leiris zijn ervaring en inzichten ten dienste van een eigenzinnige analyse van de politieke en culturele crisis in Europa. Samen met Roger Caillois (1913-1978), auteur van L'Homme et le sacré (1939), en Georges Bataille ligt hij aan de oorsprong van het Collège de Sociologie, een wat schimmig forum van avant-gardeintellectuelen die aan het eind van de jaren dertig onder andere de fascisme-problematiek vanuit antropologisch perspectief proberen te verklaren. Aan de rand, ten slotte, van deze woelige jaren dertig pakt een jong antropoloog zijn koffers en vertrekt naar Brazilië. Hij komt er tot de vaststelling dat de waardevolle inheemse culturen heel snel aan het bezwijken zijn onder de druk van de westerse beschaving. Een kostbaar stuk menselijk erfgoed gaat verloren en misschien is de antropoloog, met zijn obsessionele honger naar kennis en het in kaart brengen van de Ander, wel mee schuldig aan dit onomkeerbaar proces. Sympathie, kritiek en zelfkritiek zullen de hoofdkenmerken worden van het relaas van deze reis dat in 1955 onder de titel Tristes Tropiques verschijnt: Lévi-Strauss (1908) combineerter observatie, introspectie en cultuurkritiek. De hegemonie van het antikoloniale discours, 1945-1968 De eerste twee decennia na de Tweede Wereldoorlog vormen voor Frankrijk een erg bewogen periode. Er is de voortdurende binnenlandse instabiliteit die samenhangt met institutionele en sociaal-economische factoren, en die verder op de spits wordt gedreven door de Koude Oorlog die vanaf het eind van de jaren veertig het land (en het Westen) ideologisch polariseert. Deze instabiliteit wordt daarenboven in hoge mate veroorzaakt door de crisis van het Franse koloniale imperium, een crisis die uitdraait op een golf van militaire en politieke nederlagen van het thuisland, terwijl onafhankelijkheidsbewegingen beetje bij beetje hun slag binnenhalen. Het jaar 1954 is vanuit die optiek een scharnierjaar. Een slopende oorlog in Indo-China loopt uit op een Frans fiasco in Dien Bien Phu. In hetzelfde jaar pleegt het FLN, de Algerijnse verzetsbeweging, haar eerste aanslag. Het is het begin van een bloedig conflict dat ook in Frankrijk bijna de allures van een burgeroorlog krijgt en in 1962 beslecht wordt met de akkoorden van Evian en de onafhankelijkheid van Algerije. Frankrijk vormt trouwens geen uitzondering. Overal lijkt het einde van koloniale tijdperk aangebroken te zijn en de tendens zet zich het sterkst door op het Afrikaanse continent. Het boegbeeld van de geëngageerde intellectueel in die periode is zonder enige twijfel Jean-Paul Sartre (zie Cohen-Solal 1985; Colombel 1985 Europa buitengaats 34 & 1986; Sirinelli 1995). Zijn werk belichaamt een radicale vrijheidsfilosofie en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken wanneer de koloniale problematiek er een prominente plaats in bekleedt. Toch treedt er door de jaren heen een significante accentverschuiving op. In Qu'est-ce que la littérature? (1947) neemt Sartre het escapisme en het exotisme van de vorige generatie auteurs op de korrel: hij viseert onder anderen Morand en Larbaud. Uit dezelfde periode dateren La p... respectueuse (1946) en Orphée noir (1948). La p... respectueuse, een toneelstuk, speelt zich af in het Zuiden van de Verenigde Staten en is al bij al vrij pessimistisch van toon. Sartre toont hoe de mens zich voortdurend aan zijn eigen vrijheid onttrekt en een leven in inauthenticiteit verkiest. De zwarte die ten onrechte van een misdaad beschuldigd wordt, vormt hierop geen uitzondering. Hij is een bang wezen dat zijn sociale en culturele inferioriteit volledig geinterioriseerd heeft. Orphée noir (opgenomen in Situations III), daarentegen, is een grote lofzang op de nieuwe Afrikaanse poëzie, op de negritude. In dit voorwoord op de Anthologie de la nouvelle poésie nègre van Aimé Césaire stelt Sartre dat Césaire, de latere auteur van de Discours sur le colonialisme (1951), en andere zwarte dichters zoals Senghor, erin geslaagd zijn een nieuwe, authentieke vorm van poëzie te creëren die de Afrikaanse cultuur tot uitdrukking brengt. Hoewel veel van de gebruikte artistieke procédés gelijkaardig zijn, overstijgen de dichters van de negritude het Europese surrealisme: bij deze laatsten klinkt de literaire subversie hol want niet gedragen door een authentieke ervaringswereld. Kortom, Sartres perceptie van de zwarte is in Orphée noir sterk idealiserend en zegt wellicht meer over zijn eigen obsessies en verlangens dan over de Afrikaanse cultuur. De volgende jaren worden bij Sartre gekenmerkt door een steeds groter wantrouwen ten aanzien van de literatuur - teksten zoals Orphée noir waarin literatuur en politiek engagement nog naadloos in elkaar overgaan worden zeldzamer - en door een steeds nadrukkelijker toenadering tot de PCF Sartres engagement tegen de oorlog in Korea en tegen de Franse bezettingspolitiek in Indo-China wordt dan ook in hoge mate bepaald door het Koude-Oorlogscommunisme. Zo neemt Sartre het in 1952 op voor ene Hervé Martin, een communistisch gezinde matroos die wegens ageren tegen de Franse politiek in het Verre Oosten gevangen werd gezet (L'Affaire Hervé Martin, 1953). Toch duurt de goede verstandhouding met de PCF niet erg lang. Het bloedige neerslaan van de Hongaarse opstand in 1956 en de onthullingen door Chroesjtsjov op het Twintigste Partijcongres in hetzelfde jaar doen voor Sartre de deur definitief dicht. Het is een belangrijk moment, ook voor het engagement van intellectuelen inzake de koloniale problematiek. Tot het midden van de jaren vijftig fungeerden het marxisme-leninisme en de Sovjet-Unie als de centrale positieve referentiepunten in het merendeel van de antikoloniale vertogen. De onwaar- Europa buitengaats 35 schijnlijk radicale polarisatie van de Koude Oorlog versterkte dit alleen maar. De gebeurtenissen van 1956 maken deze dwingende correlatie ongedaan: antikoloniale vertogen baseren zich nog wel op het marxisme maar doen dit in vele gevallen buiten de sovjet-orthodoxie om. Bovendien duiken andere inspirerende voorbeelden op: de Algerijnse vrijheidsstrijders, Fidel Castro en Che Guevara, Patrice Lumumba. Deze evolutie doorbreekt de ideologisering van de koloniale problematiek niet, maar decentreert ze: Moskou maakt plaats voor de Derde Wereld. Meer nog, dit antikolonialisme nieuwe stijl druist niet zelden in tegen de directieven van de klassieke communistische partijen. Zo steunt Sartre ideologisch en materieel het Algerijnse bevrijdingsfront, terwijl de PCF zich uit nationalistische motieven (!) verzet tegen de Algerijnse onafhankelijkheid. Wat er ook van zij, in deze evolutie spelen Sartre en zijn Temps modernes tussen 1956 en het midden van de jaren zestig een erg belangrijke rol. Er is zelfs sprake van een zekere zelfkritische rationalisering. Meer en meer immers groeit het besef dat het kolonialisme veel dieper reikt dan een soort van bezetting: de gekoloniseerden kregen een hele reeks waarden en attitudes ingeprent die overeind blijven, lang nadat de kolonisator is vertrokken (zie onder andere Peau noire, masques blancs, 1952, van Frantz Fanon, 1925-1961, en Portrait du colonisé / Portrait du colonisateur, 1957, van Albert Memmi, 1920). Vandaar bij vele Afrikaanse intellectuelen de oproep om te breken met de al te braaf geachte negritude-ideologie en te opteren voor een radicaal Afrikaans, gedekoloniseerd bewustzijn. Op alle punten moet worden gebroken met de oude kolonisator, desnoods met geweld. Sartre onderschrijft deze noodzaak, waarmee hij eveneens afstand neemt van zijn eigen eurocentrische recuperatie van de koloniale problematiek zoals we dat in Orphée noir hebben kunnen observeren. Dit komt ook tot uiting in zijn voorwoord tot Frantz Fanons Les Damnés de la terre (1961) en in zijn stuk over Lumumba, beide heruitgegeven in Situations IV, een bundel die de belangrijkste artikelen van Sartre over kolonialisme en neo-kolonialisme uit die periode samenbrengt. Samen met Jean Genet (1910-1996; zie White 1994) de première van Les Nègres, een complex en bizar stuk waarin de conventies van het blanke theater en de blanke perceptie van de zwarte getheatraliseerd en ontmaskerd worden, dateert van 1959 - is Sartre wellicht het verst gegaan in de contestatie van de blanke politieke, culturele en economische overheersing en in de verdediging van andere culturen. De jaren vijftig en vooral de Algerijnse crisis vormen waarschijnlijk het hoogtepunt in het antikoloniale engagement van vele Franse schrijvers en intellectuelen (Rioux en Sirinelli 1991; Sirinelli 1992a, 621-656; Simonin 1996). Velen veroordelen expliciet, door woord en daad (steun aan het FLN) de Franse politiek in Noord-Afrika, zelfs wanneer de regering in Parijs censureert en boeken en tijdschriften in beslag neemt. Het be- Europa buitengaats 36 roemde Manifeste des 121 (september 1960) is hiervan het sprekendste voorbeeld. Sartre krijgt bovendien onvermoede bondgenoten zoals Aron (1905-1983), terwijl andere auteurs, zoals Camus (1913-1960), die nochtans vroeger het kolonialisme hadden veroordeeld, eerder verrassend aarzelend voor de dag komen. Na 1962 en de Algerijnse onafhankelijkheid verdwijnt de koloniale problematiek echter meer en meer naar de achtergrond. Een en ander staat natuurlijk niet los van het feit dat zich overal in de vroegere kolonies een lokale intelligentsia ontwikkeld heeft die niet langer zit te wachten tot men het in Parijs voor hen en hun land opneemt: het begrip ‘Franse literatuur’ (of dat van ‘Franstalige intellectueel’) wordt verregaand gedecentreerd. Hoe dan ook, Sartre, zo lijkt het, moet wijken voor het geweld van de nieuwe intellectuelen die, gewapend met gesofistikeerde concepten en theorieën, de literatuur en de menswetenschappen grondig willen herijken. Het woord is nu aan de nouveau roman en aan de structure. Maar wat zich aandient als een revolutie op het vlak van het denken, wordt al snel door de revolutie in de straat in de schaduw gesteld, en wel door de gebeurtenissen van mei '68. Hoewel de koloniale problematiek als dusdanig geen hoofdbestanddeel is van de meidagen - tenzij dan onder de vorm van het thema van de Vietnamoorlog en een algemeen antikapitalisme -, is de studentenrevolte toch van groot belang voor ons verhaal. Mei '68, zo zou men kunnen stellen, legt op tal van domeinen de structuren van de ‘interne’ kolonisering van de West-Europese samenlevingen bloot. De burgerlijke normaliteit wordt op massale schaal een neus aangezet en ook het monopolie van de traditionele contestatiebeweging, de PCF, kalft spectaculair af. In plaats van op de burger of de arbeider richten de nieuwe contestataire bewegingen zich op de vrouw, de jongere, de druggebruiker, de gevangene, de gek, de homoseksueel. Mei '68 keert op een carnavaliserende manier de westerse waardenschaal om. Symptomatisch in dit verband is Vendredi ou les limbes du Pacifique van Michel Tournier (1924), dat in de nadagen van de meirevolte verscheen (1972). Tournier zet Defoes Robinson Crusoë op zijn kop: hij herneemt de globale structuur van het klassieke verhaal, maar bij hem functioneren de schipbreuk en de ontmoeting met Vrijdag als louterende ervaringen waardoor Robinson zich uiteindelijk van zijn vervreemde westerse zelf kan ontdoen. Het is de vreemde, de wilde die de westerling als het ware ‘dekoloniseert’ (zie Geldof 1995). Wat er ook van zij, de revolutionaire ideologie van mei '68 mag nu dan al gedateerd zijn, op een fundamenteel punt heeft de revolte bijgedragen tot wat men later het postmoderne klimaat is gaan noemen: door mei '68 is de kritische, zelf-reflexieve analyse van de normaliserende effecten van westerse kernwaarden niet meer uit het culturele beeld weg te denken. En dit heeft op zijn beurt geleid tot een revisie van de manier waarop Frankrijk in het bijzonder en het Westen in Europa buitengaats 37 het algemeen tot voor kort met de interne en de externe Ander is omgesprongen of nog steeds omspringt, ook daar waar ogenschijnlijk gesproken wordt in naam van de onderdrukten. We hebben in het voorgaande immers al meermaals kunnen merken hoezeer het antikolonialisme blijft steken in dezelfde eurocentrische premissen als het kolonialisme. Met deze problematiek die aan bod komt bij auteurs zoals Foucault, Derrida, Bourdieu, De Certeau, Kristeva en Todorov, zijn we bij het contemporaine thema van de postkolonialiteit aanbeland. De ontdekking van de Ander kan opnieuw beginnen. Deze keer echter gebeurt dit in het volle besef dat de Ander en onze eigen culturele identiteit voor- en keerzijde van dezelfde medaille zijn. Dit besef maakt ook een historische terugblik op het eigen koloniale verleden van Frankrijk mogelijk, een terugblik die niet langer automatisch gestuurd wordt door ‘Europese’ ideologische waarden en normen. Europa buitengaats 38 17 ‘Le pouvoir des mots, les maux du pouvoir’ Literatuur op Haïti Kathleen Gyssels Les arguments préférés des tenants du système dans les Antilles de langue française tiennent en l'examen complaisant des misères d'Haïti: ‘Voilà où mène l'indépendance!’ L'analyse historique de l'effort de ce peuple, soulignant les inimaginables conditions d'apparition de la nation haïtienne, permet d'approcher les données réelles du problème. Par exemple et entre autres: l'héroïque et épuisante guerre de l'indépendance (1790-1802); la formation d'une aristocratie guerrière, nègre et mulâtre, qui devint très vite parasite; l'inconcevable monstrueuse dîme payée à la France de Charles x; la solitude de ce seul Etat nègre, littéralement assiégé tout au long de ces XIXe et XXe siècles capitalistes et racistes; les interventions mutilantes des impérialismes; la récession généralisée d'un enseignement férocement élitaire et souvent obscurantiste, géré par l'Eglise; l'aide apportée aux régimes macoutiques par les grandes puissances; le pillage international des ressources haïtiennes. L'extraordinaire est que le peuple haïtien ait pu résister à tant d'avanies. Il a résisté, il résiste encore. (Edouard Glissant, Le discours antillais 1981, 267) Inleiding De postkoloniale literatuur en kritiek zitten in de lift: V.S. Naipaul (Trinidad), Salman Rushdie (Indië), Maryse Condé (Guadeloupe) en Derek Walcott (Sint-Lucia) genieten wereldwijd bekendheid. Hun werken worden veelvuldig vertaald en zorgvuldig doorgelicht. Afrika, Latijns-Amerika, Azië en de Caraïbische archipel leveren merkwaardige, innoverende schrijvers, die weliswaar voor de verspreiding en bekendmaking van hun boeken vaak afhankelijk blijven van het Centrum. Eén zone blijft echter onbehandeld en onbekend, ook al werden er, recentelijk, speciaalnum- Europa buitengaats 39 mers aan gewijd, op vraag van bijvoorbeeld niemand minder dan Maryse Condé.1 Paradoxaal genoeg gaat het over die kolonie die alle andere vóór was in haar ontvoogdingsstrijd. Saint-Domingue, Frankrijks rijkste kolonie, heroverde haar Caraïbische identiteit toen Dessalines er in 1804, na een geslaagde slavenrevolte onder leiding van Toussaint Louverture, de eerste ‘zwarte’ republiek in de Nieuwe Wereld uitriep onder de naam Haïti (Ayti). De Haïtiaanse revolutie en haar helden zouden jarenlang de andere omringende eilanden en het Amerikaanse continent tot inspiratiebron en voorbeeld dienen (Mendelson 1989; Hunt 1988).2 Aimé Césaire spreekt terecht over dit eiland als ‘la seule Antille africaine’, ‘où, pour la première fois, la négritude se mit debout’. Met de geboorte van Haïti als onafhankelijke staat ontstond de facto ook een literair landschap met een aantal duidelijke dilemma's en paradoxen. Deze zouden lang ongewijzigd blijven en het bijzonder moeilijk maken de Haïtiaanse literatuur te omschrijven. Nog in 1905 laaide het debat over het al dan niet bestaan van ‘une littérature haïtienne’ hoog op, zoals we vernemen uit de inleiding tot Histoire de la littérature haïtienne illustrée par les textes van Berrou en Pompilus (1975). In 1928 beantwoordde de etnoloog Jean Price-Mars (1876-1968) diezelfde vraag bevestigend in zijn baanbrekende Ainsi parla l'oncle. Essais d'ethnographie (1928). Naast de literatuur besteedde hij aandacht aan onderwerpen als ‘Les croyances populaires’, ‘L'Afrique, ses races et ses civilisations’, ‘L'Afrique et le monde extérieur’, wat de sterk etnografische inslag van zijn literatuurbenadering verklaart. Volgens hem moet precies ook ‘folk-lore’ tot literatuur worden gerehabiliteerd (1928, 192). Criteria als periodisering,3 taal, afkomst van de auteurs en haïtianité,4 blijken allesbehalve eenduidig. Een dubbele identiteit, een innerlijke tweestrijd kenmerkt de Haïtiaan. Als afstammeling van Afrikanen en als ex-gekoloniseerde van Frankrijk, geneokoloniseerd door Amerika, wordt hij heen en weer geslingerd tussen francofilie en francofobie, amerikanofilie en noirisme (een extreme vorm van zwart nationalisme).5 Op het gebied van de godsdienst zijn er de tegenstellingen tussen voodoo, de rooms-katholieke cultus en de vele sekten die makkelijk ingang vinden bij een bijgelovige, arme bevolking. Ten slotte zijn er de verschillende fenotypes die zichzelf eerder in antagonistische termen zien dan in termen van métissage of vermenging. Deze tweespalt, deze verscheurdheid tussen tegenovergestelde waarden en normen bepaalt de getormenteerde weltanschauung van de Haïtiaan en verklaart de moeilijke dekolonisatie van het armste land van het noordelijk halfrond.6 Nergens anders werd ‘de macht der verbeelding’ (om de slogan van Frank Martinus Arion uit Nobele Wilden te gebruiken) zo sterk gétekend en vértekend door de ongezonde politieke situatie en machtszieke leiders Europa buitengaats 40 als in Haïti. Deze pregnante relatie tussen de politieke en literaire scene wordt uitstekend gesuggereerd in de titel van de anthologie Le Pouvoir des mots, les maux du pouvoir (1986) van de naar Québec uitgeweken Haïtiaanse criticus Jean Jonassaint. Le nègre: l'Autre redoutable Eerst en vooral was er de erfenis aan negatieve identiteitsbeelden en raciale vooroordelen waarvan de Haïtiaanse auteurs zich dienden te bevrijden. Sinds de Verlichting en de pseudo-antropologische theorieën van enkele encyclopedisten (Voltaire, Diderot, Condorcet) was het gemeengoed geworden de ‘neger’ als een ‘ander soort mens’, als een irrationeel en inferieur wezen voor te stellen. Bovendien waren de Zwarte Jakobijnen, aangewakkerd door de idealen van de Franse Revolutie, zo wreed en bloedig tekeergegaan in hun onafhankelijkheidsoorlog, dat zij allesbehalve op Rousseaus ‘Bons Sauvages’ leken. De Zwarten van Saint-Domingue werden gebrandmerkt als primitief, barbaars en kannibalistisch (Fleischmann, 1989). Daartegenover stond het stereotype van Caliban als een bezield, lustvol en zinnelijk wezen.7 Vooral de ‘negerin’ zou lang als een puur lustobject, als een rijpe vrucht die men zo kon plukken, worden beschreven én behandeld (Hoffmann 1992, 47-77). Deze sensueel-erotische traditie wordt verder gezet door René Depestre, als een soort tegengewicht voor de bittere aanklacht van de sociopolitieke armoede. Vanaf Etincelles (1945), dat de meeste lezers zeer aansprak maar president Elie Lescot met afkeer vervulde, slaagde de vroeger marxistisch-geïnspireerde René Depestre (1926) erin militante boodschappen en verontwaardiging over de Zwarte als ‘Minerai noir’ (titel van zijn tweede, in 1956 verschenen bundel) te koppelen aan ideeën van liefde en verlangen: ‘Je ne viendrai pas ce soir/mirer mon fol espoir/dans le cristal de tes prunelles sauvages/car quel sens donner/à nos baisers/à nos étreintes/à ce soir brûlant de fièvre/si notre amour reste indifférent/aux appels désespérés de la souffrance humaine.’ Eros dans un train chinois (1990) en Alléluia pour une femme-jardin (Prix Renaudot 1982) illustreren reeds in de titel ‘la veine érotico-sensuelle’ van Depestre. De Afro-Antilliaan was, althans in de ogen van de Blanke, evenmin in staat om de literatuur te bedrijven als om een land te besturen, ook al hadden Toussaint Louverture en Dessalines het tegenbewijs geleverd van het laatste. ‘Le complexe de couleur’, erger, de socioraciale hiërarchie die de Haïtiaanse maatschappij kenmerkt(e), verhinderen tot op de dag van vandaag het vormen van een natie, van een volk. Vanaf het begin van de kolonisatie was een rigoureuze indeling gemaakt op basis van huidskleur.8 Boven aan de piramide van de plantage stond de Blanke meester, Europa buitengaats 41 die bij zijn slavinnen een ‘ras’ van kleurlingen verwekte waaruit de ‘commandeurs’ en ‘nègres de talent’ werden gekozen. Deze mulatten-elite zwaaide de scepter over de ‘landnegers’. Deze affranchis werden al snel een intermediaire kaste die nu eens de zijde van de kolonisator, dan weer die van de gekoloniseerde koos. Wie in Haïti ‘mulâtres’ zegt, associeert dit met politieke macht, de stad, de bourgeoisie, de elite. ‘Neger’, daarentegen, evoceert machteloosheid, het platteland, het proletariaat. De superioriteit tegenover een meer negroïde type wordt er in Haïti van kindsbeen af ingelepeld. Dit wijdverspreid racisme drukte lang zijn stempel op het literaire werk. Een verneinung van de raciale identiteit en een diep schaamtegevoel over de onduidelijke genealogie van de Haïtiaan zouden tevens leiden tot kleurloze imitaties van Franse schrijvers (‘décalcomanie’). Gouverné li rosée Voor de Haïtiaanse auteur betekent de keuze tussen het Creools,9 de moedertaal van de Haïtiaan en als zodanig ook erkend vanaf de onafhankelijkheid,10 en het Frans vooral een keuze tussen lezerspublieken. Bovendien heeft de positie van elke auteur ten aanzien van dit dilemma een politieke betekenis.11 Niet alleen staat dominante taal tegenover gedomineerde taal, schrijven in het Haïtiaans betekent de facto toch nog steeds onbereikbaar blijven voor het merendeel van de Haïtianen dat geen leescultuur heeft. Het analfabetisme blijft immers schrijnend hoog (95 procent volgens Jean Métellus 1992, 341). Wie internationale ambities heeft, kiest uiteraard voor de eerste ‘nationale’ taal, die zij of hij dan wel op verschillende manieren ‘creoliseert’. Een schrijver bereikt zo een breder francofoon publiek, en vindt gemakkelijker een uitgever. 12 Schrijven in het Frans hoeft het oeuvre van de Haïtiaan niet meteen te beroven van zijn haïtianité, daar het officiële Frans evengoed deel uitmaakt van het cultureel erfgoed van Haïti. Toch denkt en voelt de Haïtiaan alles het scherpst in het Creools. Voor René Depestre (1926) doet ‘exil’ linguïstisch aan: Creools blijft geassocieerd met de kindertijd, met de jeugd doorgebracht in Jacmel, met de wereld van dromen en sensoriele, auditieve herinneringen, natuurgeluiden en zielenroerselen, van verhalen, 's avonds laat (Depestre in Magazine littéraire 1985, 52). Bewust en onbewust blijven de creolismen zich opdringen, zelfs als de auteur uiteindelijk kiest voor het ‘Frans’.13 Tot in de twintigste eeuw werd het Frans daarentegen zo sterk verbonden met ‘la mère-patrie’ en een eurocentrische visie dat heel wat schrijvers nooit naar de pen zullen gegrepen hebben om niet te moeten schrijven in de taal van de ex-kolonisator.14 Vandaag eisen Caraïbische auteurs het Creools op als literaire taal, en weigeren ze hun moedertaal nog lan- Europa buitengaats 42 ger te beschouwen als een ‘langue mineure’ (Chaudenson 1990). Terecht wijst Anthony Phelps (1928) op het gevaar alles op één taal te zetten: het Frans heeft de Haïtianen uit Amerika gesloten, zegt hij, het Creools dreigt hen uit de francofone wereld te stoten (1992, 381). Met het beurtelings publiceren van werken in het Frans en het Creools stellen Frankétienne (1936) en Gérard Etienne (1936) duidelijk dat de Haïtiaanse auteur in de eerste plaats het recht heeft zijn eigen (linguïstische) identiteit te kiezen. Dit streven naar linguïstische zelfbevestiging wordt bovendien een belangrijke hefboom tot het innoveren van de Haïtiaanse roman. Tenslotte is er de wens voor eigen volk verstaanbaar te zijn. Creoolse woorden (al dan niet verklaard in voetnoot of woordenlijst) en passages wisselen af met ‘Frans’. Vaak krijgt het gebruik van het Creools een meerwaarde. Zo verwijst de titel van Roumains meesterwerk Gouverneurs de la rosée (1944, Engelse vertaling in 1947 door Langston Hughes en anderen) naar iets wat de creolofone Haïtiaan onmiddellijk herkent: ‘le gouvenè larouze’ is de parodiërende, adellijke titel gegeven aan diegene die door de dorpsgemeenschap belast wordt met het verdelen van het kostbare water in de door droogte bedreigde dorpjes. Van een ‘écriture du registre’ naar ‘indigénisme’ In Haïti kwam de literatuur, een authentiek-Haïtiaanse literatuur, zeer traag op gang. In de plantagemaatschappij bestond enkel een écriture du registre, in de praktijk beperkt tot het noteren van administratieve gegevens en cijfers betreffende de suikerof rumproductie, of de ‘kweek’ van slaven.15 De Habitation vormde een aparte, gesloten micromaatschappij die dermate op rendement was toegespitst dat elke literaire bezigheid uitgesloten was. De geëmancipeerde slaven, waaronder slechts enkele ‘marrons du syllabaire’ waren, hadden geen recht tot lezen en schrijven. Toch ontstond in deze ‘lieu clos’ ‘une parole ouverte’, om het met de woorden van Edouard Glissant uit te drukken (1990, 77-89). Onder de slaven groeide de gewoonte 's avonds heimelijk bijeen te komen om te zingen en te vertellen: de ancestrale gebruiken, de cultus van de voorouders, de ‘roots’ bleven via deze mondelinge overlevering bewaard (Gyssels 1995). Bovendien boden deze geïmproviseerde verhalen gelegenheid tot een kritische, zij het gecamoufleerde, reflectie op de relatie tussen meesters en slaven. Op literair vlak viel er dus een enorme achterstand in te halen. Dat geldt trouwens voor alle Antillen en hun ‘irruption dans la modernité’ (Glissant 1981, 256).16 Europa buitengaats 43 Patriotten en Parnassiens Tot grosso modo 1915 staat de literatuur op Haïti gelijk met een vorm van ‘collectief bovarysme’: het ontkennen van de eigen identiteit en het zich verbergen achter een geleend masker. De Haïtiaan ontwikkelt een ‘surconscience linguistique’ (Gauvin 1996) en verdringt de Afrikaanse component in zijn identiteit. Hij draagt een Blank masker (vergelijk Fanon) en imiteert volop de Franse Parnassiens (José-Maria Heredia, Théodore de Banville, François Coppée). De nochtans pregnante problemen van de jonge republiek worden doodgezwegen en men bewierookt de nationale helden (Toussaint Louverture, Dessalines, le roi Christophe). Pseudoclassicistische verzen bezingen de grootsheid van de republiek en sporen aan tot vaderlandsliefde. Naast de ophemeling van het verleden is er ‘l'art pour l'art’: de stylistische inspanning om de vergelijking met ‘la république des belles lettres’ te kunnen doorstaan. ‘La poésie... c'est un jeu pour distraire’, stelt bijvoorbeeld Léon Laleau, ‘un poète français’ in hart en nieren in zijn debuutfase. De culturele vervreemding, de interiorisering van de ‘exogene’, Blanke kijk, spreekt duidelijk uit de ‘Poème des quatre saisons’: ‘L'azur, d'un bleu fidèle, illumine Paris. Les maronniers du bois sont en vert... Tu souris.’ (Laleau geciteerd in Morceaux choisis van Sylvain en Bellegarde 1904). Al vlug zal Laleau het artificiële inzien van zijn in Frankrijk gesitueerde verzen. Onder invloed van La Revue indigène bekeert hij zich dan tot het indigenisme: raciale fierheid en trouw aan zijn Afro-Antilliaanse eigenheid worden nu hoofdmotieven; de dichter bekommert zich om het lijden van alle Zwarten die zich verraden voelen en zichzelf verraden. Zijn bekende gedicht ‘Trahison’ drukt een linguïstische malaise uit die tegelijk getuigt van de identitaire twijfel en van het traumatiserend gewicht dat het verleden voor hem heeft: ‘Sentez-vous cette souffrance et ce désespoir, à nul autre égal, d'apprivoiser avec des mots de France, ce coeur qui vient du Sénégal?’ Dezelfde thema's komen aan bod bij Georges Sylvain (1866-1925), symbool van het Haïtiaanse verzet tegen de Amerikaanse bezetting van het eiland (1915-1934). Sylvain blijft een product van zijn tijd: zijn francofilie verdringt zijn eigen creativiteit, zijn verteltalent en zijn grondige kennis van de eigen orale traditie, factoren die het eerste meesterwerk in de Haïtiaanse literatuur hadden kunnen leveren, volgens Price-Mars.17 Cric? Crac! Fables de la Fontaine racontées par un montagnard haïtien is meer dan een verzameling Franse fabels in een tropisch kleedje: ‘Caliban’ herschrijft ‘Prospéro’, en de Haïtiaanse context en levensbeschouwing doordringen de Franse fabels. Inhoudelijk en vormelijk wordt weerstand geboden aan het Franse korset.18 Verder roept Sylvain, naast patriottisch en didactisch werk, het traumatische verleden op van slavernij en mensenhandel. ‘Frères d'Afrique’, opgedragen aan zijn vader, beschrijft de Europa buitengaats 44 hallucinante scène van een karavaan Afrikanen op weg naar de neger-comptoirs op de West-Afrikaanse kust: ‘Deux à deux, à pas lents, sous leurs charges d'ivoires/Courbant leurs dos meurtris, ils vont silencieux. Le sang de tons vermeils marque l'épaule noire,/ Et le sable brûlant met des pleurs dans les yeux.’ (Berrou en Pompilus 1975, 53) In 1904 gaf Sylvain, samen met Dantès Bellegarde, de eerste anthologie van de Haïtiaanse literatuur uit: Morceaux choisis. Les poètes, Les prosateurs, dat tegelijk kan worden gezien als aanzet tot canonisering van dezelfde literatuur. Met de stichter van ‘L'alliance française’ in Haïti wordt dus ook de Haïtiaanse kritiek geboren, die echter slechts een kortstondig bestaan beschoren was. Het juk van de Amerikaanse bezetting (1915-1934) had één voordeel: voor het eerst werd de kloof tussen de mulatten-elite en het volk kleiner en verenigden de kleurlingen zich in een gezamenlijke strijd tegen de vreemde overheerser. Sylvain vormde samen met een aantal andere ‘pionniers’ La Ronde, een tijdschrift dat de vernieuwing inluidde van de Haïtiaanse literatuur. ‘Mimicry’ (H.K. Bhabha 1994), of de nabootsing van de literatuur van het moederland, en de verdringing van de Afrikaanse componenten, hadden afgedaan. De moderne Haïtiaanse roman werd geboren, mede onder impuls van Jean Price-Mars die in zijn manifest Ainsi parla l'oncle opriep tot een dringende ‘retour aux sources’, een ‘renaissance de la poésie indigène’. ‘L'Africanisme’ en ‘l'Haïtianisme’ moesten de twee polen van deze beweging zijn. De uitbuiting van de boerenbevolking, het bijgeloof en het analfabetisme moesten worden zichtbaar gemaakt aan de mulatten-bourgeoisie. Voor Price-Mars leeft Afrika verder in Haïti: de kleine boer op het Caraïbische eiland verschilt in wezen niet van zijn voorouders in Afrika. Daarom neemt Price-Mars ook de verdediging op van voodoo, de hefboom voor de revolutie van 1794 (‘cérémonie’ van Bois-Caïman, Mackandal, Boukman). Elke religie, zo stelt hij, heeft zijn bijgelovige praktijken, die voortvloeien uit een gebrek aan scholing. In de mate dat dit syncretisch polytheïsme een homogeniserende werking heeft onder de boerenbevolking, moet het erkend en gerespecteerd worden. Veel hedendaagse kunstenaars zijn Price-Mars hierin nagevolgd: Frankétienne ziet voodoo als een matrix waarin alle kunsten (plastische, dans, muziek, theater) een specifiek Haïtiaanse invulling krijgen (Callaloo 1992, 387). Vervreemding en dekolonisatie zullen pas mogelijk zijn, zo stellen Le Griot en La revue indigène, dankzij een getrouwe weergave van de Haïtiaanse maatschappij en het verwerpen van het yankisme, dat staat voor kapitalisme, materialisme en raciale vooroordelen. Dit betekent de doodsteek voor het exotisme en doudouisme.19 Er ontstaat een ‘intellectuele marronnage’,20 een zin voor autochtonie. Literatuur wordt sociaal geëngageerd maar drukt eerder wanhoop dan hoop uit. Frédéric Marcelin (1848- Europa buitengaats 45 1917) en zijn broer (stichters van Haïti Politique et Littéraire, 1909-1911), Emile Roumer en Carl Brouard beschrijven het leven van alledag, de gewoontes en gebruiken van het volk, de nostalgische roep van Afrika. Zij schrijven tegen de ‘Latijnse erfenis’ en het neokolonialisme. Frédéric Marcelin, minister van financiën, waarschuwt voor de ontwikkelingssteun vanuit Amerika, die hij als een ernstig gevaar ziet voor zijn land (Bric-à-Brac 1910). Félix Morisseau-Leroy valt hem bij in Diacoute (sine die): ‘The more American money the government takes/ The poorer becomes the Haitian people.’ De impasse van de geëngageerde literatuur Tot in de jaren tachtig gold het principe dat het werk moest kunnen getoetst worden aan de realiteit. Engagement, ideologische stellingname, politieke dimensie, realisme en populisme doen de inhoud primeren op stijl en vormelijke kenmerken: ‘plus l'oeuvre se veut engagée, moins elle a et peut avoir de valeur littéraire’ (Christophe Charles 1976, 28, geciteerd door Hoffmann in Mot pour Mot). Daar een derdewereldliteratuur zich niet kan veroorloven aan spielerei te doen bleef de Antilliaanse literatuur lang in de greep van het naturalisme. Er werden hoofdzakelijk pessimistische werken gepubliceerd, verhalen met een tragische afloop, waarin de held systematisch ten prooi valt aan de corruptie en de tirannie van machtswellustelingen (Jonassaint 1988). De noodlottige afloop van het verhaal werd op de koop toe realiteit voor een aantal auteurs. De stichter van de communistische partij, Jacques Roumain (1907-1945) werd herhaalde malen gevangengenomen en het land uitgezet. Dokter Jacques-Stéphen Alexis (1922-1961) bracht in Compère Général Soleil (1955) het relaas van een bloedbad onder Haïtiaanse boeren die suikerriet kappen in de Dominicaanse republiek. Alexis zelf werd door tontons macoutes omgebracht, toen hij na zijn terugkeer uit Moskou probeerde met een groep pro-Russische communisten het Duvalier-regime te ondermijnen. In Les arbres musiciens (1957) had hij reeds de verregaande amerikanisering onder Duvalier en de onteigening van de boeren voor Amerikaanse bedrijven aangeklaagd. Het korte leven van deze ongewoon geëngageerde auteur wordt beschreven in La passe du vent van Eric Sarner (1994). Naast zijn politiek engagement was Alexis eveneens belangrijk op esthetischliterair vlak. Zijn bijdrage tot het eerste Congres van Zwarte auteurs en artiesten werd gepubliceerd in Présence Africaine: ‘Du réalisme merveilleux des Haïtiens’ was een herdefinitie van een eerder door Alejo Carpentier gedefinieerd concept.21 Werkelijkheid en onwerkelijkheid, het zichtbare en onzichtbare vloeien harmonieus in elkaar over. Latijns-Amerikaanse en Caraïbische auteurs hebben een barokke, surrealistische vertelstijl Europa buitengaats 46 gemeen waarin zij meesterlijk de magische omgeving, de bijgelovige praktijken en de beklemmende sfeer vertolken. Zowel onirisch-fantastische, als overwegend realistische elementen zitten verweven in de roman paysan van Marcelin, Lhérisson, Cinéas en Jacques Roumain. Exil intérieur In een land waar tirannieke leiders elkaar in snel tempo opvolgen, wordt de burger verscheurd tussen hier en elders, tussen het nu en de hoop op een betere toekomst.22 Deze constante spanning veroorzaakt een ‘exil intérieur’, kenmerkend voor zowel de kunstenaars die Haïti effectief verlaten als voor diegenen die verkiezen in hun vaderland te blijven. Voor de thuisblijver weegt het wellicht zwaarder: hij is genoodzaakt via omwegen de onverdraaglijke realiteit te bekritiseren. Glissant heeft het in Le discours antillais uitvoerig over le Détour, een discursieve strategie die reeds in de originele vertelvorm van ‘le conte créole’ aan de orde komt,23 en die inhoudt dat de auteur via omwegen, stiltes, tussen de regels, zijn boodschap verwoordt (1981, 31-34). De schendingen van de mensenrechten, de corruptie en de repressie zijn zo angstaanjagend in Haïti dat auteurs zich genoodzaakt zien tot voorzichtigheid als ze straffeloos deze wantoestanden aan de kaak willen stellen. ‘La littérature du dedans’ (Jonassaint 1983, 3) kenmerkt zich door procédés als allegorie, ambivalentie, ironie en fragmentatie. Stella (1959), een historische roman van Emeric de Bergeaud, illustreert dit mechanisme. De onafhankelijkheidsoorlog met de heroïsche overwinning van de slaven, hét onderwerp van de literatuur van voor 1915, wordt er eens te meer theatraal opgevoerd. De neger Romulus en de mulat Rémus wreken samen hun omgebrachte moeder door de plantage in brand te steken en hun meester om te brengen. Het verleden fungeert als allegorie voor het heden. Een aanklacht tegen het noiristisch bewind van Souloque, alias Faustin I, wordt een aanklacht tegen hedendaagse praktijken. Bergeaud, zelf mulat en slachtoffer van de racistische politiek onder president Lescot, wou zowel zijn Haïtiaanse als zijn Franse lezers bewust maken van het racisme van de zwarte Haïtiaanse elite, en een scherpe tekening brengen van de politieke impasse (Hoffmann 1984, 111-122). Het verhaal fungeert als ‘narrative of liberation’:het ageert tegen de status quo en suggereert een nieuwe orde (Taylor 1989). Europa buitengaats 47 Duvaliérisme en macoutisme De generatie die het regime van Jean-Claude Duvalier op de korrel neemt, legt getuigenis af over opsluiting, martelingen, het gebruik van voodoo als politiek terreurmiddel en de wijdverspreide corruptie. Dit alles duidt men in Haïti aan met: macoutisme,24 verwijzend naar de folkloristische figuur van Tonton Macoute, die zijn prooi (stoute zwarte kinderen) in een zak stopt. Pierre Clitandre (1954) klaagt de talrijke arrestaties onder Jean-Claude Duvalier aan in zijn Baron le vivant (zie Mot pour Mot, Littératures haïtiennes 2).25 Ook Félix Morisseau-Leroy heeft het in Eminans (zie Mot pour Mot) over de opsluiting van een schooljuffrouw en haar ongeletterde verloofde: als remedie tegen de gekte, zingt de gemartelde vrouw. Eminans begint verhalen te verzinnen om op zijn manier de leegte te verdringen na zijn ongeloofwaardige ontsnapping uit de cel. La famille des Pitite-Caille (1978) is volgens sommigen de eerste authentiek Haïtiaans-creoolse roman: stijl, inhoud en vorm weerspiegelen de identiteit van de auteur. Justin Lhérisson behandelt met zin voor het groteske en voor overdrijving een aantal hete hangijzers zoals het sociale onrecht, de planters-aristocratie, de matrifocaliteit en de polygamie.26 De vader van les Pitite Caille is een casanova die 79 kinderen heeft verwekt. Het is een bonte verzameling (‘nègres francs, nègres rouges, chabins, tacté-codinde, griffes, mulâtres, sacatras, marabouts, tchiam-pourras, etc.’, 17). De sarcastische toon, het gebruik van litotes, en de parodistische structuur dedramatiseren het werk van Lhérisson en onttrekken zijn kritische observaties aan het oog van de censuur. De referentiële waarde van het literair discours wordt verhuld. Een noot vooraan in Le Mât de cocagne (Depestre 1979), dat zich afspeelt in een fictief land waar Zoocrate Zacharie, alias ‘le Grand électrificateur des âmes’ de scepter zwaait, verwittigt de lezer dat elke gelijkenis met mensen, dieren, bomen, levend dan wel dood, een ‘schandalig toeval’ is: ‘Toute ressemblance avec des êtres, des animaux, des arbres, vivants ou ayant vécu, toute similitude, proche ou lointaine, de noms, de situations, de lieux, de systèmes, de roues dentées de fer ou de feu, ou bien tout autre scandale de la vie réelle, ne peuvent être l'effet que d'une coïncidence non seulement fortuite, mais proprement scandaleuse.’ Dergelijke waarschuwing laat ook Jean-Claude Fignolé horen in zijn ‘Avertissement’ tot Hofuku (1993): ‘L'histoire que prétend relater ce roman est pure invention de l'auteur même si, pour des raisons de vraisemblance, celui-ci utilise des faits politiques, des informations économiques (boursières et financières), des documents historiques vrais... et surtout des noms de firmes et de personnalités qui, dans des domaines précis, sont des références ou des symboles pour leur pays (et pour le monde). Aussi l'auteur demande-t-il au lecteur de ne préjuger en mal, ni pour les personnes ni pour les firmes, la manière dont le récit a été monté.’ Europa buitengaats 48 Met Les possédés de la pleine lune (1987) en Aube tranquille (1990) sluit Jean-Claude Fignolé nauw aan bij l'écriture de l'antillanité, zoals Daniel Maximin uit Guadeloupe ze beoefent in L'Isolé soleil (1981), Soufrières (1987) of L'Ile et une nuit (1995). Een meditatie over het schrijverschap wordt een pleidooi voor oralituur: spreekwoorden, folklore en legenden die hij in zijn geboortedorp opvangt, worden in zijn werk gevaloriseerd Zo wordt er in Aube tranquille gewag gemaakt van ‘la Bête à sept têtes’ dat het dorp in duisternis hult.27 Fignolé staat dicht bij de kleine Haïtiaan aan wie hij zijn boek opdraagt, in ruil voor wat hij van de dorpsgemeenschap in Jérémie ontving. Nog dichter bij de oralituur staat het bijzonder humoristische, op goedkoop papier uitgegeven en bovendien geïllustreerde werk van Gary Victor. Terecht wijst Mona Guérin in haar inleiding tot Albert Buron. Profil d'une élite op de verbazing die zich van de lezer meester maakt bij het uiterst hekelende portret van de Haïtiaanse politicus, op een moment dat dat allesbehalve ongevaarlijk was (het boek verscheen eerst in 1983 als feuilleton in de krant). Ook andere figuren moeten het ontgelden, zo de intellectueel die aan de ‘audience’ (groep dorpelingen die de laatste roddels uitwisselen) zijn probleem schetst: ‘Quand on n'a aucun respect pour sa propre culture, quand au plus profond de soi on cultive le mépris du Peuple, que peut-on faire de valable en faveur de son patrimoine national? Etre intellectuel en Haïti est un art complexe, comme le prouve la première nouvelle de ce recueil.’ (‘avant-propos’ 1988) Eén auteur troont boven alle thuisblijvers uit: Frankétienne. Reeds uit de versmelting van zijn voor- en familienaam blijkt zijn wens de typisch Haïtiaanse tegenstellingen (Creools versus Frans, verleden versus toekomst, roman [westers genre] versus verhaal, mythe, oralituur) te overstijgen. Tegenover de uitdaging (‘défi’, in het Creools dézafi, titel van zijn bekendste werk) van de Haïtiaanse gespletenheid poneert hij een nieuwe éénheid. Zonder echt van een derde beweging te kunnen spreken (na het indigénisme en het réalisme merveilleux), illustreert het werk van deze dichter, toneelschrijver, schilder toch het zogenaamde spiralisme (Maximilien Laroche 1986/87, 104-105). Jean-Claude Fignolé, René Philoctète en Frankétienne putten uit de populaire gebruiken van het volk, het leven van alledag, en verbinden zo traditie en moderniteit. Zo ook vervagen, in Frankétiennes drama, de grenzen tussen droom en werkelijkheid, instinct en rede, gesprek en stilte, acteur en toeschouwer (1992, 391). Frankétienne decentreert het subject, delineariseert het verhaal, en schrijft experimentele, iconoclastische romans. Via ontdubbeling, ambiguïteit, ‘l'entre-dit’ en ‘le non-dit’ wordt in een niet-lineaire vertelstijl de dictatuur onder de Duvaliers aan de kaak gesteld. De revolutionair nieuwe esthetiek van Frankétienne beantwoordt volledig aan de eis van ‘opaciteit’, door Glissant zo vaak onderstreept in Le discours antillais (1981, 12). Dit herme- Europa buitengaats 49 tisme laat toe de hybride identiteit van de diaspora-auteurs te stellen tegenover de totalitaire, tiranniserende ‘transparantie’ van het Westen.28 Zijn innoverende collage-esthetiek, zijn polyfoon schrijven, zijn a-grammatische taal en iconoclasme maken van Frankétienne een avant-gardistisch, excentriek kunstenaar, zoals het speciaalnummer van Dérives (53/54) duidelijk maakt. Dat brengt echter met zich mee dat de kritiek ook veel van hem eist. Na Ultravocal (1972), een uiterst hermetisch, in het Frans gepubliceerd werk, verweet men hem niet voor de Haïtianen te schrijven. Daarop publiceerde hij in het Creools Dézafi (1975), waarin zombificatie symbool staat voor het politiek onbewustzijn en voor de vervreemding onder totalitaire regimes.29 Hij kreeg het verwijt alleen een lokaal publiek te bereiken. Hij herschreef de roman in het Frans (Les affres d'un défi) en moest toen horen dat het nuttiger geweest zou zijn hetzelfde te brengen in de vorm van een toneelstuk, waarop hij zich bekeerde tot het drama met Troufoban en Pèlin-Tèt. Exil extérieur Grosso modo kunnen we twee Haïtiaanse diaspora onderscheiden, aldus Hoffmann (1984, 80). Een eerste emigratiegolf kwam op gang na de Amerikaanse bezetting. Een tweede volgde tijdens de politieke malaise van de jaren zestig en zeventig. Het ontworteld zijn, het al dan niet noodgedwongen verblijven in een ander land blijft dan ook een geliefkoosd literair thema. Ballingschap kan enorm stimulerend zijn voor de ‘mimesis’, het aanwezig maken van de afwezige(n), van het thuisland. Op lange termijn vreet het echter vaak aan de inspiratie van de auteur die de binding met thuis dreigt te verliezen. ‘La littérature du dehors’ haalt de bovenhand op ‘la littérature du dedans’: de ‘dissemiNation’ (met de term die Homi K. Bhabha gebruikt in Nation and Narration 1990) van de auteurs herinnert aan de driehoeksroute van de slavenhandel, alsof de zwarte diaspora gedoemd blijft om rond te dolen tussen Amerika, Europa en Afrika. De Haïtiaanse ‘kolonies’ hebben hun eigen uitgeverijen, revues, en literaire forums in New York, Montréal en Parijs. Anthony Phelps, Roland Morisseau, Serge Legagneur, Emille Ollivier, Gérard Etienne verblijven in Québec; Jean-François Brierre, Lucien Lemoine, Roger Dorsinville, Gérard Chenet in Dakar; Pierre Clitandre, Paul Cauvin, Félix Morisseau-Leroy in New-York en Jean-Claude Charles, René Depestre en Jean Métellus in Parijs. Terwijl zij het vaak makkelijker hebben wat het uitgeven van hun werk betreft, ervaren ze ook een kloof met het publiek waarover en waarvoor zij in den beginne dachten te schrijven. Zo zijn de eerste twee romans van Métellus, Jacmel au crépuscule (1981) en La famille Vortex (1982) nog in de geboortestad van de Europa buitengaats 50 auteur gesitueerd, terwijl Une eau forte (1983) en La parole prisonnière (1986) respectievelijk in Zwitserland en in Metz zijn gesitueerd. De auteur van Haïti, une nation pathétique zegt over zichzelf: ‘The more I formally move away from Haiti, the more I substantially get close to it’ (Callaloo 1992, 340). In Louis Vortex (1992) neemt hij definitief afscheid van de droom ooit terug te keren naar Haïti; integratie en acculturatie in het adoptieland worden als enige leefbare oplossingen gesuggereerd. Naar verluidt ondervinden sommige auteurs de cohesie, die automatisch in een diasporagemeenschap ontstaat, als hinderlijk: commentaar en kritiek van vrienden, kennissen en familieleden zou een handicap zijn bij het schrijven. De Haïtiaanse auteur moet dus dubbel opletten wat en waar, waarover en hoe hij schrijft! Andere auteurs trekken zich van dit alles niets aan. Met Le nègre crucifié (1974), Un Ambassadeur macoute à Montréal (1979) en La Pacotille (1991) provoceert Gérard Etienne zowel de Haïtiaanse als de Canadese en internationale publieke opinie. Zijn oneerbiedige taal, zijn schokkende beelden bezorgen de lezer oprispingen. La Pacotille (1991) schetst in twaalf hoofdstukken de lijdensweg van Ben Chalom, ‘zoon van de vrede’. Ben zwalpt tussen Haïti, uiteengereten door een nest adders, en Canada, dat niet het beloofde land blijkt te zijn dat men hem had voorgespiegeld. Gérard Etienne is niet mals ten opzichte van Haïti, maar ook niet ten opzichte van Canada. Ditzelfde verscheurd-zijn komt ook aan bod, zij het minder agressief, in de werken van Emile Ollivier, bijvoorbeeld in Les Urnes scellées (Hoffmann 1995). Diversaliteit en kosmopolitisme Bij de twee vorige diasporageneraties voegt zich vanaf de jaren tachtig nog een derde. De betreffende auteurs hebben enkel nog hun familiale wortels in Haïti. Zij vormen tegelijkertijd een continuïteit en een breuk met hun voorouders. Robert Berrouët-Oriol, Dany Laferrière, Joël Des Rosiers, Stanley Péan, Edwidge Danticat maken deel uit van de zoveelste generatie Haïtianen die in Franstalig Canada, in Frankrijk zelf of in de Verenigde Staten haar heil zoekt. Emigratie blijft dan ook een leitmotiv in het werk van deze schrijvers. ‘Le déracinement’ en ‘dislocation’ hebben niet langer enkel negatieve connotaties. Naast verschilpunten worden ook heel wat gelukkige gelijkenissen tussen adoptie- en moederland ontdekt. Laferrière ontdekt ‘la créolité’ in de straten van Montréal: ‘Les voix des gens massés/le long de la rue Sherbrooke/[...] me parviennent comme un chant créole’ (Chronique de la dérive douce 1995, 21). Stereotyperollen hebben afgedaan; immigratie, werkloosheid, racisme worden gerelativeerd. Een hoopvoller gestemde thematiek wijst op een optimistische levensvisie en een sterk geloof in een multiculturele en Europa buitengaats 51 multiraciale samenleving waarin culturen, talen en religies harmonieus naast elkaar bestaan, of zich zelfs vermengen (Dorsinville 1990). De hybride identiteit of pluraliteit, de verwerping van elk sektarisme, elke totalitaire identitaire claim sluit nauw aan bij die van Bhabha in The Location of Culture (1994, 38),30 en bij die van Glissant.31 In zijn Poétique de la Relation (1990, 89) wees de laatste reeds op ‘le choc des cultures’ en op ‘le métissage culturel’ als een modernistisch proces dat niet langer enkel het Plantage-universum maar veeleer alle grote steden typeert. Grootsteden moeten openstaan voor de periferie en de verschillende etno-raciale componenten aanvaarden en respecteren. Joël Des Rosiers beschrijft zichzelf schertsend als ‘un Québécois pure laine crépue’, zich de lijfspreuk van de Franstalige bewoners (‘Québécois pure laine’) toeëigenend. Zijn bundel Métropolis-Opéra (1987) is een lofzang op Montréal, ‘ville de vastitude comme de désertitude’ waar topoi als ‘l'asphalte’, ‘venelles’ en ‘voiries’ een poëtische lading krijgen. Tribu (1990) evoceert daartegenover de wijdsheid van de woestijn, decor voor het nomadisch bestaan van de Toearegs en de fantasmatische invulling van de etniciteit. Savanes (1993), ten slotte, is een réécriture des origines, een persoonlijke mythologie waarin de ontdekking van de Nieuwe Wereld, een geliefd thema bij Latijns-Amerikaanse en Caraïbische auteurs (denken we aan Les Indes, uit 1955, van Glissant), herschreven wordt. De derde generatie telt ten slotte ook journalisten, moderne globetrotters die van hun groot observatievermogen en vlotte pen gebruik maken om de benarde realiteit in Haïti plastisch weer te geven. Vaak graven ze in het traumatisch verleden naar een verklaring voor het uitzichtloze heden. Hans Christoph Buch (1944) verrijkt de Duits-Haïtiaanse literaire traditie (zie Anna Seghers, Drei Frauen aus Haiti 1990; Hubert Fichte en Heiner Müller) met zijn triolgie Le Mariage de Port-au-Prince, Haïti chérie, Amiral Zombie ou le retour de Christophe Colomb. Dit laatste deel mengt de brieven van een zekere Georg Weerth aan de vrouw op wie hij verliefd is, met posthume impressies van Columbus. Zo vraagt de ontdekker van de Nieuwe Wereld zich af waarom zijn gebeente gedoemd is van het ene land naar het andere overgebracht te worden. De ophefmakende razzia's van de tonton macoutes in november 1986, de aanhouding van buitenlandse journalisten, de vele gezichten van verderf en dood (aids en syfilis), worden er op quasi-journalistieke toon gerapporteerd. Cric? Crac! Oralituur Reeds in de jaren veertig wisten Amerikaanse antropologen en sociologen zoals Herskovits (Life in a Haitian Valley, 1927) en Zora Neale Hurston (Tell my Horse. Voodoo and Life in Haiti and Jamaica, 1938) de orale tradi- Europa buitengaats 52 tie die onder de Haïtiaanse bevolking leeft naar waarde te schatten. De veillées of vertelavonden versterken de sociale banden en garanderen het mondeling geheugen, het historisch bewustzijn van de plattelandsbevolking. Bij huwelijken en begrafenissen, hoogdagen en festivals wordt ‘le maîtr' conteur’ het centrum van de belangstelling. Zijn aanvangsformule ‘Cric?’, waarop het publiek uitbundig te kennen geeft klaar te zijn voor de magie van het woord door ‘Crac!’ te roepen, is de start van een seance waarin muziek en dans, raadsels en vertellingen over Compè Lapin en Compè Tigre en Ti Jean elkaar afwisselen. In binnen- en buitenland krijgt deze theatrale verteltraditie steeds meer aanhang. Acteurs en actrices uit Haïti (ik denk aan Mimi Barthélémy: Contes diaboliques d'Haïti) zien het als een taak om wat andere pioniers (Suzanne Comhaire: Les contes haïtiens; Le roman de Bouqui) en spektakelgroepen (Toto Bissainthe met Les Griots) voor hun hebben neergeschreven, op de bühne te brengen. De vitaliteit van de oralituur spreekt uit de talrijke tweetalige edities die vooral op het jonge publiek gericht zijn. De jeugd maakt er kennis met plezierige en pijnlijke feiten, met een geschiedenis die elke Haïtiaan moet kennen en verwerken. Ongehoorde stemmen In dit summier overzicht van de Haïtiaanse literatuur valt de afwezigheid op van het toneel (met uitzondering van Frankétienne en J.P. Bernay) en van de vrouw. Het drama heeft te kampen met de materieel moeilijke condities in Haïti en met het gebrek aan repertoire (hetzelfde geldt voor de Franse Antillen, Lérus 1984; Gadjard 1984). Nochtans kende Haïti tot de helft van de twintigste eeuw een dramaturgische traditie (Morisseau-Leroy 1992, 667-670/ Silenieks 1994).32 Net als in de meeste andere landen kwamen vrouwen in de Caraïbische archipel láter aan het woord dan mannen, en blijven ze miskend. Vanaf de jaren zeventig worden hun stemmen nochtans gehoord in de Caraïben. Tegenwoordig krijgen ze de aandacht die zij verdienen (Zie de speciaalnummers van Notre Librairie 117 en 118 van 1994). Marie-Thérèse Colimon (Fils de misère, 1974), Liliane Dévieux (1942) (Piano-Bar), Nadine Magloire (1936) (Le mal de vivre, 1968) en Marie Chauvet vormen een eerste generatie Haïtiaanse schrijfsters. Hun hoofdpersonen verzetten zich tegen de status quo en de manicheïstische vrouwenportretten (hoer versus engel) die ‘l'authentique fille du terroir’ voorstellen als een soort exotisch nationaal product in fel contrast met de geïdealiseerde Europese ‘vierge blanche’. Vrouwelijk schrijven geeft de voorkeur aan de autobiografische bildungsroman (Hoffmann 1994). In confessionele stijl (dag-boek, brieven) en in een eigen vrouwelijke taal wordt gewag gemaakt van Europa buitengaats 53 fragmentatie, van een getormenteerde psyche. Deze leitmotiven die alle ‘auteures’ uit de regio kenmerken (zie Lacrosil, Warner-Vieyra, Schwarz-Bart)33 weet Chauvet (1916-1973) te koppelen aan een kritische ondervraging van het falen van het politiek regime in Haïti. Zij demythologiseert de idee dat de dictator de enige boeman is in Haïti: de psychologische doorlichting van het Haïtiaanse individu toont aan dat in elk het fantasme van de macht schuilt en dat voodoo een atavistisch wapen is in handen van de machthebbers (Dany Laferrière 1983, 8). Haar trilogie Amour, Colère, Folie (1968) kon omwille van deze haarscherpe analyse twaalf jaar lang niet verschijnen, juist omdat ze de vinger legde op het feit dat de koloniaal vervangen was door ‘les mendiants armés’, ‘les hommes en noir’ van Vader Duvalier. Tegenwoordig geniet Chauvets oeuvre de (her)waardering die het verdient, en dit ook buiten de francofone regio (DeJean 1991). Haar Fille d'Haïti (1954) toont aan wat het betekent om als een zwarte vrouw geboren te worden in een wereld geregeerd door Blanke en Zwarte mannen, waarin ze omwille van haar raciale en seksuele identiteit onderdrukt wordt. De recentere vrouwelijke romans (jaren tachtig) richten de aandacht vooral op de voortgaande leegloop van het Haïtiaanse platteland en op de jet-generation (allusie op de migratie per vliegtuig, en het Franse jeter, ‘wegwerpmensen’). In Présumée Solitude ou Histoire d'une paysanne haïtienne van Michèle Cazenove (1988) verruilt plattelandsvrouw Preésumée haar armoedig en uitzichtloos bestaan voor de trottoirs van Port-au-Prince, waar ze zich prostitueert om te overleven. Exit de sensuele, heupwiegende vrouw die kirt van plezier. Voor het eerst krijgen we het stadsdecor, de transitzone van waaruit de ontsnapping naar Miami of de Bahama's wordt gewaagd. In Mémoire d'une amnésique (1984) borduurt Jan J. Dominique verder op de moeilijke, opzettelijk vergeten, vrouwelijke identiteit: de vertelster verklaart hoe de ambtenaar van de burgerlijke stand de ‘e-muet’ bij haar voornaam vergat. Een leeg kader bij het begin van het boek krijgt als vermelding: ‘ceci est la narratrice’; het autoportret moet door de lezer worden gevisualiseerd (Balutansky 1990). Veel schrijfsters blijven in de schaduw staan; hun werk valt moeilijk te plaatsen. Dat is het geval met Annie Desroy, Lilas Desquiron, Lilian Dartiguenave, Maud Fontus (Hosanna et son rêve, 1991), Madeleine Gardinier (Néna ou la joie de vivre, 1989) en Margaret Papillon. Een ware revelatie is de jonge, in New York verblijvende en in het Engels publicerende Edwidge Danticat. Na Breath, Eyes, and Memory (1994) brengt Krik? Krak! negen allesbehalve blijmoedige korte verhalen. De ellendige toestand sinds de verkiezing van Aristide, de ‘middle passage’ van duizenden Haïtianen naar het beloofde Amerika (‘Children of the Sea’), de Haïtiaanse genocide onder de Dominicaanse president Trujillo (‘1937’) worden er op een bescheiden en tegelijkertijd aangrijpende ma- Europa buitengaats 54 nier weergegeven: een écriture die als ‘tropismes haïtiens’ zou kunnen omschreven worden. Bal fini, violon en sac: slotbedenkingen Alhoewel ze nog steeds een littérature de l'exil blijft, wint de hedendaagse Haïtiaanse literatuur toch gestaag aan sterkte, originaliteit en variëteit. Zij gedraagt zich als ‘un blessé qui se sauve’ (Jonassaint 1983). Ondanks de penibele politieke en economische situatie van hun land en van henzelf blijven Haïtiaanse auteurs werken produceren van hoge kwaliteit. Niet alleen zijn de auteurs talrijk; hun artistieke ‘parcours’ getuigt ook van flexibiliteit en inlevingsvermogen. De cultuur en problematiek van het thuisland worden geconfronteerd en vergeleken met die van het adoptieland; de ontwortelde verrijkt zijn identiteit met het Andere, het Elders. Literatuur is niet langer een ‘coumbite’, een collectieve actie, een realistische weergave met een duidelijke boodschap, maar een sterk intimistische getuigenis van grensverleggende ervaringen, een individuele, maar toch maatschappijgerichte daad. Eindnoten: 1 Zie voorwoord van uitgever Charles H. Rowell in het dubbelnummer Callaloo 15,2 en 15,3 (1992). Nummer 15,2 bevat interessante interviews met bekende en minder bekende auteurs. Nummer 15,3 behandelt de recentste verschuivingen en evoluties binnen de literatuur zelf. Haïti kreeg vroeger meer aandacht in anthologieën. Vooral Jacques Roumain, Jacques-Stéphen Alexis en René Depestre vormen sinds jaar en dag het gecanoniseerde trio. Zie bijvoorbeeld Léonard Sainville, Anthologie de la littérature négroafricaine (1963). Hier en daar breken ook minder bekende auteurs door: in nummer 82 van Notre Librairie, gewijd aan ‘Les Ecrivains de langue française: Afrique noire-Maghreb-Caraïbes-Océan Indien’ selecteerde men, naast Roumain en Alexis, Pierre Pluchon met Haïti, république caraïbe. Het moet gezegd dat, wanneer het over de literaire productie van de Caraïbische regio gaat, slechts weinig bloemlezingen een volledig beeld geven. Arie Sneeuw, Elly Orsel en Vernie February slagen daar wél in met hun Moderne Caraïbische verhalen. Zij kozen Félix Morisseau-Leroy als vertegenwoordiger van Haïti. 2 Volgens Edouard Glissant lijden Antilliaanse auteurs aan ‘un complexe de Toussaint’: zijn aureool tekende zich scherp af tegen de antihelden van de Martiniquaanse geaborteerde slavenrevoltes (1981, 135). Hij schreef Monsieur Toussaint, terwijl Aimé Césaire in zijn Toussaint Louverture. La révolution française et le problème colonial zich, in het voetspoor van deze rebel, als dé ideoloog van het antikolonialisme opstelde. Aan Engelstalige zijde werd deze woelige geschiedenis door C.L.R. James in beeld gebracht in The Black Jacobins, dat voor het eerst in druk verscheen in 1938. 3 In functie van emigratiegolven, politieke breekpunten? Jonassaint onderscheidt de traditionele roman: gepubliceerd tussen 1901 (Thémistocle-Epaminondas Labasterre de Marcelin) en 1961 (dood van J.St. Alexis (1988: 163) en de moderne roman (vanaf 1961 tot nu). Voor Hoffmann wordt de hedendaagse Haïtiaanse roman (maar dat is dan de ‘roman de la modernite’ voor Jonassaint?) geboren onder de Amerikaanse bezetting (1984, 13-27). Berrou en Pompilus, ten slotte, maken een onderscheid tussen ‘Littérature des pionniers’ van 1804 tot 1836; ‘le romantisme haïtien’ tot eind negentiende eeuw, ‘la Génération de la Ronde’ tot 1927 en de indigenisten (vanaf 1927 tot nu). Europa buitengaats 4 Voor Berrou en Pompilus (1975, 9) gaat het om ‘une vision du monde et de ses rapports avec l'homme, marquée par la sensibilité haïtienne et exprimée dans une langue où les signes dessinent des rapports spécifiques.’ Price-Mars definieert de term als ‘une certaine sensibilité commune à la race, voire un certain tour de langue, une certaine conception de la vie très propre à notre pays’ (1928, 192). Belangrijk is dat het element ‘taal’ hier reeds opduikt. 5 Sterk antiklerikaal en antimulatten gericht. Het noirisme poneert dat, aangezien zwarten de meerderheid van de bevolking uitmaken, zij aan de macht moeten komen en alle kleurlingen het land uitgezet moeten worden. Onder president Souloque werd de kleurlingen-elite massaal aan de deur gezet, volgens hem was deze de oorsprong van alle kwaad. 6 Léon-François Hoffmann stelt in zijn inleiding tot Haïti: couleurs, croyances, créole (1990, 12): ‘dans leur désir de rendre leur société plus juste, plus harmonieuse, plus authentiquement nationale, les intellectuels haïtiens ont cherché à concilier deux visions du monde: celle de l'élite et des lettrés, centrée sur la langue française, le christianisme, le code Napoléon, et celle de la majorité des citoyens, centrée sur le créole, le vodou, le droit coutumier. D'aucuns, nous le verrons, ont prôné l'occidentalisation pure et simple de la “masse”; d'autres au contraire la valorisation de ses coutumes et leur adoption par les nantis; d'autres encore, un amalgame des deux traditions.’ 7 Verwijzend naar The Tempest van Shakespeare, zoals herschreven door onder anderen Aimé Césaire in Une tempête, staat Caliban voor de gekoloniseerde, en tegenover Prospero, de koloniaal, met Ariel de mulat aan de kant van de machthebber. 8 Zo onderscheidde Moreau de Saint-Méry liefst 126 verschillende fenotypes voortspruitend uit métissage of rassenvermenging. Veel van deze types verwijzen naar kruisingen bij dieren: mulat is het resultaat van de kruising tussen ezel en paard; châbin duidt een kruising aan van Normandische schapen met rosse vacht; câpre een geitensoort, enzovoort. 9 Over de oorsprong van het creools doen verschillende meningen de ronde: ofwel leerden de slaven het van de meester, of omgekeerd. Een derde thesis legt de bron van deze gemeenschappelijke linguïstische code bij de negerhandelaars op de West-Afrikaanse kust. Zij zouden reeds een ‘vernaculair’ idioom gebruikt hebben waarin Europese (Franse) en Afrikaanse termen versmolten en met een vereenvoudigde Franse syntaxis. Zie Jacques Arends, Pieter Muysken, Norval Smith, red., Pidgins and Creoles, Amsterdam: J. Benjamins, 1994. 10 De onafhankelijkheidsacte van Sonthonax was in het creools opgesteld. 11 Onder Duvalier volstond het in het creools te schrijven om als anti-Duvaliérist te worden versleten, anti-yankee. (Zie Lyonel Trouillot in het speciaalnummer van Callaloo, 403). 12 Jean Métellus (1937) ondervindt deze dubbele handicap (‘édition/réception’): ‘Je veux bien écrire en créole, mais je ne sais pas qui m'aurait publié.’ (Jonassaint 1986, 220) 13 Voor de diglossie in Gouverneurs de la rosée, zie Jean Bernabé, Textes, Etudes et Documents, uit 1979. 14 De Guadeloupeaanse schrijfster en socio-linguïste Dany Bébel-Gisler heeft het over deze ‘handicap’ in La langue créole, force jugulée (1976). 15 In de historisch-antropologische anthologie van de Frans-Antilliaanse literatuur beschrijven Patrick Chamoiseau en zijn rechterarm Raphaël Confiant uitvoerig de diachronische evolutie van een scription (Barthes) naar een écriture du registre, vooraleer er, recentelijk, zich een écriture créole profileert (Chamoiseau en Confiant 1991, 23-7). 16 ‘The “newness” of migrant or minority discourse has to be discovered in medias res: a newness that is not part of the “progressivist” division between past and present, or the archaic and the modern; nor is it a “newness” that can be contained in the mimesis of “original and copy”’ (Bhabha 1994, 227). 17 ‘Voyez-vous à quelle magnifique création originale eut abouti Georges Sylvain s'il avait oublié La Fontaine pour ne puiser ses sujets entièrement que dans les légendes et les contes d'Haïti? N'est-il pas regrettable que nous ayons perdu la plus belle occasion d'avoir un chef-d'oeuvre de littérature folk-lorique?’ (Price-Mars 1928, 193) 18 In de ‘Krekel en de mier’ wordt gewag gemaakt van het mondaine leven van de mier die ‘calypso's’ zingt en danst in plaats van eten te vergaren voor de winter. 19 Doudou is een troetelnaam voor de mulattin. 20 Van het Spaanse ‘cimarron’: aap die in de bossen leeft. ‘Marronnage’ betekent het weerstand bieden aan het oppressieve systeem (fysisch door de plantage te verlaten, of mentaal). Zie ook Glissant 1981, 70; Depestre 1980, inleiding. Europa buitengaats 21 Gesticht door Alioune Diop in 1947. Nr. 12 werd gewijd aan Haïti met bijdragen van Alfred Métraux, Michel Leiris, Suzanne Comhaire-Sylvain en gedichten van Depestre en Morisseau-Leroy. 22 In 1804 roept Dessalines zich uit tot ‘empereur’; in 1807 volgt de megalomane ‘koning Christophe’ hem op. Christophe laat de fameuze burcht ‘Saint-souci’ optrekken en pleegt er zelfmoord. In 1825 wordt de republiek door Frankrijk erkend. In 1847 komt Souloque aan de macht als Faustin 1. Hij is de laatste president die als slaaf geboren werd. Hij sterft in ballingschap. Bekender zijn Elie Lescot (1941) en Eugène Magloire (1950). In 1957 komt François Duvalier, socioloog en dokter, aan de macht. Hij roept zich in 1964 uit tot president voor het leven en wordt in 1971 opgevolgd door Baby Doc. Die roept zich op zijn beurt uit tot president voor het leven, gesteund door zijn leger van tonton macoutes. In 1986 wordt Duvalier afgezet. Leslie Manigat wordt president in 1988. Hij wordt opgevolgd door generaal Avril. In 1990 wordt Aristide democratisch gekozen tot president, maar hij wordt afgezet door generaal Raoul Cedras in 1991. Aristide wijkt uit naar de Verenigde Staten en keert in 1995 terug naar zijn totaal ontwrichte land. Voor een complete beschrijving van Haïti's tragische geschiedenis, zie Catherine Eve di Chiara 1988. 23 ‘Le conte créole est le détour emblématique par quoi, dans l'univers des Plantations, la masse des Martiniquais développait une poétique forcée (que nous appellerons une contre-poétique), où se manifestaient en même temps une impuissance à se libérer globalement et un acharnement à tenter de le faire.’ (DA, 241-242) 24 Voor Glissant is macoutisme een typische houding die de elite aanneemt wanneer ze niet in staat is de economische impasse te doorbreken. Hij onderscheidt ‘macoutisme de droite et de gauche: intimidations encouragées par le pouvoir, dans les pays antillais dominés’ en ‘macoutisme nationaliste’ of ‘duvaliériste’ (DA, 217-218): ‘élite qui s'est imposée par la force à la direction politique, avec une aide extérieure.’ 25 Bijnaam voor Baby Doc. Le Baron Samedi is de gevreesde voodoo-god die zich ophoudt op kerkhoven, gekleed in zwart pak en wit hemd (als de president). Bijgelovige boeren geloofden lang na zijn dood dat Jean-Claude Duvalier verder leefde in de vorm van deze terroriserende ‘loa’. 26 Gezinssituatie gegenereerd door de slavernij. De meester interesseerde zich enkel voor vrouw en kind: ‘le ventre de la femme est le trésor du maître’, luidt het spreekwoord. De zwarte man was de verwekker van kinderen; hij mocht er slechts zelden de ‘vader’ van zijn. Kinderen werden vaak van hun ouders gescheiden en apart verkocht. Moeders die alleen instaan voor het grootbrengen van hun talrijk kroost, uit verschillende relaties, zijn nog steeds talrijk in de minst bevoorrechte lagen van de Antilliaanse bevolking. 27 Patrimonium dat in alle Franse Antillen bekend is. Ina Césaire verhaalt in L'enfant des passages ou la geste de Ti Jean over het gevecht van de held tegen dit zevenkoppig monster (1987). Schwarz-Bart heeft het in Ti Jean L'horizon over ‘La Bête’ dat Fond-Zombi in een hopeloze nacht stort, waar alleen Ti Jean zal kunnen aan verhelpen (1979). 28 Woorden die Homi K. Bhabha's The Location of Culture (1994) in herinnering roepen. Glissant: ‘Nous réclamons le droit à l'opacité. Par quoi notre tension pour tout dru exister rejoint le drame planétaire de la Relation: l'élan des peuples néantisés qui opposent aujourd'hui à l'universel de la transparence, imposé par l'Occident, une multiplicité sourde du Divers.’ 29 Zo wordt voodoo, embleem van het socio-religieus syncretisme, op verschillende niveaus gebruikt in Hadriana dans tous mes rêves (Depestre 1988). De mooie bruid verandert op het ogenblik dat ze het jawoord moet geven in een zombie. Ze staat voor Haïti dat door de ‘homo papadocus’ levend de dood ingaat (zie Dayan 1993). 30 ‘It is significant that the productive capacities of the Third Space have a colonial or postcolonial provenance. For a willingness to descent into that alien territory [...] may reveal that the theoretical recognition of the split-space of enunciation may open the way to conceptualizing an international culture, based not on the exoticism of multiculturalism or the diversity of cultures, but on the inscription and articulation of culture's hybridity.’ 31 Onze eeuw, zo stelt Glissant, wordt gekenmerkt door een enorme chaos, waarin verschillende culturen en plaatsen met elkaar in contact komen (het onderwerp van zijn laatste roman Tout-monde, 1992). Die realiteit verplicht het Westen zich te bevrijden van vastgelegde en opgelegde identiteiten, van ideologieën die mensen uit elkaar drijven eerder dan ze samen te brengen (alleen literatuur brengt samen, aldus de auteur). Zo ook Des Rosiers: ‘the twenty-first century will be “tribal”. [...] Different nations are standing up and saying that they no longer accept the bulldozer of Americanization; we no longer accept the bulldozing of destruction of Europa buitengaats our cultures. [...] far from enduring the huge geopolitical entities that are now collapsing, thousands of new nations will emerge’ (1992, 430). 32 Zie Robert Cornevin, Le théâtre haïtien des origines à nos jours (1973). Haïti kende verbazend veel theatergroepen in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Qua thematiek verloopt de evolutie uiteraard parallel met de andere genres (van nationalistische naar moraliserende zedenstukken over het dagelijkse leven, waar steeds meer kritiek op het regime ten tonele wordt gevoerd. Zo wordt het ‘Prisme’-gezelschap van Anthony Phelps opgedoekt en moet hij naar Montréal uitwijken in 1955. 33 Zie Kathleen Gyssels, ‘Filles de Solitude’. Essai sur l'identité antillaise dans les [auto-] biographies fictives de Simone et André Schwarz-Bart, Paris: L'Harmattan, 1996. Europa buitengaats 55 18 De Frans-Canadese roman van Québec Zoektocht naar identiteit Jaap Lintvelt Inleiding De Frans-Canadese provincie Québec, met een oppervlakte van 37 keer Nederland, telt 7 miljoen inwoners waarvan 81 procent Franstalig is. Evenals de andere provincies van Canada is Québec multicultureel: naast de autochtone Indiaanse en Inuit bevolking hebben de immigranten allen hun eigen specifieke culturele inbreng. We beperken ons hier echter tot een korte presentatie van enkele aspecten van de Frans-Canadese literatuur uit Québec.1 In een beknopt literair-historisch overzicht wordt aan de hand van enkele representatieve auteurs aangegeven op welke wijze vorm gegeven wordt aan de culturele identiteit van Frans-Canada, dat zich sinds de jaren zestig profileert als Québec om zo de eigen specifieke identiteit te benadrukken. Vervolgens wordt - in relatie met de kolonisatietheorie van Albert Memmi - geanalyseerd hoe in De verboden stad / Le premier jardin (1988) van Anne Hébert de bewustwording van de Québécois samengaat met de emancipatie van de vrouw. Van Nouvelle France tot Québec De voornaamste periodes uit de socio-culturele geschiedenis van Québec worden beknopt weergegeven onder vermelding van enkele representatieve literaire werken. Europa buitengaats 56 Nouvelle France onder Frans bestuur: 1608-1763 Nadat omstreeks het jaar 1000 de Vikingen reeds voet aan wal gezet hebben in Canada, wordt het later bezocht door ontdekkingsreizigers uit Italië en Portugal. In het jaar 1534 neemt Jacques Cartier - in naam van de koning van Frankrijk - officieel bezit van het gebied, en Champlain sticht in 1608 de stad Québec. De kolonisatie van Nouvelle France wordt gestimuleerd door de immigratie van boeren en ambachtslieden uit de westelijke provincies van Frankrijk. De homogeniteit van deze groep, behorend tot dezelfde sociale klasse en afkomstig uit de westelijke regio's, wordt bovendien gewaarborgd doordat alleen katholieken mogen emigreren. De literaire produktie uit die periode bestaat vooral uit reisverslagen, annalen en correspondenties. Doordat Lodewijk XIV weigert meer geld voor de kolonisatie uit te trekken, gaat Engeland als rivaliserende koloniale grootmacht een steeds belangrijker rol spelen in Noord-Amerika. Frans-Canada onder Engels bestuur: 1763-1867 In 1759 wordt de stad Québec door de Engelsen veroverd, gevolgd door Montréal in 1760, waarna Frankrijk bij het Verdrag van Parijs (1763) Canada afstaat aan Engeland. De etnische tegenstelling tussen de katholieke, Franstalige Canadezen en de protestantse Engelstaligen wordt versterkt wanneer tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1767-1783) talrijke Loyalisten naar Canada vluchten, omdat ze trouw willen blijven aan de Engelse troon. Nadat de revolutie van 1837-1838 onder leiding van Louis-Joseph Papineau mislukt is, blijft Frans-Canada zich verzetten tegen de assimilatiepolitiek zoals die voorgestaan wordt in het rapport van Lord Durham. Aangezien de handel gemonopoliseerd wordt door de Engelsen en het aantal vrije beroepen (priester, arts, jurist) slechts beperkt is, leggen de Frans-Canadezen zich toe op het ontginnen van nieuwe gebieden om daar landbouw te bedrijven. De Frans-Canadese auteurs trachten hun culturele identiteit in stand te houden door het verheerlijken van het landleven, de Franse cultuur en het katholicisme (Philippe Aubert de Gaspé jr., Le Chercheur de trésors ou l'Influence d'un livre, 1837; Patrice Lacombe, La Terre paternelle, 1846) en door het beschrijven van het eigen verleden (Philippe Aubert de Gaspé sr., Les Anciens Canadiens, 1863). Frans-Canada: 1867-1960 In 1867 gaat Canada - inclusief Québec - als ‘dominion’ deel uitmaken van het Britse imperium. Ter versterking van de Frans-Canadese identiteit blijft de streekroman (Laure Conan, Angéline de Montbrun, 1881) de missie uitdragen van de katholieke godsdienst en de Franse spiritualiteit welke afgezet worden tegen het Engelse protestantisme en materialisme. Hoewel in diezelfde periode de dichter Emile Nelligan zich onderscheidt Europa buitengaats 57 door de originaliteit van zijn oeuvre, bepaalt toch de streekroman met zijn mythische beeldvorming de literaire produktie. Deze idealiserende traditie wordt nog voortgezet in Maria Chapdelaine (1914) van Louis Hémon, maar Albert Laberge vernieuwt het genre door in La Scouine (1918) op naturalistische wijze het harde boerenbestaan in de tweede helft van de negentiende eeuw te beschrijven. Na de Eerste Wereldoorlog verandert Canada sterk onder invloed van de Verenigde Staten door amerikanisering, industrialisering en urbanisering. Terwijl in 1890 nog maar 37 procent van de Frans-Canadezen in de stad leeft, bedraagt hun aantal in 1930 reeds 60 procent. Desondanks blijft de streekroman nog steeds vertegenwoordigd door Félix-Antoine Savard (Menaud, maître draveur, 1937) en Ringuet (Trente arpents, 1938), die een ontluisterende beschrijving geven van de sociale achteruitgang op het platteland. In de roman van Ringuet zwoegt de vader nog op zijn akker, maar een van zijn zoons vertrekt naar de stad en een ander naar de Verenigde Staten. Germaine Guèvremont verhaalt in Le Survenant (1945) hoe de gesloten dorpsgemeenschap doorbroken wordt door een buitenstaander. In diezelfde periode verschijnt ook de sociale roman, waarin een realistische beschrijving wordt gegeven van de problemen die de rurale bevolking ondervindt bij de aanpassing aan het leven in de grote stad en bij het werken in de industrie. Zo schetst Roger Lemelin (Au pied de la pente douce, 1944) het arbeidersbestaan in Québec, en Gabrielle Roy beschrijft in Bonheur d'occasion (1945) een arme volksbuurt in Montréal. Na de realistische stadsroman volgt in de jaren vijftig de psychologische roman (A. Hébert, Le Torrent, A. Langevin, Poussière sur la ville). Daarin komt de vervreemding tot uitdrukking van personages die zich als individu trachten te bevrijden van de onderdrukking door het collectieve milieu met de alles overheersende invloed van de godsdienst. Québec: 1960-heden In 1960 nemen de liberalen onder leiding van Jean Lesage de macht over van de door Maurice Duplessis geleide Union Nationale. Zo komt een einde aan de lange periode van conservatisme opgelegd door staat en kerk. Gedurende de ‘Révolution Tranquille’ van de jaren zestig maakt Québec een stormachtige ontwikkeling door waarin intellectuelen en kunstenaars een dynamische rol spelen. De zoektocht naar persoonlijke identiteit gaat dan samen met het streven naar een specifieke culturele, nationale identiteit van Québec (Marcotte 1989 (1976); Pelletier 1991, 1995). De Frans-Canadees gaat zichzelf definiëren als Québécois. In 1960 vindt de oprichting plaats van de RIN (Rassemblement pour l'Indépendance Nationale) die voorstander is van de onafhankelijkheid van Québec. De theorieën over (de)kolonisatie van Franz Fanon en Albert Memmi hebben in die periode grote invloed in Québec.2 In L'Aquarium Europa buitengaats 58 (1962) van de geëngageerde auteur Jacques Godbout en in Trou de mémoire (1968) van de revolutionair Hubert Aquin wordt de in hun visie koloniale situatie van het door Engelstaligen gedomineerde Québec vergeleken met het kolonialisme in Afrika. In 1968 wordt door René Lévesque de soevereinistische Parti Québécois opgericht. In de romans van Godbout uit die tijd komt de zoektocht naar culturele identiteit tot uitdrukking in de ideologische functie van de ruimte (H. van 't Land 1994). Zijn personages gaan op reis vanuit Montréal naar Engels-Canada en naar Europa om in relatie daarmee hun eigen culturele identiteit te achterhalen. Auteurs als Aquin (met een postmoderne schrijftrant, Paterson 1993, 1994) en Godbout (die, evenals Gérard Bessette en Réjean Ducharme, de invloed van de Franse nouveau roman laat zien, Whitfield 1987) trachten via hun literaire werk een bijdrage te leveren aan de realisering van een specifieke Québec-identiteit. De ‘Révolution Tranquille’ van de zestiger jaren brengt ook de feministische beweging voort met belangrijke romancières als Marie-Claire Blais, Louky Bersianik, Nicole Brossard, Suzanne Jacob en Madeleine Ouellette-Michalska. Nadat bij het referendum van 1980 een meerderheid in Québec tegen souvereiniteit gestemd heeft, wordt het thema van de culturele identiteit in een breder kader geplaatst. Zo wordt de nationale bewustwording van Québec gecombineerd met vrouwenidentiteit bij Yolande Villemaire (La vie en prose, 1980) en bij Anne Hébert (Le premier jardin, 1988). In andere romans wordt de culturele identiteit van Québec in relatie gezien met Noord-Amerika (Morency 1994; Chassay 1995). Het thema van de reis (geïnspireerd door Jack Kerouac, On the Road, 1977) symboliseert een zoektocht naar identiteit. In Volkswagen Blues (1984) van Jacques Poulin gaat Jack Waterman (schrijver met een ‘nom de plume’/‘penname’) vergezeld door Pitsémine, een vrouw van indiaanse afkomst, vanuit Gaspé in de punt van Québec, via de Oregon Trail, naar San Francisco. De hoofdfiguren in Une histoire américaine (1986) van Godbout en in Copies conformes (1989) van Monique LaRue reizen eveneens naar Californië en vergelijken dan Québec met de Verenigde Staten. In de romans van Jacques Poulin gaat de thematiek van genderidentiteit samen met culturele identiteit. De ‘Américanité’ (gelieerd aan mannelijkheid-agressiviteit) en ‘Francité’ (vrouwelijkheid-zachtheid) fuseren om samen vorm te geven aan de ‘Québécité’, de specifieke culturele identiteit van Québec met een Franstalige cultuur in Noord-Amerika. De Canadese regering tracht de aparte status van Québec in de grondwet vast te leggen in het akkoord van Meech Lake (1990) en in dat van Charlottetown (1992). Bij de daarover gehouden referenda worden beide akkoorden echter landelijk afgestemd, zodat de constitutionele plaats van Québec binnen Canada nog steeds niet geregeld is. In oktober 1995 ver- Europa buitengaats 59 werpen de Québécois met een uiterst geringe meerderheid het streven naar souvereiniteit van de Parti Québécois. De zoektocht naar Québec-identiteit gaat dan nog steeds voort, in combinatie met universele literaire thema's. Zoektocht naar identiteit bij Anne Hébert Het literaire werk van Anne Hébert is met prestigieuze prijzen bekroond en in vele talen gepubliceerd. In De verboden stad / Le premier jardin (1988) wordt de zoektocht naar identiteit beschreven van de vrouwelijke hoofdpersoon die achtereenvolgens Pierrette Paul, Marie Eventurel en Flora Fontanges genoemd wordt. Na haar geboorte in 1916 (evenals Anne Hébert), wordt Pierrette Paul opgenomen in het weeshuis Saint-Louis in de stad Québec. Nadat ze ternauwernood ontsnapt is aan een dramatische brand, wordt ze in 1927 geadopteerd door de heer en mevrouw Eventurel, die haar Marie noemen. Wanneer haar adoptieouders haar willen uithuwelijken, weigert ze dit categorisch, kiest zelf een eigen naam, Flora Fontanges, en verlaat Québec om actrice te worden in Frankrijk (1937). Aan het begin van de roman keert Flora (in 1976) terug naar Québec om haar dochter Maud weer te zien en om de rol van Winnie te spelen in Oh! les beaux jours van Beckett. De actuele romanhandeling wordt gecombineerd met het herbeleven van haar verleden in relatie met de historie van Québec. De romans van Anne Hébert vertonen zeker geen ideologisch engagement met het streven naar souvereiniteit van Québec. Desondanks is het mogelijk om - vanuit een socio-historische optiek - de individuele zoektocht naar identiteit van Flora Fontanges te interpreteren in relatie met het collectieve streven naar een nationale, culturele identiteit van de Frans-Canadese provincie Québec. De roman kan dan beschouwd worden als een literaire transpositie van de koloniale problematiek van de overwegend Franstalige provincie Québec, die zich onderdrukt voelt in het overheersend Engelstalige Canada. Albert Memmi, een joodse schrijver en socioloog uit Tunesië, die in de jaren vijftig en zestig fundamentele werken publiceerde over kolonisatieproblematiek, heeft ook in Québec veel invloed gehad. Hoewel de situatie van Québec uiteraard zeer verschillend is van die der Noord-Afrikaanse Maghreblanden (Tunesië, Algerije, Marokko), toont Maurice Arguin (1989) aan dat de theorie van Memmi in grote lijnen toepasbaar is op de Québec-roman van de jaren 1944-1965. In relatie met Memmi, zal eerst geanalyseerd worden hoe Flora Fontanges onderdrukt wordt door de traditionele waarden van godsdienst en familie. Vervolgens wordt bekeken welke fasen zij moet doorlopen voordat ze zich kan bevrijden: assimilatie, echec van de assimilatie, revolte en Europa buitengaats 60 zelfbevestiging. Ten slotte wordt nagegaan op welke wijze ze haar eigen identiteit realiseert in relatie met de vrouwen uit de historie van Québec. Anne Hébert combineert zo de identitaire bewustwording van de Québécois met de emancipatie van de vrouw. Traditionele waarden: godsdienst en gezin De situatie van het weeskind Pierrette Paul, die ‘van haar eigen moeder beroofd is’ (94/100: ‘dépossédée de sa propre mère’), kan vergeleken worden met de toestand van de gekoloniseerde die de zeggenschap over zijn land is kwijtgeraakt (vergelijk Berque 1964: Dépossession du monde). De verovering van Québec door de Engelsen in 1759 wordt meerdere malen in de roman gesignaleerd (30, 51, 87-88/30, 55, 93, 95)3. Het verlies van haar moeder door Pierrette Paul kan in relatie gezien worden met het verlies van Frans-Canada aan de Engelsen en met het verlies van het moederland Frankrijk. De gekoloniseerde tracht vaak de overheersing van de kolonisator te verdragen door zijn toevlucht te zoeken in de traditionele waarden van godsdienst en familie, die door Memmi ‘valeurs-refuges’ (Memmi 1985, 119-121; 1990, 165-168; 1968, 94) genoemd worden. Pierrette Paul/Marie Eventurel brengt haar kinderjaren (1916-1927) door in het katholieke weeshuis Saint-Louis (Frans katholicisme versus Engelse protestantisme) en bij de heer en mevrouw Eventurel, die de kerkelijk-conservatieve ideologie vertegenwoordigen die toentertijd in Frans-Canada heerste. Hoewel deze traditionele waarden aanvankelijk een zekere bescherming kunnen bieden, dragen ze later bij aan continuering van de onderdrukking doordat de gekoloniseerde mens zich in zichzelf keert en niet meer in verzet komt (Memmi 1968, 94). Fasen op weg naar de bevrijding Pierrette Paul doorloopt - evenals de gekoloniseerde - achtereenvolgens verschillende fasen alvorens haar vrijheid te verwerven. Assimilatie Aanvankelijk is het voor de gekoloniseerde verleidelijk om zich te assimileren met de kolonisator (Memmi 1985, 137-139; 1990, 186-188). Pierrette Paul wordt als ‘kind der Barmhartigheid’ (137/141) opgenomen in het weeshuis Saint-Louis, waar ze haar religieuze naam/identiteit krijgt, Pierrette Paul, omdat ze geboren is op ‘de naamdag van de Heilige Petrus en Paulus’ (9/9). Om zich te conformeren aan dit godsdienstige milieu Europa buitengaats 61 speelt ze daar haar ‘eerste rol’ (112/117), in de hoop dat ze zal gaan lijken op ‘extatische heiligen’ (137/141). Volgens Memmi lijdt de gekoloniseerde aan cultureel geheugenverlies doordat hij zijn verleden steeds meer gaat vergeten (Memmi 1985, 122; 1990, 168; vergelijk de titel van de roman van Hubert Aquin: Trou de mémoire [1968]). Pierrette Paul is ‘zonder verleden of herinnering’ (127/130). ‘In huize Eventurel moet uitgewist worden wat in het weeshuis tot stand is gebracht’, opdat ze zich aanpast aan de ‘andere wetten’ die daar heersen (134/138). Memmi signaleert dat de gekoloniseerde ernaar streeft om van klasse te veranderen door als het ware van huid te wisselen (Memmi 1985, 137; 1990, 186). Wanneer Pierrette Paul verandert in Marie Eventurel, wisselt ze niet alleen in figuurlijke zin van huid, maar ook letterlijk als gevolg van de roodvonk: ‘Ze moet immers van top tot teen en zelfs van binnen, waar haar vroegere leven zich verborgen houdt, vervellen’ (126/130). Een typisch kolonisatieprobleem is de tweetaligheid, doordat de gekoloniseerde naast zijn eigen taal ook die van de kolonisator moet spreken (Memmi 1985, 125-127; 1990, 172-174; 1968, 89-90). Zo dient Marie zich ‘de taal en de manieren van de familie Eventurel’ eigen te maken (132/136): Je moet niet zeggen: ‘me jas, kouw tene, ijssie, puzel, koekies, hij heb, sjudorans, geeneens, ik ga pitten.’ Je moet zeggen: ‘mijn jas, koude tenen, ijsje, puzzel, koekjes, hij heeft, jus d'orange, niet eens, ik ga slapen.’ Je droomt niet van een satijnen jurk à la american beauty, want zo'n jurk is ordinair, nee, je kiest een Schotse rok van Renfrew, in de authentieke kleuren van de Schotse clans. Alles wat Schots of Engels is, is trouwens prima (132/136).4 De Frans-Canadese bourgeoisie verkiest de Franse taal van Frankrijk boven het taalgebruik van Québec en toont bovendien bewondering voor het Britse model van de hogere sociale klasse dat als voorbeeld wordt gesteld. Nadat Marie een lange periode ‘in stilte gewacht’ heeft tot ze ‘hun woordenschat volledig beheerste’ en in staat was om ‘de rol te spelen die de heer en mevrouw Eventurel haar hadden toegedacht’, richt ze ten slotte tijdens de maaltijd het woord tot hen om ‘een beetje charlotte russe’ te vragen (133/137). In de beginperiode heeft ze ‘nog geen eigen naam, zweeft nog tussen twee namen in’ (128/131). De assimilatie lijkt voltooid te zijn wanneer ze zelf haar nieuwe naam overneemt: Europa buitengaats 62 - ‘Ik heet Marie Eventurel.’ Het begon met een naam die ze haar gaven en die ze aannam en geleidelijk aan ging ze op Marie Eventurel lijken, zoals ze wilden dat ze was (133/137). Ze hoopt dan als ‘hun volwaardige dochter’ geaccepteerd te worden, ‘op voet van gelijkheid, als kind uit hun wereld’ (133/137), maar de ongelijkwaardigheid blijft bestaan. Echec van de assimilatie De assimilatie mislukt ten slotte, enerzijds doordat de gekoloniseerde het op den duur niet meer verdraagt zichzelf te verloochenen, anderzijds doordat hij ondanks al zijn inspanningen toch niet geaccepteerd wordt door de kolonisator. Marie Eventurel voelt zich vervreemd van zichzelf: Ook al at ze wat van alle gerechten die haar tegenstonden, toch had ze onder het eten sterk het gevoel dat ze helemaal niet meer bestond, niet als Pierrette Paul, en niet als Marie Eventurel (135/139). Haar ‘onechte grootmoeder’, die de verpersoonlijking is van de conservatieve ideologie, verklaart op besliste toon: ‘Niet gedistingeerd.’ ‘Dat wordt nooit een lady.’ (136/139) Zo wordt Marie gediskwalificeerd met negatieve kenmerken die typerend zijn voor de beschrijving van de gekoloniseerde door de kolonisator (Memmi 1985, 105; 1990, 149). Revolte Volgens Memmi is opstand de enige manier om te ontkomen aan de koloniale situatie (Memmi 1985, 143; 1990, 193-194). In het begin lijkt het of Marie ‘dolgraag opgenomen wil worden in de society’ (155/161), maar wanneer de heer en mevrouw Eventurel haar willen uithuwelijken aan een ‘goede partij, de enige zoon van een advocaat, die het kantoor van z'n vader zal erven’ (156/162), weigert ze de assimilatie, verwerpt de haar opgedrongen, onechte identiteit en ondergaat opnieuw een metamorfose: Bekneld in haar eigen huid, die van onder tot boven openbarst, voelt Marie Eventurel zich net een hagedisje dat in de warme zon vervelt en z'n verbleekte schilfers achter zich laat (156/162). De kerkelijk-conservatieve ideologie stipuleert: ‘Voor een meisje is het het huwelijk of het klooster, er is geen andere weg’ (82/87). Pierrette Paul komt echter in opstand tegen de ‘wereldorde’ in Québec (146/150) en verwerpt de traditionele rol die de vrouw wordt opgelegd: Europa buitengaats 63 Voor de eerste keer speelt ze niet de volmaakte pleegdochter. Ze laat het achterste van haar hart zien. Met vaste stem verklaart ze: ‘Ik wil niet trouwen, met geen enkele jongen. Ik wil toneelspelen en ik heb besloten weg te gaan en zelf een naam te kiezen die echt van mij zal zijn’ (156/162). Ze bevrijdt zich van de onderdrukking door in 1937 naar Frankrijk te vertrekken (85/90), op zoek naar haar eigen identiteit die gesymboliseerd wordt door de keuze van een nieuwe naam, Flora Fontanges, ‘haar eigen naam’, die ‘haar de gelegenheid zal bieden tot alle voor haar leven noodzakelijke metamorfosen’ (61/65). Zelfbevestiging Na het stadium van de revolte komt de fase van de zelfbevestiging (Memmi 1987, 147-151; 1990, 198-202). De opstandige Marie Eventurel verandert in de zelfbewuste Flora Fontanges, die kiest voor het ‘mooiste beroep ter wereld’ (109/114), dat van actrice: haar eigen ‘vak leren, zichzelf zijn’ (157/163). Op dezelfde wijze bevestigen de Québécois hun eigen identiteit door in de jaren zestig tijdens de ‘Révolution Tranquille’ een bijzonder dynamische cultuur te creëren (Rioux 1987, 188; Memmi 1968, 90). Terwijl de opstand van François in Le Torrent (geschreven in 1945) nog op een echec uitloopt, lukt het Flora Fontanges wel om zich te bevrijden van haar onderdrukkende milieu en vervolgens haar eigen identiteit te realiseren. Emancipatie van de gekoloniseerde - emancipatie van de vrouw Anne Hébert heeft de originaliteit om de identitaire bewustwording van de Québécois te combineren met de emancipatie van de vrouw. Flora Fontanges ontwikkelt haar eigen identiteit in relatie met de vrouwen uit de geschiedenis van Québec. Zo wordt de beginperiode van de Frans-Canadese kolonie Nouvelle France beschreven door Louis Hébert en Marie Rollet (de voorouders van Anne Hébert), die zich als ‘Adam en Eva’ in 1617 in ‘de eerste tuin’ (de Franse titel van de roman: Le premier jardin) van Québec vestigden (73/76-77). Vervolgens wordt eer betoond aan de ‘Dochters van de Koning’, die in de zeventiende eeuw ‘van de Koning van Frankrijk een bruidsschat’ kregen ‘om een land te stichten’ (92-93/99-100). Zo wordt verteld over Guillemette Thibault, die smid had willen worden net als haar vader. Gedwongen om te kiezen tussen ‘het huwelijk of het klooster’, heeft ze ‘voor het klooster gekozen’, waar haar eigen naam/identiteit veranderd is in ‘soeur Agnès-de-la-Pitié’ (82-83/87). Re- Europa buitengaats 64 née Chauvreux weigerde te trouwen met ‘Jacques Paviot, een soldaat uit de Compagnie van de heer De Contrecoeur’ (99/105). Nadat ze ‘dood in de sneeuw’ was gevonden, werd ze begraven ‘op het kerkhof’, ‘op vijf januari 1670’ (98/103). Aan het begin van deze eeuw werkte Aurore in Québec als dienstbode in een huis, waar ze alleen nog maar haar voornaam mocht behouden (111/116). Begeerd door de zoon des huizes, wordt ze verkracht en vermoord zonder dat de (klassen) justitie de zaak voldoende uitzoekt: Op de dag van haar achtttiende verjaardag [7 september 1915] hebben ze het verkrachte en vermoorde lichaam van de kleine Aurore gevonden in het Victoria-park bij de rivier de Saint-Charles. Politieonderzoek leverde niets op. Er werd geen moordenaar aangehouden. Het dossier [...] werd al gauw gesloten. (116/121) Door dergelijke verhalen te vertellen over vrouwen uit vroeger tijden denkt Flora Fontanges onbewust na over zichzelf, want hun lot vertoont (evenals dat van de vrouwenfiguren van haar toneelrollen) overeenkomsten met haar eigen leven (haar visie op huwelijk, moederschap, naam/identiteit, beroepskeuze). Door het oproepen van de vrouwen uit de historie van Québec en door de ‘macht der metamorfosen’ dankzij haar toneelspel (109/114) zoekt Flora Fontanges dus naar haar eigen identiteit. Met haar drie namen beschikt ze reeds over drie verschillende identiteiten. Maar ze verlangt naar een meervoudige identiteit, die volgens Barbara Godard (1983, 16-17) en Karen Gould (1986, 924) typerend is voor vrouwenidentiteit. Flora Fontanges roept verlangend uit: Je zou negen levens moeten hebben. Ze allemaal om de beurt uitproberen. Jezelf negen maal vermenigvuldigen. Negen maal negen maal. (109/113) De verboden stad/Le premier jardin beschrijft zo de culturele identiteit van Québec in relatie met het koloniale verleden, waarin het Frans-Canadese Nouvelle France nog sterk verbonden was met het oude Frankrijk. Hoewel de roman diepgeworteld is in de socio-historische context van Québec, gaat het werk van Anne Hébert verder dan de nationale problematiek van Québec, doordat de literaire zoektocht naar culturele identiteit samengaat met het universele zoeken naar persoonlijke identiteit. Eindnoten: 1 Vergelijk Boudreau, 1993, voor de geschiedenis van de literatuur der Indianen in Québec. 2 Memmi (1968, 87) heeft contact gehad met André d'Allemagne (1966), vice-voorzitter van de RIN, met de redacteurs van het socialistische tijdschrift Parti pris, dat naar de onafhankelijkheid van Québec streeft (vergelijk Major 1979), en met de auteur Hubert Aquin. In dezelfde periode beschijft Vallières (1968) de Québécois als de blanke negers van Amerika. Rioux baseert zich eveneens op Fanon en Memmi. 3 De pagina's tussen haakjes verwijzen naar de Nederlandse vertaling/Franse editie. Europa buitengaats 4 ‘On ne dit pas: “moé, fret, neinge, catin, beuscuit, confeture, bines, ensuite de te ça, prendre une march”. Mais on doit dire: “moi, froid, linge, poupée, biscuit, confiture, fèves au lard, après ça, faire une promenade”’ (136). Europa buitengaats 65 19 Franstalige literatuur van Noord-Afrika leme van der Poel Inleiding: de Franse onderwijspolitiek in de voormalige koloniën Voor een goed begrip van de geschiedenis van de Franstalige literatuur uit de Maghreblanden is enige mate van kennis van de Franse koloniale geschiedenis en politiek onontbeerlijk. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Groot-Brittannië en Nederland, bezat Frankrijk aan het begin van de negentiende eeuw nauwelijks meer koloniën. Dit veranderde met de val van Algiers in 1830, toen de Fransen de Turken uit Algerije wisten te verdrijven. Toch duurde het tot 1870 vooraleer de Berberopstanden in het binnenland volledig onderdrukt waren. Vanaf dat moment zette Frankrijk een actief kolonisatiebeleid in. Zo werden bijvoorbeeld bewoners uit de Elzas die dit gebied na de Duitse bezetting ontvlucht waren, naar Algerije gedirigeerd, waar ze als beloning voor hun trouw aan het vaderland een stuk grond kregen aangeboden. Bestuurlijk werd Algerije beschouwd als een deel van Frankrijk dat twee departementen omvatte: Algiers en Constantine. Hierdoor verschilde de politieke status van Algerije fundamenteel van die van de protectoraten: Tunesië (vanaf 1883) en Marokko (vanaf 1912). In deze landen was de invloed van Frankrijk op politiek en economisch terrein weliswaar aanzienlijk, maar zij behielden een eigen, binnenlands bestuur en hadden, anders dan Algerije, evenmin te maken met een toestroom van Franse kolonisten die zich in de loop der jaren op hun grondgebied vestigden. De negentiende-eeuwse koloniale politiek was in grote lijnen het werk van één man, de Republikeinse staatsman Jules Ferry (1832-1893). In de Europa buitengaats 66 jaren 1879-1881 en 1882-1883 was Ferry Minister van Onderwijs. In 1880 voerde hij leerplicht in voor het hele land. Voortaan was het onderwijs in Frankrijk gratis en op neutrale leest geschoeid. In 1883 kreeg Ferry de portefeuille van koloniën. Hij droomde ervan om Frankrijk haar vroegere grandeur terug te geven, die zwaar geleden had onder de smadelijke nederlaag tegen de Duitsers in 1871. In de visie van Ferry dienden algemeen onderwijs en koloniale expansie één en hetzelfde doel: de eenheid bestendigen van Frankrijk als wereldmacht. Een wereldmacht die zich tot taak stelde om het erfgoed van de Verlichting over de gehele wereld te verbreiden. De expansiedrift van Ferry stuitte in Frankrijk zelf op nogal wat verzet. Verschillende politici hadden hun twijfels over het economisch nut van een dergelijke politiek waarvan, zo dacht men, wellicht enkele particuliere handelsondernemingen zouden profiteren, maar zeker niet de Franse staat. In de tweede plaats vond men het riskant om het leger aan verre grenzen in te zetten, terwijl het gevaar van een nieuwe confrontatie met Duitsland nog zo sterk aanwezig was, al was het maar omdat een groot deel van het Franse volk een dergelijke revanche zeer wenselijk achtte. Ook gevoelsmatig vond men dat een koloniaal rijk niet opwoog tegen het verlies van Elzas-Lotharingen. Of, zoals de schrijver Guy de Maupassant het in 1885 verwoordde na de val van Jules Ferry: Als ik de regering was [...] dan zou ik het wel weten. Dan deed ik al onze koloniën, Senegal, Gabon, Tunesië, Guyana, Guadeloupe, Indo-China, de Congo, Tonkin en de hele zwik, in een koffer waarmee ik naar Bismarck zou gaan. En ik zou zeggen: Meneer, u wilt koloniën, welnu hier hebt u een hele voorraad, het complete assortiment. Er zit van alles bij, alle kleurstellingen. Ze worden bewoond door Arabieren, negers, Indiërs, Chinezen, Annamieten, enzovoort. Voor elk van die koloniën vraag ik u in ruil een kilometer Elzas en een kilometer Lotharingen terug. (Biondi 1992, 32) De eerste ideeën voor het Franstalige onderwijs in Algerije kwamen uit de koker van de republikeinen. Als grondslag diende het beroemde ‘Discours sur l'égalité de l'éducation’ (1870) van Jules Ferry, waarin de volgende, cruciale passage voorkomt: ‘Opdat wij overal dezelfde zeden en gebruiken zullen aantreffen, waarvan wij reeds een eerste aanzet zien, opdat de democratische hervorming zich over de wereld verbreidt, wat is daarvoor de eerste voorwaarde? Dat een ieder die men vroeger minderwaardig noemde, degene die men nog arbeider noemt, een vorm van onderwijs ontvangt die hem een gevoel van eigenwaarde verleent of hem dit gevoel weer teruggeeft.’ De republikeinen beschouwden het als hun voornaamste taak de inheemse bevolking van Algerije in contact te brengen met de westerse Europa buitengaats 67 beschaving en het gedachtegoed van de Verlichting. Zo schreef de politicus en latere Minister van Onderwijs Adrien Rambaud in 1867: ‘De eerste verovering van Algerije is gerealiseerd met behulp van wapens, de tweede verovering bestond erin de inboorlingen ons bestuur en ons rechtssysteem te doen aanvaarden, de derde verovering zal plaats vinden via de School.’ In de geschiedenisboekjes van Ernest Lavisse, die op alle lagere scholen in Frankrijk werden gebruikt, kon men dan ook de volgende vermaning aantreffen: ‘Frankrijk wil dat kindertjes in Noord-Afrika evenveel leren als de kindertjes in Frankrijk.’ In Algerije kwam van twee kanten fors verzet tegen de invoering van een op Franse leest geschoeid onderwijssysteem. De islamitische broederschappen keerden zich tegen het onderwijs in de Franse taal en stichtten een aantal koranscholen. Tegelijkertijd lieten de Franse immigranten of colons een fel protest horen, aangezien zij weinig belang hadden bij een al te grote mondigheid van de inheemse bevolking. In hun visie zou de scholing van deze groepering zich moeten beperken tot eenvoudig, technisch onderwijs. Ook in Marokko en Tunesië werd vanaf het begin van de twintigste eeuw een aantal Franse scholen gesticht. Het Franstalige onderwijs in Algerije was aanvankelijk weinig succesvol, maar vanaf omstreeks 1920 nam het aantal leerlingen, vooral in de stedelijke gebieden, hand over hand toe. De Fransen riepen speciale kweekscholen in het leven, waar vertegenwoordigers uit de Arabische en de Berbergemeenschap werden opgeleid tot onderwijzer. Hiermee verstevigde Frankrijk haar greep op het onderwijssysteem, terwijl een sterk centralisme er borg voor stond dat het ministerie in Parijs de touwtjes in handen hield, en ook voor de inhoud van dit onderwijs verantwoordelijk was. Het republikeinse onderwijs was duidelijk humanistisch van signatuur. Volgens deze opvatting bezat ieder individu, ongeacht zijn sociale status of huidskleur, het recht om deel te hebben aan de Europese, dat wil zeggen Franse beschaving, die zich aan de top van de piramide bevond. Dit gelijkheidsbeginsel was dus geënt op de idee dat er geen hogere en betere cultuur bestond dan de Franse. Dit nationalisme komt heel duidelijk naar voren uit de volgende uitspraak van Ferry, die later Charles de Gaulle tot zijn ‘une certaine idée de la France’ zou inspireren: ‘De verheerlijking van Frankrijks glorie gaat niet zonder de verwijzing naar een bepaalde opvatting van waar Frankrijk voor staat, voor een roeping die de natie eigen is en die haar verzekert van een geprivilegieerde rol in het concert der naties.’ De onderwijspolitiek van Frankrijk tijdens de koloniale periode heeft een min of meer logisch verlengstuk gekregen in de cultuurpolitiek ten aanzien van de Franssprekende landen die na de dekolonisatie werd gevoerd. Mede daardoor heeft het Frans zijn sterke positie in de Maghreb be- Europa buitengaats 68 houden. Deze situatie vindt tevens haar neerslag in een bloeiende, Franstalige literatuur die, anders dan de Nederlands-Indische letterkunde bijvoorbeeld, veel sterker in het heden wortelt dan in het verleden. De meeste hedendaagse schrijvers wonen afwisselend in Frankrijk en in Noord-Afrika. ‘Zoals de ooievaars’, om met de Marokkaanse schrijver Tahar Ben Jelloun te spreken. Hierbij moet een uitzondering gemaakt worden voor twee groeperingen: Algerijnse schrijvers die vanwege het extremisme van de laatste jaren hun land ontvlucht zijn en vaak in Frankrijk politiek asiel gevonden hebben, en de vertegenwoordigers van de littérature beure: jonge auteurs van Noord-Afrikaanse origine die in Frankrijk zijn opgegroeid en die zich in hun werk laten inspireren door de problematiek van de zogenaamde tweede generatie. Voor deze laatste groep spreekt het uiteraard vanzelf dat hun werk bij uitgevers in Frankrijk verschijnt en dat ze voornamelijk in Frankrijk worden gelezen. Maar hetzelfde geldt in feite voor de Franstalige schrijvers uit Marokko, Tunesië en Algerije. Zoals een groot aantal auteurs uit de Derde Wereld zijn zij zowel voor hun uitgevers als voor hun publiek grotendeels aangewezen op Europa en de rest van de westerse wereld (Appiah 1992, 149).1 Anders dan in de Angelsaksische landen worden in de Franse literatuurgeschiedenis de termen koloniale en postkoloniale literatuur niet of nauwelijks gebruikt. In het eerste geval spreekt men bij voorkeur over literair exotisme, in het tweede geval over littérature francophone, ofwel literatuur, geschreven door auteurs, afkomstig uit Franstalige gebieden buiten Frankrijk (Moura 1992; Jourda 1938, dl 1 en 1956, dl 2).2 Wanneer we ons beperken tot de postkoloniale literatuur uit Marokko, Tunesië en Algerije, dan vinden we in de aanduiding die het meest gangbaar is, littérature francophone du Maghreb alleen iets terug van het taalkundige en het geografische aspect van deze letterkunde. Het politiek-historische aspect, de Franse koloniale geschiedenis, blijft buiten beschouwing. De term ‘francofone literatuur’ vormt een directe verwijzing naar de Franse cultuurpolitiek, die erop gericht is om de positie van de Franse taal en de Franse cultuur te versterken in die landen waar het Frans van oudsher een belangrijke plaats inneemt. In deze landen wordt nog altijd veelvuldig Frans gesproken en geschreven, en daarnaast is het Frans er ook de meest gebruikte vreemde taal. Toch bestaan er tussen deze landen onderling grote verschillen waar het de positie van het Frans betreft. Voor Franstalige Canadezen bijvoorbeeld, is het Frans niet alleen hun moedertaal, maar bovendien de taal van hun voorouders die door de Engelssprekende meerderheid werden ‘gekoloniseerd’ (Léger 1987, 49). In de Maghreb daarentegen is het gebruik van de Franse taal het directe gevolg van het Franse kolonialisme in de negentiende en de twintigste eeuw. Het Frans is er de taal van de voormalige overheersers. Deze situatie verleent aan de status van het Frans in de Maghreb een Europa buitengaats 69 zekere dubbelzinnigheid. Het is zowel de taal van de onderdrukker als de taal waarin intellectuelen en schrijvers vandaag de dag - in Algerije en, zij het in mindere mate, ook in Marokko - hun misnoegen over de politieke situatie in hun land verwoorden. Deze situatie wordt nog ingewikkelder gemaakt door het feit dat een niet onaanzienlijk deel van de bewoners van de Maghreb niet ‘het’ Arabisch als moedertaal heeft, maar een taal die voornamelijk een orale traditie kent zoals het Berbers, of een van de vele, plaatselijke Arabische dialecten. Voor deze auteurs kan de keuze voor het Frans worden beschouwd als een in de eerste plaats praktische keuze. De Franse taal biedt hen in het postkoloniale tijdperk de mogelijkheid aansluiting te vinden bij een bestaande, literaire traditie. Bovendien biedt deze de verzekering van een adequaat uitgeversapparaat en van een lezerspubliek dat in staat is de boeken van deze auteurs te kopen en te lezen. De wortels van een literaire traditie In de negentiende eeuw fungeerde de Maghreb voornamelijk als een exotisch decor in romans en reisverslagen die door en voor Fransen geschreven waren. Te denken valt hierbij aan Salammbô (1862) van Gustave Flaubert en aan de Voyage en Orient (1851) van Gérard de Nerval. Het gaat hierbij dus om auteurs die Noord-Afrika van hun reizen kenden, maar er nooit hadden gewoond. In de eerste decennia van de twintigste eeuw vormde Noord-Afrika een belangrijke bron van inspiratie voor een groep schrijvers, die zich aan het einde van de negentiende eeuw in Algerije had gevestigd en streefde naar een literatuur die uitdrukking zou geven aan een specifiek, mediterraan levensgevoel. Deze auteurs beschouwden zich als de erfgenamen van de Romeinse schrijvers die uit Noord-afrika afkomstig waren, zoals Apuleius, Tertullianus en Augustinus. Of, zoals Louis Bertrand, een van de vertegenwoordigers van deze stroming het formuleerde: ‘Het echte Afrika, dat zijn wij, de Latijnse volkeren, de vertegenwoordigers van de beschaafde wereld’ (Dejeux 1978, 15). Dat Bertrand hier per se niet de autochtone bevolking van de Maghreb op het oog had, blijkt uit zijn essay Les Villes d'or (1920): De eersten die zich rekenschap gaven van deze verlatijnsing van Noord-Afrika, die er het diepste wezen van uitmaaken en die een onuitwisbaar stempel op het gebied hebben gedrukt, waren onze soldaten, ons leger - het Overwinningsleger - dat het land stukje bij beetje wist te veroveren om het ten slotte met de grootste moeite in bezit te nemen. Men kan zich hun ontroering voorstellen bij de aanblik van de eerste Romeinse resten, de eerste fragmenten van Latijnse of Griekse inscripties [...] Deze overblijfselen spraken voor hen een vertrouwde taal [...] en deze taal was troostrijk Europa buitengaats 70 en verrukkelijk om te horen in dit land dat weer tot barbarij was vervallen, en vol verraad en onbekende gevaren was. Die taal die ze op school hadden geleerd, was tenslotte die van Frankrijk. (Calmes 1984, 92) Het thema van een krachtige, Latijnse beschaving die als tegenwicht zou kunnen dienen tegen de West-Europese, en in het bijzonder de Duitse cultuur, speelde in de Franse literatuur tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw een belangrijke rol. Dat neemt niet weg dat in deze beschrijving een aspect naar voren komt dat Edward Said als een belangrijk kenmerk van negentiende-eeuws oriëntalisme heeft aangemerkt. Bertrand trekt een vergelijking tussen de erfenis van de klassieken, en Frankrijk als koloniale mogendheid. Door de Maghreb te veroveren, zo suggereert hij, doet Frankrijk niets anders dan de oude orde in dit gebied te herstellen, waarbij hij de Arabische beschaving en de Berbercultuur voor het gemak afdoet als ‘barbarij’. Dit verschijnsel signaleerde Said ook in negentiende-eeuwse beschrijvingen van Egypte, waarbij de bezoekers uitsluitend oog hadden voor de oude, Egyptische beschaving en nauwelijks leken te beseffen dat er ook nog zoiets als een eigentijds Egypte bestond. Terwijl een auteur als Bertrand de plaatselijke bevolking negeerde of haar slechts beschouwde als de Ander, de vijand, zagen auteurs als André Gide en Isabelle Eberhardt de bewoners van Noord-Afrika juist als hun betere ‘ik’. In tegenstelling tot de Europeanen leefde de autochtone bevolking in harmonie met haar omgeving, niet gehinderd door een strenge, seksuele moraal, noch door de drang Gods schepping tot iedere prijs te vervolmaken. De ‘volkstypen’ zoals Eberhardt die beschrijft in Pages d'Islam en A l'ombre chaude de l'Islam, zijn nomaden, prostituees of hasjrokers, die van de ene dag in de andere leven.3 Tot deze literatuur, door Alain Calmes (1984, 219-222) betiteld als ‘allochtofiel’ - le roman colonial indigénophile - behoort ook het werk van André Gide dat geheel of gedeeltelijk in de Maghreb is gesitueerd: Les Nourritures terrestres (1897), L'Immoraliste (1902) en Amyntas (1905). In L'Immoraliste projecteert de hoofdpersoon, Michel, zijn eigen verlangen naar ongebreidelde seksuele vrijheid op de inheemse jongens die hij als toerist in Tunesië en Marokko ontmoet. Ook hier gaat het om een zuiver Europese waarneming van de Maghreb of, zoals Gide het zelf in Les Nourritures terrestres (1897) verwoordde, ‘Dat het belang gelegen zij in de blik van degene die kijkt, en niet in het voorwerp van die blik’ (Gide 1969, 155). Deze uitspraak van Gide houdt nauw verband met diens literaire vitalisme dat, als reactie op het symbolisme, ernaar streefde om de literatuur tot uitdrukkingsmiddel te maken van de meest directe en persoonlijkste gevoelens. Maar tegelijkertijd dient te worden opgemerkt hoezeer dit literaire credo, in de uitwerking die Gide eraan gaf, een replica Europa buitengaats 71 vormt van de gangbare, koloniale praktijk, waarbij de autochtone bevolking altijd voorwerp was van studie en beschouwing door het Westen. Nooit andersom. In de periode die begint met de inname van Algiers door de Fransen in 1830 en die eindigt bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, was er van een in het Frans geschreven Maghrebliteratuur met een eigen karakter nog nauwelijks sprake.4 Schrijvers van Noord-Afrikaanse afkomst probeerden zich zo veel mogelijk te conformeren aan de literaire modes in het moederland, zoals het surrealisme. Anderen betoonden zich vlijtige leerlingen van de école républicaine en bezongen in hun werk de lof van la grande patrie française (Dejeux 1992, 15-16). Pas in de jaren dertig, de periode waarin ook schrijvers in het moederland, zoals de surrealisten, verzet aantekenden tegen het koloniale stelsel, ontstond onder Algerijnse schrijvers en intellectuelen het ideaal om zoiets als een interculturele samenwerking te bewerkstelligen. Deze School van Algiers concentreerde zich rond het tijdschrift L'Arche dat onder beschermheerschap stond van Gide. De redactie bestond uit een aantal Algerijnse auteurs van Franse afkomst, zoals Emmanuel Roblès, Albert Camus en Jacques Lassaigne, alsmede de in Tunis geboren Jean Amrouche (1906-1962). Amrouche kan tevens als de eerste Franstalige, Noord-Afrikaanse schrijver van enige betekenis worden beschouwd. Door zijn afkomst - hij behoorde tot een familie van Berbers die zich tot het katholicisme hadden bekeerd - was Amrouche sterk geassimileerd. Aan het begin van zijn loopbaan publiceerde hij een tweetal dichtbundels: Cendres (1934) en Etoile secrète (1937). Grote bekendheid verwierf hij pas met de publicatie van de Chants berbères de Kabylie (1939). Deze bundel omvat een twintigtal traditionele gedichten uit de orale literatuur van de Maghreb. Tot zijn bekendste werk behoort het essay L'Eternel Jugurtha - propositions sur le génie africain, dat in 1946 in L'Arche werd gepubliceerd. Interessant is natuurlijk de keuze van het personage van Iugurtha, de Numidische vorst (gestorven 104 v. Chr.), die in verzet kwam tegen de Romeinse overheersing van Noord-Afrika. Het is geen toeval dat op het moment dat het verzet tegen de Franse overheersing grimmiger vormen aannam, de auteurs teruggrepen naar gebeurtenissen uit het heroïsche verleden van de Maghreb: de strijd tegen de Romeinen in de eerste plaats, vervolgens die tegen de arabisering en ten slotte het verzet tegen de Turkse overheersers. Toch zou het onjuist zijn Jean Amrouche te karakteriseren als een nationalist. In zijn werk geeft hij in de eerste plaats uitdrukking aan de tragiek van het leven tussen twee culturen: de Berberse waarin hij was opgegroeid en de Franse, die hem had gevormd. De complexiteit van het biculturalisme van veel Noord-Afrikaanse intellectuelen vormt ook het belangrijkste thema van het werk van de schrijfster Taos Amrouche (1913-1976), de eerste Franstalige, Algerijnse Europa buitengaats 72 schrijfster en de zuster van Jean Amrouche. Tijdens haar leven genoot Amrouche vooral bekendheid als etnologe en vertolkster van het traditionele, Kabylische lied. In het essay Le Blanc de l'Algérie (1996) beschrijft Assia Djebar hoezeer Amrouche, van jongs af aan, de invloed had ondergaan van de vele talen die in haar omgeving werden gesproken: De taal van de straat, het Italiaans, het Siciliaans, het Tunesische, Arabische dialect, de taal van de school, het Frans natuurlijk, dat ze leest en schrijft, en ten slotte de taal van de ballingschap en het familiegeheim, het Berbers van Kabylië. (Djebar 1996, 202) Het familiegeheim waaraan Djebar refereert, was het feit dat de moeder van Amrouche een onwettig kind was, een schande die een blijvend stempel op het gezin drukte, en die ook een belangrijke rol speelt in de autobiografische roman van Taos Amrouche, Solitude ma mère, postuum verschenen in 1994.5 De vertelster, Aména, beleeft in haar relaties tot mannen echec op echec. Een geschiedenis die ze zowel uit haar katholiek-islamitische opvoeding verklaart, als uit de staat van ontworteld zijn waarin ze, vanwege haar afkomst, terecht is gekomen: Nu weet ik dat het noodlot dat me achtervolgt, het lot is van alle ontwortelden van wie men verlangt dat zij een paar eeuwen overslaan. Als ik onwetend was gebleven, opgegroeid in de droge wind van onze bergen, was mijn bestemming die van een dochter van onze stam geweest, telg van een trots geslacht: noch de afwezigheid van Racine, noch die van Mozart zou ik als een gemis hebben ervaren. De beschaving heeft mij tot dit hybride wezen gemaakt. Waarom moet deze toorts die men zo fier de primitieve volkeren aanreikt, de oorzaak zijn van zoveel inwendige verdeeldheden, en allen die op mij lijken, ongeschikt maken voor het geluk? (Amrouche 1994, 227) Met deze roman besloot Taos Amrouche een literaire loopbaan die in 1947 een aanvang had genomen met Jacinthe noire, het eveneens autobiografische relaas van een jonge, Tunesische studente in Parijs, die niet in staat is om op een adequate manier met haar medestudenten te communiceren. Andere romans van haar hand zijn: Rue des tambourins en L'Amant imaginaire. De uitgave van haar dagboeken Journal intime - is in voorbereiding. De generatie van 1952 In de jaren die aan de vrijheidsstrijd voorafgingen, kwam in Algerije een drietal schrijvers naar voren die als de grondleggers van de Frans-Algerijnse literatuur kunnen worden beschouwd: Mouloud Feraoun, Moham- Europa buitengaats 73 med Dib en Mouloud Mammeri. Tot deze generatie behoren tevens de Marokkaanse schrijvers Ahmed Sefrioui en Driss Chraïbi, en de Tunesische auteur van joodse afkomst, Albert Memmi. Het is goed om te benadrukken dat voor de meerderheid van deze schrijvers de keuze om in de Franse taal te schrijven geen vrije keuze is geweest. Zeker in het koloniale Algerije vormde de Franse school de enige manier om zich sociaal gezien een zekere status te verwerven. Hierdoor ontstond een generatie intellectuelen, hetzij van Berberse, hetzij van Arabische afkomst, die het klassieke Arabisch niet of nauwelijks beheerste. Afgesneden van hun ‘natuurlijke’ publiek, van wie de overgrote meerderheid kon lezen noch schrijven, richtten zij zich derhalve tot een overwegend ‘vreemd’, want Europees publiek, een publiek bovendien dat werd gevormd door de overwinnaars van hun volk. Deze situatie leidde tot wat door Albert Memmi in Portrait du colonisé (1957) als het ‘taalkundige drama’ van de gekoloniseerde is omschreven: de schrijver in kwestie geneert zich voor zijn moedertaal en probeert een zo klassiek mogelijk Frans te schrijven, of hij probeert de taal van de kolonisator naar zijn hand te zetten, haar te onderwerpen als het ware, zoals zijn volk door de Fransen onderworpen werd. Dit standpunt is voor de Maghreb vooral verwoord door de Algerijnse auteur Kateb Yacine (Joubert, Lecarme, en anderen, 1986, 176-177). Toch kan voor de literatuur van de Maghreb in haar algemeenheid worden vastgesteld dat hierin de vernieuwing van het Frans een veel minder prominente rol speelt dan bijvoorbeeld in de Franstalige literatuur uit het Caraïbische gebied. De Algerijnse schrijver Mouloud Feraoun debuteerde in 1952 met de roman Le Fils du pauvre, gevolgd door La Terre et le sang en Les Chemins qui montent. In dit drieluik verwerkte hij zijn herinneringen aan zijn jeugd in een dorp in Kabilië. Daarbij was hij een van de eerste schrijvers die de aandacht vroegen voor het lot van de Noord-Afrikaanse immigranten in Frankrijk. Feraouns laatste roman verscheen tijdens de onafhankelijksoorlog en is duidelijk militanter van toon dan de voorgaande. In 1962 werd Feraoun vermoord door leden van de ondergrondse organisatie OAS (Organisation Armée Secrète) die voor het behoud van een Frans Algerije streed. De eveneens uit Algerije afkomstige Mohammed Dib geniet bekendheid als schrijver van romans en als dichter. Zijn eerste roman, La Grande maison, verscheen in 1952. Net als Feraoun legt Dib in zijn werk de nadruk op de tradities en gebruiken van de islamitische bevolking van de Maghreb, van wie de leefwijze veel minder door het kolonialisme is beinvloed dan men in eerste instantie zou vermoeden. Dib schreef ook prachtige gedichten die onder andere bijeengebracht werden in de bundel Ombre gardienne (1960). In een van de gedichten, ‘Contre-Jour’, is de sluier die de Noord-Afrikaanse vrouwen omhult een allegorie van het Europa buitengaats 74 oneindige, de grenzeloosheid, en verbindt de dichter het mysterie van de oneindige zee met het mysterie van de vrouw, zonder naam noch sluier: En het is de vrouw Zonder naam noch banden noch sluier [...] En het is de zee, [...] Zonder golf noch wind noch zeil. (Van Dongen 1995, 47) L'Opium et le bâton (1965) van Mouloud Mammeri speelt op het platteland van Kabylië ten tijde van de Algerijnse oorlog. De hoofdpersoon, Bachir Lazrak, is een arts die tijdens de oorlog terugkeert naar zijn geboortedorp om de medische zorg voor de vrijheidsstrijders te coördineren. De titel verwijst zowel naar de door de Fransen gevolgde politiek ten aanzien van Algerije, als naar het proces van politieke bewustwording dat de hoofdpersoon doormaakt. Nadat de Fransen er niet in geslaagd zijn de Algerijnse bevolking met zachte hand, namelijk door middel van een politiek van assimilatie, aan zich te onderwerpen (l'opium), gaan zij over tot het gebruik van geweld en martelingen om het verzet tijdens de oorlog te breken (le bâton). Bachir Lazrak heeft zich gedurende een groot deel van zijn leven in slaap gesust met de gedachte dat hij niet anders was dan de Fransen. Hij heeft gestudeerd in Parijs, zijn vrouw is Française en hij communiceert vrijwel uitsluitend in het Frans. De oorlog schudt hem wakker. Deelname aan de strijd tegen de Fransen maakt hem bewust van zijn identiteit als Algerijn en als Berber. Hoewel de roman van Mammeri de Algerijnse vrijheidsstrijd tot onderwerp heeft, is het werk gematigd van toon. Opmerkelijk is dat Mammeri de Algerijnse vrijheidsstrijders aanduidt als de ‘rebellen’ en het reguliere, Franse leger als ‘de handhavers van de orde’ (les forces de l'ordre). Vanwege het veelvuldig gebruik van Berberse woorden en uitdrukkingen en de uitvoerige beschrijvingen van het leven op het Noord-Afrikaanse platteland, wordt het werk van Mammeri, net als dat van de voorgaande schrijvers, gerekend tot de zogenaamde etnografische literatuur. De auteurs van deze romans richten zich in eerste instantie tot een Europees publiek dat niet of nauwelijks op de hoogte is van de inheemse tradities en gebruiken. Het folkloristische karakter en de humanistische inslag van deze literatuur zijn door de jongere generatie schrijvers uit de periode van de dekolonisatie vaak fel bekritiseerd. Driss Chraïbi (1928) kan beschouwd worden als de grondlegger van de Franstalige literatuur in Marokko. Zijn debuut, Le Passé simple (1954), veroorzaakte een schandaal in zijn geboorteland, omdat hij hierin, net als in l'Ane (1957), een zeer kritische houding aannam ten opzichte van de Europa buitengaats 75 traditionele, islamitische waarden en gebruiken. In Le Passé simple vormt het gezin het strijdtoneel van het conflict tussen traditie en europeanisering, gepersonifieerd door een vader (Le Seigneur) en zijn zoon. Les Boucs (1955) beschrijft het mensonwaardige bestaan van de Marokkaanse immigranten in Frankrijk. In zijn latere werk neemt Chraïbi een meer verzoenende houding aan ten aanzien van de cultuur waarin hij opgroeide, en die, waarin hij zijn opvoeding kreeg. Hij behoort tot de postkoloniale auteurs voor wie het kolonialisme niet per se een zwarte bladzijde uit de wereldgeschiedenis betekent: Ik ben geen kolonialist, ik ben zelfs geen antikolonialist. Maar ik ben ervan overtuigd dat het kolonialisme noodzakelijk en heilzaam is geweest voor de islamitische wereld. Zelfs de uitwassen van het kolonialisme, tezamen met het Europese stelsel van normen en waarden, hebben de kiem gelegd voor de sociale strijd waarvan wij nu getuigen zijn. In 1981 verscheen Une enquête au pays, het verhaal van de confrontatie tussen een Marokkaanse clan die al sinds mensenheugenis op dezelfde plek leeft, en de moderne staat, in de gedaante van een tweetal politiemannen. Het thema is dat van de rol en betekenis van de Berberse en Arabisch-islamitische beschaving voor de identiteit van het hedendaagse Marokko. In Chraïbi's opvatting is een beschaving die vrij van vreemde smetten is, ondenkbaar. Iedere cultuur vormt de optelsom van een geschiedenis van onverdraagzaamheid, verovering en overheersing. Tegelijkertijd zien we in het recentste werk van Chraïbi een speciale aandacht voor de oude waarden van de Marokkaanse cultuur, dezelfde die hij in zijn vroegste werk voornamelijk bekritiseerde. Zo publiceerde hij in 1994 de roman L'Homme du livre, geïnspireerd op het leven van de profeet Mohammed. Albert Memmi (1920) groeide op in Tunis als kind van joodse ouders. Het Arabisch was zijn moedertaal. Na een joodse lagere school, kwam hij op een Franse middelbare school terecht. Zijn ervaringen als outsider in een vreemd, zo niet vijandig milieu beschrijft hij in zijn autobiografische roman La Statue de sel (1953). Zijn namen, Mordekhaï Alexander, roepen telkens opnieuw de spotzucht van zijn medeleerlingen op. Zijn Europese naam, hem door zijn onwetende ouders gegeven als een eerbewijs aan de Oriënt, is te opvallend en te pompeus. Mordekhaï, of liever zijn roepnaam Mridakh, stempelt hem zonder omwegen tot jood en alle stereotypen die daarmee verbonden zijn: ‘In plaats van Mridakh, zou je even goed kunnen roepen “ik ben jood!”, of preciezer, “ik woon in het getto”, “mijn status is die van een inheemse bewoner”, “ik heb oriëntaalse zeden en gewoonten”, “ik ben arm”.’ Europa buitengaats 76 In 1957 verscheen het essay Portrait du colonisé, waarin Memmi heel pregnant de verschillende aspecten van het drama van de gekoloniseerde beschreef: het gevoel ontworteld te zijn en nergens bij te horen, de problematische relatie tot de taal, de status van balling, en de onduidelijkheid ten aanzien van de eigen identiteit. Memmi hernam een aantal van deze thema's in L'Homme dominé (1968). In zijn latere romans, Le Scorpion en Le Désert, toont Memmi zich een begenadigd verteller die zijn inspiratie ontleent aan de klassieke, joodse filosofie en aan de geschiedenis van de Maghreb. De Algerijnse oorlog als thema in de literatuur Van 1954 tot 1962 was Algerije in een bloedige onafhankelijkheidsoorlog verwikkeld met Frankrijk. Aanvankelijk vonden deze dramatische gebeurtenissen vooral hun weerslag in de poëzie en in het toneel. Wellicht het vroegste voorbeeld hiervan vormt het stuk Al Kahina van Abdallah Nekli, dat op 27 november 1953 in Algiers in première ging, en waarvan het onderwerp, het verzet van de Berbers tegen de Arabische overheersing, een niet mis te verstane aanklacht vormde tegen het koloniale bewind van de Fransen (Memmi 1963, 55-56). De strijd tegen de Franse overheersing leidde tot een stroom van verzetspoëzie van auteurs zoals Noureddine Aba, Bachir Hadj Ali, Malek Haddad, Kateb Yacine, Noureddine Tidafi, Anna Greki, Henri Kréa en Jean Sénac. In dit werk zijn zowel sporen terug te vinden van de Franse verzetspoëzie, zoals die tijdens de Tweede Wereldoorlog geschreven werd, als van de traditionele, Noord-Afrikaanse lyriek. Deze liederen, die vaak door vrouwen werden gezongen, verhalen van legendarische bandieten en opstandelingen die vochten voor de eer van de clan. Een ander thema van deze poëzie, dat we terugvinden in de verzetspoëzie, is dat van het eerbetoon aan de voorouders, wier strijd tegen vreemde overheersers door de jongere generatie wordt voortgezet. Hieraan refereert ook de titel van één van de geëngageerde toneelstukken van Kateb Yacine: Les Ancêtres redoublent de férocité. Dit stuk maakt samen met Le Cadavre encerclé, Le Vautour en La Poudre d'intelligence deel uit van de bundel Le Cercle des représailles (1959). De thematiek van le Cadavre encerclé bewerkte Kateb tevens tot een roman, Nedjma (1956). Nedjma, de vrouwelijke hoofdpersoon uit de roman, wordt bemind door vier vrienden: Rachid, Mourad, Lakhdar en Moustapha. Nedjma heeft een Franse moeder, maar werd geadopteerd door een Algerijnse vrouw, Lella Fetma. Aangezien de moeder van Nedjma vier minnaars heeft gehad, weet niemand wie haar echte vader was. Als gevolg van deze onduidelijke situatie zijn de vier rivalen mogelijk alle Europa buitengaats 77 vier verwant aan de mooie Nedjma, al valt de werkelijkheid nooit met zekerheid te achterhalen. In het lot van Nedjma weerspiegelt zich het lot van het huidige Algerije. Niemand kent haar identiteit, ze trouwt tegen haar wil, wordt geroofd en ontsnapt telkens aan degenen die haar werkelijk beminnen. De toespelingen op de actuele geschiedenis van Algerije zijn talrijk: ‘Besef dat wij geen natie vormen, nog niet [...] Om opnieuw een natie te vormen, moeten de stammen zich verenigen, maar door de politiek van de Fransen, zijn de stammen tot nul gereduceerd.’ In de jaren die aan de Algerijnse oorlog voorafgaan, verandert de Algerijnse literatuur van karakter. Net als Kateb, gaan veel auteurs op zoek naar hun wortels, naar een identiteit die door het kolonialisme en in het proces van assimilatie verloren is gegaan. Deze thematiek is onder meer terug te vinden in de roman Je t'offrirai une gazelle (1959) van Malek Haddad, in Qui se souvient de la mer (1962) van Mohammed Dib, en in Le Milieu et la marge (1964) van Reda Falaki. Ten slotte heeft de Algerijnse vrijheidsoorlog zijn sporen nagelaten in een groot aantal egodocumenten dat na de oorlog is verschenen, en zelfs in talloze romans en verhalen van ver na die tijd. Dat geldt bijvoorbeeld voor het titelverhaal van Assia Djebars bundel Femmes d'Alger dans leur appartement (1980), waarin alle personages nog de littekens dragen van de koloniale oorlog. Voor de heldin bijvoorbeeld is het van levensbelang om in beweging te zijn. Zo rijdt ze uren in haar auto door de stad Algiers om maar niet te vervallen tot de immobiliteit die haar aan haar gevangenschap aan het einde van de jaren vijftig herinnert. Hoewel zijn werk strikt genomen niet tot de Maghrebliteratuur behoort, dient in dit overzicht de naam van Frantz Fanon (1925-1961) niet te ontbreken. Afkomstig van de Franse Antillen, was Fanon tijdens de Algerijnse vrijheidsoorlog werkzaam als psychiater in Algerije. Hij koos de kant van het Algerijnse Nationale Bevrijdingsfront (FLN) en was al spoedig één van de leidende figuren van deze beweging. Als schrijver geniet hij vooral bekendheid als de ideoloog van de bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld, in het bijzonder van die in Algerije. In 1959 publiceerde hij Sociologie d'une révolution, waarin hij de Frans-Algerijnse tegenstelling vertaalde in die tussen kolonisator en gekoloniseerde. Wereldfaam verwierf Fanon met Les Damnés de la terre (1961). In dit essay verzette hij zich tegen het individualisme, dat in het verlichtingsdenken van de koloniale overheersers zo'n centrale plaats innam: De gekoloniseerde intellectueel had van zijn meesters geleerd dat hij zich moest waarmaken als individu. De kolonialistische bourgeoisie had er bij de gekoloniseerden de idee ingehamerd dat een samenleving wordt gevormd door individuen, waarbij ieder zich afsluit in zijn eigen subjectiviteit, en waarbij de ware rijkdom die van Europa buitengaats 78 de geest is. Welnu, de gekoloniseerde die tijdens de strijd voor de onafhankelijkheid de kans krijgt één te worden met zijn volk, zal ontdekken dat deze theorie niet deugt. (Fanon 1961, 33) Het spreekt vanzelf dat de tegenstelling tussen kolonisator en gekoloniseerde, zoals die door auteurs als Fanon, en ook door de door hem zeer bewonderde Memmi, is uitgewerkt, in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de versteviging van het zelfbewustzijn en de saamhorigheid binnen de verschillende nationalistische bewegingen ten tijde van de dekolonisatie. Daarnaast vormen Fanons ideeën nog altijd een bron van inspiratie voor een aantal vertegenwoordigers van de postkoloniale literatuurtheorie, zoals de in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten werkzame Homi Bhabha. Bhabha ziet in de door Fanon ontwikkelde tegenstelling tussen machthebbers en machtelozen een mogelijkheid om de krachten te bundelen van diegenen die binnen de moderne, westerse samenleving een marginale positie innemen. Hij heeft daarbij speciaal de verschillende groepen immigranten op het oog die, ongeacht hun herkomst, het nieuwe proletariaat van de westerse wereld vormen. Tegelijkertijd dient te worden opgemerkt dat het hegeliaanse-cum-marxistische denken in binaire tegenstellingen zoals Fanon dat voorstond, duidelijk het stempel draagt van het tijdperk van de dekolonisatie, terwijl de problemen waarvoor de postkoloniale samenleving zich geplaatst ziet, wellicht meer gebaat zouden zijn bij een benaderingswijze die minder sterk in dichotomieën denkt. De Franstalige Algerijnse literatuur vanaf de onafhankelijkheid De onafhankelijkheid van Algerije is zeker van invloed geweest op de literaire ontwikkelingen in dit land. Zo besloot een aantal auteurs, onder wie vooral toneelschrijvers zoals Kateb Yacine, hun stukken voortaan in de volkstaal te laten opvoeren. Dankzij de door de overheid opgezette alfabetiseringsprogramma's groeide het lezerspubliek in Algerije zelf. Dit gold zowel voor het Arabisch als voor het Frans, dat zich ook na de onafhankelijkheid in de Algerijnse samenleving wist te handhaven. Ondanks deze ontwikkelingen kozen veel Algerijnse auteurs ervoor om hun werk in Frankrijk te blijven publiceren. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te voeren. In de eerste plaats bevond zich, als gevolg van de niet aflatende emigratie vanuit het moederland naar Frankrijk, ook een belangrijk gedeelte van hun Algerijnse lezerspubliek aan de overzijde van de Middellandse Zee. In de tweede plaats waren de mogelijkheden voor Europa buitengaats 79 auteurs om hun boeken in Algerije zelf uitgegeven te krijgen, beperkt. Zoals Charles Bonn in zijn studie Le Roman algérien de langue française overtuigend heeft aangetoond, zag de Algerijnse staatsuitgeverij, de SNED, het als haar belangrijkste taak als uitgeefster, om de herinnering aan de Algerijnse revolutie levend te houden. Van de twaalf romans die zij tussen 1967 en 1980 publiceerde, gingen er tien over de vrijheidsstrijd. Door deze ideologische stellingname bood de SNED onvoldoende ruimte aan schrijvers van wie het werk niet expliciet geëngageerd was of die zich interesseerden voor het experiment (Bonn 1985, 144-189). Tenslotte was Beiroet, traditiegetrouw hét centrum voor Franstalige uitgaven in het Midden-Oosten, door de oorlog verwoest. In de jaren zeventig kreeg de Franstalige poëzie een belangrijke impuls. Er trad een aantal jonge dichters naar voren, zoals de militante Bachir Hadj-Ali en Malek Alloula. Een door Jean Sénac samengestelde bloemlezing uit het werk van Algerijnse dichters was in Algerije zelf een doorslaand succes. In de stad Algiers was deze Anthologie de la nouvelle poésie algérienne (1971) binnen enkele dagen uitverkocht. In deze periode verscheen een drietal opmerkelijke dichtbundels van Mohammed Dib: Formulaires (1970), Omnéros (1975) en Feu beau feu (1979). Rachid Boudjedra (1941) begon zijn carrière als scenarioschrijver. Hij leverde onder meer het scenario voor de klassiek geworden film over het Algerijnse verzet tijdens de vrijheidsoorlog: Chronique des années de braise (1975). In 1969 verscheen het romandebuut van Boudjedra: La Répudiation. Hierin vertelt een jonge Algerijn het verhaal van zijn moeder die door zijn vader verstoten werd. De roman shockeerde niet alleen vanwege de manier waarop Boudjedra de hypocrisie en de preutsheid van het traditionele Algerije bekritiseerde, vooral voorzover het de positie van vrouwen betrof. Hij veroorzaakte ook een klein schandaal, omdat de verstoten vrouw in de roman een metafoor is voor het Algerijnse volk dat na de revolutie door een kleine groep bureaucraten buitenspel was gezet. In deze roman behandelde Boudjedra een tweetal thema's dat, tezamen met dat van de immigratie, voor een belangrijk deel het gezicht van de Noord-Afrikaanse roman van de jaren tachtig zou bepalen: de problematiek van de ontwikkelingslanden en de positie van de vrouw. Boudjedra's romans zijn sterk politiek geëngageerd, zonder dat hij daarbij de literaire vorm verwaarloost. Integendeel. Hij is een opmerkelijk stylist die er steeds in slaagt om zijn stijl aan te passen aan zijn onderwerp. In La Topographie idéale pour une agression caractérisée (1975) gebruikt hij nauwelijks interpunctie. De woorden rijgen zich aaneen, totdat zij een reusachtige massa vormen, waaronder de lezer bedolven dreigt te raken. De hoofdpersoon uit de roman, een immigrant, heeft waarschijnlijk een soortgelijk gevoel wanneer hij dagen achtereen door de bedompte gangen van de Parijse metro sjokt. In L'Escargot entêté (1977) neemt Boud- Europa buitengaats 80 jedra de Algerijnse bureaucratie op de hak. Zijn proza past zich aan de ambtelijke wereld aan: droog, kort en onversierd. In les 1001 années de la nostalgie (1979), waarin hij de geschiedenis van Algerije probeert te demythologiseren, gebruikt hij een heldere, epische stijl. Le Vanqueur de coupe (1981) gaat over de lotgevallen van twee Algerijnen. We schrijven 1957. Op hetzelfde moment dat Brahimi, gevierde voetbalster van FC Toulouse het beslissende doelpunt maakt, pleegt Mohammed Sadok een aanslag op een met de Fransen collaborerende landgenoot. Brahimi wordt door de Fransen op handen gedragen, Sadok verdwijnt in de gevangenis waar hij van zijn geboorteland droomt: Hij heeft zin in de wafels van daarginds, met ranzige boter of met gedroogd vet. Hij verlangt naar de geur van kamperfoelie die zijn moeder in de schedel van een kat heeft geplant. Hij verlangt naar de vogels uit zijn kindertijd die sneller gaan dan de wolken... In de jaren tachtig was Boudjedra, net als velen van zijn generatie, van mening dat Algerije zich cultureel gezien in de eerste plaats zou moeten richten op de Arabische wereld. Om die reden ook ging hij er aan het begin van de jaren tachtig toe over om in het Arabisch te schrijven. Le Démantèlement bijvoorbeeld, verscheen aanvankelijk bij een Algerijns-Libanese uitgever. Het gaat over een vrouw die zich in de geschiedenis van Algerije verdiept, en die zich afvraagt waarom de bevolking zich eeuwenlang door andere volken heeft laten overheersen. Daarnaast handelt de roman over het taboe van de homoseksualiteit in de Algerijnse samenleving. Net als zoveel andere Algerijnse intellectuelen, voelt Boudjedra zich zeer betrokken bij de dramatische ontwikkelingen in het huidige Algerije. In 1992 publiceerde hij een vlammend betoog tegen de fundamentalistische beweging in Algerije: FIS de la haine. Hierin stelde hij de gewelddadigheid van de aanhangers van deze groepering aan de kaak en deed hij een klemmend beroep op de Europese intellectuelen om de Algerijnen in hun strijd voor de democratie te steunen. Ter illustratie van de terreur die door het FIS (Front Islamique du Salut) op de Algerijnse intellectuelen wordt uitgeoefend, nam Boudjedra in zijn pamflet een passage uit La Répudiation op. Het gaat hierbij om een ervaring die de auteur in 1967 persoonlijk had met enige leden van de Algerijnse militaire veiligheidsdienst: Daar had je ze dan, tevoorschijn gesprongen uit hun auto waarop ze zo trots waren, bestormden ze mijn deur, schreven op een groot vel papier alle titels van mijn boeken over, maakten in mijn bijzijn onbeschaamde opmerkingen aan het adres van mijn vriendin, en dwongen me mijn kleren aan te trekken en met hen mee te gaan in hun snelle en geruisloze automobiel [...]. Europa buitengaats 81 Boudjedra geeft hiermee te kennen hoe weinig er in Algerije in de afgelopen dertig jaar veranderd is. Of toch wel iets, wellicht: ‘Als het FIS aan de macht geweest zou zijn, had ik aan dit fragment nog geen regel hoeven te veranderen... nog geen komma. Maar hadden ze me de tijd gegund om deze roman te schrijven?’ Tot deze ‘generatie van tachtig’ behoren ook de schrijfsters Aïcha Lemsine en Assia Djebar. Aïcha Lemsine publiceerde een bescheiden oeuvre, waarvan vooral de ‘Algerijnse kroniek’ La Chrysalide (1976), de aandacht trok. Assia Djebar (1936) debuteerde al in 1957 met de roman Le Soif, maar pas vanaf 1980 brak ze echt door als schrijfster. In dat jaar publiceerde ze de verhalenbundel Femmes d'Alger dans leur appartement bij de feministische uitgeverij Des femmes. In het werk van Djebar treden twee thema's sterk op de voorgrond: de geschiedenis van Algerije en de positie van vrouwen in dat land. Een belangrijk motief in de verhalen uit Femmes d'Alger en in haar latere werk is dat van de beweging, le mouvement. Voor vrouwen staat geluk gelijk aan het vermogen zich vrij te kunnen bewegen, te kunnen reizen, onderweg te zijn. Daartegenover staan de gevangenen, de vrouwen die zijn opgesloten tussen de vier muren van hun huis. Dat gold zowel voor de vrouwen van Algiers die in de negentiende eeuw door Eugène Delacroix, op het schilderij dat de titel Femmes d'Alger draagt, werden vereeuwigd, als voor de Algerijnse vrouwen van nu, die niet meer in harems maar in te kleine en te warme appartementen zitten opgesloten: gevangenen in hun eigen huis. De geschiedenis van Algerije die Djebar interesseert, is de verborgen geschiedenis van dat land, de geschiedenis waarvan in de traditionele bronnen geen gewag wordt gemaakt. In dit opzicht zijn de vaak geciteerde woorden van Salman Rushdie, ‘the Empire writes back to the centre’, zeker ook van toepassing op het werk van Djebar. Zo probeert ze in L'Amour la fantasia (1985) de geschiedenis van de kolonisatie van Algerije in de negentiende eeuw te belichten vanuit het standpunt van de slachtoffers: de Turken die na een periode van enkele eeuwen het land moesten verlaten, en de oorspronkelijke bewoners van wie het lijden in de traditionele, Franse bronnen, grotendeels onvermeld blijft. L'Amour la fantasia vormt het eerste deel van een viertal romans die tezamen het ‘Algerijnse kwartet’ vormen en waarin Djebar elementen van haar eigen leven en van de geschiedenis van Algerije gebruikt om meer greep te krijgen op de tumultueuze ontwikkelingen in dat land. Belangrijke aspecten in dat verhaal zijn de onderdrukking van vrouwen, zoals die onder meer in het tweede deel van het kwartet, Ombre sultane (1987), wordt beschreven, en het probleem te schrijven in een taal die niet je moedertaal is, maar je ‘stiefmoedertaal’ - la langue marâtre - om met Djebar te spreken. Het probleem van de taal keert terug in het derde deel van het ‘Alge- Europa buitengaats 82 rijnse kwartet’ Vaste est la prison (1995). In deze roman gaat het heel specifiek om de wijze waarop vrouwen zich verhouden tot het geschreven woord en tot het schrijven zélf. De dochter in het verhaal schrijft ‘in de schaduw van haar moeder’. Moeder en dochter kunnen beiden worden beschouwd als de moderne erfgenamen van Tin Hinan, de prinses uit de vierde eeuw, van wie het woestijngraf in 1925 door archeologen werd ontdekt, maar van wie men het schrift tot op de dag van vandaag niet heeft kunnen ontcijferen. De vergetelheid is het lot van vrouwen die zelf niet schrijven, ofwel omdat, zoals in Loin de Médine (1991), de geschiedschrijving in de eerste plaats mannenwerk is, ofwel, zoals in Vaste est la prison, omdat hun schrift, in de dubbele betekenis van het woord, verloren is gegaan. Naast schrijfster is Djebar ook cineaste. Haar bekendste film La Nouba des femmes du mont Chenoua werd in 1979 in Venetië bekroond met de prijs van de internationale kritiek. De laatste jaren heeft zij zich door middel van interviews en internationale optredens bijzonder ingezet voor het lot van de intellectuelen in Algerije. Hiervan getuigt in de eerste plaats haar bijdrage ‘The Solitude of King Salomon’, aan de bundel For Rushdie uit 1994. In de tweede plaats kwam dit engagement zeer sterk tot uitdrukking in de roman Le Blanc de l'Algérie (1996), waarin Djebar een hommage brengt aan een groot aantal vertegenwoordigers van de literatuur van Algerije, van Albert Camus tot Saïd Mekbel, één van de talrijke journalisten die in de afgelopen jaren door de fundamentalisten werden vermoord. De derde auteur die in belangrijke mate het gezicht van de Algerijnse literatuur van de jaren tachtig bepaald heeft, is Rachid Mimouni (1945-1995). Hij vestigde zijn naam als schrijver met Le Fleuve détourné (1982) en Tombeza (1984), twee romans waarin de ontreddering van de Algerijnse maatschappij van na de onafhankelijkheid zeer pregnant beschreven wordt. Een voorbeeld hiervan vormt de volgende scène uit Le Fleuve détourné, waarin een zoon na een langdurig verblijf in het buitenland terugkeert naar Algerije: Ik vroeg mijn vader naar de twee bewapende mannen die mij de toegang tot de douar hadden ontzegd. Hij bleef een tijdlang zwijgen. Een vreselijke vloek rust op de leden van de stam die het land hebben verlaten. Velen zijn in de oorlog omgekomen. Anderen hebben ons verlaten om zwerver te worden, winkelier of ambtenaar. En regelmatig maken onbekende ziekten onze reeds uitgedunde rijen nog dunner. Je moet niet de douar binnengaan. De vloek zal zeker ook jou treffen. Ook in de romans die hij aan het begin van de jaren negentig publiceerde, Une peine à vivre en La Malédiction, levert Mimouni bijtende kritiek op de Algerijnse maatschappij en de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in dat land. Une peine à vivre speelt in een niet bij name genoemd Europa buitengaats 83 land in de Derde Wereld, waar gedurende 26 jaar één en dezelfde partij aan de macht was. De verteller is een arme sloeber die over lijken is gegaan om het hoogste te bereiken: dictator te worden van zijn door elkaar beconcurrerende cliques, leeggeroofde land. Uiteindelijk wordt hij afgezet en ter dood gebracht door zijn opvolger, van wie duidelijk is dat hij de traditie van terreur en machtswellust zal voortzetten. La Malédiction vormt een al even grimmige als fantasievolle satire op de hypocrisie van het Algerijnse fundamentalisme. In hetzelfde jaar, 1993, publiceerde Mimouni een essay, De la barbarie en général et de l'intégrisme en particulier, waarin hij een verband legt tussen de politieke ontwikkelingen die Algerije sinds de onafhankelijkheid heeft doorgemaakt, en de onstuitbare opkomst van het fundamentalisme. Eenzelfde woede over de recente gebeurtenissen in Algerije spreekt uit de laatste twee romans van Malika Mokkedem: L'Interdite (1993) en Des rêves et des assassins (1995). L'Interdite vormt een felle aanklacht tegen de terreur van het fundamentalisme en het onverholen mysogyne gedrag van de ‘mannen met baarden’. Zij maken de hoofdpersoon, een vrouwelijke arts, het leven zo zuur dat zij uiteindelijk moet vluchten. Tegelijkertijd vormt deze roman een eerbetoon aan het leven tussen twee culturen, gepersonifieerd door een jonge Fransman, Vincent, die zijn leven dankt aan een Algerijnse donor. Des rêves et des assassins wordt gekenmerkt door een haast nog grotere woede en verontwaardiging over de huidige ontwikkelingen in Algerije. Beide boeken spreken vooral aan van wege hun politieke zeggingskracht, méér dan vanwege hun literaire kwaliteiten. Nina Bouraoui kreeg vooral bekendheid met de roman La Voyeuse interdite (1991). Net als in het werk van Djebar en Mokkedem het geval is, verzet Bouraoui zich tegen het gebrek aan bewegingsvrijheid en de verveling die zo kenmerkend zijn voor het traditionele vrouwenleven in Algerije. In 1992 publiceerde Bouraoui Poing mort en in 1996 volgde Le Bal des murènes. Aangezien in deze romans Algerije geen rol van betekenis speelt, kan men zich afvragen of men het werk van Bouraoui niet eerder tot de - hieronder beschreven - littérature beure zou moeten rekenen. De bloedige burgeroorlog die Algerije sinds 1993 in zijn greep houdt, heeft onder de schrijvers en intellectuelen in het land vele slachtoffers gemaakt. Tot de bekendste onder hen behoort Tahar Djaout, die op 26 mei 1993 werd vermoord. Omdat Djaout tevens een vooraanstaand journalist en criticus was - hij was onder meer de oprichter van het toonaangevende politiek-culturele weekblad Ruptures - betekende zijn dood tevens een aanslag op het culturele leven van Algerije. Na een aantal dichtbundels publiceerde Djaout een viertal romans: L'Exproprié (1981), les Chercheurs d'os (1984), L'Invention du désert (1987) en les Vigiles (1991). In L'Invention du désert nam hij het fundamentalisme op de hak, terwijl hij in zijn laatste roman de draak stak met de Algerijnse bureaucratie. Europa buitengaats 84 Het aantal schrijvers dat Algerije inmiddels noodgedwongen heeft moeten verlaten of er niet meer durft terug te keren, is zeer groot. Een van hen is Abdelkader Djemaï, die zich voor Un été de cendres (1995) en Sable rouge (1996) liet inspireren door de terreur zoals die steden als Oran en Algiers sinds enige jaren in zijn greep heeft. In 1997 verscheen 31, rue de l'Aigle, een beklemmende roman over de routinematige alledaagsheid van terreur en geweld. De hedendaagse Franstalige literatuur van Marokko Opmerkelijk genoeg valt het beginpunt van de Franstalige Marokkaanse literatuur samen met het einde van Marokko's geschiedenis als protectoraat van Frankrijk. Het eigen gezicht van de Marokkaanse literatuur is in belangrijke mate bepaald door het literaire tijdschrift Souffles, opgericht in 1966 door Abdellatif Laâbi. Voor de auteurs van Souffles bestond er een duidelijk verband tussen politiek radicalisme en literaire vernieuwing. Terwijl ze zich op politiek gebied zowel verzetten tegen het kolonialisme als tegen het Marokkaanse establishment, zochten ze naar nieuwe vormen van literatuur waarin het onderscheid tussen de verschillende genres bijvoorbeeld, was opgeheven. Vanaf 1968 verscheen Souffles in twee talen en publiceerde zowel bijdragen in het Arabisch als in het Frans, waarbij het Arabisch al snel de overhand kreeg. In 1972 werd het tijdschift op last van de autoriteiten opgeheven en verdwenen de initiatiefnemers, Laâbi en Abraham Serfaty, in de gevangenis. Laâbi werd pas tien jaar later op vrije voeten gesteld, ondanks een omvangrijke, internationale campagne die zijn vrijlating probeerde te bewerkstelligen. De teksten van Laâbi worden gekenmerkt door hun experimentele karakter, zoals Le Règne de barbarie (1976) en Sous le bâillon, le poème, gedichten die hij in de gevangenis schreef. Zijn brieven uit deze periode zijn heel mooi en werden gebundeld onder de titel Chroniques de la citadelle d'exil (1983). Tot de bekendste schrijvers uit de groep rond Souffles behoort Mohammed Khaïr-Eddine. Khaïr-Eddine verbleef lange tijd in Frankrijk en zowel zijn proza als zijn gedichten zijn in hoge mate experimenteel. In zijn werk betoont hij zich zowel kritisch ten opzichte van de traditionele, Marokkaanse maatschappij als ten opzichte van Europa, dat hij in Une odeur de mantèque (1976) karakteriseert als een wereld die uitsluitend draait om geld, om ‘poen’, zoals de hoofdpersoon het uitdrukt. Andere bekende titels van Khaïr-Eddine zijn Agadir, Le Déterreur en Résurrection des fleurs sauvages. Europa buitengaats 85 In tegenstelling tot Khaïr-Eddine, heeft Abdelkebir Khatibi zijn geboorteland Marokko nooit voor Frankrijk verruild. Al vanaf zijn eerste roman, La mémoire tatouée (1971), speelt de kloof tussen het Westen en de Oriënt een belangrijke rol in zijn werk. De verteller noemt zichzelf spottend ‘l'Arabe de service’, de Noord-Afrikaan die Franse intellectuelen graag in hun vriendenkring opnemen om zo hun schuldgevoelens over het koloniale verleden af te kopen: ‘Vooruit, zei de farizeeër, beledig ons maar in onze eigen taal, we zullen je er alleen maar erkentelijk voor zijn dat je haar tot in de finesses beheerst.’ In het voorwoord dat Khatibi bij de pocketeditie van La Mémoire tatouée schreef, gaat hij eveneens uitvoerig in op het probleem als Marokkaanse schrijver om in de taal van de voormalige overheersers te schrijven: Om het weelderige heiligdom van een taal te bezoedelen, moet je er een deel van jezelf in achterlaten - dit boek als een gedenkwaardige, getatoueerde offergave! Daarom heb ik me hier overgeleverd aan de Franse taal. Een taal waarvan ik houd [...] als van een schone en onheilbrengende vreemdelinge. De reputatie van Tahar Ben Jelloun heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de publieke belangstelling voor de Maghrebliteratuur sinds de jaren tachtig sterk is toegenomen. Aan het einde van de jaren zestig maakte Ben Jelloun deel uit van de groep schrijvers rond het tijdschrift Souffles. Hij rondde zijn studie af in Frankrijk, waar hij enige jaren werkzaam was als psychotherapeut. Vervolgens was hij medewerker van Le Monde. Hij debuteerde met een zeer aangrijpende roman, Harrouda (1973), die in Marokko speelt. In het essay La plus haute des solitudes beschrijft hij het isolement waarin de meeste immigranten in de jaren zeventig leefden. In La Réclusion solitaire gaf hij een poëtische interpretatie van dit thema. Ook zijn latere romans gaan vaak over figuren die in Frankrijk of Marokko een marginaal bestaan leiden: verschoppelingen, dwazen, prostituees. Vaak spelen kinderen de hoofdrol, zoals in L'Enfant de sable, waarin een meisje als jongen wordt opgevoed, en in Les Yeux baissés, een roman die, zoals de meeste van Ben Jelloun, het leven tussen twee culturen tot onderwerp heeft. Evenals in Algerije is ook in Marokko het aantal schrijfsters de laatste jaren sterk toegenomen. Onder invloed van sociologen zoals Fatima Mernissi, de auteur van het invloedrijke Sexe, Idéologie, Islam (1983), besteden zij in hun romans veel aandacht aan de verhouding tussen de seksen en de positie van vrouwen in een islamitische maatschappij, zoals die van Marokko. Tot de bekendste vrouwelijke auteurs behoren: Halima Benhaddou, de schrijfster van Aïcha la rebelle (1982), Fatiha Boucetta en Nafissa Sbaï. Europa buitengaats 86 Hedendaagse Franstalige literatuur van Tunesië Lange tijd was Albert Memmi de enige Franstalige, Tunesische auteur van enige betekenis. Vanaf de jaren zestig echter nam het aantal Tunesische auteurs dat er voor koos in het Frans te schrijven, gestaag toe, al zijn degenen die in het Arabisch publiceren nog altijd veruit in de meerderheid. De recente bloei van de Franstalige literatuur hing deels samen met de toename van het lezerspubliek in Tunesië zelf, waar sinds 1956 het lager onderwijs in twee talen, het Arabisch en het Frans, wordt gegeven. Dit neemt niet weg dat de meeste Franstalige Tunesische auteurs in Frankrijk worden uitgegeven. Daarbij is er ook een relatief groot aantal schrijvers dat in de Franstalige wereld buiten Frankrijk of Tunesië woont. Voor de poëzie kunnen onder anderen genoemd worden: Moncef Ghachem, Tahar Bekri en Amina Saïd. Belangrijke prozaschrijvers zijn Hélé Béji, die in 1985 debuteerde met L'Oeil du jour, en Abdelwahab Meddeb, auteur van onder meer de roman Talismano (1979) en Phantasia (1986). Een kenmerk van Meddebs schrijverschap is dat hij zich lijkt thuis te voelen in alle talen, alle culturen. Het kosmopolitisme vormt een vast thema in zijn werk. Fawzi Mellah geniet zowel bekendheid als essayist, toneelschrijver en romancier. Evenals dat bij de Algerijnse schrijvers Jean Amrouche en Assia Djebar het geval is, bevat zijn werk verwijzingen naar de legendarische helden uit de preïslamitische geschiedenis van zijn land. Alissa, la reine vagabonde (1988) verhaalt over de omzwervingen van Dido, nadat zij uit Carthago verdreven is. De geschiedenis van Dido inspireerde Mellah tot overpeinzingen over thema's als macht, natievorming en de verhouding tussen de seksen, die vandaag de dag nog net zo actueel zijn als in het antieke Carthago. De schrijvers van de tweede generatie: la littérature beure De Franse benaming ‘littérature beure’ wordt gebruikt voor romans, geschreven door kinderen van immigranten uit de Maghreb en die het leven van deze zogenaamde tweede generatie tot onderwerp hebben. De woorden beur en de vrouwelijke vorm beurette zijn een verbastering van het woord arabe en vormen de gebruikelijke Franse benaming voor jongeren van Noord-Afrikaanse afkomst. Auteurs als Mehdi Charef en Nacer Kettane verwerken veel spreektaal en jongerenjargon in hun romans. Europa buitengaats 87 Wanneer de moeder uit Le Thé au harem d'Archi Ahmed van Charef haar beklag doet over het slopende leven dat ze leidt, zijn we wel heel ver verwijderd van de klassiek Franse literatuur: Fatigui, moi, malade. Ji travaille li matin, li ménage à l'icole et toi ti dors. Ji fi li ménage dans li bureau li soir et à la maison. Fatigui moi, fatigui. Hein finiant, va. Et ji cours à la mairie, à l'ide sociale, à l'assistance sociale... j'ai mal à mi jambes... et ti promènes... Ah mon Dieu.... (Charef 1983, 21-22) Het bovenstaande maakt duidelijk dat de regels van de Franse taal niet langer door een culturele elite worden gesteld. De werkeloze graffitispuiters uit de voorsteden nemen haar klinkers en medeklinkers onder vuur en schieten de traditionele zinsbouw aan flarden. Literaire verwijzingen zijn er nauwelijks in deze romans, hoogstens verwijzingen naar films of televisie. Hoewel het hier om een relatief nieuwe vorm van literatuur gaat - de eerste ‘beur-romans’ verschenen halverwege de jaren tachtig - neemt het aantal auteurs hand over hand toe. Hierbij dient wel te worden aangemerkt dat het autobiografische gehalte van deze romans over het algemeen hoog is en de literaire kwaliteit nogal wisselend. Tot de interessantste auteurs behoren de in België woonachtige Leila Houari, schrijfster van Zeïda de nulle part (1985), Slaheddine Bhiri en Ramdane Issaad. Wat betreft de thematiek van haar werk, kan ook de schrijfster Leila Sebbar tot deze categorie worden gerekend, al is haar sociale achtergrond een andere dan die van de beurs. Ze schreef onder meer de romans Fatima ou les Algériennes du square en Schérazade, 17 ans, brune, frisée, les yeux verts. Het onderwerp is in beide gevallen het vaak moeizame bestaan van de kinderen van de tweede generatie, hun conflicten thuis en de vele obstakels die hun integratie in de Franse samenleving bemoeilijken, niet in de laatste plaats het racisme. Hoewel de meeste voorbeelden van de roman beur in Frankrijk spelen, vormt de terugkeer naar het moederland een veelvoorkomend thema in deze literatuur. Meestal keert de hoofdpersoon uiteindelijk toch weer terug naar Europa, zoals Zeïda, de hoofdpersoon uit de roman van Leila Houari, voor wie de reis naar Marokko zowel het einde van een droom als een nieuw begin in Europa betekent: ‘Ze had wat mint en oranjebloesem meegenomen om aan haar moeder te geven... Ze glimlachte maar droomde niet meer.’ Eindnoten: 1 In dit verband kan tevens gewezen worden op de recent zeer sterk toegenomen belangstelling voor Maghrebliteratuur aan Amerikaanse universiteiten. Hiervan getuigen onder meer een drietal afleveringen van het tijdschrift Yale French Studies, nummers 82, 83, en 87, die geheel of gedeeltelijk gewijd zijn aan francofone literatuur. 2 De twee standaardwerken voor de moderne, Franse letterkunde, Littérature, textes et documents [xxe siècle, Henri Mitterand] en La Littérature en France de 1945 à 1968 [Jacques Bersani, Michel Autrand, Jacques Lecarme en Bruno Vercier], behandelen de Franstalige literatuur uit Europa buitengaats de voormalige Franse koloniën onder het kopje ‘francophonie’. Sinds 1986 is de laatstgenoemde serie over de nieuwste Franse letterkunde uitgebreid met een derde deel dat speciaal de Franstalige literatuur buiten Frankrijk tot onderwerp heeft: Les Littératures francophones depuis 1945 (J.-L. Joubert, J. Lecarme, E. Tabone, B. Vercier). 3 Deze prozafragmenten werden rond de eeuwwisseling geschreven en verschenen postuum in het Frans onder de titels Pages d'Islam en Dans l'ombre chaude d'Islam. De door mij geraadpleegde editie is de Engelse vertaling, gepubliceerd onder de titel The Oblivion Seekers, Paul Bowles, vertaling en inleiding, 1975. 4 Hierbij dient te worden opgemerkt dat de inname van Algiers en de koloniale oorlog wel degelijk hun sporen hebben nagelaten in de literatuur die in deze periode in het Arabisch en Berbers werd geschreven. Zo geeft Albert Memmi (1963) in La Poésie algérienne de 1830 à nos jours een groot aantal voorbeelden van gedichten, waarin de helden van het Algerijnse verzet worden bezongen. 5 De autobiografie van de moeder van Jean en Taos Amrouche, Fadhma Aïth Mansour Amrouche, verscheen in 1968 postuum onder de titel Histoire de ma vie (Parijs: Maspéro). Europa buitengaats 89 Spaanstalig Europa buitengaats 91 20 De Spaanstalige letteren in Amerika tot het einde van de negentiende eeuw Jan Lechner Inleiding De begrenzing in de tijd van wat algemeen de literatuur van de koloniale periode wordt genoemd, levert weinig problemen op. Aan het begin ervan staan de vier verslagbrieven die Columbus schreef tussen 1493 en 1503. Aan het einde de onafhankelijkheidsoorlogen die duurden van 1810 tot 1824. Daarna bleven alleen Cuba en Porto Rico nog afhankelijk van Spanje, tot ook zij in 1898 vrij werden. Zo liggen de zaken formeel gesproken. Iets minder eenvoudig is het om in de zeer grote hoeveelheid poëzie die in het hele gebied is geschreven, steeds duidelijk te onderkennen of bepaalde gedichten, of bundels, nu nog tot de koloniale periode behoren dan wel specimina zijn van de ‘Spaans-Amerikaanse Letteren’, zoals men de literaire productie na 1810-1824 met recht kan noemen. Literatuurhistorici hebben zich echter nooit voor één gat laten vangen en hanteren in minder uitgesproken gevallen de term ‘overgangswerk’. De Spaanstalige literatuur in Amerika In de volgende regels zal het voornamelijk gaan over teksten die in Amerika zijn geschreven. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Nederlandse of de Engelse literaire traditie, zijn er na de onafhankelijkheid van Amerika in Spanje geen teksten geschreven die zich bezighouden met de koloniale periode, een kwestie waar we nog op terugkomen. Wel zijn tijdens de koloniale periode enkele werken in Spanje geschreven en gedrukt; druk- Europa buitengaats 92 ken zijn er ook geweest in de Nederlanden en in Italië, maar die zijn gering in aantal. De auteurs waren geboortig uit Spanje en werden in de koloniale samenleving peninsulares genoemd, of criollos, dat wil zeggen ‘uit Spaanse ouders geboren in Amerika’. Er zijn tevens in het Spaans teksten geschreven door indianen en mestiezen, en sommige daarvan zijn bepaald belangrijk; we beschikken over het werk van eenendertig auteurs die met name bekend zijn. Tot de letteren worden in Europa, tot in de negentiende eeuw, ook geschiedkundige teksten gerekend, vandaar dat die hier eveneens besproken zullen worden. Geneigd als men is om bij de term ‘literatuur’ te denken aan gedrukte teksten, is het nuttig te bedenken dat er vóór 1492 een orale literatuur bestond in het Spanje waaruit ontdekkers en veroveraars afkomstig waren. Daartoe behoorden onder andere de romances, volkse ballades van achtlettergrepige verzen met klinkerrijm in de even verzen, die na het uitsterven van de epische literatuur in de veertiende eeuw bepaalde thema's daaruit hadden overgenomen en in talloze versies weergaven. Maar ook historische gebeurtenissen van nationaal of puur lokaal belang en volkslegenden vormden de grondstof van deze romances, die men in de zestiende eeuw begon te verzamelen en uit te geven. Net zoals ze door de sefarden zijn meegenomen naar Klein-Azië, de Balkan en Noord-Afrika, waar ze in het zogenaamde judeo-español - dat wil zeggen, het door de joden gesproken Spaans aan het einde van de vijftiende eeuw - tot op heden zijn blijven voortleven, zijn ze meegegaan met de Spanjaarden naar Amerika en zijn daar op een eigen wijze geëvolueerd. Wat de periodisering betreft, wordt algemeen het tijdvak tussen 1500 en 1630 beschouwd als dat van de Renaissance. De Barok, die in de letteren en in de plastische kunsten een bloeiperiode in de cultuur van Amerika vormt, loopt van 1630 tot 1780, eigenaardig naar Europese begrippen, aangezien met het laatste jaartal de Verlichting in Europa haar einde al tegemoet gaat. In Spaans-Amerika duurt zij in de letteren van 1780 tot ongeveer 1830, waarna tijdens de onafhankelijkheid de Romantiek aanbreekt. Na de eerste fase van ontdekking en verovering, die duurt tot ongeveer de helft van de zestiende eeuw, treedt er een lange periode aan waarin de koloniale maatschappij haar vorm krijgt. Een periode die gekenmerkt wordt door rust en een grote politieke stabiliteit. Dat wil niet zeggen dat er niet af en toe een lokale opstand van indianen was, maar het waren geen bewegingen die het politieke evenwicht van de samenleving in gevaar brachten. Pas tegen 1780 komt daar verandering in en begint er een tijd van sociale en politieke onrust die zal uitmonden in de vijandelijkheden van de bevrijdingsoorlogen. Tijdens de lange periode van stabiliteit was er geen sprake van een maatschappij waarin indianen en Europeanen naast elkaar leefden in praktisch volkomen gesloten gemeenschappen. Europa buitengaats 93 Daarbij moet meteen gezegd worden dat er met ‘de maatschappij’ natuurlijk in eerste instantie de samenleving wordt bedoeld die gesitueerd was in de steden en stadjes. Die lagen oorspronkelijk, op een enkele uitzondering na, voornamelijk aan of dichtbij de kust. Sommige waren nieuwe vestigingen. Andere hadden als basis een bestaande indiaanse stad. Het proces van mestizering, dat wil zeggen van rassen- en cultuurvermenging, begon al in de eerste jaren dat de Spanjaarden in Amerika waren. De kroon stond erop en stipuleerde dat in de wetgeving, dat indiaanse vrouwen niet misbruikt werden als concubines, en dat de Spanjaarden hen moesten huwen als ze met hen wilden samenleven. In dat opzicht was er in de Spaanse wetgeving geen sprake van raciale discriminatie. Meer dan één belangrijk schrijver is dan ook, zoals we gezien hebben, het product van een dergelijke verbintenis. Bij opgave van bevolkingsaantallen waren de Spanjaarden gewoon de mestiezen bij hun eigen aantal te rekenen en gaven ze alleen aparte berekeningen voor indianen en negers, nadat deze laatste op de eilanden waren ingevoerd in 1510. Daarna ontstonden er ook mulatten, kinderen van blanke mannen en negerinnen, en in een later stadium zambos, kinderen van indianen en negers. Onder de schrijvers van de koloniale periode komen mulatten niet voor: die verschijnen pas in de negentiende eeuw. Wat de steden betreft, woonden de indianen doorgaans aan de periferie, de mestiezen tussen de Europeanen in, terwijl negers meestal dienst deden als huisslaven. De mulattinnen waren door hun sensuele schoonheid en warmbloedigheid meer dan eens een probleem voor de gezinnen waar ze werkten. Dat rond 1550 een lange periode van rust intrad, wil niet zeggen dat de Spanjaarden tot in alle uithoeken van Amerika waren door gedrongen. Dat was zeker niet het geval. Slechts langzaamaan trokken ze het binnenland in om er zich te vestigen, oorspronkelijk vooral langs de rivieren, de natuurlijke toegangswegen. Maar er zijn hele streken, vooral in de moeilijk toegankelijke gebieden, waar in de koloniale tijd nooit een Spanjaard is geweest. Een voorbeeld daarvan is het in onze tijd overbekende Macchu Picchu, de stad en vesting in het hooggebergte van Peru, niet eens zo heel ver van Cuzco (waar Spanjaarden waren), die pas in 1911 door de Amerikaanse archeoloog Hiram Bingham werd ontdekt en waar in geen enkele tekst van een bestuursambtenaar of historicus ooit over was gerept. Ondanks de Spaanse nederzettingen, later stadjes en steden, die meer in het binnenland lagen, waren er eigenlijk maar twee werkelijke centra van cultuur: Mexico-Stad en Lima. Mexico, in 1521 veroverd, kreeg in 1535 zijn eerste drukpers (de vroegste in Amerika gedrukte tekst verscheen daar in 1539). In 1810 had Spaanstalig Amerika drieëntwintig persen, verspreid over het hele gebied; vijf daarvan waren in het bestuursgebied Mexico. In 1536 werd in Mexico-Stad het Colegio Santa Cruz de Tlatelolco gesticht, waar jongens van de indiaanse elite onderwijs kregen zowel in Europa buitengaats 94 hun eigen taal, het Náhuatl, als in het Spaans en Latijn. In 1553 werden in Mexico-Stad en in Lima universiteiten gesticht. Evenals in de kloosters ontstonden daar belangrijke bibliotheken. De beroemdste bibliotheek van de koloniale periode is wel die van Puebla, ten oosten van Mexico-Stad, in 1646 gesticht door de bisschop Juan de Palafox y Mendoza. Voor die tijd was zij werkelijk zeer omvangrijk: 12.536 banden in 19 talen, een collectie die in de achttiende eeuw was uitgegroeid tot 25.000 boekdelen. Sinds enige tijd is er intensief onderzoek gaande naar omvang en samenstelling van particuliere bibliotheken. Het intellectuele leven speelde zich af in de genoemde hoofdsteden, rond de hoven van de onderkoningen, in de ontvangstruimten van bepaalde kloosters en vanaf de achttiende eeuw ook in de huizen van sommige ontwikkelde en welgestelde burgers. Tot 1760 waren er 27 universiteiten gesticht. Hoewel er zowel in Mexico-Stad als in Lima aan het einde van de zestiende eeuw al een (waarschijnlijk zeer bescheiden) theater bestond, werden tussen 1753 en 1802 de grote schouwburgen van Mexico-Stad, Puebla, La Habana, Buenos Aires, Caracas, Bogotá, Montevideo, Guatemala, La Paz en Santiago de Chile gebouwd. De religieuze orden hebben vanaf het begin getracht hun prediking van het evangelie in de landstaal, of streektaal, te houden en hebben zich dan ook consequent gezet aan de bestudering van de vele indianentalen. Dankzij hen beschikken wij nu over een zeer groot aantal grammatica's en woordenboeken van die talen en over gegevens aangaande een aantal inheemse culturen. Zoals er honderden talen waren en zijn, om over de dialecten daarbinnen nog te zwijgen, waren er ook talrijke culturen. Men weet in Nederland van azteken en inca's, maar toch is men geneigd over ‘de’ indiaan te spreken als ware dat fysiek en cultureel een uniform wezen. Men hoeft maar enkele boeken in handen te nemen met foto's van indianen uit bijvoorbeeld Mexico, Peru en Paraguay om te zien hoe groot alleen al de fysieke verschillen zijn. De inquisitie, die in 1478 in Spanje werd ingesteld, heeft tot het einde in de Indiën - de Indias, zoals men de gebieden overzee in Amerika tot het einde van de achttiende eeuw placht te noemen - een rol van zeer geringe betekenis gespeeld. Naarmate in de laatste decenniën de studies over de inquisitie in aantal en kwaliteit zijn toegenomen, wordt dit steeds duidelijker. Zo is nu bekend dat in Spanje zelf de inquisitie bij de controle op de boekdruk en vooral de boekverkoop een veel minder belangrijke rol heeft gespeeld - heeft kunnen spelen - dan men meende, en dat gaat ook op, en in nog sterkere mate, voor Spaanstalig Amerika. Men is al sinds geruime tijd af van het idee dat de inquisitie in Amerika schuldig zou zijn aan het late verschijnen van de roman als literair genre, waarover verderop meer. Ondanks het door sommigen nog steeds aangehaalde verbod van Filips 11 op de uitvoer van fictionele literatuur (ridderromans, Europa buitengaats 95 schelmenromans, herdersromans, et cetera) naar de Indiën, is al lang bekend dat talloze van deze werken, ook de Don Quichot, wel degelijk in Amerika belandden, hun weg vonden naar particuliere bibliotheken en later ook verhandeld werden door boekverkopers. Er was een eigen literatuurproductie in Amerika en er werden boeken ingevoerd, eerst uit Spanje en op den duur, vooral sinds de achttiende eeuw, ook uit andere Europese landen. Daarbij moet men wel goed in het oog houden dat de Amerikaanse productie bijna uitsluitend op lokaal niveau, dat wil zeggen in de stad en omstreken, gelezen werd. Het was al veel wanneer binnen één onderkoninkrijk - Mexico, Peru, Nueva Granada, ongeveer het huidige Colombia, en Río de la Plata - een zekere kennis bestond omtrent wat in de hoofdstad in druk verscheen en te koop was. De literaire productie van Spaans-Amerika Wat is er nu geschreven in deze koloniale periode? Allereerst een zeer grote hoeveelheid werken van geschiedkundige aard, uiteenlopend van korte beschrijvingen van eerste tochten en contacten met de bevolking tot uitgebreide en diepgaande studies over de geschiedenis van een gebied of een volk, of meer antropologisch getinte werken die oorsprong en ontwikkeling, zeden en gewoonten van bepaalde culturen tot voorwerp van onderzoek hadden genomen. Tussen deze twee punten ligt een heel gamma van nuances, zeker wanneer men ook rekening houdt met het feit dat de teksten geschreven werden door allerlei soorten auteurs. Die varieerden van bevelhebbers tot soldaten, van humanisten tot mensen met een zeer bescheiden cultuur, van geestelijken totleken. Sommigen van hen legden de gebeurtenissen vast terwijl deze als het ware onder hun ogen plaatsvonden, anderen schreven jaren nadien. Er waren er die niet zozeer een weergave van gebeurtenissen probeerden samen te stellen als wel, nadat de periode van ontdekking en verovering enige tijd onderweg of ook wel voorbij was, een zekere synthese te geven. Weer anderen onderzochten na verloop van tijd met een kritisch oog de Europese ideeën die de ontdekkers en veroveraars hadden geleid tijdens hun contact met de nieuwe culturen, en interpreteerden die kritisch, in het licht van de ervaring. Mestiezen en ook enkele indianen schreven over de oude culturen waar ze uit voortkwamen. Sommige leden van religieuze orden stelden de wederwaardigheden van het kersteningswerk en van hun pastorale arbeid onder de indianen te boek en deden die vergezeld gaan van hun observaties en ideeën over de indiaanse volken en culturen die zij hadden leren kennen. Vanaf de vroegste geschriften valt op dat de Spaanse auteurs vaak kritisch staan tegenover het optreden van bepaalde landgenoten, of dat nu hogere gezagsdragers dan wel soldaten of kolonisten zijn. Een dominica- Europa buitengaats 96 ner monnik, fray Bartolomé de las Casas, deed in 1552 een tekst het licht zien die de geschiedenis is ingegaan als één lange aanklacht tegen het optreden van de Spanjaarden in Amerika. Dit Seer cort verhael van de destructie van d'Indien - zoals het in 1578 voor het eerst verscheen in een vertaling die tot het begin van de achttiende eeuw talloze malen zou worden herdrukt - heeft lange tijd aanleiding gegeven tot polemieken. Dit werk is in ieder geval door Nederlanders en Engelsen tijdens hun strijd tegen Spanje uitentreuren gebruikt als ‘bewijs’ van de absolute verdorvenheid van het volk dat Amerika ontdekte. Nu de polemieken zijn geluwd, is men het er algemeen over eens dat de niet aflatende overdrijving en de opeenstapeling van wreedheden en wandaden, door De las Casas bewust zijn gebruikt níet om de realiteit weer te geven, maar om door dit dramatische procédé de aandacht van de kroon te vestigen op de misbruiken en wantoestanden die er natuurlijk waren. Kwantitatief gezien is de poëzie het literaire genre dat het meest is beoefend en waar al vroeg, ter gelegenheid van allerlei soorten feestelijkheden, concoursen voor werden georganiseerd. Zo is er een grote hoeveelheid lyrische poëzie geschreven, maar men vindt ook vanaf een vrij vroeg stadium werk van satirische dichters die maatschappelijke feiten hekelen, maar vanzelfsprekend evenmin als in Europa de grondslagen van de samenleving waarin zij zich bevinden ook maar een enkel moment in hun teksten ter discussie stellen. Daarnaast is er religieuze poëzie, zoals die er ook was in Spanje, en niet eens altijd geschreven - zelfs meestentijds niet - door geestelijken. Een poëzie die stilstond bij de essentiële ontoereikendheid van de mens om de perfectie te bereiken, bij zijn voortdurend tekortschieten in het oog van een veel belangrijker, en een veel langere, tijd dan die van het menselijk leven: de eeuwigheid. Net als in Europa herleefde in de Renaissance het epos, nu geschreven voor een ontwikkelde elite die in staat was de namen uit en de verwijzingen naar de klassieke oudheid naar waarde te schatten. Het belangrijkste werk uit deze categorie is het grote epische gedicht La Araucana (3 delen: 1569, 1578 en 1589) waarin Alonso de Ercilla zijn belevenissen tijdens de veldtocht in Chili, vaak kort na de gevechten, noteerde en in een raam van eigen creatieve fantasie zette. Tegelijkertijd vlocht hij door zijn tekst, die niet alleen de daden van de Spanjaarden beschrijft maar ook een hommage is aan de menselijkheid en de moed van de indiaanse tegenstander, de geschiedenis van de Araucaniërs. Tijdens de Barok is het de Mexicaanse Sor Juana Inés de la Cruz (1648-1695) die met haar gedichten, vooral haar sonnetten, een hoogte bereikt die niet geëvenaard wordt vóór de Romantiek aanbreekt. Daarnaast is men haar - door een bepaalde brief en een lang gedicht - in onze tijd steeds belangrijker gaan vinden als type van de vrouwelijke intellectueel van uitzonderlijk gehalte in een omgeving en een periode die daarvoor nog niet rijp leken. Europa buitengaats 97 Er zijn enkele ridder- en herderromans geschreven, maar die hebben eigenlijk enkel documentaire waarde voor de literatuurgeschiedenis; hun intrinsieke literaire kwaliteiten zijn niet zodanig dat ze vandaag de dag nog een lezerspubliek vinden. Doorgaans situeert men de geboorte van de roman in Spaanstalig Amerika in 1816, wanneer El periquillo sarniento van de Mexicaan José Joaquín Fernández de Lizardi verschijnt. Dat dit eigenlijk pas zo laat gebeurt, verklaart men door het feit dat voor de productie en consumptie van romans een andere infrastructuur nodig is dan voor die van poëzie. Zowel in Spanje als in Spaanstalig Amerika circuleerde zelfs de poëzie van de grootsten tot ver in de zeventiende eeuw in handschrift of afgeschreven kopieën, voor zij in druk verscheen. Niet verwonderlijk als men stilstaat bij de lengte van een doorsneegedicht. Voor het vervaardigen van enkele honderden exemplaren van een werk van een groot aantal bladzijden, heeft men echter heel wat meer nodig: papierfabricage, drukkerswerkplaatsen die een dergelijke oplage aankunnen, binders, transport, boekverkopers. Het toneel, ten slotte, was gedurende lange tijd een kopie van wat enkele jaren eerder (men denke aan de afstanden van toen) in enkele grote steden van Spanje was gespeeld, dat wil zeggen, men speelde dezelfde stukken. Ze werden opgevoerd op kerkelijke en civiele hoogtijdagen; onder die laatste vallen onder andere verjaardagen van vorstelijke personen in het moederland of de intocht van een onderkoning of van andere hoge gezagsdragers. Verder was er een toneel dat als het ware op maat was geschreven in verband met de kerstening van de indianen en dat in aanschouwelijke vorm de essentiële punten van het nieuwe geloof presenteerde. In algemene termen gesproken kan men zeggen dat de literaire maatstaven en procédés die in Spanje in zwang waren, ook overzee werden gebruikt: dezelfde metra, hetzelfde type beelden en metaforen, hetzelfde taalgebruik in de poëzie, dezelfde opbouw van stukken, hetzelfde soort personages, hetzelfde type intrige wat het toneel betreft. In de geschiedkundige teksten is - hoe kan het anders - de indiaan vanaf het begin voortdurend aanwezig. Hij wordt in zijn context bestudeerd en geïnterpreteerd; met de neger is dat in veel mindere mate het geval. Beiden zijn spaarzaam aanwezig in de poëzie, maar meer als decoratief, exotisch element dan als wezenlijk karakter met een eigen identiteit. Pas laat in de negentiende eeuw, en in feite pas met enige diepgang in de twintigste, zullen zij in de literatuur hun plaats innemen, al blijft die toch, gezien op het geheel van wat er geschreven is, vrij marginaal. De natuur van Amerika heeft men natuurlijk dagelijks voor ogen gehad, maar in de literatuur krijgt de lezer daarvan geen beeld tot aan het einde van de achttiende eeuw. Dan schrijft een Guatemalteekse jezuïet, Rafael Landívar, een lang gedicht, nota bene in Latijnse hexameters, waarin in feite voor het eerst Europa buitengaats 98 recht wordt gedaan aan de inheemse natuur. Dit fenomeen moet te maken hebben met de behoefte van de schrijvers zich in hun letterkundige creaties te houden aan de Europese conventies, op straffe van gehouden te worden voor een onnozele provinciaal. Het is pas na de onafhankelijkheid dat men, en dat zijn in de eerste plaats de dichters, de eigen natuur met nieuwe ogen gaat zien. Men zou bijna kunnen zeggen dat dan een stroom van natuurbeschrijvingen losbreekt die, vooral in de roman, pas in de jaren veertig van onze eeuw zijn kracht kwijtraakt. Tussen 1780 en de periode 1810-1824 vindt men aldus in poëtische teksten enkele malen aanzetten tot de ontdekking van het eigene: namen van inheemse planten en bloemen, van rivieren en gebergten; ook komt hier en daar een figuur uit de inheemse traditie, of een mythisch personage voor. De jezuïet Javier Clavigero schreef net als zijn ordegenoot Landívar, tijdens hun gedwongen verblijf in Italië na de uitdrijving van de jezuïeten in 1767, een belangrijk werk. Het verscheen in 1780-1781 en behandelde de pre-Columbiaanse geschiedenis van Mexico, en is tot op zekere hoogte een poging het heden van de toenmalige criollos een fundament te geven in een ‘eigen’ geschiedenis. Het gaat in de voorgaande gevallen niet om een zich afzetten, ideologisch of door een breuk met literaire technieken, tegen de Spaanse overheersing, maar veeleer om een langzaam evolueren naar een wijze van zien die zich voor een deel losmaakt van de Europese canon. Toch wordt die canon in de literatuur, ook na de onafhankelijkheid, nooit volledig verlaten. Het kan ook moeilijk anders: men schrijft in een Romaanse, Europese taal en wordt beïnvloed door modellen uit de Europese cultuur, wat aan de originaliteit van de Spaans-Amerikaanse teksten tot op heden verder niets afdoet. Er bestaat, voorzover ons bekend, geen fictionele literatuur in het Spaans die na de onafhankelijkheid de koloniale tijd nostalgisch evoceert of tracht door kritische reflectie er lering uit te trekken. Niet alleen is er geen fictionele literatuur, men vindt evenmin dagboeken of herinneringen. Op het eerste gezicht doet dit vreemd aan, maar de verklaring is waarschijnlijk minder gecompliceerd dan men denkt. In de koloniale periode gingen zowel hoge als lage bestuursambtenaren nogal eens naar Spanje terug om na gedane arbeid hun levensavond in het moederland door te brengen. Enige noodzaak voor nostalgie was er niet: er was niets verloren, de Indiën vormden een deel van het rijk, er viel niets te betreuren. Maar, zal men zeggen, hoe was het dan na de onafhankelijkheid? Daar zit het grote verschil met de Nederlandse ervaring. Er was namelijk geen massale uittocht uit de koloniën, terug naar het moederland, omdat het niet anders kon: dat gold hoogstens voor wat expeditionaire troepen die waren uitgezonden in verband met bepaalde campagnes tegen de opstandige onderdanen overzee. Voor het overige bleven verreweg de meesten in Amerika, dat immers niet overgenomen was door indianen - dan Europa buitengaats 99 was er een pendant geweest met Indonesië - maar door de criollos. Zij waren het die, enerzijds om puur economische redenen, anderzijds omdat de hogere regionen van de bestuursfuncties voor hen tot dan toe gesloten waren geweest, niet meer afhankelijk wilden zijn van het moederland. Wie in Amerika bleef, begon maar zeer ten dele een nieuw leven en kon er, in het algemeen gesproken, alleen maar op vooruitgaan; in het slechtste geval bleef hij in de positie waarin hij voorheen verkeerde. Toen zij eenmaal onafhankelijk waren, keken de Spaans-Amerikanen vooruit en hadden zij, begrijpelijkerwijs, geen enkel motief om zich bezig te houden met herinneringen aan een tijd die achter de rug was (de eerste zogenaamd historische roman verschijnt in 1826 en gaat over de tijd dat Cortés Mexico veroverde). Degenen die er niet op vooruitgingen, de oorspronkelijke bewoners van het continent en de negers en gemengdbloedigen, hadden ternauwernood geschreven, hadden zeker geen nostalgie naar vroeger tijden en vonden in de literatuur geen middel voor hun kwalen. In Spanje werd het verlies van de overzeese gebiedsdelen kritisch besproken in de pers, maar er is geen enkele roman of enig verhaal geschreven waarin een Spaans auteur terugdenkt aan of kritisch terugblikt op het leven in de kolonie. Die kritische bezinning is er overigens wel degelijk, maar die vindt men in essays en vooral in de werken van Spaanse historici. Van een postkoloniale literatuur is dan ook alleen maar sprake in chronologische (en verder onbruikbare) zin: dat wil zeggen, de literatuur die in Spaanstalig Amerika is geschreven vanaf de onafhankelijkheid. De koloniale periode Na deze grote lijnen een nauwkeuriger beschouwing van de koloniale periode. Immers, Spanje heeft niet alleen het eerst van alle Europese landen, maar ook en vooral het langst, een groot, hecht georganiseerd, koloniaal rijk gehad (het Portugese Angola, dat duurde van 1482-1488 tot 1975, is daar niet mee te vergelijken). Vasco da Gama had weliswaar in 1498 India bereikt, maar een uitgestrekt rijk heeft Portugal in het Verre Oosten niet gehad, en het raakte zijn bezittingen daar aan het einde van de zestiende eeuw bijna geheel kwijt. Desondanks zijn in de zestiende eeuw door Portugezen die korte of langere tijd in het Verre Oosten verbleven belangrijke teksten geschreven. Zo de Historia do descubrimento e conquista da India (1551 en verder) van Fernão Lopes de Castanheda (1500-1559); de Colóquios dos símplices e drogas (1563), over de kruiden en kruidkunst, van de botanicus Garcia da Orta (1500-1570); de Décadas en de Diálogo do soldado práctico na India van Diogo do Couto (1542-1616) en de Peregrinação (1614) van Fernão Mendes Pinto (circa 1510-1583). Dit laatste werk (recentelijk in het Nederlands Europa buitengaats 100 vertaald onder de verkeerde titel Pelgrimsreis, in plaats van Zwerftocht of Omzwervingen) is een zeer uitgebreid relaas over diverse landen van Azië; het is het resultaat van een scherp observatievermogen, een rijke fantasie en een vaak niet geringe overdrijving. In 1500 werd Brazilië ontdekt door Pedro Alvares Cabral, die met zijn schepen op weg was naar India, maar door de passaat naar de kust van Amerika werd geblazen. Het moederland kreeg pas interesse voor de kolonie toen er eind zeventiende eeuw goud gevonden werd; van 1580 tot 1640 maakte zij formeel deel uit van het Spaanse rijk en kwam daarna weer bij Portugal. In 1822 werd Brazilië onafhankelijk, maar in de vorm van een keizerrijk, tot de Eerste Republiek (1889-1930) werd gevestigd. De steden waren, volgens de Amerikaanse historicus Hubert Herring, zelfs in 1800 ‘unimpressive’. De heersende klasse woonde op haar uitgestrekte landerijen. ‘The intellectual life of colonial Brazil,’ zegt Herring, ‘was meager’: Life in the Big House [het grote woonhuis van de landeigenaren; de term is van de Braziliaanse socioloog Gilberto Freyre] did not encourage intellectual excitement. The Church provided a few schools for the privileged. For those with money and ambition, there was Portugal's University of Coimbra. But no university was established in Brazil during the three colonial centuries in which Spain had founded institutions of distinction in Mexico, Lima, Córdoba and a score of other cities. Books and the printed word were all but unknown. There was no printing press until 1808, while Spanish Americans had been printing books for almost 300 years. Kortom, er zijn grote verschillen tussen de koloniën van Portugal en die van Spanje, en grote verschillen binnen Latijns-Amerika tussen het Spaanse en het Portugese deel. In het Spaanse territorium is, zoals gezegd, geschreven door Spanjaarden, indianen en mestiezen. Het zal duidelijk zijn dat de literaire productie van deze lange periode geen monolitisch geheel is, maar ook binnen de drie genoemde categorieën auteurs is geen gelijkvormigheid te vinden. Het enige wat zij gemeen hebben is de taal waarin zij schrijven, het Spaans, maar ook daarover is nog het een en ander te zeggen. Geschiedschrijving: de Spanjaarden Wat men bij de schrijvers van historische werken onder de Spanjaarden niet vindt, is de behoefte aan idealiserende vervorming, noch van het land, noch van de mensen, of dat nu Spanjaarden of indianen zijn. Men vindt tot in de achttiende eeuw, op een enkele uitzondering na, evenmin voorbeelden van koloniale zelfgenoegzaamheid, van tevredenheid over Europa buitengaats 101 het tot stand gebrachte, of dat nu scholen en universiteiten, hospitalen en kerken, steden of wegen zijn. Wel, vanaf het begin, onder leken en geestelijken, de uitgesproken overtuiging een missie te hebben: de kerstening van de indianen. Niet, zoals bij de Nederlanders (die in 1596 de Indonesische archipel binnenvoeren), de missionele gedachten en activiteiten als nauwverholen uiting van schaamte over, en camouflage van een al lang aan de gang zijnde uitbuiting, maar een apostolische gedrevenheid die als zodanig herkend is door onderzoekers van allerlei nationaliteit en geloofsovertuiging. Wie de teksten leest, wordt steeds weer geconfronteerd met het feit dat het providentialisme van de Spanjaarden - het gevoel een roeping te hebben door een goddelijke wilsbeschikking - niet impliceerde de verheffing van de inboorling uit zijn, in Europese ogen, primitieve en behoeftige bestaan, maar allereerst zijn opheffing uit een ongewilde staat van zondigheid, uit zijn onderworpenheid aan de duivel (die af te lezen was aan zijn veelgodendom en al of niet rituele kannibalisme), die het koninkrijk der hemelen voor hem ontoegankelijk maakte. Het recht op verovering werd door niemand in twijfel getrokken, ook niet door de geestelijken die de indiaan het meest waren toegedaan (De las Casas was slechts een uit velen). Dat wekt, gezien in de context van die periode, geen verwondering. De Querela pacis, waarin Erasmus een pleidooi houdt voor de vrede en tegen de oorlog, was niet voor niets een witte raaf in zijn tijd. De las Casas spreekt over ‘restitutie’ van onrechtmatig afgenomen bezit, over ‘compensatie’ van wat niet meer is terug te geven, maar tornt niet aan de verovering zelf. Of men zich nu, zoals fray Francisco de Vitoria (1483 of 1486-1546), de grondlegger van het volkenrecht, baseert op werken van Aristoteles of niet, men gaat uit van enkele vaste punten (althans de geleerden onder de Spanjaarden). Er bestaat een recht op vrij verkeer tussen inwoners van verschillende landen; als dat verkeer met geweld gedwarsboomd wordt, is geweld als remedie rechtmatig. Men heeft het recht zijn ideeën, in dit geval omtrent kerstening, vrij te verkondigen; men mag weliswaar nooit onder dwang bekeren, maar wanneer inboorlingen met geweld ingaan tegen prediking, mag ook tegen hen geweld worden gebruikt. Een parallelle gedachtengang, direct afkomstig uit het eerste boek van de Politica van Aristoteles, is dat er volken zijn die nog geen staat van civilisatie hebben bereikt, als wilden leven, en bijgevolg natuurlijkerwijze horig zijn aan, slaaf zijn van, volken met cultuur, die op hun beurt de taak hebben de onbeschaafde volken op te voeden en tot beschaving te brengen. Eeuwen later dachten de Nederlanders die naar de Oost gingen er niet anders over. Toch zijn er onder de talloze Spanjaarden die in de zestiende en zeventiende eeuw over Spaans-Amerika schreven - van het huidige Texas tot aan het Zuiden van het subcontinent - enkele, en bepaald niet de onbe- Europa buitengaats 102 langrijkste, die hun tijd vooruit waren. Zo bijvoorbeeld Pedro de Cieza de León, Gonzalo Fernández de Oviedo, Francisco López de Gómara, Gerónimo de Mendieta, José de Acosta, die er niet zonder meer van uitgingen dat hun eigen normen de maatstaf aller dingen waren. Anders gezegd, zij hadden oog voor het feit dat ook andere culturen waardevol zijn en niet zonder meer verworpen kunnen worden vanwege hun anders zijn. Enkelen van hen hebben dat zelfs zeer expliciet geformuleerd. In het werk van de meeste Spaanse schrijvers uit het koloniale Amerika zijn meer dan eens uitspraken te vinden die getuigen van bewondering voor kunst en techniek van de indianen. Het bekendste voorbeeld is wel het commentaar naar aanleiding van het moment waarop de Spanjaarden vanuit de bergen in de verte de lagunestad van Mexico - Tenochtitlan - zien liggen, en de beschrijvingen van de stad zelf, met haar tempels, markten, pleinen, haar sociale organisatie. Ook over de andere grote cultuur, die van de inca's, spreekt men met lof: over de tempels, de fortificaties met hun naadloos aan elkaar gevoegde, enorme steenblokken, over het net van postwegen met hun rust- en halteverblijven voor de koeriers te voet na hun kilometerslange parcours dat hardlopend werd afgelegd. Wat afschuw wekt, en daar is praktisch geen uitzondering op, is wat gezien wordt als afgoderij: het veelgodendom, de bloedige praktijken van mensenoffers, of dat nu is op de hoge tempelplatforms in Mexico, of het levend begraven van echtgenoten en concubines bij de dood van de man en heer in Peru. Nog sterker geldt dat voor het rituele kannibalisme zoals men dat in Mexico voor zijn eigen ogen zag plaatsvinden. Hier is de Europese maatstaf volstrekt onbuigzaam en staat niet ter discussie. Het is niet alleen in dit verband dat meer dan eens de term bestial wordt gebruikt voor het gedrag van de indianen. Men treft deze ook aan wanneer de levenswijze van bepaalde indiaanse volken ter sprake komt, Sommige onderzoekers in onze tijd hebben hieruit de conclusie getrokken dat de Spanjaarden hiermee blijk gaven van hun Europese superioriteitsgevoel en verachting van de inboorling. Men vergat echter, en wist in de meeste gevallen niet eens, dat de term in Europa zelf gebruikt werd door Europeanen met betrekking tot andere Europeanen, en wel vanaf de vroege Middeleeuwen. Als beesten werden namelijk beschouwd de boeren, die vuil en ongeletterd waren, lomp en bruut. Dat was de maatstaf die men aanlegde: het verschil tussen de geletterde, welopgevoede en verfijnde mens en het dierlijke bestaan, tussen de dieren, van de landman. Tot in de negentiende eeuw kan men deze kwalificatie vinden in de Europese literatuur. In El amigo manso (1882), een roman van de Spaanse evenknie van Dickens en Balzac, Benito Pérez Galdós (1843-1920), wordt zij, in de conversatie tussen de leden van een welgesteld gezin, meer dan eens gebruikt wanneer men het heeft over het plattelandsmeisje dat de baby zoogt). Europa buitengaats 103 Zijn er nu ook dissidente stemmen binnen de groep van Spaanse historici over Amerika? Wanneer men rekening houdt met wat gezegd is over het ter discussie stellen van het recht op verovering, zijn die er zeker. Zelfs in groten getale. Er zijn namelijk nauwelijks teksten te vinden waarin Spanjaarden níet, terloops of meer insistent, en uitgebreid, kritiek uitoefenen op het gedrag van hun medelandgenoten in Amerika. Dit geldt dus niet alleen voor de geestelijken onder de zogenaamde historiadores de Indias, maar evenzeer voor de leken van welke rang of stand zij ook waren. Geschiedschrijving: de indianen Dissidentie is er ook in de teksten van indiaanse geschiedschrijvers, maar anders dan men zou verwachten; dat gaat ook op voor de mestiezen. Twee belangrijke figuren uit Mexico, dat toen nog Nieuw-Spanje heette, zijn Fernando Alvarado Tezozomoc en Fernando de Alva Ixtlilxochitl; de eerste werd geboren circa 1525-1530, zonder dat we zijn sterfdatum weten, de tweede leefde van 1578-1580?-1650. Beiden zijn nakomelingen van indiaanse heersers, beiden schrijven zij zowel in de taal van hun voorouders, het Náhuatl, als in het Spaans, over de geschiedenis van hun volk, maar vanuit het perspectief van hun eigen altepetl, hun eigen ‘stadstaat’. Tezozomoc was tolk bij de Real Audiencia de México, het gerechtshof, Ixtlilxochitl was leerling geweest van het Colegio de Santa Cruz de Tlatelolco, was tolk bij de arrondissementsrechtbank voor indianen en later gouverneur van Tlalmanalco. Tezozomoc stelt de rol van zijn stadstaat, Tenochtitlan, boven die van Texcoco, Ixtlilxochitl doet het omgekeerde. Dit toekennen van de hoofdrol aan de stadstaat waaruit het eigen voorgeslacht afkomstig was, vindt men ook bij de mesties Juan Bautista Pomar (data onzeker: geboren tussen 1530 en 1550). Tezozomoc schrijft zijn werk Crónica mexicana rond 1598 (Mexico was in 1521 door de Spanjaarden veroverd), Ixtlilxochitl zijn hoofdwerk, de Historia chichimeca, na 1615; beide teksten zijn in het Spaans geschreven en steunen op de eigen, orale traditie en op kronieken in beeldschrift. Ixtlilxochitl schrijft een enkele keer over roofzucht en botheid van de veroveraars, maar zijn tekst is in feite een lang relaas over de strijd om de macht binnen indiaanse vorstenhuizen en tussen indiaanse volken onderling, waarbij natuurlijk ook daar wreedheden en slachtingen veelvuldig voorkomen. Overwinnaars plachten niet alleen de steden van de overwonnenen met de grond gelijk te maken, maar ook de tempels; ook de indianen kenden als straf de wurgdood. De religieuze riten van de indianen vermeldt hij meermalen met afschuw en hij spreekt daarentegen steeds over ‘nuestra santa fe católica’. Volgens hem waren de meeste Spanjaarden helemaal niet over- Europa buitengaats 104 tuigd van hun goede krijgskansen tijdens de veroveringstochten (en dat vindt men ook terug bij de Spaanse auteurs), maar lag de overwinning aan de onverschrokkenheid van de bevelhebbers, die de Spanjaarden het onbekende deden binnentrekken en de vijandige overmacht als gegeven deden aanvaarden, en aan de verdeeldheid onder de indiaanse volken. In zijn tekst wordt hier en daar ook met bewondering gesproken over grote en prachtige steden en over enkele wijze vorsten uit de tijd vóór de Spanjaarden kwamen. Geschiedschrijving: een mesties Diego Muñoz Camargo (1528/29-1599), zoon van een Spaanse vader en een aristocratische indiaanse moeder, kreeg een Europese opvoeding, was herbergier, handelaar in zout, makelaar in onroerend goed, officiële tolk van de stad Tlaxcala en procurador de indios, officieel representant van de indianen in het stadsbestuur. Hij had een zeer goede economische positie (bezat meer dan 40.000 schapen) en contacten met het hof van de onderkoning in de stad Mexico. Voor zijn Historia de Tlaxcala baseert hij zich op de orale traditie en hij schrijft de geschiedenis van Tlaxcala vóór en tijdens de Conquista (de Tlaxcaltecas hielpen Cortés tegen de azteken). De tekst, in het Spaans geschreven, getuigt van een sterke vooringenomenheid ten opzichte van het volk waartoe zijn moeder behoorde. In de koloniale maatschappij en in de religie van zijn vader voelt hij zich volkomen thuis. Het Spaans in de geschiedschrijving van koloniaal Spaans-Amerika Dissident, of subversief, zou het gebruik van de eigen landstaal, het Náhuatl, kunnen zijn. Maar Tezozomoc en Ixtlilxochitl hebben hun hoofdwerken in het Spaans geschreven en de inhoud daarvan, zelfs als men tussen de regels probeert door te lezen, is niet als subversief te karakteriseren. De animositeit geldt andere volken en stadstaten, net als dat bij Muñoz Camargo het geval is. Volgens Náhuatl-specialisten klinken in het Spaans van Tezozomoc typische gedachteconstructies uit het Náhuatl door, maar dat lijkt geen strategie te zijn maar een natuurlijk gevolg van het gebruik van een nieuwe taal. Dat deze werken slechts in manuscript bestonden (overigens aanwezig waren in een in zijn tijd beroemde boekerij, die van de geleerde jezuïet Carlos de Sigüenza y Góngora), zegt op zichzelf niets. Talloze geschiedwerken van Spaanse auteurs circuleerden Europa buitengaats 105 in de zestiende en zeventiende eeuw in manuscript of in kopie en werden pas later, voornamelijk in de negentiende eeuw, uitgegeven. Ditzelfde geval doet zich voor bij een zeer omvangrijk en gecompliceerd werk uit het incagebied, de zogenaamde Nueva corónica y buen gobierno, van wiens auteur, Felipe Guaman Poma de Ayala, we relatief weinig weten. De gissingen omtrent zijn geboortejaar lopen van 1526 tot 1554 (in 1535 was Peru door de Spanjaarden veroverd). Het manuscript werd in 1908 gevonden in de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen en is daar waarschijnlijk terechtgekomen uit de nalatenschap van de favoriet van de Spaanse koning Filips IV, de graaf-hertog van Olivares; het werk wordt gedateerd circa 1615. Guaman Poma de Ayala zegt een afstammeling te zijn van de incaheersers; is in een lage functie betrokken geweest bij het koloniale bestuur en als assistent bij de kerkelijke controleurs van de kerstening. Zijn tekst presenteert hij als een brief (wel een zeer lange) aan de Spaanse koning; daar niet bekend is wanneer Guaman Poma de Ayala precies met zijn werk begon, kan dat Filips II geweest zijn, die in 1598 stierf, of zijn opvolger, Filips III. Deel I, dat samenvalt met de eerste helft van de titel, is een kroniek over het incarijk; het tweede, een opsomming van de misstanden van de koloniale overheersing en suggesties voor verbetering. Het Spaans van Guaman Poma de Ayala is vaak gebrekkig en chaotisch en daardoor niet altijd goed te begrijpen; de tekst is doorspekt met woorden uit het Quechua en heeft regelmatig hele passages in die taal. Ook de constructie van het boek is, naar onze maatstaven, weinig helder. De tekst is doorschoten met een groot aantal vrij simpele tekeningen (van Guaman Poma de Ayala zelf?) die, samen met enkele zinnen, passages uit de tekst illustreren. De tekst is een mengsel van onrijpe en chaotische eruditie (periodisering van het universum; verwijzing naar bijbelse tijdperken en figuren, naar pausen en Europese vorsten), minutieuze kennis van de incageschiedenis, waarvan de betrouwbaarheid niet altijd is te verifiëren (ook hier weer lange genealogieën), beklag over persoonlijk ondergaan leed en voortdurende verwijzing naar zijn aristocratische verleden, en controleerbare vermelding van feiten, gebeurtenissen en personages uit zijn eigen tijd. De tekeningen verbeelden niet uitsluitend maar wel veelvuldig de slechte behandeling van de indianen door de Spanjaarden. Tegelijkertijd verwerpt Guaman Poma de Ayala voortdurend de willekeurige, onderlinge strijd en de wreedheid die de incatijd kenmerkten, en benadrukt de positieve rol van het christendom wanneer dat door zijn belijders zuiver wordt beleefd en in praktijk gebracht. Dit is een werk, en nog wel van een indiaanse auteur, dat harde kritiek levert op vele aspecten van het koloniale bestel. De vele passages (om van woorden en uitdrukkingen niet te spreken) in het Quechua kunnen voortkomen uit een zeker onvermogen om een essentiële gedachtengang adequaat in het Spaans weer te geven, maar ook uit de behoefte zijn eigen Europa buitengaats 106 taal niet te laten overspoelen door het Spaans en als volwaardig aan de koninklijke lezer voor te leggen. Wat de genealogieën betreft, zowel hier als bij de Mexicaanse auteurs die genoemd zijn, is het duidelijk dat, of de schrijvers nu al of niet opkeken tegen het indiaanse verleden, dit verleden in de namen en lotgevallen, besluiten en handelingen van zijn heersers, door hun teksten niet alleen behouden bleef maar ook de geschiedenis is ingegaan. De uitgesproken kritiek op het ‘eigen’ verleden en op de Spanjaarden, zou men ‘open dissidentie’ kunnen noemen; de genealogieën een ‘verhulde dissidentie’, waarvan niet altijd duidelijk is of die nu bewust of onbewust is. De poëzie van de koloniale periode In de enorme hoeveelheid poëzie die in de koloniale periode is geschreven, valt één lang gedicht op, dat een lofzang is op de hoofdstad van het onderkoninkrijk Nieuw-Spanje, Mexico. Bernardo de Balbuena, een Spanjaard, schreef het in 1603 en in 1604 werd het gepubliceerd. La grandeza mexicana, onderverdeeld in negen zangen, bezingt de schoonheid van de stad: haar parken en pleinen, lanen en straten, en looft de verfijning van manieren en de wijze van spreken van de bewoners, de kunsten en letteren en de geleerdheid van de professoren van de universiteit (die in 1553 werd gesticht). Er wordt niet verwezen naar het azteekse verleden, noch naar de inheemse flora of fauna en evenmin naar indianen, mestiezen, negers of mulatten. Het is een enthousiaste ontboezeming van iemand die van zijn verblijf in de stad kennelijk genoten heeft. Impliciet levert de auteur een enkele keer kritiek op de geldzucht en het winstbejag van wat de gegoede klasse moet zijn. Twee dichters, beide Andalusiër van geboorte, die de koloniale maatschappij met hun satirische gedichten te lijf gaan, zijn Mateo Rosas de Oquendo (1559?-1612?) en Juan del Valle Caviedes (1651?-1697?). De Oquendo was in Peru en in Mexico, Del Valle sleet zijn leven in Peru. Deze laatste had het vooral voorzien op bestuursambtenaren en advocaten, maar ook op de heelmeesters en de onderlagen van de maatschappij; De Oquendo gaf onder andere een satirisch beeld van de helden van de Conquista. In de poëzie van de koloniale tijd komt, met uitzondering van het werk van de reeds genoemde Ercilla, de indiaan ternauwernood voor; mestiezen, negers en mulatten nog minder. Negers verschijnen een paar keer in de religieuze eenakters van Sor Juana Inés de la Cruz, maar uitsluitend vanwege hun waarde als pittoresk element, door hun koddige Spaans. Het taalgebruik, de versvorm en de thematiek in de poëzie zetten zich niet af tegen de normen die in Spanje golden. Wanneer niet expliciet Europa buitengaats 107 namen van plaatsen en personen uit de Amerikaanse context worden genoemd, en soms van lokale gegevens, zoals van de flora en fauna (en dat gebeurt weinig), is het meestal niet uit te maken of een tekst geschreven is in de kolonie dan wel in Spanje. De Spaans-Amerikaanse koloniale literatuur en ‘nationale’ bewustwording In de hele koloniale periode is in de letteren, wanneer men de geschiedschrijving uitsluit, nergens een spoor te vinden van een ‘nationale’ bewustwording, van het ontstaan van een criollo-identiteit. Een recent onderzoek hiernaar heeft uiterst weinig opgeleverd. Als men een uitgesproken product van een koloniale mentaliteit zou willen vinden, dan moet men zijn bij wat er over is van het kersteningtoneel, aangezien daarin westerse normen worden voorgehouden ter navolging. De productie van de letteren, nu dus met inbegrip van de geschiedschrijving, in de koloniale periode in Spaans-Amerika is een bewijs te meer voor het feit dat er geen Europees land is geweest dat als Spanje, tijdens de periode van zijn eigen koloniale activiteiten, deze zo veelvuldig en zo rigoureus ter discussie heeft gesteld. Rond 1780 breekt een periode van politieke onrust aan in heel Latijns-Amerika, met grote opstanden in Peru en in Brazilië. In het Spaanse rijk had de uitdrijving van de jezuïeten in 1767 tot de sociale onrust bijgedragen. Hoezeer deze situatie in Spanje als zorgwekkend werd ervaren, blijkt uit het feit dat men in 1776, rijkelijk laat, nog een nieuw onderkoninkrijk stichtte om de bestuurlijke greep op het gebied groter te maken, namelijk dat van de Río de la Plata. Qua periodisering heet de tijd van circa 1780 tot het eind van de bevrijdingsoorlogen, het neoclassicisme, dat een mengeling te zien geeft van inspiratie op klassieke bronnen en hier en daar een voorzichtige verkenning van eigen territorium en geschiedenis. Voorbeelden van deze houding zijn de genoemde Francisco Javier Clavigero (1731-1781) en Rafael Landívar (1731-1793). Ze waren beiden geboren in Amerika, Clavigero in Mexico, Landívar in wat nu Guatemala heet. Beiden waren jezuïeten die zich tijdens hun verbanning in Europa bezighielden met hun geboortegrond. Clavigero schreef in Italië een monumentale geschiedenis van Mexico in tien boeken, de Historia antigua de México (1780-1781), die hij later, op aandringen van Italiaanse vrienden, vertaalde in het Italiaans, Storia antica del Messico. Hij deed grondig onderzoek in alle teksten die hem ter beschikking stonden, en dat waren er vele, met betrekking tot de vroegste geschiedenis van Mexi- Europa buitengaats 108 co; vergeleek verschillende versies van dezelfde gebeurtenissen met elkaar; beredeneerde zijn keuze voor de waarschijnlijkste, of sprak zijn twijfels uit wanneer hij voor raadsels stond. Wetenschappelijker kan het niet. Zo ontstaat een indrukwekkend panorama van de geschiedenis en de cultuur van Mexico vanaf de vroegste tijden tot en met de komst van Cortés. Men zou deze poging van een criollo om monumentaal gestalte te geven aan de verschillende beschavingen die er in Mexico waren vóór de komst van de Spanjaarden, kunnen zien als een afstand nemen. Afstand van de veroveraars en van de ‘gemestizeerde’ cultuur die ontstond uit de versmelting van de Spaanse met de inheemse. Bovendien verzette Clavigero zich in een aantal ‘disertaciones’, die als appendices zijn toegevoegd aan zijn werk, met solide argumenten fel tegen bepaalde Europese ideeën omtrent de inferioriteit van al wat Amerikaans was. Deze ideeën waren niet algemeen Europees, maar afkomstig van twee schrijvers, een Fransman en een Nederlander. Buffon (1707-1788) zou de geschiedenis ingaan als een beroemd natuuronderzoeker; zijn verzamelde werken verschenen in 36 delen tussen 1749 en 1789. In een van die delen zegt hij onder andere het volgende: In heel Noord-Amerika heeft men geen geciviliseerd volk aangetroffen; ze waren allemaal even dom en onwetend en hadden slechts een zeer klein aantal ideeën en daarom ook maar weinig uitdrukkingen, die bovendien slechts de meest alledaagse dingen golden. De indianen van Mexico en Peru hadden echter wél een zekere beschaving en werden geregeerd door ‘koningen’. Toch behoren de indianen tot één ras en vertonen de verschillende volken, in tegenstelling tot die van Europa, nauwelijks onderlinge verschillen. Het zijn allemaal nog wilden, en de positieve relazen van de Spanjaarden over de indiaanse beschavingen zijn sterk overdreven; bovendien zijn er van deze ‘zogenaamde beschavingen’ nauwelijks monumenten over. De uit Amsterdam geboortige geestelijke Cornelis de Pauw (1739-1799), die in de gunst stond bij Frederik de Grote, dikte dit alles nog eens aan in zijn Recherches philosophiques sur les Américains ou Mémoires intéressants pour servir à l'Histoire de l'espèce humaine, dat in twee delen verscheen in Berlijn, in 1766 en 1769. Zo waren de mannen onbehaard en laf; de poema een derderangsleeuw, de jaguar een derderangstijger, enzovoort. Clavigero dus als verdediger van en propagandist voor een specifieke Mexicaanse eigenheid? Tot op zekere hoogte. Hij heeft niets dan lof voor de katholieke koningen, Ferdinand en Isabella, tijdens wier regering de ontdekkingen begonnen. Ondanks kritische opmerkingen over Cortés, blijft het beeld van de veroveraar positief. De bloedige riten van de azteken wekken Clavigero's afschuw op, niet onbegrijpelijk: de auteur was tenslotte een christen en bovendien lid van een religieuze orde. Wat echter een grote dubbelzinnigheid geeft aan zijn poging tot het oprichten van een monument voor de indiaanse beschavingen, is het einde van het Europa buitengaats 109 werk. Daar staat te lezen dat de huidige armzalige toestand waarin de indianen verkeren hun gerechte straf is: Ondanks de christelijke en wijze wetten van de Katholieke Monarchen zijn de Mexicanen, met alle andere naties die bijdroegen tot hun val, overgeleverd aan de onderdrukking en de minachting, niet alleen van Spanjaarden, maar zelfs van de minderwaardigste Afrikaanse slaven en hun infame nakomelingen. God heeft in de armzalige nakomelingen van die naties de wreedheid, het onrecht en het bijgeloof van hun voorvaderen gewroken. Een onheilspellend voorbeeld van de Goddelijke Voorzienigheid en de onbestendigheid van de koninkrijken van deze aarde. Het is of met één klap de culturen waaraan hij honderden pagina's heeft gewijd, als rot tot in de kern worden verwezen naar de afvalhoop van de geschiedenis. Toch is deze tweeslachtigheid in die periode niet uniek. Ook Landívar schrijft een bijzondere tekst: een gedicht waarin voor het eerst door een uit het land zelf geboortige schrijver de natuur van dat land in al zijn facetten wordt weergegeven, evenals bepaalde aspecten van het sociale leven (suikeroogst, ‘mijnbouw’, vormen van spel). Maar ook hier is de aandacht voor de indiaan en de neger, om van mestiezen en mulatten niet te spreken, praktisch nihil. Zo zou het ook nog lang blijven: de bevrijdingsoorlogen tegen Spanje brachten geen sociale veranderingen teweeg. De indianen en alle gemengdbloedigen bleven op de plaats die zij steeds hadden ingenomen, en de fundamentele verandering was dat de criollos, die zich americanos en geen Spanjaarden voelden, de macht van de Spanjaarden overnamen. Het blijkt onder andere duidelijk uit de brief die een andere verbannen jezuïet, de uit een gegoede Peruaanse familie afkomstige Juan Pablo Viscardo y Guzmán (1748-1798), aan zijn Spaans-Amerikaanse ‘landgenoten’ schreef onder de veelzeggende titel Carta dirigida a los españoles americanos, hermanos y compatriotas (1792 in het Frans geschreven, 1799 gepubliceerd, in 1801 in het Spaans verschenen). Viscardo is tegen de Spaanse overheersing, omdat die de koloniën het recht op vrije handel onthoudt, een thema dat steeds terugkeert, en de belangrijke posten in het bestuur gesloten houdt voor criollos. Verzet tegen de koloniale heerser, maar op een zeer bepaalde manier. Veranderingen treden pas op in het werk van drie figuren wier activiteiten zich voor een deel ontplooien in de koloniale periode en voor een ander deel in de onafhankelijk geworden Amerikaanse landen. Het zijn de Mexicaan José Joaquín Fernández de Lizardi (1776-1827) en de Venezolanen Andrés Bello (1781-1865) en Simón Bolívar (1783-1830). Lizardischreef, naasteen omvangrijk journalistiek oeuvre, onder andere de tekst die alom wordt aangemerkt als het begin van de roman in Spaans-Amerika, Periquillo sarniento (het schurftige papegaaitje; 1816). Europa buitengaats 110 Het boek geeft, in de ikvorm, het leven weer van een schelm, die zijn wederwaardigheden te boek stelt als lering voor zijn kinderen. Hoewel interessant als weergave van het steedse leven in Mexico, ligt deze roman zwaar op de maag door de talloze moraliserende passages en doordat hij gelardeerd is met al even talrijke verwijzingen naar de persoon of het werk van tientallen figuren uit de klassieke Oudheid, kerkvaders, Spaanse, Franse en andere, soms obscure, schrijvers van profane of religieuze teksten (ook Erasmus, Musschenbroek, Boerhaave en Van Swieten komen voor). Politiek gezien loopt Lizardi in dit werk in het gareel: waar hij over de kroon spreekt, gebeurt dat nergens negatief. Wel subversief zijn in die tijd zijn gedachten omtrent rassengelijkheid, zoals die in diverse delen van het boek (niet alleen in Boek 1 van deel 111, dat bij verschijnen door de censuur gekuist werd en pas in een latere uitgave, van 1830-1831, na de onafhankelijkheid van Mexico, in de oorspronkelijke vorm uitkwam) voorkomen naar aanleiding van de indianen, negers en mulatten, die veelvuldig in de tekst verschijnen. Zo staat er bijvoorbeeld dat het feit dat mensen arm of donker van huidskleur zijn louter toevalligheden zijn en geen reden vormen om het gezelschap van deze mensen te mijden (hoofdstuk 1, deel 11). De onbehouwenheid en domheid die men opmerkt in indianen, mulatten en andere gemengdbloedigen, komen niet voort uit hun gebrek aan verstand, maar vinden hun oorzaak in hun totale gebrek aan vorming en opleiding. Als men let op de prachtige dingen die zij met hun handen weten te maken, blijkt dat ze meer talent hebben dan men hen toekent; als ze onderwijs zouden krijgen, zouden zij zich kunnen meten met wie ook (ibidem). De zes passages over deze kwestie, waarvan sommige vrij lang zijn, betekenen in 1816 een noviteit en zullen dat tot het einde van de negentiende eeuw blijven. Op grond van portretten van Lizardi heeft één onderzoeker gesuggereerd dat de auteur mesties was; volgens zijn teruggevonden doopceel was hij español (maar zo werden door het bestuur mestiezen vaak ingedeeld). Men gaat er echter algemeen van uit dat hij criollo was. Ook Simón Bolívar (1783-1830), el Libertador, de Bevrijder, was criollo. Hij was een vermetel strateeg, die als generaal zijn troepen aanvoerde van wat nu Venezuela is tot aan het huidige Chili, en aldus Venezuela, Colombia en Ecuador bevrijdde. Een politicus die met grote scherpzinnigheid de problemen van het jonge, onafhankelijke Amerika zag en formuleerde. Hij heeft een belangwekkend oeuvre nagelaten, dat niet alleen bestaat uit toespraken tot zijn troepen en proclamaties, maar een groot aantal brieven en essays van politieke aard bevat. Zijn teksten hebben een literaire kwaliteit die opmerkelijk is en verbazing wekt wanneer men bedenkt onder wat voor omstandigheden ze geschreven zijn. Bolívar had een uitstekende opleiding genoten - een van zijn leermeesters was Andrés Belloen was een bereisd man; hij had een grote persoonlijke charme en een Europa buitengaats 111 sterke uitstraling. In zijn werk komt een nieuwe gedachtenwereld tot uiting. Hij proclameert een ‘strijd op leven en dood’ tegen Spanje om Amerika vrij te maken, maar is tegelijkertijd sceptisch over de capaciteit van de Spaans-Amerikanen om zichzelf, naar democratische principes, te regeren. Zeker naar de door hem bewonderde normen en richtlijnen van de Engelse parlementaire democratie. Hij pleit dan ook voor een paternalistisch bestuur en een federatieve statenbond; voor staten met een federaal karakter is het in Spaans-Amerika nog te vroeg. Door de omgang met zijn troepen is hij zich bewust van de positie van indianen, negers, mestiezen en mulatten, en hij dringt in enkele passages van zijn werk aan op integratie en rechtsgelijkheid. Het kernachtigste dat hij, bij meer dan één gelegenheid, heeft gezegd, en dat een radicale breuk vormt met het koloniale verleden, is: ‘Wij zijn geen Europeanen, wij zijn geen indianen, maar een tussensoort tussen de inboorlingen en de Spanjaarden [...]. Laat ons beseffen dat ons volk niet het Europese is, noch het Noord-Amerikaanse; dat het veeleer is samengesteld uit Afrika en Amerika dan een uitvloeisel [emanación] van Europa.’ (Uit de Rede tot het Congres van Angostura, 15 februari 1819.) In zijn beroemde brief uit Jamaica van 6 september 1815 had hij het aldus geformuleerd: ‘[...] wij zijn geen indianen noch Europeanen, maar een tussensoort tussen de rechtmatige bezitters van het land en de Spaanse indringers: kortom, daar wij door geboorte Amerikanen zijn en onze rechten die van Europeanen [...]’. Wanneer eenmaal het Gran Colombia is gesticht waarvan hij droomt - een statenbond van Venezuela, het voormalige onderkoninkrijk Nieuw-Granada, dat wil zeggen het huidige Colombia, en Ecuador, en ‘wanneer wij sterk zijn, onder de hoede van een liberale natie die ons haar bescherming verleent, [...] dan zullen de wetenschappen en de kunsten die in het Oosten zijn geboren en Europa zijn luister hebben gegeven, hun vleugels uitstrekken naar het vrije Colombia [een naam waarmee hij de ontdekker van Amerika wil eren], dat hun een toevluchtsoord zal bieden.’ (Eind van de brief uit Jamaica.) Radicale vernieuwingen, vertrouwen in eigen kunnen en hoop op toekomstige bloei, die in de loop van de jaren door de politieke werkelijkheid in Amerika steeds meer zal afnemen, zijn de uitgangspunten van het politieke en sociale denken van Bolívar. Net als Bolívar is Andrés Bello een sleutelfiguur in het Spaans-Amerika van de negentiende eeuw. Hij is geleerde, jurist, taalkundige, literatuurhistoricus en schrijver van gedichten en prozateksten. Zijn uitstekende opleiding (hij kende goed Latijn en vertaalde onder andere werk van Plautus) maakte dat hij tijdens zijn negentien jaren in Londen, als afgevaardigde van de junta van Caracas (1810-1829), op de hoogte raakte van het werk van Walter Scott en Byron, Madame de Staël en Lamartine, en van dat van Spaanse tijdgenoten die het intolerante bestuur van koning Ferdinand VII ontvlucht waren, en van kunstenaars en intellectuelen uit Europa buitengaats 112 Spaans-Amerika, die daar verbleven. In 1829 gaat hij naar Chili, wordt rector magnificus van de Universiteit van Santiago, sticht dagbladen en schrijft daarin, schrijft op verzoek een ontwerp-grondwet, een nog steeds belangrijke grammatica van het Spaans, introduceert de romantische literatuur van Europa in Spaans-Amerika, is in zijn onderwijs steeds bezig met de literatuur van de Spaanse Gouden Eeuw en wijdt zich niet alleen aan literatuurstudies, maar ook aan eigen werk. Van fundamenteel belang zijn twee lange gedichten, de Alocución a la poesía en de Silva a la agricultura de la zona tórrida, die in Londen verschenen in 1823 en 1826 in een daar door hem gesticht tijdschrift. In de eerste tekst roept hij ‘de poëzie’, dat wil zeggen: de letterkunde, op om Europa te verlaten en haar vleugels uit te slaan naar Amerika, waar een waarlijk grootse natuur en het aanwezige talent maken dat te zijner tijd een Spaans-Amerikaanse Vergilius zal opstaan. Het tweede gedicht vloeit voort uit het eerste en geeft een uitgebreide en trotse beschrijving van de natuur in Spaans-Amerika. Het zijn teksten die duidelijk een nieuwe tijd markeren, met hetzelfde vertrouwen in eigen talenten als Bolívar acht jaren eerder uitsprak. De breuk met het koloniale verleden is slechts gedeeltelijk en in overeenstemming met het karakter van Bello, die in evolutie geloofde, niet in revolutie. Gedeeltelijk, omdat Bello schreef in een canonieke Spaanse strofevorm, de silva, en in zijn andere werk evenmin brak met de poëtische tradities van de Spaanse literatuur. Zijn ideeën over de stad als nest van verderf en zijn oproep tot de jeugd haar toekomst te zoeken op het platteland, puur oord van geluk en evenwicht, volgden een topos van eerbiedwaardige ouderdom en waren in zijn tijd niet bepaald vernieuwend. Van de onafhankelijkheid tot het begin van de twintigste eeuw Wanneer in 1824 Bolívar met de slag bij de Peruaanse stad Ayacucho en de bevrijding van Peru de reeks onafhankelijkheidsoorlogen afsluit en heel Amerika, op Porto Rico en Cuba na, vrij is, begint politiek gezien een nieuwe periode. In de letteren heet de Romantiek in 1834 te beginnen en te duren tot circa 1876: deze stroming valt dus samen met de eerste decenniën van de nieuwe politieke situatie. Die brengt echter niet een tijd van rust en vrede, maar een van talrijke burgeroorlogen en onderlinge oorlogen tussen de zojuist ontstane staten. Spaanse auteurs raken niet zonder meer in vergetelheid: de belangrijke literaire en maatschappijcriticus Mariano José de Larra (1809-1837) wordt bijvoorbeeld in 1841 in Santiago compleet uitgegeven, nadat al eerder een druk van zijn complete Europa buitengaats 113 artikelen in Montevideo was verschenen. De schrijver van zedenschetsen Ramón de Mesonero Romanos (1803-1882) geldt als een voorbeeld voor dit soort literatuur in Amerika. Inderdaad wordt de zedenschets - de korte prozatekst die een persoon, voorval of situatie uitbeeldt - in allerlei delen van Amerika beoefend, in Mexico, Venezuela, Colombia, Cuba, Peru en Chili, en onder andere gebruikt als vehikel voor kritiek op eigentijdse politieke en sociale misstanden in de nieuwe republieken. Wat de onafhankelijkheid met zich meebrengt, een nieuw fenomeen, is een overweldigende belangstelling voor de natuur in de letteren. In de poëzie, maar ook in het proza, is de natuur van de eigen landen, die men als het ware voor het eerst goed ziet, zo alomtegenwoordig, tot in de twintigste eeuw, dat romanciers van de nueva novela (onder anderen Cortázar) hebben opgemerkt dat deze gang van zaken ten koste is gegaan van de ontwikkeling van het personage. Hoe dit ook zij, de eigen natuur, die tijdens het neoclassicisme al hier en daar opdook in de poëzie, is inderdaad een factor waardoor de literatuur van na de onafhankelijkheid zich radicaal onderscheidt van die ervóór. Niet dat toen de natuur in de teksten niet aanwezig was, maar zij was dat niet in die mate en met die nadruk. Het gaat steeds over een grootse, ongebreidelde en indrukwekkende natuur (geheel getrouw de realiteit), waar de mens in feite niet tegen op kan en op cruciale momenten in en aan ten onder gaat. Een onbewuste transpositie van de politieke en sociale realiteit, waarin het individu het steeds weer aflegt tegen de macht van caudillos en hun dictaturen? Wat in meer dan drie eeuwen van Spaanse overheersing niet was voorgekomen, gebeurt in de tweede helft van de negentiende eeuw. In de republiek Argentinië worden, in systematische, militaire campagnes in de pampa (die in 1966 nog meer dan een vijfde van het territorium besloeg) tienduizenden indianen meedogenloos uitgeroeid. In 1904 was het werk gedaan. Een rehabilitatie van de indiaan hoeft men in de literatuur van Argentinië (dat nooit een specifiek indiaans land was geweest zoals de landen van Midden-Amerika en het Andesgebied) dan ook niet te verwachten. In de poëzie van Esteban Echeverría (1805-1851), waarin volgens de literatuurgeschiedenis de Romantiek in Amerika begint, wordt de indiaan uitgebeeld als een wreed en bloeddorstig wezen, en niet anders is het in het werk van Domingo Faustino Sarmiento (1811-1888). Deze laatste werd, na een groot scala van baantjes en betrekkingen te hebben doorlopen, ten slotte president van Argentinië en bracht een reeks belangrijke hervormingen op vele gebieden tot stand. Hij was een fervent tegenstander van Spanje en zijn cultuur en opperde zelfs eens het idee dat men in plaats van het Spaans een nieuwe taal zou moeten creëren. Zijn op dit punt extremistische ideeën brachten hem, terwijl hij als balling in Chili verbleef, in conflict met de evenwichtige en geleerde Andrés Bello: een polemiek die de geschiedenis is ingegaan. Zijn belangrijkste literaire Europa buitengaats 114 werk is Civilización y barbarie: Vida de Juan Facundo Quiroga (1845 als feuilleton verschenen, 1851 definitieve editie), meestal kortweg Facundo genoemd. Het eerste deel is een sociaal-psychologisch essay, gebaseerd op een sterk geografisch determinisme, dat verklaren wil in wat voor en door wat voor fysieke en sociale omstandigheden de volksmenners, de caudillos, zijn ontstaan; het bevat prachtige beschrijvingen van de pampa. Het tweede deel is een biografie van een bekende caudillo; het derde een politiek essay dat een visie voor de toekomst van Argentinië ontvouwt. Voor Sarmiento is er maar één model: Europa. Van Argentinië een land maken dat werkelijk volwaardig is, betekent immigratie uit Europa maximaal stimuleren, en daar begon men dan ook mee tijdens de jaren dat hij president was (1868-1874). Daar Argentinië dus nauwelijks een indiaans verleden had, en alles wat niet uit de stad afkomstig was - dus ook de caudillos, die kenmerkend waren voor het platteland -, gezien werd als minderwaardig, werden ook de bewoners van de pampa, de gauchos, negatief afgeschilderd. Deze gauchos waren al in de zeventiende eeuw ontstaan, in het enorme gebied van de pampa, uit een kruising van allerlei elementen aan de rand van de samenleving, die de grond in de stad te heet onder de voeten was geworden, én indiaanse vrouwen uit de stammen van de pampas-indianen. Sarmiento wil afrekenen met een koloniaal verleden, kan echter niet om de taal heen (die hij voortreffelijk hanteert), wil uitsluitend bouwen op Europese fundamenten, proclameert de stad als grondslag van de cultuur en het platteland als regio van brute achterlijkheid. Het lange beschrijvende gedicht Martín Fierro (deel 1, 1872; deel 11, 1879) is een ander hoogtepunt uit de Spaans-Amerikaanse literatuur van de Romantiek; het is ook van de hand van een Argentijn, José Hernández (1834-1886). Het begint als een nostalgische evocatie van de tijd waarin de gauchos nog vrij konden rondtrekken (overigens in minder romantische omstandigheden dan die van de tekst). Het evolueert naar een standpunt dat de gauchos afspiegelt als roerige, onbetrouwbare elementen die zich het liefst zo snel mogelijk moeten integreren in de beschaafde samenleving. Dit deel van het verleden wordt afgewezen, en nog radicaler gebeurt dat met de pampas-indiaan, die even weerzinwekkend wordt getekend als in het werk van Echeverría. In de grondslagen en uitgangspunten voor de politieke organisatie van de Republiek Argentinië, de Bases y puntos de partida para la organización política de la República Argentina, die de Argentijnse jurist Juan Bautista Alberdi (1810-1884) tijdens zijn ballingschap in Chili in 1852 het licht deed zien, komt dit standpunt helder naar voren. Hoofdstuk 14, over de beschavende invloed die van Europa is uitgegaan op de Spaans-Amerikaanse republieken, zegt onder andere: Europa buitengaats 115 Wat wij onafhankelijk Amerika noemen is niets anders dan Europa dat gevestigd is in Amerika [...] Alles in de beschaving van onze grond is Europees [...] Wij hebben geen stad die niet gesticht is door Europeanen [dat wil zeggen door Spanjaarden] [...] Vandaag de dag, onder de onafhankelijkheid, komt de inboorling niet voor en stelt niets voor in onze politieke en sociale samenleving [...] Wij, die ons Amerikanen noemen, zijn niets anders dan Europeanen die geboren zijn in Amerika [...] De inboorlingen doen ons recht door ons tot vandaag Spanjaarden te noemen. Ik ken geen gedistingeerd mens in onze samenleving die een indiaanse naam heeft [...] Wie kent er onder ons een heer die zich erop laat voorstaan pure indiaan te zijn? Wie zou zijn zuster niet duizendmaal liever uithuwelijken aan een Engelse schoenmaker dan aan een indiaanse edelman? In het werk komen talloze aspecten van de maatschappij aan de orde: rechtspraak, onderwijs, handel, havens en rivieren, de noodzaak vooral Angelsaksische immigranten aan te trekken, en wat al niet. Indianen en mestiezen komen, dat zal duidelijk zijn, nergens ter sprake. Waar in zijn ontwerp-grondwet gesproken wordt ‘over gelijkheid’ (hoofdstuk 11 artikel 17), leest men onder andere: ‘[...] de wet erkent geen verschillen in klasse noch persoon. Er zijn geen voorrechten, prerogatieven gebaseerd op bloed, geboorte, noch zijn er geschreven privileges [fueros] van persoon; geen privileges, noch adelstitels.’ Dan is het duidelijk dat met ‘bloed’ niet verwezen wordt naar Europees, indiaans of negerbloed, maar naar adellijke afkomst, blauw bloed. Bij het zoeken naar identiteit wordt in Argentinië al wat indiaans is niet alleen niet in aanmerking genomen, maar categorisch afgewezen. Dat brengt met zich mee dat eventuele mestizering, hoe gering ook in dat land, helemaal niet in zicht komt. De blik is op Europa gericht als enig baken. Bolívar wees er overigens al op dat Europese normen en instituties zonder meer geen oplossing konden bieden voor een zo andersoortige samenleving als die van de nieuwe Amerikaanse republieken, en dat men, wel met gebruikmaking van gegevens uit de Europese en de Noord-Amerikaanse samenleving, moest zoeken naar eigen vormen van inrichting van de maatschappij. Een poging om het indiaanse verleden historisch verantwoord, maar in romanvorm weer te geven, ondernam, niet onbegrijpelijk, een schrijver uit de Dominicaanse Republiek: Santo Domingo was namelijk de eerste belangrijke stad in de Nieuwe Wereld en uitvalsbasis naar andere gebieden geweest. Het is Manuel de Jesús Galván (1834-1910) van wie in 1879 (definitieve versie 1882) Enriquillo gepubliceerd werd. Het is een groots panorama, dat zich zeer goed laat lezen en in fraai Spaans is geschreven, over de wederwaardigheden van Enriquillo, die eigenlijk Guarocuya heet: zoon van een inheemse vorst en van een moeder die mestiese is. Door een oom wordt hij weggehaald om in het gebergte de oorspron- Europa buitengaats 116 kelijke levenswijze van zijn voorouders te volgen, maar met goede woorden wordt hij teruggehaald naar de Spaanse samenleving van het eiland. Ten slotte keert hij, rebellerend tegen het Spaanse gezag, terug naar het gebergte en begint daar een opstand. Na met veel succes afgeslagen belegeringen, keert Enriquillo op verzoek van de Spaanse overheid en op instigatie van Karel v zelf, terug naar de hoofdstad Santo Domingo en leeft daar gerespecteerd verder. Romantisch in optima forma, maar gebaseerd op historische gegevens, behalve waar het om liefdesintriges gaat. Afwisselend tegen de achtergrond van het leven aan het hof van de onderkoning, met zijn luister en zijn intriges, en tegen die van een prachtig beschreven landschap, krijgt de hoofdpersoon de statuur van een voorname, verfijnde mesties, die door zijn persoonlijkheid en handelingen het beeld oproept van de vroegste indiaanse bewoners die de veroveraars bij hun aankomst in de Nieuwe Wereld leerden kennen. Er is hier geen tegenstelling tussen uitsluitend goede indianen en uitsluitend slechte blanken. Galván is niet de enige die zich aan het einde van de negentiende eeuw gaat bezighouden met de indiaan. In 1889 verschijnt Aves sin nido (Vogels zonder nest) van de Peruaanse schrijfster Clorinda Matto de Turner (1854-1909), waarin het leven van de indianen in een Peruaans bergdorp, en alle onrecht waaraan zij blootstaan in haar eigen tijd, wordt uitgebeeld. Een andere Peruaan, Manuel González Prada (1848-1918), hekelt in zijn talrijke essays, die gebundeld zijn als Páginas libres (1894) en Horas de lucha (Uren van strijd, 1908), de feilen van de Peruaanse samenleving van zijn tijd en komt op voor de rechten van de indiaan. Het werk van Clorinda Matto de Turner wordt gerekend tot het zogenaamde indianismo, dat tegen het einde van de negentiende eeuw inzet: het zich in literaire teksten bezighouden met de indiaan in de cultuur van zijn samenleving. Het ging uit van nobele bedoelingen, maar was in zoverre naïef dat men nog ternauwernood op de hoogte was van de taal en de wezenlijke cultuur van de beschreven indianen. Pas later, in de twintigste eeuw, zal het indigenismo zich met antropologische interesse gaan richten op de verschillende indiaanse culturen en daarvan in de literatuur rekenschap afleggen. Zoals Alberdi door een enkele opmerking, maar voornamelijk door omissie, de plaats aangaf van de indiaan in de Argentijnse maatschappij, zo was de Cubaan José Martí (1853-1895) de eerste uitgesproken, en constante, voorvechter van integratie van en gelijke kansen voor álle rassen en gemengdbloedigen in de gehéle Spaans-Amerikaanse maatschappij. De fundamenten van zijn gedachtengang op dit punt zijn te vinden in Nuestra América (1891), een van de talloze essays die hij vanaf 1871 begon te schrijven; het heeft lang geduurd voordat een tekst van deze aard in Spaans-Amerika verscheen. Op politiek gebied was hij een felle tegenstander van Spanje, dat het eiland nog tot 1898 overheerste; voor de Europa buitengaats 117 Spaanse mens en de Spaanse cultuur had hij achting. Hij sneuvelde bij een poging het Spaanse gezag gewapenderhand te verdrijven. Als balling verbleef hij lang in de Verenigde Staten en daardoor kon hij de Spaans-Amerikanen wijzen op de voorbeeldige aspecten van die samenleving: burgerzin, arbeidzaamheid, soberheid. Tegelijkertijd waarschuwde hij voor de enorme economische, en dus ook politieke, macht van dat land, dat op den duur Spaans-Amerika onvermijdelijk opnieuw afhankelijk zou maken. Zijn essayistisch werk begeleidde een voortdurend proces van denken over de zwakheden en feilen, en over de toekomstmogelijkheden, van Spaans-Amerika, dat ervan uitging dat het alle krachten en talenten had om een betere samenleving te scheppen, als men dat maar wilde. Aan het begin van de twintigste eeuw zijn er echter opnieuw schrijvers die eigenlijk geen oplossing zien en de oorzaak van alle problemen zoeken in de mentaliteit van indiaan en neger. Zo verscheen van de Boliviaanse mesties Alcides Arguedas (1879-1946), een belangrijk romancier, in 1909 een essay onder de veelzeggende titel Pueblo enfermo, contribución a la psicología de los pueblos hispanoamericanos. In 1903 was van de Argentijn Carlos Octavio Bunge (1875-1918) al een omvangrijk werk verschenen, Nuestra América, dat een totaal andere sfeer ademt dan het essay van Martí en tracht aan te tonen dat door de aard van de indianen, mestiezen en negers de Spaans-Amerikanen gebukt gaan onder een erfenis die op alle gebieden, sociaal, cultureel en politiek, negatief is. Het zijn werken die nu, eind twintigste eeuw, doen denken aan de zogenaamde dependenciatheorie die in de zestiger jaren van de vorige eeuw door sociologen, historici en economen van Latijns-Amerika werd gehanteerd en waarin alle problemen van Spaans-Amerika werden geschreven op het conto van Europa en Noord-Amerika. In het ene en het andere geval kwam men niet toe aan een kritische analyse van eigen feilen, maar dacht de problemen te hebben opgelost door een zondebok buiten Spaans-Amerika te hebben aangewezen. Martí behoorde overigens tot een stroming die bepaald niet gekarakteriseerd wordt door maatschappijkritiek, maar wel een grote vernieuwing inluidt in de Amerikaanse letteren van na de onafhankelijkheid, het zogenaamde modernismo, dat zich zowel uitte in proza als in poëzie. Het duurde van 1876, toen de eerste teksten met modernistakenmerken gepubliceerd werden, tot ongeveer het jaar waarin de belangrijkste dichter van de stroming, de Nicaraguaan Rubén Darío (1867-1916), stierf. En met deze datum wordt de negentiende eeuw literair gezien geacht te eindigen. De modernistas, beïnvloed door het streven naar vormperfectie en een zeker exotisme van de dichters van Le Parnasse Contemporain en door de symbolisten, verschenen in de literatuur in een tijd van industrialisatie die steeds minder oog en respect leek te hebben voor de scheppende kunstenaar. Ze zagen zichzelf dan ook als poètes maudits. Anderzijds voelden Europa buitengaats 118 zij een groot onbehagen ten opzichte van de poëzie van de Spaans-Amerikaanse Romantiek, met haar volgens de traditionele versleer geschreven teksten over landschap, politieke ballingschap en liefdesverdriet. Ze waren in praktisch alle landen te vinden en hadden onderling contact. Ze keken op tegen Frankrijk en zagen dat vooral belichaamd in het Versailles van de Zonnekoning, maar hun interesse ging ook uit naar het Verre Oosten (China en Japan), Perzië en Arabië en zelfs in een enkel geval naar het Scandinavische Noorden. Ze experimenteerden met de bestaande versleer en maakten niet alleen nieuwe combinaties met de oude Spaanse versvoeten en strofevormen, maar schreven bijvoorbeeld ook sonnetten in andere dan de klassieke elflettergrepige verzen. Ze zochten verfijning: van vorm, van gevoelens, van atmosfeer en, niet te vergeten, van taal, of dat nu in de poëzie was, waar het modernismo vaak uitsluitend mee vereenzelvigd wordt, of in het proza. Waren de literatoren tót het modernismo mensen geweest die een betrekking hadden en daarnaast ook schreven, de modernistas wilden uitsluitend schrijver zijn (wat niet wegneemt dat een man als Rubén Darío correspondent was voor het Argentijnse dagblad La Nación, consul in Buenos Aires en gezant in Mexico). De modernistas werden niet gedreven door een behoefte aan onderzoek naar eigen identiteit (het essayistische werk van Martí is een uitzondering), maar schiepen er een in de letteren, die gekenmerkt werd door kosmopolitisme (waarbij Noord-Amerika slechts een uiterst enkele keer, en dan nog als politieke en economische dreiging, meespeelt). Van een breuk met de cultuur van Spanje, waar bijna tegelijkertijd een soortgelijke stroming ontstond en waar de Spaans-Amerikaanse modernistas grote bewondering wekten, was geen sprake. In de koloniale tijd is een literaire evolutie te zien die uitmondt in de Romantiek via de bekende voorstadia van Renaissance, Barok en neoclassicisme, maar het modernismo (ook al heeft dat een romantische trek) markeert een scheidslijn, zoals in de twintigste eeuw de nueva novela dat heeft gedaan. Ook al blijft iedere stroming na haar formele overlijden nog een tijd doorvegeteren, na het modernismo is het duidelijk dat alleen een avant-garde werkelijk van betekenis kon zijn en de weg kon vrijmaken naar de twintigste eeuw. Het is in die eeuw dat het denken over eigen identiteit talrijke belangrijke schrijvers zou opleveren, en poëzie en proza in een aantal kapitale werken voor het eerst volledig en triomfantelijk hun onmiskenbare eigenheid zouden bewijzen. Europa buitengaats 119 21 De Spaans-Amerikaanse literatuur van de twintigste eeuw vanuit postkoloniaal perspectief Maarten Steenmeijer Onze literatuur is het weerwoord van de werkelijke werkelijkheid van de Amerikanen op de utopische werkelijkheid van Amerika. Nog voor we een eigen historische ontologie hadden, waren we een Europees idee. Octavio Paz, Literatura de fundación (1961) Inleiding In 1910 was het honderd jaar geleden dat de onafhankelijkheidsstrijd van Spaans-Amerika was begonnen. Dit feit werd uitgebreid herdacht. Mexico was het centrum van de feestelijkheden, want hier had in 1810 de eerste gewapende opstand plaatsgevonden. Dat deze eerste poging zich los te maken van het moederland Spanje was mislukt, deed niets af aan de symbolische waarde ervan. De herdenking had niet alleen een nationaal, maar ook een continentaal karakter. Men was zich ervan bewust dat er niets terecht was gekomen van het toekomstbeeld dat vrijheidsstrijder Simón Bolívar voor ogen had gestaan: één groot, sterk federaal land. Het voormalige koloniale rijk was na de onafhankelijkheidsoorlogen een mozaïek van souvereine landen geworden. Hoe kwetsbaar deze landen waren, bleek uit de neokoloniale afhankelijkheid die na de koloniale tijd ontstond: eerst vooral van Engeland (negentiende eeuw), later van de Verenigde Staten (vanaf het einde van de negentiende eeuw). Vooral het steeds manifestere imperialisme van de Verenigde Staten wekte grote verontrusting. Ook Spanje merkte daar de gevolgen van, toen het land in 1898 in conflict kwam met de Verenigde Staten en na een korte strijd zijn aanspraak op Cuba moest opgeven. De Europa buitengaats 120 ondergeschikte positie ten opzichte van de Verenigde Staten bracht na bijna een eeuw anti-Spaanse sentimenten de voormalige koloniën weer dichter bij het voormalige moederland. De twee hadden meer met elkaar gemeen dan de Spaans-Amerikanen na de onafhankelijkheid hadden willen geloven. De oproep om de krachten te bundelen en een vuist te maken tegen de Verenigde Staten klonk steeds vaker en steeds luider. Zonder de ogen te sluiten voor de verdiensten en de kwaliteiten van het land en zonder zich te verschansen in een burcht van onverzoenlijkheid, kwam men tot de overtuiging dat Spaans-Amerika zich diende te wapenen tegen de groeiende invloed van de grote, machtige noorderbuur. Minder eensgezindheid bestond er over het antwoord op de vraag: wat was Spaans-Amerika? En in welke richting kon het subcontinent zich het best ontwikkelen? Het zijn vragen die schrijvers en intellectuelen zich de hele twintigste eeuw zouden blijven stellen. Het vraagstuk van de eigen identiteit kan zelfs zonder te overdrijven het belangrijkste thema van de Spaans-Amerikaanse literatuur worden genoemd. Binnen het modernismo, de aan het Franse symbolisme verwante stroming van rond de eeuwwisseling, bestonden twee gezichtspunten hieromtrent. José Martí (1853-1895) stak in zijn beroemde essay Nuestra América (1891; Ons Amerika) de loftrompet over de mestizaje (rassenvermenging) en over de vitale invloed van de indianen en de negers, bevolkingsgroepen die ten onrechte werden gemarginaliseerd. Volgens Martí diende Spaans-Amerika de blik dus inwaarts te richten. Een andere prominente schrijver van het modernismo, José Enrique Rodó (1871-1917), vond daarentegen dat Spaans-Amerika zich op de Europese beschaving diende te oriënteren. In de analyse en de toekomstvisie die hij in zijn invloedrijke boek Ariel (1900) verwoordde, negeerde Rodó de niet-Europese elementen van Spaans-Amerika. Martí en Rodó vertegenwoordigen de twee polen waartussen de twintigste-eeuwse literatuur zich zou blijven bewegen tijdens haar verkenningen van de identiteit van Spaans-Amerika. Om een indruk te geven van deze verkenningen zal ik in dit hoofdstuk vier belangrijke tendensen uit de twintigste-eeuwse literatuur bespreken, en me hierbij voornamelijk beperken tot de roman: het criollismo, het magisch realisme, de getuigenisliteratuur en de nieuwe historische roman. Het criollismo Enkele jaren na de herdenking van de onafhankelijkheid brak in Europa de Eerste Wereldoorlog uit. Het prestige van de Oude Wereld, het toonbeeld van beschaving, liep een flinke deuk op in Spaans-Amerika. Het Europa buitengaats 121 gevoel van eigenwaarde groeide. De opvallendste neerslag in de literatuur van dit gevoel is het criollismo. Criollo betekent zoiets als (Spaans-) Amerikaans. Het criollismo wilde de eigen, autochtone werkelijkheid laten zien, want dat was, zo vond men, nog nauwelijks gebeurd in de literatuur. In plaats van een bijwagen van de Europese literatuur te zijn, zou de Spaans-Amerikaanse literatuur op authentieke wijze de eigen werkelijkheid moeten representeren. Zo ontstond de novela de la tierra, ‘de roman van het (eigen) land’, zoals de roman van het criollismo ook wel wordt genoemd. Het ging hierbij niet in de eerste plaats om de globale werkelijkheid van Spaans-Amerika, maar om de specifieke werkelijkheid van de verschillende landen. De aandacht richtte zich vooral op het platteland: de eindeloze vlaktes van de pampa's en de llanos de overweldigende natuur van het oerwoud, de geisoleerde berggebieden van de Andes. De bewoners van deze gebieden hadden hun eigen manier van (over)leven, hun eigen (bij)geloof, hun eigen rituelen, hun eigen problemen, hun eigen taal, die de schrijvers in hun werk probeerden weer te geven. Het criollismo bracht de etnische diversiteit van Spaans-Amerika (indianen, negers, mestiezen, mulatten) voor het voetlicht. De mestizaje kreeg op utopische wijze gestalte in La raza cósmica (1925; Het kosmische ras), het zeer invloedrijke dagboek dat de Mexicaanse auteur en minister van onderwijs José Vasconcelos had geschreven tijdens een reis door Latijns-Amerika. In Amerika zou, aldus Vasconcelos, het ‘vijfde ras’ ontstaan, het ‘kosmische ras’ dat de superieure synthese zou vormen van de vier bestaande rassen (negers, indianen, mongolen, blanken). Wat de roman betreft, springt de grote aandacht voor de indiaan in het oog. Dankzij het criollismo behoorde het indianismo, dat in de negentiende eeuw domineerde, definitief tot het verleden en kwam het indigenismo, waarvan de kiemen aan het eind van de negentiende eeuw waren gelegd, tot volle bloei. Het indianismo gaf een beeld van de indiaan dat meer te maken had met bepaalde gemeenplaatsen van de Europese Romantiek (waaronder de idee van de bon sauvage) dan met de indianen van vlees en bloed en hun concrete werkelijkheid. De schrijvers van het indigenismo streefden daarentegen naar een realistische voorstelling van zaken. Zij concentreerden zich hierbij op twee dingen: enerzijds op de horige positie van de indianen en de ellendige omstandigheden waarin zij moesten leven, en anderzijds op hun ‘andere’ manier van zijn, hun cultuur. Het indigenismo betekende een hele stap vooruit ten opzichte van het indianismo. Toch bleef ook het indigenismo van de jaren twintig en dertig - de bloeitijd van het criollismo - op afstand van de indianen. De meeste schrijvers kenden de indianenwereld niet van binnenuit. Hun visie was niet alleen die van een buitenstaander maar ook paternalistisch. Europa buitengaats 122 Een volwaardig individu was de indiaan dus nog steeds niet in de literatuur. Er ontstonden nieuwe gemeenplaatsen. De indianen werden voorgesteld als deerniswekkende wezens, die van hun meedogenloze bazen en de met hen onder één hoedje spelende rechterlijke, geestelijke en militaire autoriteiten niets goeds hadden te verwachten. Sommige romans concentreerden zich op de onmenselijke omstandigheden waarin de indianen leefden. In de gedetailleerde aandacht hiervoor verraadt zich de invloed van het naturalisme. Een indrukwekkend voorbeeld is Huasipungo (1934; Huasipungo) van Jorge Icaza (Ecuador, 1906-1978). Het verhaal draait om een exploitatieplan voor een verwaarloosde haciënda dat de aldaar wonende en werkende indianen in nog onmenselijker omstandigheden brengt. Er breekt een wilde opstand uit wanneer zij beroofd dreigen te worden van hun huasipungo's, de kleine stukjes grond die hun zijn toegewezen en waarop zij hun voedsel kunnen verbouwen. Veelzeggend is de manier waarop in het begin van de roman het bij de haciënda gelegen dorp Tomachi wordt beschreven: De winter, de winden op de hoogvlakte afkomstig van de bergen rondom, de ellende en de apathie van de mensen, de schaduw van de hoge toppen die het dorp omsluiten, hebben van die plaats een nest gemaakt, vol modder, vol vuilnis, vol droefheid, weggedoken in een verdedigende houding. Ineengedoken staan de hutten langs de enige, modderige weg; ineengedoken zitten de kinderen voor de deur van hun huis te spelen in de stinkende modder of te rillen van een oude malaria; ineengedoken zitten de vrouwen 's morgens en 's avonds bij het vuur de maïspap en de aardappelsoep klaar te maken; ineengedoken werken de mannen van vroeg tot laat op het land, in de bergen, op de hoogvlakte of verdwijnen over de wegen achter hun muildieren om vrachten te brengen naar de andere dorpen; ineengedoken murmelt het donkere water in de goot langs de weg, de goot met het troebele water waarin de beesten van de naburige huasipungo's hun dorst lessen, waar de varkens in modderbedden liggen te rollen om hun jeuk te verlichten, waar de kinderen neerknielen om te drinken, waar de dronkaards staan te pissen. (Icaza 1980, 18) Beest en mens zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden. De metaforen die Icaza gebruikt (indianen die ‘waakzaam [zijn] als giftige donderpadden’) bevestigen deze indruk. Hierdoor lijken de indianen niet alleen door hun bazen als beesten te worden beschouwd, maar ook door de schrijver. In andere romans overheerst juist de neiging de indiaanse leefwijze en cultuur te idealiseren. Een voorbeeld is El mundo es ancho y ajeno (1941; Aan ons behoort de wereld niet) van de Peruaanse schrijver Ciro Alegría (1909-1967). Alegría was op het landgoed van zijn grootvader opgegroeid en had daar de indianenwereld van nabij leren kennen. Europa buitengaats 123 El mundo es ancho y ajeno heeft hetzelfde thema als Huasipungo en vele andere romans van het indigenismo: het conflict tussen indianen en grootgrondbezitters. Net als in Icaza's roman zijn de indianen het slachtoffer van een door een (semi-)feodale klasse gedomineerde samenleving. Maar in tegenstelling tot Icaza situeert Alegría de indianen in een omgeving waarmee ze zich vertrouwd en vergroeid weten. Bovendien vormen zij een ‘beschaafde’ gemeenschap die een eigen, volwaardige cultuur heeft. Het beeld dat Alegría geeft van de leefomgeving en de leefwijze van de indianen is niet gespeend van idyllische trekjes: Het was een genot, het vrolijk schilderij te bekijken dat dit dorp vormde, en het was een nog groter genot, er te wonen. Wat weet de beschaving daarvan? Zeker, zij kan de voortreffelijkheid van deze levenswijze beamen of afwijzen. Zij die gewend waren hier te wonen, hadden sinds eeuwen geweten dat het geluk voortspruit uit rechtvaardigheid en dat rechtvaardigheid wortelt in gemeenschapsbesef. Deze beginselen waren gegrondvest door de tijd, de macht der traditie, 's mensen wil en de nimmer uitblijvende geschenken der aarde. De dorpelingen van Rumi waren tevreden met hun lot. Dit was hetgeen Rosendo thans voelde - veel meer voelde dan dacht, ook al vormden deze dingen uiteindelijk de grondstof van zijn gedachten wanneer hij met voldoening neerblikte op het land zijner vaderen. Op de ter weerszijde van de weg oprijzende hellingen golfde het overvloedige koren met dikke, zich zettende aren. Voorbij de huizenrijen en hun veelkleurige tuinen, op een plaats waar meer beschutting was, verhief zich de gepluimde en ruisende maïs. Er was veel gezaaid en de oogst zou goed zijn. (Alegría 1947, 10) Wie El mundo es ancho y ajeno naast Sarmiento's epoque makende boek Civilización y barbarie. Vida de Juan Facundo Quiroga (1845; Beschaving en barbarij. Leven van Juan Facundo Quiroga) legt, ziet dat er in honderd jaar heel wat was veranderd. Het platteland en de inheemse bewoners werden niet meer voorgesteld als barbaars, maar als een lichtend voorbeeld van gemeenschapszin voor de westerse samenleving. Toch staan de indianen van Alegría in cultureel opzicht niet ver van de mestiezen. De Peruaanse schrijver was dan ook een voorstander van de integratie van de indianen. Dit was niet de opvatting van zijn landgenoot José María Arguedas (1911-1969), die meende dat de ware Peruaanse cultuur die van de indianen was, en die zowel in zijn literaire als wetenschappelijke werk (Arguedas was antropoloog) probeerde iets van de rijkdom van deze cultuur te laten zien. In de loop der jaren leek Arguedas van standpunt te veranderen en begeesterd te worden door de idee van een toekomstig Peru waarin ‘de grote ingesloten natie’ (de indianen) en het ‘genereuze, humane deel van de onderdrukkers’ zouden samenvloeien. Zelfs tijdens de lange lijdensweg die naar zijn zelfmoord Europa buitengaats 124 leidde, leek de Peruaanse schrijver deze utopische gedachte trouw te blijven. Mario Vargas Llosa heeft dit beeld onlangs tegengesproken. In zijn bevlogen, doorwrochte studie La utopía arcaica. José María Arguedas y las ficciones del indigenismo (1996; De archaïsche utopie. José María Arguedas en de ficties van het indigenismo) schrijft Llosa dat Arguedas het eens leek te zijn met de marxisten, die meenden dat een betere, rechtvaardiger samenleving uitsluitend via een socialistische revolutie tot stand kon komen. Met name in de jaren zestig waaide Arguedas mee met deze marxistische wind. Maar de implicatie van deze overtuiging was dat de indianen deel zouden gaan uitmaken van een moderniseringsproces dat onherroepelijk de tradities van hun cultuur tot in de wortels zou aantasten. En het was nu juist Arguedas' diepste wens dat deze tradities in zo zuiver mogelijke staat behouden zouden blijven. Door in sterke mate te sympathiseren met het marxisme en zijn eigen werk in deze politieke context te plaatsen, deed Arguedas zichzelf dus geweld aan, aldus Llosa. Want in wezen was Arguedas antimodern. De kern van zijn werk is niet het politieke engagement ervan, maar wat Llosa de archaïsche utopie noemt, dat wil zeggen de overtuiging dat er in de Andes dankzij de gunstige geografische en culturele omstandigheden een humanere levenswijze tot stand kon komen dan aan de kust en dat, meer in het algemeen, de incabeschaving in moreel opzicht superieur was aan de westerse beschaving die zich met geweld meester maakte van het gebied. Deze superieure levensvorm zou ondanks eeuwenlange onderdrukking hebben weten te overleven en erin zijn geslaagd om ‘vreemde’ elementen op buitengewoon inventieve wijze te incorporeren. Eigenschappen van deze oude inheemse beschaving zouden onder meer zijn: gemeenschapszin, sociale rechtvaardigheid, harmonieuze verbondenheid met de natuur, animisme, een magisch-religieuze visie op het leven, en de rituele dansen, liederen en muziek waarin dit alles tot uitdrukking wordt gebracht. Arguedas schreef zijn romans in het Spaans en probeerde hierin de syntactische patronen van het Quechua door te laten klinken en zo de eigen manier van denken van de Andes-indianen te ‘vertalen’. Arguedas was hiertoe in staat omdat hij Quechua kende. Hij was weliswaar een kind van blanke ouders, maar hij had een deel van zijn kinderjaren tussen de indianen geleefd. Later werd hij weer ‘overgeplaatst’ naar de sociale en etnische klasse waaruit hij afkomstig was. Maar zijn ziel bleef bij de indianen. De verscheurdheid waartoe deze dubbele identiteit leidde, loopt als een rode draad door Arguedas' werk en is het hoofdthema van Los ríos profundos (1958; De diepe rivieren). Het is Arguedas' bekendste roman, die het paternalisme en het traditionele realisme van het criollismo ver achter zich laat en daarom feitelijk bij de nueva novela hoort, de ‘nieuwe’, (post)modernistische roman die in de jaren veertig de ‘oude’, Europa buitengaats 125 realistische roman van zijn troon begon te stoten. Nog verder weg van het criollismo staat het werk van de Guatemalteekse schrijver Miguel Angel Asturias (1899-1974). Net als Arguedas probeerde hij een visie van binnenuit te geven op de indianenwereld, maar hij ging hierbij heel anders te werk. In tegenstelling tot Arguedas sprak Asturias geen indianentaal, al kende hij hun wereld wel uit eigen ervaring. Maar bij het schrijven van zijn verbluffende roman Hombres de maíz (1949; De doem van de maïs) baseerde Asturias zich voornamelijk op schriftelijke bronnen: de eeuwenoude mythen en legenden die vlak na de verovering waren opgetekend in teksten als de Popol Vuh (‘de mayabijbel’) en Libros de Chilam Bilam. Asturias' werk luidt, samen met dat van Arguedas, de fase van het neo-indigenismo in. Terug naar het criollismo, en in het bijzonder naar twee klassieke romans van deze stroming: La vorágine (1924; Het dodenwoud) van José Eustasio Rivera (1888-1928) en Doña Bárbara (1929) van Rómulo Gallegos (1884-1969). Bij het schrijven van zijn roman stond Rivera een ‘patriottisch en humanitair doel’ voor ogen: hij wilde de wantoestanden bij de rubberwinning in het oerwoud van Colombia laten zien. Maar La vorágine gaat vooral over het oerwoud, symbool van het Andere. Het oerwoud is in Rivera's voorstelling een barbaarse natuur die de beschaafde mens verslindt. De indianen nemen hierin een bijzondere plaats in. Ze horen weliswaar bij de wildernis, maar vormen nauwelijks een bedreiging. Integendeel: het zijn de blanke binnendringers die een plaag vormen voor de inheemse bevolking. Straffeloos reageren zij hun angsten, verdriet en frustraties af op de oorspronkelijke bewoners van het oerwoud, daartoe in staat gesteld door de weerloosheid van de indianen. Het is moeilijk om in Rivera's tekst mededogen met de indianen te ontdekken. De hoofdpersonen van La vorágine worden ten slotte verslonden door het oerwoud. In Doña Bárbara trekt daarentegen de beschaving aan het langste eind. Hoofdpersoon is Santos Luzardo, die afkomstig is van het platteland, maar die een toonbeeld van beschaving is geworden dankzij zijn in de grote stad genoten vorming. Hij keert terug naar zijn geboortegrond, de Venezolaanse llano (vlakte). Hij wil de veeboerderij van de familie verkopen en vervolgens naar Europa vertrekken. Maar wanneer hij oog in oog staat met de wantoestanden in de streek, besluit hij te blijven en de strijd aan te binden met Doña Bárbara, de tiran van het gebied en symbool van de barbarij. Hoewel zij uiteindelijk het veld moet ruimen (ze keert terug naar haar plaats van oorsprong, het oerwoud) is de strekking van Gallegos' roman er uiteindelijk een van verzoening: Santos Luzardo trouwt met Doña Bárbara's dochter. Maar het is veelzeggend dat het verhaal deze wending pas neemt nadat de opvoeding waaraan Santos Luzardo haar heeft onderworpen, succesrijk is gebleken. Luzardo's tot voor beeld strekkende beschavingsmissie is in haar wezen Europa buitengaats 126 vergelijkbaar met wat ruim vier eeuwen eerder in de Spaanse kronieken over de ontdekking en verovering van Amerika als een goddelijke en dus vanzelfsprekende missie werd voorgesteld: de verlossing van de inheemse volkeren uit hun barbarij door de westerse beschaving. Het criollismo richtte de aandacht nadrukkelijk op de concrete eigen werkelijkheid van Spaans-Amerika. Dat was een grote stap vooruit: het stimuleerde het zelfbewustzijn, terwijl indianen, negers, mestiezen, mulatten en hun respectieve culturen nu eindelijk een plaats in de roman kregen. Maar let op de formulering: ze ‘kregen’ een plaats. Er werd dus nog steeds geschreven vanuit het perspectief van een zich superieur voelende elite. Met andere woorden, de emancipering van de niet-Europese bevolkingsgroepen in de literatuur was op gang gekomen, maar het hoogst haalbare in deze periode was paternalistische barmhartigheid. De oorspronkelijke, koloniale betekenis van criollo is: in Amerika geboren uit Spaanse ouders. Het zal duidelijk zijn dat deze betekenis van het woord nog naklinkt in de term criollismo. Het magisch realisme Met het criollismo had de Spaans-Amerikaanse roman zich wel in thematische zin geëmancipeerd ten opzichte van de Europese modellen, maar niet in literair-historische zin. Vanuit dit oogpunt kan het criollismo zelfs een anachronisme worden genoemd, omdat het nog in de sporen van het realisme en het naturalisme liep. De grondige kritiek van het Europese modernisme (niet te verwarren met het eerder genoemde modernismo) op de literatuuropvattingen van deze twee negentiende-eeuwse stromingen, was dus voorbijgegaan aan de criollistas. Toch had deze kritiek in Spaans-Amerika in de jaren twintig en dertig - de bloeitijd van het criollismo - wel degelijk weerklank gevonden, zij het in kleine kring. Pas na 1940 zou zij gemeengoed worden in de literatuur, toen, zoals hierboven al is aangestipt, de periode van de nueva novela begon. De nieuwe generatie schrijvers zette zich af tegen het criollismo, dat zij folkloristisch, provinciaals en primitief vonden. De nueva novela problematiseerde het menselijk vermogen tot het kennen van de werkelijkheid en de representatie van de werkelijkheid in taal. Daarmee werd de Spaans-Amerikaanse roman eindelijk modern en wist hij zich in de jaren zestig, de periode van de zogenaamde boom, een vooraanstaande plaats te veroveren in de wereldliteratuur. Hoezeer er sprake was van een literair-historische emancipatie moge blijken uit het feit dat het werk van Jorge Luis Borges, Julio Cortázar, Carlos Fuentes en Gabriel García Márquez sinds de jaren tachtig in internationaal verband tot de voorhoede van het postmodernisme wordt gerekend. Europa buitengaats 127 De modernistische en postmodernistische problematisering van de werkelijkheid en van de representatie hiervan in taal, werden in de nueva novela vaak vertaald in een problematisering van de traditionele, Europese, blanke visie op Spaans-Amerika en in pogingen de inheemse identiteit voor het voetlicht te brengen, al dan niet in contrast met de werkelijkheid van de Oude Wereld. De werkelijkheid van de Nieuwe Wereld kenmerkte zich, aldus de Cubaanse schrijver Alejo Carpentier (1904-1980), door lo real maravilloso (het wonderbaarlijke werkelijke). In Europa is het wonderbaarlijke uit het dagelijks leven gebannen. Het bestaat er alleen maar als bedenksel, als artificieel produkt, zoals in het werk van de surrealisten. In Latijns-Amerika daarentegen is het wonderbaarlijke nog alomtegenwoordig in de alledaagse werkelijkheid: Hier is het ongewone de dagelijkse praktijk, en dat is altijd zo geweest. De ridderromans werden in Europa geschreven, maar in Amerika werden ze werkelijkheid. De avonturen van Amadís de Gaula werden weliswaar in Europa geschreven, maar de eerste authentieke ridderroman is Historia de la conquista de la Nueva Espaֿa van Bernal Díaz del Castillo. De veroveraars [...] zagen heel duidelijk het wonderbaarlijke werkelijke op de kusten van Amerika [...]. Toen Bernal Díaz voor het eerst oog in oog stond met Mexico-Stad riep hij uit [...]: ‘We waren allemaal stomverbaasd en zeiden dat die grond, die tempels en meren leken op de betoveringen waarover in Amadís de Gaula wordt gesproken.’ Zie hier de Europese mens in contact met het wonderbaarlijke werkelijke van Amerika. (Carpentier 1984, 115) Carpentier ziet de geschiedenis van Latijns-Amerika als ‘een kroniek van lo real maravilloso’. De Latijns-Amerikaanse schrijver hoeft dus niet, zoals zijn Europese collega's het wonderbaarlijke te creëren met behulp van kunstgrepen, maar kan zich ertoe beperken de werkelijkheid weer te geven. Carpentiers redenering is weinig precies. Hij stelt lo real maravilloso voor als een wezenskenmerk van de Latijns-Amerikaanse werkelijkheid zélf, terwijl het in feite om een perceptie van de werkelijkheid gaat. Dat blijkt alleen al uit het feit dat Carpentier reeds tegen de veertig liep toen hij zich bewust werd van het wonderbaarlijke karakter van de Amerikaanse werkelijkheid. Dat gebeurde in 1943, tijdens een reis door Haïti, toen tevens de kiemen werden gelegd van El reino de este mundo (1949; Het koninkrijk van deze wereld), de eerste roman waarin Carpentier zijn opvattingen over lo real maravilloso in praktijk bracht. Thema van de roman is het Haïtiaanse slavenverzet tussen ongeveer 1750 en 1830. Dat was een cruciale periode in de geschiedenis van Haïti, waarin - mede naar aanleiding van de Franse Revolutie - verschillende grote slavenopstanden plaatsvonden, die onder meer tot de onafhankelijkheid in 1804 leidden. Daarmee werd Haïti, Europa buitengaats 128 na de Verenigde Staten, het tweede onafhankelijke land van het Amerikaanse continent. Carpentier heeft deze tachtig jaar geschiedenis verdicht tot vier momenten in even zovele delen, die op hun beurt weer verschillende verhaalstrengen bevatten (vandaar dat de roman wel een mozaïek is genoemd). In het eerste deel staat Mackandal centraal, een negerslaaf die ontsnapt en erin slaagt om jarenlang uit handen van de Franse kolonisten te blijven. De negerslaven weten hem echter wél te vinden, zodat hij met hun hulp een grootschalige vergiftigingscampagne weet te organiseren waarbij duizenden blanken sterven. Ten slotte wordt hij toch gepakt en ter dood gebracht, maar dankzij zijn magische krachten verlaat hij ‘het koninkrijk van deze wereld’ niet en kan hij een grote, inspirerende kracht blijven voor de slaven. Het tweede deel speelt zich af in de jaren rond de Franse Revolutie. Omdat de in het moederland afgekondige afschaffing van de slavernij niet in de praktijk werd gebracht, breekt onder leiding van Bouckman (net als Mackandal een historisch personage) een massale opstand uit. In het derde deel staat Henri Christophe centraal, de legendarische negerkoning die er niet voor terugdeinsde om zijn eigen volk als slaven in te zetten voor zijn megalomane bouwprojecten (waaronder een immens paleis en een onneembaar geacht fort), en die in zijn uitzinnige imitatiedrift een karikatuur wordt van de Franse koningen van het ancien régime. In het laatste deel wordt de macht overgenomen door de mulatten, die evenmin aarzelen om de zweep te hanteren. De zwarte bevolking van Haïti lijkt dus van de regen in de drup te zijn gekomen. Mede dankzij Carpentiers zeer grondige kennis van zijn onderwerp en de onnadrukkelijke, bijna terloopse wijze waarop hij haar heeft verwerkt, behoort El reino de este mundo tot de zeldzame romans waarin op overtuigende wijze is geprobeerd om de geschiedenis van Latijns-Amerika vanuit een niet-westers standpunt te verbeelden. Dit neemt niet weg dat de wonderbaarlijke elementen in deze roman (mensen die probleemloos in dieren veranderen; handen die ongedeerd blijven na in kokende olie te zijn gedompeld) zich vanwege de vertrouwde (dat wil zeggen: westerse) indruk die de verteller voor het overige maakt, nauwelijks in mimetische zin laten interpreteren, wat binnen het kader van lo real maravilloso natuurlijk wel zou moeten. Ze hebben - mede vanwege hun nogal beperkte dosering in de roman vooral een symbolische waarde. Problematisch in Carpentiers opvattingen over lo real maravilloso is daarnaast dat hij over het hoofd ziet dat literatuur nooit een ‘natuurlijke’ weergave van de werkelijkheid kan zijn, maar altijd een door een schrijver met behulp van retorische procédés tot stand gebrachte constructie is. In feite draait Carpentier de koloniale en neokoloniale hiërarchie om. Europa buitengaats 129 De werkelijkheid van Latijns-Amerika is niet inferieur maar superieur aan die van Europa. Natuur en mens zijn er niet van elkaar gescheiden, het bovennatuurlijke en irrationele zijn er niet ingesnoerd door de rede. Niet de moderne westerse beschaving is dus voorbeeldig, maar de ‘primitieve’, ‘barbaarse’ beschaving van Latijns-Amerika. Deze voorstelling van zaken is Europeser dan Carpentier (zoon van een Franse vader en een Russische moeder) zelf meende. Zij sluit aan op een lange traditie, die kort na de ontdekking van Amerika begon en tijdens de Romantiek haar hoogtepunt beleefde: Amerika als utopie, als de plaats waar de mens nog onschuldig is en in harmonie met zichzelf en met de natuur leeft. In zijn autobiografisch getinte roman Los pasos perdidos (1953; Heimwee naar de jungle) ontmaskerde de Cubaanse schrijver het verlangen naar deze natuurlijke beschaving als utopisch. De tocht door de jungle van de hoofdpersoon naar de wortels van Latijns-Amerika kan zijn gevoel van ontheemdheid niet wegnemen: hij voelt zich noch in de ‘oerbeschaving’ van Latijns-Amerika noch in de moderne beschaving van het Westen thuis. Maar dát die authentieke, ‘pure’ oerbeschaving bestaat in Latijns-Amerika, daarover lijkt Carpentiers roman nauwelijks twijfel te laten bestaan. Veel bekender nog dan lo real maravilloso is de verwante term magisch realisme. Dit is om verschillende redenen een problematisch begrip. In de eerste plaats omdat er geen consensus bestaat over wat precies onder magisch realisme moet worden verstaan. En in de tweede plaats omdat de term in Europa en de Verenigde Staten door de gemakzucht van uitgevers, pers en lezers is verworden tot een passe-partout van exotische stereotypen die Latijns-Amerika reduceren tot een rariteitenkabinet. Gabriel García Márquez (Colombia, 1927) heeft de bal teruggespeeld door erop te wijzen dat de Europese werkelijkheid niet minder magisch is dan de Latijns-Amerikaanse, maar dat de Europeanen niet in staat zijn dat te zien: Alles wat in het Caraïbisch gebied of Latijns-Amerika gebeurt, of wat vreemd en ongewoon is, noemen ze magisch realisme. In feite is er geen magisch realisme in de literatuur. Wel een magische werkelijkheid, die je in het Caraïbisch gebied kunt vinden. Daarvoor hoef je alleen maar de straat op te gaan. Met die magische werkelijkheid zijn wij opgegroeid. Maar die magische werkelijkheid is ook aanwezig in Europa en in Azië. Jullie worden echter gehinderd door je culturele vorming. Alle Europeanen zijn uiteindelijk cartesianen. Ze verwerpen alles wat niet binnen dat rationele denken valt. Je gaat naar Europa en ziet er even uitzonderlijke dingen gebeuren als in onze landen. Bovendien kun je zeggen, dat veel van die magische invloeden ons vanuit Europa, Azië of Afrika hebben bereikt. Wij zijn uiteindelijk een mengeling van jullie allemaal. Alles heeft dus een grond van werkelijkheid. Wij geven ons alleen gemakkelijker over aan die werkelijkheid. Wij zijn er deel van, we Europa buitengaats 130 aanvaarden haar. Jullie systeem van denken dwingt je om die werkelijkheid af te wijzen. (Kayzer 1989, 10) In Cien años de soledad (1967; Honderd jaar eenzaamheid) confronteert García Márquez de ‘magische’ werkelijkheid van de inwoners van Macondo (symbool van Latijns-Amerika) met het imperialisme van de moderne westerse beschaving, die keer op keer Macondo binnendringt en het dorp steeds verder in verval brengt, tot het ten slotte van de aardbodem wordt weggevaagd. In het verlengde van García Márquez' magistrale allegorie van de problematische plaats van Latijns-Amerika in de moderne wereld ligt zijn Nobelprijsrede ‘De eenzaamheid van Latijns-Amerika’, uit 1982. Hierin roept hij de Europeanen op respect te hebben voor de eigen plaats van Latijns-Amerika op de wereldkaart en voor de eigen manier waarop het subcontinent sociale veranderingen probeert te bewerkstelligen, en vraagt hij om daadwerkelijke steun voor deze pogingen. Als geen ander heeft García Márquez een lans gebroken voor de ‘andere’ werkelijkheid van Latijns-Amerika en heeft hij haar gestalte proberen te geven in zijn werk. Dit neemt niet weg dat zijn bevoorrechte afkomst doorschemert in zijn werk: net als García Márquez zelf hebben de hoofdpersonen van zijn romans overwegend Europees bloed door hun aderen stromen en is hun kijk op de wereld Europeser dan de schrijver waarschijnlijk lief is. García Márquez is een van de vele schrijvers die zich hebben geëngageerd met gemarginaliseerde bevolkingsgroepen en culturen. Maar omdat zij zelf niet tot deze groepen en culturen behoren, kunnen zij alleen maar vanuit het perspectief van een buitenstaander over hun onderwerp schrijven. Een manier om aan dit dilemma te ontsnappen, is de gemarginaliseerden zelf aan het woord te laten. Dat is wat in de getuigenisliteratuur gebeurt. De getuigenisliteratuur Onder getuigenisliteratuur worden de ‘uit het leven gegrepen’ verhalen verstaan van mensen die tot de gemarginaliseerde bevolkingsgroepen behoren en die niet of nauwelijks kunnen schrijven. Hun getuigenissen zijn door een schrijver opgetekend en met behulp van literaire technieken omgewerkt tot verhalen. De interesse voor de getuigenisliteratuur ontstond in de tweede helft van de jaren zestig en werd sterk gestimuleerd door de Cubaanse overheid. In de getuigenisliteratuur spreken dus de stemmen van de mensen die door de sociale en/of etnische klasse waartoe ze behoren, nooit het woord hebben kunnen voeren in de literatuur. Toch is wat we lezen niet alleen Europa buitengaats 131 hun verhaal, maar tevens het verhaal van de schrijver, die het ruwe materiaal (de woorden van de spreker) heeft bewerkt. Maar hoe precies? Hoe heeft de auteur structuur aangebracht in de verhalen van de hoofdpersoon? Zijn er dingen toegevoegd en herschreven? Hoewel het verhaal in de ik-vorm wordt verteld, zijn er feitelijk twee stemmen aan het woord, die moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden: de stem van de hoofdpersoon en die van de schrijver. Enige reserve omtrent de authenticiteit van de verhalen - het kernpunt van de getuigenisliteratuur - is dus op zijn plaats. Relato de un náufrago (Verhaal van een schipbreukeling) behoort tot het journalistieke werk dat Gabriel García Márquez in de jaren vijftig schreef. Maar het verhaal is zo Márqueziaans van stijl dat het ook als getuigenisliteratuur kan worden beschouwd. Het verscheen in april 1955 in veertien afleveringen in de Colombiaanse krant El Espectador onder de naam van de hoofdpersoon, Luis Alejandro Velasco. In 1970 verscheen het voor het eerst in boekvorm, nu, onder druk van de uitgever, onder de naam van de journalist die inmiddels een wereldberoemd romanschrijver was geworden: Gabriel García Márquez. Alejandro Velasco was een van de acht op de Caraïbische Zee overboord geslagen matrozen van een Colombiaanse torpedobootjager. Tien dagen lang dobberde hij zonder eten of drinken stuurloos rond op een vlot, tot hij ten slotte meer dood dan levend ergens op de Colombiaanse noordkust aanspoelde. Het verhaal veroorzaakte een schandaal in Colombia, want de officiële versie van het ongeluk met de matrozen bleek een leugen te zijn. De matrozen waren niet door een storm overboord geslagen, maar doordat de vracht op het dek was gaan schuiven. Door de zware lading was het schip bovendien niet in staat te wenden om de drenkelingen op te kunnen pikken. Wat was het geval? De torpedobootjager mocht geen vracht vervoeren, laat staan smokkelwaar. De Cubaanse schrijver en etnoloog Miguel Barnet (1941) luidde met zijn Biografía de un cimarrón (1966; Cimarrón. Het verhaal van een weggelopen slaaf) de bloeiperiode van de getuigenisliteratuur in. Aan het woord is Esteban Montejo, een stokoude cimarrón (weggelopen slaaf). Volgens eigen zeggen heeft Barnet de woorden van Esteban gerangschikt en geparafraseerd. Maar heeft hij zich hier inderdaad toe beperkt? Zonder dit met zo veel woorden te vermelden lijkt de Cubaanse schrijver informatie toegevoegd te hebben. De etnologische achtergrond van de auteur is voelbaar in de grote plaats die in het verhaal is ingeruimd voor de zeden en gewoonten van de negerslaven: muziek en dans, kleding, spelen, eten en drinken, bijgeloof. In wat hierover in de tekst wordt gezegd, klinkt nogal eens de stem van Barnet door, zoals in het volgende fragment: Europa buitengaats 132 Santeros zijn priesters van de santería, of heiligenkultus, een matriarchale religie van Yoruba-oorsprong, maar vol katholieke elementen. Deze godsdienst bestaat nog steeds op Cuba en heeft aanhangers onder blanken en negers. (Barnet 1982, 71) Dat Barnet de cimarrón niet helemaal voor zichzelf heeft laten spreken, blijkt ook uit de geforceerde wijze waarop hij Esteban Montejo's verhaal in verband brengt met de Cubaanse revolutie. Montejo vertelt vooral over zijn leven tot de jaren direct na de onafhankelijkheid van Cuba in 1898. Over de periode daarna - inclusief de Cubaanse revolutie (1959) - heeft hij het nauwelijks. Het verbaast daarom dat Barnet in zijn voorwoord het volgende schrijft: Op 105-jarige leeftijd is Esteban Montejo een goed voorbeeld van revolutionaire inborst en spirit. Zijn traditie van revolutionair, eerst weggelopen slaaf, dan bevrijder, later lid van de Socialistische Volkspartij, krijgt in onze dagen nieuwe gestalte in zijn identificatie met de Cubaanse Revolutie. (Ibidem, 11) Identificatie met de Cubaanse revolutie? Waar? Wanneer? Hoe? Nergens in het boek is hierover iets te vinden. De conclusie kan niet anders zijn dan dat Barnet Montejo's verhaal heeft geannexeerd. Dit heeft gelukkig niet kunnen verhinderen dat Cimarrón in de eerste plaats het verhaal is van een wilskrachtige, individualistische persoonlijkheid, van een wantrouwende eenling die zich alleen maar zijdelings met politiek heeft ingelaten. De Mexicaanse schrijfster Elena Poniatowska (1933) laat in Hasta no verte Jesús mío (1969; Dit leven is een leugen) Jesusa Palancares aan het woord, een van de ‘miljoenen mannen en vrouwen die niet leven maar overleven’, zoals de schrijfster het heeft uitgedrukt: De dag doorkomen en de avond halen vergt al zoveel inspanning dat alle uren en energie gaan zitten in het verdienen van de kost, alsof het leven niets anders is dan je kop boven water houden... In de loop van tien jaar heb ik Jesusa drie keer zien verhuizen en bij elke verhuizing belandde ze verder weg, meer naar de rand van de stad, wantnaarmate de metropool zich uitbreidt, worden de arme mensen verstoten, weggedrukt naar een marginaal bestaan. Nu woont ze in twee kleine kamers van vier bij vier meter, die haar geadopteerde zoon Perico voor haar heeft gebouwd. (Poniatowska 1986, 8) Het levensverhaal van de in 1900 geboren Jesusa Palancares is geen transcriptie van het verhaal van de hoofdpersoon. Ook Poniatowska heeft de tekst van haar informante ingrijpend bewerkt. Maar in tegenstelling tot Barnet heeft zij haar hoofdpersoon in haar waarde gelaten en haar verhaal niet in het keurslijf van een specifiek ideologisch kader gedrukt. Europa buitengaats 133 In 1983 verscheen Yo soy Rigoberta Menchú y así me nació la conciencia (Rigoberta Menchú. Een bericht uit Guatemala), dat binnen en buiten Latijns-Amerika veel weerklank vond. Rigoberta Menchú, een quiché-indiaanse aan wie in 1992 de Nobelprijs voor vrede werd toegekend, leerde op latere leeftijd Spaans. Om politieke redenen: zo kon zij de onderdrukker in zijn eigen taal bestrijden. Haar ouders en haar broer werden vermoord vanwege hun politieke activiteiten en zij moest haar vaderland verlaten. Toch heeft haar verhaal niet alleen een politieke maar ook een antropologische dimensie, zoals het volgende fragment kan illustreren: De katholieke godsdienst verplicht ons niet om onze cultuur en onze tradities af te zweren. Wij zien het veeleer als een ander middel om ons geloof uit te drukken. De zon, de maan, de natuur, de dieren brengen ons bij onze enige God. Ook de katholieke godsdienst helpt ons om met de enige God in contact te komen. Daarbij bevestigt die godsdienst ons traditioneel geloof in de enige God, Vader van alles wat leeft, de enige God van het universum. Hier op aarde blijven wij vasthouden aan de tradities van onze voorouders, wij houden alle elementen van de natuur in ere, als heilig. (Burgos-Debray 1984, 77-78) Het boek begint opmerkelijk genoeg niet met een inleiding van de bewerkster, de Venezolaanse Elisabeth Burgos-Debray. De hoofdpersoon neemt meteen zelf het woord: Ik ben Rigoberta Menchú, ik ben 23 jaar. Wat volgt is het verhaal van mijn leven; geen boekenwijsheid; ook geen privé-aangelegenheid. Want wat en wie ik ben dank ik aan mijn volk, zijn traditie, zijn levenswijsheid. Dit vooral wil ik benadrukken. (Ibidem, 7) De bewerkster heeft zich dus op de achtergrond gehouden. Het boek werd dan ook niet bekend onder haar naam, maar onder die van de hoofdpersoon. Dat is een belangrijke verandering. Maar anderzijds is het de vraag of een verhaal als dat van Rigoberta Menchú nog wel tot de literatuur gerekend kan worden. Eind 1998 onthulde de Amerikaanse antropoloog David Stoll in een spraakmakende studie dat een deel van Menchús verhaal niet op waarheid berust. Zo bleek zij wel degelijk geschoold te zijn en een aantal feiten over haar broers te hebben verzonnen. Wellicht om haar verhaal meer dramatische kracht te geven. Deze ontdekking brengt haar levensverhaal toch weer een stapje dichter bij de literatuur. Europa buitengaats 134 De nieuwe historische roman Richtte de nueva novela zich aanvankelijk vooral op de eigen tijd, in de loop van de laatste decennia is het verleden een steeds belangrijker onderwerp geworden in de roman. Er ontstond een nieuw subgenre: de nueva novela histórica (de nieuwe historische roman), die vanuit literair-esthetisch perspectief de interessantste contemporaine, postkoloniale literatuur uit Spaans-Amerika heeft voortgebracht. Waarom ‘nieuwe’ historische roman? Omdat de auteurs welbewust een aantal normen en regels van de traditionele historische roman overtreden. In plaats van zich te houden aan de feiten en de verhalen die in de geschiedenisboeken staan, laten zij de verbeelding aan het woord en vertellen een contrageschiedenis, die ingaat tegen wat met een al te generaliserende term wel de ‘officiële’ geschiedenis wordt genoemd. Hoewel alle schrijvers zonder uitzondering rijkelijk gebruik maken van hun verbeeldingskracht, kunnen er twee groepen worden onderscheiden: auteurs die zo veel mogelijk binnen de grenzen van het waarschijnlijke proberen te blijven en auteurs die deze grenzen welbewust overtreden door hun verhaal te doorspekken met anachronismen en fantastische elementen. Deze postmodernistische ‘onmogelijkheden’ in hun verhaal kunnen een metaforische of allegorische functie hebben, maar ze impliceren altijd een metahistorische kritiek: in tegenstelling tot wat de geschiedenisboeken ons willen doen geloven, zijn feit en fictie niet van elkaar te scheiden in onze voorstellingen van het verleden. Eduardo Galeano (Uruguay; 1940) behoort tot de eerste categorie, de schrijvers die de grenzen van het waarschijnlijke respecteren. De officiële geschiedenis is, aldus Galeano, de geschiedenis van de overwinnaars: de blanken, de katholieken, de mannen, de militairen. Hun stem is niet de authentieke van Amerika, maar een echo van die van Europa. De werkelijke stem van Amerika is die van de overwonnenen: de indianen, de negers, de mestiezen, de mulatten, de armen, de vrouwen. Zij hebben nooit gekregen waar ze recht op hebben: de mogelijkheid hun stem te laten klinken. In zijn werk wil Galeano de bevolkingsgroepen aan het woord laten die eeuwenlang het zwijgen is opgelegd. De eerste neerslag hiervan is te vinden in Las venas abiertas de un continente (1971; De aderlating van een continent), waarin Galeano op niet mis te verstane wijze de economische geschiedenis van Latijns-Amerika vertelt vanaf het moment dat Columbus er voet aan wal zette. Hij omschrijft deze periode als ‘vijf eeuwen economische exploitatie van Latijns-Amerika’. Een nog veel ambitieuzere poging om de officiële geschiedenis van Latijns-Amerika te ontmaskeren is de trilogie Memoria del fuego (1982-1986; Kroniek van het vuur), waarin aan de hand van korte fragmenten de geschiedenis van Amerika de revue passeert. Voor elk fragment Europa buitengaats 135 heeft Galeano zich gebaseerd op bestaande bronnen (wetenschappelijke studies, biografieën, literaire werken, krantenberichten, teksten van liedjes). Het boek (dat niet bij een bepaald genre kan worden ondergebracht) begint met de schepping van Amerika. In korte, afzonderlijke hoofdstukken vertelt Galeano over het ontstaan van de tijd, de zon, de maan, de wolken, de regen, de dag, enzovoort. Daarbij heeft de Peruaanse schrijver zich gebaseerd op de weinige verhalen die van de pre-Columbiaanse beschavingen bewaard zijn gebleven. In het volgende fragment is dat de al eerder genoemde Popol Vuh, het heilige boek van de quiché-maya's: Het vuur De nachten waren van ijs en de goden hadden het vuur meegenomen. De kou drong door tot in de botten van de mensen en sneed hun woorden af. Zij smeekten, bibberend en met kapotte stem, maar de goden hielden zich doof. Eén keer gaven zij hun het vuur terug. De mensen dansten van vreugde en hieven dankliederen aan. Maar al spoedig zonden de goden regen en hagel en doofden zij de vuren. De goden spraken en eisten: om het vuur te krijgen moesten de mensen zich de borst openrijten met de dolk van obsidiaan en hun hart geven. De quiché-Indianen boden het bloed van hun krijgsgevangenen aan en zijn de kou ontkomen. De Cakchiqueles wilden die prijs niet betalen. De Cakchiqueles, neven van de Quiché's en ook erfgenamen van de Maya's, slopen op vederlichte voeten door de rook, roofden het vuur en verborgen het in de grotten van hun bergen. (Galeano 1986, 21) Met de komst van Columbus verandert de structuur van het boek. Vanaf dat moment is deze chronologisch. De symbolische betekenis is duidelijk: vanaf 1492 legt de Europese beschaving haar lineaire tijdsbeleving op aan de inheemse beschavingen. Galeano ziet de geboorte van Amerika als een verkrachting. Mag volgens sommigen de godsdienstijver bij de Conquista een even grote rol hebben gespeeld als de goudkoorts, Galeano laat er geen misverstand over bestaan dat naar zijn idee het winnen van zieltjes van ondergeschikt belang was. Met de komst van de Spanjaarden begint ‘de tijd van de schande’. Net als Galeano heeft Abel Posse (Argentinië, 1934) een trilogie geschreven waarin hij aandacht vraagt voor de door de Spanjaarden platgedrukte culturen. Hij beperkt zich hierin tot de periode van de verovering. Zijn hoofdpersonen zijn conquistadores conquistados (veroverde veroveraars), dat wil zeggen veroveraars die huns ondanks door Amerika werden opgeslokt. Zij vormden de kiemen van de mestizaje. Volgens Posse Europa buitengaats 136 kwam het fenomeen van de conquistador conquistado niet voor bij de Engelsen, die zich op geen enkele wijze inlieten met de inheemse bevolking en haar cultuur. Het eerste deel van de trilogie is Los perros del Paraíso (1983; De honden van het Paradijs), een carnavaleske verbeelding van Columbus' ontdekking van Amerika. Het boek begint met een rijtje jaartallen, waaronder de volgende twee: 2-Huis: Mislukking van de besprekingen tussen de Inka's en de Azteken in Tlatelolco. Er wordt afgezien van de vorming van een vloot om ‘de koude gebieden in het Oosten’ binnen te vallen. De aërostatische luchtballonnen van de Inka's. De pampa van Nazca-Düsseldorf. 1469 Landsknecht Ulrico Nietz, beschuldigd van bestialiteiten wegens het kussen van een paard, komt vanuit Turijn in Genua aan. Het land Wo die Zitronen blühen. De ontische pijn en de joods-christelijke zwendel. ‘God is dood.’ (Posse 1989, 8) Het eerste jaartal maakt duidelijk dat Posse het verhaal van de ontdekking van Amerika niet alleen vanuit het traditionele, westerse perspectief wil vertellen, maar ook vanuit dat van de inheemse bevolking. En ook dat hij, om zijn visie kracht bij te zetten, fictieve elementen niet schuwt: volgens dit overzicht hebben de indianen Europa eerder ontdekt dan de Europeanen Amerika. In het tweede fragment kondigt zich een ander procédé aan dat Posse veel gebruikt: het anachronisme (de verwijzingen naar Nietzsche en Goethe). De functie hiervan is onder meer de eeuwen na de ontdekking te verdichten tot één periode en zo iets te suggereren over de vérstrekkende gevolgen van de ontdekking van Amerika. Op deze manier wordt bovendien de lineaire tijdsbeleving van het moderne Westen doorbroken en het cyclische tijdsbesef van de pre-Columbiaanse beschavingen voor het voetlicht gebracht. Ook de titels van de vier delen van het boek (Lucht; Vuur; Water; Aarde) verwijzen naar deze tijdsbeleving. In Posses roman duurt Columbus' reis naar Amerika geen zes weken, maar tien jaar. Hij is op zoek naar het Aardse Paradijs en is er na aankomst van overtuigd dat gevonden te hebben. Hij vaardigt een Verordening tot Naaktheid en een Verordening tot Zijn uit en legt daarmee de waarden van het Westen (dadendrang, utilitarisme, materialisme, kuisheid) af. In Daimón (1978) staat een uit heel ander hout gesneden conquistador conquistado centraal: de demonische veroveraar Lope de Aguirre, die in het tropische binnenland van het huidige Peru in opstand kwam tegen het gezag van koning Filips II, en een eigen rijk vol dood, verderf en ver- Europa buitengaats 137 raad stichtte. Dat kostte hem in werkelijkheid zijn leven (hij werd in 1561 ter dood gebracht) maar Posse laat De Aguirre in zijn roman pas ruim vier eeuwen later sterven en gaf hem zo de tijd zich hoe langer hoe meer te identificeren met de inheemse normen en waarden. In El largo atardecer del caminante (1992; De lange schemering van de wandelaar) is Alvaro Núñez Cabeza de Vaca aan het woord, die in 1528 na een schipbreuk met een handjevol andere Spanjaarden op de kust van het huidige Florida aanspoelde. Beroofd van alle attributen van hun beschaving moesten zij zich zien te redden in een onbekend, door nomadenstammen gedomineerd gebied. Hier, op deze nog niet eerder door Europeanen betreden grond, werden deze Europeanen de indianen van de indianen. Niet meer dan vier mensen overleefden de voettocht, onder wie Núñez Cabeza de Vaca. Hij zette het verhaal van zijn ongelooflijke avontuur, dat acht jaar later in California eindigde, op papier. Naufragios (1542; Schipbreukelingen) werd een van de beroemdste en populairste ontdekkingskronieken. In El largo atardecer del caminante vertelt Núñez Cabeza de Vaca de andere kant van het verhaal. Deze tweede versie van zijn beroemde geschiedenis is bestemd voor de toekomst: pas dan zal zijn tegenstem - die de officiële stem van Gonzalo Fernández de Oviedo en andere geschiedschrijvers tegenspreekt - gehoord (kunnen) worden. Dankzij het contact met de indianen krijgt Núñez Cabeza de Vaca niet alleen een diep respect voor hun cultuur en hun levensvisie, maar voelt hij bovendien steeds meer afstand tot zijn eigen cultuur. Maar hoezeer de andere cultuur hem ook intrigeert, toch maakt hij de grote overstap niet. Zelfs niet tijdens de zes jaar dat hij bij de chorruco's leeft en met een van de stamleden trouwt, bij wie hij een aantal kinderen krijgt. De kennis, de overtuigingen en de ambities van zijn moederland blijven hem te veel in het bloed zitten. Wel is hij voorgoed vervreemd van zijn moedercultuur. Spanje, zo is zijn overtuiging, heeft Amerika niet óntdekt maar bédekt (in het Spaans is het verschil tussen de twee werkwoorden pregnanter: descubrir tegenover cubrir). Over de inheemse culturen (de manier waarop ze in het leven staan: hun geloofsovertuigingen, riten, waarden, kennis, enzovoort) heeft Spanje een cultuur vol kwaad en zondebesef gelegd. El largo atardecer del caminante is heel anders van toon dan Los perros del Paraíso en Daimón. De carnavaleske uitbundigheid en de oneerbiedige, parodistische toon hebben plaatsgemaakt voor serene soberheid en weemoedige ernst. Opvallend is de historiografische nauwgezetheid die Posse heeft betracht. Hij lijkt een helder, geloofwaardig en overtuigend verhaal te hebben willen schrijven. Een verhaal dat niet wordt ondergraven en geïroniseerd door de onwaarschijnlijkheden, inconsistenties, hyperbolen en metaliteraire commentaren waarmee hij de andere twee Europa buitengaats 138 delen van zijn trilogie heeft doorspekt. Anachronismen ontbreken niet, maar ze zijn veel minder talrijk en vallen veel minder op. Zonder omhaal van woorden legt Posse zijn personage een overtuiging in de mond die niet alleen als een rode draad door zijn eigen werk loopt, maar ook door de nieuwe historische roman in het algemeen: ‘[Amerika] was geen nieuwe wereld. Het was een andere wereld.’ Tot besluit In de loop van de twintigste eeuw is de kloof tussen de ideeën van José Martí en José Enrique Rodó een stuk kleiner geworden en werd de idee van de mestizaje als culturele identiteit hoe langer hoe meer omarmd. Maar er is nog steeds een markant verschil tussen schrijvers die het accent leggen op de niet-westerse elementen van Spaans-Amerika (Gabriel García Márquez, Eduardo Galeano, Carlos Fuentes) en schrijvers die de westerse elementen benadrukken (Mario Vargas Llosa). Het is, tot slot, van belang op te merken dat de discussie over de identiteit van Spaans-Amerika grotendeels heeft plaatsgevonden over de hoofden van de etnische bevolkingsgroepen heen om wie het ging: de (overwegend) indiaanse en de (overwegend) zwarte bevolking. De meeste schrijvers behoorden - en behoren - tot de criollos, de (min of meer) blanke elite. De republiek der letteren is derhalve alleen nog maar in beperkte zin een ontmoetingsplaats geweest van de verschillende etnische culturen. Net als in de dagelijkse werkelijkheid van Spaans-Amerika - waar op een enkele voorzichtige uitzondering als Cuba na, racisme nog steeds aan de orde van de dag is en waar crème om de huid blanker te maken nog steeds een veelgevraagd product is - moet in de literatuur de daadwerkelijke mestizaje dus feitelijk nog plaatsvinden. Nota bene: indien van de genoemde titels een Nederlandse vertaling bestaat, is de titel hiervan achter de oorspronkelijke titel tussen haakjes cursief afgedrukt. Van boeken waarvan geen Nederlandse vertaling bestaat, wordt tussen haakjes een zo letterlijk mogelijke vertaling van de titel genoemd. Europa buitengaats 139 Portugeestalig Europa buitengaats 141 22 De Portugese literatuur door een postkoloniale bril Paulo de Medeiros Inleiding Het overkoepelende thema van de wereldtentoonstelling in Lissabon, in 1999, was ‘de Oceanen’. Coca-Cola ontwierp voor de gelegenheid een heel slimme publiciteitscampagne, die handig inspeelde op het Portugese gevoel voor geschiedenis en traditie. Op de affiche prijkt een Portugese karveel, symbool van de Portugese ontdekkingsreizen. Op de voorgrond staat een tekening van een Padrão. Dat is een stenen zuil zoals de Portugezen overal neerpootten om officieel bezit te nemen van hun ‘ontdekkingen’. Op déze zuil echter staat niet het kruis van Christus - nog steeds het Portugese nationale symbool - maar wel een opschrift van Coca-Cola, samen met de bekende bolle fles. Het effect van dit beeld, evenals van de begeleidende tekst ‘Een smaak die lang geleden werd ontdekt’ - was nauwelijks te missen. Nu zouden we natuurlijk de semiotische implicaties van een dergelijk beeld kunnen gaan analyseren. Dat is echter niet mijn bedoeling hier. In plaats daarvan wil ik slechts op twee zaken wijzen. Vooreerst merk ik op dat het de in het oog springende ongerijmdheid van dit beeld is die het ook zijn uiteindelijke kracht geeft. Immers, door zich te nestelen in het historisch bewustzijn van de Portugese natie, neemt Coca-Cola niet alleen een Portugese identiteit aan, het wordt er zelfs de belichaming van. Vervolgens toont dit beeld, overtuigender dan enig intellectueel argument dat zou kunnen, hoe belangrijk en hoe levend de herinnering aan de ontdekkingsreizen, en aan het koloniale verleden, blijft voor de Portugezen. Toch had Portugal zich 25 jaar eerder, na de geslaagde Anjerrevolutie van 1974 en de terugkeer naar de democratie, halsoverkop teruggetrokken uit zijn koloniale rijk. Dat dwong Portugal Europa buitengaats 142 meteen ook zijn eigen rol als moderne Europese natie te heroverwegen. Op het eerste gezicht lijkt het misschien even raar om de Portugese literatuur te bekijken door een postkoloniale bril als het is om een Coca-Colaslogan op een padrão te zetten. Dat is echter enkel houdbaar als men zweert bij een heel strikte, en uiteindelijk naïeve opvatting van ‘het’ postkolonialisme. Natuurlijk zullen de gedachten van wie het heeft over postkoloniale literatuur in het Portugees in eerste instantie uitgaan naar wat wordt geschreven in de vroegere Portugese koloniën, en voornamelijk in die Afrikaanse gebieden die in 1975 hun onafhankelijkheid verwierven: Angola, Mozambique, Guinee-Bissau, São Tomé en de Kaapverdische eilanden (Chabal en anderen 1996). Wellicht zou in dit rijtje ook de literaire productie passen van de vroegere Portugese bezittingen in India, die in 1961 opgingen in de Indiase Unie. De waarheid is echter dat bijna niemand het zo aanvoelt, en dat als er al enige aandacht wordt besteed aan die gebieden, dat waarschijnlijk eerder komt door Salman Rushdies The Moor's Last Sigh (1995) dan door enig Portugese tekst. Ook de Braziliaanse literatuur zou in rechte als postkoloniaal kunnen bestempeld worden. Dat zulks gewoonlijk toch niet gebeurt, ligt aan het feit dat Brazilië al sedert de negentiende eeuw onafhankelijk is, en de betrokken literatuur, net zoals die van de Verenigde Staten, al ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zich te ontwikkelen tot een gevestigde waarde, en de problemen van kolonisering, cultureel of anderzijds, te ontgroeien. Een laatste mogelijkheid bestaat erin te wijzen op de culturele suprematie van Frankrijk en de economische hegemonie van Engeland, die Portugal gedurende bepaalde perioden in een quasi-subalterne positie drongen, waardoor het land afgleed naar de status van een soort interne Europese kolonie. Hoe stimulerend een dergelijke aanpak mogelijk ook zou zijn, toch is het niet mijn bedoeling deze weg te volgen. Wat ik wél wil doen, is nagaan hoe onze blik op de Portugese literatuur, precies vanwege het koloniale verleden van het land in kwestie, verandert wanneer men een postkoloniale bril opzet. Mijn vertrekpunt daarbij is dat het bij ontmoetingen tussen kolonisatoren en gekoloniseerden altijd om tweerichtingsverkeer gaat. Hoewel machtsverhoudingen noodzakelijkerwijze altijd ongelijk zijn, en de cultuur steeds een hoofdrol heeft gespeeld in processen van koloniale onderdrukking, hebben de gekoloniseerde culturen en volkeren van in het allereerste begin toch ook een invloed uitgeoefend op de cultuur van de kolonisatoren. João de Melo, een hedendaags schrijver en criticus die mee de aanzet heeft gegeven tot de studie van de literatuur die zich richt op de koloniale oorlogen van 1961 tot 1974, wijst - zij het indirect - op de net geschetste relatie. In een poging de krijtlijnen te trekken voor een ‘koloniale oorlogsliteratuur’ moet hij uiteindelijk toegeven dat bijna alle Portugese literatuur vanaf het begin van de koloniale periode in een bepaald opzicht ook Europa buitengaats 143 steeds een oorlogsliteratuur is geweest (Melo 1988). Natuurlijk hebben zelfs veel van de teksten geschreven tussen 1961 en 1974 strikt gesproken weinig van doen met de oorlogen, net zoals het een overdrijving zou zijn te beweren dat de hele Portugese letterkunde vanaf de Renaissance zich toespitst op de koloniale betrekkingen. Toch blijft het opvallend hoe vooral de gecanoniseerde teksten en auteurs doordrongen zijn van thema's zoals de rol van Portugal als een zeevarende natie, de ontmoetingen met andere culturen en volkeren, en de strijd om grondstoffen en arbeidskrachten. Hoewel niet kan worden ontkend dat een groot deel van de Portugese literatuur, vooral aan het eind van de negentiende eeuw, en misschien nog het duidelijkst in de twintigste eeuw, gebruikt werd - net zoals dat het geval was met de literatuur van alle koloniale grootmachten - om de gekoloniseerden te doordringen van de superioriteit van de Portugese beschaving, is die literatuur zelf allerminst eenduidig, en biedt ze weerstand aan elke vorm van ideologische vereenvoudiging. In vergelijking met de geschiedenis van andere Europese landen zoals Engeland of Frankrijk verliep de Portugese koloniale geschiedenis eerder ongeordend. Het Portugese rijk lag verspreid over vier continenten. Portugal was daarenboven te klein en te zwak om enig werkelijk stabiel koloniaal gezag uit te oefenen. Ten slotte verlegde Portugal geleidelijk zijn ambities van India en het Verre Oosten naar Brazilië en uiteindelijk naar Afrika. Wat de literatuur betreft: zelfs op het ongelukkige hoogtepunt van de Portugese koloniale inspanning, tijdens het regime van Salazar en vervolgens tot 1974, was de aandacht die uitging naar onderwijs minimaal, en het gebruik van de literatuur als ideologisch hulpmiddel bleef daarom ook beperkt. Daar komt nog bij dat het bijzonder moeilijk is om een strikt onderscheid te maken tussen ‘Portugese’ en ‘koloniale’ literatuur. Zelfs nu, nu Portugal geen enkele kolonie meer bezit, zou het een grove simplificatie zijn te proberen schrijvers in te delen bij hetzij de ‘Portugese’ hetzij de ‘Portugees-Afrikaanse’ literatuur op basis van etnische afkomst, geboorteplaats of plaats van publicatie van hun werk. Met name sinds de revolutie van 1974 en de daarop volgende dekolonisering houdt de Portugese literatuur zich intens bezig met de rol die Afrika en de Afrikanen spelen in het Portugese bewustzijn. Het is dan ook niet juist te doen alsof er ‘een’ postkoloniale situatie zou bestaan die opgaat voor alle literaturen van alle recent onafhankelijk geworden Afrikaanse naties. In plaats daarvan moeten we rekening houden met een veelvoud aan postkoloniale situaties in uiteenlopende historische contexten, en gekarakteriseerd niet enkel door processen van wederzijdse beïnvloeding maar ook door fenomenen van culturele verschuiving. De vragen die men wel eens hoort stellen in verband met het alom gekende werk van Salman Rushdie, met name wat betreft diens Indische herkomst en zijn verkassing naar Engeland, zijn symptomatisch voor alles wat met het postkolo- Europa buitengaats 144 nialisme te maken heeft. Ze kunnen ook worden gesteld over veel bekende Portugese teksten, en eerst en vooral over de bekendste van alle: Os Lusíadas van Luís Vaz de Camões. Van de vijftiende tot de achttiende eeuw Camões, die waarschijnlijk omstreeks 1531 in Lissabon werd geboren, was zelf nauw betrokken bij Portugals koloniale expansie. Hij nam deel aan verschillende militaire expedities in Noord-Afrika. Later diende hij in India. Daar werd hij naartoe gezonden in 1553, na een arrestatie in Portugal. Hij bleef in de Oriënt tot zijn terugkeer naar Lissabon in 1569. Camões liet een bundel sonnetten na, drie toneelstukken en een lang episch gedicht, Os Lusíadas. Dat laatste geschrift schopte het tot nationaal epos van Portugal, en het bevorderde zijn schepper tot een nationaal symbool. Er zijn verschillende legenden verbonden met dit gedicht in tien gezangen. De bekendste legende is wel die waarin de schrijver zich, als slachtoffer van een schipbreuk op de terugweg naar Portugal, met één hand zwemmende, drijvend houdt, terwijl hij met de andere hand zijn manuscript boven water houdt. Os Lusíadas verscheen in 1571, en getuigt niet enkel van de grondige humanistische kennis die Camões bezat, maar ook van zijn bekendheid met de zeevaart op het Verre Oosten en de koloniale toestanden aldaar. Het gedicht kende onmiddellijk een groot succes in Portugal, maar het werd in vertaling ook snel vermaard door heel Europa. Het gedicht combineert klassiek-mythologische en christelijke elementen, en vertelt in gebalde vorm de geschiedenis van Portugal vanaf het begin van zijn onafhankelijkheidsstrijd (1143) en de daaropvolgende consolidatie van het koninkrijk, tot het orgelpunt van de expansie naar de Oost. Vasco da Gama, die in 1498 voor het eerst Calicut aandeed en zo de zeeweg naar India ontdekte, is de hoofdpersoon van het epos, dat zich toespitst op de ‘heldendaden’ van de Portugese zeevaarders en dus niet uitsluitend op die van hun koningen. Vanzelfsprekend legt Camões de nadruk op de goede kanten van de Portugezen, en contrasteert hij die met de minder fraaie trekjes van de andere Europeanen, maar meer nog met de schurkenstreken van wie de Portugezen op hun tocht rond Afrika de weg naar hun bestemming wilden versperren. Het is dan ook niet moeilijk te begrijpen hoe Camões later uitgroeide tot een nationaal symbool, en hoe zijn epos zich leende voor een nationalistische en imperialistische retoriek. Vanuit literair-historisch oogpunt vormt Os Lusíadas één van de belangrijkste epen, en kan het de vergelijking doorstaan met de Ilias of Paradise Lost. In zijn klassiek geworden studie van het epos, From Virgil to Milton (1945), aarzelt C.M. Bowra niet te beweren dat ‘the first epic poem which in its grandeur and Europa buitengaats 145 its universality speaks for the modern world was written by a Portuguese.’ (86) De Duitse romantici koesterden eveneens grote bewondering voor Camões. Dat geldt in het bijzonder voor Alexander von Humboldt en voor de gebroeders Schlegel, die verschillende studies wijdden aan Os Lusíadas. Voor de Portugese auteurs zelf fungeerde Camões niet enkel als symbool. Hij nam ook de gedaante aan van een voorganger met wie men zich moest verstaan. Het is dus niet overdreven te stellen dat Os Lusíadas zijn specifieke vorm en inhoud te danken heeft aan de Portugese koloniale geschiedenis, evenals dat het een bepalende rol heeft gespeeld in het uittekenen van een Portugese nationale literatuur en identiteit. Os Lusíadas bejubelt niet enkel de daden van een historische held. Het bestempelt het hele Portugese volk tot held, en draagt zo bij tot het smeden van een nationale identiteit die onverbrekelijk verbonden is met de koloniale bestemming van het land. Terwijl Camões zich duidelijk kon vinden in de geest die leidde tot de grote ontdekkingen en de koloniale veroveringen, die hij ook prees, is het toch niet zo dat er in zijn werk geen enkele noot van kritiek klinkt. Tot op zekere hoogte biedt Os Lusíadas een interne vorm van weerstand bij monde van een van de personages, de ‘velho do Restelo’. Dit is een oude man die de schepen gadeslaat bij de afreis naar India. Hij hekelt de ijdelheid van de Portugezen en voorspelt kwalijke gevolgen: ‘O pride of power! O futile lust / For that vanity known as fame! /... To what deaths, what miseries you condemn / Your heroes!... To what new catastrophes do you plan / To drag this kingdom and these people... The devil takes the man who first put / Dry wood on the waves with a sail...’ (Camões 1997, 96-97). Dit personage is in de kritiek vaak aan bod geweest. Voor sommige commentatoren is dit de stem van de reactionaire krachten die in de weg stonden van de vooruitgang, en die de expansie van de Portugese natie belemmerden. Het is duidelijk dat Camões, die niet alleen zelf actief deelnam aan de Portugese koloniale inspanning, maar deze tegelijkertijd zag als uniek voor de Portugese natie en de voornaamste reden voor de roem die de laatste genoot, nauwelijks het voorbehoud van het genoemde personage deelde. Toch kregen de waarschuwingen van deze oude man extra gewicht toen de jonge Portugese koning Sebastião de dood vond in een onfortuinlijke veldtocht in Marokko. Twee jaar daarna, in 1580, stierf Camões zelf. Datzelfde jaar, en als onmiddellijk gevolg van de dood van zijn jonge koning, werd Portugal ingelijfd door aartsrivaal Spanje. Het land zou zijn onafhankelijkheid pas herwinnen in 1640. In het licht van onze postkoloniale lezing moeten we ook nog wijzen op een ander personage uit Os Lusíadas: Adamastor. Aan het eind van ‘Zang v’ treedt hij naar voren als een belichaming van de stormkaap. Later, toen ze erachter waren hoe ze de Kaap zonder kleerscheuren konden ronden op weg naar India, herdoopten de Portugezen haar tot ‘Kaap de Europa buitengaats 146 Goede Hoop’. Adamastor is tegelijkertijd een verpersoonlijking van de natuur en van Afrika, zelfs wanneer hij volgens de structuur van het gedicht ook verbonden is met de klassieke mythologie. Adamastor verwittigt de Portugezen dat ze een hoge prijs zullen moeten betalen voor hun stoutmoedige ontdekkingsdrang. De ‘voorspellingen’ van Adamastor kregen het karakter van ‘feiten’ doordat Camões een aantal belangrijke figuren vermeldde die in de decennia tussen 1488, toen Bartolomeu Dias als eerste de Kaap rondde, en de periode waarin Camões zijn gedicht schreef, waren omgekomen, om te beginnen Dias zelf. Het is interessant om vast te stellen hoe het personage van Adamastor, dat in Os Lusíadas dient om de grootheid van Portugal in de verf te zetten, in later tijden zal gaan fungeren als een symbool van inheems verzet. Zo kan men het in contemporaine overzichten van de Zuid-Afrikaanse letterkunde meemaken dat Camões tot de allereerste dichter van dat land wordt gebombardeerd, precies omwille van het personage van Adamastor. Wellicht belangrijker is dat Adamastor in het werk van een van de bekendste hedendaagse Zuid-Afrikaanse auteurs, André Brink, de vertegenwoordiger wordt van een Afrikaans bewustzijn en van het Afrikaanse verzet tegen de Europese kolonisering. In die zin wordt hij zelfs de evenknie van Caliban uit Shakespeare's The Tempest, een personage dat in recente postkoloniale interpretaties en herschrijvingen eveneens is uitgegroeid tot een symbool van inheems verzet. Derhalve wordt het ook onmogelijk Os Lusíadas simpelweg te bekijken als een loot van de Europese epiek, zonder rekening te houden met hoe het gedicht betrokken is bij postkoloniale omstandigheden die de Portugese maatschappij even hard aangaan, zij het wellicht op een andere manier, als die andere maatschappijen waarmee de Portugese in contact kwam, en die ze aan zich wilde onderwerpen. In een essay met als titel ‘Voices of Resistance in Epic Poetry’ gaat David Quint dieper in op het personage van Adamastor. Quint voert aan dat Camões in zekere zin voor zijn lezers een verband suggereert tussen de Afrikanen die de Portugezen van de kust hadden verdreven, en het verschijnen van de reus onmiddellijk daarna. Hij wijst er ook op dat zelfs indien Camões in laatste instantie het verzet van de Afrikanen aangrijpt om de moed van de Portugezen nog sterker te belichten, het toch zo blijft dat ‘Camões's monster, born of the initial encounter of Portuguese imperialism and its native subjects, is the first in a line of specters haunting Europe.’ (Quint 1989, 135) Zoals Edward Said opmerkt in de inleiding tot Imperialism and Culture (1993), ‘One of imperialism's achievements was to bring the world closer together, and although in the process the separation between Europeans and natives was an insidious and fundamentally unjust one, most of us should now regard the historical experience of empire as a common one.’ (Said 1993, XXI-XXII) In het geval van Camões, evenals van vele andere Europa buitengaats 147 Portugese schrijvers, liep de scheidslijn niet zozeer tussen Europeanen en Anderen, dan wel tussen christenen en moslims. Camões oordeelt hard over andere Europeanen, die niet eenzelfde beschavingspeil hadden bereikt, of die niet even moedig waren, als de Portugezen van zichzelf vonden. Niet-christenen ziet hij echter onveranderlijk als vijanden, als slecht en onbetrouwbaar. Historisch gesproken valt dit natuurlijk te verklaren uit de mengeling van motieven - gedeeltelijk commercieel, gedeeltelijk godsdienstig, en voornamelijk zendingsdrang - die ten grondslag lagen aan de Portugese betrekkingen met de volkeren waarmee zij in contact kwamen. Het onderscheid tussen ‘ons’ en de Anderen dat Said aanstipt als een verderfelijk bijproduct van het imperialisme, vormde vanzelfsprekend een onderdeel van vele westerse geschriften. Maar de kijk op de Ander was niet altijd onverdeeld negatief. Evenzo beschouwden de Portugezen, zelfs in de overtuiging dat zijzelf aan de spits stonden van Europa, zich niet onvermijdelijk als van nature superieur aan de volkeren die ze op hun weg tegenkwamen. Het aantal teksten aan de hand waarvan men deze stelling zou kunnen onderbouwen is zeer groot en omvat zowel zuiver literaire werken als kronieken, reisverslagen en andere geschriften. Dat is echter een opgave waaraan ik hier voorbijga. Ik wil mijn aandacht toespitsen op slechts enkele teksten die, vanwege hun uitzonderlijk belang, een heel gamma aan mogelijkheden kunnen suggereren. Eén dergelijke tekst is een brief van Pêro Vaz de Caminha aan de Portugese koning Dom Manuel I, waarin de eerste de ontdekking van Brazilië aankondigt. Verder is er het populaire boek waarin Fernão Mendes Pinto verslag uitbrengt van zijn reizen in het Verre Oosten. Ten slotte wil ik stilstaan bij een fascinerende verzameling brieven uitgewisseld tussen twee Portugese koningen en een Congolees heerser van het begin van de vijftiende eeuw. De brief waarin Caminha aan Dom Manuel I (1495-1621) meedeelt dat een aantal Portugese schepen op 23 april 1500 geland is in wat toen nog ‘het land van Vera Cruz’ heette, maar later zou herdoopt worden tot ‘Brazilië’, is een zeldzame en zeer belangrijke tekst in de geschiedenis van het kolonialisme. Gedeeltelijk is dat zo omdat deze brief het begin inluidt van de Portugese aanwezigheid in Zuid-Amerika, en zo inzicht geeft in de koloniale verhoudingen aldaar van het allereerste begin ervan. Gedeeltelijk echter heeft het ook te maken met het literaire gehalte van de tekst, en met de gezichtspunten ervan. Caminha's brief onderscheidt zich inderdaad op verschillende en belangrijke punten van andere vergelijkbare documenten. Om te beginnen biedt het al geen optimistische kijk op de mogelijkheden tot uitbating van de pas ontdekte gebieden. Net zoals de Spanjaarden hadden ook de Portugezen op dat ogenblik in de eerste plaats belangstelling voor Zuid-Amerika als bron voor edele metalen, zilver en goud. Op hun herhaalde vragen naar de aanwezigheid van der- Europa buitengaats 148 gelijke rijkdommen kregen de Portugezen steevast een ontkennend antwoord. Caminha was zelfs sluw genoeg om te beseffen dat wanneer zijn landgenoten de reacties van de inboorlingen op de stukjes edelmetaal die men hun toonde, positief interpreteerden, ze zichzelf een rad voor ogen draaiden. Wat nog belangrijker is, is dat we in Caminha's beschrijvingen van de inboorlingen en hun contacten met de Portugezen, geen zweem vinden van haat, wantrouwen of meerderwaardigheidsgevoel. Caminha stelt zelfs dat de Portugezen nog wat kunnen opsteken van het gedrag van de inboorlingen. Dat is bijzonder duidelijk wanneer hij de fysieke verschijning van de laatsten beschrijft, en besluit dat ze niet enkel gezonder en knapper zijn dan de Portugezen zelf, maar ook dat hun naaktheid hun zo natuurlijk afging dat ook de Portugezen er geen schaamte over voelden. Gegeven het tijdstip vloeien dergelijke bedenkingen nog niet voort uit de hang naar rationalisme en idealisme van een latere tijd, waarin de over-beschaafde Europeaan de Ander gaat zien als een edele wilde en als een betere versie van zichzelf. Caminha bekijkt de Ander noch met de begerige blik die het Europese verlangen naar het geëxotiseerde lichaam van die Ander later zou gaan kenmerken, noch met een blik die er in eerste instantie op uit is de Ander te zien als een negatief spiegelbeeld van het Europese ‘zelf’. Integendeel, Caminha stelt werkelijk belang ín de Ander áls een Ander, en derhalve poogt hij noch de reële verschillen glad te strijken, noch een natuurlijke superioriteit toe te schrijven aan de Europeaan. Als we Caminha letterlijk nemen wanneer hij zegt dat de inboorlingen, door het eenvoudige feit dat ze niet beschaamd zijn voor hun lichaam, er ook in slagen de Portugezen een dergelijke schaamte te laten afleggen, dan lezen we hieruit hoe de ontmoeting met de Ander, in plaats van eenrichtingsverkeer, onvermijdelijk ook haar sporen nalaat bij de Europeanen zelf. Hoe ongewoon ook, de brief van Caminha heeft nauwelijks de aandacht gekregen die hij verdient. Hoewel hij geschreven werd in 1500, duurde het tot 1773 eer iemand ernaar verwees. José Manuel Garcia vermeldt in zijn recente editie van de tekst dat de inhoud ervan voor het eerst in druk verscheen in 1817 in een verzameling historische documenten over Brazilië, geredigeerd door de priester Manuel Aires de Casal, en gepubliceerd in Rio de Janeiro (Garcia 2000, 17). De internationale erkenning liet eveneens lang op zich wachten, hoewel de aandacht die de vijfhonderdste verjaardag van de landing van de Portugezen in Brazilië onlangs genoot, daar misschien verandering in kan brengen. Een eerste teken hiervan is wellicht de recente vertaling van deze brief in het Nederlands door August Willemsen. In zijn nawoord aarzelt de laatste niet uiting te geven aan zijn bewondering voor de bijzondere kwaliteiten van deze brief als historisch document én als literair meesterwerk, dat overigens vaak meer weg heeft van een persoonlijk dagboek dan van een brief Europa buitengaats 149 aan een koning (Caminha 2000, 57). Heel anders ligt het bij de ontvangst van de Peregrinação van Fernão Mendes Pinto. Pinto (circa 1510-1583) was een ware avonturier die lustig alle watertjes doorzwom. Zo was hij gedurende enige tijd zelfs lid van de jezuïetenorde. Het belangrijkste voor ons is echter dat hij zowat het hele Verre Oosten bereisde, met inbegrip van China en Japan. Het is natuurlijk moeilijk vast te stellen tot op welke hoogte de verhalen die hij over zichzelf rondstrooide authentiek zijn of niet. In elk geval is het zo dat de avonturen en de plaatsen die hij in zijn boek beschrijft in een aantal gevallen duidelijk wortelen in persoonlijke ervaringen, terwijl ze in andere gevallen even duidelijk teruggaan op literaire antecedenten. Hij schreef zijn omvangrijke verhaal na zijn terugkeer naar Portugal in 1588. Het zou pas in 1614 gepubliceerd worden. In de zeventiende eeuw genoot het vermaardheid in heel Europa, en werd het veelvuldig vertaald, zo onder meer in een verkorte Nederlandse versie uitgegeven te Amsterdam in 1652. Deze versie, zoals B.N. Teemsma vermeldt, ging terug op Franse uitgaven van 1628 en 1645. Daarna verdween het boek een hele tijd uit de belangstelling, maar de laatste decennia is het aan een comeback bezig, met een eerste kritische editie, in het Portugees, tussen 1961 en 1984. Een Amerikaanse vertaling zag het licht in 1989, bij de University of Chicago Press, gevolgd door een moderne Franse vertaling in 1991. In 1992, ten slotte, verscheen de Nederlandse vertaling van Arie Pos, met inleidingen door Pos zelf evenals door twee bekende academici, Eduardo Lourenço en B.N. Teemsma. Men zou vele redenen kunnen aanhalen om bijzondere aandacht te besteden aan het boek van Pinto. Zo is er het autobiografische aspect. Daarnaast zijn er de gedetailleerde beschrijvingen van de plekken die Pinto bezoekt of waarvan hij heeft gehoord, en van de mores aldaar. Enkele zaken echter maken het boek bijzonder waardevol vanuit postkoloniaal oogpunt. Eén daarvan behelst de manier waarop Pinto zijn tekst aanwendt als een tribune voor een aantal van zijn Aziatische personages om sociale kritiek te uiten op, en alternatieven te schetsen voor, de Europese maatschappij van die tijd. Nauw verbonden hiermee is de wijze waarop Pinto de Portugezen afschildert als imperialisten zonder scrupules, en in de ogen van de Aziaten minderwaardig en primitief. Het gaat hier om zaken die zowel complex als controversieel zijn. Voor sommigen, zoals de bekende Portugese essayist Eduardo Lourenço, is de kritiek van Pinto aan het adres van de Portugezen en hun maatschappij niet meer dan de uiting van een christelijk, universalistisch bewustzijn van de zondige aard van de mens, met inbegrip van alle Portugezen, en dus ook van hemzelf. Proberen om Pinto op een andere manier te lezen, komt voor Lourenço neer op een schandalig anachronisme. Zo stelt hij het in elk geval in zijn inleiding tot de Nederlandse vertaling van Pinto's Peregrinação: ‘Het is daarom absurd en antihistorisch Fernão Mendes Pinto voor Europa buitengaats 150 te stellen als een soort spirituele natuurbeschermer die gefascineerd is door het marginale... Hij beroept er zich slechts op christen te zijn, wat voor hem synoniem is met de eminente en vanzelfsprekende universaliteit van zijn visie op de naaste (XXIII). Anderen, zoals B.N. Teemsma, die in de voetstappen treedt van António José Saraiva, beklemtonen dat Pinto een marrano’ was, een ‘nieuwe christen’ (een bekeerling of van een recent bekeerde familie). Zijn avonturen in het Oosten boden hem dan de gelegenheid te ontsnappen aan het strenge en onverdraagzame optreden van de inquisitie in Portugal zelf. Tegelijkertijd zouden zijn Aziatische personages hem in staat stellen zijn eigen opinies op indirecte wijze te uiten. Arie Pos vat het controversiële aspect van Pinto's kijk op de Ander, en de manier waarop hij gebruik maakt van die Ander om kritiek te uiten op zijn eigen maatschappij, als volgt samen: Een ander raadsel vormt Pinto's presentatie van de oosterse wereld. Zijn naïef aandoende, ogenschijnlijk objectieve visie op het Oosten maakt hem als morele beoordelaar vrijwel ongrijpbaar... Het blijft onduidelijk of de inboorlingen fungeerden als spreekbuis voor de schrijver of andersom. Hun kritiek gaat verder dan de kritiek die direct of indirect tot het standpunt van de schrijver kan worden herleid. Nergens blijkt dat hij hun afwijzing van de Portugese koloniale aspiraties deelt. (XIII) Het is duidelijk dat het er niet enkel om gaat of Pinto het al dan niet eens is met de Aziaten die hij tegenkomt, en of hij al dan niet de Portugese imperialistische droom onderschrijft. Om Pinto vanuit een hedendaags, twintigste- of eenentwintigste-eeuws, perspectief te verheffen tot vaandeldrager van enige antikoloniale oppositie zou inderdaad, zoals Lourenço betoogt, wel eens kunnen neerkomen op een vorm van anachronistische kortzichtigheid. Het tegenovergestelde beweren, echter, en het zo voorstellen alsof de Europeanen, of de Portugezen, er simpelweg van uitgingen dat zijzelf superieur waren en ‘verlicht’, en dat contacten met andere maatschappijen en volkeren op henzelf geen effect konden hebben, lijkt mij in de buurt te komen van negentiende-eeuwse kolonialistische attitudes, en dus even anachronistisch en kortzichtig. Zoals António José Saraiva en Óscar Lopes (1975, 316-17) aanstippen in hun beknopte geschiedenis van de Portugese literatuur: The exoticism of F.M. Pinto is a result of his incessant interest for the civilizational forms which he ran across. But, in opposition to what happens with most of 19th century exotic literature, he is not simply a consumer of curiosities. He does not have the prejudice of thinking his race or society superior. Thus he easily takes on a humble and admiring atitude before Orientals such as, for instance, desiring that Chinese laws could be imitated in Portugal. The absence of racial, national, or reli- Europa buitengaats 151 gious prejudice, together with his critical attitude, are revealed when he puts in the mouth of his oriental characters the most deprecating opinions and commentaries about Europeans. For them, these white and bearded men are not more than miserable vagrants or barbarian robbers, without education, without humanity, and without a true religion. De tweeslachtigheid in de positie van Pinto is verbazingwekkend: aan de ene kant is hij medeplichtig aan het Portugese imperialisme, aan de andere kant werpt hij zich op als een scherp criticus van de koloniale praktijken van zijn eigen volk. Wellicht nog verbazender echter is de briefwisseling tussen twee Portugese koningen en een Congolees heerser, de zogenaamde koning Dom Afonso. Samen met een aantal administratieve documenten vormt ze een verzameling historische teksten die haars gelijke niet kent, maar die tot hier toe weinig aandacht heeft gekregen. De betrokken reeks van tweeëndertig documenten - bewaard óf als afzonderlijke teksten óf ingevoegd in officiële kronieken - dateert van omstreeks 1509 tot 1529. Eén brief, afkomstig van de Portugese koning Dom Manuel I en gericht aan ‘the very powerful and excellent king of Manicongo’, brengt de laatste op de hoogte van het feit dat zijn Portugese tegenhanger hem een ambassadeur stuurt. In een andere brief rapporteert een Portugese bevelhebber op expeditie in het latere Angola hoe Dom Afonso, koning van Congo, ervoor zorgde dat de betrokken bevelhebber werd vrijgelaten. In het laatste document uit de reeks, een brief van Dom João III uit 1529, pakt de Portugese koning de draad weer op van zijn voorganger, en geeft hij Dom Afonso raad inzake een heleboel administratieve maatregelen om de heerschappij van de laatste doelmatiger te maken. De interessantste stukken uit de collectie echter zijn de vierentwintig brieven die de koning van Congo stuurde aan ‘the very high and powerful prince, our brother’, de koning van Portugal, eerst Dom Manuel I en na hem Dom João III. In een commentaar op een recente uitgave van de genoemde documenten bestempelt António Luis Ferronha de brieven van Mvemba-a-Nzinga, de heerser over Congo die de Portugezen koning Afonso I noemden - ongetwijfeld naar analogie met de eerste Portugese koning die dezelfde naam droeg - als ‘important documents from the other side’. (Ferronha 1992, 10) Dit laat veronderstellen dat uit deze brieven de Ander spreekt met een eigen stem, als onderwerp van de geschiedenis en niet als lijdend voorwerp. Het is inderdaad verleidelijk, maar uiteindelijk ook naïef, om deze brieven te lezen alsof hierin een gelijkwaardige gesprekspartner het woord richt tot de Europeanen. Ferronha merkt op dat ‘Afonso I’ in de strijd om de troon met zijn broer, kon rekenen op de stilzwijgende steun van de Portugezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat precies deze heerser, anders dan zijn Afrikaanse collega's, streefde naar Europa buitengaats 152 betere betrekkingen met de Portugezen. Aan de basis van de verstandhouding lagen voor de Portugezen - vooraleer ze op massieve schaal begonnen slaven te importeren voor de Braziliaanse plantages - naast commerciële ook religieuze motieven: ze wilden in eerste instantie de bevolking kerstenen en ze waren daarenboven op zoek naar een christelijk rijk dat naar verluidt verborgen zou liggen in het binnenste van Afrika. ‘Afonso I’ had zich bekeerd tot het christendom en gold dus als een natuurlijke bondgenoot van de Portugezen. Belangrijk is echter ook dat de brieven die ‘Afonso I’ stuurde aan de Portugese koningen, waren opgeschreven door beroepsschrijvers, en met name door Portugese ambtenaren met als standplaats Congo. Hoewel sommige brieven ondertekend zijn met ‘El-Rei D. Afonso’, dragen andere de naam van de daadwerkelijke schrijver van het document in kwestie. João Teixeira staat vaak vermeld als dusdanig. Eén keer krijgt hij zelfs het epitheton ‘scriber of purity’ mee. Welk vertrouwen de Congolese heerser stelde in brieven die zo tot stand kwamen, kan men natuurlijk betwijfelen. Hoewel nooit met zo veel woorden gezegd, proeft men toch enige achterdocht wanneer de laatste zich in een bepaalde brief verontschuldigt voor de eventueel gebrekkige kennis van het Portugees, die eruit zou blijken. De verklaring, zo zegt hij, ligt erin dat de brief werd geschreven door een van zijn zonen, die nog steeds in de leer was; alle andere mannen die de brief hadden kunnen schrijven, waren in hetzelfde geval. Hieruit blijkt dat de zonen van de koning naar Portugal werden gezonden voor hun opleiding. Ook dat doet weer een aantal vragen rijzen. Enerzijds wijst het erop dat de koning mogelijk veel vertrouwen stelde in de Portugezen. Anderzijds onthult het ook hoe de Portugezen, door het klaarstomen van een lokale elite in de Portugese traditie, reeds een uitgesproken vorm van koloniale macht uitoefenden. Het gaat dus niet op in deze brieven een uiting te zien van een Afrikaans bewustzijn in overleg met een Europese evenknie. Dat betekent nog niet dat de brieven ons helemaal geen inzicht zouden geven in de verlangens van een Afrikaanse potentaat. Zo puilen de brieven uit van de verzoeken tot het zenden van priesters, en voor een betere of doelmatiger handel in alle producten, met inbegrip van slaven. Per slot van rekening onthullen deze verzoeken ook de ondergeschikte positie van ‘Dom Afonso’. Dat blijkt vooral wanneer hij poogt schepen te kopen van de Portugezen, maar zijn verzoek wordt afgewezen met de drogreden dat, gegeven de broederbanden tussen de twee naties, de Congolezen de Portugese schepen kunnen gebruiken wanneer ze dat maar wensen. De Portugese koning stuurt zijn ‘broeder’ ook een aantal beschikkingen over het wapenschild en de handtekening die de laatste moest gebruiken. Deze feiten, zoals ook de naamgeving van ‘Dom Afonso’, geven aan tot op welke hoogte ook deze initiële koloniale ontmoetingen reeds neerkwamen op Europa buitengaats 153 het opleggen van Europese gewoontes en het vestigen van Europese macht. Door de eeuwen heen blijven de Portugese koloniale verhoudingen het onderwerp uitmaken van de Portugese literatuur. Zelfs indien het steeds mogelijk blijft uit deze literatuur een patroon te distilleren dat wijst op overheersing of een poging tot overheersing, dan blijven er toch nog veel teksten over die ons nopen de aard van de koloniale betrekkingen te heroverwegen. We zouden bijvoorbeeld kunnen wijzen op zulke veelgeprezen auteurs als António Vieira (1608-97). Deze jezuïet onderscheidde zich door een zeer rijke productie, waaronder brieven, preken en wijsgerige verhandelingen die tot de belangrijkste monumenten uit de Portugese literatuur worden gerekend. Hij verbleef in Portugal, in Brazilië en in verschillende Europese landen waar hij diplomatieke missies vervulde. Dezelfde paradoxale gespletenheid die we terugvinden in zo veel Portugese teksten kenmerkt ook zijn werk. Aan de ene kant onderschrijft hij zonder aarzelen de koloniale onderneming van Portugal. Aan de andere kant oefent hij scherpe kritiek uit op de manier waarop die koloniale onderneming gestalte kreeg. Het is misschien zelfs niet overdreven te stellen dat dit een constante is in de Portugese literatuur sinds het begin van de kolonisering; ja, zelfs dat veel van de bekendste Portugese schrijvers zo betrokken waren bij het koloniale gebeuren dat men ze als postkoloniaal zou kunnen bestempelen. Een figuur waarin de tegenspraak, maar ook de tragedie van de koloniale situatie wel heel duidelijk naar voren komt, is António José da Silva, bijgenaamd ‘De Jood’. Hij werd geboren in Brazilië, in 1705, in een familie die zich noodgedwongen bekeerd had tot het christendom. In Portugal werd hij een gevierd toneelschrijver. Toch bleef men hem steeds verdenken van ‘verkeerde’ religieuze sympathieën. Hij werd verschillende keren gearresteerd en gefolterd. Uiteindelijk bekende hij schuld tegenover de inquisitie, en hij stierf op de brandstapel in een autodafe in Lissabon in 1739. De negentiende eeuw In de negentiende eeuw neemt het kolonialisme een totaal andere gedaante aan, voor Portugal evengoed als voor andere Europese landen. Anders dan bij die andere Europese landen echter waren de koloniale ambities van Portugal, nochtans historisch de eerste speler op het koloniale schouwtoneel, intussen ernstig gekortwiekt door de onderlinge Europese concurrentie evenals door historische omstandigheden. De verzwakking werd ingeluid door de mysterieuze verdwijning en dood van koning Dom Sebastião tijdens diens onfortuinlijke veldtocht in Noord-Afrika. Dat leidde ertoe dat de troon van Portugal eerst leeg kwam te staan, en vervolgens Europa buitengaats 154 gedurende zestig jaar, van 1580 tot 1640, werd ingenomen door de Spaanse koningen. Toen de Spaanse Armada in 1598 door de Engelsen werd gekelderd, luidde dat ook de doodsklok voor de Portugese imperialistische en koloniale ambities, daar de Engelsen, de Nederlanders en de Fransen er als de kippen bij waren om de Portugese bezittingen in te palmen, in het Oosten evengoed als in Amerika. De Portugese kolonien in India werden opgedoekt, en beperkten zich uiteindelijk tot nog slechts drie kuststeden. Portugal slaagde er zelfs ternauwernood in Brazilië terug in zijn greep te krijgen, en dat pas tegen het midden van de achttiende eeuw. Toen Brazilië dan zijn onafhankelijkheid verwierf in 1822, moest het Portugese moederland andermaal zijn ambities verleggen naar Afrika. Bij Brazilië moeten we toch nog even stilstaan. Het betreft een vrij uniek geval in de geschiedenis van het Europese kolonialisme, en biedt ons daarom de gelegenheid de postkoloniale theorievorming andermaal op haar waarde te toetsen. Napoleon koesterde de ambitie heel Europa in zijn macht te krijgen. Toen de Franse troepen Portugal binnenvielen, zocht het Portugese hof zijn heil in Brazilië. Daar bleef het vervolgens gedurende zestig jaar, dus tot lang nadat Portugal zelf ‘bevrijd’ was door zijn oudste bondgenoot, Engeland. De situatie is uniek in de zin dat het hier dus eigenlijk gaat om een omkering van de normale koloniale verhoudingen: het Portugese koloniale rijk wordt in die periode geregeerd en bestuurd vanuit een van de koloniën. De aanwezigheid van het Portugese hof in Brazilië was hierbij trouwens niet enkel symbolisch. Ze bracht ook een aantal ingrijpende structurele wijzigingen mee. Zo leidde de komst van het Hof naar Brazilië er toe dat er daar een nationale bibliotheek werd gesticht, nauwelijks twee jaar nadat iets soortgelijks was gebeurd in het moederland zelf. Wellicht veel belangrijker nog is dat de eerste koninklijke bank van Portugal het licht zag in Brazilië. Brazilië, een Portugese kolonie, was dus niet enkel nominaal de plek van waaruit het hele rijk werd bestuurd. Het oefende ook daadwerkelijk de financiële en culturele macht uit in het rijk, en die macht strekte zich, althans theoretisch, ook uit over het moederland. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Brazilië, toen het zich uiteindelijk toch onafhankelijk verklaarde omdat de Portugese koning Don João VI zich gedwongen zag terug te keren naar Portugal eerder dan daar zijn aanspraak op de troon te verliezen, er niet voor koos een republiek te worden zoals alle andere Zuid-Amerikaanse landen, maar wel een keizerrijk, met als eerste keizer Dom Pedro, de zoon van de koning van Portugal. Brazilië is steeds een speciale plaats blijven innemen in de Portugese, en zelfs de Europese verbeeldingswereld, omdat het diende als klankbord voor vele Portugese ambities en frustraties. Na de onafhankelijkheid van Brazilië is het echter Afrika, het enige continent waar de Portugezen er Europa buitengaats 155 nog van konden dromen hun koloniale ambities waar te maken, dat de prominentste plaats opeist in de Portugese literatuur. Dit lijkt misschien niet zo vanzelfsprekend. Toch zien we dat, zeker na de politieke controverse teweeggebracht door het Britse ultimatum van 1890, dat de Portugese koloniale ambities drastisch kortwiekte, de ‘kwestie Afrika’ het Portugese bewustzijn beheerst. Het kwam als een geweldige klap voor het nationale bewustzijn dat de Britten de droom van een groot Portugees rijk in Zuid-Afrika, van de oostkust tot de westkust van dat continent, brutaal in de grond boorden. De Portugezen koesterden namelijk nog steeds de illusie dat ze een wereldmacht waren, zoals in de zestiende eeuw ook het geval was geweest. Het is uiteindelijk dan ook niet zo verbazingwekkend dat de kwestie Afrika weliswaar vaak onderhuids, maar daarom niet minder regelmatig, aan de orde komt in de Portugese literatuur van die tijd. Als voorbeeld kunnen we een roman aanhalen van Eça de Queirós, Portugals bekendste realist. In het postume The Illustrious House of Ramires (1900), loopt de lezer herhaaldelijk tegen ‘de kwestie Afrika’ aan. De hoofdpersoon besluit ten slotte te emigreren naar Afrika als remedie om er geestelijk en financieel weer bovenop te komen. We kunnen dit moeilijk anders lezen dan als een soort allegorie voor de Portugese situatie van die tijd. De twintigste eeuw In het begin van de twintigste eeuw zorgt een schrijver die ‘terugkomt’ uit Afrika voor de vernieuwing van de Portugese literatuur. Zijn naam is nu wereldberoemd: Fernando Pessoa. We kunnen zijn werk natuurlijk niet zonder meer als postkoloniaal bestempelen. Vanuit esthetisch en poëticaal perspectief hoort hij eerder tot de voorhoede van het Europese Modernisme. Toch mogen we niet vergeten dat Pessoa, die in 1888 in Lissabon werd geboren, op zevenjarige leeftijd verhuisde naar Durban, in Zuid-Afrika, waar zijn stiefvader - de tweede man van Pessoa's moeder - consul was. Zijn scholing verliep dan ook in het Engels tot hij in 1905, zeventien jaar oud, terugkeerde naar Lissabon. Eerst koesterde hij de ambitie zich faam als dichter te verwerven in het Engels, de koloniale taal van Zuid-Afrika. Later schakelde hij over naar het Portugees. Zoals bekend bracht hij het tot de beroemdste dichter van Portugal in de twintigste eeuw. Pessoa's persoonlijkheid en werk vertonen vele facetten, zoals ook wel blijkt uit de talrijke namen die hij zich als auteur aanmat. In het algemeen kunnen we stellen dat hij een vat vol tegenstrijdigheden was. Zo was hij er aan de ene kant op uit de Portugese maatschappij wakker te schudden uit haar zelfgenoegzaamheid, terwijl hij er aan de andere kant duidelijk nationalistische gevoelens op na hield. Hoewel Europa buitengaats 156 Pessoa en zijn kleine kring van medestanders, de ‘Orpheu’-groep, erin slaagden de Portugese literatuur in de kopgroep van het Europese modernisme te brengen, was Pessoa zich toch scherp bewust van de tegenstrijdige natuur van de Portugese maatschappij. Op bepaalde gebieden scheerde ze misschien hoge toppen, maar op andere terreinen liep ze hopeloos achter. Pessoa gaf er zich daarenboven terdege rekenschap van dat buitenlanders neerkeken op Portugal, en dat ze het - zelfs nog voor de opkomst van het massatoerisme - enkel beschouwden als een slaperig paradijsje, een uitverkoren vakantiebestemming precies omdat het premodern was. De Engelstalige gids tot Lissabon die hij schreef - Lisbon. All the Tourist Should See - laat zien hoe Pessoa aanvoelt hoe Europa, op haast koloniale wijze, Portugal beschouwt als onderontwikkeld. Het boek toont ook hoe vastbesloten Pessoa is die buitenlanders het tegendeel te bewijzen. Het hoeft dan misschien ook geen verbazing te wekken dat Pessoa, die altijd al vatbaar was voor mystieke invloeden, uiting gaf aan de droom van een ‘vijfde rijk’. Het idee daarvan was eerst gelanceerd door de jezuïet António Vieira, en was een onderstroom gaan vormen in het Portugese denken. Het ging hier om een rijk van de geest, een wereldwijd rijk dat geregeerd zou worden door Portugese en christelijke waarden en dat, in Hegeliaanse zin, de historische vervulling zou betekenen van Portugals lotsbestemming. De dictatuur, met aan het hoofd Salazar, die in 1928 Portugal in haar greep kreeg, zou in de loop der jaren wel van naam veranderen, maar zou evengoed bijna ongewijzigd standhouden tot 1974. Haar voornaamste doeleinden waren politieke en economische stabiliteit, en een terugkeer naar conservatieve waarden. Om deze doeleinden te realiseren, waren alle middelen goed: strenge censuur, politieke vervolgingen en een groeiend isolement van Portugal ten opzichte van de rest van Europa. Pessoa en een handvol andere modernisten hadden volledig in de pas gelopen met de Europese literatuur. Na hen stagneerde de Portugese literatuur of nam de vorm aan van verzetsliteratuur, vaak volgens sociaal-realistische lijnen. De kwestie Afrika bleef de politiek beheersen want, zoals Salazar nooit moe werd op te merken, het Portugese rijk was één en ondeelbaar. In de woorden van de regering vormde een verscheidenheid aan rassen en culturen een essentieel attribuut van de Portugese natie. In de praktijk kwam het erop neer dat dezelfde regering zich toelegde op de kolonisering van Portugals Afrikaanse bezittingen en aan het opdringen van haar eigen waarden aan alle ‘Portugezen’. Zo kreeg de esoterische droom van een ‘vijfde rijk’ van de geest een heel aardse invulling, waarbij veel bloed vloeide. Afrika werd de bestemming voor veel arme immigranten afkomstig van het Portugese platteland. Zoals de hoofdpersoon uit de roman van Eça de Queirós die ik eerder vermeldde, zagen zij in Afrika een kans om een nieuwe start te maken. In 1961 kreeg de droom echter een gevoe- Europa buitengaats 157 lige knauw. In dat jaar - in het kielzog van de gewelddadige inlijving van de Portugese bezittingen op het Indiase subcontinent door de Indiase Unie in 1960, en in het algemene klimaat van dekolonisering dat toen heerste - brak oorlog uit in verschillende Portugese kolonies in Afrika. Paradoxaal, en tragisch, besliste Portugal om tot elke prijs vast te houden aan deze kolonies. De Portugese maatschappij ging dan ook tot 1975 gebukt onder een aantal onvervalste koloniale oorlogen. In dat jaar werden alle kolonies (met uitzondering van Macau in China) onafhankelijk. De nasleep van die veertien jaar oorlog liet zich echter tot lang na 1975 voelen. In velerlei opzicht ondervindt de huidige Portugese maatschappij er nog steeds de weerslag van. Inderdaad stelt de vraag wat het betekent een postkoloniale maatschappij te zijn zich steeds dringender voor Portugal zelf, en niet enkel voor zijn vroegere kolonies, ook nu Portugal zich volledig heeft teruggeplooid op Europa en eindelijk alle koloniale ambities heeft laten varen. Nergens blijkt dit alles duidelijker dan in de Portugese literatuur die, in de 25 jaar sinds de democratie werd hersteld, buitengewoon levenskrachtig is gebleken. Misschien is het nuttig er hier aan te herinneren dat, met uitzondering van een korte periode onder de Eerste Republiek - uitgeroepen in 1910 - Portugese schrijvers vanaf de tijd van de inquisitie altijd af te rekenen hebben gehad met overheidscensuur, en dat men pas na 1974 kan gewagen van een volledige persvrijheid. Daarnaast dient men te bedenken dat de revolutie van 25 april 1974, ondanks het feit dat ze relatief vreedzaam verliep - er vielen slechts weinig doden, en dan nog per ongeluk - toch een definitieve breuk betekent in de moderne geschiedenis van Portugal. In de woelige jaren onmiddellijk na de revolutie speelden sommige linkse idealisten met het idee Portugal aansluiting te doen vinden bij de zogenaamde ‘Derde Wereld’. Sindsdien echter heeft Portugal er alles aan gedaan om de rest van West-Europa zo snel mogelijk bij te benen, en zich zo goed mogelijk te integreren in een postindustrialistisch Europa. Portugese schrijvers hebben dan ook alle mogelijke onderwerpen aangeboord. Toch is de kwestie van een Portugese identiteit een van de voornaamste thema's gebleven (Kaufman en Klobucka 1997, Briesemeier en Schoenberger 1997). ‘Afrika’, als herinnering en als onderdeel van een ‘Portugese’ ervaring, hetzij individueel hetzij collectief, treedt daarbij op de voorgrond bij bijna alle schrijvers. Een thema dat speciale aandacht krijgt, is dat van de koloniale oorlogen. Er is slechts weinig openbaar debat geweest over die koloniale oorlogen, en het is zelfs niet overdreven te stellen dat de verwerking van dit verleden - voorzover dat al gebeurd is - grotendeels heeft plaatsgevonden via de literatuur. Gedurende lange tijd waren het enkel schrijvers die de oorlog aan den lijve hadden ondervonden. Het is duidelijk dat de kwaliteit van deze teksten enorm uiteenloopt. Het is echter betekenisvol dat meer Europa buitengaats 158 recent ook enkele van de talentrijkste hedendaagse Portugese auteurs zich aan dit onderwerp hebben gewaagd. Drie onder hen verdienen speciale vermelding: João de Melo, die van het begin af aan heeft beklemtoond dat het belangrijk was dit soort literatuur te bespreken, en die zelf zowel romans als kritiek heeft gewijd aan het onderwerp; Lídia Jorge, waarschijnlijk de belangrijkste Portugese schrijfster van het ogenblik; en António Lobo Antunes, die van deze drie de grootste internationale reputatie geniet. Een blik op de vroegste bloemlezing gewijd aan de koloniale oorlogen, een verzameling geredigeerd door João de Melo onder de titel Os Anos da Guerra (1988), toont al onmiddellijk hoe moeilijk het is te spreken van een ‘postkoloniale situatie’ enkel van de kant van de Afrikanen. De meerderheid van de schrijvers hier vertegenwoordigd is Portugees, maar er zit ook een behoorlijk aantal Portugees-schrijvende Afrikanen bij, met bekende namen zoals José Luandino Vieira uit Angola en Pepetela uit Mozambique. Het is trouwens zo dat noch de persoonlijke voorgeschiedenis noch de raciale herkomst van de schrijvers in kwestie ons toelaat scherpe scheidslijnen te trekken. Zo werd Luandino Vieira bijvoorbeeeld geboren in Portugal, maar woont hij sinds zijn derde levensjaar in Angola, en heeft hij een andere naam aangenomen samen met de Angolese nationaliteit. Een van zijn romans, Luuanda, werd in 1965 bekroond met de meest prestigieuze Portugese literaire onderscheiding, wat ertoe leidde dat de toenmalige Portugese regering de kantoren van de Portugese Schrijversvereniging verzegelde. De beslissing van João de Melo om Afrikaanse zowel als Portugese auteurs op te nemen in zijn bloemlezing, vloeide voort uit zijn overtuiging dat het literaire verzet tegen het fascisme en het kolonialisme, ongeacht aan welke kant men stond, een gemeenschappelijk front smeedde voor de vrijheid en de ontvoogding. Daarnaast werd zijn keuze ook ingegeven door de wil zo veel mogelijk verschillende stemmen aan het woord te laten, en hij slaagde alleszins in deze opzet. In een van zijn eigen romans, Autópsia de um mar em ruinas (1992), gaat João de Melo zelfs zover in zijn drang om de Ander aan het woord te laten dat hij de vertellersinstantie verdeelt over twee stemmen, waarvan één duidelijk toebehoort aan een Portugees, en de ander aan een Portugese koloniale onderdaan. Zoals Margarida Ribeiro opmerkt in een overzichtsartikel over literaire representaties van de oorlog, is een dergelijke strategie gericht op een ‘double autopsy of the empire and of the Portugese narrator’. Bijgevolg, ‘that Other-narrator, whom we recognize as African, returns to us the image we had given of ourselves.’ (Ribeiro 1998, 143) Dat is ongetwijfeld het effect dat de auteur nastreeft. Toch moeten we er ons van bewust blijven dat zulk een idee van de Ander nog steeds een constructie blijft. De weerslag van de koloniale oorlogen, en van het kolonialisme in het Europa buitengaats 159 algemeen, voedt ook een groot aantal romans van António Lobo Antunes. Het thema beheerst zelfs zijn eerste twee romans, Memória de Elefante en Os Cus de Judas, die allebei verschenen in 1979 - de laatste werd in het Engels vertaald als South of Nowhere in 1983. In allebei is de verteller een man die diep getraumatiseerd terugkeert uit actieve dienst in Afrika. Hij kan niet vergeten wat hij heeft gezien en meegemaakt, en het verhaal laat er geen twijfel over bestaan dat de oorlogservaringen diep hebben ingegrepen in de levens van al wie werd meegesleurd door de koloniale oorlogen. In Os Cus de Judas, een van de meest bejubelde Portugese romans van de laatste decennia, bestaat de tekst uit een obsessieve monoloog waarin de verteller een zwijgende vrouw aan een bar vertelt wat hij heeft meegemaakt, en dit in een poging zijn eigen leven te begrijpen en vooral ook te begrijpen hoe het zover heeft kunnen komen met hem. Portugal wordt afgeschilderd als een geestenrijk. Diegenen die het regime instandhouden, de dode kompanen van de verteller en zelfs de soldaten die heelhuids terugkeren uit Afrika, zijn niet meer dan spoken. Lobo Antunes legt meedogenloos de middelmatigheid bloot van de Portugese maatschappij, hoe de kleinburgerij en zelfs de hogere klassen zich decadent wentelen in het volledige verval van het Portugese rijk. De herinnering is tegelijkertijd een noodzakelijk kwaad om zichzelf, en de kameraden die het leven lieten bij een futiele poging de koloniale status-quo te handhaven, niet te bedriegen, en een nachtmerrie. Lídia Jorge won zowel een nationale als een internationale reputatie met haar roman O Dia dos prodígios (1980, vertaald in het Nederlands als De dag der wonderen in 1996), waarin ze beschreef hoe de revolutie van 1974 een klein plattelandsdorpje beroerde. In A Costa dos murmúrios (1988, vertaald als De kust van het gemurmel in 1991) richt ze haar aandacht op de koloniale oorlogen. Deze ingewikkelde roman begint met een korte passage waarin een mannelijke verteller beschrijft hoe in Mozambique een jonge soldaat in het huwelijk treedt en kort daarna sneuvelt. De rest van de roman is een monoloog, maar dan door een vrouwelijke verteller. De bruid uit de korte passage waarmee het boek begon, loopt twee decennia later dezelfde gebeurtenissen na, en toont aan hoe de logica van een klassieke lineaire vertelling hun onrecht aandoet. Zoals vele critici hebben betoogd, komt deze roman niet alleen neer op een postmoderne kritiek op de geschiedenis maar tevens op een bijtende veroordeling van het kolonialisme. De vrouwelijke stem in deze roman verschilt in een aantal aspecten van die van de mannelijke vertellers die we aantreffen in de meeste andere romans over de koloniale oorlogen, en zeker die waarin de krijgsexploten van die mannelijke vertellers ruim aan bod komen. De herinnering wordt hier overtuigend gedeconstrueerd daar Lídia Jorge laat zien hoe onbetrouwbaar het geheugen is, hoe het eender welke versie van het verleden naar voren kan schuiven als ‘de waarheid’, en hoe de herin- Europa buitengaats 160 nering, hoe noodzakelijk ook, toch steeds een loden last blijft. In zekere zin vormt Lídia Jorge's roman een antwoord op die van Lobo Antunes; in beide romans staat de herinnering centraal. Romans zoals die van Lobo Antunes en Jorge, waarin de koloniale oorlog het belangrijkste thema vormt, geven er openlijk blijk van hoe de koloniale onderneming ingreep op de hele Portugese maatschappij. De postkoloniale situatie waarin Portugal zich bevindt, uit zich misschien nog dwingender, hoewel minder makkelijk om precies in te schatten, in de manier waarop in een groot aantal romans een of ander verband wordt gelegd, hetzij persoonlijk hetzij collectief, met Afrika. Het feit dat dit ook in de hedendaagse literaire productie nog zo blijft, en dat niet thematisch voorrang wordt gegeven aan de versnelde integratie in Europa die Portugal de afgelopen twee decenniën heeft doorgemaakt, wijst op een diepere band met de Afrikaanse realiteit. Deze band kan men enkel als postkoloniaal bestempelen. Hij wordt nog verder aangehaald door het feit dat de meeste Portugees-schrijvende Afrikaanse schrijvers hun werk blijven publiceren in Portugal, ook al omdat de onophoudelijke burgeroorlogen in Angola en Mozambique de ontwikkeling van levensvatbare lokale uitgeverijen in de kiem hebben gesmoord. Daarenboven is er een aantal teksten dat onmiskenbaar teruggrijpt op de koloniale banden tussen Portugal, Brazilië en Afrika. In deze context verdient een roman van de Angolese schrijver José Eduardo Agualusa bijzondere aandacht: Nação Crioula (1997). In deze roman voert Agualusa een personage van Eça de Queirós ten tonele, Fradique Mendes. Agualusa doet deze typisch negentiende-eeuwse Portugese dandy optreden in Angola. Via een reeks brieven tussen Mendes en zijn Braziliaanse geliefde, een vroegere slavin, levert Agualusa niet enkel bijtend ironisch commentaar op de koloniale situatie, maar onderstreept hij ook hoe nodig het is verder te kijken dan de simpele tegenstellingen tussen moederland en kolonie, of tussen imperialistische natie en ondergeschikte kolonie, wanneer we het hebben over de driehoek gevormd door Portugal, Brazilië en Afrika. Dat is ook wat José Saramago, die in 1998 de Nobelprijs kreeg, doet in een roman uit 1986, A Jangada de Pedra (in het Engels vertaald als The Stone Raft in 1995). In deze roman laat Saramago het Iberische Schiereiland afdrijven van de rest van Europa. Anders dan vele andere hedendaagse Portugese schrijvers heeft Saramago nooit uitdrukkelijk de koloniale of postkoloniale situatie als onderwerp of uitgangspunt genomen, ook al kunnen we stellen dat deze situatie in zekere zin onderhuids aanwezig blijft zoals bijvoorbeeld in zijn beroemde historische roman Memorial do Convento (1982, vertaald als Memoriaal van het klooster in 1990). Saramago toont nadrukkelijk hoe de sier die de Portugese koning maakt enkel mogelijk is door de rijkdommen geroofd uit Brazilië. In A Jangada de Pedra komt het Iberische Schiereiland, nadat het eerst op weg leek naar Noord-Ame- Europa buitengaats 161 rika, tot rust in het midden van de Atlantische Oceaan, halverwege tussen Zuid-Amerika en Afrika. Impliciet levert Saramago daarmee kritiek op wat sommigen hebben veroordeeld als een te snelle ‘Europeanisering’ van Portugal. Tegelijkertijd schuift hij de driehoek Brazilië-Portugal-Afrika naar voren als de belichaming van het streven naar een alternatief gestoeld op het Portugese verleden, en daardoor noodzakelijkerwijze een vorm van postkolonialiteit. Europa buitengaats 162 23 Literatuur in Brazilië Ruud Ploegmakers Inleiding In 1822 werd Brazilië onafhankelijk van Portugal. Tijdens de fameuze ‘week van de moderne kunst’ van 11 tot 17 februari 1922 in het Teatro Municipal te São Paulo, onderdeel van de viering van een eeuw onafhankelijkheid, maakten kunstenaars uit São Paulo definitief schoon schip met de laatste restjes eerbied voor hun Europese voorbeelden. Dat onder andere Portugal het daarbij moest ontgelden, had niet zozeer te maken met het verbreken van de banden met de literatuur van het ‘moederland’, maar eerder met de voorrang die het ‘algemeen beschaafd Portugees’ als literaire taal nog steeds genoot. De Portugese invloed op allerlei gebied, en dus ook op dat van de kunst, was reeds sterk verminderd vanaf de Romantiek, en aan het einde van de negentiende eeuw kan er behalve op het vlak van de taal zelf nog nauwelijks sprake zijn van Portugal als voorbeeld. Vanaf het midden van de negentiende eeuw had Frankrijk die rol echter overgenomen. In het begin van deze eeuw begon het bewustzijn van het eigen continent de overhand te krijgen in de werken van Euclides da Cunha en enkele anderen. Dit bewustzijn maakte Braziliaanse schrijvers erg gevoelig voor de taal die in de verschillende streken van Brazilië werd gesproken en die erg verschilde van het officiële Portugees. Een belangrijke verworvenheid van het modernisme in Brazilië is de opname van die alledaagse spreektaal in de literaire taal. Ik zal in deze bijdrage de verhouding tussen Portugal en zijn kolonie op litterair gebied in vogelvlucht bekijken, en daarna ingaan op de wijze waarop - na de onafhankelijkheid van 1822 - de moderne tijd en Brazilië vorm kregen in enkele romantische en modernistische werken. Europa buitengaats 163 Het koloniale tijdperk: 1500-1822 Tot aan het einde van de zeventiende eeuw bestond de bevolking van Brazilië uit een klasse van Portugese handelaren, ambtenaren en in Brazilië geboren landeigenaren, uit mestiezen, werkzaam in ambachten, en uit slaven. De indianen speelden een ondergeschikte rol. De belangen van de Portugese kroon in de kolonisatie van het land hebben altijd geprevaleerd boven de ontwikkeling van de kolonie zelf. Dit verklaart de ressentimenten die de Portugezen geboren in Brazilië voelden ten opzichte van de reinóis die rechtstreeks uit Portugal ter persoonlijke verrijking naar het land kwamen en de handel in suiker en slaven in handen hadden. De hedendaagse dichter João Cabral de Melo Neto (1920-2000) schilderde de gevolgen voor de ontwikkeling van de kolonie zelf in de termen van de barokke bouwstijl: de Portugese bouwmeester: veinst zijn materiaal robuust, maar het is vermolmd door misère. De buik van de vaders van onze barok is plechtig, maar hol, hun gebaren zijn weids en rond, maar voorteken van verval. (Cabral 1986, 245) Van 1750 tot 1777 was in Portugal de markies van Pombal, een verlicht despoot, aan het bewind. Hij voerde een politiek van beknotting van het lokale gezag in de kolonie. Dit kwam neer op eenmaking en centralisatie van Brazilië onder strikte afhankelijkheid van de kroon. Het land groeide economisch echter sterk en met die groei namen ook de protesten tegen de centralisatie toe. Dit alles stond in nauw verband met de ontdekking van goud en diamanten in Minas Gerais aan het einde van de zeventiende eeuw. De koning hief een belasting op de goudproductie, die soms hoger was dan de opbrengst zelf. Na enkele kleinere conflicten brak in 1789 in Minas Gerais het grootste conflict uit. De opstandelingen verloren en hun leider, Tiradentes, werd gevierendeeld. De koning noemde de opstand een blijk van ontrouw aan hemzelf: de Inconfidência Mineira. Portugal probeerde Brazilië in volledig isolement te houden om de concurrentie de pas af te snijden. Hoe beter het Brazilië economisch verging, hoe knellender deze band werd. De gevoelens van benauwdheid kwamen in 1808 naar buiten, toen de Engelsen de Portugese koning dwongen de haven van Rio de Janeiro voor hen open te stellen. In datzelfde jaar kwam de koning, op de vlucht voor Napoleon, naar Rio. In 1822 keerde hij terug naar Portugal. Hij liet echter zijn zoon achter. Die riep de onafhankelijk- Europa buitengaats 164 heid uit en benoemde zichzelf tot keizer. Het onderwijs en de missionering waren in de koloniale tijd aanvankelijk een zaak van de jezuïeten, die daarbij vaak in botsing kwamen met de Portugese kolonisten. De jezuïeten waren eeuwenlang de enige beschermers van de indianen geweest, al moesten de laatsten daarvoor wél de prijs van de bekering betalen. Ze werden opgenomen in zogenaamde aldeias, dorpjes, waarin de huisjes rondom een kerk gegroepeerd waren. Na de verjaging van de jezuïeten in 1755 begon de franciscaner orde in 1772 met onderwijs in het Frans en Engels, waardoor de Engelse handelsinvloed en de Franse Verlichting zich cultureel begonnen te doen voelen. De in Frankrijk afgestudeerden vervulden een beetje de ideologische rol van de bourgeoisie tegenover de Portugezen, de reinóis, en de nogal provinciaals aandoende aristocratie in de kolonie. De meeste rijken uit Minas stuurden hun kinderen naar Frankrijk, waardoor de revolutionaire geest in Minas het rijkst vertegenwoordigd was. Dichters als Claudio Manuel da Costa (1729-1789), Basílio da Gama (1741-1795), Santa Rita Durāo (1722-1784) en Alvarenga Peixoto (1744-1792) namen deel aan de ‘Inconfidência Mineira’, die plaatsvond in hetzelfde jaar als de Franse Revolutie. Deze revolutionairen hadden echter geen sociale basis. De koloniale literatuur (zestiende-achttiende eeuw) Naast de beroemde brief van Pero Vaz da Caminha aan de Portugese koning, kunnen we verwijzen naar de História da província Santa Cruz a que vulgarmente chamamos Brasil (1576) van Pero de Magalhães de Gândavo als een zeer vroeg werk van een Portugees over Brazilië. De inspanning van de jezuïeten om een onderwijssysteem op te bouwen, leidde tot een literatuur over Brazilië (poëzie en theater) van didactische aard. De bekendste missionarissen waren José de Anchieta (1534-1597) en Manuel de Nóbrega. De eerste schreef theaterstukken voor de plaatselijke Portugese bevolking en voor de indianen. Manuel de Nóbrega schreef tractaten over Brazilië. Deze werken hadden weliswaar oog voor de indianen en hun cultuur, maar strikt vanuit het christelijke standpunt van de bekeringsijver. De Anchietas educatieve toneelstukken werden zelfs in het Tupi opgevoerd. Het best laat dit werk zich nog vergelijken met de moraliteiten en mysteriespelen, die in de Europese middeleeuwen vóór de kerk werden opgevoerd. Het betreft hier een theatervorm waarvan we in feite weinig weten. De zestiende eeuw kende een mystieke poëzie vergelijkbaar met die in Europa voor de Renaissance. Ten slotte zijn er nog reisverslagen en verhalen over schipbreuken, waarin de aandacht voor Brazi- Europa buitengaats 165 lië ondergeschikt was aan het avontuur. De politiek van geheimhouding van het Portugese hof ten aanzien van Brazilië belemmerde de uitgave van veel materiaal over het land. In de zeventiende eeuw domineert de Barok. De preken van de beroemde pater Antônio Vieira (1608-1697), een prediker, jezuïet en representant van de tegen de contrareformatie strijdende kerk in Brazilië, zijn een goed voorbeeld van de barokke stijl van die tijd in Portugal en Brazilië. Zijn werk en zijn optreden als diplomaat en politicus maken duidelijk dat de jezuïeten en de Portugezen in de hoofdstad van de kolonie, Salvador de Bahía, grondig van mening verschilden over het beleid ten aanzien van de koloniën. In dezelfde stad was in dezelfde tijd Gregório de Matos (1623-1696) woonachtig. Hij was in Brazilië geboren, had in Coimbra in Portugal gestudeerd en was rechter geweest in Lissabon. Omwille van zijn spotzucht was hij echter teruggestuurd naar Salvador. Hij ervoer dit als een verbanning van de metropool terug naar de provincie. In Salvador lukte het hem niet als advocaat te werken. Hij was een hedonistisch persoon, omgeven door schandalen. Zijn werk kenmerkt zich door erotiek (de aantrekkingskracht van de mulata) en cynisme. In de vorm van maskerades, parodieën en satires trapte hij tegen alle mogelijke heilige huisjes. Zijn barokke lyriek en de bijbehorende ingenieuze stijl verbergen een af en toe nauwelijks verholen ondertoon van kritiek: lofzang verandert in snijdende kritiek, gevloek en gescheld. Speciaal de reinóis en het Portugese gezag moesten het ontgelden bij Gregório de Matos. Zijn bijnaam luidde ‘boca de inferno’, de mond waardoor de hel sprak. Omdat de poëzie van Gregório de Matos pas ver na zijn eigen tijd, in 1882, werd herontdekt, rekent Antônio Cândido hem niet tot een vormend element van de Braziliaanse literatuur (Cândido 1981, 24). Haroldo de Campos daarentegen ziet in veel werken die in de Braziliaanse traditie naar de marge zijn gedrongen een vorm van ontluikend besef van eigenheid bij de Brazilianen. In de dialoog tussen wat door de geschiedenis tot literair monument is verheven en wat naar de marge is verdrongen, kan men de sporen van een levendig maatschappelijk debat herkennen, waarin de kritische stem over het bestuurssysteem en de Portugezen hoorbaar is (De Campos 1981, 13). Het verschil van opvatting tussen Haroldo de Campos en Antônio Cândido legt een aspect van literatuuropvattingen in Brazilië bloot, dat interessant genoeg is om in de gaten te houden en dat we later bij het modernisme opnieuw tegen zullen komen. Het gaat om het vrij onbeschrijfbare gebied tussen pogingen de Braziliaanse literatuur als een homogeen geheel met eigen karaktertrekken te beschrijven, en het besef van cultureel hybridisme. De parodie van de vloekende en creoolse muze speelde zich af in de culturele ruimte van de Iberische barokke literatuur en ging uit van Brazilië (De Campos 1981, 18). Gregório de Matos heeft zeker geen gedachten over afscheiding gekoesterd. Europa buitengaats 166 In de literatuur van de achttiende eeuw trad het zogenaamde nativismo sterk op de voorgrond. Dit is een in de Braziliaanse kolonie gesitueerd gevoel van trots op het eigen land, dat zich afzette tegen Portugal, maar daaraan geen politieke consequenties van onafhankelijkheid verbond. Niettemin verweerde de kroon zich ertegen door in 1747 een verbod op drukpersen in te stellen. Pas op 13 mei 1808 werd weer een drukpers actief in Rio. Uit onvrede met het gebrek aan intellectueel leven in de kolonie vormden de Brazilianen zogenaamde academias. In 1724 werd de Academia Brasileira dos Esquecidos opgericht; in 1736 in Rio de Janeiro de Academia dos Felizes en aldaar in 1755 de Academia dos Selectos; in 1759 in Salvador de Bahía de Academia dos Renascidos. Deze academias hadden niet veel politieke invloed maar waren wel een broedplaats van nativismo. Deleden van de ‘Arcádia Ultramarina’ (1768) werden vervolgd door de koning en later treffen we enkele van hen onder de deelnemers van de ‘Inconfidência Mineira’ aan. Voorbeelden van auteurs uit deze academias zijn de uit Minas Gerais afkomstige dichters José Basílio da Gama (1741-1795, met zijn epos O Uraguay), Frei José de Santa Rita Durão (1722-1784, met zijn epos Caramuru) en Cláudio Manuel da Costa (1729-1789, met zijn dichtwerk Villa Rica). Zoals alle arcadische dichters schreef Tomás Antônio Gonzaga (1744-1810) herdersdichten, die in Arcadië waren gesitueerd en geen directe verwijzingen naar Brazilië bevatten. Daarnaast schreven de arcadisten epische werken, waarin de klassieke mythologie deels wijkt voor de Braziliaanse natuur en de mythe van de nobele wilde. Hem werden eigenschappen toegedicht, die uit de Europese cultuur afkomstig waren en niets met de indianen zelf van doen hadden. Ten slotte moeten we de Cartas Chilenas vermelden, anoniem uitgekomen in enkele exemplaren, die in 1788 min of meer in het geheim circuleerden. Ze worden toegeschreven aan Tomás Antônio Gonzaga en zijn een uitgebreide allegorie over het slechte bestuur van de provincie Minas Gerais. De historicus van nu ziet het gedachtegoed van de Braziliaanse Romantiek, dat de onafhankelijkheid begeleidde, al aangekondigd in dit neoclassicisme, dat in de Portugese literatuur de benaming arcadismo heeft gekregen. Zelfs de niet expliciet aan Brazilië refererende herdersdichten zijn uitstekend geschikt om de situatie van de intellectueel met Europese vorming in een half barbaars land te beschrijven. De esthetica van het neoclassicisme was universalistisch van karakter. Het plaatsen van een nimf in een rivier uit Minas Gerais betekende dat deze Portugese provincie in het universum werd opgenomen. De traditie van de mediterrane legendes kwam in het heldere daglicht van Amerika te staan, de vergiliaanse herdersstaf tooide zich op Braziliaanse bodem met veren (Cândido 1981, 65). De herwaardering van het platteland ging samen met de dialoog tussen beschaving en primitivisme. Het platteland kreeg de allu- Europa buitengaats 167 res van een onbekend paradijs, waar de nobele wilde huisde. Het nativismo van de arcadische dichters Basílio da Gama en Santa Rita Durão werd nu indianismo en stond in verband met de verlichtingsidealen van leergierigheid en verstandige regering. In de romantische poëzie van Gonçalves Dias (1823-1864) zou de geïdealiseerde indiaan tot symbool van de onafhankelijke natie tegen de Portugezen worden. Journalisten en politici waren tegelijkertijd filosofen en leraren, die de natuurlijke mens, volgens de ideeën van Rousseau, wilden opvoeden voor zijn eigen bestwil. Veelal vrijmetselaars, met of zonder toog, vatten het christendom op als filantropie en de rede als bevordering van het heil der mensheid. Vanwege het gebrek aan financiële middelen en de omvang van de taak in het land der wilden, lagen droom en werkelijkheid zover uiteen, dat de verlichtingsidealen in Brazilië vaak een utopisch karakter kregen. Utopisme is, tot in de twintigste eeuw, een constante manier van omgang met de werkelijkheid van de Braziliaanse intellectueel geworden (Cândido 1981, 70). Onafhankelijkheid, Romantiek en naturalisme (1820-1900) Hoewel de meeste Braziliaanse handboeken het begin van de Romantiek in 1836 plaatsen, kan men spreken van een samenvallen van de Romantiek en de arcadistische periode vanwege het lange leven van de verlichte idealen in Brazilië. De eerste literaire criticus die onverbloemd sprak van een ‘Braziliaanse’ literatuur was de Fransman Ferdinand Denis. In zijn Résumé de l'histoire littéraire du Portugal, suivi du résumé de l'histoire littéraire du Brésil (Parijs 1826) kenschetst hij de Braziliaanse literatuur van de arcadisten als Amerikaans. Deze opvatting heeft bij de romantici grote invloed gehad. Vanwege de onafhankelijkheid ontwikkelde zich in de poëzie, het theater en de roman een patriottisch gevoel. De romantici spraken van een nationale literatuur. Wat men eronder verstond, was niet helemaal duidelijk. Voor sommigen viel het samen met lof op het vaderland. Voor anderen stond het gelijk met ‘indianisme’. De nieuwe intellectueel moest niet alleen bewijzen dat de Braziliaan ook waarde had. Met zijn intellect moest hij daarenboven daadwerkelijk meehelpen aan de opbouw van het land. Aan de schrijvers werden eisen gesteld die het specifiek literaire veld overstegen, en aan elke intellectueel werden literaire eisen gesteld. In het eerste romantische tijdschrift in Brazilië, Niterói, Revista Brasiliense de Ciências, Letras e Artes, schreef men over literatuur, muziek, chemie, economie, recht en zelfs astronomie. De literaire uitdrukkingswijze behoorde in de negentiende eeuw niet exclusief aan literatoren toe. Het land was slecht op de onafhankelijkheid voorbereid van- Europa buitengaats 168 wege het grote gebrek aan wetenschappelijk en technisch onderwijs. De literatuur heeft deze lacune ingevuld. Studies met sociologische, etnologische, economische en filosofische intenties hadden een voornamelijk literaire vorm. Het betreft werken waarin poëtische interpretaties, subjectieve beschrijvingen en metaforische technieken toegepast werden op een thematiek die een objectieve benaderingswijze vereiste. In literaire werken werden standpunten over de ontwikkeling van Brazilië uitgewerkt. De indianistische romans van José de Alencar gaan hand in hand met de politiek die hij als minister bepleitte ten aanzien van de houding die de landontginners tegenover de inheemse bevolking zouden moeten innemen. De gedichten van Castro Alves (1847-1871) speelden een belangrijke rol in de strijd voor de afschaffing van de slavernij. De ontwikkeling van het geestelijke leven van de nieuwe natie had een literaire vorm. Grootse visies wonnen het vaak van kennisverwerving. Het utopische karakter van de Romantiek uitte zich in de verheerlijking van de zuiverheid der indianen als ‘goede wilden’. Het kon echter ook omslaan in zijn tegendeel: pessimisme en een gevoel van verlatenheid. De belangrijkste vertegenwoordiger van dit indianisme was de dichter Gonçalves Dias (1823-1864). Hoewel in zijn poëzie de verheerlijking van de krijgshaftige indiaan een ruime plaats krijgt, typeert hij regelmatig diezelfde indiaan als ‘nu dood’! Gonçalves Dias heeft de minder leuke kant van de werkelijkheid waarin de door de kolonisatie van het binnenland ontheemde indianen leefden, goed gekend. Hij was de buitenechtelijke zoon van een halfbloed en een Portugese winkelier. In zijn jeugd leefde hij met zijn familie tussen zwarten en indianen op katoenplantages in Maranhão. Zijn eerste huwelijk ketste af omdat hij halfbloed was. Hij leerde de situatie van de ontheemde indianen in het Amazonegebied goed kennen toen hij in 1861 als vertegenwoordiger van de regering een reis over de Rio Negro ondernam. Een weerslag hiervan vindt men in zijn ‘Meditação’. Een van de thema's daarvan is de economische overbodigheid van de indiaan. Het boek geeft een apocalyptische visie op Brazilië, die men ook terugvindt in de pessimistische ondertoon van zijn indianistische poëzie (Treece 1986). Hij schildert een pessimistisch beeld van de feitelijke ondergang van de indianen en van een hardvochtig Brazilië, dat niet bereid was de ontheemde indianen op te vangen. Hij besefte dat de ‘gouden tijd’ van de ‘nobele wilde’ nooit echt had bestaan. Voor de ontheemde indiaan op zoek naar een plek om te leven, bood het nieuwe Brazilië slechts een triest toevluchtsoord. Het gedicht ‘O Canto do Piaga’ (Zang van de medicijnman) eindigt met de uitroep: ‘Oh, rampspoed! Oh, bouwval! Oh Tupà’. Tupà is de god van het onweer, die onheil aankondigt. Brazilië werd in 1500 door de Portugezen als kolonie gesticht met het doel er winst te maken. In 1822 werd het land onafhankelijk door tussen- Europa buitengaats 169 komst van de Engelsen, die eropuit waren hun eigen handel winstgevender te maken. Brazilië is dus een product van het internationale handelskapitalisme. De productie van de meeste Braziliaanse handelsgoederen - vooral suiker - was gebaseerd op de slavernij. Deze heeft tot 1888 bestaan. In de kolonie en in het onafhankelijke keizerrijk berustte rijkdom dus op slavernij. Dit was in flagrante tegenspraak met de liberale ideologie van het keizerrijk, dat de verklaring van de rechten van de mens als grondwettelijk uitgangspunt had. Deze paradox ligt aan de basis van de intellectuele en literaire productie in de negentiende en een groot deel van de twintigste eeuw. Brazilië, een land met een schijnbaar ‘achterlijke’ maatschappelijke structuur, is desalniettemin een rechtstreeks product van de tegenstrijdigheden van een modern internationaal systeem. Voor het grootste deel van de negentiende eeuw bestond de bevolking van Brazilië uit de volgende segmenten: grondbezitters, ambtenaren, een klasse van vrijen en slaven. De vrijlating van de slaven in 1888 bracht niet automatisch respect voor de armen met zich mee. Eén van de ingewortelde tradities van het sociale systeem in Brazilië is nu eenmaal de sociale en culturele uitsluiting van de armen, omdat landeigenaren en overheid zich niet voor hen interesseren. De vrijheid van de groep van vrijen was ook betrekkelijk, omdat ze voor haar welzijn van landeigenaren en machtige politici afhankelijk was (Schwarz 1992, 22). De groep van de vrijen was niet in het bezit van productiemiddelen en we kunnen dan ook moeilijk spreken van een echte bourgeoisie, al gedroeg deze groepering zich wat de formulering van haar liberale idealen betreft wel als zodanig. Tegenover de liberale ideologie stond in de praktijk een systeem van slavernij en cliëntelisme, of zorgvuldig uitgebalanceerde verhoudingen op basis van gunstverlening. Roberto Schwarz noemt de liberale ideeën dan ook als niet op hun plaats (Idéias fora do lugar) in Brazilië. De Brazilianen konden geen vergelijk treffen tussen ‘plaats’ en ‘ideeën’, maar moesten voortdurend schipperen tussen twee uitersten. Daarbij lag de vergelijking met Europa voortdurend op de loer. Wat zij, geïnspireerd door kolonialistische raciale opvattingen, voor de ‘etnische stabiliteit’ van Europa aanzagen, deed hen de raciale vermenging in eigen huis als een zwakte voorkomen. Braziliaanse bijzonderheden werden obstakels. Praktisch alle literatoren en intellectuelen kennen de angst voor de ‘onechtheid’ van hun imitaties van de Europese ‘originelen’. De Braziliaanse literatuur wordt vanaf de Romantiek tot en met het modernisme geplaagd door de angst voor inferioriteit. Het culturele en literaire effect van de tegenstelling tussen de liberale idealen en de maatschappelijke realiteit van cliëntelisme en slavernij, is het thema van het werk van de cultuurcriticus Roberto Schwarz (1992). Cândido ziet de relatie tussen de twee tendensen als een dialectiek tussen kosmopolitisme en lokalisme en kent er een dynamiserende kracht aan Europa buitengaats 170 toe (Cândido 1965, 132). Schwarz stelt de beide polen ook als een drijvende kracht voor, maar is pessimistisch over een mogelijke oplossing. Beide blijven, volgens hem, bestaan. We zullen ons bij de beschrijving van de effecten ervan baseren op zijn studies over de twee belangrijkste romanschrijvers uit de vorige eeuw: de romanticus José de Alencar (1829-1877) en de realist Machado de Assis (1839-1908). De ongerijmdheid die de opbouw van de romans van José de Alencar kenmerkt, was ongewild een uitdrukking van de ongerijmdheid van het Braziliaanse intellectuele leven. De Alencar heeft dit weliswaar gezien, maar er niets mee gedaan. Hij wilde zijn Europese voorbeelden volgen, maar stootte op de Braziliaanse realiteit en nam haar als perifere achtergrondschildering op, en liet het daarbij. Machado de Assis problematiseerde de klakkeloze overname van Europese denkbeelden door zijn landgenoten. De ongerijmdheid van deze ideologieën met de Braziliaanse werkelijkheid en de vaak schrijnende, maar ook koddige consequenties van de combinatie van beide elementen, staan centraal in de structuur van zijn romans. Hij ontwikkelde een grote scepsis over de import van ideologieën door de stedelingen in Rio de Janeiro en over ideologie in het algemeen. José de Alencar is bekend geworden met zijn zogenaamde indianistische romans, waarin hij op vaak sentimentele wijze het samenleven van de oorspronkelijke bevolking met de Europese beschaving uitwerkte en waarin de invloed van Chateaubriand is te herkennen. Hij heeft een twintigtal romans geschreven, waarin hij probeerde een nationale literatuur te schrijven die alle aspecten van het land en zijn geschiedenis bevatte, het platteland, de stad en de botsing tussen de kolonisten en de indianen. Zijn grote voorbeeld was Balzac. Wanneer we de Europese romans uit de Romantiek vergelijken met wat De Alencar op basis van deze voorbeelden in Brazilië gedaan heeft, kunnen we inzicht verwerven in de zwakten van de Braziliaanse romans, maar ook in de omzetting daarvan in kracht. De zwakten komen voort uit de discrepantie tussen het Europese model en de niet bijpassende Braziliaanse realiteit. In De Alencars roman Senhora (1875) vormen de themas van de Europese Romantiek de basis van de streng opgebouwde plot. Centraal staat de macht van het geld en van de sociale klasse. Geld kan een mens veranderen, maar met geld kan een mens de wereld naar zijn hand zetten. In de Europese romans van de negentiende eeuw was deze thematiek - samen met items als gelijkheid, republicanisme, de verlossende kracht van wetenschap en kunst, de romantische liefde en sociaal aanzien gebaseerd op verdienste - de uitdrukking van wat over de nationale grenzen heen de maatschappij in haar greep hield. De overgang van gebruikswaarde naar ruilwaarde als norm van het maatschappelijke verkeer, en de vervreemding van het individu, vormen de Europese historische achtergrond van deze thematiek. De Alencar transponeert haar via de hoofdpersonen, Europa buitengaats 171 Aurélia en Seixas, naar de Braziliaanse stad. Seixas, die zou gaan trouwen met de arme Aurélia, verkiest uiteindelijk een andere vrouw, omdat die een bruidsschat aanbiedt. Aurélia, een liefdevolle en beschaafde vrouw, blijft teleurgesteld achter, omdat haar verloofde geld boven liefde stelt. Als ze dan plotseling een fortuin erft, biedt ze hem alsnog aan voor een som geld te trouwen, en als hij toestemt, schrijft ze een reçu, dat ze hem later als wraak kan voorhouden. Het aanvankelijke slachtoffer van het geld leert de les ervan en koopt haar geluk. Zij ontsnapt zo aan het toeval, waartoe de armoede haar zou hebben veroordeeld, verwerft de middelen om te stijgen op de sociale ladder, leert het heft van haar leven in eigen hand te nemen en bevrijdt zich van ouderwetse tradities. Het drama bestaat uit de prijs die ze moet betalen voor haar inzicht in de nieuwe burgerlijke maatschappij: ongevoeligheid van het hart en onverschilligheid ten aanzien van morele impulsen. Een dergelijk verhaal over de botsing tussen individu en maatschappij wint in de romans van Balzac aan kracht door de geschiedenissen van de minder belangrijke personages: deze reageren psychologisch en intellectueel op het centrale thema. Ze geven diepgang aan de intrige, waardoor Balzacs romans furieus commentaar leveren op de negentiende-eeuwse maatschappij. Bij De Alencar echter verzwakt de Braziliaanse couleur locale de centrale intrige. Zijn personages op het tweede plan illustreren niet het thema van de macht van het geld, maar eerder de toevalligheden van het Braziliaanse cliëntelistische systeem. Deze personages overkomt wat ook de personages van Balzac overkomt: ze krijgen bastaardkinderen of worden niet geaccepteerd vanwege hun sociale afkomst. Bij Balzac echter krijgt dit dramatisch gestalte en draagt het bij tot de verdieping van het centrale thema. De Alencar daarentegen presenteert dit alles meer als faits divers, zonder morele oordelen te vellen. Hij schetst het leven van deze personages als een eindeloos sympathiek spel van menselijke verhoudingen, die soms bewust en soms ondanks de schrijver geestig zijn, en dit alles in een losse en elegante toon. Voor Schwarz is deze losse, ornamentele stijl de literaire pendant van het cliëntelisme, waardoor ook in de literatuur de Braziliaanse praktijk de overhand neemt op de ideologie. Hij ziet ‘het gebrek aan normatieve waarden’ in het werk van De Alencar als een weerspiegeling van de ‘de willekeur van de wil, waaraan iedereen zich moet onderwerpen’ (Schwarz 1992, 59). De sfeer van de personages op het tweede plan is bij De Alencar in strijd met het thema, dat vertegenwoordigd wordt door de protagonisten, waardoor het handelen van de eersten soms incoherent en disproportioneel wordt. Aurélia is een goedbedoelende, liefhebbende vrouw, die echter plots in een helse furie kan veranderen. De auteur zelf, aanwezig als alwetend verteller, verandert van houding zonder dat te problematiseren. De ene keer geeft hij wijs commentaar, de andere keer moraliseert hij erop los. Nu eens is hij een kosmopoliet die afgeeft Europa buitengaats 172 op het Braziliaanse provincialisme, dan weer is hij een chroniqueur die zijn sympathie voor wat hij vertelt niet verbergt. We zien dus dat de Braziliaanse couleur locale botst met de ernst van de Europese roman zoals De Alencar die nastreefde bij de behandeling van zijn hoofdpersonen. Toen De Alencar werd aangevallen op het gebrek aan morele status van Seixas, luidde zijn antwoord dat hij zijn personages vorm gaf overeenkomstig ‘de maat van Rio’, die volgens hem samenviel met die van de Braziliaanse natie. Hij wilde een ‘realistische’ schildering geven van die natie, en het kan niet ontkend dat zijn werk waarheidsgetrouw is. De twee sporen waarover zijn romans lopen - enerzijds het Europese model, anderzijds de Braziliaanse couleur locale - blijven echter naast elkaar lopen en raken elkaar nimmer. Zo weerspiegelen zij ook de situatie waarin de negentiende-eeuwse Braziliaanse cultuur en haar intellectuelen verkeerden. We moeten daar onmiddellijk aan toevoegen dat wat we tot nog toe, en via het werk van De Alencar, als een typisch Braziliaanse ‘zwakte’ hebben beschreven, door andere auteurs creatief is uitgebuit en in het tegendeel veranderd. We spreken dan in de eerste plaats van Machado de Assis en later van de modernisten (na 1922). Machado de Assis maakte de ongerijmdheden waarop De Alencar bij de uitwerking van een ‘nationale’ literatuur stootte tot het uitgangspunt van een van zijn romancycli. Hij benoemde en gebruikte deze ongerijmdheden om de ideologie in het algemeen te parodiëren via haar Braziliaanse variant. Met een valse glimlach houden zijn zelfkritische en humoristische ikvertellers de lezer de spiegel van zijn eigen incoherenties voor en bekritiseren zo het modieuze misbruik van wetenschap en filosofie. De romans van Machado de Assis kenmerken zich door een zorgvuldig en rationeel opgebouwde vertoning van dwaasheden. In zijn ‘postume herinneringen’ vertelt Brás Cubas over zijn uitvinding van de pleister tegen alle ziekten. De dode vertelt dat hij bij de aanvraag van het patent op de uitvinding blijk wilde geven van zijn altruïstische, christelijke bedoelingen. Maar aan vrienden had Brás bij leven al onthuld dat geld verdienen zijn eigenlijke doel was. Na zijn dood kan hij dat ook rustig zeggen, want er is nu immers geen reden meer om te liegen. Maar de confessies gaan verder: zijn échte oogmerk was niet eens het geld maar wel de roem. Sociaal aanzien vormt de ene kant van de medaille van het menselijk bestaan. Aan de andere kant staan christelijke naastenliefde en geldelijk gewin. Altruïsme als dekmantel voor geldzucht is een thema van vele Europese realistische romans. In Machado de Assis' Brazilië neemt het echter de vorm aan van de zoveelste gril van het gunstensysteem. De structurele grilligheid van Machado de Assis' roman weerspiegelt op het romantechnische vlak de onberekenbaarheid van de Braziliaanse werkelijkheid ten gevolge van de gunstverlening als determinerende factor in het sociale verkeer. Bij Machado de Assis is de ongerijmde dwaasheid Europa buitengaats 173 verheven tot een literaire vorm, die een visie op de wereld uitdrukt. De rol van de arbeid in de romans van Machado de Assis is een duidelijk voorbeeld van deze visie. In de ideologie van de Europese sociaal-democratie stond arbeid als middel tot de verheffing van de mens centraal. Alle protagonisten van Machado de Assis' romans behoren tot de rijke klasse van Rio en werken dus niet. Enerzijds geeft Machado de Assis daarmee een getrouw beeld van de situatie van de welgestelde inwoners van het land. Brazilië had nog maar net de slavernij afgeschaft en arbeid stond niet hoog in aanzien. Anderzijds valt Machado de Assis de progressieve ideologie van de gehele westerse wereld van zijn tijd aan, waarin de leidinggevenden verlossing via arbeid voorhouden aan diegenen die ze nodig hebben om het noodzakelijke werk voor hen te doen. Als Brás Cubas zich ‘arbeidsethos’ voorstelt, komt hij uit op de naakte werkelijkheid: Wij hebben je geroepen om je vingers te branden aan de ketels, je ogen te verpesten met het naaiwerk, om slecht te eten of helemaal niet te eten, van hot naar her te rennen en te sloven, ziek te worden en te genezen, met geen ander doel dan opnieuw ziek te worden en te genezen, nu eens bedroefd, dan weer wanhopig, morgen berustend, maar altijd met de handen boven de ketels en de ogen op het naaiwerk, tot je op een dag zult eindigen in de goot of in het ziekenhuis; daartoe hebben we je geroepen, in een seconde van genegenheid. (Machado de Assis 1983, 137) Machado de Assis ironiseert op een meedogenloze manier elke vorm van ideologische betrokkenheid bij het maatschappelijk gebeuren, omdat zijn ervaringen met de slavernij en de aanverwante traditie van uitbuiting van arbeiders in Brazilië elk idee van arbeidsethos logenstraffen. Zijn cynisme komt voort uit een desillusie waartegen de utopie van de positivistische slogan ‘orde en vooruitgang’, die ook nu nog terug te vinden is in de vlag van Brazilië, geen remedie vormt. Hij toont de maatschappelijke werkelijkheid in al haar naaktheid in weerwil van moralistische of goedbedoelde, vooruitstrevende opvattingen. In deze zin zijn Machado de Assis' romans een spiegel, die Brazilië de westerse maatschappij in haar geheel voorhoudt. In tegenstelling tot de Europese realisten construeerde Machado zijn romans niet op basis van een coherent uitgewerkte relatie tussen individu en maatschappij, maar op basis van een schijnbaar doelloze en episodische aaneenschakeling van korte commentaren, schetsen en anekdotes. De pleister van Brás Cubas staat voor de wetenschap, de inkorting van de baretten van de Nationale Garde met enkele centimeters, in een vurige speech door Brás Cubas in het parlement verdedigd, voor politiek, zijn gedachten over twee honden die om een bot vechten, voor filosofie. De eenheid van zijn werk ligt in een zorgvuldig gecomponeerde grilligheid en is de literaire vormgeving van een dubbele standaard, die in de Brazi- Europa buitengaats 174 liaanse maatschappij aan het werk is. Gezien vanuit de objectieve normen van de wetenschap en de filosofie zijn zijn personages en hun situaties niet meer dan koddige dwaasheden. Maar vanuit Brazilië gezien missen de objectieve normen van de wetenschap werkelijkheidszin en komen ze ridicuul over. De grilligheid en willekeur van zijn vertellers geven vorm aan heel het leven, maar zijn tegelijkertijd irrelevant en marginaal. Machado de Assis heeft de verdienste vorm te hebben gegeven aan het geschipper tussen burgerlijke ideologie en praktisch cliëntelisme in Brazilië. Hij brengt de ‘gescheiden sporen’ van de Braziliaanse cultuur van de negentiende eeuw bij elkaar in de spot en het sarcasme van een literaire vorm die in zijn bewuste incoherentie het gebrek aan realiteitszin van het realisme, in elk geval in de Braziliaanse situatie, bekritiseert. Cândido zegt dat de beide culturele tendensen van Brazilië, de kosmopolitische en de lokale, in het werk van Machado de Assis een ideaal evenwicht vonden (1965, 131). Deze karakterisering lijkt uit te gaan van een esthetisch vereiste van harmonie, zowel van de relatie tussen vorm en inhoud als van de vorm op zich. Machado de Assis' parodieën mogen dan een literaire vorm hebben die uitstekend past bij de Braziliaanse realiteit, de vraag blijft of een onevenwichtige realiteit de grondslag voor een formeel evenwicht kan vormen. Wellicht is het verstandiger wanneer we stellen dat we bij Machado de Assis een van de kenmerken van het latere modernisme al vroegtijdig op de voorgrond zien treden: het einde van de formele harmonie als esthetisch vereiste. Dit hangt samen met de fundamentele maatschappelijke disharmonie die in Brazilië mee de basis vormde voor het avant-gardistische modernisme van de jaren twintig, maar die we herkennen in het modernisme van de hele westerse cultuur. Zo zien we in een van de belangrijkste werken van de Braziliaanse modernistische stroming in São Paulo, Macunaíma van Mário de Andrade, dat de maatschappelijke disharmonie leidt tot een structuur die niet langer stoelt op esthetische harmonie. Mário de Andrade bestempelde zijn werk niet als een roman maar als een ‘rapsodie’. Schwarz besteedt uitvoerig aandacht aan het pessimistische einde van het laatste hoofdstuk van de Memórias Póstumas de Brás Cubas. Brás verklaart daarin kinderloos te zijn gestorven. Dat heeft volgens hem het voordeel dat hij op geen enkel schepsel de erfenis heeft overgedragen van onze ellende. In zijn ‘Voorwoord bij de derde druk’ verklaarde Machado de Assis dat het boek vol ‘korzelig pessimisme’ zit, dat Brás niet had gekopieerd van zijn voorbeelden (Sterne en Xavier de Maistre): ‘Er zit in de geest van dit boek, hoe opgewekt het moge lijken, een bittere, bijtende smaak, die verre van afkomstig is van zijn voorbeelden.’ (Machado de Assis 1983, 15) In Machado de Assis' werk, dat over het algemeen wordt beschouwd als het toppunt van de Braziliaanse literatuur, horen we een grondtoon van pessimisme, die we ook al tegenkwamen bij de grote dich- Europa buitengaats 175 ter van de Braziliaanse Romantiek, Gonçalves Dias, en die we opnieuw zullen zien in Os Sertões van Euclides da Cunha (1866-1909) en in Macunaíma, het meesterwerk van de modernistische auteur Mário de Andrade (1893-1945). De utopie, die door Antônio Cândido als een constante Braziliaanse vorm van omgang met de werkelijkheid werd beschouwd, krijgt hiermee een tegenhanger: het gevoel van verslagenheid. Ook Roberto Schwarz lijkt pessimistisch met betrekking tot een mogelijke oplossing van het moeizame gestrompel van de Braziliaanse literatuur tussen twee onverenigbare tendensen, die niettemin noodgedwongen blijven samengaan. Deze pessimistische gedachten gaan uit van een Europees ideaal, in vergelijking waarmee Brazilië in het niet wordt gestort. We zullen evenwel zien dat Mário de Andrade niet langer uitgaat van een gevoel van minderwaardigheid ten opzichte van Europa. Integendeel, hij zet een felle aanval in op Europa en zijn invloed. Pas na het modernisme komen we in de jaren zestig en tachtig weer auteurs tegen die de constante vergelijking met Europa en de idealen of mythes van het nationalisme van zich afwerpen, hoewel de ‘moeilijke gang van zaken’ (Schwarz 1992, 174) onverminderd blijft voortduren. Het modernisme: 1922-1956 In dezelfde periode waarin Machado de Assis zijn beroemde romans publiceerde, verscheen ook Os Sertões (1902) van Euclides da Cunha. Het is het verslag van de oorlog van Canudos, die in de jaren 1895-1897 woedde in het binnenland van de staat Bahía. De kersverse republiek (1889), die was opgericht onder het banier van positivistische ideeën (‘Ordem e Progresso’ was de bijbehorende slogan) werd door deze oorlog op brute wijze geconfronteerd met de ‘achterlijkheid’ van haar eigen binnenland. In de sertão had de bevolking, geteisterd door armoede, bruut geweld en desinteresse van overheid en landeigenaren, een uitlaatklep gevonden in religieus fanatisme. De opstandelingen beschouwden de republiek als het werk van de antichrist en bestreden haar te vuur en te zwaard. Deze oorlog leverde het weldenkende deel van de natie een enorme kater op, omdat de staat, ondanks al zijn vooruitstrevendheid, de opstand slechts door middel van genocide had kunnen onderdrukken. Dertigduizend opstandelingen waren over de kling gejaagd. In verontwaardigde woede ontstoken, schreef Euclides da Cunha zijn boek als een indrukwekkende aanklacht tegen de onwetendheid van de Braziliaanse ‘beschaving’ met betrekking tot haar eigen bevolking. Hij voegde aan het verslag van de vier veldtochten tegen de opstandelingen een studie toe van het Noordoosten en zijn bevolking. Daarin combineerde hij een scherpe opmerkingsgave met een op negentiende-eeuwse, theoretische leest geschoeid Europa buitengaats 176 etnisch en biologisch fatalisme dat de moderne lezer tegen de haren instrijkt. Op een harde maar effectieve manier vestigde het boek de aandacht op het moeizame samengaan van tegengestelde tendensen in Brazilië. Als eerste nam hij de ‘achterlijkheid’ van een deel van de natie serieus, en tilde daarmee de beschouwing ervan op een hoger, haast ‘wetenschappelijk’ niveau. In de jaren dertig van de vorige eeuw namen specialisten deze draad weer op via echte wetenschappelijke studies, en zonder Da Cunha's retoriek. Os Sertões is een van de laatste voorbeelden van sociologische en politieke studies in een literaire vorm. De grote indruk die het werk maakte op zijn eigentijdse publiek heeft het echter waarschijnlijk juist te danken aan zijn retorische bombast en zijn barokke vorm. In de pessimistische grondtoon van Euclides da Cunha's beschrijvingen van het Braziliaanse binnenland en zijn bevolking, zien we echter ook hoe de Europese gedachten met betrekking tot de inferioriteit van gemengdbloedigen een funeste uitwerking hadden op het Braziliaanse gevoel voor eigenwaarde. Volgens Euclides was het land gedoemd van bij de start. De bevolking bestond immers uit merendeels gemengdbloedigen, en volgens de destijds vigerende raciale theorieën zoals gepropageerd in de imperialistische landen, leverde zulks in principe een zwak ras op. Het gevoel van fatalisme was in de jaren die voorafgingen aan de modernistische revolutie van 1922 dan ook algemeen. We zien het ook in de typering die de parnassiaanse dichter Olavo Bilac geeft van de Braziliaanse muziek: ‘een liefdevolle bloem van drie droevige rassen.’ De indianen beweenden hun door de blanken veroverd land, de zwarten hun verloren Afrika en de Portugezen hun achtergelaten moederland. Dit pessimisme ging terug op de Portugese traditie van de saudade. Ook de modernistische beweging was niet gespeend van een gevoel van desolaatheid. Een van de mecenassen ervan, Paulo Prado, wees in zijn essay ‘Portret van Brazilië’ (1928) de inhaligheid van het Portugese kolonialisme aan als bron van de Braziliaanse traditie van hebzucht. De opvatting, populair in Europa sedert de vijftiende eeuw, als zou onder de evenaar het begrip zonde niet van toepassing zijn, lag aan de basis van een tendens tot libertinisme en luiheid onder de Brazilianen. De ondertitel van Prado's boek luidt: ‘Een essay over de droefheid van Brazilië’. Het werk speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van het modernisme in Brazilië, want het diende als inspiratiebron voor Macunaíma van Mário de Andrade. Euclides da Cunha's bevlogen studie van het Braziliaanse stond in fel contrast met de algemene atmosfeer van academisme en stagnatie in de jaren 1900-1922. De industrialisatie van São Paulo aan het begin van die eeuw werd grotendeels gefinancierd door de eigenaren van de koffieplantages, die in de jaren twintig door prijsafspraken de wereldmarkt voor dit product beheersten. De hausse in koffie leidde tot optimisme en een Europa buitengaats 177 drang tot moderniseren. Jonge kunstenaars uit São Paulo, zoals Oswald de Andrade en Tarcila do Amaral, waren door hun reizen naar Parijs op de hoogte van de ideeën van de Franse avant-gardes en voelden de noodzaak om een einde te maken aan het verkalkte parnassianisme en symbolisme. Onder invloed van het futurisme en vooral het primitivisme maakten ze een begin met de aanpassing van de Braziliaanse cultuur aan de moderne wereld van industrie en handel. Deze vernieuwingsbeweging uit São Paulo is de Braziliaanse geschiedenisboeken ingegaan als het modernisme. Bijzonder was de formulering van de wijze waarop deze jongere kunstenaars tegen de modernisering aankeken: als ‘kannibalen’ zouden ze de Franse producten opeten, verteren en de geproduceerde fecaliën weer exporteren naar Europa. Dit ‘exportproduct’ zou weliswaar een kopie zijn van het Europese origineel, maar het zou ook een sterke regeneratieve kracht bezitten en het origineel verbeteren (Schwarz 1992, 8). Deze ‘antropofagie’ roept de vele Europese verhalen over het kannibalisme van de oorspronkelijke bewoners van Brazilië in herinnering en verraadt in haar parodie een fundamentele verandering van houding ten opzichte van de Europese voorbeelden: ontzag verkeert in spot en correctie. Belangrijker nog dan het grote plezier dat hun kannibalisme aanvankelijk kenmerkte, was het tweede inzicht waartoe de medestanders van deze beweging kwamen, en dat op de lange duur meer effect kreeg: de hernieuwde aandacht voor het eigen land leidde tot de erkenning van het hybride karakter van de Braziliaanse cultuur. Brazilië kenmerkte zich door het gelijktijdig naast elkaar bestaan van Afrikaanse, indiaanse, Franse, Portugese en Braziliaanse elementen, elk met hun eigen kenmerken en vaak ongelijktijdig in hun ontwikkeling. Deze nieuwe invulling van het Braziliaanse nationalisme was echter niet vrijblijvend. Het in die tijd gedurfde primitivisme van de Parijse avant-gardes mocht voor de Europeanen dan al exotisch en aantrekkelijk zijn, het confronteerde de Brazilianen met het onbewuste erfgoed van hun eigen cultuur. Het opende de weg naar het bewustzijn van het eigen land en zijn verscheidenheid aan culturele regio's en bevolkingssamenstelling. Voor sommige eng nationalistische schrijvers zoals Plínio Salgado (1901-1975) gaf dit aanleiding tot een speurtocht naar de échte Braziliaan. Salgado was een nationalist met fascistische trekjes die in zijn utopisch aandoende romans teruggreep op de indianistische symboliek van de Romantiek. De modernisten van de ‘antropofagie’, evenwel, maakten een geestige pastiche van hetzelfde indianisme en etaleerden een bredere kijk. Hun nationalisme werd getemperd door het besef dat het nationaal eigene ook de grote nationale leugen is. Het argument van de hybriditeit verschafte hun echter wel vele mogelijkheden om op een onorthodoxe manier verdrongen elementen van de Braziliaanse cultuur naar boven te halen. Met hun kennis van de culturele stromingen uit Europa gingen ze creatief in de weer om iets nieuws te Europa buitengaats 178 maken dat hen in staat stelde de discussie met Europa aan te gaan, maar waarvan ze nog niet wisten wat het zou opleveren. Het eindproduct interesseerde hen echter minder dan het proces van het maken zelf. Hun vaak onaffe werken verzetten zich tegen de verstening middels definities, omdat de uitkomst van de experimenten onbekend was. Ook hier plaagt het pessimisme de auteurs. Mário de Andrades meesterwerk Macunaíma kan beschouwd worden als de vertolking van deze nieuwe houding. Ondanks alle spot en humor is het boek doortrokken van pessimisme. Het houdt Europa (en Brazilië) een parodie voor die een ernstige beschuldiging bevat. Mário de Andrade was er zich scherp van bewust dat Brazilië zijn bestaan als natie te danken heeft aan een politieke geschiedenis die in Europa bepaald was. In de plaats van het onherstelbaar vernietigde, oorspronkelijke Amerika was een versplinterde groepering van moderne naties tot stand gekomen zonder identiteit. Het land waarin de held van het boek zijn reis onderneemt, is een Brazilië dat een grote tropische beschaving had kunnen zijn, maar dat in feite slechts een stenen wereld van machines, mieren en ziektes is geworden. De trots van Mário de Andrade gold eerder Latijns-Amerika als geheel. Aan de basis van Macunaíma ligt een verzameling legendes van de indianen uit het Amazonegebied, opgetekend door de Duitse antropoloog Theodor Koch-Grünberg in Vom Roraima zum Orinoco. De held van deze legendes is de bedrieger Macunaíma. Bij Mário wordt hij een ‘woelige en disproportionele figuur, die de psychologische chaos van een volk belichaamt, waarin de meest uiteenlopende raciale en culturele elementen bijeen zijn gekomen, zonder in elkaar te zijn opgegaan’ (Cavalcanti Proença 1987, 8). Hij is ‘de held van ons geslacht’ en krijgt als epitheton mee: ‘de held zonder enig karakter’. Deze held heeft in het Amazonewoud de muiraquitã verloren, een talisman van de godin van het oerwoud in de vorm van een steen. Het boek bestaat uit de queeste om de steen terug te vinden. Uiteindelijk verliest Mucanaíma de talisman onherroepelijk en hij sterft. Na zijn dood stijgt hij als ster naar de hemel en staat daar roerloos zonder te schitteren. Macunaíma trekt door heel Zuid-Amerika en Mário de Andrade gebruikt deze reis om de indiaanse mythologie te verbinden met de moderne maatschappij. De verbinding blijkt echter niet vruchtbaar. In het indianisme van José de Alencar vond de creatie van een nieuw volk plaats aan het einde van de romans Iracema en O Guarani. Uit de vermenging van de indiaan en de Europeaan ontstond in zijn werk het Braziliaanse volk. Macunaíma zal niet als eerste van zijn geslacht fungeren, omdat hij zijn potentie in de Europese beschaving van São Paulo is kwijtgeraakt. Bij Mário de Andrade brengt de vermenging niets voort. Dit is de modernistische parodie op het negentiende-eeuwse indianisme. Was pessimisme bij de romantici nog een ondertoon van de utopie, in het Europa buitengaats 179 begin van de twintigste eeuw bestaat er geen utopie meer en wordt de beschuldigende vinger uitgestoken naar Europa. Om het thema van de onverenigbare verscheidenheid van Brazilië vorm te geven verlaat Mário de Andrade de ouderwetse esthetische eis van de eenheid van intrige. De mythologie verschaft hem mogelijkheden tot metamorfoses van personages en het niet logisch laten samengaan van bewegingen in tijd en plaats, wat de vertellingen een hoog tempo geeft. De structuur van het boek is afhankelijk van vele symbolische codes die in de verhalen op een onderbewust niveau meespelen. Sommige zijn gemakkelijk te ontcijferen, andere vereisen een diepgaande studie. De duidelijkste is de raciale code: Macunaíma en zijn twee broers stellen de drie rassen van Brazilië voor. Ze zijn geboren uit de zwartste indianen van Brazilië en toen ze zich in een waterpoel gingen wassen, werd Macunaíma geheel wit, broer Maanape rood, vanwege het al vervuilde water, en voor Jiguê, de derde broer, bleef alleen nog water over om zijn voetzolen en handpalmen te wassen. De drie rassen van Brazilië trekken gezamenlijk op. De seksuele code geeft het verlies weer van een oorspronkelijk polymorfe seksualiteit, maar ook de destructiviteit van de beschaving. In de moderne stad verwordt elke handeling tot handel. Het gebruik van symbolen uit de wereld van dieren, machines en ziektes verraadt het verlies aan magie en natuurlijkheid. In São Paulo vlooien de mensen elkaar niet meer. Macunaíma wordt er door zijn gevolg van papegaaien verlaten. De vuursteen verliest haar magie en wordt ingeruild voor aanstekers en lucifers. Als Macunaíma doodgaat, stelt hij zich tevreden met een revolver en een horloge als amulet. In São Paulo worden hij en zijn broers geplaagd door ziektes die ze vroeger niet kenden en verliezen de indianen hun gevoel van waakzaamheid. Mário de Andrade heeft het werk een rapsodie genoemd. Een rapsodie is een fantasie op volksmelodieën, een rapsode een zanger van epische liederen in het oude Griekenland. Beide elementen gebruikt hij in Macunaíma op een zeer originele manier: in een hoog tempo en een ritmische opvoering van de symbolen wordt een grote verscheidenheid aan motieven uit alle samenstellende delen van de Braziliaanse volksculturen verbonden met de snelle ontwikkeling van de handel en industrie in vooral São Paulo. De lezers van toen hebben in hun euforie van de koffie-export niet onmiddellijk De Andrades boodschap begrepen, dat de moderne beschaving een origineel potentieel van Brazilië verloren deed gaan. Aanvankelijk werd het boek slecht ontvangen vanwege zijn vermeende obscene karakter en de chaos van de compositie. Pas later kreeg men oog voor de gedurfde verbeelding van het verloren gegane potentieel van Brazilië. Een belangrijk element in het boek is de pastiche van het bureaucratische taalgebruik van de overheid en de pompeuze breedsprakigheid van goed en half-opgeleide Brazilianen met hun pretentieuze mengeling van Europa buitengaats 180 grammaticaal hypercorrect Portugees en Frans. Hierdoor vormt het boek een parodie op de hoogdravende holheid van de literatuur van de hele vorige eeuw met haar overdaad aan visies en gebrek aan kennis van zaken. De parodiëring van het officiële taalgebruik ging in het werk van alle modernisten samen met de introductie van de volkstaal. Oswald de Andrades ‘Brazielhoutpoëzie’ en vele andere modernistische werken hebben het Braziliaanse ‘straat-Portugees’ geïntroduceerd in het literaire Portugees van Brazilië en zo de taal vernieuwd. De verscheidenheid aan volkse elementen is in de huidige literatuur van Brazilië niet meer weg te denken. Na het modernisme: vijftig tot heden In de jaren vijftig deden een aantal belangrijke schrijvers hun intrede. Bij hen vinden we de pessimistische gevoelens van Gonçalves Dias, Machado de Assis, Euclides da Cunha en Mário de Andrade niet meer terug. Dat betekent niet dat zij vol hoop naar de toekomst kijken. Maar het knellende gevoel waarmee het besef van de band met Europa van oudsher gepaard ging, en het angstige nationalisme zijn verdwenen. De verhouding met Europa neemt nu eer de vorm aan van een dialoog, waarin de Brazilianen de eigen bijzonderheden inbrengen. De gedurfde experimenten met de taal en de uiterlijke vorm van het modernisme zijn gebleven en tot vast programma-onderdeel van de Braziliaanse literatuur geworden. Als eerste voorbeeld dient het monumentale Grande Sertão: Veredas van João Guimarães Rosa (1908-1967) vermeld te worden. Guimarães Rosa confronteerde Brazilië met de rijkdom aan taalvarianten uit het eigen binnenland. Het boek handelt over de mythologie in de sertão. De structuur bestaat uit een dialoog tussen een oude binnenlander en een heer uit de stad, waarbij de interventies van de laatste enkel zijn af te leiden uit de woorden van de eerste. De tekst beslaat ongeveer vijfhonderd pagina's, kent geen hoofdstukindeling en heeft de vorm van een cirkel. Als de lezer het boek uit heeft, moet hij opnieuw beginnen. De ervaringen van de hoofdpersoon geven geen filosofisch uitsluitsel over het leven. Een tweede auteur die vermelding verdient, is de dichter João Cabral de Melo Neto (1920). Zijn zeer strak georganiseerde werk heeft een binaire vorm, met als thema de uitsluiting van de armen uit het noordoosten van Brazilië. De ene pool wordt gevormd door de taal, met alle mogelijkheden van benadering van de uitgeslotene, de andere pool is de uitgeslotene zelf, die geen toegang heeft tot diezelfde taal. Cabral legt de deficiënties van de moderne taal bloot via het beproefde, avant-gardistische procédé van de afbraak van de dichterlijke conventies. Hij bouwt zijn poëzie op via een zorgvuldig gevoerde discussie met het werk van Stépha- Europa buitengaats 181 ne Mallarmé. Vanuit zijn specifiek Latijns-Amerikaanse sociale situatie levert hij daarbij kritiek op zijn Franse voorbeeld. De sociale werkelijkheid is, volgens hem, in Latijns-Amerika zo zwaarwegend, dat zij aan de basis moet liggen van elk literair werk. De belangrijkste manifestatie van deze werkelijkheid in de literatuur is de introductie van de volkstaal. Deze opmerking heeft hij gemaakt in het kader van de Noord-Zuiddialoog, waarin hij de Franse literatuur sociale vrijblijvendheid verweet bij haar literaire experimenten. Van alle hedendaagse Braziliaanse auteurs is Rubem Fonseca de radicaalste als het gaat om de verhouding van Brazilië met Europa of de Verenigde Staten. Hij wil het er eigenlijk helemaal niet meer over hebben. Volgens hem bestaat de Braziliaanse literatuur alleen maar in de hoofden van Europese of Noord-Amerikaanse uitgevers. Op de vraag of er een Latijns-Amerikaanse literatuur bestaat, antwoordde Rubem Fonseca in een door hemzelf verzonnen interview, gepubliceerd in 1975: Laat me niet lachen. Er bestaat niet eens een Braziliaanse literatuur, met overeenkomsten van structuur, stijl, karaktertekening, of wat dan ook. Er zijn een paar mensen die in dezelfde taal schrijven, het Portugees, en dat is al heel wat, en dat is alles. (Fonseca 1975, 134) De uitwerkingen van het kolonialisme en het neokolonialisme zijn op sociaal en politiek vlak funest geweest voor Latijns-Amerika, en dat zit nu met de brokken. Tegenover de geestdodendheid van de televisie en de techniek heeft elk land de literatuur nodig, opdat de verbeelding niet helemaal in de verdrukking raakt. In het cynisme van Fonseca verworden utopieën of hun pessimistische pendanten over de Braziliaanse nationaliteit, vertoningen van overbodig zelfbeklag. Na 175 jaar onafhankelijkheid ligt het koloniale verleden voor het huidige Brazilië misschien wel te ver weg om de relatie met het voormalige moederland nog een nuttige interpretatieve functie te laten vervullen. Van de andere kant blijft de invoer van ideeën uit Europa of de Verenigde Staten een gangbare praktijk in de Braziliaanse cultuur en men zou daarin een argument ten gunste van de stelling van Braziliës blijvende culturele afhankelijkheid van een metropool kunnen zoeken. Een centraal aspect bij deze overwegingen is de vermeende voorsprong van de metropolen op Brazilië. Ook al gebruikt een Braziliaanse auteur Europese denkkaders, hij leeft in Brazilië en bepaalt, al schrijvende en lezende, zijn standpunt ten opzichte van wat hij daar aantreft, op hetzelfde moment waarop de Europeaan met zijn ideeën en discussies, in Europa, in de weer is. Dat Braziliaanse auteurs internationalistischer zijn dan hun Europese of Noord-Amerikaanse collega's vindt zijn oorzaak in de greep die het internationale economische systeem blijft uitoefenen op de ex-kolonies. Welke Europa buitengaats 182 waarde wij in Europa aan onze plaats in de wereld hechten, is in hoge mate bepalend voor onze definitie van ‘postkoloniaal’. Voor een Braziliaan aan het begin van de eenentwintigste eeuw zal Europa niet meer automatisch boven aan de waardenschaal prijken. Voor velen zijn het nu eerder de Verenigde Staten die als referentiekader gelden. Belangrijker echter is dat Brazilië en Latijns-Amerika zelf een steeds belangrijkere rol gaan spelen als referentiekader. Elke toekomstige studie van de Braziliaanse literatuur zal de vermenging van meerdere referentiekaders in acht moeten nemen. Misschien is het moment aangebroken om te spreken van een dialoog met een interessante tegenspeler. Europa buitengaats 183 Meertalig Europa buitengaats 185 24 Caraïbische literatuur Grenzeloze enclave Aart G. Broek Dans toute langue autorisée, tu bâtiras ton langage. Edouard Glissant (1969, 45) It's Miami, not your precious Londen. Miami. You ever been to Miami, Bertram? You ever been to the States? [...] Well, what you must realize is that we living Stateside now. We living under the eagle [...] Caryl Phillips (1986, 112) Inleiding Indien we zouden willen vasthouden aan de opvatting dat literatuur meer is dan een specifieke verzameling teksten, dan bestaat er geen Caraïbische literatuur.1 Het corpus aan teksten dat het label ‘literatuur’ meekrijgt, verandert van samenstelling al naar gelang de tijdspanne, de plaats en de sociaal-culturele groep waarbinnen de betreffende teksten functioneren. Of, zoals Even-Zohar (1990, 34) stelt: The ‘text’ is no longer the only, and not necessarily for all purposes the most importantfacet, or even product, of [the literary] system. Moreover, this framework requires no a priori hierarchies of importance between the surmised factors. It suffices to recognize that it is the interdependence between [six macro-]factors which allow [these factors] to function in the first place. Thus, a consumer may ‘consume’ a product produced by a producer, but in order for the ‘product’ (such as a [literary] ‘text’) to be generated, a common repertoire must exist, whose usability is determined by some institution. A market must exist where such a good can be transmitted. None of these Europa buitengaats 186 factors enumerated can be described to function in isolation, and the kind of relations that may be detected run across all possible axes of the scheme. Zouden we willen eisen dat al deze factoren uitsluitend of hoofdzakelijk een ‘Caraïbische’ invulling hadden, dan moet geconcludeerd worden dat er niet van Caraïbische literatuur gesproken kan worden. In zeer sterke mate krijgen deze factoren hun inhoud en tastbare contouren door niet-Caraïbische elementen: ook die van producer en product. Het een en ander is zeker geen uitzonderlijk standpunt waar op voorhand een literatuurwetenschappelijk model aan te pas hoeft komen. De schrijfster Maryse Condé uit Guadeloupe vestigde met nadruk de aandacht op de gebondenheid met westerse samenlevingen in haar inleiding tot de Franstalige Caraïbische literatuur: L'écrivain [antillais] qui écrit en français même s'il est édité localement, sait donc d'avance qu'il n'atteindra pas le peuple dont le créole est pratiquement le seul mode d'expression. [...] c'est à la ‘métropole’ qu'il s'adresse. [...] [l'écrivain antillais] écrit pour un Autre dont la réalité, l'histoire, la formation sociale et les pulsions collectives sont radicalement différentes. (Condé 1977, 1, 14). Een overeenkomstige opvatting liet V.S. Naipaul reeds horen in een van zijn vroegste opstellen, ‘[t]he writer [...] unless he wins recognition overseas, preferably in England, is mercilessly ridiculed [locally]’ (1958). Het is eveneens de enigszins wrange en wat dieper gravende constatering waarmee het invloedrijke manifest van de créolitébeweging op de Franse Antillen opent. Bernabé, Chamoiseau en Confiant stellen in hun, inmiddels tweetalige Éloge de la Créolité/In Praise of Creoleness (1993 [1989], 14/5 en 76): La littérature antillaise n'existe pas encore. Nous sommes encore dans un état de prélittérature: celui d'une production écrite sans audience chez elle, méconnaissant l'interaction auteurs/lecteurs où s'élabore une littérature. Cet état n'est pas imputable à la seule domination politique, il s'explique aussi par le fait que notre vérité s'est trouvée mise sous verrous, à l'en-bas du plus profond de nous-mêmes, étrangère à notre conscience et à la lecture librement artistique du monde dans lequel nous vivons. Nous sommes fondamentalement frappés d'extériorité. Cela depuis les temps de l'antan jusqu'au jour d'aujourd'hui. Nous avons vu le monde à travers le filtre des valeurs occidentales, et notre fondement s'est trouvé ‘exotisé’ par la vision française que nous avons dû adopter. Condition terrible que celle de percevoir son architecture intérieure, son monde, les instants de ses jours, ses valeurs propres, avec le regard de l'Autre. Surdéterminés tout du long, en histoire, en pensées, en vie quotidienne, en idéaux (même progressistes), dans une attrape de dépendance culturelle, de dépendance politique, de dépendance économique, nous Europa buitengaats 187 avons été déportés de nous-mêmes à chaque pan de notre histoire scripturale. Cela détermina une écriture pour l'Autre, une écriture empruntée, ancrée dans les valeurs françaises, ou en tout cas hors de cette terre, et qui, en dépit de certains aspects positifs, n'a fait qu'entretenir dans nos esprits la domination d'un ailleurs... Niet alleen uitgevers, redacties van tijdschriften, lezers, boekbesprekingen, literaire prijzen, instituties als universiteiten en scholen voor voortgezet onderwijs, schrijversbeurzen, verfilmingen en dergelijke zijn voor de ‘Caraïbische’ literatuur in doorslaggevende mate van westerse snit, ook de auteurs uit de Caraïbische regio en hun teksten zijn doordrenkt van westerse invloeden.2 Zelfs literaire teksten in een van de creoolse talen die de regio rijk is, kan de kwalificatie ‘Caraïbisch’ nog ontzegd worden. Terwijl op het eerste gezicht de door Even-Zohar genoemde factoren zich voordoen als sterk gebonden aan de Caraïben, kan juist het in de creoolse taal gestelde ‘product’ toch niet als zodanig (h)erkend worden. De vooroorlogse literaire productie in het Papiamento - de creoolse taal van Aruba, Bonaire en Curaçao - werd ‘geproduceerd’ en ‘geconsumeerd’ door Antillianen op een strikt lokale ‘markt’. De Papiamentse taal als zodanig zorgde voor een ‘product’ dat bestond bij de gratie van een lokaal ‘repertoire’,3 maar niet uitsluitend: de betreffende literaire teksten zijn tendensromans met een uitgesproken rooms-katholieke moraal. De ‘institutie’ die deze literaire productie in zeer sterke mate bevorderde - zowel ideologisch als voor wat het schrijven en het lezen betreft - was de rooms-katholieke missie (waarover Broek 1992). De Arubaanse criticus Habibe (1994) plaatste deze tendensromans, juist vanwege de grote westerse invloed, dan ook nadrukkelijk buiten de Caraïbische literatuur. Met vrij grote regelmaat worden teksten en schrijvers ‘uitgestoten’ uit het Caraïbische literaire veld, in het bijzonder vanwege hun veronderstelde ongunstige verbondenheid met de westerse wereld - ook het tegenovergestelde komt overigens voor. V.S. Naipaul (geboren in Trinidad) is een van de bekendste auteurs die het hebben moeten ontgelden. De kritiek op zijn werk en persoon wordt gekenmerkt door een scherpe afwijzing van Naipauls (vermeend) liefdeloze visie op het Caraïbische reilen en zeilen. Ieder literair congres in de regio heeft daar de afgelopen decennia, soms beschamende, voorbeelden van te zien gegeven, zoals bijdragen aan The Fourth Annual Conference on West Indian Literature illustreren (McWatt red. 1985, 69-118). Met een visie die dicteert waaraan Caraïbische literatuur moet voldoen, valt Naipaul uit de boot, zoals die welke Selwyn Cudjoe voor de Caraïben zou willen laten varen: As a society seeks to transform itself from social and economic backwardness to some degree of self-sufficiency and decency, it cannot use a literature [such as Nai- Europa buitengaats 188 paul's] that presents madness, desolation, and nihilism as the predominant human emotions.4 Such sentiments cannot be the major impulses that fashion successful fiction, simply because they negate human possibilities and are of inherently limited literary value. [...] Naipaul increasingly, as he goes through the apocalyptic period of his career, attempts to portray [Caribbean] people as barbarous and at the end of the world, presumably fit candidates of extermination. Such depictions ought to be resisted for the ideological analyses they are. (Cudjoe 1988, 228) Hoewel Derek Walcott in de ogen van een Cudjoe eveneens ‘anti-democratic and nihilistic Naipaulian tenden[cies]’ vertoont (Cudjoe 1980, 272), moet het voor hem en vele andere critici een opluchting zijn geweest dat niet Naipaul de Nobelprijs voor de literatuur ontving in 1992. Mochten zijn critici hem al niet uit de Caraïbische gelederen stoten, dan plaatst Naipaul zich overigens zelf wel daarbuiten (zie Broek 2000, 39-40). Walcott was niet de eerste auteur van Caraïbische bodem die de prestigieuze Zweedse prijs kreeg toegewezen, maar dit was wel een wijdverbreide gedachte (te oordelen naar commentaren als in Time van 19 oktober 1992, waarop een ingezonden brief verscheen op 16 november 1992). Saint-John Perse, geboren op een klein eilandje voor de kust van Guadeloupe, ging hem voor in 1960. Als representant van de blanke elite, les békés, had hij met name zijn afkomst en zijn vertrek naar Frankrijk op jeugdige leeftijd tegen om te worden ingelijfd bij de Caraïbische literatuur. Ondanks de poëtische evocatie van zijn jeugdjaren in de lange cyclus Éloges (1911), behoorde hij decennia lang in de eerste plaats de Franse literatuur toe.5 Eerst de kleine maar weldoorwrochte publicatie van de uit Martinique afkomstige Emile Yoyo bracht deze aanname flink aan het wankelen. In Saint-John Perse et le conteur (1971) plaatste Yoyo werk van Saint-John Perse en van Aimé Césaire - de Caraïbische roerganger van de negritude-beweging - onder een specifieke loep. Hij bestudeerde de invloeden van het créole en van de dagelijkse Antilliaanse werkelijkheid op het woordgebruik en de syntaxis van beide auteurs. Het resultaat van zijn onderzoek kwam hard aan: [Yoyo] en arrive à la conclusion, pour le moins inattendue - au regard de certaines conceptions invétérées - que des deux écrivains, le plus antillais est Saint-John Perse. Transgression d'autant plus audacieuse et provocatrice, à l'époque, que dans un récent ouvrage, Jack Corzani (1978), historien notoire de la littérature antillaise, refuse encore à Perse le droit de cité dans l'espace de sa juridiction critique. (Bernabé 1983, 1, 181-182) Critici als Corzani hebben inmiddels wel bakzeil gehaald en ‘Saint-John Perse est revendiqué comme poète antillais par un nombre croissant d'intellectuels de couleur’ (ibidem, 181). Die herwaardering - met, zoals het Europa buitengaats 189 citaat aangeeft, een duidelijk raciale inslag - is niet uitsluitend gebaseerd op conclusies die Yoyo trok, zoals toen hij stelde: Perse revendique l'Occident, mais à partir d'un modèle linguistique qui lui a été fourni par la culture antillaise. Si bien que la culture antillaise triomphe dans Perse et que Césaire, dans une certaine mesure, reste prisonnier de l'assimilation qu'il dénonce. (Yoyo 1971, 76) Een literaire tekst kent meer dan de door Yoyo belichte facetten. Perse is, ondanks zijn creoolse invloeden, moeilijk te betitelen als een auteur die westerse invloeden afwijst. De herwaardering van zijn werk moet dan ook vooral toegeschreven worden aan een acceptatie van het gegeven dat blanken niet uit de Caraïbisch samenlevingen zijn weg te branden en sámen met de Afro-Caraïbische bevolkingsgroep, en andere groepen, die samenlevingen maak(t)en - zie Levillain en Sacotte red. 1988. Auteurs als Jean Rhys, uit Dominica, en Albert Helman, uit Suriname, hebben overeenkomstige ervaringen als Perse mogen meemaken - zie respectievelijk O'Callaghan (1986) en Gangadin (1986) voor een voorbeeld van grote terughoudendheid dan wel regelrechte afwijzing. Te kritisch naar de eigen regio of te weinig afwijzend waar het de westerse wereld betreft, of een blank-creoolse achtergrond, zijn motieven tot tijdelijke of langdurige uitsluiting uit de Caraïbische dan wel eilandelijke literatuur. Hieraan moeten nog als grimmige varianten worden toegevoegd: de onder politiek-militaire dwang bewerkstelligde verbanning van het geboorte-eiland of het letterlijk monddood maken van auteurs. Een trieste lijst is op te stellen van verbannen, gemartelde en vermoorde auteurs, in het bijzonder uit Cuba en Haïti.6 Voor de eerste onafhankelijke republiek in de regio, Haïti dus, wijzen de speciaalnummers van Callaloo (Coates en anderen, red., 1992), Dash (1981 en 1988) en Hurbon (1979) de weg. Voor wat betreft het grootste eiland in de Caraïben, kan in deze verhelderend werken de vuistdikke verzameling grimmige essays Mea Cuba (1994) van de Cubaanse auteur Guillermo Cabrera Infante - die sinds 1965 in ballingschap woont in Groot-Brittannië. Ongetwijfeld is zijn relaas gekleurd door de nodige verbittering en haatgevoelens, maar de waardering voor een internationaal vermaard dichter als Nicolás Guillén kan wel enige bijkleuring gebruiken. Guilléns ondersteuning van het Castroregime als voorzitter van de schrijversvakbond heeft niet alleen diens eigen werk beïnvloed,7 maar vooral ook het leven en werk van vervolgde Cubaanse mede-auteurs. Waar anderen zich onttrokken aan het voortdurend verder beperken van de vrijheid van meningsuiting, behoorde Guillén tot degenen die deze beperkingen onderschreef en ook letterlijk ondertekende - zie Miller (1993, 92) voor een concreet voorbeeld.8 Europa buitengaats 190 Op welk aspect we onze aandacht ook zouden willen vestigen, de ‘Caraïbische’ literatuur blijkt steeds met handen en voeten gebonden aan ‘de Ander, waarvan de werkelijkheid, de geschiedenis, de sociale vorming en de collectieve polsslag radicaal anders zijn’, zoals Condé dit stelde. Dit geldt, ter afsluiting, ook voor die teksten uit de eilandelijke orale traditie die het gunstig waarderende label ‘orale literatuur’ (of ‘oratuur’) krijgen opgeplakt. Men hoeft zich slechts enkele vragen te stellen om zich de gebondenheid van dit Caraïbishc ‘eigene’ met de Ander te realiseren. Vragen zoals: Wanneer en wie tekenden de teksten uit die traditie op? Onder druk waarvan gebeurde dit? Wie beoordeelden de teksten als ‘literatuur’ en welke factoren waren hierbij in het spel (geweest)? Zelfs een oppervlakkige kennismaking met de orale traditie, in welk geval literatuur, maakt de gebondenheid duidelijk met onderzoekers, (ideële) uitgangspunten en technische hulpmiddelen voor het registreren uit het Westen (Jekyll 1966 [1906]) en Tanna 1984 zijn hiervan slechts twee van de vele voorbeelden). Maar ook in thematiek, motieven en moraal zijn westerse invloeden aanwijsbaar in het corpus als ‘literatuur’ gewaardeerde, mondeling overgeleverde teksten (zie onder andere Baart 1991 en Condé 1978, voor respectievelijk de Nederlandse en de Franse Antillen). Hierin verschillen deze gradueel maar niet fundamenteel van de geschreven ‘Caraïbische’ literatuur. Caraïbische literatuur en postkolonialisme Het is mijns inziens deze voortdurende, nauwe ver- en gebondenheid met de westerse wereld, die de zogenaamde postkoloniale literatuur - hier toegespitst op de Caraïbische variant - karakteriseert. De veel autonomer opererende literatuur uit landen als de Verenigde Staten en Canada zou ik dan ook niet tot de postkoloniale literatuur willen rekenen, zoals Ashcroft, Griffiths en Tiffin (1989, 2) doen.9 Dit verdoezelt de enorme verschillen die er heden ten dage nog bestaan in mate van afhankelijkheid - in onder andere literair opzicht - van bijvoorbeeld de Caraïben ten opzichte van Europa en die van de Verenigde Staten ten opzichte van Europa. Van literaire auteurs uit landen als Canada en de Verenigde Staten kan moeilijk gesteld worden dat ze hun voormalige moederland ‘terugschrijven’, ze gaan - zo daartoe nog de behoefte bestaat - een dialoog aan op basis van gelijkwaardigheid. Daarenboven is een regio als de Caraïben juist in toegenomen mate afhankelijk van de Verenigde Staten, hun literatuur en literaire bedrijf: dát is mede de metropool geworden. Erg gelukkig kunnen we ons mijns inziens sowieso niet prijzen met de term ‘postkoloniaal’. De term duidt aan, dan wel impliceert overwegend, dat de betreffende literatuur een onafhankelijke stem tegenover het Europa buitengaats 191 Westen, meer specifiek tegenover de oude Europese koloniale machten, laat horen (zie ook hierna). Een relatief onafhankelijk geluid kon ook in de negentiende eeuw al uit de koloniën komen, onder meer daar de belangen van de blanke creoolse elite zeker niet altijd strookten met die van de machthebbers in het moederland. De negentiende-eeuwse Spaanstalige romans waarin de afschaffing van de slavernij centraal stond, zijn daarvan een intrigerend voorbeeld (waarover in detail, Luis 1990), en anders is dat het werk van José Martí wel, of de novela criolla in de Spaanstalige Caraïben (waarover Hernandez de Norman 1977). Die hedendaagse, veronderstelde onafhankelijkheid blijkt daarenboven sterk gebonden aan datzelfde Westen, terwijl dat Westen op zijn beurt en uit eigen gelederen ook volop voorziet in een veelvoud aan eigen, elkaar bestrijdende stemmen. De Caraïben voegen daar niet één sonoor geluid maar een veelvoud aan, eveneens tegenstrijdige, stemmen aan toe. Het een en ander lijkt mij dan ook niet onderscheidend genoeg om van ‘post’-koloniaal te spreken. Als er iets in de loop van de eeuw veranderd is en enigermate het ‘post’ rechtvaardigt, dan is het de mate waarin in het Westen naar ‘afwijkende’ geluiden uit niet-westerse werelddelen wordt geluisterd. Dit wijst overigens opnieuw op een specifieke gebondenheid met het Westen,10 maar ook deze band kan mijns inziens niet tot een jubelstemming leiden. In het verlengde van het voorafgaande ligt wat mij betreft een voorzichtig onthaal van het enthousiasme waarmee Ashcroft, Griffiths en Tiffin in hun boek The Empire Writes Back (1989) de uitwerking van de post-colonial literature omarmen. In de conclusie van hun studie spreken zij van ‘a radical dismantling of the European codes and a post-colonial subversion and appropriation of the dominant European discourses’ (ibidem, 195). In hun ogen ‘the concept of a standard English has been exploded’ en ‘the very idea of English literature as a study which occludes its own specific national, cultural, and political grounding and offers itself as a new system for the development of “universal” human values, is exploded by the existence of the post-colonial literatures’ (ibidem, 196). Ten slotte nemen zij eveneens aan dat ‘the English canon is radically reduced within a new paradigm of international english studies’ (ibidem, 196). Het lijkt mij gepast toch wat voorzichtiger te zijn dan Ashcroft en de zijnen, zeker waar het de Caraïbische realisatie van de postkoloniale literaire idealen betreft. Het ‘explosieve’ karakter van deze postkoloniale literatuur is in het licht van wat literatuur in feite behelst en al naar gelang de factor die we onder de loep nemen toch veelvuldig eerder dat van een rotje dan van een bom. Ongetwijfeld hebben tal van Caraïbische auteurs (producers) van literaire teksten (products) de intentie om een explosieve uitwerking te bewerkstelligen. Er kan dan ook wel enigermate worden ingestemd met Ashcroft, Griffiths en Tiffin, wanneer zij stellen: Europa buitengaats 192 [I]t has been the project of post-colonial writing to interrogate European discourse and discursive strategies from its position within and between two worlds; to investigate the means by which Europe imposed and maintained its codes in its colonial domination of so much of the rest of the world. Thus the rereading and the rewriting of the European historical and fictional record is a vital and inescapable task at the heart of the post-colonial enterprise. These subversive manoeuvres, rather than the construction of essentially national or regional alternatives, are the characteristic features of the post-colonial text. Post-colonial literatures/cultures are constituted in counter-discursive rather than homologous practices. (ibidem, 197) Het absolute, bijna voorschrijvende karakter van deze stelling zou wel eens voornamelijk gebaseerd kunnen blijken te zijn op die postkoloniale werken die internationale (westerse) bekendheid hebben gekregen. Van literaire teksten wordt in het Westen tenslotte al meer dan twee eeuwen maar al te graag gezien dat ze counter-discursive zijn. Juist de internationaal wat minder bekende literaire teksten zouden naar het westerse vertoog minder ondermijnend kunnen blijken te zijn (zoals die van Michael Anthony of Roger Mais, waarover Broek 2000, 29-33 respectievelijk 110-116). Maar wat meer is, de Caraïbische postkoloniale literatuur is in toenemende mate zeker zo kritisch - of, om in stijl te blijven, counter-discursive - naar de eigen (niet-)literaire vertogen die inmiddels tot stand zijn gekomen - waarover uitgebreider hierna.11 Los van dit alles, moet vooral de vraag worden gesteld of de geïntendeerde ondermijning ook feitelijk deze uitwerking heeft gehad die Ashcroft en de zijnen in de teksten menen te kunnen aanwijzen. Hiertoe laat zich ongetwijfeld een veelvoud van al dan niet empirisch georiënteerde onderzoeksvoorstellen formuleren, maar het stellen van enkele retorische vragen maakt al veel duidelijk omtrent het veronderstelde explosieve karakter. Mogelijk wordt niet meer op iedere school voor voortgezet onderwijs aandacht gevraagd voor Brontës Jane Eyre, maar is de aandacht voor Brontës Caraïbische tegenhanger Jean Rhys' Wide Sargasso Sea (1966) even groot en intensief als die welke er voor deze westerse klassieker wordt opgebracht in het middelbaar onderwijs? Iedere Nederlandse universiteit kent een aantal hoogleraren voor de literatuur in een van de moderne westerse talen, bij voorkeur met een leeropdracht voor een bepaalde periode, maar moet de eerste voor de veeltalige Caraïbische literatuur niet nog worden aangesteld? Het merendeel van de hooggewaarde Caraïbische literaire teksten onderhoudt sterke intertekstuele banden met grote werken uit de westerse literatuur, is het mogelijk een evenredig aantal literaire teksten uit dat Westen te noemen, dat een dergelijke band creëerde met Caraïbische werken? Is literatuur, van welke kant van de aardbol dan ook, eigenlijk ooit in staat geweest om bestaande vertogen omver te kegelen als Ashcroft, Griffiths en Tiffin menen dat de postkoloniale litera- Europa buitengaats 193 tuur heeft gedaan, of zijn dat vooral ook andere dan literaire vertogen geweest, die van immigranten bijvoorbeeld, of stakende plantage-arbeiders? Deze vragen zijn met vele, overeenkomstige kanttekeningen uit te breiden (zoals in Broek 1995b gebeurt). Enigszins malicieus zou nog opgemerkt kunnen worden, dat onderzoekers met wetenschappelijke pretenties - zoals Ashcroft en zijn co-auteurs - hun eigen object op voorhand, maar niet altijd om dezelfde redenen ‘belangwekkend’ vinden. Al het voorafgaande is niet bedoeld ieder enthousiasme te temperen - vergeleken met twee, drie decennia of nog langer terug, hebben ongetwijfeld veranderingen plaatsgevonden: een boek als dit, bijvoorbeeld, was vijfentwintig jaar geleden ondenkbaar. Het is echter wel zaak om in verschillende opzichten met beide benen op de grond te blijven staan. Zo moet mijns inziens aan de voorafgaande relativering nog worden toegevoegd dat ook ín de Caraïben de ‘explosieve’ uitwerking van de eigen literatuur grenzen kent. Vrijwel nergens in de Caraïben is het middelbaar onderwijs zo ver dat het literatuurcurriculum net zo veel aandacht besteedt aan de literatuur uit de eigen regio, als de westerse scholen aan de literatuur van eigen of naburige bodem. Daartoe zitten die curricula onder meer nog veel te veel vast aan examens en onderwijssystemen uit westerse landen. Waarschijnlijk zou onderzoek uitwijzen dat er in het algemeen meer westerse literatuur en lectuur wordt gelezen dan eigen literaire producten - zo er al gelezen wordt.12 Zo is op vele kleine eilanden de laatste Amerikaanse bestseller direct voorhanden, terwijl zelfs het werk van schrijvers van het eigen eiland niet voorradig hoeft te zijn. Hoezeer de Caraïbische literatuur ook afhankelijk is van het westerse literaire bedrijf, zonder auteurs van Caraïbische bodem was er evenmin sprake geweest van Caraïbische literatuur (al dan niet nader te benoemen als postkoloniaal). Hierbij dient dan wel direct weer te worden aangetekend dat talrijke Caraïbische auteurs - evenals miljoenen anderen uit de regio - hun geboortegrond langdurig of voorgoed inruilden voor steden in Noord-Amerika, Canada en in West-Europese landen als Engeland, Frankrijk, Nederland en Spanje. Er is inmiddels ook al sprake, van een generatie schrijvers waarvan de ouders nog wel maar zij niet meer de navelstreng in de aarde van een eiland kon begraven. In hoeverre hun teksten nog als ‘Caraïbische’ manifestaties van postkoloniale literatuur bestempeld kunnen worden, is vooral een aangelegenheid van auteurs zelf, hun lezers en critici. Vooralsnog lijkt van deze ‘tweede generatie’ auteurs te worden verlangd dat zij in hun werk expliciet aandacht besteden aan de Caraïben dan wel aan migranten uit de regio, willen zij het label ‘Caraïbisch’ niet verliezen. In het geschetste touwtrekken is de relatie van de auteur/tekst met het Westen als zodanig de grote constante gebleken in de enkele eeuwen dat er een literatuur van Caraïbische bodem bestaat. Of dit Westen nu wel als Europa buitengaats 194 belangrijkste identificatiepunt werd gezien (affirmatief), juist volledig werd afgewezen als zodanig (negatief), of dat de relatie een meer wisselend karakter van spanningen vertoonde (conflictueus), het Westen was feitelijk steeds aanwezig. Strikt gescheiden zijn de literaire realisaties van deze drie wijzen van opstellen nooit geweest, maar er lijkt een ontwikkeling aanwijsbaar van een overwegend affirmatieve via een negatieve naar een conflictueuze visie op de veronderstelde gunstige uitwerking van de onvermijdelijke relatie met het Westen. De conflictueuze opstelling lijkt meer en meer de overhand te krijgen; in ieder geval is het succes binnen en buiten de regio steeds meer weggelegd voor de auteurs die het Westen noch kritiekloos omarmen noch ongenuanceerd volledig afwijzen, voor de auteurs die steeds weer nieuwe identificatiepunten in verleden en heden aanboren en afwegen. Op de teksten van die auteurs wordt in het navolgende de nadruk gelegd bij wijze van entree tot een nadere kennismaking met de Caraïbische literatuur. Enkele treden naar deze entree werden hiervoor al aangebracht, terwijl het framewerk hier wordt gevormd door de in Nederland succesrijke essaybundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992) van Anil Ramdas, een Surinaamse migrant met een Hindoestaanse achtergrond.13 Anil Ramdas en de migrantenidentiteit Aan de vele besprekingen van Anil Ramdas' essaybundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992) ontbreekt ieder spoor van een voor de hand liggende plaatsbepaling. Hoe uitzonderlijk de verzameling ook mag zijn in de ogen van de meeste Nederlandse recensenten, binnen het geheel van de Caraïbische (migranten)literatuur is Ramdas de woordvoerder in Nederlandstalige schermutselingen aan de rand van een meertalige literaire heroriëntatie die al veel langer aan de gang is. Ramdas is desalniettemin representatief genoeg voor deze heroriëntatie - die zich ongetwijfeld niet alleen in de literatuur manifesteert, maar ook in het wetenschappelijk, politiek en bestuurlijk denken. Ramdas' boek is - ondanks het essay over V.S. Naipaul en het brevet van onvermogen dat ‘de’ Surinaamse literatuur wordt uitgereikt - zeker niet in de eerste plaats bedoeld als een handleiding in de hedendaagse Caraïbische (migranten) literatuur. Met het licht dat hij op de zogenaamde migrantenervaring werpt, komt echter eveneens een belangwekkende ontwikkeling in de Caraïbische literatuur van de afgelopen jaren in de schijnwerpers te staan. Leidraad voor Ramdas' gedachtegoed is steevast de aangescherpte tweedeling in de benadering van de migrantenidentiteit. Hij heeft zich hierin hoofdzakelijk laten inspireren door de - minder gechargeerd for- Europa buitengaats 195 mulerende - Jamaïcaanse socioloog Stuart Hall.14 Die tweedeling lijkt mij als volgt te kunnen worden gekarakteriseerd, terwijl de voorkeur van Ramdas voor een van beide benaderingswijzen, zijn uitgesproken hang naar een westerse literaire instelling aangeeft. In de eerste benadering gaat het om een vorm van ‘identiteit’ die van te voren gegeven is en als het ware steeds herontdekt wordt en bevestiging zoekt. De kern van deze handelwijze zou bestaan uit de consolidering van ressentimenten en van een, met name Afro-Caraïbische, eenheid die is gebaseerd op de gemeenschappelijke historische ervaring van slavernij, kolonialisme, gedwongen verscheping en verplaatsing, dwangarbeid, contractarbeid en opnieuw migratie maar nu naar het koloniale moederland. Ramdas ontkent niet de noodzaak je bewust te zijn van je verleden en afkomst maar verguist de daaruit veelvuldig voortkomende instelling om er dan vervolgens ook je toekomst van te maken: ‘Mensen gaan hun nieuwe geluk dan niet maken, maar hun oude ongeluk herdenken en bezingen’ (ibidem, 21). De tweede, en door Ramdas ondersteunde, benadering gaat ervan uit dat de migrantenidentiteit steeds opnieuw gecreëerd moet worden. De historische ervaring van gedwongen migratie, kolonialisme en dergelijke wordt daarbij niet ontkend maar dient als bron voor steeds nieuwe zienswijzen en nieuwe identificatiemogelijkheden, steeds rijker geschakeerd. In de woorden van Ramdas: Onze culturele levensloop bestaat uit breuken, uit een ‘gespreide ervaring’: we dragen iets in ons van Afrika, Azië, Amerika en Europa. We zullen niet te weten komen wat authentiek is, wat ‘echt van ons’ is, maar wat geeft dat nou? [...] De taak, het levenswerk van de migrant bestaat eruit om met al die restjes en stukjes een nieuwe constructie te maken en dan op een willekeurig moment te roepen: hé, dat ben ik. [...] De identiteit van een persoon is niets anders dan een verzameling identificaties in heden en verleden, waardoor het beeld ontstaat van een kameleon, de mens die geen constante heeft en steeds verandert met zijn omgeving. (ibidem, 215) Deze taakstelling voor de migrant - en wie is dat uiteindelijk niet in en uit de Caraïben - veronderstelt een goed ontwikkeld vermogen tot empathie voor, in welk geval identificatie met het onbekende en vreemde, een hoge mate van kritiek waaronder in het bijzonder zelfkritiek - en de voortdurende inspanning te twijfelen, opnieuw te onderzoeken, te leren en nieuwe verbanden te zien. Maar het een en ander veronderstelt juist ook het vermogen om dát te accepteren wat aan historische ervaringen in onze hedendaagse ogen minder of niet aanvaardbaar is. Naar Ramdas' stellige overtuiging zijn literaire (migranten)schrijvers bij uitstek uitgerust om deze handelwijze te realiseren. Deze taak is, zoals Ramdas zelf veelvuldig benadrukt, op een uitgesproken westerse instelling gebaseerd: Europa buitengaats 196 het vermogen tot relativeren (waarmee vanzelfsprekend niet gezegd is dat de westerse bevolking zich dit vermogen ook en masse daadwerkelijk heeft eigen gemaakt). Ramdas' essays zijn veelvuldig sprankelende voorbeelden van de tweede, creatieve benadering van de migrantenidentiteit, met name door de uiterst kritische opstelling tegenover de eerstgenoemde benadering van de identiteitsproblematiek. In het bijzonder de politieke variant van allochtone migranten in de westerse wereld moet het bij Ramdas ontgelden: die instelling die alle handelen omzet in antiracisme. De noodzaak van antiracistische handelwijzen en maatregelen wordt niet ontkend, ‘[h]et probleem is echter dat die onderlinge solidariteit alleen maar lijkt te gedijen op gevoelens van haat’ (ibidem, 103). Het is juist de ‘haat’ die identificatie met leden en met (potentieel) goede aangelegenheden uit andere, in dit geval westerse, groepen volledig afsnijdt. Ramdas ontkent vanzelfsprekend evenmin het belang om de westerse samenlevingen te wijzen op de misstappen die in de loop van de eeuwen zijn begaan,15 maar ‘het mag niet leiden tot de gevoelloosheid die de politieke stijl aan de dag legt jegens alle blanken [...]. Deze gevoelloosheid, die aan sadisme grenst, gaat in de politieke verwerking van de migrantenervaring merkwaardig genoeg gepaard met overgevoeligheid’ (ibidem, 104). Hij wijst in dit verband op de affaire rond het Benetton-affiche waarop een blank meisje met engelenhaar is afgebeeld samen met een zwart meisje met twee rechtopstaande vlechtjes: de horens van een duivel. Het kledingconcern Benetton werd heftig op de vingers getikt: racisme van de bovenste plank. Ramdas plaatst er de zienswijze tegenover van ‘die hele dikke creoolse mevrouw in de metro die het affiche aandachtig bekijkt en nadenkend tegen haar vriendin zegt: “Wat ik niet begrijp is hoe ze die vlechtjes zo recht hebben gekregen.”’ Het vermeende gebrek aan anti-racistisch denken van ‘die hele dikke creoolse mevrouw’ is - eveneens in mijn ogen - een godsgeschenk naast het dwangmatige groepsdenken van antiracistische medelanders uit de Caraïben. De consequenties van de opgelegde saamhorigheid en solidariteit zijn - in figuurlijke zin - dodelijk, stelt Ramdas vele bladzijden verder, ‘voor zelfkritiek en zelfonderzoek, voor interne emancipatie en zelfontplooiing. De individuele identiteit wordt ondergeschikt gemaakt aan de groepsidentiteit [...]’ (ibidem, 212). De literatuur is er dan om de voorgebakken (migranten)identiteit los te wrikken, om de veelzijdigheid van ervaringen en identificatiemogelijkheden te verwerken en onder woorden te brengen. Deze claim in het voordeel van het literaire inlevingsvermogen is als zodanig in de westerse wereld allesbehalve een opmerkelijke daad. Ramdas volgt in feite de traditie van enkele eeuwen westerse literatuurbeoefening: het vertrouwde ondermijnen en het onbekende, in welk geval het beangstigende nabij brengen. De westerse literatuur doet niet anders dan vraag- Europa buitengaats 197 tekens plaatsen bij het doen en laten van haar lezers en bij haar eigen functioneren op de koop toe. Ramdas vraagt migranten(schrijvers) hetzelfde te doen voor hun eigen handelen, in hun eigen belang. Het is een noodzakelijke voorwaarde om de worsteling met ‘de Nederlandse levensstijl en de eigen cultuur, met de nieuwe vrijheid en de traditionele beklemming, met de westerse mondigheid en de hiërarchische gehoorzaamheid’ (ibidem, 171) te boven te komen. Dit spanningsveld geldt niet alleen de Caraïbische migranten in Nederland of elders in de westerse wereld, maar evengoed de ‘achterblijvers’ in de regio. Ook daar moeten keuzes gemaakt worden tussen, enerzijds, de eigen cultuur, de traditionele beklemming en de hiërarchische gehoorzaamheid en, anderzijds, de westerse levensstijl, mondigheid en vrijheid, in welk geval de eigen verantwoordelijkheid. Dat hier nog nauwelijks sprake kan zijn van een vrije keuze - zoals Oostindie (1997, 296-298) in zijn inaugurele rede benadrukte - maakt de stellingname van Ramdas mijns inziens alleen maar pregnanter. In de ogen van Ramdas zijn literaire (migranten)schrijvers, zoals zojuist reeds opgemerkt, bij uitstek uitgerust om de bedoelde taak te realiseren. Ramdas verwijst in deze met instemming naar Toni Morrison, Carl van Vechten, Salman Rushdie (wiens inzichten - zoals die te vinden zijn in enkele essays die werden opgenomen in Imaginary Homelands (1991) - die van Ramdas nauwelijks ontlopen) en naar V.S. Naipaul. Behalve naar Naipaul verwijst Ramdas niet naar Caraïbische auteurs. De Caraïben hebben inmiddels echter beduidend meer literaire auteurs voortgebracht die aan het ideaal van Ramdas voldoen - sterker nog, ze vormen mijns inziens de voorhoede van het Caraïbische literaire leven vanaf de tweede helft van de jaren tachtig tot op heden. Het gekoesterde vermogen om zichzelf ter discussie te stellen, de eigen exclusiviteit te verlaten en naar zichzelf en de eigen groep te kijken met de nodige scepsis, alsmede de bereidheid om de westerse ‘moderniteit’ met minder vijandigheid maar juist met een participerend kritische instelling te benaderen, is zeker niet alleen aan Naipaul voorbehouden. Suriname en de Nederlandse Antillen Dat de Surinaamse literatuur er bij Ramdas wel zeer bekaaid afkomt, is spijtig en levert voor sommigen, zoals Van Kempen (1993, 270), ‘een dom stuk’ op, vanuit Ramdas' standpunt is de kritiek op ‘de’ Surinaamse literatuur wel begrijpelijk en, overeenkomstig essayistische regels, noodzakelijkerwijs uitdagend: Europa buitengaats 198 In plaats van kritiek en zelfkritiek, in plaats van twijfel en onderzoek, kregen we betuttelende propaganda en valse kreten over één boom, één land, één volk [waarmee Ramdas verwijst naar Dobru's gedicht ‘Wan bon’, AGB]. [...] Terwijl de Surinaamse schrijvers hun lezers een beeld van [Suriname] voorhouden waaraan men niet kan zien waarom ooit zoveel mensen zijn gevlucht en zoveel anderen nog proberen te ontsnappen. (Ramdas 1992, 98-99) In het werk van de Surinaamse migrante Astrid Roemer zijn wel degelijk motieven aan te wijzen, die deze problematiek dragen en op creatieve wijze benaderen. Ramdas moet Roemer en enkele anderen, zoals Albert Helman, René de Rooy, Bea Vianen en Hugo Pos even doelbewust opzij hebben gezet in het essay over de Surinaamse literatuur - al was het maar om zichzelf te profileren. Op de laatste bladzijde van de essaybundel komt Roemer toch nog tevoorschijn, wordt getypeerd als ‘een van onze meest schizofrene en daarom meest creatieve migranten’ en vervolgens nota bene met volledige instemming geciteerd. Ramdas' eigen essays zijn verder een ontkenning van zijn stelling dat de Surinaamse (migranten)literatuur mislukt is: voor wat betreft de literaire essayistiek geldt dat, gegeven het succes van de essaybundel, in ieder geval niet. Op de Nederlandse Antillen moet in dit verband met name gewezen worden op het recentere werk - romans en columns - van Boeli van Leeuwen, de roman De morgen loeit weer aan van Tip Marugg (1988), de dichtbundel Poesia venená (1985) en de novelle Katibu di shon (1988) van Carel de Haseth, en op de zogenaamde 16 OPI-dichtbundels (1979-1988) van Elis Juliana. Het werk van laatstgenoemde twee auteurs is in het Papiamento en heeft zodoende een beperkt lezerspubliek. De Nederlandstalige studie die enkele jaren terug van Juliana's werk verscheen (Clemencia 1989), maakt dit enigszins toegankelijk en toont de uitgesproken kritische instelling van Juliana tegenover het Curaçaose samenleven, in het bijzonder de als exclusief ‘eigen’ ervaren Afro-Curaçaose cultuur. Ook voor het zich bewust openstellen voor invloeden en mensen van andere origine vraagt Juliana, onder meer expliciet in interviews, steeds weer aandacht: Er bestaat een duidelijke neiging om alleen de Curaçaose negers en dat wat bij de Afro-Curaçaoënaars hoort, zoals het Papiamentu, tot het ware Curaçao te bestempelen. De Afro-Curaçaoënaars mogen zich het eiland niet toeëigenen. In feite is het overdreven hard zich op de borst slaan van de Afro-Curaçaoënaars, dit ‘alleen ik ben een echte Curaçaoënaar’, een uiting van een sterk minderwaardigheidsgevoel. Op deze misplaatste trots heb ik ook al meerdere malen in mijn OPI-gedichten gewezen. Maar Curaçaoënaars zijn slechte luisteraars. (Broek 1992-1993, 29) Europa buitengaats 199 Overeenkomstige geluiden liet Pierre Lauffer - die toen het grootste gedeelte van zijn literaire productie al achter de rug had (waarover Broek 1998) - reeds horen vlak na de mei-opstand in 1969 in Willemstad. De sterk toegenomen drang om het ‘eigene’ te beperken tot de sociaal-economisch zwakste Afro-Curaçaose bevolkingslaag, en deze ook als enige identificatiepunt voor literair werk te beschouwen, werd door Lauffer gekritiseerd en met nadruk afgewezen. Hij benadrukte de complexiteit aan invloeden van buiten de regio en het aanhoudende karakter hiervan. Ontkenning van dit gegeven en het vastklampen aan een vermeend onveranderbaar, ‘authentiek’ karakter zou de Caraïbische identiteit juist doen verdwijnen. Karamba, nos tin hopi kos pa skirbi. Pa favor, utilisa nan. Pasobra nos por grita Identidat kwantu ku nos ke. Pero si no tin autor pa pone e kwadro multi-koló riba papel, anto nos lo mester asepta ku aki poko aña nos lo keda sin Identidat, sin kultura, sin literatura i sin idioma propio. (Lauffer 1994 [1969], 42)17 De meeste Papiamentstalige auteurs werkten echter niet aan het beoogde ‘veelkleurige schilderij’ en zouden - indien Ramdas Papiamento had gekend - evenzeer het slachtoffer van zijn kritiek kunnen zijn geweest. De Spaanstalige Caraïben Uit de Spaanstalige Caraïben - die zich tot ver in de Verenigde Staten uitstrekken door de honderdduizenden migranten uit met name Porto Rico en Cuba - moet aan vermaarde grootheden als Alejo Carpentier en José Lezama Lima ongetwijfeld de door Ramdas gekoesterde kritische en zelfkritische instelling worden toegeschreven. Aan hun invloedrijkste werk ontbreekt evenmin een kritisch-participerende instelling naar de westerse ‘moderniteit’. Carpentier ‘verschool’ zich achter historische onderwerpen - zoals in El reino de este mundo (uit 1949) - om minder verheffende ontwikkelingen in het Cuba en Haïti van zijn eigen levensjaren geraffineerd en scherp te kritiseren. Een ‘bekrompen’ eilandelijke identiteitsopvatting kan Cubaanse auteurs als Lydia Cabrera, Virgilio Piñera, Carlos Montenegro en Enrique Labrador Ruiz al evenmin worden toegeschreven. Hedendaagse schrijvers met een Spaans-Caraïbische achtergrond en met een veelal intrigerend migrantenverleden, zoals Guillermo Cabrera Infante, Julia Alvarez, Oscar Hijuelos, Luís Rafael Sánchez, Reinaldo Arenas en Cristina García, ondersteunen met hun werk mijns inziens eveneens de reikwijdte van Ramdas' opvattingen. Zo moeten García's romans Dreaming in Cuban (1992) en The Agüero Sisters (1997), Alvarez' Europa buitengaats 200 How the García Girls Lost their Accents (1991), In the Time of the Butterflies (1994) en Yo! (1997), en Oscar Hijuelos' romans The Mambo Kings Play Songs of Love (1989) en The Fourteen Sisters of Emilio Montez O'Brien (1993) Ramdas genoegzaam in de handen doen wrijven, daar het merendeel van de personages hun migrantenidentiteit invullen met de door Ramdas bepleite instelling, terwijl diegenen die dit niet aankunnen, ten ondergaan. In Reinaldo Arenas' La loma del angel (1995 [1987]) moet Ramdas een zeer acceptabele realisatie zien van een inspanning om ‘met restjes en stukjes een nieuwe constructie te maken’ van een deel van het verleden, in dit geval de slaven- en plantagesamenleving. Hiermee wrikt Arenas bovendien hard aan de door de Cubaanse autoriteiten gesanctioneerde geschiedschrijving van lokale wetenschappers en literaire auteurs (waarover in detail Luis 1990, 238-247). In ander werk van Arenas, zoals diens roman El mundo alucinante (1966) en het lange ‘gedicht’ El Central (A Cuban Sugar Mill) (1984), wordt niet minder ingehakt op vastgeroeste voorstellingen van het Caraïbische verleden (en indirect op het heden). Ook in het werk dat hij schreef voordat hij Cuba ontvluchtte, is zijn kritische opstelling naar de onwrikbare standaard die door de politiek werd opgelegd aanwijsbaar. Cabrera Infante (1994, 29) geeft hiervan een voorbeeld: One does not have to be a great reader to see in those hallucinatory pages [een voorpublicatie uit Celestino antes del alba in een Cubaans blad] a metaphor of Cuba, where reality is a menacing forest of axes that form roofs, walls and floor. A cruel land ruled by a tyrant who chops down with blows of an axe the trees on which verses are carved. In het merendeel aan literaire teksten dat sinds 1959 op het eiland werd uitgegeven, ontbreekt het echter - noodgedwongen - aan een uitgesproken kritische instelling naar het Castro-regime. In toenemende mate diende de literatuur de ‘revolutie’ te ondersteunen en een bevestiging te zijn van geprojecteerde idealen (waarover reeds Merton 1975). De migratie vanuit Porto Rico naar de Verenigde Staten - waar inmiddels meer dan een miljoen Porto Ricanen wonen - heeft ook een literaire realisatie opgeleverd die dreigde vast te lopen in het herontdekken en bevestigen van een van te voren gegeven identiteit. De Porto Ricaanse literatuurgeschiedenis kent een rijk corpus aan ‘korte verhalen’,18 waaraan de Porto Ricaanse auteurs in de Verenigde Staten, met name New York, inmiddels aanzienlijk hebben bijgedragen. In het bijzonder de verhalen waarin ‘la emigración puertorriqueña a Nueva York’ het centrale onderwerp vormt, kenmerken zich al enige decennia door een vrijwel onwrikbaar geheel van constanten: Europa buitengaats 201 La soledad que experimenta el emigrante al llegar a la ciudad aparece en casi todos los relatos. Esta es, generalmente, una de las barreras más dificiles de traspasar. Aunque el prejuicio y la discriminación son también fieros enemigos del emigrante, éstos usualmente no se reconocen inmediatamente; mientras que la soledad lo acompaña desde el mismo primer instante en que pone un pie en el avión que lo conducirá al laberínto Nueva York. Y luego, al arribar a la ciudad, esta soledad lo recibe, ya que inmediatamente percibe la cultura extraña y hostil en la que tendrá que establecer sus raíces. (Falcón 1984, 159-160) ‘Eenzaamheid’ en, meer in het bijzonder, het ervaren van de Noord-Amerikaanse cultuur als principieel ‘(ver)vreemd(end) en vijandig’, zijn behalve in deze literaire teksten ook in de praktijk van alledag voor vele nuyoricans ongetwijfeld constanten gebleken - waarop de Nederlandse inleiding tot deze literatuur ook nadrukkelijk wijst (Wellinga 1990; evenals Acosta-Belén 1992). De korte verhalen vormen desalniettemin veelvuldig een tegenhanger van díe Caraïbische (migranten)literatuur die ook dergelijke ‘constanten’ op haar beurt ter discussie stelt - een literaire instelling waarop hier de nadruk ligt. Het zal reeds duidelijk zijn dat Ramdas mijns inziens niet zozeer een lans breekt voor een nieuwe, nog nauwelijks ontwikkelde richting in het literaire gebeuren van de Caraïbische samenlevingen (in en buiten de regio zelf), maar in feite de vlag hijst nádat de ‘literaire invasietroepen’ een geslaagde landingspoging hebben uitgevoerd. Het moet inmiddels ook duidelijk zijn dat deze literatuur niet op voorhand en uitsluitend naar de westerse landen ‘terugschrijft’. Ook met de eigen samenleving zijn tal van zogeheten postkoloniale auteurs een dikwijls felle ‘correspondentie’ aangegaan. De ontwikkelingen in de Frans- en Engelstalige Caraïben geven hieraan nog meer voeding, waarop ik hierna aan de hand van enkele romans nog wat uitgebreider zal ingaan. De Franstalige Caraïben De met Franse literaire prijzen gezegende romans van René Depestre en Patrick Chamoiseau - respectievelijk Hadriana dans tous mes rèves (1988; Prix Renaudot 1988) en Texaco (1992; Prix Goncourt 1992; inmiddels vertaald in meer dan een dozijn andere talen) - schipperen te veel tussen de twee bovengenoemde benaderingen van de Caraïbische identiteit. Aan Depestres kritische instelling naar de Haïtiaanse samenleving - op zich van een enigszins twijfelachtige snit (waarover Broek 2000, 153-161) - ontbreekt een kritische participatie in de westerse moderniteit. Maar met name Chamoiseau neigt mijns inziens in zijn lange roman naar een bevestiging van een reeds ‘gegeven’ identiteit, waarmee ‘een herdenken en Europa buitengaats 202 bezingen van het oude ongeluk’ niet ver weg ligt. In zijn romans Chronique des sept misères (1986), Solibo Magnifique (1988) en Une enfance créole (1990 en 1994), hoe poëtisch en bij tijd en wijle ironiserend zijn woordkeuze ook mag zijn, ontloopt hij dit zeker niet (zie eveneens hierna). Hieraan weet mijns inziens de Haïtiaan Dany Laferrière met zijn drieluik Comment faire l'amour avec un nègre sans se fatiguer (1985), Eroshima (1987) en Odeur du café (1991) - waarvan de twee eerstgenoemde werden vertaald in het Nederlands - zich beter te onttrekken. Dit wordt onder meer bewerkstelligd door een ironiserende bevestiging aan te bieden van specifieke, westers stereotiepe voorstellingen van migranten, zoals ‘werkschuw’, ‘oversekst’ en met ‘gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel’.19 Maryse Condé (geboren in Guadeloupe, 1937) beantwoordt echter als geen ander uit de Franstalige Caraïben aan de eisen die Ramdas in feite stelt aan hedendaagse auteurs uit de regio (en elders): de creatie van personages in identificeerbaar menselijk handelen, denken en voelen in plaats van de dwangmatige fabricage van stereotiepe slachtoffers, martelaars, uitbuiters en/of helden. Vanaf haar eerste roman, Hérémakhonon (1976), heeft Condé systematisch ingehakt op het ongenuanceerd aanscherpen van wrok en op de versterking van een etnisch gekleurde eenheid gebaseerd op een ellendig verleden en op verbittering.20 De Caraïbische banden met Afrika werden geproblematiseerd in deze eerste roman en in Une saison á Rihata (1981),21 terwijl in Moi, Tituba, sorcière (1986) bepaalde aspecten van de westerse - in het bijzonder joodse - beschaving in een alleszins gunstig licht werden geplaatst (naast gerechtvaardigde kritiek op weer andere aspecten). Condés ‘bestseller’ Ségou (1984/1985) ondermijnt het door literaire en wetenschappelijke stereotyperingen dichtgegroeide beeld van de slavernij. Deze ondermijning wordt bewerkstelligd door in detail de invloed van het Arabische expansionisme en de Afrikaanse collaboratie op de bloei van de slavenhandel te beschrijven. Condé vervreemdt haar lezers van het vertrouwde en maakt ze vertrouwd met het vreemde. In Traversée de la mangrove, uit 1989, wordt onder meer het Caraïbisch eilandelijke, nationalistische denken en het gebrek aan tolerantie en inlevingsvermogen onder de loep genomen en opgeblazen. Of, zoals dat in de inmiddels ook in het Nederlands vertaalde roman Tocht door de mangrove (1991) heet: Net als jullie was ik er heel lang van overtuigd dat je nationalistisch moest eten, nationalistisch moest drinken en nationalistisch moest naaien! Ik verdeelde de wereld in twee kampen: wij en de klootzakken! Nu heb ik ontdekt dat dat een vergissing is. Een vergissing! Die man [Francis Sancher, de hoofdpersoon met een praktisch onontwarbare Europese, Latijns-Amerikaanse en Caraïbische achtergrond] Europa buitengaats 203 bezit meer menselijkheid en geestelijke rijkdom dan al onze creoolse praatjesmakers bij elkaar (ibidem, 213) De consequenties van die vergissing zijn er dan ook naar, in de roman wel te verstaan - het extrapoleren wordt vanzelfsprekend aan de lezer overgelaten. Het kan evenmin verbazing wekken dat in Tocht door de mangrove de gelauwerde Patrick Chamoiseau een veeg uit de pan krijgt. Zijn verwijt aan het adres van zijn literaire eilandgenoten, onder wie Condé, dat zij in de taal van de kolonisator - la langue autorisée - schrijven en het meest authentieke van de eigen cultuur, het créole, verwaarlozen, wordt door Condé geïroniseerd. De vermeende ‘deconstructie’ van het standaard-Frans door het consequent gebruik van het Frans-creools in literaire teksten levert misschien wel een als typisch te ervaren Guadeloupse roman op, maar geen lezers. Wie of wat er dan nog aan het wankelen wordt gebracht, in welk geval wordt ‘gedeconstrueerd’, laat zich raden. Condé verliest vanzelfsprekend de rampzalige processen in het verleden (en heden) niet uit het oog: de middle passage, de slavernij, de contractarbeid, de martelingen onder de handen van koloniale overheersers en wat dies meer zij. Integendeel, maar ze begaat niet de fout om alle blanken uit het verleden schuldig te verklaren en die van het heden en de toekomst op de koop toe. En, wat van evenredig groot zo niet van groter belang is, ze begaat niet de fout om alle Afro-Caraïbische mensen uit het verleden tot willoze slachtoffers of zondeloze martelaars van een systeem te maken en die van het heden en de toekomst op de koop toe. Bij Condé zijn intriges, haat, begrip, liefde, lafheid, vooroordelen, veroordelingen, moed, afgunst en al het ander aan menselijke eigenschappen geen selectief etnisch gebonden grootheden, maar aspecten van complexe mensen en complexe samenlevingsvormen. De complexiteit van het menselijk handelen heeft Condé met name in beeld trachten te brengen in La vie scélérate (1987), waarvan inmiddels ook een Nederlandse vertaling is uitgekomen onder de titel Het valse leven (1993). Deze roman is mijns inziens een koestering van de regio en haar mensen door de acceptatie van alle mogelijke eigenaardigheden, extremiteiten en grillige aangelegenheden. Het valse leven heeft een enorme reikwijdte en diepgang door de tekening van vier generaties, hun sociale mobiliteit, hun geografische spreiding, hun zeer uiteenlopende en veelvuldig tegenstrijdige aspiraties, hun onderlinge relaties en hun banden met derden, en een schier eindeloze reeks aan dikwijls zeer weerbarstige menselijke karakteristieken.22 Met enig gevoel voor gezond pathos kan de roman een epos van de Caraïben in de twintigste eeuw worden genoemd. We krijgen de Caraïbische regio en haar mensen voor ons neergezet in een speurtocht van Coco naar de geschiedenis van haar familie. Coco, Europa buitengaats 204 geboren in 1960, behoort tot de jongste generatie van deze familie. Die speurtocht gaat met meer of minder bereidwillige hulp van familieleden terug tot aan haar, in 1948 overleden, overgrootvader Albert Louis. Albert was ooit de jongen die op twaalfjarige leeftijd een eed zwoer dat hij niet zou leven en sterven op de suikerrietplantages zoals zijn vader. Het oudste, tastbare levensteken dat Coco van Albert aantreft, is een door hem ondertekend contract - op ‘dinsdag 14 maart 1904’ - om twee jaar mee te werken aan het graven van het Panamakanaal. Met Alberts ontberingen, overlevingsstrategieën, idealen, teleurstellingen en succesvolle ondernemingen wordt de roman op de rails gezet en begint een meeslepende tocht door deze eeuw en naar uiteenlopende delen van de Caraïben, de Nieuwe Wereld en Europa. Met name door haar grootvader Jacob - een van Alberts zoons met een niet minder intrigerende levensloop dan zijn vader - besluit Coco uiteindelijk dat verleden op schrift te stellen (in feite de roman dus): Wat had ik een lange weg afgelegd sinds die eerste ontmoeting [met Jacob]. Vragen gesteld. Vragen ontweken. Vragen niet opgelost. Sluiers opgelicht. Licht gebracht. Duister verjaagd. Knopen ontward. Vuurtjes aangemaakt. Emmers water versjouwd. Totdat de waarheid haar gezicht vol wonden en littekens had getoond. [...] Misschien moest ik het hele verhaal maar eens vertellen? [...] Het zou het verhaal worden van heel gewone mensen, die een heel gewoon leven leidden, maar ondertussen wel bloed aan hun handen hadden. [...] Dat verhaal moest ik vertellen, het zou mijn eigen monument voor onze doden worden. Een heel ander boek dan de ambitieuze boeken waarvan mijn moeder had gedroomd, Zwarte revolutionaire bewegingen en meer van dat soort dingen. Een boek zonder grote beulen of roemrijke martelaars. Maar dat toch zijn gewicht aan mensenlevens in de schaal zou leggen. Het verhaal van mijn familie. (Condé 1993, 378) Met het te boek stellen van de geschiedenis van haar familie wordt door Coco geen enkele poging ondernomen om naar ‘roots’ te zoeken. Dat is sinds de ondergang van de negritude een gepasseerd station. De negritude is een door de geschiedenis achterhaalde praktijk om de Caraïbische identiteit en een veronderstelde essentie exclusief in Afrika te zoeken. Deze (literaire) beweging reduceerde de Caraïbische complexiteit tot één ongedifferentieerde zuil. De geschiedenis van de Caraïbische mensen heeft meer overeenkomsten met het onontwarbare wortelenstelsel van mangroven.23 Coco leert dit te accepteren, inclusief de grillige en weinig verheffende kanten van die wortels in het verleden. Het moet dan ook niemand meer verbazen dat de rol van zowel Afro-Caraïbische mensen als blanken in Het valse leven een beduidend andere is dan we in teksten tegenkomen die door de negritude-gedachten zijn gevoed: per definitie aanzienlijk genuanceerder. Europa buitengaats 205 Coco's taak bestond eruit om, zoals het citaat hiervoor al illustreert, met al die restjes en stukjes van haar familiegeschiedenis een constructie te maken om dan op een gegeven moment te kunnen roepen: hé, dat ben ik! Die uitroep is Het valse leven geworden. Met de roman geeft Coco zichzelf én haar familie - en zodoende de Caraïben - een stem die onverbloemd en zonder afkeuren verwoordt wat dat verleden en daarmee het heden behelst aan onder meer identificatiepunten, zowel in als buiten de regio. Hiermee tracht Coco vooral ook te voldoen aan de ‘opdracht’ van haar grootvader Jacob, om ‘een heel ander boek’ te schrijven ‘dan de ambitieuze boeken waarvan [haar] moeder had gedroomd, Zwarte revolutionaire bewegingen en meer van dat soort dingen’. Met Het valse leven wordt, vanzelfsprekend, niet volledig voldaan aan de opdracht. ‘Er ligt nog zoveel terrein braak,’ zoals Jacob stelt. ‘Vol brandnetels, Guinea-gra en manzelsmarie [kruidje-roer-mij-niet] die naar je kuiten klauwen.’ De roman is dan ook niet hét epos van de Caraïben maar ‘een’ epos. Maar bovenal speelt in deze het gegeven dat het verleden zich niet voor eens en altijd laat vastleggen en eenduidig laat interpreteren. Dat hoeft ook niet en moet ook niet gewild worden (zoals Ramdas ook stelt): het voorkomt het slaafse buigen voor versteende voorstellingen van het verleden en laat meer ruimte voor een creatieve invulling van de toekomst. Op de Frans-Antilliaanse eilanden, met name op Martinique, staat het hier besproken gedachtegoed al meer dan een decennium bekend onder de noemer van antillanité. Hiervan is Maryse Condé, zeker met haar romans Tocht door de mangrove, Segou en Het valse leven - en haar nog recentere werk - een opmerkelijk vertegenwoordigster. De antillanité-gedachten steunen op Edouard Glissants werk, met name op Le discours antillais (1981) en Poétique de la relation (1990). Met een lezenswaardige bijdrage van Burton (1993) besteedde de New West Indian Guide ruim aandacht aan de bewegingen van de negritude en de antillanité, alsmede die van de créolité, waarvan Chamoiseau een representant is. Helaas ontbreekt aan Burtons artikel aandacht voor het werk van Condé,24 maar zijn karakterisering van de antillanité-beweging dekt zonder meer haar besproken werk: Where Antillanité differs most markedly from Négritude is in its conception of the constitution of ‘le Divers’. Whereas for Négritude, the Different was monolithic (because essentially ‘African’ or ‘black’ in character), ‘le Divers’ in the thinking of Glissant and his followers is itself diverse, complex, heterogeneous; it is made up not of a single substance or essence but of a multiplicity of relations, a constellation of forces held in place by a complex process of attraction and repulsion. [...] One of the major advances made by Antillanité is that [...] it is less a quest for origins than a project for the future. [...] French West Indian thought has undergone an epistemological shift of major importance: identity is no longer imagined as a single tree rooted Europa buitengaats 206 in the landscape ([...]) but as a tangled, proliferating growth, without beginning or end, containing within its myriad recesses infinite possibilities of interactive transformation. (Burton 1993, 15) De woorden zouden door Ramdas geschreven kunnen zijn. Die welke de créolité-beweging karakteriseren, lijken me echter moeizamer door hem te kunnen worden onderschreven. Net zoals de antillanité verzet ook de créolité zich tegen de negritude, die de essentie en de dominante kenmerken van de Caraïbische samenleving terugleidde naar Afrikaanse beschavingen.25 De studie die Confiant (1994) aan het leven en werk van Aimé Césaire wijdde, is hiervan een spraakmakend voorbeeld gebleken. Meer nog dan voor de antillanité-poëtica geldt het essayistische werk van Glissant als leidraad voor de créolité (zie met name Bernabé, Chamoiseau en Confiant 1993, en Chamoiseau en Confiant 1991). Beide veronderstellen, dat de Caraïbische samenlevingen een veelvoud van invloeden hebben weten te verwerken tot een eigen, gecreoliseerd samenleven. Voor de aanhangers van de créolité geldt als tastbaarste en als belangrijkste ijkpunt in deze de creoolse taal (in welk geval talen) in de regio, en, in het verlengde hiervan, de mondeling overgeleverde literatuur (zie Ludwig, red., 1993), en de sprekers van de creoolse taal, die zich het minst gelegen laten liggen aan de westerse invloeden die de eilanden blijven bestoken. Hier wringt de schoen en hier wijkt het antillanité-gedachtegoed sterk af van de ontwikkelingen binnen het créolité-denken: Being the product of a myriad of human-cultural-linguistic exchanges, creole (and, by implication, creole cultures more generally) are apparently to be ‘frozen’ at a particular stage of their development and denied the possibility of entering into further combinatory interaction with other cultures. [...] Prospective and progressive in theory, Créolité is in practice often retrospective, even regressive, in character, falling back, in a last desperate recourse against decreolization, into the real or imagined creole plenitude of an tan lontan (olden times), of Martinique and Guadeloupe as they were before the ‘fall’ of departementalization or the massive disruptions of the 1960's. (Burton 1993a, 23) Juist een roman als Condés La vie scélérate onderzoekt de ontwikkelingen ná ‘the creole plenitude of an tan lontan’ zonder deze op voorhand als uitgesproken negatief te bestempelen en zonder het creoolse verleden te idealiseren. Enigszins gechargeerd zou gesteld kunnen worden, dat de créolité-beweging zich bij voorkeur plaatst tegenover de westerse moderniteit, terwijl de antillanité zich een gelijkwaardige plaats binnen een mondiale moderniteit tracht te verwerven. Vanuit nog een andere hoek werden de belangrijkste aanhangers van de créolité aangevallen. Arnold, eveneens in de New West Indian Guide Europa buitengaats 207 (1994), kritiseert het homofobische en masculiene (dan wel vrouwonvriendelijke) karakter van de créolistes - een aangelegenheid waarvoor Daniel Maximin uit Guadeloupe in zijn roman L'isolé soleil (1981) ook aandacht vraagt.26 Arnold stelt mijns inziens met recht onder meer dat: Concerning relations between the sexes, the créolistes reproduce in their fictions and their memoirs an aggressive heterosexual eroticism, envisaged from the perspective of a more or less predatory philandering male, whose activities can be justified - if need be - through the claim of verisimilitude. [...] The vision of sexuality that emerges from the novels of Condé and Schwarz-Bart is a freer, more open one than we will find in the work of any of the male writers. Furthermore, in Tituba Condé has adumbrated the possibility of a lesbian relationship between Tituba and Hester Prynne. A similarly homoerotic desire is inconceivable among the créolistes, who seem more and more to be working within a closed system. (Arnold 1994, 17)27 Juist deze neiging tot het werken binnen en vanuit een ‘gesloten systeem’ van denken en handelen/schrijven, plaatst de créolité tegenover de antillanité (en daarmee de door Ramdas gekoesterde instelling). De Engelstalige Caraïben Aan de kritische nuancering en daarmee de veronderstelde verrijking van de Caraïbische identiteit wordt niet minder hard gewerkt in de Engelstalige Caraïben. V.S. Naipaul doet dit al decennia lang, maar hij plaatst zichzelf, zoals hierboven reeds opgemerkt, bij voorkeur buiten de Caraïben en anders doen (Caraïbische) critici dat wel voor hem. Dit geldt niet voor werk van schrijvers als Neil Bissoondath (A Casual Brutality, 1988), Austin Clarke (in het bijzonder Nine Men Who Laughed, 1986), David Dabydeen (met name zijn roman The Intended, 1991), Derek Walcott, Olive Senior, Caryl Phillips en Jamaica Kincaid, die toch zeker schatplichtig zijn aan Naipaul. Hun is evenmin te verwijten dat zij hun lezers een beeld van hun respectieve geboortegrond (Trinidad, Barbados, Guyana, Saint Lucia, Jamaica, Saint Kitts en Antigua) voorhouden ‘waaraan men niet kan zien waarom ooit zo veel mensen zijn gevlucht en zo veel andere nog proberen te ontsnappen’. Phillips (geboren in Saint Kitts, 1958) is in zijn recente romans - Higher Ground (1990), Cambridge), Crossing the River (1993) en The Nature of Blood (1997) bovendien een verfrissende confrontatie aangegaan met een van de grootste knelpunten uit het verleden: de slavernij. De betreffende romans zijn verfijnde voorbeelden van het vermogen tot literaire identificatie en daarmee een schoolvoorbeeld van Ramdas' geprefereerde benadering van de Caraïbische identiteitsproblematiek. Phillips toont Europa buitengaats 208 zich in zijn romans een meester in het zich verplaatsen in de belevingswereld van ‘mensen’ (personages) die feitelijk toch erg ver van hem afstaan, en niet alleen in tijd. Voor Cambridge en Crossing the River leefde Phillips zich op uiterst professionele wijze in in de teksten en hun schrijvers die wij uit de tijd van de slavernij kennen: de dag- en logboeken, brieven en reisverslagen van blanken en de met christelijke retoriek doordrenkte levensverhalen van vrijgemaakte slaven.28 Dergelijke vertogen vormen de ruggengraat van deze romans, terwijl andere gedeeltes hedendaagse romantechnische mogelijkheden uitbuiten. De wisselingen in perspectief, toon en stijl of taalregisters onderstrepen de noodzaak om historische aangelegenheden - zo niet alles uit heden en verleden - vanuit een veelvoud van invalshoeken te benaderen. Phillips maakte de keuze vóór een genuanceerde presentatie van zeer uiteenlopende deelnemers in complexe maatschappelijke structuren en tégen een grote, expliciete betrokkenheid bij een van zijn personages en hun belevingswereld. Het zicht dat men uiteindelijk krijgt op het verleden geeft geen enkele garantie ‘de waarheid’ in woorden te hebben gevangen. Phillips toont zich overtuigd van het gegeven dat, hoe professioneel we een bepaalde reeks van voorbije handelingen ook mogen benaderen, historische aangelegenheden niet door woorden kunnen worden terugroepen. Geschiedschrijving - literair of anderszins - is op voorhand een vaardigheid die het verleden niet réconstrueert, ook al wordt dit woord veelvuldig hiertoe gebezigd door literatoren, historici en hun lezers. Het verleden kan niet opnieuw worden neergezet. Literaire auteurs en geschiedkundigen projecteren een hedendaagse visie op het verleden en construeren een hedendaagse visie van het verleden - steeds opnieuw.29 In feite presenteren beide een ‘verhaal’ over een stukje uit het verleden. Het uiteindelijke resultaat bevestigt de al eerder geciteerde woorden van Ramdas: we zullen niet te weten komen wat authentiek is, wat ‘echt van ons’ is, maar wat geeft dat nou? Het gebrek aan houvast, aan onwrikbare identificatiepunten in verleden en heden kan door Ramdas' wel enigszins laconiek worden afgedaan als een te verwaarlozen probleem (Wat geeft dat nou?), maar dit blijft voor de meeste mensen een uiterst moeilijk te hanteren ‘feit’ dan wel ‘aanname’. Thematisch staat deze problematiek juist centraal in Phillips' Crossing the River. Uiteindelijk wordt hierin nog wel enige vorm van ‘houvast’ geboden, maar de roman zelf voedt op geen enkele wijze de illusie dat dit houvast voor het oprapen ligt: interetnische acceptatie is de voorwaarde sine qua non voor een menswaardiger bestaan. Philipps voegt zelf de daad bij het woord, en wel door de literaire identificatie waarover ik hierboven reeds sprak. In Crossing the River getuigen hiervan het dagboek van een Britse huisvrouw tijdens de Tweede Wereldoorlog, de brieven van een Europa buitengaats 209 Afro-Amerikaanse missionaris in het Afrikaanse land Liberia aan het begin van de negentiende eeuw, en het logboek van de Britse kapitein van een slavenschip. De gekoesterde wederzijdse acceptatie veronderstelt het vermogen om zich in elkaars leef- en belevingswereld in te leven. Door zijn romans haalt Phillips zodoende eveneens de aanname onderuit dat zwarte mensen alleen over hun eigen wereld kunnen schrijven en blanke alleen over die van hen - ook met zijn meest recente roman The Nature of Blood (1997) bevestigt Phillips dit. Het ‘terugschrijven’ van Phillips is mede hierdoor niet alleen gericht op ‘de metropool’ maar ook op de eigen ‘postkoloniale achterban’. Phillips blijkt overigens niet alleen in zijn romans benijdenswaardig veel in zijn mars te hebben. Hij heeft daarvan eveneens blijk gegeven in zijn reisverslag The European Tribe (1987). Hij wijst in deze bundel opstellen onder meer op de neiging van Europese samenlevingen om energie te steken in het vergroten van de conflicten met migranten uit onder meer de Caraïben, ‘energy which should be harnassed and used in the cause of mutual understanding’ (Phillips 1987, 126). Phillips handelt naar deze stellingname door, zoals gezegd, zijn literaire inlevingsvermogen op de proef te stellen door hoogst ongebruikelijke gezichtspunten als volwaardige visies op slavernij te presenteren. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Phillips in een lang interview voor het Amerikaanse tijdschrift Callaloo zijn bewondering uitspreekt voor Derek Walcott en diens uiterst creatieve verwerking van de migrantenervaring en het Caraïbische verleden: ‘I admire his struggle to reconcile being of the Caribbean but not submitting to the parochialism that the Caribbean can impose upon your work. [...] [Walcott] has never closed his eyes to other ways of viewing the Caribbean and using other experiences to feed back in’ (Bell 1991, 592-3). Walcott illustreerde dit met zijn lange gedichtencyclus Omeros (1990) en bevestigde dit nog eens door zijn rede bij de uitreiking van de Nobelprijs voor literatuur: niet voor niets bevat de ondertitel het woord ‘fragments’. Het dubbele terugschrijven - richting het Westen en de eigen ‘achterban’ - is mogelijk nog opvallender aanwezig in de romans van de Engelstalige vrouwen uit en in de Caraïben die een literaire pen hanteren. Door op een voor de hand liggende karakteristiek te wijzen van hun werk, onderstreept O'Callaghan (1993, 3) deze stelling: ‘Most importantly, West Indian women's fiction foreground women: a truism, perhaps, but notable given the male-dominated nature of Caribbean literature in general, with female representation usually consisting of consolidation of stereotypes or relegation to the periphery of narrative.’ Deze auteurs gaan niet uitsluitend maar wel mede een dialoog aan met hun mannelijke auteurs uit de regio. In het verlengde hiervan ligt de presentatie in literair werk van de ‘Caraïbische’ man-vrouwverhouding - een Europa buitengaats 210 presentatie die de dominante, literaire en buitenliteraire, visies in deze aan de kaak stelt. In een anthologie van schrijfsters uit de regio constateren de samenstelsters dat die relatie ‘from the earliest work to the most recent, augurs ill... almost invariably the man regards the woman as an object, neglects, abuses, ill-treats and diminishes her [...]’. Een dergelijke voorstelling van zaken zoekt men vrijwel tevergeefs bij mannelijke auteurs.30 Schrijfsters als Joan Riley, Olive Senior, Beryl Gilroy, Grace Nichols, Erna Brodber en anderen verwerken het nodige aan sociaal-historische factoren ter nuancering van de ‘male tyranny in West Indian households’, maar tirannie blijft het in de beschreven gevallen. Hiermee dreigt langzaam maar zeker ook weer een vorm van (in dit geval vrouwelijke) identiteit naar voren te worden geschoven, die ‘van te voren gegeven is en als het ware steeds opnieuw herondekt wordt en bevestiging zoekt’. Ook waar het deze ‘woman version’ betreft, kan de ge- en verbondenheid met het Westen niet worden onderschat, in de eerste plaats met ontwikkelingen in het (westerse) feministische denken en literaire schrijven en met de genderstudies, maar ook weer met lezers. In een vraaggesprek dat Cudjoe met Jamaica Kincaid had naar aanleiding van haar verhalenbundel At the Bottom of the River (1984), haar roman Annie John (1985) en haar autobiografisch essay A Small Place (1988), komt deze, als gunstig ervaren, verbondenheid ter sprake: Kincaid: ‘[...] Since I wrote for the New Yorker, I assumed that only white people in the suburbs would be reading [my stories].’ Cudjoe: ‘I don't know how many black people read your work, but when you read your work at Boston University recently, most of your audience was white so I know that you do have a strong white following.’ Kincaid: ‘It's a strange thing to get letters from white women saying, “Oh, that sounds just like my relationship with my mother.” In a way, I'd like to think that I could write in the universal [...]. [...] I don't really see myself in any school. I mean, there has turned out to be a rise in West Indian literature, but I wouldn't know how I fit in it. I am very glad that there is such a thing, but on the other hand, belonging to a group of anything, an “army” of anything, is deeply disturbing to me.’ (Cudjoe 1990, 221) De teksten uit de Caraïbische literatuur waarop hier de nadruk werd gelegd lijken dezelfde weg in te slaan als die welke Kincaid voorhoudt (die zich over deze ‘afhankelijkheid’ van het Westen beduidend minder ongunstig uitlaat dan de auteurs waarmee dit artikel begon). De Caraïbische literatuur behoort in geen enkel opzicht exclusief tot de Caraïben, maar Europa buitengaats 211 werkt aan een wenselijk geachte verschuiving: van het ‘op audiëntie gaan in het Westen’ naar ‘het aangaan van een voortdurende dialoog - dan wel woordenwisseling - tussen gelijkwaardige partners’: de Caraïbische literatuur als een grenzeloze enclave. Eindnoten: 1 De nadruk ligt in deze bijdrage op de Engels- en Franstalige Caraïbische eilanden, overeenkomstig het redactioneel verzoek. De literatuur van andere eilanden komt echter eveneens ter sprake, zij het in mindere mate, om lijnen binnen de hele regio te kunnen trekken. Gedeeltes van dit artikel zijn terug te vinden in Broek 1994a, 1995a en 2000 terwijl mijn persoonlijke voorkeuren met betrekking tot de ontwikkeling in de Caraïbische literatuur die hier ter sprake komt, werden geëxpliciteerd in Broek 1994b. Met dank aan Overlegorgaan Kulturele Samenwerking Nederlandse Antillen (OKSNA), Willemstad, Curaçao, voor de mogelijkheid om in januari 1998 bibliotheken in Nederland te bezoeken. 2 Ongetwijfeld is het Westen in de loop van de eeuwen in zeer veel opzichten eveneens afhankelijk geweest van de Caraïben, de machtsverhoudingen zijn echter nooit die van gelijkwaardige (gespreks) partners geweest. De eeuwenlange vanzelfsprekendheid van dominantie van Europese machten over de Caraïben is op pregnante wijze geïllustreerd door Said (1993, 95-116) in zijn bespreking van Jane Austens Mansfield Park. Voor de geschiedenis van de regio, zie Knight 1990; voor de relaties tussen Europa en de Caraiben, zie Sutton red., 1991; omtrent het intellectuele denken, zie Lewis 1983 en vooral Hennessy red., 1992 (waar - helaas - de Nederlandse Antillen, Aruba en Suriname buiten zijn gelaten); voor een naslagwerk omtrent de literaire auteurs uit de regio, zie Herdeck en anderen 1979; voor een literatuurgeschiedenis zie Arnold red., 1994 en 1997 en het nog te verschijnen deel onder zijn redactie in 2001; voor het toneel kan verwezen worden naar Rubin red., 1996. 3 Dat wil zeggen ‘the aggregate of rules and materials which govern both the making and use of any given product’ (Even-Zohar 1990, 39). 4 In de tekening van ‘madness and desolation’ beperkt Naipaul zich overigens niet op voorhand uitsluitend tot de Caraïben en andere niet-westerse samenlevingen, juist ook westerse ondernemingen ontsnappen niet aan deze kwalificaties, zie in het bijzonder Naipauls laatste roman, A Way in the World (1994). ‘Nihilism’ lijkt mij geen motief dat Naipauls denken kenmerkt, tenzij het openen van ogen gekwalificeerd moet worden als ‘nihilistisch’. Mocht daaraan nog getwijfeld worden dan zouden de Conversations with V.S. Naipaul (Jussawalla red. 1997) moeten overtuigen. Daarenboven moet gesteld worden dat critici wel zeer selectief te werk zijn gegaan de afgelopen decennia: vele Caraïbische auteurs die in hun tekening van de regio nauwelijks of niet verschillen van Naipaul ontsnapten aan het literair-kritische lynchen (waarover Broek 2000, 37-57). 5 Een invloedrijk werk als Histoire littéraire de l'Amérique française is zeer expliciet in het toevoegen van Perse aan de ‘universele’ Franse literatuur: ‘Et c'est dès 1907 que la Guadeloupe dicte au meilleur de ses poètes, Saint-John Perse, ses premiers Eloges: premières images, à vrai dire, d'un kaléidoscope qui s'incorpore à la littérature française dans son sens le plus universel, qui démontre l'inexistence d'un cloisonnement [...]’ (Viatte 1954, 495). Nog in 1977 liet Condé Perse weg uit haar inleiding tot ‘La poésie antillaise’. 6 Naast deze eilanden hebben ook op andere eilanden politieke machthebbers het auteurs uiterst moeilijk gemaakt, zoals op Jamaica, waarover Rohlehr 1989, 10-11. 7 ‘[T]he tone of restraint that characterizes the poet's criticisms of the revolutionary government contrasts markedly with the vituperative language used to censure the shortcomings of earlier republican governments’ (Williams 1982, 145). Cabrera Infante (1994, 376-377) is hieromtrent, vanzelfsprekend, minder terughoudend: ‘But if one reads a Guillén from after his conversion [to communism] one sees how his art turns into crass craft and his poetry becomes Party propaganda broadcast. At times he sounds like a hack at ten cents the line, as with his poem to Europa buitengaats 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 Stalin (written during the great purges), in which he employs santería (about which he knew nothing) and invokes the Afro-Cuban gods as if they were dubious deities [...].’ Bejels verzameling interviews met Cubaanse auteurs, Escribir en Cuba (1991), draagt de Cubaanse revolutie een warmer hart toe en gaat vrijwel geheel voorbij aan de scherpe kanten van Castro's bewind. Voor kritische kanttekeningen zie ook D'haen 1990a. Een gebondenheid die voor landen als Canada en de Verenigde Staten ook van een andere aard is dan die van de Caraïbische regio; enigszins gechargeerd zou men kunnen zeggen, dat de laatste ‘gehoord’ wil worden en de eerste twee vooral ‘verkocht’ willen worden. Hiermee is het plaatsen van de betreffende literatuur buiten postkoloniaal verband nogmaals onderstreept. Zie met name ook Benítez-Rojo (1992) omtrent de veelvoud aan ‘discoursen’, die de regio rijk is. Voor de uitwerking van zijn studie op de geschiedschrijving van de Caraïbische literatuur zie verschillende bijdragen aan Arnold 1997, waaronder een van Benítez-Rojo zelf. In de loop van deze eeuw werd de nog bloeiende traditionele orale traditie in de regio meer en meer vervangen door eerst de radio, film- en platenindustrie en wat later door de tv, video en cd (in meerdere opzichten zijn deze een uitbouw van de orale traditie). Een leescultuur ontwikkelde zich mede daardoor slechts in beperkte mate. Hiermee is niet gezegd dat met die literatuur op voorhand ook de Caraïbische sociale werkelijkheid zondermeer binnen handbereik komt. De literaire beeldvorming wijkt veelvuldig in meer of mindere mate af van de beeldvorming die door, bijvoorbeeld, journalistieke, religieuze, wetenschappelijke, politieke of toeristische motieven is ontstaan. Dit lijkt een overbodige opmerking, maar juist verdedigers van het zogenaamde ‘multiculturele’ onderwijs in Nederland zien in literatuur uit een bepaalde regio dikwijls een belangwekkend middel tot betrouwbare kennismaking met (Caraïbische) allochtonen en hun land van herkomst. Zo legt de initiatiefnemer en uitgever van de serie ‘Bouwstenen voor intercultureel onderwijs’, het Katholiek Pedagogisch Centrum ('s-Hertogenbosch), auteurs van dergelijke bouwstenen een richtlijn voor. Hierin wordt expliciet gesteld dat bijvoorbeeld een anthologie van Engelstalige Caraïbische literatuur (zoals Broek 1995c), ‘een juist beeld [moet] overdragen van andere mensen als individu en als leden van etnoculturele, sociaal-economische of religieuze groeperingen’ (Kloosterman 1991, 15). Zou dit juiste beeld door een Cudjoe of door een Yoyo ondersteund moeten worden? Ook de publicatie van een schoolboek met uittreksels van Antilliaanse prozawerken wordt onder meer verantwoord met te veronderstellen dat we door kennisname van werk van Cola Debrot, Tip Marugg, Boeli van Leeuwen, Jules de Palm en Frank Martinus Arion ‘een beter begrip [krijgen] van het Antilliaanse deel van de Nederlandse multiculturele samenleving’ (De Roo 1993, 5). Voor een lijvige introductie tot Halls werk, een kritisch-positief waarderende discussie over zijn gedachtegoed en interviews met Hall, zie Morley en Chen red. 1996, waarin eveneens enkele van de invloedrijkste artikelen van Hall zijn opgenomen. Ramdas had zelf ook een uitgebreid interview met Hall, zie Ramdas 1993b, 97-126. In de Dr. J.M. den Uyl-lezing die Ramdas op 17 december 1993 uitsprak, richtte Ramdas zich in het bijzonder op de wandaden van de westerse samenlevingen, in dit geval de Nederlandse. In menig opzicht is deze voordracht echter een voorbeeld van een tekortkoming waarop Van Kempen (1993) ook wijst in zijn bespreking van Ramdas' essaybundel: ‘Het zijn [de] opposities die Ramdas intrigeren en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich graag uitdrukt in de antithese. Die verleidt hem in zijn zucht tot stilistische flonkering ook wel eens tot contrasten die de historische werkelijkheid geweld aandoen [...].’ Zo dicht Ramdas in zijn lezing mijns inziens de Nederlandse politici en bestuurders bij de afschaffing van de slavernij een teveel aan ‘ethiek’ toe en bij de onafhankelijkheid van Suriname zeker een teveel aan ‘egoïsme’. Voor een encyclopedisch overzicht van de Antilliaanse en Arubaanse literatuur, zie Rutgers 1996; uitsluitend over Marugg, Van Leeuwen en Martinus Arion handelt Coomans-Eustatia, Rutgers en Coomans, red. 1991; geheel gewijd aan Van Leeuwen is Broek, Mourik en Oduber, red. 1997. ‘Verdorie, we hebben zoveel om over te schrijven. Alsjeblieft, gebruik dat. We kunnen schreeuwen om onze Identiteit zo veel als we willen, maar als er geen auteurs zijn om dit veelkleurige schilderij op papier te zetten, dan moeten we accepteren dat we binnen afzienbare tijd zonder eigen Identiteit, zonder eigen cultuur, zonder eigen literatuur en zonder onze eigen taal achterblijven’ (Vertaling AGB). Waarover Rivera de Alvarez 1984; voor een verzameling zie Barradas, red. 1983; zie eveneens de bijdragen aan Espada en Flores, red. 1992 en bijdragen aan Arnold, red. 1994. Europa buitengaats 19 Omtrent Laferrières werk en dat van andere uit Haïti geëmigreerde auteurs, zie Rumeur 1990 en Dash 1981 en 1988. 20 Voor een uitgebreid onderhoud met Maryse Condé over haar leven, werk en opvattingen, zie Pfaff 1993. 21 Toentertijd stond Condé hierin stellig niet alleen. Met name in de veelvuldig geprezen roman van Simone Schwarz-Bart, Ti Jean L'Horizon (1979), worden de Afrikaanse banden eveneens geproblematiseerd. Condé verving de idealisering van de Afrikaanse mens en cultuur echter niet door een idealisering van de Afro-Caraïbische mens en cultuur, zoals Schwarz-Bart geneigd was te doen - zie hieromtrent Broek 2000, 91-109. Voor een bijzonder gedetailleerde studie van Schwarz-Barts werk, zie Gyssels 1996. 22 Een overeenkomstige reikwijdte treffen we onder meer ook aan in García's Dreaming in Cuban, in Alvarez' Yo!, en in Hijuelos' The Fourteen Sisters of Emilio Montez O'Brien, waarop hierboven werd gewezen. 23 Voor een discussie van de frequent gehanteerde beeldspraak ‘boom’ in de Franstalige Caraïbische literatuur, zie Ormerod 1985, 28-29. 24 Burton 1992, besteedde ook al ruim aandacht aan de betreffende ontwikkelingen op Martinique, hierin komt het werk van Condé evenmin ter sprake. 25 Voor de negritude, zie Kesteloot 1977 (1963) en Jahn 1969; voor een anthologie en voor recentere ontwikkelingen zie Kesteloot 1992 en de daarin opgenomen bibliografie, alsmede Schipper 1989, 27-47. Voor een anthologie van negritude-teksten met vertalingen uit het Frans naar het Engels, zie Kennedy 1989. Het afstand nemen van de negritude vond niet direct al plaats onder de noemer van antillanité of créolité, zie bijvoorbeeld Depestre 1980. 26 Arnolds kritiek omvat eveneens het werk van de lange tijd, ook literair, zeer invloedrijke Frantz Fanon, in het bijzonder diens Peau noire, masques blancs (oorspronkelijk 1952). De (uiterst moeizaam verlopende) Caraïbische homo-emancipatie heeft recentelijk mogelijk het meest voordeel gehad van het werk van Arenas, vooral diens postuum verschenen autobiografie (1992, in Engelse vertaling 1993). 27 Homo-erotische en lesbische relaties zijn ook elders in de regio veelvuldig en hardhandig bestreden, zoals in Cuba (waarover Cabrera Infante 1994), of praktisch ontkend, zoals op de Nederlandse Antillen (Broek 1993) - dit laatste in tegenstelling tot Suriname, waarover Van Lier 1986. 28 Een bekend voorbeeld uit de Caraïben van het levensverhaal van een slavin, is dat van Mary Prince (1831); dat van een dagboek is Lady Nugent's Journal (1966[1906]). 29 Het betreft hier een aangelegenheid waar ook de literatuurgeschiedschrijving meer en meer rekening meehoudt, zie Perkins 1992. 30 Dit wil overigens niet zeggen dat mannelijke auteurs hun seksegenoten in de regio nooit zouden hebben aangevallen op hun houding naar vrouwen; zie Broek 2000, 110-116 over Roger Mais. Voor een uitgebreide verzameling aan teksten van vrouwelijke dichters uit de regio, zie Espinet, red. 1990. Europa buitengaats 212 25 Afrikaanse literatuur in Europese talen Frans, Engels, Portugees Mineke Schipper Poëzie Inleiding Voor de Afrikaanse dichter betekent het schrijven van poëzie dikwijls tegelijkertijd de worsteling met een vreemde taal.1 Het gebruik van een vreemde taal impliceert voor de Afrikaanse dichters ook sterke culturele connotaties: met de vreemde taal werd een vreemde literatuur gepresenteerd met ‘vreemde’ poëziemodellen, aan de hand waarvan geëxperimenteerd werd door de nieuwe dichters. De situatie is weliswaar geleidelijk veranderd, maar de eerste generaties schrijvers maakten op school alleen kennis met westerse cultuur en literatuur. De koloniserende mogendheid rechtvaardigde de politieke en economische afhankelijkheid van de Afrikanen met de theorie van de tabula rasa: de cultuur en de geschiedenis van Afrika begonnen volgens die opvatting met de komst van de blanken; de enige cultuur was de westerse en het onderwijs was Europees en vaak sterk nationalistisch getint, dat wil zeggen gericht op het ‘moederland’. Het was dan ook volstrekt niet aangepast aan de achtergrond van de Afrikaanse leerlingen (zie daarover bijvoorbeeld Mouralis 1981, hfdst. III en V). De Afrikanen die op school in aanraking kwamen met de westerse cultuur werd, vooral in het Franse systeem, ingeprent dat assimilatie hun enige redding was. Steriele imitatie was dikwijls het gevolg en de eigen Afrikaanse traditie werd ‘vergeten’. Daartegenover waren er ook dichters die zich vanaf het begin of al heel snel daarna, lieten inspireren door hun eigen Afrikaanse literaire traditie. Hun Engels of Frans verrijkten zij met Afrikaans idioom, nieuwe beelden, procédés, ritmen uit de eigen traditie, zoals schrijvers uit de Europese Europa buitengaats 213 traditie die nooit zouden kunnen verzinnen of hanteren in hun eigen taal. De geschreven Afrikaanse poëzie is de laatste dertig jaar snel gegroeid en daarmee ook de literaire kritiek die zich ermee bezighoudt - zowel in Afrika als daarbuiten. Vanaf het begin nam het debat over het engagement een centrale plaats in: hoe noodzakelijk is het voor de dichter om zijn maatschappelijke betrokkenheid te manifesteren in zijn poëzie? En wat betekent dat voor de poëzie? Veel Afrikanen hebben de verantwoordelijkheid van de dichter in zijn eigen samenleving benadrukt. Een daarmee gedeeltelijk samenhangende mening is dat poëzie dan ook toegankelijk moet zijn voor zo veel mogelijk mensen in die samenleving. Daar zou tegen ingebracht kunnen worden dat de Afrikaanse samenleving ingrijpend is veranderd en dat er geen sprake is van vaste, algemeen aanvaarde normen en waarden in de hedendaagse maatschappij. Daarom moet de dichter wel op zoek gaan naar nieuwe mogelijkheden, in een situatie waar noch de oude modellen uit de eigen overlevering noch die uit de westerse school op zich toereikend zijn. Hij schept nieuwe tradities door middel van een combinatie van elementen uit de orale poëzie met thema's en technieken uit westerse en andere literaturen - zoals dat ook buiten Afrika gebeurt. Het is onmogelijk om in de veelheid en veelsoortigheid van de Afrikaanse poëzie in Europese talen een duidelijke eenheid aan te geven. Dat blijkt wel uit de talrijke bloemlezingen die de laatste tientallen jaren verschenen zijn. Eenheid was er wél in de eerste bloemlezing van ‘zwarte poëzie’ die Senghor samenstelde in 1948, de Anthologie de la nouvelle poésie nègre, en waarvoor Sartre de inleiding schreef zijn beroemde essay, Orphée Noir. Die eenheid was te danken aan de negritude-beweging die de achtergrond van deze bundel vormde. De negritude-beweging Aan het begrip negritude zijn verschillende betekenissen toegekend in de loop der jaren, al naar gelang het werd opgevat als een literaire beweging van voornamelijk Franstalige zwarte dichters die een literair antwoord zochten op de koloniale situatie, óf als een veel ruimere politiek-culturele beweging van zwarte mensen in Afrika en in de Nieuwe Wereld in hun historisch gegroeide situatie van onderdrukten. Léopold Sédar Senghor (Senegal), Aimé Césaire (Martinique) en Léon Gontran Damas (Guyana) zijn naar hun eigen zeggen door Langston Hughes, Claude Mackay en andere zwarte schrijvers van de Amerikaanse Harlem Renaissance beïnvloed (Kesteloot 1963, 8IV). De drie vaders van de negritude, zoals ze vaak genoemd worden, hadden zelf de kolonisatie aan den lijve ondervonden en lieten de ideeën van de overkant van de oceaan - ze zaten in Parijs - op zich inwerken. Veel daarvan was onmiddellijk herkenbaar vanuit hun eigen situatie. Naast de Amerikaanse invloeden hebben ook Antilliaanse reacties bij- Europa buitengaats 214 gedragen tot het ontstaan van de negritude-beweging. Op de Franse Antillen werd al sinds het begin van de negentiende eeuw Franstalige literatuur geproduceerd door vertegenwoordigers van de zwarte bevolking. Helaas moet van de meeste van deze producten gezegd worden dat het slechte of zeer middelmatige imitaties waren van Franse schrijvers uit de metropool. De voorschriften werden zo zorgvuldig mogelijk opgevolgd en Victor Hugo of Verlaine, Leconte de Lisle, Banville of Hérédia werden gekozen als voorbeeld. Het gevolg was dat er eigenlijk niemand belangstelling had voor deze literatuur vol conventionele thema's, beschrijvingen van exotische landschappen en teer gefluisterde namaak-idylles. Niets origineels werd hier geboden na eeuwen van kolonisatie op de Antillen. Natuurlijk was het Franse schoolsysteem hiervoor in hoge mate verantwoordelijk. Op Haïti lag dat anders. Dit eiland werd in 1804 al onafhankelijk, doordat Toussaint Louverture de idealen van de Franse Revolutie (Liberté, égalité, fraternité) wenste toe te passen op zijn eigen situatie. Van Haïti heeft Aimé Césaire later gezegd dat daar de ‘negritude voor het eerst opstond’. De naam ‘Haïtiaanse school’ werd daarom door een groep Antilliaanse schrijvers in de jaren twintig gegeven aan hun bewuste reactie tegen de bestaande situatie in de Antilliaanse literatuur. Zij wilden proberen uitdrukking te geven aan hun eigen gevoelens, ze zochten naar hun eigen culturele identiteit, onafhankelijk van wat Frans of westers was. Van deze groep was René Maran (Martinique) een van de eerste vertegenwoordigers: hij brak met het kitscherige exotisme dat in de mode was en beschreef de harde koloniale realiteit, waarbij de blanken er niet al te best afkwamen. Zijn roman Batouala bracht in Frankrijk de gemoederen in beweging, vooral toen hij voor dit boek in 1921 de Prix Goncourt kreeg. Andere bekende namen zijn onder meer Jacques Roumain (Haïti) en Nicolas Guillén (Cuba). Parijs werd in de jaren dertig het contactpunt voor Afrikaanse, Amerikaanse en Antilliaanse zwarte intellectuelen. Daar verscheen dan ook in 1931 en 1932 de tweetalige Revue du Monde Noir, waarvan de toon vrij gematigd was, waarschijnlijk mede dankzij de subsidie van het ministerie van Koloniën. Toch onderstreepte dit blad duidelijk het belang van het schrijven van ‘echte negerliteratuur’, al werd nergens gedefinieerd wat dat nu eigenlijk precies was. De theorie van deze literatuur werd twee jaar later in grote trekken geformuleerd in een nogal agressief manifest, Légitime Défense geheten. De drie Antilliaanse samenstellers daarvan schetsten enerzijds hun gruwelijke afkeer van de bestaande literatuur en gaven anderzijds hun visie op een mogelijke nieuwe literatuur. Légitime Défense was zeker zo sterk politiek als literair gericht; het verscheen maar eenmaal (al was het de bedoeling van de schrijvers geweest er een tijdschrift van te maken) en had een vrij beperkte oplage. Toch had Europa buitengaats 215 dit pamflet grote invloed op de Afrikanen in Parijs: het ging van hand tot hand en werd gretig gelezen. Het was onder invloed van Légitime Défense dat Césaire, Senghor en Damas, de drie ‘groten’ van de negritude, en een aantal jonge schrijvers met hen, het blad L'Etudiant Noir begonnen, dat zo min mogelijk politiek en zoveel mogelijk literair bezig wilde zijn en de Afrikanen, ‘waar ook ter wereld’, inzicht wilde geven in hun eigen cultuur, geschiedenis en identiteit. De term negritude bestond toen nog niet, maar wel waren Afrikanen, afkomstig uit verschillende gebieden, in Parijs bezig methun eigen problemen; ze realiseerden zich dat zwart zijn voor ieder van hen betekende, onderdrukt zijn, er niet bijhoren in het Westen. Ze begonnen zichzelf en elkaar de vraag te stellen: wie zijn wij als Afrikanen en waarin onderscheiden wij ons van Europeanen? En zo gebeurde het dat Aimé Césaire, pratend in Parijs met zijn vriend Senghor, zich op een dag de opmerking liet ontvallen: ‘We moeten onze negritude bevestigen.’ Het woord was gelanceerd, de negritude geboren; niet in Afrika maar op de oevers van de Seine! De grote lijn was dat Afrikanen, uit reactie tegen het overheersende blank-zijn, nu hun zwart-zijn idealiseerden en zich erop gingen beroepen in hun poëzie. In plaats van zinloze pogingen zich zo blank mogelijk voor te doen, gingen ze op zoek naar de eigen, door de kolonisator verguisde waarden, de eigen geschiedenis, de eigen culturele bronnen. Deze retour aux sources werd vooral door de Franstalige Afrikanen en Antillianen gebruikt om de eigen identiteit te hervinden. In de negritude-poëzie is een aantal gemeenschappelijke thema's aan te wijzen, thema's die onthullen dat het er voor de dichters om gaat zich te profileren als mensen die anders zijn dan de blanken. In feite definiëren zij zichzelf daarmee toch steeds in relatie tot die blanke westerse wereld. Wat de blanken zijn, zijn zij niet: Afrikaanse medemenselijkheid staat tegenover blanke onmenselijkheid. Het prekoloniale Afrika wordt een paradijs tegenover de hel van het door westerse bemoeienis geteisterde continent. De thema's zijn als volgt in te delen: 1 het lijden; 2 het verzet; 3 de idealisering van Afrika; 4 de mogelijke interraciale dialoog. Sartre heeft het verschijnsel van ‘het zwarte lijden’ (La Passion de la race) geanalyseerd in Orphée Noir (1949, 270): de zwarte mens heeft het gevoel al het leed van de wereld te dragen en te lijden voor alle andere mensen, zelfs voor de blanken, aan wie hij zijn lijden te danken heeft. De poëzie refereert aan de slavernij, de bezetting, de vernederingen enzovoort. Ook specifieke aspecten van het lijden komen naar voren, zoals de noodge- Europa buitengaats 216 dwongen dienstplicht in de Tweede Wereldoorlog, waarin Afrikanen moesten meevechten voor de bevrijding van een Europa dat Afrika de vrijheid bleef ontzeggen, of de vervreemdende effecten van de verwestersing waardoor de geassimileerde er niet meer bij kan horen in zijn eigen maatschappij. David Diop schrijft over de eenzaamheid van de ‘Overloper’ (zoals het gedicht heet): deze hoort er niet meer bij, omdat zijn ogen ‘blauw zijn geworden door het woord van de Meester’ en hij er ‘deerniswekkend uitziet met zijn smoking met zijden revers’. Het thema van het lijden gaat dikwijls samen met dat van het ‘verzet’: het woord is een wapen in de strijd van de dichter, een wapen dat hij smeedt uit de taal van de bezetter. Niet voor niets heet een van de bundels van Aimé Césaire Les armes miraculeuses (1946). Vrijwel de hele bundel van dichter David Diop, Coups de pilon (1956), bestaat uit dergelijke strijdbare teksten, bedoeld als ‘wonderbaarlijke wapens’ om de mensen bewust te maken. In zulke poëzie wordt een aanslag gedaan op allerlei aspecten van de westerse beschaving: de rede, de cultuur, de techniek, de ideologieën, het ‘blank-zijn’. Daartegenover wordt dan het oude Afrika geromantiseerd: er wordt een ‘bruikbaar verleden’ geschapen, waarin het heden zijn wortels stevig kan laten groeien. De drie genoemde thema's sluiten elke vorm van dialoog uit. Ze corresponderen met drie fasen waarin de dichter zijn eigen plaats bepaalt tegenover de Ander die in de loop van de geschiedenis de dialoog nooit heeft gezocht. De machtige is er immers nooit op uit de taal van de onderdrukte te verstaan. Senghor zelf heeft herhaaldelijk benadrukt dat negerpoëzie geen monoloog is, maar een dialoog (Senghor 1964a, 104). Toch is die dialoog aan zekere voorwaarden gebonden, bijvoorbeeld de voorwaarde dat westerse vooroordelen die de dialoog uitsluiten uit de weg geruimd worden. In de poëzie worden die voorwaarden overigens niet altijd geformuleerd. In Europa is Senghor dikwijls beschouwd als de grote verzoener die de dialoog tussen blank en zwart bepleit. Zijn literaire werk is duidelijk veel minder agressief dan dat van auteurs als Aimé Césaire of de in Frankrijk geboren David Diop - misschien doordat zij niet in Afrika zelf opgroeiden? Volgens Senghor komt dat door zijn ‘harmonie met de Afrikaanse natuur’. Zou dat verklaren waarom hij al in 1945 zijn gedicht ‘Prière de Paix’ schreef, waarin hij over vergeving spreekt? Laat mij U zeggen, Heer Aan de voet van mijn Afrika Dat al vierhonderd jaar is gekruisigd en toch nog ademhaalt Dat Afrika om vrede bidt en wil vergeven Heer God, vergeef het witte Europa... (Senghor 1964, 92) Europa buitengaats 217 Niet alle Afrikanen waren het met dit edelmoedige algemene pardon eens. De Kameroener Marcien Towa (1971) verwijt Senghor zo vreedzaam te zijn dat hij bereid is een Europa te vergeven dat niet om vergeving vraagt en dat duidelijk niet de minste neiging heeft zich te bekeren. Andere auteurs die de dialoog bepleiten, verbinden daaraan voorwaarden of maken onderscheid tussen machthebbers, die verantwoordelijk zijn voor het onrecht dat gekleurde volken is aangedaan, en kleine boeren en arbeiders die ook in de westerse wereld slachtoffer kunnen zijn. Een raciaal bewustzijn maakt zo plaats voor een klassebewustzijn en deze ontwikkeling gaat hand in hand met historische veranderingen. In onafhankelijk Afrika blijkt immers duidelijk dat de Afrikaanse elite net zo gemakkelijk minderbedeelden uitbuit als de blanken deden. De raciale solidariteit gaat niet zo ver als de negritude-ideologie had verondersteld. De poëzie van Senghor (en van de beide andere ‘vaders’) en zijn denken hebben een duidelijk stempel gedrukt op de Franstalige Afrikaanse poëzie, zozeer zelfs dat hij deze nog altijd in hoge mate domineert. Een teleurstellend epigonisme staat de originaliteit van veel jongere Afrikaanse dichters in de weg, doordat ze zonder meer in de voetsporen van de groten van de negritude zijn getreden en daardoor niet verder kwamen dan goedwillende imitaties van de inmiddels overbekende thema's. Hoewel er niet erg veel contacten waren tussen de Franstalige voortrekkers van de negritude en hun collega's uit de Portugeestalige gebieden, zijn de negritude-thema's ook daar duidelijk aanwezig in de poëzie. In de Engelstalige gebieden komen we dezelfde thema's ook tegen, hoewel er daar veel minder over getheoretiseerd is. De Nigeriaan Abiola Irele voerde als een van de weinige Engelstalige Afrikanen een pleidooi voor de negritude-school in verschillende publicaties (onder andere Irele 1964 en 1981). Anderzijds heeft zijn landgenoot Soyinka de ironische uitspraak op zijn naam staan dat de tijger er geen behoefte aan heeft zijn tigritude te bevestigen, en dat hij daarom ook niet de noodzaak ziet van zwarten die hun negritude zouden moeten bevestigen. Misschien is het wel zo, dat de Engelse koloniale politiek van ‘Indirect Rule’ in een aantal gevallen tot minder heftige literaire reacties aanleiding heeft gegeven dan de krachtige Franse, culturele assimilatiepolitiek. Dit geldt overigens in duidelijk mindere mate voor Engelstalig Oost-Afrika dan voor West-Afrika. Poëzie in het Frans De negritude-beweging is bepalend geweest voor een groot deel van de Afrikaanse poëzie in Europese talen en wel in de eerste plaats voor de Franstalige. Van die Afrikaanse Franstalige dichters is Senghor tot nu toe ongetwij- Europa buitengaats 218 feld de belangrijkste. In vergelijking met de beide andere vaders van de negritude is zijn poëzie het meest gematigd, misschien vooral doordat hij zo probleemloos opgroeide in een welgestelde familie in Afrika zelf, terwijl Césaire en Damas, afkomstig uit het Caraïbisch gebied, via hun Afrikaanse contacten in Parijs, moeizaam hun culturele ‘roots’ zochten. Door zijn uitstekende Franse schoolopleiding in Senegal en later ook in Parijs was Senghor kind aan huis in twee culturen, die hem allebei zeer dierbaar zijn gebleven. Hij is, naar eigen zeggen, niet alleen beïnvloed door de Afrikaanse orale traditie, maar ook door Franse dichters. Wanneer Senghor in Europa is voor studie, denkt hij met heimwee terug aan het ‘koninkrijk van zijn kindertijd’, zoals hij het zelf noemt. Hij mist de tamtamritmen, de kôra- en balafonmuziek, de beelden, geluiden, geuren uit het verleden, allerlei tinten van licht, schaduw en schemer, die geassocieerd worden met zijn gelukkige jeugd in het dorp Joal in de zandkleurige savanne. Toch legt hij er in tal van artikelen, redevoeringen, interviews de nadruk op, dat Europa en Afrika elkaar nodig hebben en van elkaar kunnen leren. Er moet een métissage culturel tot stand komen, een vermenging van culturen, waaruit ten slotte de Civilisation de l'Universel, de mondiale beschaving, zal moeten ontstaan. Daarin moet elk volk zijn inbreng hebben, daarvan moet ook elk volk kunnen profiteren. Techniek en industrialisatie mogen daarin nooit overheersen, al zijn ze wel nodig. In de Tweede Wereldoorlog werd Senghor gemobiliseerd in het Franse leger en zat hij als krijgsgevangene in een Duits kamp. Over die sombere periode schrijft hij in zijn bundel Hosties Noires (1948). In de oorlog is de westerse beschaving van haar voetstuk gevallen en zijn veel Afrikanen bewuster geworden van hun eigen rechten. De Tweede Wereldoorlog heeft duidelijk katalyserend gewerkt met betrekking tot de dekolonisatie. De koloniën wilden immers net zo graag vrij zijn als het moederland. Voor Senghor betekende het einde van de oorlog het begin van een snelle politieke carrière: van afgevaardigde in de Franse Assemblée tot eerste president van de onafhankelijke Republiek Senegal in 1960. In al die jaren bleef hij als schrijver en dichter actief. Hij was de initiatiefnemer van het Eerste Wereldfestival van Negerkunst in Dakar in 1966, waarmee Afrika de aandacht van de hele wereld op de rijkdom van zijn cultuur wist te vestigen. In de bundel Hosties Noires, die gedichten bevat uit de jaren 1936-1944, komen Senghors meest verontwaardigde verzen voor. De latere bundels Ethiopiques (1957), Nocturnes (1961) en Lettres d'hivernage (1972) zijn veel beschouwender van aard. Ritme en taal zijn volgens Senghor nauw verweven. Hij is van mening dat in de Afrikaanse literatuur van oudsher nooit een fundamenteel verschil heeft bestaan tussen poëzie en proza, zoals ook in de orale literatuur: het ritme veroorzaakt de ‘poëtische kortsluiting en zet het koper om in goud, het woord in Woord’ (la parole en Europa buitengaats 219 Verbe). De verzen van Senghor lopen soepel in de cadans van een meestal traag golvend ritme, met afwisselend lange en korte syllabes, beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Voor hem zijn dan ook percussie-instrumenten van belang: zijn poëzie moet hardop gelezen worden en begeleid door instrumenten, zoals hij aangeeft bij een groot aantal gedichten. Het muzikale aspect van poëzie is voor hem essentieel: ‘Ik blijf erbij dat een gedicht pas af is, als het tegelijkertijd zang, woord en muziek is’ (1964, 168). Senghor voelt zich de dyali (dyeli) of griot van zijn volk. Hij is ook vaak de ‘ambassadeur van het zwarte volk’ genoemd, omdat hij overal steeds de Afrikaanse cultuur heeft bevorderd en uitgedragen. Hij heeft altijd gepleit voor een nieuwe samenleving waarin de hoogste waarden van Europa en Afrika zouden kunnen samensmelten: ‘In de mondiale beschaving zal de pijler Europa-Afrika van wezenlijke betekenis zijn’ (interview 1974). Met zijn pleidooi voor het harmoniemodel heeft Senghor veel bijval geoogst in het Westen. Deze dichter en voormalig president van Senegal heeft er in de loop der jaren tientallen eredoctoraten gekregen. In 1983 werd zijn dichtersloopbaan bekroond met het lidmaatschap van de Académie Française, een eervolle benoeming die in Afrika gemengde reacties opriep, enerzijds trots, anderzijds de vraag hoe (ver-)Frans(d) de dichter eigenlijk was of wilde zijn. Tot in de jaren zestig bleef de negritude-beweging de Franstalige poëzie beheersen. Zoals dat ook het geval was met de vaders van de negritude, schreven de latere dichters van deze beweging veelal buiten Afrika zelf, vooral in Frankrijk. Bijna allemaal woonden ze lange tijd in Parijs: David Diop, Dadié en Bognini (Ivoorkust), Epanya Yondo en Nyunai (Kameroen), enzovoort. Vandaar dat de nostalgie om zich heen grijpt met herinneringen aan het oude Afrika van weleer, die door de dichter worden opgeroepen. Toch is het een poëzie die dikwijls ook zeer sterk is beïnvloed door de Franse traditie (rijm, regelmatige vorm) en die veel meer gericht lijkt op Franse dan op Afrikaanse lezers. De beelden van het geromantiseerde Afrika dat voorgoed verleden tijd is, worden aangevuld met profetische verzen vol vertrouwen in de toekomst. In een aantal van deze gedichten wordt opnieuw de noodzaak van de politieke strijd onderstreept, maar deze blijft in de meeste gevallen nog steeds gericht tegen de bezetter die inmiddels vertrokken is: het zijn de verwachtingsvolle jaren zestig, de eerste tijd van de onafhankelijkheid van veel Afrikaanse landen, waarin de herinneringen aan de voorbije bezetting als pijnlijke littekens in het bestaan zijn achtergebleven. De vrijheidskreet, het eisenpakket, de optimistische toekomstdroom klinken door in de poëzie. De geschiedenis van de Franstalige literatuur in Kongo is later begon- Europa buitengaats 220 nen dan die van West-Afrika. Dat geldt overigens ook voor Rwanda en Burundi. De politiek die de Belgen toepasten ten aanzien van de cultuur in hun koloniën maakte dat het contact met de andere Franstalige landen van Afrika lange tijd vrijwel ontbrak: er waren nauwelijks universitair gevormden toen het land onafhankelijk werd en er bestond dan ook nauwelijks enige geschreven literatuur, ondanks Jadots in 1959 verschenen Les écrivains du Congo belge et du Ruanda-Urundi, dat door de titel meer verwachtingen oproept dan het boek waarmaakt. In Kongo komen de bekende negritude-thema's pas laat tot bloei, midden in de jaren zestig. Vanaf 1964 organiseren jonge dichters zich in verenigingen als Pléiade du Congo en Balise. Literaire prijsvragen moedigen het schrijven aan. De bekendste daarvan, in 1969, werd uitgeschreven naar aanleiding van Senghors bezoek aan Kongo. Hij reikte de prijzen uit en leidde de eerste bloemlezing in die naar aanleiding van dit gebeuren werd samengesteld: Anthologie des écrivains congolais (1969). Als goede missionaris profiteerde Senghor van de gelegenheid om in Kinshasa een pleidooi te houden voor zijn ideeën om zich te verzekeren van een trouwe aanhang in dit zendingsgebied. In de loop der jaren beginnen zich echter veranderingen af te tekenen. De eenheid van de negritude-beweging maakt plaats voor meer regionaal of nationaal georiënteerde poëzie die ook duidelijker voor een eigen Afrikaans publiek bedoeld is dan voorheen. De dichter richt zich meer op het eigen land dan op heel ‘Moeder Afrika’, wier lot, liefde en martelaarschap zo lang in alle toonaarden waren bezongen. Tegelijkertijd begint het raciale aspect geleidelijk te verdwijnen uit de dichterlijke visie op de werkelijkheid. De onafhankelijkheid blijkt vele dromen wreed te verstoren en onvermoede tegenstrijdigheden aan het licht te brengen. De dichter voorziet een nieuwe strijd die hij dikwijls niet zonder risico zal kunnen bezingen: de strijd tegen de eigen broeders aan de macht, de corruptie van veel nieuwe regimes en eenpartijstelsels. De eisen van de negritude en het sterke geloof in de overwinning van recht en vrede worden minder gehoord. De dichters zijn aan een nieuwe etappe begonnen. Een meer individuele benadering van mens-zijn en menselijke relaties lijkt voorshands de post-negritude-generatie te kenmerken in een poëzie die aanzienlijk minder vaak refereert aan ‘Moeder Afrika’ en l'Homme Noir. Portugeestalige poëzie De Portugezen kwamen al in 1482 bij de monding van de rivier de Zaïre. De eerste Portugese nederzetting São Paolo de Assunão de Luanda - de huidige hoofdstad van Angola, Luanda - dateert van 1575. Door de vroege bezetting van delen van Afrika heeft Portugal meer dan vijf eeuwen een stempel gedrukt op deze sinds 1974 (Guinee-Bissau) Europa buitengaats 221 respectievelijk 1975 (Angola, Mozambique, Kaapverdië, São Tomé en Príncipe) zelfstandig geworden gebieden. Ondanks deze langdurige kolonisatie is er in Europa altijd veel minder belangstelling geweest voor Portugeestalig Afrika dan voor Fransen Engelstalig Afrika. Wanneer er al aandacht voor was, dan was dat toch in verband met de politieke situatie in zuidelijk Afrika en nauwelijks vanwege de culturele ontwikkelingen. Dat komt waarschijnlijk vooral omdat het Portugees buiten Afrika maar in twee landen gesproken wordt, Portugal en Brazilië, en de taal verder vrijwel nergens als tweede of derde taal echt ingang heeft gevonden. Hoewel in vergelijkend onderzoek van Portugese en Braziliaanse literatuur soms ook de Portugeestalige Afrikaanse literatuur enige aandacht kreeg, werd er in de literatuurgeschiedenis en in de literaire kritiek weinig of niets aan gedaan in de westerse wereld. In de Portugese koloniale politiek werden de overzeese gebieden altijd als provincies van Portugal beschouwd en ook als zodanig behandeld tot aan het bittere koloniale einde. De politiek van de Assimilação maakte het vanaf 1921 mogelijk dat ‘beschaafde’ Afrikanen op voet van gelijkheid werden behandeld met hun blanke landgenoten. Uiteraard kwamen daarvoor maar weinig Afrikanen in aanmerking. Op degenen die daartoe uitverkoren werden, miste het de gebruikelijke uitwerking niet: geassimileerd gedrag en de overname van Portugese mythen en waarden. Dit leidde tot een aangepaste namaakliteratuur. De reactie daarop bleef ook hier niet uit. In feite is de Portugese assimilatiepolitiek te vergelijken met de Franse. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de negritude-thema's waarmee we eerder kennismaakten in de Franstalige Afrikaanse poëzie ook hier veelvuldig te vinden zijn. In Angola begint de Portugeestalige protestliteratuur rond 1948 op gang te komen met de oprichting van de Associação regional dos naturais de Angola (Regionale vereniging van in Angola geborenen). Onder het motto Vamos decobrir Angola (Laten we Angola ontdekken) wordt door een groep intellectuelen een begin gemaakt met het onderzoek naar de eigen Angolese culturele waarden. Volgens Mario de Andrade was Viriato da Cruz de theoreticus van deze groep. In feite ging het meer om een politiek-literair programma, het recht op nationale zelfbeschikking en anti-kolonialistische activiteiten dan om een culturele belangstelling zonder meer. Overigens werd aan culturele initiatieven, zoals deze Angolese beweging van jonge dichters en intellectuelen, door censuur en vervolging steeds een einde gemaakt. Ondanks de censuur bleef de poëzie een rol spelen in Portugees-Afrika, als een wapen in dienst van de strijd om de maatschappij te veranderen, onder het motto A luta continua. Studenten en intellectuelen uit de verschillende Portugese koloniën ontmoetten elkaar jarenlang in de Casa dos Estudantes do Império in Lissa- Europa buitengaats 222 bon, totdat ook deze organisatie verboden werd in 1964. Er werd gestreefd naar authentieke literatuur met een eigen nationaal karakter, waarbij men probeerde de nauwe band tussen progressieve Afrikaanse intellectuelen in Portugal en in Afrika te bewaren. Gestencilde bladen vol gedichten, korte verhalen en literaire kritieken werden uitgegeven en verspreid onder de Afrikanen in Portugal. In 1953 kwam zo de eerste bundel Portugeestalige Afrikaanse literatuur tot stand, samengesteld door Mario de Andrade en Francisco Tenreiro. Aanvankelijk opgezet als een organisatie voor ontspanning en cultuur, ontwikkelde de Casa dos Estudantes zich al snel tot een politiek centrum met tal van clandestiene activiteiten. Met het toenemen van het verzet in de jaren zestig begint de poëzie steeds radicalere tendensen te vertonen, maar toch zijn er naast het scherpe protest ook steeds harmonische klanken te beluisteren, precies zoals in de Franstalige negritude-beweging. Kenmerkend voor Portugeestalig Afrika is dat er zowel blanke als zwarte en mestiço schrijvers zijn. Huidskleur kan hier nog minder dan in andere delen van Afrika als criterium worden gehanteerd om vast te stellen welke literatuur ‘echt Afrikaans’ is. Uiteraard dient wél onderscheid gemaakt te worden tussen door Europeanen geschreven koloniale of exotische literatuur en Afrikaanse literatuur. Het verschil zit in de mentaliteit en het perspectief van waaruit over Afrika en Afrikanen geschreven wordt. Bekende blanke Angolese schrijvers als Luandino Vieira en Antonio Jacinto hebben jaren gevangengezeten vanwege hun verzet tegen de koloniale overheid. Een aantal dichters schreef poëzie in de gevangenis, onder anderen de Angolees Antonio Cardoso die zijn poëzie zo goed mogelijk verzorgde om de eenzaamheid van de opsluiting draaglijk te maken. Ook de Mozambikaanse dichter José Craveirinha zat jarenlang gevangen, evenals zijn landgenoten Rui Nogar en Marcelino dos Santos. Samen met andere dichters namen zij deel aan de vrijheidsstrijd. In hun poëzie hielden zij de hoop op een betere wereld levend. Tot nu toe is in Mozambique nog geen dichter opgestaan van het formaat van Agostinho Neto, die president was van de MPLA en later de eerste president van het onafhankelijke Angola tot aan zijn dood in 1979. Hij is een van de weinige Portugeestalige schrijvers die internationale bekendheid kregen. Het grootste deel van zijn leven wijdde hij aan de bevrijding van zijn land. Zijn plaats in de Portugeestalige Afrikaanse literatuur is wel vergeleken met die van Senghor in de Franstalige. Beiden waren inderdaad politieke figuren die hun literaire loopbaan opgaven voor een politiek leiderschap. Een relatief groot aantal van de politieke leiders die Portugees-Afrika naar de onafhankelijkheid voerden, was schrijver. Daardoor werd een traditie ontwikkeld van militante literatuur, waarbij de maatschappelijke Europa buitengaats 223 betrokkenheid tot esthetische norm werd verheven. Poëzie bleek als genre het meest in trek, verhalen en romans veel minder. Op Kaapverdië en in Angola is de geschreven literatuur duidelijk beter ontwikkeld dan in de andere gebieden. Na zo veel jaren van onderdrukking en oorlog vragen de schrijvers zich af welke antwoorden de literatuur kan geven op de veranderde situatie en hoe zij tot grotere bloei kan worden gebracht. Een probleem dat overigens ook in Portugeestalige Afrikaanse landen speelt, is hun literaire isolement. Geen buitenlandse boeken zijn er te krijgen (behalve uit de Portugeestalige gebieden). Ook geen Afrikaanse auteurs. A luta continua, ook voor de schrijvers van vandaag. Engelstalige dichters In de Engelstalige poëzie, zeker in West-Afrika, manifesteert zich geleidelijk een tendens in de richting van meer nationaal dan (inter)continentaal gerichte poëzie. De eerste Engelstalige dichters leken in hun opvattingen erg op de negritude-dichters, al gebeurde dat in vrij zwakke poëzie die sterk aan de methodistische kerkliederen herinnert (vergelijk Ansah 1974, 52). Misschien is dat de reden dat ze minder weerklank vonden dan hun Franstalige collega's. De boodschap van de negritude-ideologie drong pas jaren na dato door in Engelstalig West-Afrika. De koloniale scheidslijnen werken pijnlijk door in de erfenis van de taalbarrière en belemmeren tot op de dag van vandaag de culturele contacten tussen beide taalgebieden aanzienlijk. Een verschil met de Franstalige Afrikanen was dat zij hun opleiding kregen in het ‘moederland’, terwijl de jonge Nigeriaanse schrijvers hun eigen University College hadden in Ibadan. Het romantisch idealiseren van het verleden en het sterke antikolonialisme dat de negritude-dichters kenmerkte, kwamen deze Nigerianen vaak minder relevant voor. De dichters experimenteerden met vormen en woorden. In hun zoeken naar de betekenis van het eigen ik en de zin van het bestaan, hielden ze zich vooral bezig met menselijke relaties waarbij reacties op de eigen omgeving én op politieke gebeurtenissen centraal stonden. Door het gebruik van het Engels als ‘vreemde’ taal - datzelfde gold overigens ook voor de Franstalige poëzie - richtten de dichters zich meteen op een internationaal en in het begin vaak vooral westers publiek. Christopher Okigbo's poëzie is een voorbeeld van de richting die de Engelstalige poëzie vanaf 1960 in West-Afrika is ingegaan, van bewondering voor Engelse en Amerikaanse dichters en westerse mythen naar eigen meesterschap met de eigen Afrikaanse traditie als inspiratiebron. In de beste gevallen werd schitterende nieuwe poëzie geboren - zoals in veel gedichten van Okigbo. Okigbo wist elementen uit de westerse moderne poëzie te verweven met Griekse klassieke invloeden en rituele traditionele Afrikaanse inbreng. De Nigeriaanse burgeroorlog maakte aan het Europa buitengaats 224 leven van deze talentvolle dichter in 1967 veel te vroeg een einde. Wole Soyinka, die zijn intellectuele onafhankelijkheid moest bekopen met een arrestatie in 1967, waarna hij meer dan twee jaar in de gevangenis zat, herinnert zich de langdurige eenzame opsluiting vooral als een enorme tijdverspilling en het feit dat ‘the landscape of loss of human contact’ begon door te werken: ‘Er waren momenten, dat ik aan de werkelijkheid begon te twijfelen. Een tijdlang was ik er niet zeker van wat werkelijk was en wat niet. Maar dat ging weer over. Ik mocht niet schrijven, maar vond toch af en toe mogelijkheden om dat wel te doen.’ Daaruit ontstond de bundel A Shuttle in the Crypt (1972). Soyinka had al eerder over oorlog geschreven in Idanre (1967), genoemd naar een lang gedicht van dezelfde naam in die bundel. Oorlog wordt door hem gezien als een tweesnijdend zwaard dat zowel de eigenaar als de vijand treft. Centraal staat in dat gedicht de god Ogun, die in de Yoruba-mythologie en in Soyinka's werk een belangrijke plaats inneemt. Ogun is de ambivalente god van schepping en vernietiging, het symbool ook van de tweeslachtigheid van de oorlog. Ogun is de god met de vele gezichten, niet alleen van de creativiteit en de destructie, maar ook van het metaal en van de weg. Ogun herstelt rechten in ere en is de verkenner, de ontdekker die vooropgaat. In Ogun Abibimañ (1976), opgedragen aan de slachtoffers van Soweto, is Ogun de archetypische, revolutionaire held. De krachtige taal, de herhalingen en de spreekwoorden herinneren aan de oude epen en lofdichten. In 1986 kreeg Soyinka als eerste Afrikaan de Nobelprijs voor literatuur. Daarop komen we nog terug. Soyinka en Okigbo zijn ongetwijfeld de beste Engelstalige West-Afrikaanse dichters. De Oost-Afrikaanse poëzie kan in twee perioden worden verdeeld. Dichters als Kariuki, Rubadiri, Mbiti, Taban lo Liyong en Okot p'Bitek behoren tot de eerste generatie van in het Engels schrijvende dichters. De meesten van hen werden geboren rond 1930 en kregen hun opleiding aan Europese universiteiten of aan de Makerere Universiteit van Oeganda in de jaren vijftig, waar ze overwegend westers beïnvloed werden. Van hen werd David Rubadiri - die eigenlijk uit Malawi afkomstig is en in ballingschap (eerst in Oeganda, later in Kenia) nu aan de Universiteit van Nairobi literatuur doceert - aanvankelijk het meest in het buitenland in bundels opgenomen en geciteerd. De onderwerpen van zijn poëzie variëren van natuur en liefde tot godsdienst en politiek. Rubadiri schrijft zowel goede lees- als luisterpoëzie. Dat bracht hem in 1982 op het podium van Poetry International in Rotterdam, waar hij indruk maakte met gedichten als ‘Stanley meets Mutesa’. In zijn taalgebruik is hij stellig beïnvloed geweest door Engelse romantische dichters. Datzelfde geldt in nog sterkere mate voor anderen uit diezelfde generatie en met name voor John Mbiti's Poems of Nature and Faith (1969), gedichten die vooral religieus geïnspi- Europa buitengaats 225 reerd zijn, maar waarmee de auteur ook voortdurend zoekt naar manieren om Afrikaanse ervaringen in het Engels te verwoorden. Deze eerste generatie maakte de koloniale tijd en de strijd voor de onafhankelijkheid bewust mee. Daarna kwamen de jaren van de desillusie. Daarmee zijn we aangeland bij de tweede generatie, de eerste ‘Uhuru’-schrijvers (Uhuru is het Swahilische woord voor vrijheid, emancipatie en daarmee wordt ook de onafhankelijkheid aangeduid) die allemaal in Oost-Afrika zelf studeerden, in Kampala, Nairobi of Dar es Salaam. Ze groeiden op met de poëzie van Rubadiri en Okot p'Bitek en met die van West-Afrikaanse dichters als Senghor, David Diop, Christopher Okigbo en Wole Soyinka. Dichters als Richard Ntiru, Okello Oculi, Joseph Buruga en Jared Angira horen hierbij. Ook Micere Mugo met Daughter of My People, Sing (1976). Tot nu toe heeft Angira het meest gepubliceerd, zijn eerste bundel Juices is van 1970. Hij is sterk sociaal betrokken in zijn poëzie. In zijn eerste gedichten confronteert hij de cultuur van Afrika met die van het Westen. Later richt Angira zich tegen de chaos en wanorde van het ‘moderne’ bestaan, zoals in No Coffin, No Grave, waarin hij een voorbeeld geeft van wat Uhuru gebracht heeft. Hij noemt het de ‘Derde Wereldoorlog’: de uitbuiting van de ene broeder door de andere, staatsgrepen, verraad, economische ongelijkheid, het gedrag van veel politici. De dichterlijke activiteiten in het Engels in Oost-Afrika zijn snel toegenomen, en het enthousiasme van jonge dichters is groot. Na de achterstand in de jaren zestig ten opzichte van West-Afrika heeft Nairobi, volgens Heinemann-uitgever James Currey, inmiddels meer schrijvers en critici dan enige andere stad in Afrika. In Oost-Afrika is de taalsituatie van invloed op de literatuur in het Engels. Kiswahili als nationale taal met een lange schrijftraditie, heeft de moderne Swahilische literatuur sterk gestimuleerd. Zowel in Oeganda als in Kenia en Tanzania neemt de Kiswahilische poëzie zo'n belangrijke plaats in, dat het ernaar uitziet dat deze in de toekomst zeker de publicaties in het Engels zal gaan overheersen. In Tanzania is dat al het geval. Dichters als de bekende Shabaan Robert en, vandaag, Euphraze Kezilahabi moeten in dit verband genoemd worden. De Engelstalige poëzie is in Tanzania nauwelijks tot bloei gekomen. Het is overigens een feit dat Swahilische dichters Engelstalige dichters beïnvloeden en omgekeerd, wat verrijkend en stimulerend werkt op de creativiteit van beide groepen. Een aantal dichters schrijft zowel in het Kiswahili als in het Engels, bijvoorbeeld de genoemde Jared Angira. Sommigen maken naast het Engels van een andere Afrikaanse taal gebruik. De bekendste van hen is ongetwijfeld Okot p'Bitek die zijn poëzie vanuit het Acoli in het Engels vertaalt. De Oegandese schrijver Taban lo Liyong lijkt op een kameleon: hij schrijft en verandert daarbij voortdurend van stijl, van invalshoek en zelfs Europa buitengaats 226 van mening. In tegenstelling tot de door Okot p'Bitek begonnen traditie van het lange gedicht, schrijft hij verschillende soorten proza en poëzie, die hij soms door elkaar gebruikt in een boek. Zijn onderwerpen en beelden komen overal vandaan, Europa, Amerika, Afrika. Hij schrijft vrije verzen en breekt alle regels en voorschriften, vermengt voortdurend proza met poëzie en durft de prille conventie van het letterlijk doorgeven van het traditionele Afrikaanse verhaal te doorbreken door in Eating Chiefs (1970) zijn eigen creativiteit, eigen visie, eigen stijl op te leggen aan de Luo volksverhalen. Hij bekritiseert Afrikaanse intellectuelen op tal van punten, spreekt luid schande over de armoede van de geschreven Afrikaanse literatuur, bijvoorbeeld in de inleiding tot de poëziebundel Frantz Fanon's Uneven Ribs (1971). In die armoede wil hij met alle mogelijke middelen verandering brengen. Taban heeft geen respect voor heilige huisjes en schopt zonder enige schroom aan tegen negritude- en ‘African personality’-theorieën. Dwars tegen de normen in zingt hij de lof van al die blanken die de Afrikaanse werkelijkheid beschreven, met al hun eurocentrisme, waartegen de Afrikaanse critici te keer plegen te gaan - hij noemt ze, van Conrad tot Hemingway, van Elspeth Huxley tot Karen Blixen. Toch eindigt hij met enig vertrouwen: de nieuwe schrijvers komen er, maar dat gaat niet vanzelf, Afrika moet er keihard aan werken en zich niet blind blijven staren op het verleden. Taban provoceert, doet tegenstrijdige uitspraken, afwisselend in prozaische poëzie en in poëtisch proza. Steeds komen dezelfde thema's terug, nu eens somber, dan weer cynisch, over de neokoloniale situatie van Afrika waarvoor zeker geen oplossing te vinden is in een terugkeer naar prekoloniale glorie. Taban lo Liyong houdt zich bezig met het heden, bijvoorbeeld in Another Nigger Dead (1971), in Thirteen Offenses Against Our Enemies (1973) of in Ballads of Underdevelopment (1973). In een aantal opzichten is Okot p'Bitek het volstrekte tegendeel van Taban lo Liyong, omdat hij juist wel sterk op het verleden gericht is. Daarmee heeft hij sterke impulsen gegeven aan de Oost-Afrikaanse literatuur in het Engels. Zoals Césaire en Senghor in de negritude-beweging, heeft Okot p'Bitek school gemaakt in Oost-Afrika. Zijn op de Acoli-liedvorm geïnspireerde Engelstalige poëzie is door een aantal dichters enthousiast nagevolgd, zij het niet altijd met evenveel succes. Okots poëzie wortelt diep in de vruchtbare bodem van de orale Acoliliteratuur. Zijn carrière van dichter, zanger, verteller en onderzoeker is steeds gericht geweest op de vraag hoe de traditie dienstbaar gemaakt kan worden aan de hedendaagse literatuur, en hoe daarbij westerse oplossingen vermeden kunnen worden. Song of Lawino illustreert in vorm en inhoud dit cultureel los van Europa willen zijn. Het was het eerste lange Oost-Afrikaanse gedicht in het Engels en het introduceerde tevens een Europa buitengaats 227 nieuwe, in het Engels ongekende kunstvorm. Song of Lawino bestaat uit dertien delen van wat genoemd zou kunnen worden een dramatische monoloog in de vorm van een klaagzang, waarbinnen twee waardesystemen tegenover elkaar worden geplaatst, dat van ‘traditioneel’ Afrika en dat van het Westen, respectievelijk vertegenwoordigd door Lawino en haar man Ocol. De structuur van het gedicht is eenvoudig en effectief. Lawino reageert op een aantal westerse voorkeuren van haar man en herinnert eraan hoe hij veranderd is vergeleken met vroeger. Zij is de traditionele vrouw die door haar verwesterde echtgenoot wordt veracht. Ocol heeft gestudeerd en brengt de meeste tijd in de stad door. Hij is verliefd geworden op Clementine die ‘modern’ is als hij. Zo komt een pleidooi tot stand vóór de oude waarden en een scherpe aanval op wat gezien wordt als westerse verwording van de Afrikaanse gemeenschap op terreinen als godsdienst, politiek, taal, schoonheid, kook- en eetgewoonten, geneeswijzen, enzovoort. Lawino's klaagzang doet een beroep op de sympathie van de luisteraar of lezer. Het succes is ongekend groot. Het blijkt een van de best verkochte Engelstalige poëziebundels van onze eeuw te zijn. Na Song of Lawino publiceerde Okot p'Bitek ook Song of Ocol (1970), het antwoord op Lawino's klacht. In later werk, Song of a prisoner en Song of Malaya (1971), verplaatst de auteur zijn aandacht van het cultuurconflict naar dat van de maatschappijkritiek. De vorm blijft de - traditioneel gezongen - monoloog, waarin alle personages steeds vanuit het perspectief van een hoofdfiguur worden gezien. De invloed van het Engels als schrijftaal wordt schitterend gecombineerd met andere invloeden, namelijk die van de geschreven literatuur in Afrikaanse talen en van de traditionele poëzie: de song form is rechtstreeks overgenomen uit de orale voorstelling. Okot heeft het Engels op overtuigende wijze getemd voor Afrikaans gebruik. Na jaren ballingschap tijdens het bewind van dictator Idi Amin keerde hij in 1981 terug naar Oeganda, waar hij in 1982 overleed. Romans Tot in de jaren vijftig had de poëzie duidelijk de overhand op de romanliteratuur, maar daarin is geleidelijk verandering gekomen. De hedendaagse prozaïsten hebben vanaf het begin een overwegend kritischrealistische traditie opgebouwd en de roman geniet als genre een steeds groeiende populariteit in onafhankelijk Afrika. Zoals alle literatuur wordt ook de Afrikaanse roman gedeeltelijk bepaald door het voortzetten van tradities en gedeeltelijk door zich daartegen af te zetten. De roman was ‘nieuw’ in Afrika, want er bestond van dit Europa buitengaats 228 genre geen equivalent in de orale literatuur. De oorzaak daarvan ligt enerzijds in de omstandigheid dat de roman nu eenmaal het product is van een schriftcultuur, ook in het Westen, en anderzijds (daarmee samenhangend) in de maatschappelijke voorwaarden die het ontstaan van de roman lijken te bepalen. In Europa worden als oorzaken van het ontstaan van de roman in de achttiende eeuw de opkomst van de bourgeoisie en de beginnende industrialisatie genoemd, alsmede de omstandigheid dat een bepaalde maatschappelijke groep meer vrije tijd krijgt en grote aantallen mensen leren lezen. Waarschijnlijk moet ook het groeiend individualisme worden genoemd. Volgens Obiechina (Obiechina 1975, 261) hebben alfabetisering, scholing en de groei van de massamedia grote maatschappelijke en culturele veranderingen teweeggebracht in West-Afrika en daarmee bijgedragen tot de ontwikkeling van de roman in dat gebied, waarbij toenemend individualisme en grotere maatschappelijke mobiliteit een rol speelden. Daaraan kan worden toegevoegd de groei van een eigen Afrikaans lezerspubliek. Er zijn ongetwijfeld vergelijkingen mogelijk tussen de voorwaarden die ten grondslag lagen aan het ontstaan van de roman in het achttiende-eeuwse Europa en die in Afrika rond de jaren vijftig van de vorige eeuw. Dat neemt niet weg dat er ook grote verschillen bestaan. De Afrikaanse roman is geboren uit de moeizame verhouding tussen de eeuwenoude Afrikaanse cultuur en de van buitenaf opgedrongen westerse cultuur. Het is daardoor een heel ander soort roman geworden dan de Europese. De couleur locale, de taalachtergrond en het perspectief op de ‘werkelijkheid’ zijn in Afrika zo volstrekt verschillend van die in Europa dat deze romans onmogelijk in de westerse literatuur kunnen worden ondergebracht, al hebben Europese critici dat gemakshalve of uit koloniale of paternalistische overwegingen dikwijls geprobeerd. Om inzicht te krijgen in de beginperiode van de Afrikaanse roman is het van belang rekening te houden met de twee grote literaire tradities waaruit deze is voortgekomen: de Afrikaanse orale traditie en de Europese roman zoals de Afrikanen die vooral via het onderwijs leerden kennen. In de Europese roman heeft Afrika herhaaldelijk als kader gediend voor gebeurtenissen waarin blanken lange tijd de belangrijkste personages bleven. Een voorbeeld daarvan zijn de reisverhalen van Daniel Defoe, een auteur die sensationele avonturen plaatste in een geheimzinnige, barbaarse context. De mythe is al compleet in een boek als The Life, Adventures and Piracies of the Famous Captain Singleton (1720). Over dit boek merkt Obiechina (1975, 18) terecht op, dat de meeste stereotiepe trekken die zo kenmerkend zijn voor latere Europese boeken over Afrika hierin al voorkomen: het irrationele en lichtgelovige van de Afrikaan, zijn neiging om voedsel, vee en andere eerste levensbehoeften te verkwanselen Europa buitengaats 229 voor het bezit van een paar stukjes ijzeren of zilveren kitsch uit Europa; Afrika's povere materiële ontwikkeling (wat voor Europeanen dikwijls gelijk stond met de afwezigheid van beschaving); de fabelachtige rijkdom van het werelddeel dat er alleen nog op leek te wachten om geëxploiteerd te worden door inventieve Europeanen; de angst voor de blanke en zijn geweer - dit alles ondersteund door een ongebreideld paternalisme, het belang van de beschavingsmissie van de blanke, zoals die tot volle ontwikkeling kwam in de Victoriaanse tijd. De literatuur heeft in ruime mate bijgedragen aan de vorming en instandhouding van dergelijke mythen en vooroordelen. Na de exotische schrijvers zijn het de koloniale auteurs die zich naar hartelust te buiten gaan aan alle mogelijke clichés en stereotypen van ras en kleur. Een schrijver als Pierre Loti laat in dit opzicht niets aan duidelijkheid te wensen over in zijn Roman d'un Spahi (1881), maar er zijn talloze andere voorbeelden. Hoe dichter we bij de twintigste eeuw komen, des te vanzelfsprekender beginnen Europese schrijvers zich op te werpen als kenners van Afrika en Afrikanen. Afrika ligt steeds vaster in de greep van de kolonisatie en het aantal koloniale Europeanen groeit voortdurend. Veel blanken hebben ‘daarginds’ een broer of neef zitten en het Europese publiek raakt ingewijd in de exotische koloniale sfeer: het smult van de koloniale romans. Daarin wordt de visie gegeven van de kolonisator op de gekoloniseerde, volgens diens eigen koloniale maatstaven, waarbij eeuwenlang domineren hem het vrijwel onmogelijk heeft gemaakt die eigen visie te relativeren of te luisteren naar wat anderen te zeggen hebben - met name over hém. Een volk wordt altijd slecht beoordeeld als alleen zijn bezetters geciteerd en gelezen worden, heeft de schrijver Bernard Dadié uit Ivoorkust eens opgemerkt. Europa doet er lang over om iets van deze waarheid te begrijpen, zo blijkt uit de meeste door Europeanen over Afrika geschreven romans: ze onthullen eigenlijk meer over de mentaliteit van de Europeanen dan over Afrika en de Afrikanen. Over het algemeen is in deze romans de tegenstelling tussen een lucide Europa en een duister Afrika, tussen een uitverkoren Blanke en een verdoemde Zwarte te vinden. Tegen de achtergrond van deze exotische en koloniale literaire traditie zijn de eerste Afrikaanse romanschrijvers begonnen hun eigen versie te geven van de confrontatie tussen Afrikanen en Europeanen in Afrika. De blanke vooroordelen moesten vernietigd worden. Vanuit Afrika gezien was ‘de werkelijkheid’ geweld aangedaan en moest er nu verteld worden hoe het ‘echt’ geweest was. In commentaren en interviews hebben Afrikaanse auteurs dat meer dan eens bevestigd. Van de bekende Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe is bekend dat hij vooral is begonnen met het schrijven van zijn eerste roman Things Fall Apart (1958) om het eurocen- Europa buitengaats 230 trische beeld van Afrika te corrigeren zoals Joyce Cary dat in een roman als Mr. Johnson had geschilderd. Zo blijken schrijvers in Afrika te reageren op de Europese romantraditie: ze gaan het genre beoefenen, maar zetten zich er tevens in bepaalde opzichten tegen af. Veel Afrikaanse schrijvers voelden zich net als Achebe verplicht het een en ander recht te zetten met betrekking tot de koloniale aanwezigheid van Europa in Afrika en de manier waarop de stereotiepe beeldvorming over Afrikanen zich had vastgezet in het Europese denken, vooral ook dankzij de literatuur. Een van de consequenties was dat de schrijvers aanvankelijk dan ook minstens evenzeer schreven voor een Europees als voor een Afrikaans publiek: om de koloniale mentaliteit te veranderen, richtte men zich een tijdlang tot de drager daarvan. In de Franstalige Afrikaanse romanliteratuur zijn de blanke personages vaak uitvoerig beschreven tot in de jaren zestig. In romans kunnen we lezen hoe men in Afrika de Europeanen bekijkt na zo veel eeuwen van betrekkingen op voet van ongelijkheid. Terecht heeft de antropoloog Herskovits in The Human Factor in Changing Africa (1962) opgemerkt dat de Afrikaanse literatuur van belang is voor Afrika en voor de westerse wereld, omdat zij een nieuw licht werpt op wat hier zo dikwijls ‘donker Afrika’ is genoemd. Met name de romans geven een beeld van de maatschappij waarin de auteurs zijn opgegroeid: tot aan de jaren zestig was dat een koloniale maatschappij waarin blanken de dienst uitmaakten in Frans- en Engelssprekend Afrika. In de Portugese gebieden duurde die situatie voort tot in de jaren zeventig. De Afrikaanse roman laat bijvoorbeeld zien wat onderdrukking en racisme betekenen voor wie daaronder te lijden heeft. Of hoe het ervaren wordt dat de eigen cultuur dreigt te worden opgeslokt door die van de overheersende mogendheid. De enorme invloed van de westerse cultuur, onderwijs, administratie en missie, de overgang van ‘traditionele’ naar ‘moderne’ samenleving, van collectiviteit naar individualisme, al dergelijke zaken worden aan de orde gesteld door Afrikaanse romanschrijvers. In de meeste romans wordt overigens niet zwart-wit gedacht waar het de relatie tussen Europeanen en Afrikanen betreft. Het is beslist niet zo dat de Afrikanen als bij uitstek heilig en onschuldig worden afgeschilderd en de blanken per definitie slecht worden genoemd. Meestal wordt een genuanceerd beeld gegeven. Over het algemeen wordt de kolonisatie scherp afgekeurd, terwijl niettemin bepaalde aspecten van de Europese inbreng naar waarde worden geschat. Het is duidelijk dat de westerse cultuur een stempel heeft gedrukt op Afrika en niet steeds in gunstige zin. De romans tonen aan dat de kolonisatie inderdaad technische ontwikkeling met zich meebracht, maar vooral ook onderdrukking, racisme en geweld, wat in Europa vaak werd ontkend, gebagatelliseerd of niet werd geweten. Europa buitengaats 231 In de romanliteratuur van onafhankelijk Afrika is het ‘blanke’ thema geleidelijk verdwenen. De eigentijdse maatschappijproblemen beheersen de roman, nu zwarte leiders aan het hoofd staan van Afrikaanse naties. Het is opvallend dat de belangrijkste thematiek, zowel voor als na de onafhankelijkheid, gaat over de problematiek van culturele en maatschappelijke verandering en de gevolgen daarvan voor de menselijke relaties in de samenleving, zoals bijvoorbeeld die tussen dorps- en stadsbewoners. Hoewel de roman in Afrika zich pas in de twintigste eeuw is gaan ontwikkelen, is het ontegenzeglijk snel een springlevend genre geworden, dat niet meer weg te denken is uit de Afrikaanse letteren. Er zijn in Afrika ook veel korte verhalen geschreven, dikwijls door auteurs die ook andere vormen van literatuur beoefenen. Veel schrijvers van korte verhalen houden zich net als romanciers bezig met de samenleving van vandaag en snijden het thema van de verandering aan, zoals bijvoorbeeld de Ghanese schrijfster Ama Ata Aidoo doet in haar bundel No Sweetness Here (1970). Korte verhalen zetten ook dikwijls de traditie van het orale korte verhaal voort, doordat auteurs ze veelvuldig min of meer letterlijk optekenen uit de mond van oude vertellers. Een van de bekendste is Amadou Koumba, wiens verhalen door de al eerder genoemde Birago Diop werden verzameld, onder andere in Les contes d'Amadou Koumba (1947). De Nigeriaan Amos Tutuloa staat eveneens in deze traditie, met dien verstande dat hij zelf eenheid aanbrengt in een hele reeks verhalen uit de Yoruba-traditie dankzij één gemeenschappelijke held-verteller. Elke auteur combineert in zijn werk zijn fantasie met zijn persoonlijke en maatschappelijke referentiekader. Dat kader wordt in Afrika gekenmerkt door een nog altijd invloedrijke orale traditie en deze vindt op tal van manieren haar weg in de Afrikaanse roman. Het mondeling vertelde dierenverhaal of sprookje kent vele varianten, waarbij de moraal dikwijls gelijk blijft. De soepele structuur van zulke verhalen biedt de schrijver allerlei mogelijkheden om ze in te lassen in romans. Chinua Achebe bijvoorbeeld is een meester in het integreren van Ibo-verhalen in een roman als Things Fall Apart (1958). De oude verhalen blijven niet op zichzelf staan, maar verwijzen naar parallelle of toekomstige gebeurtenissen in de roman. Soms ook vormt zo'n verhaal een trait-d'union die twee delen of hoofdstukken van een roman met elkaar verbindt, twee tijden of twee ruimten, bijvoorbeeld werkelijkheid en het bovennatuurlijke. In de orale vertelling is de dialoog tussen verteller en publiek essentieel en de participatie van de toehoorder van groot belang Het vraag/antwoordprocédé in de Afrikaanse roman gaat daarop terug: de verteller richt zich tot de lezer of tot een van zijn personages. Ook spreekwoorden, vergelijkingen en zegswijzen zijn talrijk: ze worden ingevlochten in de spreektaal van (vaak vooral oudere) personages in dialogen, maar ook op het niveau van het vertellen en beschrijven. In Things Fall Apart lezen we Europa buitengaats 232 op de eerste bladzijde dat Okonkwo's faam groeit ‘als een bosbrand in de harmattan’. Fama, de held uit Ahmadou Kourouma's Les soleils des indépendances (1968), is zo diep gezonken als ‘een oude panter die zich verlaagd ziet tot ruzies over aas met hyena's’. Franstalige romans Zoals de Franstalige Antilliaanse dichter Aimé Césaire een grote rol speelde in de negritude-beweging die zich ontwikkelde in de Franstalige poëzie, zo moet ook in het geval van de roman een Antilliaanse schrijver genoemd worden, die grote invloed heeft gehad op een aantal Franstalige Afrikaanse antikoloniale romanciers van het eerste uur. René Maran, die in 1887 geboren werd uit Guyanese ouders, groeide op in Frankrijk en werd, naar het leek, volmaakt geassimileerd door de Franse cultuur. Hij werd koloniaal ambtenaar en kwam in die functie van 1915 tot 1921 in Ubangi-Chari (nu Centraal-Afrikaanse Republiek) terecht. Bij zijn terugkeer publiceerde hij een roman over zijn ervaringen, Batouala, die insloeg als een bom, te meer daar het boek datzelfde jaar bekroond werd met de Prix Goncourt. Batouala markeert duidelijk een moment in de geschiedenis van de koloniale roman. Het boek vormt om zo te zeggen een tussenschakel tussen de Franse traditie van de koloniale literatuur en de antikoloniale Franstalige Afrikaanse roman. De woedende reacties op het verschijnen van dit boek in Frankrijk zijn veelbetekenend en geven enigszins aan hoe weinig de publieke opinie oog had voor misstanden in de koloniën. Maran werd door zijn roman ernstig geschaad in zijn carrière als ambtenaar: een hetze in de Franse pers bracht hem op grove wijze in diskrediet. Het Franse publiek keurde de roman af, omdat daarin een kritisch geluid ten aanzien van de uitvoering van de Franse koloniale heilige opdracht te beluisteren viel. In een voorwoord bij Batouala verzekert Maran de lezer dat hij tijdens zijn koloniale jaren in Afrika zijn best heeft gedaan te noteren wat de mensen zeiden en te beschrijven wat hij zag in Afrika. Uit dat materiaal schiep hij zijn roman. Hij was niet tegen het principe van de kolonisatie - hij was tenslotte zelf een koloniale ambtenaar - maar wel tegen de manier waarop het toeging in de koloniale praktijk zoals hij die had leren kennen. Maran geloofde in de Franse cultuur en deed een beroep op zijn collega's, de Franse schrijvers, om solidair te zijn met zijn kritiek op de verschrikkingen van de kolonisatie en met hem de aandacht te vestigen op de misstanden ‘...in naam van Frankrijk’, want hij kende zelf ook een ander (het ‘echte’) Frankrijk en dát moest volgens hem zorgen dat de toestand in de koloniën zou veranderen. Wat de Franse politici nog het meest schokte, was ongetwijfeld het feit dat Maran als eerste zwarte schrijver in Frankrijk de waarheid aan het licht bracht en onthulde wat zwarten dachten van de Europese bezetting. De roman werd door de Franse koloniale autoriteiten in alle koloniën Europa buitengaats 233 verboden. Dankzij de Prix Goncourt kreeg de roman ook internationaal aandacht. Niettemin probeerden de Franse koloniale verantwoordelijken de zaak in de doofpot te stoppen. Er kwam geen onderzoek. René Maran verklaarde niets anders gedaan te hebben dan zijn burgerplicht. Jaren later, toen Gide zijn Voyage au Congo (1927) schreef en ook andere schrijvers in hetzelfde voetspoor traden, begreep Maran dat het toch niet allemaal tevergeefs was geweest. Marans invloed op Afrikaanse romanciers staat vast. Voordat het echter zover was, verscheen een aantal door Afrikanen geschreven romans die de koloniale traditie juist leken voort te zetten. Het zijn echte producten van het koloniale systeem waarin de officiële propaganda van het zogenaamde humanisme franco-africain de toon aangaf, tot meerdere glorie van de metropool. Voorbeelden daarvan zijn romans van Félix Couchoro uit Togo als L'esclave (1929) en Amour de féticheuse (1940). In tegenstelling tot René Maran die de negatieve effecten van de kolonisatie onthulde, stelt Couchoro de voortreffelijkheid van het christelijke Westen tegenover het duistere en fetisjistische Afrika. Daarbij mag niet vergeten worden dat deze schrijvers vrijwel uitsluitend schreven voor een Europees publiek en daaraan concessies deden. Dergelijke romans werden dikwijls voorzien van onvoorstelbaar bevoogdende voorwoorden van de hand van koloniale ambtenaren die daarmee de Franse uitgever en lezers wilden overtuigen van de kwaliteit van het werk, dat uiteraard volledig te danken was aan ‘onze eigen’ Franse cultuurpolitiek. Niettemin wordt ook in die eerste Afrikaanse Franstalige romans al duidelijk gemaakt dat Afrikanen een eigen georganiseerde maatschappijvorm hadden en een eigen geschiedenis, bijvoorbeeld in Paul Hazoumés Doguicimi (1938), roman uit Benin. Daarmee werd dan het argument uit de koloniale literatuur dat niets van dat alles ooit bestaan had in Afrika, ontzenuwd. Toch blijven die eerste schrijvers óf ambivalent óf timide in dit opzicht: ze nemen nog geen duidelijk standpunt in ten aanzien van de kolonisatie en de rol van de Franse ‘beschaving’. Een Senegalese schrijver als Bakary Diallo in Force-Bonté (1926) bewondert de blanken, in dit geval de Fransen, die gekomen zijn om de onbeschaafde Afrikanen te redden uit de duisternis en die zo hun plicht vervullen tegenover de mensheid: ‘de macht van de Fransen is groot genoeg om al het kwaad van alle volken van Afrika te weren’. Diallo accepteert van harte het paternalisme van de kolonisator die als een strenge vader beslist over zijn minderjarige kinderen, de dociele initiatiefloze zwarten. Diallo schrijft een autobiografie, waarin hij begint als jonge herder die de kudden van zijn vader verlaat om in 1911 dienst te nemen als vrijwilliger, omdat hij een ander leven wil leiden dan de mensen thuis. Hij beschrijft uitvoerig zijn ervaringen als tirailleur sénégalais in het Franse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog. Na de strijd, onder andere in Marokko, Europa buitengaats 234 gaat het leger naar Frankrijk, waar de bevolking de soldaten met groot enthousiasme binnenhaalt. Hij beschrijft als een van de eerste Afrikaanse schrijvers zijn indrukken van de metropool. Later wordt hij gedemobiliseerd, nadat hij ernstig gewond is geraakt. Uiteindelijk keert hij met een militaire medaille terug naar Senegal waar hij, autodidact, zijn verhaal schrijft en het manuscript voltooit. Het Frans werd gecorrigeerd door de Franse madame Lucie Cousturier. Dankzij haar relaties met uitgeverij Riéder verscheen Force-Bonté uiteindelijk in Parijs met een Frans voorwoord. Het is een duidelijk voorbeeld van de bevoogding en bevestiging van het koloniale systeem die de beginfase van de Afrikaanse romanliteratuur kenmerken. Als literatuur levert het weinig meer op dan een curieus document. Het is opvallend dat in de roman net als in de poëzie Senegal vooroploopt in de Franstalige literatuur in Afrika, vanaf het allereerste vrij simpele verhaal van Ahmadou Diagne (1920) en de al genoemde roman van Diallo tot aan het werk van Ousmane Socé als Karim (1935) en Mirages de Paris (1937). Socés romans gaan vooral over de ontmoeting van twee culturen en de problemen die de verschillende en dikwijls tegengestelde waardesystemen met zich meebrengen. In Mirages de Paris wordt het thema toegespitst op een liefdesgeschiedenis tussen de Afrikaan Fara en het Franse meisje Jacqueline in Parijs. Dit is trouwens een onderwerp dat ook later menig romanschrijver heeft beziggehouden, onder anderen de Kongolees Jean Malonga (1954) en de Senegalese auteurs Cheik Hamidou Kane (1961) en Sembène Ousmane (1956 en 1958). De vijftien jaar die het eind van de Tweede Wereldoorlog scheiden van het jaar 1960, waarin de meeste Franse koloniën onafhankelijk werden, brengen interessante ontwikkelingen op gang. Het engagement bepaalt de manier van schrijven van veel auteurs in die jaren, maar dat engagement wordt op verschillende manieren ingevuld. Over en weer herkennen en waarderen de schrijvers dat niet altijd als zodanig in elkaars werk, en omdat ze dikwijls ook fungeren als elkaars criticus, lezen we meer dan eens een vermanend woord aan het adres van een bepaalde romancier die zich te vrijblijvend zou hebben opgesteld. De Guinese auteur Camara Laye heeft zulke kritiek van verschillende kanten te horen gekregen na het verschijnen van zijn roman L'enfant noir (1953), die bekroond werd met de Franse Prix Charles Veillon. Hem werd verweten dat hij zich niet bezighield met de actualiteit, maar vluchtte in het verleden van een geïdealiseerd Afrika. Nu lijkt dit een onterecht verwijt, maar het moet gezien worden tegen de achtergrond van de koloniale tijd. L'enfant noir is een autobiografisch verhaal dat het ‘Afrika van vroeger’ beschrijft, zoals een Afrikaan zich dat herinnert. Het boek onderscheidt zich daarbij van het exotische en koloniale genre zoals dat in Frankrijk bestond. In L'enfant noir - een boek dat in elf talen vertaald Europa buitengaats 235 werd - komen we in aanraking met het dorpsleven, zoals talloze kinderen in Afrika dat uit eigen ervaring kennen. Daarin spelen geloof in goden en geesten een rol evenals initiatieriten en totems. Laye is zelf geboren in het dorpje Kouroussa waar een groot deel van de roman zich afspeelt. Zijn voorvaders behoorden tot de dynastie van de Keita's, die eeuwenlang over het Mandinka-rijk heersten. Hij maakt op die afkomst geen toespeling in dit boek, maar wel wordt duidelijk hoe kostbaar in zijn ogen de eigen Afrikaanse traditie is. Camara Laye vertelt bijvoorbeeld hoe zijn vader bij diens werk als goudsmid magische spreuken formuleert: goud smeden is niet alleen een kwestie van techniek, maar veel meer dan dat, een magisch gebeuren dat begeleid wordt door een harpspelende griot die lofliederen zingt op de kunstenaar en op het kunstvoorwerp dat onder diens handen bezig is tot stand te komen, een fraai bewerkte drinkbeker. Zo maakt de auteur duidelijk dat het woord van de zanger ook de andere kunstenaar inspireert. Het wezenlijk belang van het woord in de Afrikaanse cultuur blijkt ook uit Laye's laatst verschenen boek - hij stierf in 1980 in ballingschap in Senegal - Le Maître de la Parole (1978), waarin hij een versie van het West-Afrikaanse Sunjata-epos optekende uit de mond van een oude verteller. Zijn tweede roman, Le regard du roi, verscheen in 1954. Ook in dit boek gaat het weer over de Afrikaanse rurale samenleving, maar deze wordt nu van buitenaf beschreven, vanuit het perspectief van een Europeaan, die het belangrijkste personage is in het verhaal. Dramouss (1966), Laye's laatste roman, is een autobiografisch vervolg op L'enfant noir, al draagt de hoofdpersoon een andere naam. Na zes jaar in Europa te hebben doorgebracht keert hij terug naar Conakry en Kouroussa in Guinee, waar nu onafhankelijkheid heerst. Het is een politieke roman, waarin openlijk kritiek geuit wordt op de regering die de democratie in de kiem heeft gesmoord. De figuur van Dramouss is een godin die aan de held Fatouman in een droom verschijnt. Zij kondigt hem aan dat de ‘Zwarte Leeuw’ zal komen, het symbool van de bevrijding waarop Guinee wacht. Voor dit boek werd de auteur in zijn land bij verstek ter dood veroordeeld. Camara Laye laat het thema van de koloniale tijd liggen. De bekendste antikoloniale Franstalige schrijvers zijn de Kameroense auteurs Ferdinand Oyono en Mongo Beti, die allebei, in gradaties van mild ironisch tot bijtend satirisch, de koloniale tijd onder de loep nemen. Twee van Oyono's romans werden in het Nederlands vertaald: Une vie de boy en Le vieux nègre et la médaille. Beide verschenen in 1956. Oyono werkt met het literaire procédé van de vervreemding. In Une vie de boy bijvoorbeeld is het dagboek van de huisbediende Toundi de spiegel waardoor we kennismaken met de Franse districtscommandant, diens vrouw en de andere koloniale blanken uit hun kring. De argeloze observaties van Toundi brengen Europa buitengaats 236 een schokeffect teweeg. Oyono's humoristische stijl neigt soms naar sarcasme, zowel in zijn tekening van de blanken als van de eigen lotgenoten. Ook van Mongo Beti is werk in het Nederlands vertaald. Na een wat sentimenteel debuut in 1954 met Ville cruelle, schrijft hij in 1956 zijn eerste volwassen roman, Le pauvre Christ de Bomba. Evenals Oyono in Une vie de boy, hanteert Beti de vorm van een fictioneel dagboek. Daaraan vertrouwt Denis, de misdienaar op de missiepost van Bomba, zijn ervaringen toe. Met gelovige ogen volgt hij het wel en wee van zijn pater overste, de zeereerwaarde Drumont, als ze samen met Zacharias de kok op tournee gaan door een afgelegen streek van Kameroen. De kinderen noemen de pater Jezus Christus, omdat hij precies lijkt op de Jezus van de bidplaatjes die hij overal uitdeelt, en voor het gemak zeggen de op de missiepost opgeleide catecheten dan ook dat Jezus Christus en de pater één en dezelfde zijn: vandaar de titel van het boek. Pater Drumont is een autoritaire man die twintig jaar van zijn eigen gelijk overtuigd is geweest: Afrikanen zijn kinderen die je met harde hand moet opvoeden. Ongelovigen moet je bedreigen met hel en verdoemenis. Hij vecht uit alle macht tegen het kwaad van de polygamie en het ongehuwde moederschap. Naarmate de teleurstellende tournee vordert, begint de eerwaarde pater te twijfelen aan het samengaan van missie en kolonisatie en hij begint zich te verwijten niet naar de Afrikanen geluisterd te hebben. De pater wordt steeds sceptischer naarmate hij zich realiseert dat er een nauwe relatie bestaat tussen missie en bezetters. De arme Christus trekt uiteindelijk zijn conclusies en gaat terug naar Europa: volgens hem wordt het christendom misbruikt wanneer het zich in dienst stelt van westerse belangen. Dat is geen gekke conclusie, maar deze is in werkelijkheid vaak niet getrokken. Vandaar misschien dat de schrijver voor in het boek de volgende noot liet opnemen: ‘Ik zou het mezelf kwalijk nemen als ik de lezer zou bedriegen. Geen enkele Afrikaan kan zich een zeereerwaarde pater Drumont herinneren. Er zal er waarschijnlijk ook nooit een zijn, voor zover ik althans Afrika ken, waar ik geboren ben: dat zou al te mooi zijn.’ In een van zijn andere romans, Le roi miraculé (1958), speelt eveneens een blanke pater een grote rol. Beti is overigens lang niet de enige romancier die uitvoerig schrijft over zending of missie, en dat hoeft niemand te verbazen. Immers, in de jaren voor de onafhankelijkheid werden de latere intellectuelen meestal grootgebracht op missiescholen. Ze observeerden de missionarissen langdurig van dichtbij, waarna in menige roman met kritische openhartigheid werd geschreven over dit verschijnsel. Het onderwijs, dat in romans uitvoerig aan de orde komt, heeft uiteraard veel invloed gehad, ook op de toekomstige schrijvers. Zoals in Suriname en in het voormalige Nederlands-Indië de kinderen moesten leren dat omstreeks het begin van de jaartelling de Batavieren zich ‘in ons land’ Europa buitengaats 237 vestigden, zo leerden degenen die het voorrecht hadden door Frankrijk te worden gekoloniseerd op school dat de Galliërs hun voorouders waren, en hieven zij bij officiële gelegenheden de Marseillaise of andere Franse nationalistische liederen aan. De koloniale overheid vond dat het gevaarlijk was de Afrikanen te veel te leren, terwijl de Afrikanen zich erover beklaagden dat het onderwijs te beperkt was en uitsluitend gericht op het blanke belang. Toch wordt in de romans de school relatief gunstig beoordeeld en gezien als een positief aspect van de koloniale bezetting. Wel wordt door veel auteurs de vrees uitgedrukt dat wellicht de eigen tradities voorgoed verloren zullen gaan. De jongeren zelf blijken de verwestersing dikwijls te zien als een middel om te ontkomen aan de dwang van de tradities die vroeger onvoorwaardelijk gerespecteerd moesten worden, zoals bijvoorbeeld blijkt in Seydou Badians Sous l'orage (1957), een roman uit Mali. Het evenwicht in de samenleving gaat onherroepelijk verloren en conflicten zijn het gevolg. Veel romans snijden dit onderwerp aan, waarbij vooral thema's als het afbrokkelen van de solidariteit in de clan, van de autoriteit van de ouderen, en van het geloof in de eigen goden en geesten aftrek vinden. Parallel daarmee wordt aangegeven hoe de koloniale bezetting in cultureel en materieel opzicht het dagelijks leven beïnvloedt, onder andere in Climbié (1956) van Bernard Dadié uit Ivoorkust. Deze auteur beschrijft op quasi-argeloze wijze, vergelijkbaar met Montesquieu in Les lettres persanes, ook de impressies van een Afrikaan in Europa, in Un nègre à Paris (1959), en in Amerika, in Patron de New York (1964). Zo geeft hij bijvoorbeeld commentaar op de westerse kleurensymboliek, waarbij blank ‘onschuldig’ en zwart ‘slecht’ betekent, wanneer hij in katholieke kerken komt in Parijs: hij ziet er een toornige God staan met in zijn linkerhand de zweep en in zijn rechterhand snoepjes, een God die precies lijkt op de blanke in Afrika, met z'n medailles in de ene en de gevangenis in de andere hand. Wat de engelen betreft, de goede zijn blank en de slechte ‘zwart als wij: ze worden duivels genoemd’. In de kerken zijn ook heiligenbeelden, maar er is geen zwarte heilige bij: Dadié trekt de conclusie dat zwarten kennelijk nog geen toegang hebben tot het paradijs en dat, als ze er zouden aankloppen, de heilige blanke Petrus hen vanwege hun huidskleur waarschijnlijk wel richting hel zou sturen. Hij blijft hopen dat er toch ooit eens zwarte heiligen zullen komen, maar ja, dat zal ook wel weer problemen geven, want dan zullen ze voor de duivel een andere kleur moeten verzinnen en dat is natuurlijk niet zo gemakkelijk! Afrikanen die er nooit geweest zijn dromen van Europa als van een volmaakt paradijs, zo blijkt uit veel romans. Deze droom is gebaseerd op wat de school, de blanke in Afrika en vooral de westerse films ervan laten zien. Een reis naar Europa is dan ook een hartenwens van veel personages die daarna ervaren dat de Europese werkelijkheid keihard en teleur- Europa buitengaats 238 stellend is voor wie is opgegroeid in een Afrikaanse gemeenschap waarin solidariteit essentieel is. In die gemeenschap blijkt overigens de schoolopleiding van jongeren tot generatieconflicten te leiden, een onderwerp dat veel romanciers bezighoudt. Ook veel blanke kolonialen bekeken het onderwijs met groot wantrouwen, maar om een andere reden. Zij zagen in de Afrikaan met schoolopleiding hun gevaarlijkste concurrent - en terecht. Het onderwijs, al was het ook nog zo nationalistisch in de richting van het moederland, heeft in Afrika sterk bijgedragen tot het kritisch afstand nemen van de koloniale situatie en de koloniale mentaliteit. Om sterker te staan hebben de blanke kolonialen geprobeerd één blok te vormen: zo probeerden zij Afrikaanse initiatieven die tot een rechtvaardiger samenleving zouden kunnen leiden in de kiem te smoren. Over dergelijke initiatieven - zowel voor als na de onafhankelijkheid - gaat een aantal romans van Sembène Ousmane. Deze Senegalese schrijver en filmer is in zijn werk letterlijk met zijn tijd meegegaan: parallel met de historische veranderingen van de Afrikaanse ‘werkelijkheid’ zijn ook de thema's van zijn romans veranderd. In zijn eerste werken hield hij zich vooral bezig met de thematiek van de koloniale onderdrukking van voor de jaren zestig. Daarna is hij zich vooral gaan richten op de situatie van het hedendaagse Afrika, zoals hij dat sinds de onafhankelijkheid heeft leren kennen. Zijn perspectief is daarbij hetzelfde gebleven, hij vereenzelvigt zich met de arme boeren en arbeiders en hun families. Het is hun ‘blik van onderaf’ op de geschiedenis waar het hem om te doen is. De vrijheidsdrang manifesteert zich in al zijn romans, of het nu gaat om zwarten of arbeiders, om vrouwen of jongeren, in hun verzet tegenover blanken of bazen, echtgenoten of de oudere generatie. Les bouts de bois de Dieu (1960) speelt in de koloniale tijd en gaat over de historische spoorwegstaking van arbeiders bij de Dakar-Nigerlijn. Het is het waar gebeurde verhaal van de groeiende solidariteit - en daarmee samenhangend het vertrouwen in de mogelijkheden van onderdrukten om hun eigen situatie te veranderen. Voor de schrijver is dit duidelijk een voorbeeld van het Afrika van de hoop waarin hij zelf gelooft. Hij is zelf een van de stakingsleiders geweest. De historische ‘echtheid’ wordt extra beklemtoond door een noot vooraf van de auteur: ‘De mannen en vrouwen die van 10 oktober 1947 tot 19 maart 1948 voor een beter leven streden, waren niemand iets verschuldigd (...) hun voorbeeld ging niet verloren: sindsdien is Afrika vooruitgegaan.’ Deze noot dateert meteen het verhaal, want het lijkt erop dat Afrika intussen eerder is achteruitgegaan - zoals Sembène zelf ook aangeeft in recenter werk als Xala (1973) en de tweedelige roman Le dernier de l'empire (1981). Xala, evenals Les bouts de bois de Dieu in het Nederlands vertaald, gaat Europa buitengaats 239 over de nieuwe klasse van parasiterende parvenu's. Hoofdpersoon is de rijke handelaar El Hadji Abdou Kader Beye, die behoort tot de elite van zijn land, de cultuurloze, snel opgekomen bourgeoisie. Hij is een man van aanzien in Dakar, die op het punt staat zijn derde vrouw te trouwen, een aantrekkelijk jong meisje dat door haar familie verplicht wordt deze welgestelde vijftiger aan de haak te slaan. El Hadji blijkt niet in staat zijn huwelijk te ‘consumeren’: hij heeft de xala, dat wil zeggen iemand heeft een vloek over hem uitgeroepen, waardoor hij impotent is geworden. Dat verhaal doet snel de ronde en schaadt zijn prestige. Hij geeft handenvol geld uit aan zieners en genezers en ruïneert zich ten slotte. Er lopen verschillende lijnen door het boek dat eindigt met een reinigingsritueel. Dit kan alleen voltrokken worden door slachtoffers van de hoofdfiguur: een leger van bedelaars, lepralijders en andere ongelukkigen bezet de villa van El Hadji, waarbij iedereen op de inmiddels failliet verklaarde zakenman moet spugen om de vloek te beëindigen: een vorm van imitatiemagie, die het sperma weer moet ‘oproepen’, maar óók een manier om de goede verhoudingen te herstellen tussen de mensen die door het opgehoopte bezit van de enkeling uit elkaar gegroeid zijn. Het xalamotief staat symbolisch voor de impotentie, de onmacht van de elite om een rechtvaardige maatschappij op te bouwen. Volgens Sembène Ousmane hoort zijn werk niet thuis in de socialistisch-realistische traditie zoals die in Europa aanhang kent. Hij noemt zichzelf een Afrikaanse sociaal-realist. Steeds blijft hij registreren wat er in de eigen samenleving gebeurt, al zal dit de autoriteiten vaak niet erg welgevallig zijn. Dat geldt nog veel sterker voor zijn films. Tot in de jaren zeventig moest de Franstalige Afrikaanse literatuur het stellen zonder door vrouwen geschreven romans. Het beeld van de vrouw in de Afrikaanse roman is dan ook overwegend vanuit het perspectief van de man geschetst, wat dikwijls tot vertekening heeft geleid. Er zijn enkele auteurs die de rol van de vrouw niet inperken, maar juist haar vrijheid bepleiten, zoals Sembène Ousmane in L'Harmattan (1964) of Henri Lopes in La nouvelle romance (1976), omdat zij ervan overtuigd zijn dat bevrijding van Afrika niet mogelijk is zonder de bevrijding van de vrouw. Zij vormen echter de uitzondering op de regel. Het analfabetisme in Afrika is viermaal zo groot onder vrouwen als onder mannen, en het aantal meisjes op scholen neemt af naarmate het onderwijsniveau hoger is. Dit is een van de oorzaken van het feit dat er zo ontstellend weinig Afrikaanse schrijfsters zijn. In Franstalig Afrika zijn er slechts twee internationaal bekend geworden in de jaren zeventig, allebei uit Senegal, Aminata Sow Fall en Mariama Bâ. Aminata Sow Falls werk gaat overigens niet in het bijzonder over de ervaringswereld van de vrouw. Dat is wel het geval met het werk van Mariama Bâ. Une si longue lettre (1979) werd tijdens de Frankfurter Buchmesse van 1980 bekroond Europa buitengaats 240 met de Nomaprijs voor Afrikaanse literatuur. Door haar plotselinge dood in 1981 heeft deze schrijfster de verschijning van haar tweede roman, Un chant écarlate, niet meer mee kunnen maken en kwam er een voortijdig einde aan een veelbelovende schrijfsterscarrière. Une si longue lettre is een epistolaire roman, een verhaal in briefvorm. De briefvorm is een bijzondere vorm van ikvertelling, die in de westerse literatuur niet meer zoveel voorkomt, omdat hier de briefcultuur tot het verleden is gaan behoren met het verschijnen van de telefoon. Dat geldt minder voor Afrika, waar lang niet overal telefoon is. De brief is er nog altijd een geliefd communicatiemiddel, waarbij de briefromanvorm goed aansluit, zoals onder anderen ook Bernard Dadié in Un nègre à Paris (1959) en Henri Lopes in Sans tam-tam (1977) al begrepen. Een voordeel van de briefroman is het zeer persoonlijke karakter ervan. De briefschrijfster richt zich rechtstreeks tot een in de tekst aangesproken lezeres. Van beide vrouwen krijgen we in de loop van het verhaal een duidelijk beeld. Ramatoulaye, moeder van een groot gezin, schrijft na de dood van haar man Modou Fall, haar jeugdvriendin Aïssatou, aan wie ze haar gedachten toevertrouwt over de onmiddellijke ervaringen rond het overlijden en de begrafenis, en de voortdurend opborrelende herinneringen aan de jaren die verstreken sinds zij en haar vriendin samen op school waren. Vol verwachting waren ze allebei begonnen aan hun eigen leven. Voor Ramatoulaye is de grote klap gekomen toen na vijfentwintig jaar Modou opeens met een tweede vrouw trouwde zonder haar daarvan zelfs maar van tevoren op de hoogte te stellen. Hij was verliefd geworden op de jonge Binetou, een schoolvriendin van zijn eigen dochter. Aïssatou, de vriendin aan wie de brief gericht is, heeft ook zo'n ervaring achter de rug, maar zij heeft, tegen de regels in, de polygamie ostentatief van de hand gewezen. Toen haar man een tweede vrouw nam, is ze meteen van hem gescheiden, afgestudeerd en een carrière in de diplomatieke dienst begonnen. Ramatoulaye echter is haar man trouw gebleven tot aan diens dood, zoals de traditionele islamitische opvoeding dat van haar eist. Zij is een van die werkende vrouwen die altijd en overal proberen het leven zo in te richten dat werk en gezin en huishouden samen kunnen gaan, zonder dat iemand tekortkomt (behalve zijzelf). Over haar wel en wee lezen wij mee in deze lange brief aan Aïssatou, die stellig ook heel herkenbaar is voor westerse vrouwen, ondanks het cultuurverschil. Na Modou's dood wijst Ramatoulaye nieuwe vrijers van de hand. Zij blijft vastbesloten haar leven opnieuw op te bouwen, ‘bezield door hoop’. De teneur in de hedendaagse roman lijkt in het algemeen eerder in de richting van wanhoop en teleurstelling te gaan, zoals blijkt uit veel romans vanaf de jaren zeventig. Ook dan blijft het realisme de boventoon voeren. Het accent is voorgoed verlegd: het literair protest keert zich tegen Europa buitengaats 241 degenen die het koloniale proces van ontmenselijking voortzetten. De meeste schrijvers van antikoloniale romans doen er in de jaren zestig het zwijgen toe - in veel gevallen omdat ze met de onafhankelijkheid van hun land geroepen werden tot het vervullen van politieke of diplomatieke functies. Oyono bijvoorbeeld heeft na 1960 geen roman meer geschreven, en Cheik Hamidou Kane evenmin. Mongo Beti zweeg in de jaren zestig en publiceerde in ballingschap pas in 1974 kort na elkaar weer twee romans. Net als bij Sembène Ousmane is ook bij hem koloniale kritiek neo-koloniale kritiek geworden, zoals blijkt uit Remember Ruben en Perpétue (1974), en La ruine presque cocasse d'un polichinelle (1979). Hij blijft steeds gefascineerd door het probleem van de politieke macht, het misbruik daarvan door de nieuwe zwarte bourgeoisie en het effect ervan op gewone mensen. De eis van vrijheid en de obstakels die haar in de weg staan, vormen het centrale thema in zijn oeuvre. Die obstakels zijn enerzijds de economische gebondenheid van Afrika aan het Westen, in stand gehouden door Afrikaanse marionetten, anderzijds verstikkende familietradities die personages verhinderen hun persoonlijke aspiraties te verwezenlijken. Schrijvers als Mongo Beti en Sembène Ousmane wantrouwen politieke macht en haar vertegenwoordigers per definitie, waarbij de eerste sceptischer lijkt dan de tweede. Geleidelijk heeft zich, naast de sociale roman, een meer psychologische roman ontwikkeld, die in de fase rond de onafhankelijkheidsstrijd maar heel beperkt ruimte had gekregen, omdat de schrijvers zo veel belang hechtten aan de relaties van personages met hun menselijke omgeving en aan het effect van de kolonisatie op de groep als geheel. Van twee romandebuten in 1968 is opgemerkt dat de Afrikaanse literatuur daarna nooit meer dezelfde zou zijn: Le devoir de violence van Yambo Ouologuem uit Mali (Prix Renaudot) en Les soleils des indépendances van Ahmadou Kourouma uit Ivoorkust (Prix de la Francité). Le devoir de violence is een opzienbarend boek, een ‘epos’ over Afrika door de eeuwen heen, waarin dit werelddeel lijkt ontvangen en geboren in geweld én verplicht tot geweld om te kunnen overleven, sinds de continue uitbuiting waaronder het rijk van Nakem-Ziuko bijna duizend jaar heeft geleefd. Na de notabelen zijn het de Arabieren en het geslacht van de islamitische Saïfs die het zwarte volk onderdrukken. Winstgevende slavenhandel en kolonisatie komen daar weer overheen. De laatste heersende Saïf gaat een verbond aan met de Fransen en het volk wordt opnieuw de dupe van deze partners in wreedheid. Ouologuem brengt op barokke wijze ontelbare thema's bijeen die door voorgangers soms afzonderlijk waren gebruikt. Bij hem geen klaagzangen of beschuldigingen. Hij steekt de gek met nieuwe mythen en oude beschavingen, met negritude en Afrikaanse eenheid: een succès de scandale. Het experimentele karakter van het boek is het gevolg van een combinatie van verteltechnieken zoals de orale vertel- Europa buitengaats 242 lers die gebruikten in historische kronieken en epen: de gebeurtenissen worden lineair verteld en het personage van de verteller brengt zelf, dominerend, de eenheid aan zowel in de veelheid van personages die door het verhaal heen opkomen en verdwijnen als in de veelheid van fragmentarisch vertelde gebeurtenissen. Een soortgelijke ‘orale inspiratie’, die overigens in een volstrekt andersoortige roman resulteert, kenmerkt Kourouma's Les soleils des indépendances. De auteur lijkt de balans op te maken van een onafhankelijk Afrika, waarin heden en verleden voortdurend met elkaar geconfronteerd worden. In deze roman beleven we de strijd vooral vanuit het perspectief van Fama Doumbouya, de laatste overlevende uit het prinselijk Malinkegeslacht van Horodougou, dat niet meer heeft kunnen heersen sinds de Franse administratie een eind maakte aan de chefferie van Fama's vader. Ondanks fervente smeekbeden aan Allah en bezoeken aan de meer animistisch georiënteerde medicijnman blijft het huwelijk van Fama met de mooie Salimata kinderloos. Ondanks Fama's verwoede pogingen een graantje mee te pikken van de onafhankelijkheid heeft hij daaraan niets anders overgehouden dan zijn identiteitskaart en problemen met het eenpartijstelsel. Dat hij de nieuwe spelregels niet kan accepteren is het gevolg van zijn oude-stijl-redeneringen volgens Doumbouya's normen en waarden. Deze maken zijn leven onmogelijk en worden ten slotte zijn dood, wanneer hij weigert de gesloten grens te respecteren, die sinds de koloniale tijd zijn eigen dorp Togobala scheidt van de Côte d'Ebène, waar hij in de stad woont. Kourouma hanteert de Franse taal als Afrikaan, als ‘iemand die Malinke schrijft in het Frans’ (Kane 1971, 240). Dat heeft een van de meest sprankelende Afrikaanse romans van na de onafhankelijkheid opgeleverd. Meer dan twintig jaar later verscheen een tweede opvallende roman van deze auteur, Monnè, outrages et défis (1990), eveneens geprezen door de kritiek als een meesterwerk. De taal is opnieuw pittoresk en kleurrijk. Met het honderdjarige hoofdpersonage Djigui Kéita gaat Kourouma terug in de koloniale tijd van zijn land Ivoorkust, om te eindigen bij de tijd waar Les soleils indépendances begint: desillusies, vernederingen en pessimisme blijken een lange geschiedenis te hebben. Politiek bewustzijn blijft het gezicht van de hedendaagse Afrikaanse roman grotendeels bepalen, en een kritische maatschappijvisie geeft daaraan uitdrukking. Wat de vorm betreft: de vertelstructuur bleef lange tijd vooral geënt op het voorbeeld van de conventionele westerse roman. Daarvan werd, aanvankelijk met een zekere schuchterheid, steeds meer afstand genomen door aansluiting bij procédés uit de orale verteltraditie. Na en naast de simpele ervaringsliteratuur van het eerste uur (de genres biografie en autobiografie zijn populair) is er nu veel meer aandacht voor andere ervaringen en ‘werkelijkheden’, waarbij vormvernieuwing Europa buitengaats 243 minstens zo belangrijk is als verandering van thematiek. De principes daarvan zijn vooral het hanteren van elementen uit de orale traditie, thema's van geweld en spelen met de taal en met de personages. Er worden vragen gesteld aan de bestaande mythologieën en ideologieën die proberen de grenzen van de verbeelding vast te leggen: ‘de Afrikaanse schrijver is begonnen met de bevrijding van het woord en van het schrijven door het scheppen van nieuwe mythen’, aldus Ngandu Nkashama (1984, 34). Portugeestalige romans De Portugese aanwezigheid in Afrika heeft, vooral in Angola, veel koloniale romans opgeleverd, die in het algemeen de status-quo, Portugals positie in Afrika, bevestigden. Deze romans waren gekleurd door exotisme en eurocentrisme: de schrijvers, dikwijls plantage-eigenaars, kolonels of koloniale ambtenaren, zagen Afrika vanuit het koloniale Portugese perspectief. Titels als Africa selvagem (Wild Afrika) van Maria Archer (1935) of Princesa negra met als ondertitel O preço de civilização em África (De prijs van de beschaving in Afrika) van Luís Figueira (1932) spreken haast voor zichzelf. Dergelijke romans gaan over heldhaftige pioniers, hun grote daden en hun martelaarsrol in onbekende achtergebleven gebieden, waar ze heentrokken om ‘de wilde volken te pacificeren’. Tot in de jaren zestig zijn deze thema's niet ongebruikelijk. Het gewapend verzet van de Afrikanen gaf aanleiding tot een hele reeks oorlogsboeken, zoals Angola heróica - 120 dias com os nossos soldados (Heroïsch Angola - 120 dagen met onze soldaten) van Artur Maciel (1964). Portugals aanspraak op Afrikaans gebied wordt erin gerechtvaardigd en de superioriteit van blank over zwart wordt als vanzelfsprekend aanvaard. Een bijzondere koloniale schrijver, door sommige critici als een ‘echte’ Angolese schrijver beschouwd, is Castro Soromenho (1910-1968), die in Mozambique werd geboren uit Europese ouders en in Angola opgroeide. Hij had grote belangstelling voor Afrikaanse talen en orale literatuur. Aanvankelijk schreef hij exotische verhalen over het tragisch lot van ‘die arme Afrikanen’, waarin het lijkt alsof alle zwarten gedoemd zijn onder de bijbelse vloek van Cham te vallen. Stereotiep koloniaal denken is hem vooral in die eerste werken niet vreemd. Misschien is hij het best te typeren als een ‘verlichte koloniale schrijver’, wanneer we kijken naar zijn latere werken als Terra morta (1949), waarvan de Nederlandse vertaling in 1982 verscheen onder de titel Verloren land, en Viragem (Bocht, 1957). In dit latere werk gaat het niet meer uitsluitend over Afrikanen, maar over de raciale en maatschappelijke spanningen in de relaties tussen Afrikanen enerzijds en Portugese handelaars en koloniale ambtenaren, anderzijds. Hierin is hij waarschijnlijk het best te vergelijken met René Maran en diens Batouala. Net als Maran was Soromenho koloniaal ambtenaar en in die functie leerde hij de Afrikanen in hun problematische Europa buitengaats 244 koloniale situatie kennen. Net als deze Franstalige schrijver stelde hij het koloniale onrecht aan de kaak. Evenals Batouala door de Franse koloniale autoriteiten, werd Terra morta verboden door de Portugese koloniale overheid. Uit Soromenho's woordgebruik - en ook in dit opzicht is hij te vergelijken met René Maran - blijkt echter dat hij van buitenaf tegen de situatie aankijkt en niet met de Afrikanen mee, hoe sympathiek hij ook tegenover hen staat. Luandino Vieira is eveneens een blanke Angolees, maar over zijn Afrikaanse perspectief op ‘de Angolese werkelijkheid’ bestaat geen twijfel bij de critici. Net als veel andere intellectuelen werd hij in de jaren vijftig actief in het verzet. In 1961 werd hij gearresteerd en veroordeeld tot veertien jaar gevangenisstraf. Samen met dichters als António Jacinto en António Cardoso bracht hij die grotendeels door in het kamp Tarrafal op Kaapverdië. Na zijn vrijlating werd hij opnieuw actief in de bevrijdingsbeweging, de MPLA. Hij schreef romans en veel korte verhalen. Zijn meeste werk was verboden in de koloniale tijd. Het bekendst zijn geworden A vida verdadeira de Domingos Xavier (Het ware leven van Domingos Xavier), zijn eerste roman uit 1961, die pas in 1974 in Portugal werd uitgegeven en later door Sarah Maldoror verfilmd onder de titel Sambizanga, en zijn verhalenbundel Luuanda (1965). Luandino Vieira was zich ervan bewust dat niet alleen politieke maar ook culturele onafhankelijkheid noodzakelijk is voor Angola. Vieira experimenteert met afrikanismen door Angolees spraakgebruik te introduceren in het Portugese proza, voornamelijk uitdrukkingen en woorden die ontleend zijn aan het Kimbundu, de taal die in het gebied rond Luanda gesproken wordt. Behalve afrikanisering van de Portugese taal, zoals de bewoners van de musseques (krottenwijken in Angola) die spreken, ontleent hij ook procédés aan de Afrikaanse orale manier van vertellen, bijvoorbeeld in dat schitterende verhaal over de kip en het ei, dat net als veel Kimbundu-verhalen begint met de aanhef ‘In dit ons land van Luanda’ en eindigt met: ‘Of het mooi is of lelijk, weten jullie alleen. Maar ik zweer dat ik geen leugen heb verteld en dat deze dingen gebeurden in dit ons land van Luanda.’ Vieira is een van de scheppers van ‘literatura angolana de expressão angolana’ en een origineel verteller van vooral realistische verhalen. Dat geldt ook voor een andere bundel, Vidas novas, verhalen die clandestien al jaren circuleerden voordat ze in 1975 officieel verschenen. Het zijn gevangenisverhalen over martelingen en politieke repressie, net als A vida verdadeira de Domingos Xavier, waarin hetzelfde thema aan de orde komt. Xavier wordt met Gestapomethoden gemarteld omdat men wil dat hij twee kameraden verraadt. Domingos Xavier zwijgt en sterft ten slotte. De scheidslijn zwart-blank komt in dit werk niet voor, wél de tegenstelling recht-onrecht en rijk-arm. Voor Luandino Vieira is een Angolees iemand Europa buitengaats 245 die leeft en sterft voor Angola, of hij nu zwart is of blank. Al met al is de oogst aan romans en verhalen in Angola nog uiterst gering. Hetzelfde geldt voor de andere Portugeestalige gebieden. Een opmerkelijke schrijver uit Mozambique is Luis Bernardo Honwana vanwege zijn Nos matamos o cão tinhoso (Wij doodden de schurfthond), een bundel van zeven verhalen (1964). In zijn inleiding merkt de auteur bescheiden op, dat hij niet weet of hij eigenlijk wel een schrijver is. Die bescheidenheid is ook terug te vinden in zijn stijl: nergens wordt nadrukkelijk stelling genomen. Honwana laat de feiten voor zichzelf spreken en die afstandelijkheid werkt intrigerend en overtuigend in deze verhalen over het leven en de ervaringen van alledag, onrecht, vervreemding, uitbuiting in het koloniale Mozambique. Ook Honwana heeft gevangengezeten. De literatuur van Angola en Mozambique heeft weliswaar aanknopingspunten met de Franstalige en Engelstalige literatuur, met name in de poëzie, maar dat geldt dan vooral voor de voorbije fase van het antikoloniale engagement. De wegen waarop de Franstalige en vooral ook de Engelstalige Afrikaanse romanciers zich sinds de onafhankelijkheid hebben begeven, zijn in de Portugeestalige gebieden nog vrijwel onbetreden. Dit is het gevolg van het isolement waarin de Portugese gebieden zich bevinden. De schrijvers hebben geen contact met andere landen in Afrika. De contacten met de rest van de wereld gaan via Lissabon en vaak blijven ze daartoe beperkt. De verspreiding van boeken is problematisch. Buitenlandse boeken worden niet ingevoerd en voor het drukken van de eigen literatuur ontbreekt dikwijls het papier en daarmee de mogelijkheid om de literatuur en het lezen te stimuleren. Het analfabetisme is eveneens een groot obstakel. Romans in het Engels; West-Afrika De Engelstalige roman heeft in één generatie een spectaculaire ontwikkeling doorgemaakt. Toen in de jaren dertig al Franstalige Afrikaanse romans verschenen, hielden de Engelstalige romanciers zich verrassend stil en dat is zo gebleven tot ver in de jaren veertig. Pas in de jaren zestig kwam daarin duidelijk verandering. In dit opzicht verschilt deze literatuur duidelijk van de Franstalige, waarin juist na de onafhankelijkheid de stroom van publicaties tijdelijk stagneerde: men moest zich duidelijk bezinnen op hoe het nu verder moest. De Engelstalige schrijvers hadden dat probleem niet. Zij waren nog maar net begonnen, en niet meer te stuiten in een enthousiaste productie van poëzie en vooral ook van romans die al gauw in Europa de aandacht trokken. De antikoloniale thematiek heeft zich in de West-Afrikaanse roman in het Engels nooit sterk ontwikkeld, terwijl deze in de Franstalige romans jarenlang zo'n grote rol speelde. De Engelstalige romanciers hebben zich vanaf het begin veel meer gericht op de eigen West-Afrikaanse achtergronden en op de post- Europa buitengaats 246 koloniale situatie. Dat heeft natuurlijk te maken met het tijdstip waarop ze begonnen - de onafhankelijkheid stond al voor de deur - en met de verschillen tussen de Franse en Engelse koloniale cultuurpolitiek. Het heeft ook te maken met de omstandigheid dat de meesten van hen hun opleiding in Afrika zelf kregen, vooral aan de universiteit van Ibadan. Opvallend is de grote en snelle bloei van de Nigeriaanse roman. De oorzaken daarvan zijn moeilijk vast te stellen. Misschien ligt de oorzaak onder andere in de protestantse zendingsuitgeverijen in Nigeria, die al vroeg publicaties uitbrachten in de Afrikaanse talen, onder andere in het Ibo, maar daarin stond Nigeria noch Ibo-land alleen. De eerste Ibo-roman verscheen in 1933. Een van de oorzaken van de rijke Nigeriaanse romanoogst wordt wel gezocht in de Onitsha-marktliteratuur, die vanaf 1947 verscheen in de marktstad Onitsha in het Ibo-gebied, waar kleine brochure-achtige, gemakkelijk leesbare boekjes in oplagen van duizenden exemplaren in boekwinkels en op de markt verkocht werden. Het is een literatuur die opkwam in de jaren na de Tweede Wereldoorlog onder invloed van Indiase en westerse moraliserende liefdesverhaaltjes en films. De nadruk in deze voor Afrika nieuwe literatuur lag op de veranderende mores in liefde, huwelijk en familieaangelegenheden, waarbij het individu belangrijker werd dan de groep in de geürbaniseerde samenleving die de achtergrond vormde voor deze literatuur, zoals de roman ook eigenlijk het genre is waarin de mens vooral als individu gezien wordt, ook wanneer hij te maken heeft met het cultuurprobleem, de kolonisatie of het verzet. Vooral jongeren waren intens geïnteresseerd in dergelijke verhalen, waarin invloeden terug te vinden zijn van onder anderen Marie Corelli, Rider Haggard of Shakespeare, soms hele citaten die letterlijk zijn overgenomen. De in het Engels geschreven roman zoals die ruim tien jaar later door Ibo-schrijvers werd gelanceerd, kan niet helemaal los gezien worden van de Onitsha-marktliteratuur. Deze sneed zeer gevarieerde onderwerpen aan van ‘hoe hoort het eigenlijk’ tot problemen van dronkenschap, geld, seks, schoonheid, enzovoort. In elk geval is het een feit dat twee derde van de Nigeriaanse romanschrijvers Ibo-auteurs zijn en dat de meesten uit Onitsha en omgeving komen. Ook Chinua Achebe publiceerde in Onitsha The Sacrificial Egg and Other Stories (1962). In het werk van een auteur als Cyprian Ekwensi zijn beide soorten zelfs nauw met elkaar verweven. Hij publiceerde al in 1948 When Love Whispers in Onitsha, een boek dat pas jaren later zijn weg vond naar een Londense uitgever. Ekwensi schildert in zijn romans levendige taferelen, die zich vooral in de stad afspelen in zeer uiteenlopende milieus, van deftige nachtclubs tot arme wijken. In zijn werk komen de negatieve kanten van de verstede- Europa buitengaats 247 lijking naar voren: het verloren gaan van de hechte familierelaties, armoede, ondervoeding, werkloosheid, prostitutie, enzovoort. Algemeen wordt Jagua Nana (1961) als zijn beste roman beschouwd. Jagua - ‘They called her Jagua because of her good looks and stunning fashions. They said she was Ja-gwa, after the famous British prestige car’ - is de hoofdfiguur uit deze roman. Haar tweede naam Nana verwijst naar de heldin uit Zola's gelijknamige roman. Jagua Nana is een Nigeriaanse prostituee die ouder wordt en hoopt op een zinvol bestaan en een gezinsleven met de jonge leraar Freddie. Deze ziet haar echter alleen als een bron van financiële middelen om te gaan studeren in Engeland. Door de ontmoetingen van Jagua met haar klanten maken we kennis met verschillende aspecten van de Nigeriaanse samenleving (vergelijk ook Ekwensi's People of the City, 1954), die voortdurend wordt beschreven vanuit de relatie met de hoofdpersoon: van de Tropicana nachtclub tot aan de lezingen van de British Council, van de corruptie en misère van het systeem tot aan de glitter van luxe en amusement. Ekwensi is trouwens niet de enige auteur die een visie op de vrouw als ‘moeder of hoer’ presenteert. In Jagua Nana is sprake van een happy end waarin de moederrol overwint, nadat Jagua teruggekeerd is naar haar dorp. Daarmee zegeviert het goede over het kwade. Jagua Nana werd in vele talen vertaald. Het boek mocht, ondanks protesten, niet in Nigeria verfilmd worden van de regering, vanwege ‘het risico van een slecht image van Afrika’, zoals een Nigeriaans regeringspersbericht het in 1963 uitdrukte. In al Ekwensi's werk blijft de band met de populaire literatuur zichtbaar, zijn romans en verhalen gaan dikwijls over personages die de geborgenheid van de streng genormeerde dorpssamenleving verlaten voor het grillige grotestadsgebeuren. Het materiaal voor zijn romans, personages, ontmoetingen, gebeurtenissen, beschrijvingen, heeft hij vooral gezocht in het leven van verschillende soorten mensen en verschillende soorten ‘werkelijkheid’ in een stad als Lagos. Daaraan ontleent hij zijn informatie. Zijn realisme heeft hem bij critici vaak tot een controversiële figuur gemaakt. De autodidact Amos Tutuola luidt de eigenlijke stroom van Nigeriaanse romans in, die verschenen zijn sinds in 1952 The Palm-Wine Drinkard and His Dead Palm-Wine Tapster in the Deads' Town het licht zag. Tutuola sleet zijn dagen als jongste klerk op een departement in Lagos. Daar schreef hij in lege uren de verhalen op, zoals deze in zijn jeugd 's avonds werden verteld door ouderen. Hij schrijft eigenlijk Yoruba in het Engels, en wordt algemeen beschouwd als een uniek schrijver ondanks - of dankzij? - een eigen Engels taalgebruik en een beperkte schoolopleiding. De Palm-Wine Drinkard gaat over een held die naar de stad van de doden gaat om zijn overleden palmwijntapper terug te halen, want vóór dit verlies had hij nooit iets anders gedaan dan de hele dag palmwijn drin- Europa buitengaats 248 ken. Op zijn zoektocht ontmoet hij allerlei problemen en obstakels, waaraan hij het hoofd weet te bieden, dikwijls dankzij magische middelen. Het werk van Tutuola is steeds geschreven rondom het personage van een held of heldin die avonturen beleeft. Sommige critici hebben er moeite mee hem romancier te noemen en noemen zijn werk liever romances. In wezen staat elk van die avonturen op zichzelf en is de eenheid van het verhaal slechts te danken aan het feit dat er één zelfde hoofdpersoon in optreedt. Tutuola's werk wortelt diep in de Yoruba-verteltraditie, met zijn woordspelletjes, herhalingen, spreekwoorden, geesten, magie, metamorfosen, monsters, enzovoort. Ook liederen komen er in voor en spreekwoorden zijn er te over. Er komen schitterende vreemde wezens in Tutuola's werk voor, en mysterieuze dorpen en paleizen. Beschrijvingen daarvan zijn dikwijls zeer gedetailleerd om duidelijk te maken hoe ‘anders’ ze zijn. Op zijn zoektocht komt de held heel gewone alledaagse dingen tegen die dan weer afgewisseld worden met geheimzinnige, ongewone gebeurtenissen. Al Tutuola's boeken volgen de cyclus van vertrek-initiatie-terugkeer, een gebeuren dat ook symbolisch kan worden opgevat als een afdaling van de mens in zichzelf, op zoek naar eigen mogelijkheden en grenzen. In 1958 verscheen Chinua Achebes eerste roman Things Fall Apart. Naar eigen zeggen schreef hij deze roman om de eurocentrische visie van westerse schrijvers op Afrika te corrigeren. Deze voornamelijk koloniale schrijvers hadden te lang ongestraft gedaan of zij wel wisten wat Afrika was en wie de Afrikanen waren. De titel van het boek is ontleend aan Yeats' The second coming: ‘Things fall apart; the centre cannot hold.’ Het verhaal speelt zich af in Ibo-land, het oostelijk gebied van Nigeria, in de tweede helft van de negentiende eeuw, de periode vlak voor en tijdens de komst van de eerste blanken in dat deel van Afrika. Hoofdthema is de verzwakking van een hechte traditionele samenleving. Dat deze uiteindelijk te gronde gaat, wordt gesymboliseerd in het verval van de held Okonkwo, die in zijn jonge jaren een beroemd worstelaar was. Op het moment dat we kennis met hem maken, heeft hij een grote naam als strijder en behoort hij tot de meest welgestelde en invloedrijkste mannen van zijn dorp Umuofia. De roman is opgebouwd uit drie delen: het eerste deel speelt zich af in Umuofia voor de komst van de blanken, van wier bestaan men nog nauwelijks gehoord heeft. Het tweede deel gaat over Okonkwo's ballingschap in Mbanta, het dorp waar zijn moeder vandaan kwam. Hij wordt gedwongen daar zeven jaar door te brengen, omdat hij gezondigd heeft tegen de Aardgodin. Hier worden ook de eerste blanken gesignaleerd en er wordt gepraat over een nieuwe godsdienst, nieuwe machtshebbers, een nieuw handelssysteem: het begin van het einde van de bestaande orde. Het derde deel brengt ons in snelle scénes naar de zelfmoord van Okon- Europa buitengaats 249 kwo, die zich hardnekkig bleef verzetten tegen de blanke autoriteit. Zijn tragische dood luidt symbolisch de onvermijdelijke veranderingen in. De schrijver idealiseert het traditionele dorpsleven niet. De held Okonkwo wordt getekend tegen de achtergrond daarvan: gebeurtenissen als feesten, wedstrijden, een trouwerij, contacten met de geesten van de voorouders, de straf die volgt op het overtreden van de regels van de clan. Er wordt veel gebruik gemaakt van spreekwoorden in de conversatie. Achebe verstaat deze kunst zelf duidelijk ook: de Ibo-uitdrukkingen, spreekwoorden en gesprekken van de dorpelingen onderling verlenen een aparte charme aan zijn stijl. Drie romans van Achebe spelen vóór de onafhankelijkheid, No Longer at Ease (1960) aan de vooravond van de onafhankelijkheid, in Lagos, waar de corruptie al hoogtij begint te vieren. In A Man of the People (1966) wordt deze politieke en maatschappelijke ontwikkeling nog onderstreept. Voor Afrikaanse Engelstalige auteurs in het algemeen, en voor de Nigeriaanse in het bijzonder, betekenden Achebes romans een voorbeeld van harmonieus samenweven van verschillende literaire lijnen tot één hechte Afrikaanse romanstructuur. De hoofdlijnen uit dit weefsel vormen de orale en geschreven Ibo-teksten met daarnaast de literatuur in het Engels: de ‘Onitsha-invloed’ en de westerse Engelstalige roman, waartegen hij zich, wat de exotische of koloniale inhoud betreft, juist afzette door een nieuwe visie te presenteren op de Afrikaanse ‘werkelijkheid’ van auteurs als Rider Haggard of Joyce Cary. De eerste generatie van Engelstalige romanschrijvers volgde de opwindende historische veranderingen van kolonisatie naar onafhankelijkheid op de voet, en net als Achebe lieten zij zich door dit thema inspireren bij het schrijven van hun romans. Voor de meesten geldt ook dat ze, in tegenstelling tot de Franstalige romanciers, meestal alleen en passant iets zeggen over de rol van de blanken, omdat ze vooral geïnteresseerd zijn in hun eigen maatschappij, en hun personages vooral Afrikanen zijn. Achebe is een van de bekendste Afrikaanse auteurs geworden en gebleven. Na ruim twintig jaar stilte publiceerde hij in 1987 een nieuwe roman, Anthilly of the Savannah, het verhaal van een denkbeeldig Afrikaans land, Kangan. Machtsmisbruik van de politieke leiders voert hen zelf naar de ondergang. Vanuit de drie hoofdpersonen, Sam, de president, Chris Oriko, de minister van Voorlichting, en Ikem Osadi, de dichter en journalist van de oppositie, worden de tegenstellingen in de Kangan-samenleving gepresenteerd. Zij vinden alle drie de dood, maar dat betekent niet dat de auteur een negatieve visie heeft op de samenleving. Achebe blijft hoopvol. Hoe hachelijk een indeling in generaties ook is, er wordt met betrekking tot de West-Afrikaanse romanliteratuur in het Engels dikwijls gesproken van een ‘nieuwe generatie’ die opkomt rond 1970. Er is echter Europa buitengaats 250 geen sprake van een duidelijke breuk in de thematiek ten opzichte van wat verscheen in de jaren vijftig en zestig: vervreemding, problemen van de grote stad en vooral het afrekenen met de nieuwe regimes die niet in staat blijken de hedendaagse Afrikaanse maatschappij een hoopvollere toekomst te bieden, vormen de belangrijkste onderwerpen. Daarin beginnen vanaf het eind van de jaren zestig Franstalige en Engelstalige romans meer parallel te lopen. Een thema dat Nigeriaanse auteurs - zij blijven ook in de jaren zeventig het gezicht van de West-Afrikaanse Engelstalige romanliteratuur bepalen - een tijdlang heeft beziggehouden is de Nigeriaanse burgeroorlog (1967-1970). Veel schrijvers hebben deze oorlog van dichtbij meegemaakt. Hun dilemma was dikwijls: schrijven of zwijgen over wat gebeurd is en wat de toch al broze Nigeriaanse eenheid verscheurd heeft. In de meeste romans over de burgeroorlog staat de vraag naar de waarheid centraal. Het zijn vooral realistische romans, sommige oppervlakkig of sentimenteel, andere beter van niveau. Dikwijls zijn de boeken te dicht op of te kort na de gebeurtenissen geschreven, waardoor nogal eens de nodige afstand ontbreekt ten opzichte van de traumatische verschrikkingen van deze oorlog. Dat geldt gedeeltelijk ook voor Wole Soyinka's The Man Died (1972), een essay dat gebaseerd is op gevangenisnotities die hij tijdens zijn bijna twee jaar durende eenzame opsluiting maakte. Het boek getuigt van Soyinka's hardnekkige wil tot overleven tegen alle waanzin van het isolement in, dankzij zijn geloof in fundamentele menselijke waarden als vrijheid en recht. Deze waarden bepalen ook zijn romans en die van de Ghanese auteur Ayi Kwei Armah, al geven beiden aan hun visie op verschillende wijze uitdrukking in hun werk. In Soyinka's eerste roman, The Interpreters (1965), treden als belangrijkste personages intellectuelen uit de bourgeoisie op: de ‘interpreters’ van een corrupte maatschappij. Geen eenvoudige lectuur, vanwege een overdaad aan flashbacks die de structuur van de roman niet altijd ten goede komen. Anderzijds is het een satirisch en ook amusant verhaal dat de elitaire pretenties stevig onderhanden neemt, inclusief de intellectuelen zelf die in dit boek de ontwikkelingen van de samenleving analyseren. Er liggen ongeveer acht jaren tussen het verschijnen van deze eerste roman en Season of Anomy (1973). De toon is grimmiger geworden: er is intussen veel gebeurd, twee militaire staatsgrepen met veel bloedvergieten, een burgeroorlog met ontelbare slachtoffers, afschaffing van politieke partijen en geen sprake van een democratiseringsproces. Wat hemzelf betreft: ervaringen van een langdurige eenzame opsluiting, gevolgd door ballingschap in Ghana. Wole Soyinka is geen gemakkelijke, populaire schrijver zoals Achebe, wiens werk al in veel schoolprogramma's in Afrika is opgenomen. Hij schrijft moeilijk Engels dat alleen toegankelijk is voor mensen met een grote woordenschat en liefst ook een woordenboek. Europa buitengaats 251 Hij is te bestempelen als een kosmopolitisch auteur die zijn thema's ontleent aan zowel de eigen Yoruba en Afrikaanse mythologie als aan bijvoorbeeld Griekse mythen en bijbelse motieven. Hij stelde existentiële vragen van de moderne mens die bedreigd wordt in zijn bestaan door de overmacht van de politieke staat. Deze problematiek werkt hij uit in de Yoruba-context die hem het vertrouwdst is. Het gaat hem echter niet om het overleven van dit eigen volk, maar om het voortbestaan van mens en menselijkheid tegenover het opdringend kwaad. De inbedding in de Yoruba, context verwijst steeds daarbovenuit en is ook elders herkenbaar. Zijn doel is niet in de eerste plaats één specifieke Afrikaanse maatschappij te tekenen, zoals Achebe dat deed in zijn romans over de Ibo-samenleving. In Season of Anomy gaat het om de integriteit van het individu in een sterk veranderende maatschappij. Ofeyi is ‘promotions man’ van een grote cacao-onderneming. Hij moet de cacao-aanplant en het cacaoverbruik stimuleren onder de bevolking, samen met cacaoprinses Iriyise, die met haar dans de boeren en arbeiders daartoe moet aanzetten: een publiciteitsstunt. Op hun reis komen ze in Aiyéró, een harmonische leefgemeenschap. Ofeyi raakt daardoor zo gefascineerd dat hij de hele maatschappij in die richting wil veranderen, met behulp van de leden van deze gemeenschap. De heren van de Cacao Corporation denken daar wel heel anders over en gaan een overeenkomst aan met de militairen van Crossriver: benden trekken daarna moordend rond door het land en vernietigen wat niet tot Crossriver behoort. Iriyise wordt in gevangenschap meegevoerd. Ofeyi gaat naar haar op zoek, een tocht langs afgronden van menselijke wreedheid, waarvan de beelden ongetwijfeld ontleend zijn aan de Ibo-pogroms uit de begintijd van de burgeroorlog. Ten slotte vindt hij haar terug in een concentratiekamp, in coma, maar nog niet dood: een laatste teken van hoop? De roman verwijst via de hoofdpersonen naar de Griekse mythe van Orpheus (Ofeyi) en Eurydice (Iriyise) in de onderwereld, dat wil zeggen het geweld van de militaire tirannie gesteund door winstbeluste industrie. Dit mythische motief gaat samen met de droom van de commune-eenheden, waaruit een nieuwe maatschappij zou moeten worden opgebouwd om echte onafhankelijkheid van een (Nigeriaanse, Afrikaanse) staat mogelijk te maken. Soyinka is een voorstander van tolerantie en staat steeds open voor ideeën uit andere culturen. Geen dogma's maar bevruchtende invloeden over en weer verrijken en voeden elke cultuur, is zijn opvatting. Zo creeert hij unieke literatuur. Zijn autobiografie Aké. The Years of Childhood (1982) laat zien hoe de basis gelegd werd voor zijn latere leven als schrijver, in een onderwijzersgezin waar hechte Yoruba-tradities in ere werden gehouden en waar christendom en westerse invloeden op hun merites werden beoordeeld. In zijn opvoeding komen zo verschillende lijnen bij Europa buitengaats 252 elkaar. Aké is een fascinerend boek, prachtig van taal, een echte literaire aanwinst van de hand van deze veelzijdige auteur. Dat geldt ongetwijfeld ook voor het vervolg daarop: Isara. A Voyage Around Essay (1990). Essay is de vader van de auteur wiens initialen S.A. (Soyinka Ayodele) zijn bijnaam opleverden. Inmiddels zijn ook Soyinka's veelzijdige essays gebundeld verschenen onder de titel Art, Dialogue & Outrage (1988). Daarin schrijft hij kritisch en geestig over kunst, theater, taal, politiek en geschiedenis. Veel van de auteurs van de zogenaamde tweede generatie hebben een uitstekende opleiding gehad. Ze hebben gereisd en zowel in Afrika als in het Westen rondgekeken. Een groot aantal schrijvers laat zien hoe in de verstedelijkte woongebieden de mens probeert zich te handhaven en zo mogelijk een graantje mee te pikken van de beperkte welvaart in een ontwrichte samenleving, waarin de tegenstellingen tussen rijk en arm meestal ontstellend groot zijn. De Ghanese dichter Kofi Awoonor schreef daarover in zijn enige roman This Earth, My Brother (1971), die poëtisch van taal is. Daarin worden eerste- en derde-persoonsvertelling afgewisseld per hoofdstuk. De eerstepersoonshoofdstukken geven steeds de gedachten van de hoofdpersoon weer, zijn herinneringen, gevoelens en associaties. Deze Amamu stort in en pleegt ten slotte zelfmoord. Mét de held zien we ook de maatschappij instorten. Autobiografische elementen gaan terug op de jeugd van Amamu, de missieschool, de koloniale tijd. De cynische conclusie is dat de maatschappij opnieuw of nog steeds onvrij is, doordat de idealen van de onafhankelijkheid vergeten of verraden zijn. De situatie van Afrikanen in een corrupte wereld wordt ook in de romans van zijn landgenoot Ayi Kwei Armah op verschillende manieren beschreven. Daarbij heeft Armah stellig vernieuwend gewerkt op de roman als genre in Afrika. Zijn hele oeuvre vormt eigenlijk een mijlpaal op de weg van de Afrikaanse protestliteratuur vanwege een volstrekt eigen aanpak, waarbij realisme en symbolisme hand in hand gaan. In The Beautiful Ones Are Not Yet Born (1968) stelt de auteur de corruptie aan de kaak zoals deze in de laatste jaren van het Nkrumah-bewind steeds duidelijker aan de oppervlakte kwam. De hoofdpersoon wordt aangeduid als the man, zonder verdere naamsaanduiding. De held wordt zich steeds duidelijker bewust van de grove politieke werkelijkheid, waartegen hij een grote weerzin ontwikkelt. Deze ‘Elckerlyc’ is integer tot het eind en weigert elke vorm van bedrog of steekpenningen, maar hij blijft tegelijkertijd passief tegenover het verval van de maatschappij. Misschien is dat de reden van zijn anonimiteit: hij is niet in staat actie te ondernemen en er blijft alleen leegte over. Stank en vuil vullen de roman en weinig Afrikaanse romanciers voor hem hebben zo negatief over ‘hun’ Afrika geschreven. Het is symbolisch dat de corrupte politicus en ex-vakbonds- Europa buitengaats 253 leider Koomson, na de militaire staatsgreep gedwongen wordt te vluchten door een latrinegat. In Armahs eerste boeken - The Beautiful Ones Are Not Yet Born, Fragments (1969) en Why Are We So Blessed? (1972) - gaat het vooral om het individuele zoeken van mensen naar mogelijkheden voor een jonge staat om een weg te vinden uit een toestand van verrotting, stank en corruptie, zoals de auteur die letterlijk steeds weer beschrijft in zijn eerste roman. Vanaf Two Thousand Seasons (1973) komt de collectieve stem aan bod. Dit boek is meer dan eens vergeleken met Ouologuems Le devoir de violence - als voortzetting van de epische orale traditie - maar Armahs boek is niet bedoeld voor een handjevol intellectuelen, maar voor de grote groep, de Afrikaanse gemeenschap, in de traditie van de gemeenschappelijke geschiedopvatting. De verteller als individu blijft op de achtergrond, hij benadrukt steeds zijn behoren tot de groep, net als in de orale vertelling van het epos. Net als Ouologuem gaat ook Armah ver terug in de geschiedenis, maar hij legt veel meer de nadruk op de strijd, de wil tot overleven en het bewaren van de eigen identiteit. Daarbij gebruikt hij bronnen uit de orale overlevering, vooral de historische ervaring van de Afrikanen vanaf het begin van de geschiedenis zoals zij zich die zelf herinneren. Deze wordt geconcretiseerd aan de hand van het wel en wee van de Akan, een volk in Ghana met een rijk verleden. Geschiedenis wordt hier tevens mythe en epos. Ook in The Healers (1978), een historische roman, is sprake van de ‘plural voice’. Na de eerste romans van Armah, die wegen inslaan die we ook kennen uit de westerse modernistische romantraditie, is het in deze latere werken, waarin de collectieve stem de boventoon voert, de (westerse?) lezer niet goed mogelijk zich met een bepaald personage te identificeren. Een zeker dogmatisme lijkt de auteur hier soms niet vreemd. Niettemin heeft Armah grenzen verlegd met zijn vormexperimenten, waarin hij aansluit bij de behoefte van veel Afrikaanse lezers hun eigen geschiedenis te horen vertellen vanuit Afrikaans perspectief. De eerste West-Afrikaanse romanschrijfster was Flora Nwapa uit Nueria met Efuru (1966), Idu (1970) en de bundel This is Lagos and Other Stories (1971). In Efuru wordt de Ibo-wereld van Oost-Nigeria voor het eerst vanuit een vrouwenperspectief belicht. Efuru is de naam van de hoofdpersoon, een mooie en rijke vrouw die in haar huwelijk niet gelukkig is. Haar eerste kind sterft jong, haar eerste man verlaat haar. Ze blijft kinderloos en verlaat zelf haar tweede echtgenoot. Dit alles gebeurt, zo blijkt, omdat zij door de watergodin Uhamiri is uitgekozen als gezellin. Efuru blijft alleen, ze is uitermate zelfstandig, intelligent en weet zich beter te redden dan de mannen en vrouwen om haar heen. Die worden meestal negatief of vijandig beschreven met hun bijgeloof, geklets en kwaadaardigheid, wat een weinig positief totaalbeeld oplevert van de Afrikaanse Europa buitengaats 254 maatschappij. Efuru is gehecht aan de tradities en, al is ze nog zo succesvol in zaken, ze blijft de traditionele mening toegedaan dat ze nooit genoeg kwaliteiten zal hebben om het gemis van kinderen te compenseren. Steeds weer herhalen de vrouwelijke personages in het boek dat gelukkig zijn met een man niet kan opwegen tegen het hebben van kinderen. Ook Idu gaat over het probleem van een vrouw, namelijk de vraag hoe zij enigermate onafhankelijk kan blijven in een hecht gestructureerde samenleving. In Efuru wordt het vraagstuk van de zelfstandigheid en de uitzonderingspositie van de vrouw opgelost doordat de hoofdpersoon een uitzonderingspositie gaat innemen die door de godsdienstige en maatschappelijke tradities wordt geaccepteerd, namelijk het gewijd zijn aan een godin. In Idu verkiest de hoofdpersoon na de dood van haar man zelf ook de dood, in plaats van het, volgens de gewoonte gebruikelijke, huwelijk met de broer van haar overleden echtgenoot. De verhalen van de Ghanese schrijfster Ama Ata Aidoo in No Sweetness Here (1970) zijn net als haar toneelstuk Anowa (1970) een combinatie van orale vertelling en westerse verhaalconstructie. Het titelverhaal van No Sweetness Here, een ikvertelling, beschrijft een episode uit het leven van Chicha, een dorpsonderwijzeres. Buchi Emecheta, uit Nigeria, schreef een aantal romans over haar moeizame ervaringen met en later zonder man, maar steeds met een aantal kinderen, in het kille Londen, onder andere In the Ditch (1972) en Second Class Citizen (1974). Verschillende van haar romans zijn ook in Nederlandse vertaling verschenen. Vooral The Joys of Motherhood (1979) is heel populair in het Westen. Buchi Emecheta is productief. Zij schreef romans, verhalen, een aantal kinderboeken en haar autobiografie Head Above Water (1986). In The Joys of Motherhood wordt het leven van Nnu Ego getekend, de dochter van een Ibo-chef in de eerste helft van de vorige eeuw. De gebeurtenissen in het eerste deel van het boek spelen zich af in een dorp in Ibo-land, waar het leven van de mensen is voorgeprogrammeerd door de regels van de samenleving. De positie van de vrouw wordt bepaald door de man die haar vader is en vervolgens door de man met wie ze trouwt. Zo ook in het geval van Nnu Ego. Na een eerste huwelijk dat kinderloos blijft, wordt ze uitgehuwelijkt aan een man in Lagos, Nnaife. Ze vindt hem niet om aan te zien. Nnu Ego verzoent zich pas enigszins met haar lot als blijkt dat ze zwanger is. Ze brengt met veel moeite en opofferingsgezindheid een aanzienlijk aantal kinderen groot in een arme wijk van Lagos. Vooral de zonen profiteren ervan, na hun schoolopleiding krijgen ze beurzen voor studie in Amerika en Canada. Ten slotte keert Nnu Ego alleen terug naar haar dorp, waar ze sterft, langs de kant van de weg, alleen. De zonen overzee hebben nooit iets van zich laten horen. Europa buitengaats 255 De titel blijkt nogal ironisch in de loop van het verhaal, waarin de gebeurtenissen dikwijls met veel humor verteld worden vanuit het perspectief van een Afrikaanse vrouw en moeder, in haar relaties met mannen en kinderen. Het sloven en opofferen volgen als vanzelfsprekend uit de mythe van het moederschap, waarbij de moeder geen kansen heeft (en die ook niet hoort te vragen) om haar eigen situatie te verbeteren, om zélf iemand te zijn. Nnu Ego zoekt alleen naar een beter leven voor haar kinderen - meer voor de zonen dan voor de dochters overigens. Eind 1980 ging Buchi Emecheta terug naar Nigeria na een afwezigheid van achttien jaar. Double Yoke is geïnspireerd op haar verblijf als gastdocente aan de universiteit van Calabar in 1981, en het boek werd opgedragen aan haar studenten. In deze roman stelt zij de onstuimige veranderingen in de Afrikaanse samenleving openhartig aan de orde. Het gaat opnieuw over de ervaringen van een vrouw, dit keer een jonge studente aan de universiteit, Nko, in haar relatie met een student, haar verloofde, die eigenlijk het liefst wil dat zij is zoals zijn moeder. Ze krijgen al gauw problemen met elkaar, want de tijden zijn veranderd. De mythe van de vrouwelijke maagdelijkheid wordt in deze roman op een niet mis te verstane manier van tafel geveegd. Op deze wijze wordt menig taboe doorbroken, doordat voor het eerst zonder terughoudendheid dergelijke zaken vanuit de visie van de vrouw aan de orde worden gesteld. Een aantal mannelijke Afrikaanse lezers zou wel eens enige moeite kunnen hebben met deze denkbeelden, omdat de tot nu toe gangbare opvattingen over de vrouw in hun voordeel waren. Deze worden hier van de hand gewezen, bijvoorbeeld dat een vrouw zomaar hoer genoemd mag worden als ze geen ‘maagd’ meer zou zijn. Of zeggen dat mannen wél buitenechtelijke kinderen mogen hebben, maar dat dat voor vrouwen een schande is. Emecheta's romans zijn boeken met een boodschap. Ze zijn vlot en geestig geschreven en vrij eenvoudig van structuur. Een boek als Double Yoke - de titel slaat op het dubbele juk dat de vrouwen op hun schouders hebben, namelijk te beantwoorden aan de eisen van de traditie en aan die van de ‘moderne tijd’ - vormt in zeker opzicht een voortzetting van de Onitsha-traditie, in die zin dat ook hier wijze lessen aan de lezers worden doorgegeven. Evenals haar Ibo-broeders Achebe en Ekwensi heeft zij daarvan ongetwijfeld enige invloed ondergaan en evenals deze auteurs schrijft zij boeken die in grote oplagen hun weg naar de Nigeriaanse lezers blijken te vinden. In het Westen is zij nu een van de bekendste Afrikaanse auteurs. Al haar boeken krijgen aandacht in de westerse pers. Dat kunnen de meeste Afrikaanse auteurs haar niet nazeggen. Europa buitengaats 256 Romans in het Engels; Oost-Afrika De blanke aanwezigheid is in Oost-Afrika altijd veel sterker geweest dan in West-Afrika. Het was toegankelijker voor Europeanen door gunstige klimaatsomstandigheden en rijke mogelijkheden voor landbouw. Veel blanke planters hebben zich er gevestigd. De strijd voor de onafhankelijkheid was hard. Deze werd vooral in het Gikuyu-gebied uitgevochten. Hoewel de Mau-Maumilitair uiteindelijk verslagen werd, was het in politiek opzicht een sterk bewustmakende beweging en in die zin een overwinning. Ngugi wa Thiong'o en met hem vele andere schrijvers hebben inspiratie ontleend aan de onafhankelijkheidsstrijd. Ngugi is de belangrijkste vertegenwoordiger van de romanliteratuur in Kenia, en hij steekt tot nu toe met kop en schouders uit boven zijn collega's. Zijn Weep not, Child verscheen in 1964, dat wil zeggen zes jaar later dan Achebes Things Fall Apart. In zijn werk is een ontwikkeling zichtbaar - in zekere zin te vergelijken met die in de romans van Sembène Ousmane - waarin historische veranderingen in de maatschappij leiden tot zichtbare verandering van literaire thematiek. The River Between (1965), geschreven voor, maar gepubliceerd na Weep not, Child, behandelt acculturatieproblemen die zich uiten in het generatieconflict, in de tegenstelling tussen de oude en de nieuwe godsdienst en het voor en tegen van het missie-onderwijs. Dat thema was toen nieuw in Oost-Afrika, al bestond het allang in West-Afrikaanse romans, in Senegal zelfs sinds de jaren dertig. Weep not, Child gaat over de Mau Mau en A Grain of Wheat (1967) over de nasleep daarvan rond de onafhankelijkheid. In A Grain of Wheat kijken vier hoofdfiguren terug op hun ervaringen in de oorlog die geleid heeft tot de ophanden zijnde onafhankelijkheid. De herinneringen daaraan beleven ze opnieuw in de vier dagen die aan Uhuru voorafgaan, in december 1963. De roman is geen vrolijke lectuur. In een complexe vertelstructuur vindt steeds een snelle afwisseling plaats van het heden en verschillende momenten uit het verleden van de personages, waaruit geleidelijk blijkt hoezeer ze door hun geschiedenis met elkaar verstrengeld zijn. In het dorp Rung'ei, aan de vooravond van de festiviteiten, treffen we allereerst Mugo aan in zijn huis, vol sombere gedachten en angstgevoelens over wat gebeurd is. Ook in het leven van de andere personages heeft de oorlog een treurige rol gespeeld. Gikonyo bijvoorbeeld vindt bij terugkeer uit het kamp waarin hij gevangen heeft gezeten zijn vrouw Mumbi terug met een kind dat niet van hem is, maar van de collaborateur Karanja. De verzetsheld Kihika is door het verraad van Mugo aan zijn eind gekomen, maar ook met de zwakke kanten van deze held maken we kennis. Verwarde impulsen blijken mensen tot daden aan te zetten waarvan zij de gevolgen pas later enigszins beginnen te overzien. Europa buitengaats 257 Een van de hoofdthema's is verraad en de noodzaak boete te doen. Ngugi is vooral geïnteresseerd in het denken en de motivering van zijn personages, die leiden tot de gebeurtenissen zoals ze plaatsvinden. Het boek is een eerbetoon aan de omgekomen vrijheidsstrijders en een waarschuwing aan de levenden: Uhuru is kostbaar en breekbaar, net als de menselijke integriteit, die door mensen met verantwoordelijkheidsgevoel bewaakt moet worden. A Grain of Wheat kondigt Petals of Blood (1977) al aan. De laatstgenoemde roman wordt gekenmerkt door dezelfde technieken: flashbacks, korte scènes, gedachtestroom. Het voortdurend verspringen in tijd en ruimte is voor de lezer niet altijd zonder moeite te volgen. Meer dan A Grain of Wheat is Petals of Blood een politieke roman, waarin Uhuru op zijn waarde wordt getoetst. Ook hier veel somberheid en grauwheid. In Ngugi's korte verhalen, Secret Lives (1975), komen dezelfde thema's naar voren als in zijn romans en toneelstukken. Er is inmiddels veel gebeurd met Ngugi. Hij zat van december 1977 tot december 1978 in de gevangenis. Over die ervaringen bericht hij in zijn gevangenisdagboek Detained (1981). Eveneens in 1981 verscheen een bundel essays over de relatie tussen literatuur en politiek, Writers in Politics, waarin hij, evenals in Homecoming (1972), de verantwoordelijkheid van de schrijver in de samenleving benadrukt. In 1982 verscheen Devil on the Cross, zijn eigen vertaling van een roman die hij in het Gikuyu had geschreven. Dit boek mist de zorgvuldige uitwerking van de beide hier behandelde romans. Misschien is de in de gevangenis geschreven eerste versie te snel doorgespeeld naar de uitgever? De boodschap van dit boek wordt door de autoriteiten als bedreigend ervaren. Minister van Binnenlandse Zaken Njonjo noemde de in het Gikuyu geschreven versie misleidende in plaats van opvoedende lectuur (Daily Nation, 16 februari 1982). Sinds Petals of Blood heeft Ngugi zijn werk steeds in het Gikuyu geschreven en gepubliceerd alvorens er Engelse versies van te produceren. Het was vanwege zijn Gikuyu toneelstuk Ngaahika Ndenda - later in het Engels verschenen onder de titel I will marry when I want (1982) - dat Ngugi gearresteerd werd in 1977. Petals of Blood was de autoriteiten ook al niet welgevallig geweest, maar de boodschap van de auteur in zijn moedertaal, de taal van de arme boeren, bleek te gevaarlijk temeer daar het stuk over maatschappijverandering ging en als toneelstuk ook analfabeten zou bereiken en bewust maken van hun situatie. Ook in zijn romans zet hij deze lijn voort, bijvoorbeeld in Matigari (1989). De oorspronkelijke Gikuyu-versie werd in Kenia gepubliceerd en binnen drie maanden door de overheid verboden. Ontegenzeggelijk is Ngugi Oost-Afrika's belangrijkste en veelzijdigste schrijver. Hij geniet een enorme populariteit in eigen land en internationale bekendheid als toneelschrijver, essayist en romancier. In de zomer van 1982 verliet hij Kenia uit angst opnieuw gearresteerd te worden: Europa buitengaats 258 kort daarna brak een golf van arrestaties los. Naast het thema van de onafhankelijkheidsstrijd is de laatste jaren in Kenia, net als trouwens elders in Afrika, een ander thema sterk in opkomst, namelijk de problematiek van het leven in de stad, vooral dat in de krottenwijken met hun armoede en prostitutie. Daarover schreef Meja Mwangi zijn roman Going Down River Road (1976), die ook in het Nederlands werd vertaald. Deze roman is in Kenia uiterst populair. Er wordt een wereld van armoede beschreven die garant staat voor een eeuwig gebrek aan kansen op verbetering van het lot van personages als bijvoorbeeld Ben en Ocholla. Zonder sentimentaliteit en zonder moraliserende aanklacht tekent Mwangi de situatie van personages die doen denken aan zo veel van zijn kansloze landgenoten uit de hedendaagse Keniaanse stedelijke samenleving. Hoop op verbetering wordt in veel van deze romans niet of nauwelijks meer gesuggereerd. De toon is veeleer gedesillusioneerd en berustend. Het eind van de jaren tachtig heeft daarin geen verandering gebracht. In Somalië bestaat een rijke orale literatuur in het Somali, de taal die de bewoners van het land gemeenschappelijk hebben (vergelijk Andrzejewski en Lewis 1964). Er is nog relatief weinig geschreven literatuur. De internationaal bekendste romancier is Nuruddin Farah, een schrijver die in ballingschap leeft, nu eens in Europa of Amerika, dan weer in Afrika. Vanaf zijn eerste roman, From a Crooked Rib (1970) werd duidelijk dat Farah zich kan inleven in de situatie van vrouwen in zijn land. Dat geldt met name ook voor Maps (1986). Zijn trilogie Sweet & Sour Milk (1979), Sardines (1981) en Close Sesame (1983) vormt een kroniek van de politieke ontwikkelingen in zijn land waar een ‘verhonger-en-heersstrategie’ wordt toegepast, zoals de auteur het uitdrukte in een gesprek dat ik met hem had in Amsterdam (juni 1989). Nuruddin Farah slaagt erin de cultuur van zijn land Somalië ook voor buitenstaanders herkenbaar te maken. Dat geldt ook voor zijn analyse van dictatuur en armoede in Afrika. Als zijn romans qua vorm vernieuwend zijn, dan is dat voor hem geen doel op zichzelf. Als ballingschrijver blijft hij met hart en ziel betrokken bij zijn eigen land en werelddeel. Met Ripples in the Pool (1975) bouwde Rebecca Njau een genuanceerde roman op rond een aantal tegenstellingen, waarbij goede en kwade, occulte en andere krachten dwars door de vaak kunstmatige scheidslijnen van de wereld van ‘traditie en moderniteit’, dorp en stad, man en vrouw, heenlopen. Njau schreef ook toneelstukken. Er is nog niet veel geschreven door vrouwen in Oost-Afrika. Vanaf het begin van de jaren zeventig wordt in kringen van critici minder over Oost-Afrikaanse literatuur gesproken als geheel, maar in termen van nationale literaturen, dat wil zeggen per land afzonderlijk, of het nu Kenia, Oeganda of Tanzania betreft. Europa buitengaats 259 In vergelijking met West-Afrika valt op hoeveel sterker de Engelstalige Oost-Afrikaanse schrijvers in hun werk gereageerd hebben op de aanwezigheid van de blanken. Dat is vooral te danken aan het feit dat de settlers zich in zo grote aantallen in Oost-Afrika gevestigd hebben en dat hun kinderen en kleinkinderen het als hun land zijn gaan beschouwen. De romans over het verzet vormden een antwoord op dit stuk geschiedenis vanuit Afrikaans perspectief. De eigen literatuur moest tot nieuw leven worden gebracht en daarmee de koloniale mentaliteit bestrijden. Die culturele strijd is nog in volle hevigheid aan de gang. Er zijn waarschijnlijk redenen genoeg aan te voeren voor het feit dat Zambia tot nog toe nauwelijks Engelstalige romanschrijvers van naam heeft voortgebracht. De lange strijd tussen zwart en blank heeft er stellig mee te maken, maar ook de taalsituatie. Net als in Tanzania hebben schrijvers er meer gebruik gemaakt van hun moedertaal, bijvoorbeeld het Nyanja. Het beste prozawerk is wellicht Kaunda's autobiografische, haast epische getuigenis Zambia Shall Be Free (1966), maar het is geen roman. Door de president werd de nadruk gelegd op ‘Zambian humanism’, en het doel daarvan was onder meer de kloof te verkleinen tussen stad en platteland. In dat kader werd literatuur vooral verspreid via kranten, tijdschriften en theaterproducties. Het contact met het eigen publiek staat voorop. Zimbabwes oogst is rijker, hoewel het land pas jaren later, namelijk in 1980, onafhankelijk werd. Thema's zijn onder andere de politieke en maatschappelijke spanningen, waarbij het losser worden of verloren gaan van de hechte familieband een rol speelt, zoals in Charles Mungoshi's Waiting for the Rain (1975). Daarnaast wordt dikwijls - en dat is niet verwonderlijk in een zo lang koloniaal gebleven samenleving - het herontdekken van de eigen Afrikaanse identiteit actueel. De romans hebben over het algemeen een sterk historische en politieke inslag, zoals bijvoorbeeld Solomon Mutswairo's Mapondera, Soldier of Zimbabwe (1978), dat gaat over het lokale verzet van de Shona tegen de Britisch South Africa Company Rule rond 1900. Ook de werken van Stanlake Samkange On Trial for My Country (1966) en Year of the Uprising (1978) zijn historische romans. Samkanges eerste boek was tevens de eerste Engelstalige roman van een zwarte auteur uit Zimbabwe die ooit verscheen: het was toen 1966, twee jaar na het verschijnen van Ngugi's eerste roman in Kenia. De Shona-romans, waarover in het Westen weinig bekend is, vormen naast de orale vertelvormen ongetwijfeld de basis waarop de romans in het Engels voortbouwden. On Trial for My Country is eigenlijk een ingebedde vertelling: de ikverteller, die de naam Samkange draagt, vertelt over zijn vreemde ontmoeting met de verteller van het verhaal die volgens eigen zeggen uit de dood is opgestaan. Europa buitengaats 260 Bij het schrijven heeft de auteur gebruikgemaakt van brieven en documenten van Cecil Rhodes en andere politieke figuren uit het voormalige Rhodesië, met betrekking tot de verovering van het land door de blanken en de confrontatie tussen Rhodes en Lobengula, de Matabele koning. Er wordt wel een ander licht geworpen op de historische gebeurtenissen dan de westerse documenten laten zien. Overigens is het resultaat van de samensmelting van orale verteltechnieken, historische documenten en de roman als vorm waarin dit alles wordt gegoten niet altijd even geslaagd te noemen in deze eersteling. Een belofte voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de roman in Zimbabwe was Dambudzo Marechera's werk. Zijn The House of Hunger (1978) werd bekroond met de Guardian fiction prize en internationaal geprezen. Een tweede roman, Black Sunlight, van deze auteur verscheen in 1980. Het overlijden van dit ‘enfant terrible’ in 1987, pas 35 jaar oud, was zeker een verlies voor de literatuur van Zimbabwe. Chenjerai Hove's debuut Bones (1988) over de onafhankelijkheidsstrijd werd in 1989 bekroond met de prestigieuze Noma-prijs. Ook de jonge schrijfster Tsitsi Dangarembga trok de aandacht met haar eerste roman Nervous Conditions (1988), waarvan het hoofdthema de moeizame zoektocht is van het vrouwelijke hoofdpersonage naar de eigen culturele identiteit in de context van de dominante westerse cultuur. Malawi's Legson Kayira is uit de hele regio de bekendste en productiefste auteur. Legson Kayira kreeg zijn voortgezette schoolopleiding in het buitenland. Over zijn jeugd in het dorp, zijn jaren op de missieschool en wat er daarna gebeurde tot aan zijn inschrijving aan de universiteit van Washington in Seattle, schrijft hij in zijn autobiografie I will Try (1966). Als zo veel Afrikaanse romanschrijvers snijdt Kayira het probleem aan van de spanning tussen tradities en vernieuwing. Na The Looming Shadow (1967), Jingala (1969) en The Civil Servant (1972) verscheen in 1974 The Detainee. In dat boek verlaat Napolo de veilige wereld van het dorp om zich in de stad te laten behandelen voor een liesbreuk. De mensen die hij onderweg ontmoet en aan wie hij voortdurend vragen blijft stellen, blijken grote angst te hebben voor een militante organisatie die zich de Jonge Brigade noemt, een groep die werkt in opdracht van Sir Zaddock, de president. Napolo hoort praten over moorden en verdwijningen en maakt ten slotte zelf kennis met deze verschrikkingen, nadat hij in het verdachte gezelschap is gezien van de onderwijzer Hona, die ontslagen is omdat hij geweigerd heeft lid van de Partij te worden. Ze worden geïnterneerd in het Slangenkamp en uiteindelijk midden in de nacht meegenomen. Vlak bij een rivier worden ze vrijwel doodgeslagen en in het water gegooid. Het lukt Napolo weer op de kant te klimmen, waar hij zich uit de voeten maakt totdat hij bewusteloos neervalt. Als hij bijkomt, ligt hij in een lijkenhuis, waaruit hij schreeuwend van afgrijzen wegrent. Kayira's The Europa buitengaats 261 Detainee is een eenvoudig gestructureerd verhaal uit het hedendaagse Afrika. De humor van de auteur maakt in dit boek plaats voor bitterheid en desillusie. Toch blijft hij vasthouden aan de sobere realistische schrijftrant, die aan de westkust van het continent heeft plaatsgemaakt voor barokke romans in Ubu-stijl bij schrijvers als Sony Labou Tansi, voor wie de vervreemdende onmenselijkheid van bepaalde politieke regimes kennelijk met geen realistische pen meer te beschrijven is. Theater De missie en zending hebben een tijdlang veel invloed gehad op de theatervormen in Afrika ten zuiden van de Sahara. Ze introduceerden bijvoorbeeld kerst-, paas- en heiligenspelen om hun boodschap aanschouwelijk voor te stellen. Ook andere bijbelverhalen werden gedramatiseerd. Zulke toneelbewerkingen werden met groot enthousiasme gespeeld en hadden veel succes bij het publiek. Om een voorbeeld te geven: vanaf 1880 ongeveer werd in Lagos de basis gelegd voor deze nieuwe vormen van toneel door geassimileerde Afrikanen, die alle sporen van hun eigen cultuur probeerden uit te wissen. Afrikaanse namen, kleren, geloof en gewoonten vervingen ze door Europese, omdat ze er een eer in stelden door de blanken voor vol te worden aangezien. Ze begonnen ook hun amusement en toneel naar westers voorbeeld te organiseren: zo werden voor publiek cantates, opera's en toneelstukken gebracht. Doordat de missionarissen en zendelingen lange tijd het grootste deel van het onderwijs in Afrika in handen hadden, bepaalden zij ook voornamelijk welke literatuur geschikt was voor het nieuwe lezerspubliek en welke niet. Op de scholen werd zo kennisgemaakt met Molière en Racine of met Shakespeare, al naar gelang het Franse of Engelse koloniale gebieden betrof. Anderzijds stonden zending en missie vaak vijandig tegenover de ‘heidense’ rituelen, die ze uit alle macht probeerden te bestrijden en te verbieden, zoals Mongo Beti beschrijft in Le pauvre Christ de Bomba. Ten gevolge daarvan keken Afrikanen met een schoolopleiding soms een tijdlang neer op hun eigen cultuur of ze stonden er onverschillig tegenover. De westerse invloed was des te groter naarmate de zendelingen van de plaatselijke Afrikaanse talen gebruikmaakten voor voorstellingen waarvoor ze aanvankelijk dikwijls zelf de tekst schreven, of die in elk geval controleerden. De eerste geschreven toneelstukken in talen als het Xhosa of Zulu waren van de hand van blanke zendelingen - zoals een bewerking van, hoe kan het anders, John Bunyans Pilgrim's Progress - en deze werden door hun eigen Lovedale-uitgeverij gedrukt. Toch hebben de koloniale scholen soms ook belangstelling getoond Europa buitengaats 262 voor de Afrikaanse cultuur. Een van de bekendste is in dit opzicht de William Ponty-School in Senegal geweest. Daar kregen al in de jaren dertig leerlingen de opdracht tijdens de vakanties thuis liederen en verhalen uit de eigen cultuur op te tekenen. Op basis daarvan werden dan bij feestelijke gelegenheden ‘inlandse’ toneelstukken opgevoerd voor een publiek van medeleerlingen, leraren en lokale bourgeoisie. Het was op zich een lofwaardig initiatief, maar de koloniale controle was groot. Er mocht niets controversieels aan de orde komen, historisch materiaal over de ‘bezetting vanuit Afrikaans perspectief’ kwam niet aan bod. Het materiaal dat geschikt zou zijn voor de productie werd, behalve op toneelkwaliteiten, geselecteerd op gemakkelijke vertaalbaarheid in het Frans. Een belangrijk punt was ook dat het onderwerp zo dicht mogelijk bij ‘de Europese smaak’ moest liggen (vergelijk Traore 1958). Een aantal Franstalige West-Afrikaanse schrijvers van de eerste generatie is voortgekomen uit de William Ponty-School, onder anderen de dichter, roman- en toneelschrijver Bernard Dadié (Ivoorkust) en Keita Fodeba (Guinee), die later bekend is geworden door zijn Ballets africains. De school zal de literatuur een tijdlang zeker beïnvloed hebben, al hebben de meeste auteurs zich er later volstrekt van gedistantieerd. Van Afrikaans nationalisme of antikolonialisme is in elk geval in het Ponty-toneel geen spoor te vinden. De plot en de andere Afrikaanse elementen werden stevig verpakt in een westerse miseen-scène, waarin het verbale element en de Franse taal de toon aangaven. De Franse koloniale overheid was vrij systematisch in haar koloniale cultuurpolitiek, in tegenstelling tot de Engelse. De overeenkomst tussen beide is, dat van tijd tot tijd in de verschillende koloniën prijsvragen werden uitgeschreven voor toneel; in Franstalig Afrika voor het eerst in 1953, in Engelstalig Afrika in Oeganda eveneens in 1953 en in Zambia in 1958. Wole Soyinka heeft enkele Europese stukken bewerkt, onder andere Euripides' Bacchae. Daarin introduceert hij de slavenleider als een belangrijk nieuw personage. Opera Wonyosi (1981) is zijn bewerking van Brechts Driestuiversopera, waarmee hij veel succes had in zijn land. De hier gegeven voorbeelden blijven echter voornamelijk beperkt tot een publiek van geletterden. Soyinka's stukken worden volgens zijn zeggen ‘overal gespeeld waar scholen zijn, dus ook in de dorpen’. De school blijft dan de voorwaarde voor het literaire toneel. Het staat daarmee los van het volkstoneel dat, gespeeld op straat of plein in dorp of stad, voor iedereen toegankelijk is. Overigens blijft de orale traditie zowel in de bewerking van Europese stukken als in nieuwe literaire Afrikaanse stukken steeds een rol spelen als bron van inspiratie. De meeste toneelstukken die geschreven werden door Afrikanen met veel schoolopleiding gaan over onderwerpen als de ‘confrontatie met het kolonialisme’ in al zijn vormen, ‘de problematiek van traditie tegenover verandering’ of ‘het leven in de grote stad’. Deze drie thema's hebben Europa buitengaats 263 sterk te maken met de westerse invloeden in Afrika. Soms wordt deze problematiek nogal melodramatisch behandeld. Dat gebeurt in stukken van Joe de Graft (Ghana) als Sons and Daughters (1964) of R. Sarif Easmons (Sierra Leone) Dear Parent and Ogre (1969) of The New Patriots (1965). De tendens is een pleidooi ten gunste van veranderde denkwijzen bij de jongeren. In de stukken van bovengenoemde auteurs zijn de personages bovendien duidelijke vertegenwoordigers van de verwesterde elite die de touwtjes in handen heeft. De vraag is in hoeverre het hier nog gaat om ‘typisch Afrikaanse’ problemen en in hoeverre dat noodzakelijk is. Iemand die opmerkelijk geestig weet te pleiten voor verandering van bepaalde tradities, onder andere voor meer vrijheid van de vrouw om haar eigen huwelijkspartner te kiezen, is de Kameroener Guillaume Oyono-Mbia. Zijn werk heeft veel kritiek op tradities die, volgens hem althans, uit de tijd zijn. De manier waarop hij te werk gaat, heeft overal veel succes. Hij werkt vooral met procédés als herhaling, overdrijving en contrast. Er wordt muziek gemaakt op traditionele instrumenten als de balafon en de dorpssfeer wordt kostelijk weergegeven. Een stuk als het bekende Trois prétendants... un mari (1964) eindigt met een feest waaraan iedereen meedoet: acteurs en toeschouwers dansen samen. Oyono-Mbia bepleit een actieve rol voor de toeschouwers. Zij moeten bij de handeling worden betrokken, meezingen, meebewegen waar mogelijk. Hij vertelt niet zonder trots dat dat hem niet alleen in Afrika is gelukt, maar ook in Europa en ‘zelfs in Engeland’. Wat Oyono-Mbia's werk zo aantrekkelijk maakt, is dat hij nooit nadrukkelijk moraliseert. Hij is er in de eerste plaats op uit de mensen te amuseren, zodat ze de les vanzelf meekrijgen. Zijn toneelschrijfkunst is heel spontaan en natuurlijk van taalgebruik, de palavertrant van de chef met andere mannen in het dorp is volstrekt werkelijkheidsgetrouw. Net als zo veel toneelschrijvers put hij in dit opzicht uit zijn onmiddellijke omgeving, de ‘gewone mensen’, die in groepen uiteenvallen met verschillend taalgebruik; de ouderen spreken anders dan de jongeren, en de dorpelingen drukken zich anders uit dan de ministeriële ambtenaren. Behalve in het taalgebruik, dat gedeeltelijk sterk traditioneel is in een aantal toneelstukken (Ama Ata Aidoos Anowa is een ander voorbeeld), putten tal van toneelschrijvers bij het uitwerken van de drie eerder genoemde thema's hun inspiratie dikwijls ook in andere opzichten uit de orale literatuur. Daarvoor wordt bijvoorbeeld een bestaande mythe, een epos of een dierenverhaal uit de mondelinge overlevering gekozen als basis voor een toneelstuk over een hedendaags probleem. Epische helden als Chaka de Zulu uit zuidelijk Afrika, of Ozidi uit de Ijo-literatuur in Nigeria, worden de hoofdfiguren in gelijknamige toneelstukken. Ananse uit de West-Afrikaanse spinverhalen wordt de held uit Efua Sutherlands toneelstuk The Marriage of Anansewa (1975) in Ghana. Europa buitengaats 264 De verbondenheid met de eigen tradities uit de orale literatuur blijkt dikwijls ook uit de vórm waarin een stuk wordt gegoten, bijvoorbeeld het invoeren van een orale verteller als kader voor het toneelgebeuren is heel gangbaar. Zowel Rotimi's The Gods Are Not To Blame (1971) als Sutherlands The Marriage of Anansewa is er een voorbeeld van, maar ook Tom Omara's The Exodus (1972), dat in Oeganda speelt, of Credo Mutwa's uNosilimela (1981), dat een Zuid-Afrikaanse achtergrond heeft. Dit procédé is erg populair en beperkt zich zeker niet tot de literaire, in Europa gepubliceerde stukken. Net als in andere literaire genres valt ook in het moderne geschreven toneel een aantal variaties te ontdekken in de mogelijkheden en mate waarin de orale overlevering gerespecteerd wordt: een orale tekst kan zo letterlijk mogelijk worden overgenomen of juist omgesmeed tot een nauwelijks meer als zodanig herkenbaar, nieuw geheel. Een voorbeeld van een vrijwel integraal gerespecteerde oude vorm is Omara's The Exodus (1972), een van oorsprong aetiologische vertelling, waarin wordt uitgelegd waarom twee verwante clans niet aan dezelfde kant van de rivier wonen. Omara's toneelversie begint met een verteller die een groep kinderen om zich heen heeft verzameld. Via vragen en antwoorden komen ze uit op een punt waar het stuk wordt overgenomen door de ‘echte’ acteurs. Daarbij laat de auteur de Luo-traditie zoveel mogelijk intact, hij blijft dicht bij de oude overgeleverde vertelvorm, zowel dankzij de rol van de verteller als door het in zijn stuk opnemen van een oud lied, een ceremonie, een dans en door plechtig taalgebruik dat past bij de ernst van de mythische oorsprong van dit gegeven. Veel vrijer gaat Efua Sutherland om met haar inspiratie op de Ananse traditie. In een voorwoord bij haar toneelstuk, dat zeer populair is in Ghana, legt ze uit hoe ze te werk is gegaan bij haar interpretatie. Ze heeft de verteller in zijn alwetende traditionele rol gelaten: hij is als vanouds op de hoogte van wat zich zal afspelen. Hij komt dan ook tussenbeide in de handeling en levert er van tijd tot tijd commentaar op. Hij bespeelt ook het publiek, dat door hem bij de gebeurtenissen wordt betrokken, en nu en dan begeeft hij zich onder de toeschouwers om hun commentaar of raad te vragen, wanneer er al te penibele situaties op het toneel zijn ontstaan. Als zo vaak in hedendaagse orale vertellingen schroomt Efua Sutherland niet moderne verschijnselen als geld of radio's te introduceren, of Anansewa van een typemachine te voorzien en de posterij telegrammen te laten bezorgen. Traditionele muzikale intermezzo's onderbreken de gespeelde scènes van tijd tot tijd; daarbij wordt in de handen geklapt en de tamtam bespeeld. Net als in vroegere voorstellingen wordt de participatie van het publiek verwacht. In haar inleiding houdt Sutherland rekening met de mogelijkheid van een onwennig publiek door spelers, musici, dansers en voorzangers als participerend publiek te laten fungeren zolang de mensen nog niet mee te krijgen zijn - een pro- Europa buitengaats 265 bleem dat zich in de oude samenleving niet zou voordoen, maar dat niet denkbeeldig is in de verwesterde toneelzalen in de stad. De internationaal bekendste Afrikaanse toneelschrijver, Wole Soyinka, put uit verschillende culturele bronnen in zijn werk. Uiteenlopende invloeden en ervaringen weet hij dikwijls tot een origineel geheel te verwerken, waarin de Afrikaanse en met name de Yoruba-tradities een grote rol spelen. Behalve van liederen, dansen, mime, muziek en festivals, maakt hij ruim gebruik van taaleffecten, markante gezegden en uitdrukkingen. Soyinka ziet theater als de meest revolutionaire kunstvorm, maar hij beschouwt zichzelf absoluut niet als een geëngageerd schrijver in de zin van gebonden aan een bepaalde ideologie. Zijn toneelstukken zijn nooit propagandistisch van aard. Tussen de polen van traditie en verandering zoekt hij voortdurend naar essentiële waarden, waardoor de mens beter tot zijn recht kan komen. Deze probeert hij vanuit een Afrikaans perspectief universeel herkenbaar te maken. Daarbij gebruikt hij niet alleen traditionele Afrikaanse artistieke procédés, maar ook bijvoorbeeld westerse christelijke, klassieke of avant-gardistische motieven. Zoals gezegd kreeg Wole Soyinka in 1986 de Nobelprijs voor literatuur. Dit was een grote gebeurtenis voor de Afrikaanse literatuur, die hierdoor extra aandacht kreeg in de hele wereld. De vermenging van Afrikaanse en Europese elementen heeft in Afrika geleid tot fascinerende populaire dramavormen, waarin zang, dans en muziek een belangrijke plaats zijn blijven innemen. De Yoruba-opera's en de Ghanese en Togolese concertparty's zijn daarvan bekende voorbeelden. Bij zo'n ‘party’ wordt de voorstelling ingeleid door liederen en dansen en daarmee eveneens besloten. Tussen de beide muzikale gedeelten in wordt het toneelstuk opgevoerd in de lokale taal, het Akan; ook daarbij wordt gezongen en gedanst. Het genre is zo populair geworden dat er meer dan veertig concertpartygroepen zijn in Ghana. De stukken duren ongeveer twee à tweeënhalf uur; het zijn komedies over liefde en jaloezie, waarin meestal een echtpaar en een minna(a)r(es) optreden. Het hedendaagse volkstoneel wordt gekenmerkt door een vermenging van culturele invloeden zoals elke Afrikaanse stad die kent. Telkens weer blijken daarin niet alleen elementen uit verschillende Afrikaanse tradities samen te komen zonder dat dat door de auteur of het publiek als een probleem wordt ervaren, maar zelfs wordt geregeld van meer dan één taal gebruikgemaakt in een en dezelfde voorstelling. De Afrikaanse stadsbewoner kent meestal twee of drie talen, en hij associeert het gebruik daarvan met bepaalde gegevens uit zijn werkelijkheid: de functie van een bepaald idioom of een extra taal wordt onmiddellijk begrepen. Daarvan maakt de populaire toneelschrijver, die zich richt op een publiek in de volkswijken, dankbaar gebruik om zijn voorstelling extra dimensies te geven. De volkstoneelschrijver laat zich bij zijn werk niet alleen inspireren Europa buitengaats 266 door het leven van de gewone mensen in de stad, maar hij schríjft zijn stukken ook voor dit publiek en niet voor de kleine bovenlaag. Het volkstoneel heeft meestal als hoofdthema de poging een stukje materiële veiligheid en een vorm van menselijk contact te verwerven in de harde individualistische grotestadssamenleving. De politieke boodschap en de maatschappijkritiek blijven in een aantal gevallen niet zonder consequenties voor de betrokkenen. Toneelschrijvers, regisseurs en acteurs blijken in de ogen van de autoriteiten gevaarlijker dan romanciers of dichters, vooral wanneer ze bij hun toneelactiviteiten gebruik gaan maken van de taal van het volk in plaats van de vreemde taal die het Frans, Engels of Portugees in de ogen van grote delen van de Afrikaanse bevolking toch gebleven is. Een duidelijk voorbeeld is Ngugi wa Thiong'o die, zoals we al zagen, vanaf het begin een maatschappijkritisch geluid liet horen in zijn werk. Zolang hij in het Engels schreef, werd dat slechts in geringe mate als bedreigend ervaren door de regering van zijn land, al kwamen ook in zijn vroege romans en toneelstukken al corruptie, landroof en volksverzet voor. In 1976 publiceerde Ngugi samen met Micere Mugo het stuk The Trial of Dedan Kimathi. Kimathi is een van de historische verzetshelden uit de Mau-Mautijd. Hij leeft nog steeds voort in de gedachten van veel mensen als hun held. De maatschappijkritiek in het stuk is niet mis te verstaan: het volk wordt bewust van eigen macht en mogelijkheden, het uitbuiten van de armen mag niet langer doorgaan en er moet een eind komen aan de deals met buitenlandse grootindustriëlen, vindt Kimathi. De argumenten van blanke planters, bankiers, koloniale ambtenaren, zwarte politici en priesters, overtuigen de gevangen held niet. Ook martelingen maken hem niet murw. Hoewel Kimathi sterft, leeft hij voort als een voorbeeld: arbeiders en boeren zingen aan het eind samen een overdonderend vrijheidslied. Geen wonder dat een aantal hooggeplaatste politici en zakenlieden niet erg rustig zat bij de première waarvoor ze uitgenodigd waren. De Swahilische versie verscheen in 1978 in Nairobi. Om meer mensen te bereiken en bewust te maken, besloot Ngugi in zijn moedertaal, het Gikuyu, te gaan schrijven in plaats van in het Engels. Zijn eerste toneelstuk in die taal, Ngaahika Ndenda (Ik trouw wanneer ik wil) was in dat opzicht meteen een voltreffer, waarvan de gevolgen niet uitbleven. In het dorp Kamirithu, waar de boeren en arbeiders in lemen hutten wonen, staat een cultureel gemeenschapshuis. Daar kwamen de mensen bijeen voor de repetities van Ngugi's stuk. Zij speelden het en voorzagen het van commentaar. Ze begonnen ook aanvullingen te suggereren vanuit hun eigen ervaring, want ze begrepen dat het over hun situatie ging. In zekere zin was dat weer aansluiten bij de orale traditie. Door de keuze van het onderwerp en vooral ook door het gebruik van de Afri- Europa buitengaats 267 kaanse taal voelden de dorpsbewoners zich er dusdanig bij betrokken, dat ze het hele stuk als hun zaak beschouwden, hun eigen geschiedenis. Dialogen werden afgewisseld met mime, dans en liederen. Het werd echt volkstoneel over politieke en maatschappelijke problemen waarmee de arme mensen in Kenia vandaag geconfronteerd worden. Het maakte de bewoners van Kamirithu bewust van mogelijkheden om hun situatie te veranderen. Mensen kwamen van ver om het stuk te zien. Kort na de eerste voorstellingen werd Ngugi in december 1977 gearresteerd. Tegen hem is nooit een officiële aanklacht ingediend. Na een jaar werd hij zonder commentaar vrijgelaten, nadat uit de hele wereld protesten waren binnengekomen. Het genoemde toneelstuk was zo bedreigend omdat het in de taal van de arme mensen en in samenwerking met hen werd opgevoerd. En dan: als toneel was het ook voor analfabeten toegankelijk. Was het in het Engels gespeeld dan had het vast niet zo'n vaart gelopen. Dat blijkt uit The Trial of Dedan Kimathi: zolang dit stuk in het Engels werd opgevoerd en in het voor gewone mensen ontoegankelijke theater in de grote stad, had de auteur geen conflict met de overheid. Na zijn vrijlating werd hem zijn baan als hoofd van het Literature Department aan de universiteit van Nairobi ontnomen. Zijn stuk Maitu Njugira werd in 1982 verboden en de Kamirithu-groep, waarmee hij zijn Gikuyu-stukken instudeerde en uitvoerde, werd op bevel van de overheid ontbonden. In West-Afrika overkwam Amadu Maddy, wiens stuk Big Berrin in het Krio was geschreven, hetzelfde. Het werd in mei 1976 in zijn land Sierra Leone opgevoerd. Het richt zich tot de massa in de stad, die geen kansen heeft tegenover corruptie, geweld en grofheid van de machthebbers. Maddy werd óók gearresteerd na de opvoering van dit toneelstuk, hoewel hij in de openingsscène met nadruk gezegd had dat het hem niet in de eerste plaats om Sierra Leone ging, maar om de situatie in derdewereldlanden in het algemeen. * Dit stuk is een door de redacteur van deze bundel sterk ingekorte en bewerkte versie van bladzijden 99-233 van het boek Afrikaanse letterkunde van de hand van Mineke Schipper, oorspronkelijk gepubliceerd bij Ambo te Baarn en NOVIB te 's-Gravenhage in 1990. Eindnoten: 1 Deze tekst vormt een door de redacteur sterk bekorte versie van hoofdstukken 7 (Poëzie), 8 (Romans) en 9 (Theater) uit Mineke Schippers boek Afrikaanse Letterkunde. Tradities, genres, auteurs en ontwikkelingen in de literauur van Afrika ten zuiden van de Sahara (Ambo: Baarn 1990, 99-233). Europa buitengaats 269 ‘Amerikaanse’ literatuur Europa buitengaats 271 26 ‘The Native Muse’ Amerikaanse en indiaans-Amerikaanse literatuur Theo D'haen De Amerikaanse literatuur mag zich de eerste postkoloniale literatuur ter wereld noemen. De dertien Engelse koloniën in Noord-Amerika die zich in 1776 onafhankelijk verklaarden, waren de eerste om zich los te maken van een Europees moederland. Het voorbeeld, nog versterkt door de idealen van de Franse Revolutie van 1789, werkte aanstekelijk: vroeg in de negentiende eeuw volgde eerst Haïti, en daarna bijna heel Latijns-Amerika. De politieke onafhankelijkheid betekende echter nog niet dat ook in cultureel opzicht het Europese juk was afgeworpen. Gedurende lange jaren nog bleven Europese, en vooral Engelse, tradities en vormen de literaire productie van de nieuwe ‘Verenigde Staten’ bepalen. Dat was zelfs zo voor die werken die een onvervalst Amerikaanse achtergrond en personages hebben, zoals de zogenaamde Leather-Stocking Tales (1823-1841), een cyclus van vijf romans rond de trapper en verkenner Natty Bumppo waarvan onder andere het beroemde The Last of the Mohicans (1826) deel uitmaakt, van James Fenimore Cooper (1789-1851). Een man die zich scherp bewust was van het voortdurende Europese culturele overwicht, was Ralph Waldo Emerson (1803-1882). Zijn ‘The American Scholar’, een essay uit 1837, geldt als de ‘intellectual Declaration of Independence’ van de Verenigde Staten. Emerson riep alle Amerikaanse intellectuelen op zich te bevrijden van de loden last van het Europese erfgoed, en op cultureel gebied een onafhankelijke koers uit te zetten voor hun land. Daartoe volstond het voeling te hebben met de eigen natuur, zowel die van het eigen ik als die van het eigen land. Emersons essay maakte een geweldige indruk en had een blijvende invloed. In zijn spoor legden latere Amerikaanse schrijvers, maar vooral ook de Amerikaanse academici die vanaf het ontstaan van de Amerikaanse literatuur- Europa buitengaats 272 studie in het begin van de twintigste eeuw het gezicht van die discipline zouden bepalen, sterk de nadruk op de typisch Amerikaanse identiteit die uit de Amerikaanse literatuur zou moeten spreken. Dat leidde tot een Amerikaanse literatuurcanon die de veronderstelde waarden belichaamde van een mythisch ‘Amerika’, voortgekomen uit de puriteinse nederzettingen van New England en groot geworden in de strijd tegen de wilde indianen en een al even wilde natuur, evenals in het verzet tegen het Engelse moederland en ten slotte in de heroïsche verovering van een continent in de naam van vrijheid en democratie. Het was weer Emerson die een aantal van deze waarden eerst onder woorden bracht in essays zoals ‘Nature’ (1836), ‘The Over-Soul’ (1841) en ‘Self-Reliance’ (1841). De Amerikaanse canon omhelsde schrijvers zoals Emerson zelf, zijn discipel en vriend Henry David Thoreau (1817-1862), met Walden, or Life in the Woods (1854), en zijn tijdgenoten Nathaniel Hawthorne (1804-1864), met The Scarlet Letter (1850), Herman Melville (1819-1891), met Moby-Dick; or, The Whale (1851) en Walt Whitman (1819-1892) met zijn gedichtencyclus Leaves of Grass (1855, verschillende herzieningen tot en met de negende uitgave van 1891-1892). Verder kregen ook nog een vaste stek: Samuel Langhorne Clemens alias Mark Twain (1835-1910), met The Adventures of Huckleberry Finn (1885), een aantal realistische auteurs zoals William Dean Howells (1837-1920) en Henry James (1843-1916), evenals een aantal naturalistische auteurs zoals Stephen Crane (1871-1900) en Theodore Dreiser (1871-1945), en ten slotte modernistische auteurs zoals F. Scott Fitzgerald (1896-1940), Ernest Hemingway (1899-1961) en William Faulkner (1897-1962). Net zoals het politieke voorbeeld van de Verenigde Staten navolging kreeg in de onafhankelijkheidsstrijd van talloze andere Europese koloniën, zo zette de Amerikaanse literatuur ook de toon voor de meeste postkoloniale literaturen. Een zeer sterke nadruk op de specifieke ‘identiteit’ van de ‘nieuwe’ natie vormt een haast onmisbaar ingrediënt van elke postkoloniale literatuur, en in het bijzonder van de studie van een dergelijke literatuur. De Verenigde Staten profileerden zich als de kampioen van vrijheid en democratie in hun strijd tegen het koloniale overwicht van Europa op politiek en cultureel gebied. Binnen de grenzen van de jonge maar krachtig groeiende republiek was het echter niet steeds en zeker niet voor iedereen een feest! De beroemde passus uit de grondwet van de Verenigde Staten over het onvervreemdbare recht dat elke Amerikaanse staatsburger kan doen gelden op ‘leven, vrijheid, en het nastreven van geluk’, was duidelijk minder van toepassing op de zwarte slaven, op wie een flink deel van de Amerikaanse economie dreef. Hij gold al evenmin, of in elk geval slechts in beperkte mate, voor Amerikanen van een andere herkomst dan die van de blanke, protestantse meerderheid van Britse of minstens Noord Europa buitengaats 273 west-Europese afkomst. Nochtans konden sommige minderheden eerdere rechten op het Amerikaanse grondgebied inroepen dan dat bevolkingsdeel dat zijn eigen aankomst in Noord-Amerika, en zijn triomfantelijke opmars door dat continent, zo vanzelfsprekend gelijkstelde met de geschiedenis van de natie en van dat continent. Dat was met name zo voor de Spaanstalige inwoners van die vroeger Mexicaanse gebieden die in de loop van de negentiende eeuw onder de heerschappij van de Verenigde Staten kwamen: Texas, en de hele Far West tot en met Californië. Maar het schrijnendst werd natuurlijk dat bevolkingsdeel onrecht aangedaan dat de oudste aanspraken kon doen gelden: de indianen of, zoals ze tegenwoordig worden genoemd, de ‘Native Americans’. Het besef dat in de Verenigde Staten bepaalde bevolkingsgroepen het slachtoffer waren van ‘interne kolonisatie’ leidde vanaf ongeveer 1960 tot scherpe politieke reacties. Soms ging dit met geweld gepaard, zowel van de kant van de betrokken minderheden als van de kant van de repressief optredende Amerikaanse overheid. Dat was bijvoorbeeld het geval met de rassenrellen van de jaren zestig, die een verstrakking markeerden van het zwarte zelfbewustzijn zoals dat gegroeid was sinds de Burgeroorlog en de afschaffing van de slavernij in het midden van de negentiende eeuw. Ook het indiaanse verzet kwam op gang in de jaren zestig, zij het veel minder massaal dan dat van de zwarten. Toch deed zich ook hier sporadisch geweld voor, zoals bij de gewapende bezetting in 1973 van Wounded Knee, een symbolisch beladen plaats in South Dakota waar in 1890 een groot aantal indianen, onder wie weerloze vrouwen en kinderen, was afgeslacht door het leger. Het verzet van de ‘chicanos’ de Spaanstalige inwoners van oorspronkelijk Mexicaanse gebieden - nam dan weer eerder de vorm aan van stakingen en vakbondsacties, onder andere onder leiding van de legendarische organisator César Chávez. Met de relatief grote immigratie vanuit Taiwan, Korea en Vietnam in de jaren zeventig en tachtig, kwam ook de Aziatisch-Amerikaanse bewustwording op gang. De Aziatische aanwezigheid in Amerika - vooral van Chinezen en Japanners - gaat wel al terug tot het midden van de negentiende eeuw. De nieuwe bewustwording werd ook in de hand gewerkt door de economische successen die Azië, en vooral Oost-Azië, de jongste decennia boekte, en die gunstig afstraalden op de Aziatisch-Amerikanen. De literaire ontwikkelingen houden gelijke tred met de politieke evolutie. Vanaf de jaren zestig streven verschillende minderheidsliteraturen naar erkenning en naar gelijkwaardigheid met de gecanoniseerde Amerikaanse literatuur. Dit streven kan de vorm aannemen van een eis dat een aantal representatieve werken uit de betrokken minderheidsliteratuur wordt opgenomen in de ‘algemene’ Amerikaanse canon. Het kan ook de vorm aannemen van een resoluut separatisme, waarbij een strikt eigen en onafhankelijke canon van werken uit de betrokken minderheidslitera- Europa buitengaats 274 tuur naar voren wordt geschoven. Wat er ook van zij, deze literaturen vertonen weer de typische kenmerken van een postkoloniale literatuur: zowel bij de schrijvers als bij de critici staat het streven centraal een eigen ‘zwarte’ of ‘Afro-Amerikaanse’ of ‘Afrikaans-Amerikaanse’, ‘Native American’, ‘chicano’ of ‘Aziatisch-Amerikaanse’ identiteit gestalte te geven. In een aantal andere bijdragen aan dit boek wordt nader ingegaan op elk van deze literaturen. Dat is niet het geval met de indiaans-Amerikaanse literatuur. Daarom wil ik er hier toch kort aandacht aan besteden. De vroegste ‘literatuur’ van de indianen dateert natuurlijk van ver vóór de komst van de blanken. Het betreft scheppingsverhalen, mythen en legenden, oraal overgeleverd in de verschillende indianentalen, en in het Engels opgetekend door blanken of, meer recentelijk, door indianen zelf. Het heldhaftige maar gedoemde verzet van de indianen tegen de steeds verder oprukkende blanke beschaving gaf aanleiding tot aangrijpende autobiografische verhalen waarin de neergang van een heel volk besloten ligt. Ook deze verhalen zijn slechts tot ons gekomen door blanke bemiddeling. Het beroemdste voorbeeld is Black Elk Speaks (1932). In 1931 vertelde Black Elk, een Sioux medicijnman en bloedverwant van het opperhoofd Crazy Horse, zijn levensverhaal door een tolk aan de blanke schrijver John G. Neihardt. Black Elk was erbij geweest in 1876 toen de Sioux, geleid door Sitting Bull en Crazy Horse, generaal George Custer en zijn soldaten in de pan hakten in de slag bij Little Big Horn - een gebeuren dat in de herinnering van blank Amerika voortleeft als ‘Custer's Last Stand’. Bijna vijftien jaar later was Black Elk er weer bij toen het gros van de Sioux werd afgeslacht in Wounded Knee. Black Elk eindigt met een beschrijving van die ramp, en besluit: And so it was all over. I did not know then how much was ended. When I look back now from this high hill of my old age, I can still see the butchered women and children lying heaped and scattered all along the crooked gulch as plain as when I saw them with eyes still young. And I can see that something else died there in the bloody mud, and was buried in the blizzard. A people's dream died there. It was a beautiful dream. And I, to whom so great a vision was given in my youth, - you see me now a pitiful old man who has done nothing, for the nation's hoop is broken and scattered. There is no center any longer, and the sacred tree is dead. (230) Aan het eind van de woelige jaren zestig waren het weer ‘Custer's Last Stand’ te Little Big Horn en ‘Wounded Knee’, die de vlam in de pan deden slaan van een plots opbloeiende, Engelstalige indiaans-Amerikaanse literatuur. In 1969 publiceert Vine Deloria Jr., een Sioux, Custer Died for Your Sins. Zoals zwart Amerika in de jaren zestig roept om ‘black power’, zo ook eist Deloria ‘red power’. Het jaar daarop doet Dee Browns Bury My Europa buitengaats 275 Heart at Wounded Knee (1970), een fel indiaans gekleurde versie van wat gebeurde te Wounded Knee, heel wat stof opwaaien. De Engelstalige indiaans-Amerikaanse romanliteratuur had in 1968 een sterke start met House Made of Dawn van N. Scott Momaday (1934), een Kiowa. Het boek kreeg in 1969 de Pulitzerprijs. In de jaren zeventig zorgden succesrijke romans zoals Winter in the Blood (1974) van James Welch (1940), een Blackfeet/Gros Ventre, en Ceremony (1977) van Leslie Marmon Silko (1948), een Laguna Pueblo, ervoor dat de indiaans-Amerikaanse literatuur in de belangstelling bleef staan. Centraal in het werk van deze drie schrijvers staat het verlies van de oude waarden en de teloorgang van een volk. De personages van Momaday, Welch en Silko voelen zich buitengesloten en verraden door de blanke wereld, maar ook onzeker over hun indiaanse identiteit. In zowel House Made of Dawn als Ceremony is de hoofdpersoon een veteraan uit de Tweede Wereldoorlog die na zijn afzwaaien heen en weer wordt geslingerd tussen de blanke wereld waarin hij reddeloos dreigt ten onder te gaan maar waaraan hij zich haast niet kan ontworstelen, en de indiaanse wereld waarnaar het haast onmogelijk is terug te keren. Winter in the Blood speelt zich af in een indianenreservaat, met de dood alomtegenwoordig. Alle drie de romans hebben een open einde, met een mogelijke, zij het altijd aarzelende en nooit meer dan gedeeltelijke verzoening met de eigen cultuur in het verschiet. Het gebrek aan een duidelijke toekomst voor deze personages is tekenend voor de situatie van hun stam, hun volk. De oorzaak van deze onzekerheid vat James Welch als volgt samen in zijn gedicht ‘The Man from Washington’. Hoewel Welch hier verwijst naar een historische situatie, is het duidelijk dat er in honderd jaar niets is veranderd: The end came easy for most of us ... we didn't expect much more than firewood and buffalo robes ... The man came down, a slouching dwarf with rainwater eyes ... He promised that life would go on as usual that treaties would be signed, and everyone man, woman and child - would be inoculated against a world in which we had no part, a world of wealth, promise and fabulous disease. Deze schrijvers proberen tevens nog iets van de oude cultuur te redden door de mythen, legenden en volksverhalen van hun stam of volk te hervertellen. Momaday doet dat voor de Kiowa in The Way to Rainy Mountain (1969), tegelijkertijd ook een geschiedenis van de gedwongen uittocht Europa buitengaats 276 van de stam na zijn onderwerping door de blanken. Silko mengt de mythen van de Laguna met haar familiegeschiedenis in Storyteller (1981). In The Almanac of the Dead (1991) confronteert Silko het indiaanse verleden met het Amerikaanse heden. In de jaren tachtig verschijnen er enkele interessante nieuwe schrijvers op het indiaans-Amerikaanse literaire toneel. Thomas King (1943) is een Canadees van gemengd Griekse, Duitse en Cree-afstamming. Hij doceert ‘Indian Studies’ aan de universiteit van Minnesota in de Verenigde Staten. Zijn werk speelt zich af aan weerskanten van de grens tussen Canada en de Verenigde Staten, en onderstreept zo dat die grens, vanuit een indiaans standpunt, arbitrair is, absurd zelfs. De huidige staatsgrenzen vallen immers helemaal niet samen met aanwijsbare scheidslijnen, historisch of anderzijds, tussen indiaanse stammen of volkeren. Kings werk is vaak heel grappig, en de tragiek die het werk van Momaday, Welch en Silko kenmerkt, is bij hem slechts onderhuids aanwezig. Kings personages zijn eigenlijk heel gewone Amerikanen of Canadezen, die toevallig ook nog eens indiaan zijn. Dat brengt soms problemen met zich mee, maar het levert vooral een ironische kijk op de Amerikaanse en Canadese maatschappij en geschiedenis op. Die ironische kijk strekt zich trouwens ook uit tot de indiaanse hoofdpersonages zelf. In Medicine River (1989) bijvoorbeeld maakt de hoofdpersoon Will, een halfbloed, een uitstap naar - natuurlijk - Wounded Knee. Een van de andere personages schept graag op over zijn rol bij de indiaanse bezetting van Wounded Knee in 1973. Tijdens de uitstap wordt pijnlijk duidelijk dat de betrokken ‘held’ helemaal niet zo'n glansrol speelde. Daarenboven slagen de hoofdpersoon en zijn gezellen er niet eens in door te dringen tot het monument dat ‘Wounded Knee’ herdenkt! Eenzelfde humor en ironie, maar gevat in een veel epischer visie, kenmerken het werk van Louise Erdrich (1954). Erdrich is van gemengd Duits-Amerikaanse en Chippewa-afkomst. Zij debuteerde in 1984 met Love Medicine, het eerste deel van een romankwintet over enkele families - indiaans, blank en gemengd - in een reservaat in North Dakota en in het nabijgelegen stadje. Love Medicine speelt in het heden, evenals The Bingo Palace (1994) en Tales of Burning Love (1996). The Beet Queen (1986) en Tracks (1988) spelen in het verleden, respectievelijk de periodes 1932-1972 en 1912-1924. Gezamenlijk schetsen deze vijf romans een rijkgeschakeerd en vaak humoristisch beeld van de verhoudingen tussen de betrokken families, en tussen de leden ervan. Erdrichs techniek doet soms denken aan het magisch realisme van een Gabriel García Márquez. Dat vinden we trouwens terug bij wel meer hedendaagse indiaans-Amerikaanse schrijvers - alsook bij schrijvers afkomstig uit andere minderheden. Van de ‘Native Americans’ maakt bijvoorbeeld ook Linda Hogan (1947), een Chickasaw, gebruik van het magisch realisme in Mean Spirit (1990). Europa buitengaats 277 In Erdrichs romans komen echter niet alleen de verhoudingen tussen de indianen onderling aan de orde. Net als bij een Momaday, een Welch of een Silko speelt ook bij Erdrich de spanning tussen de wereld der blanken en die der indianen een hoofdrol. Het sterkst komt dit wellicht tot uiting in Tracks. Dit boek opent met een beschrijving van de grote tuberculose-epidemie die de indiaanse reservaten in North Dakota teisterde in 1912. Voor Nanapush, een van de twee vertellers uit het boek, maar wel diegene die het boek opent en sluit, brengt de ziekte de bevestiging dat het voorgoed gedaan is met het traditionele leven van de indianen: Granddaughter, you are the child of the invisible, the ones who disappeared when, along with the first bitter punishments of early winter, a new sickness swept down. The consumption, it was called by young Father Damien, who came in that year to replace the priest who succumbed to the same devastation as his flock. This disease was different from the pox and fever, for it came on slow. The outcome, however, was just as certain. Whole families of your relatives lay ill and helpless in its breath. On the reservation, where we were forced close together, the clans dwindled. Our tribe unraveled like a coarse rope, frayed at either end as the old and new among us were taken. My own family was wiped out one by one, leaving only Nanapush. And after, although I had lived no more than fifty winters, I was considered an old man. I'd seen enough to be one. In the years I'd passed, I saw more change than in a hundred upon a hundred before. My girl, I saw the passing of times you will never know. I guided the last buffalo hunt. I saw the last bear shot. I trapped the last beaver with a pelt of more than two years' growth. I spoke aloud the words of the government treaty, and refused to sign the settlement papers that would take away our woods and lake. I axed the last birch that was older than I, and I saved the last Pillager. Fleur, the one you will not call your mother. Fleur is de ware hoofdpersoon in Tracks. Ze is de laatste van de Pillagers, een familie of clan die vanouds over magische krachten zou hebben beschikt. Fleur zelf lijkt in elk geval een speciale relatie te hebben met Missepeshu, het monster uit het Matchimanitomeer. Dat meer is een soort heilige plaats voor de Anishinabe, de Chippewa-stam van Nanapush en Fleur. Het is echter ook een plek waarop de blanken hun begerig oog hebben laten vallen omdat rond het meer kostbare houtsoorten groeien. Fleur verzet zich met hand en tand tegen de blanken. De tegenpool van Fleur in Tracks is Pauline, tevens de tweede verteller - naast Nanapush - in het boek. Pauline is van gemengd bloed - Chippewa en blank. Ze kiest er zelf voor blank te worden opgevoed. In alles kiest ze het tegenovergestelde van Fleur, aan wie ze een duidelijke hekel heeft. Nanapush is op de hand van Fleur, maar hij beseft tevens dat haar verzet, hoe heroïsch ook, nutteloos is. Fleur wordt uiteindelijk verplicht Europa buitengaats 278 haar hut bij het Matchimanitomeer te verlaten en in ballingschap te gaan. Eerst echter verricht ze een laatste krachttoer: op het ogenblik dat de blanken het gebied rond het meer bereiken, legt een windstoot in één klap alle bomen plat, boven op de machines, paarden en wagens om bomen te vellen en te verslepen! Is dit tovenarij van Fleur? Nanapush beseft dat ze stiekem alle bomen heeft doorgezaagd tot ze nog slechts met één vezel overeind werden gehouden? Maar waar komt de windstoot vandaan? Aan de lezer, zowel als aan de indianen en de blanken in het boek om hierover een oordeel te vellen! Het is Nanapush die ten slotte voor de stam zal redden wat nog te redden valt. Dat doet hij niet door redeloos verzet, noch door volledig in te stemmen met alle blanke eisen en grillen. Nanapush bereikt zijn doel door inzicht te verwerven in hoe de blanken zaken doen en hoe de blanke regering werkt. Hij leert gebruik te maken van regels en wetten, verdragen en afspraken, registers en archieven en verslaat zo de blanken in hun eigen spel. Een indiaans-Amerikaanse auteur die pas in de jaren negentig voor het voetlicht verscheen, is Sherman Alexie, van de Spokane/Coeur d'Alene. Zijn debuut, The Lone-Ranger and Tonto Fistfight in Heaven (1993), bevat tweeëntwintig onderling verbonden verhalen over het leven in het Spokane-reservaat - een beetje in de trant van Erdrichs debuut Love Medicine. Ook Alexies tweede roman, Reservation Blues (1995), heeft dezelfde achtergrond. In Indian Killer (1996) verschuift de actie naar Seattle, de stad waar Alexie zelf woont. In alle drie deze romans echter staan vragen naar de indiaanse identiteit in de moderne wereld weer centraal. Europa buitengaats 279 27 Het dekolonisatieproces van de Afro-Amerikaanse literatuur Kathleen De Loof Inleiding De Afro-Amerikaanse literatuur heeft de laatste jaren duidelijk een plaats in de literaire canon verworven, zeker na het toekennen van de Nobelprijs aan Toni Morrison in 1993. Hiervoor is echter een lange en moeizame weg afgelegd, een zoektocht naar een eigen taal en een eigen identiteit in een cultuur die dominant blank is. De zwarte auteurs in de Verenigde Staten hebben eerst een pijnlijk ontvoogdingsof dekolonisatieproces moeten meemaken, een proces dat nog steeds niet helemaal voltooid is. In de volgende bladzijden wordt geschetst hoe de Afro-Amerikaanse auteurs gaandeweg de macht van het woord verwerven, mondiger worden en schrijvenderwijs tot een nieuw zelfbewustzijn groeien. In het overzicht dat volgt, zullen de belangrijkste auteurs vermeld worden, bij enkele zal wat langer worden stilgestaan. We eindigen bij het werk van Morrison, dat iets grondiger zal worden uitgediept. De ‘Middle Passage’, de gedwongen overtocht van de slaven van Afrika naar de Nieuwe Wereld, is een bijzonder traumatische ervaring. De slaven worden hun roots ontnomen, ze worden weggerukt uit hun eigen cultuur terwijl hun de mogelijkheid wordt ontzegd deel te nemen aan de cultuur van de wereld waarin ze terechtkomen. Ze belanden in een tijdloos vacuüm, zonder verleden en zonder toekomst, en bijgevolg zonder identiteit. Bovendien komen ze terecht in een cultuur waarvan ze de taal niet meester zijn. Als slaven hebben ze (meestal - er zijn enkele uitzonderingen) niet eens het recht om te leren lezen en schrijven. Hun blanke meesters zien goed in dat de macht van het woord ook tot reële macht kan leiden. Wie de taal vlot hanteert, kan anderen manipuleren en definiëren. Europa buitengaats 280 In The Empire Writes Back. Theory and Practice in Post-Colonial Literatures stellen Ashcroft, Griffiths en Tiffin terecht dat taal gehanteerd wordt als een instrument om macht uit te oefenen: ‘One of the main features of imperial oppression is control over language’ (7). In Beloved legt Toni Morrison een slavendrijver de volgende woorden in de mond: ‘definitions belong to the definers - not the defined’ (190). Wie de Afro-Amerikanen zijn en - nog veel belangrijker - van wie ze zijn, wordt door de blanke bevolking uitgemaakt. De mainstream literatuur, maar zelfs de zwarte literatuur die de mainstream navolgt, geeft een mooi beeld van hoe de zwarten als Ander bestempeld worden, hoe zij geobjectiveerd worden en herleid tot een aantal stereotypen. Mannen zijn onder meer ‘boy’ en ‘uncle’, vrouwen ‘gal’ en ‘mammy’. Ontdaan van hun Afrikaanse identiteit en beroofd van een taal om zichzelf een nieuwe identiteit te geven, duurt het eeuwen voor de Afro-Amerikanen zichzelf terugvinden. Afrikanen zijn ze niet meer, of toch niet helemaal. Maar ze zijn ook niet alleen maar Amerikanen. Ze moeten leven met een dubbele identiteit. In 1903 typeert de zwarte leider W.E.B. DuBois de Afro-Amerikaan daarom als iemand met een ‘double consciousness’: ‘One ever feels his twoness, an American, a negro; two souls, two thoughts, two unreconciled strivings; two warring ideals in one dark body, whose dogged strength alone keeps it from being torn asunder’ (45). De zwarte Amerikaan ervaart vaak zijn zwart-zijn en zijn Amerikaanse identiteit als twee verschillende - dikwijls tegengestelde - zaken en wordt bijgevolg voortdurend tussen deze twee polen heen en weer geslingerd. Door de geschiedenis van de Afro-Amerikaanse literatuur heen zien we hoe de klemtoon soms op de ene pool, soms op de andere wordt gelegd. De keuze lijkt er een te zijn van enerzijds integratie in de Amerikaanse maatschappij, wat betekent overname van de mainstream cultuur, of anderzijds beklemtoning van de zwarte identiteit, met als gevolg een radicale verwerping van alles wat Amerikaans en mainstream is. Een synthese van beide polen lijkt moeilijk haalbaar. De slavernij Door het feit dat de negerslaven geen recht van spreken hebben, is het niet te verwonderen dat ze taal gaan beschouwen als een van de belangrijkste verworvenheden en als een instrument waarmee vrijheid kan verkregen worden. ‘Mastering the master discourse’, het beheersen van de taal van de meester, wordt een belangrijk objectief. Veel slaven, mannen zowel als vrouwen, leren in het geheim lezen en schrijven, bijvoorbeeld via de kinderen van de meester. Dit verklaart dat er veel autobiografieën van gevluchte of in-vrijheid-gestelde slaven zijn nagelaten. Deze zoge- Europa buitengaats 281 naamde slave narratives, allemaal getuigenissen van de slavernij en manifesten voor de afschaffing ervan, zijn de eerste vorm van zwarte literatuur in de Nieuwe Wereld. In deze werken benadrukken de slaven en ex-slaven steeds weer het belang van de taal en vertellen zij hoe zij die verworven hebben. Telkens opnieuw lezen we hoe ze die taal dan aanwenden als een instrument in dienst van de vrijheid, als een wapen waarmee ze de slavernij bestrijden. Enkele van de bekendste autobiografieën zijn The Life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vassa, the African. Written by Himself (1789), Narrative of the Life of Frederick Douglass, an American Slave. Written by Himself (1845) en Incidents in the Life of a Slavegirl. Mrs. Harriet Brent Jacobs. Written by Herself (1861). Opvallend is de nadruk die telkens wordt gelegd op het feit dat de (ex-)slaaf zelf zijn of haar verhaal heeft geschreven. Merk ook de dubbele identiteit in het eerste verhaal op: de verteller heeft een Afrikaanse en een Amerikaanse naam, maar noemt zichzelf ten slotte toch ‘the African’. Hij is dan ook een slaaf van de eerste generatie. Douglass daarentegen heeft enkel zijn Amerikaanse naam en identificeert zichzelf als ‘an American slave’. De slave narratives richten zich tot een blank lezerspubliek, dat gevoelig moet worden gemaakt voor het lot van de zwarte. Ze zijn vaak voorzien van een blank voorwoord en zijn in een gestileerde, verzorgde taal opgesteld. Ook al verhalen ze over de gruwelen van de slavernij, toch zijn ze nooit al te shockerend. Bedoeling van dit alles is de lezer, die tenslotte de kolonisator is, te overtuigen van de menselijkheid van de gekoloniseerde. En hoe kan de zwarte dit beter aantonen dan door zich de taal van de meester eigen te maken, want met die taal neemt hij ook zijn cultuur en zijn manier van denken over. Na de Burgeroorlog: de reconstructie Met de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) komt een einde aan de slavernij, maar daarom nog niet aan de verdrukking van de Afro-Amerikaanse bevolking. Politiek, sociaal en economisch staan de zwarten helemaal onderaan de maatschappelijke ladder. Hoewel slavernij voortaan verboden is, wordt racisme legaal toegepast. De Amerikaanse segregatiewetten, de zogenaamde Jim Crow-laws, creëren een soort apartheidssysteem door zwart en blank systematisch van elkaar te scheiden en zo van de zwarten tweederangsburgers te maken: ze hebben eigen (minderwaardige) scholen, eigen (minder comfortabele) plaatsen in bussen en treinen, en vooral geen stemrecht. In 1865 wordt ook al de Ku Klux Klan opgericht. Het verarmde Zuiden van na de oorlog heeft voor de zwarten dus weinig te bieden. Met miljoenen trekken ze daarom naar de grote steden in het Midden-Westen en vooral ook naar die aan de oostkust, aangetrok- Europa buitengaats 282 ken door verhalen van werkgelegenheid en grotere gelijkheid. Voor velen zal deze ‘Great Migration’ op een ontgoocheling uitlopen. Voor de tweede maal is dit volk massaal ontheemd en moet het zich leren aanpassen aan een nieuwe omgeving, dit keer niet de plantage in het Zuiden maar het getto in een noordelijke stad. In die periode zijn het vooral de geschriften van twee belangrijke zwarte leiders die de aandacht trekken: Booker T. Washington (1856-1915) en W.E.B. DuBois (1868-1963). Hun opvattingen verdelen de intellectuelen van die tijd in twee kampen. In Up from Slavery (1902) spoort Washington de ongeletterde zwarten aan om naar school te gaan, omdat hij er vast van overtuigd is dat slechts via het onderwijs vooruitgang en gelijkheid verkregen kunnen worden. Opnieuw wordt dus, net zoals in de periode van de slavernij, het verwerven van taligheid beschouwd als het middel om zich sociaal te verbeteren. DuBois vindt het echter gevaarlijk om zonder meer het onderwijs en de filosofie van de heersende bevolkingsgroep over te nemen. Volgens hem moet er eerst algemeen stemrecht komen, pas daarna gelijke kansen in het onderwijs. Hij houdt een vurig pleidooi voor de waardigheid van het zwarte ras en wijst elke vorm van segregatie radicaal af. In The Souls of Black Folk (1903) eist hij absolute gelijkheid voor blank en zwart in Amerika. De Harlem Renaissance Tijdens de Eerste Wereldoorlog strijden zwarte en blanke soldaten zij aan zij. Na de oorlog worden zij samen als helden onthaald en bejubeld. Voor het eerst in de geschiedenis worden Afro-Amerikanen als gelijken behandeld. Er heerst in die tijd dan ook een groot optimisme onder de zwarte bevolking. Hierdoor, en door de economische groei van Amerika, gaan de jaren twintig van deze eeuw de geschiedenis in als een culturele bloeiperiode voor de zwarte bevolking. Het centrum van de zwarte cultuur ligt niet langer in het agrarische Zuiden maar aan de oostkust, meer bepaald in Harlem, de zwarte satelliet van New York. Daar komt onder meer de jazz tot volle ontwikkeling. Plaatsen als de Cotton Club geven aan het genre een internationale uitstraling. Voor het eerst in de Amerikaanse geschiedenis wordt de Afro-Amerikaanse expressie alom gewaardeerd. Louis Armstrong, Duke Ellington, Bessie Smith, Gertrude ‘Ma’ Rainey en vele anderen geven met hun muziek als het ware stem aan heel de Afro-Amerikaanse bevolking. Ook op het gebied van de literatuur blijft men niet achter. Dichters en prozaschrijvers zorgen er voor een heuse renaissance. In tegenstelling tot de auteurs van de slave narratives doen de schrijvers van de Harlem Renaissance geen pogingen om het standaard Amerikaans te beheersen, maar ontwikkelen zij een literatuur die zich expliciet Europa buitengaats 283 hiertegen afzet door een zogenaamde eigen zwarte taal te hanteren. De centrale thematiek blijft echter - onvermijdelijk? - vaak de relatie tussen blank en zwart in een Amerika waar de zwarten nog steeds als tweederangsburgers behandeld worden. De poëzie van Claude McKay (1889-1948), Countee Cullen (1903-1946), Sterling A. Brown (1901-1989) en Jean Toomer (1894-1967), getuigt van een nieuw zelfbewustzijn onder de zwarte kunstenaars. De grootste dichter (tevens toneel- en prozaschrijver) van die periode is Langston Hughes (1902-1967). In werken als The Weary Blues (1926) gebruikt hij niet enkel zwart dialect, maar experimenteert hij bovendien met het ritme van zwarte muziekgenres als blues en jazz. Zijn gedicht ‘I, too, sing America’ is een sprekend voorbeeld van het zelfvertrouwen en optimisme bij de zwarte bevolking. Het geeft uitdrukking aan een geloof dat er weldra geen ongelijkheid meer zal zijn tussen ex-gekoloniseerde en ex-kolonisator, ondanks de verschillen, want die mogen blijven bestaan. Het gedicht drukt het verlangen uit naar integratie zonder identiteitsverlies. Het is een geslaagde poging om met een dubbel bewustzijn te leven: I, too, sing America. I am the darker brother. They send me to eat in the kitchen When company comes, But I laugh, And eat well, And grow strong. Tomorrow, I'll sit at the table When company comes. Nobody'll dare Say to me, ‘Eat in the kitchen,’ Then. Besides, They'll see how beautiful I am And be ashamedI, too, am America. De belangrijkste romanschrijfster van de Harlem Renaissance is Zora Neale Hurston (1901-1960), die ook wel eens de eerste zwarte feministische auteur wordt genoemd. Net zoals Langston Hughes heeft Hurston Europa buitengaats 284 - als professionele antropologe - grote belangstelling voor de cultuur van haar eigen volk en trekt zij naar het Zuiden om volksverhalen, spreuken en ander traditioneel materiaal bij elkaar te sprokkelen en vast te leggen. In haar bekendste roman, Their Eyes Were Watching God (1937), laat zij een jonge zwarte vrouw, Janie, zelf vertellen aan haar vriendin, Phoebe, hoe zij zich ontwikkelt van een volledig afhankelijke en ondergeschikte vrouw tot een mondige en zelfstandige. Haar beginsituatie wordt uitgedrukt door haar grootmoeder, Nanny: Honey, de white man is de ruler of everything as fur as Ah been able tuh find out. Maybe it's some place way off in the ocean where the black man is in power, but we don't know nothin' but what we see. So de white man throw down de load and tell de nigger man tuh pick it up. He pick it up because he have tuh, but he don't tote it. He hand it to his womanfolks. De nigger woman is de mule uh de world so fur as Ah can see. (29) Janies verhaal blijkt echter een hardnekkige ontkenning van deze positie in te houden. De roman, die een voorbeeld wil stellen aan andere zwarte vrouwen (daarom is Janie de verteller en Phoebe de luisteraar), laat zien dat zwarte vrouwen inderdaad het slachtoffer zijn van repressie en oppressie. Zij moeten daarop echter niet reageren door zich gedeisd te houden, maar wel door zich te uiten. Door middel van creatief taalgebruik en het vertellen van haar levensverhaal helpt Janie niet enkel zichzelf maar ook andere zwarte vrouwen onafhankelijker en zelfbewuster worden. Haar woorden zetten Phoebe aan om aan zichzelf te werken, niettegenstaande de tegenwerking van de mannelijke en blanke wereld. Wanneer Janie haar verhaal beëindigd heeft, roept Phoebe uit: ‘Lawd! Ah done growed ten feet higher from jus' listenin' tuh you, Janie. Ah ain't satisfied wid mahself no mo’ (284). De depressie, de oorlogsjaren en kort daarna De levensvreugde en het optimisme van de Harlem Renaissance zijn helaas van korte duur. De algemene depressie van de jaren dertig ten gevolge van de economische recessie heeft een grote weerslag op de zwarte bevolking. Het ligt voor de hand dat deze zwarte tijden ook in de literaire productie van die tijd weerspiegeld worden. Niet toevallig vertoont deze literatuur naturalistische trekken. Werken zoals Native Son (1940), de eerste Afro-Amerikaanse roman van formaat, van Richard Wright (1908-1960), zijn toonaangevend. Hoofdthema is alweer de relatie tussen blank en zwart, en hoe die beleefd wordt door Bigger Thomas, een zwarte jongeman die verpletterd wordt door een gevoel van onmacht en frustratie Europa buitengaats 285 in een blanke wereld waarin voor hem geen mogelijkheden zijn. Terneergedrukt door zijn sociale positie werkt hij zichzelf in de nesten en rekent dan op een gewelddadige manier af met zijn racistische omgeving. Zo doodt hij onder meer, per ongeluk, een blanke vrouw. Hij vermoordt daarna ook zijn vriendin omdat hij bang is dat zij te veel weet. De roman toont aan hoe kansloze zwarte jongelui als Bigger Thomas uit pure machteloosheid agressief worden en in een spiraal van geweld terechtkomen. In zijn inleiding tot de roman geeft Wright duidelijk de naturalistische strekking aan: ‘I'd better indicate more precisely the nature of the environment that produced these men, or the reader will be left with the impression that they were essentially and organically bad’ (13). Wat Wright wil aantonen is dat jongens als Bigger alleen maar naar geweld grijpen als ze in het nauw gedreven worden, als hun omgeving hen zo maakt. Hun identiteit is niet enkel zwart maar ook Amerikaans. Bigger is volgens hem ‘an American product, a native son of this land’ maar ook ‘a symbolic figure of American life’ (23). Ann Petry (1911-1997), een van de weinige zwarte auteurs uit deze periode, schrijft een vergelijkbare, even somber-naturalistische roman met The Street (1946). De protagoniste, Lutie Johnson, is een jonge zwarte vrouw die door haar racistische en mysogene omgeving ten onder gaat. Toch is zij een sterke vrouw die hard vecht om haar eigen lot en dat van haar zoon Bub te verbeteren. Maar de krachten waartegen ze moet opkomen, zijn al te vijandig. Hoe verbeten ze ook probeert om uit het slop te geraken, uiteindelijk moet ze zich toch gewonnen geven. Net als Bigger blijkt ze niet opgewassen tegen haar omgeving. Het is zeker symptomatisch dat noch Native Son noch The Street, die allebei verschenen in de jaren veertig, ik-verhalen zijn. In beide romans is het een alwetende derde-persoonsverteller die ons verhaalt hoe Bigger en Lutie door een zwart-vijandige samenleving verpletterd worden. Ze hebben zelf geen stem. Ze zijn niet mondig genoeg om hun levensverhaal te vertellen en kunnen bijgevolg niet voor zichzelf opkomen. In de periode onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog zijn het vooral Ralph Ellison (1914-1995) en James Baldwin (1924-1987) die als Afro-Amerikaanse auteurs het literaire klimaat bepalen. In hun werken krijgt de zwarte protagonist opnieuw een stem, hoe zwak die aanvankelijk ook klinkt. Met Go Tell It on the Mountain (1953) probeert James Baldwin niet langer de problematische verhouding tussen blank en zwart centraal te stellen, maar wel de zwarte gemeenschap zelf, hoewel op de achtergrond de dominante blanke maatschappij steeds aanwezig is. In deze autobiografisch getinte roman lezen we het verhaal van John Grimes die opgroeit in de schaduw van zijn vader, een autoritaire zwarte dominee in Harlem. Na een fase van opstand tegen het vaderlijk gezag en alles wat daarmee samenhangt, zien we hoe John uiteindelijk, door middel van de gods- Europa buitengaats 286 dienst, zijn cultuur aanvaardt en daarmee ook zijn eigen Afro-Amerikaanse identiteit ontdekt. In Invisible Man (1952) laat Ellison zijn onzichtbare protagonist zijn eigen leven vertellen. Hij is ondergedoken omdat het tot hem is doorgedrongen dat men hem toch niet ziet, althans niet zoals hij werkelijk is. Ellison laat zijn onzichtbare verteller een symbolische reis door de Amerikaanse maatschappij maken, en de fasen die hij daarbij doorloopt, kunnen vergeleken worden met de fasen in de Afro-Amerikaanse geschiedenis. Telkens wanneer hij ergens terechtkomt, krijgt hij een nieuwe identiteit aangemeten, eerst door blanken maar uiteindelijk ook door rasgenoten. Ten slotte stelt hij zelf vast dat hij steeds door anderen wordt gedefinieerd en gemanipuleerd en besluit hij om voortaan te leven naar het voorbeeld van een zekere Rinehart, iemand die in heel Harlem bekend is maar toch onvatbaar blijft, omdat hij steeds weer in een andere gedaante verschijnt. Uiteindelijk neemt hij zich voor om toch weer voorzichtig boven de grond te komen, een houding die weerspiegelt hoe veel zwarten in de Verenigde Staten zich in de jaren vijftig opstellen. De sixties en de Black Arts Movement De jaren vijftig eindigen hoopvol. Het is de periode van geweldloos verzet onder de leiding van Martin Luther King. De hoop op een rechtvaardiger samenleving, met gelijke rechten voor blanken en zwarten, verzwindt echter wanneer blijkt dat dit geweldloos verzet steevast met repressie wordt beantwoord. Het is dan ook niet te verwonderen dat weldra de stem van Malcolm X, die de spreekbuis van de Black Muslims is, luider wordt gehoord dan die van Martin Luther King. Geweld, zo preekt Malcolm X, is toegelaten zolang het om ‘zelfverdediging’ gaat. Het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig worden gekenmerkt door sociale onrust en politiek geweld, met de moorden op Martin Luther King, J.F. Kennedy en Malcolm X. De Afro-Amerikaanse bevolking gaat zich in die periode radicaler opstellen, het zwarte nationalisme wordt geboren. Er worden slogans gescandeerd als ‘Black is Beautiful’. Parallel aan de politieke beweging die ‘Black Power’ propageert en waarvan Stokeley Carmichael een van de woordvoerders is, ontstaat een artistieke beweging die de Black Arts Movement genoemd wordt. De belangrijkste vertegenwoordiger van de Black Arts Movement is de dichter Amiri Baraka (geboren als LeRoi Jones, 1934). Deze beweging wil een poëtica ontwerpen voor het schrijven en evalueren van zwarte literatuur: de ‘Black Aesthetic’. Deze poëtica spoort Afro-Amerikaanse auteurs aan ‘zwarte’ literatuur te schrijven. Zwarte schrijvers moeten zich niet langer spiegelen aan blanke literatuur en zich niet meer laten leiden door Europa buitengaats 287 het oordeel van blanke critici. Zij moeten thema's zoeken in de eigen zwarte cultuur en geschiedenis en deze in een eigen ‘zwarte’ stijl proberen uit te drukken. Voor het eerst sinds de Harlem Renaissance is er weer een groot zelfbewustzijn in de zwarte literatuur en literaire kritiek aanwezig, een bewustzijn waarvan het sleutelwoord blackness is. Elke poging tot integratie is mislukt en de zwarte kunstenaars en critici - als spreekbuis van wat er leeft in de zwarte gemeenschap - richten nu al hun aandacht op het creëren van een eigen identiteit, waarin ze de Amerikaanse pool verwerpen. De synthese, of de poging om harmonisch met een dubbel bewustzijn te leven, is mislukt. In de periode van de slavernij werd de taal van de meester gebruikt om met die meester te communiceren, of met andere woorden, om vooral door blanken gelezen en begrepen te worden. Nu wordt het dialect van het zwarte getto gehanteerd en is de doelgroep niet langer de blanke lezer maar de zwarte massa. Volgens de Black Aesthetic kan Afro-Amerikaanse kunst alleen maar door zwarten begrepen worden, een blanke criticus kan onmogelijk snappen waar het om gaat. De grote verdienste van de Black Aesthetic is dat ze aan de zwarte literatuur en de kunst in het algemeen een zwart zelfbewustzijn heeft gegeven. Toch is deze poëtica slechts een kort leven beschoren geweest omwille van haar politieke karakter en de prescriptieve toon waarin ze schrijvers en critici dicteerde wat ‘zwarte’ kunst is. Kunstenaars laten zich niet opleggen hoe ze een werk moeten creëren. Ook het geloof dat deze kunst de zwarte massa zou bereiken, blijkt achteraf nogal naïef te zijn. Er komt ook veel weerstand van zwarte vrouwen, die zich maar moeilijk kunnen identificeren met de Black Arts Movement, die toevallig (?) een vrij exclusieve mannelijke beweging is. De jaren zeventig tot nu Vanaf de jaren zeventig raakt de Afro-Amerikaanse literatuur in een stroomversnelling. Grote namen verschijnen op het literaire toneel. De Afro-Amerikaanse literatuur verovert zich een plaats in de literaire canon. Vanaf de jaren zeventig treden ook opvallend veel vrouwelijke auteurs naar voren. Door die veelheid en verscheidenheid is selectie noodzakelijk. Wij noemen Alex Haley (1921), Ernest Gaines (1933) en John Edgar Wideman (1941) voor wat de mannen betreft. Tot de belangrijkste vrouwelijke vertegenwoordigers behoren Maya Angelou (1928), Alice Walker (1944) en Toni Morrison (1931). Algemeen kunnen we stellen dat de relatie tussen blank en zwart, die vroeger prominent aanwezig was in de zwarte literatuur, nu naar de achtergrond verschuift maar - hoe kan het ook anders - nooit helemaal verdwijnt. Terugkerende thema's zijn onder meer het respect voor zwarte Europa buitengaats 288 tradities (volksverhalen, muziek, taal, gebruiken, humor) en het zoeken naar de wortels van het eigen verleden om zo de Afro-Amerikaanse identiteit te ontdekken. Dit is onder meer het hoofdthema van Alex Haleys Roots (1976) en Toni Morrisons Song of Solomon (1977). Naamgeving is hierbij erg belangrijk, omdat aan de negerslaven hun Afrikaanse naam ontnomen werd terwijl ze de naam van de meester kregen, wat hun een nieuwe, ongewenste identiteit gaf. Een ander thema, dat ook ontleend wordt aan de (recentere) Afro-Amerikaanse geschiedenis, is de Grote Migratie van het agrarische Zuiden naar het industriële Noorden, met als gevolg het verlies van waarden en tradities. Dit gethematiseerde contrast tussen het Zuiden en het Noorden, of tussen het verleden en het heden, is onder meer uitgewerkt in Morrisons The Bluest Eye (1970) en Jazz (1992). Bij de vrouwelijke auteurs vinden we als bijkomende thema's het moederschap, de man-vrouwrelaties in de zwarte gemeenschap, de maatschappelijke positie en de rol van de zwarte vrouw, de vaak ondergewaardeerde creativiteit en expressiviteit van zwarte vrouwen, en het fysische schoonheidsideaal dat voor zwarte meisjes lang als een probleem gold, omdat zij nooit de Amerikaanse schoonheidsnormen (blank, blond haar, blauwe ogen: het Shirley Temple-model) konden benaderen en op die manier met een negatief zelfbeeld opgroeiden. Deze problematiek wordt onder meer scherp geanalyseerd in Toni Morrisons eerste roman, The Bluest Eye. Welke thema's de schrijvers van de jongste decennia ook uitspitten, steeds opnieuw confronteren ze ons met zwarte protagonisten die op zoek zijn naar hun identiteit in een - nog steeds - dominant blanke wereld. De antwoorden die ze geven verschillen van roman tot roman. Op de vragen, hoe moet ik als zwarte man of vrouw op een volwaardige manier leven in een dominant blanke wereld, wie ben ik als zwarte en Amerikaan, bestaat niet één antwoord maar een veelheid aan mogelijke antwoorden. Ook wat het taalgebruik betreft, zijn er nogal wat verschillen, een bewijs temeer dat de Black Aesthetic aan haar doel voorbijschoot. We treffen verschillende pogingen aan om ‘zwart’ dialect te gebruiken en merken ook hier al de verschillen. Men onderneemt als het ware eensgezind een poging om met gebruik van typisch ‘zwarte’ expressievormen Afro-Amerikaanse romans te schrijven, maar elke auteur vult het begrip blackness anders in. In 1965, het jaar waarin Malcolm X werd vermoord, verscheen ook diens autobiografie, het resultaat van een intensieve samenwerking tussen de spreekbuis van de Black Muslims en de zwarte auteur Alex Haley. The autobiography of Malcolm X geeft inzicht in het leven en de ideeën van Malcolm X, die door blank Amerika vaak werd afgeschilderd als een prediker van haat en racisme, maar die tevens aan de grote massa zwarten hoop en zelfrespect gaf. Europa buitengaats 289 Alex Haleys naam zal echter altijd op de eerste plaats verbonden blijven met zijn bestseller Roots (1976). Dit succes, dat hij niet alleen dankt aan de televisieserie die kort na het verschijnen van het boek uitkwam, blijft ongeëvenaard in de Afro-Amerikaanse literatuur. Het boek, waarvoor Haley twaalf jaar opzoekingswerk deed, vertelt op een chronologische manier de kroniek van Haleys familie en eindigt dus bij de ikpersoon, bij de schrijver zelf. Haley gaat terug tot het dorp in Gambia waar zijn voorvader Kunta Kinta leefde. Op basis van mondelinge overlevering weet Haley de precieze locatie aan te duiden waar Kunta Kinta werd overmand en meegenomen door een slavenschip. De historische methode die Alex Haley bij zijn onderzoek gebruikte, oogstte nogal wat kritiek. Het waarheidsgehalte van deze (pseudo-)autobiografische roman moet dan ook met een korreltje zout genomen worden. Ook de literaire waarde van de roman wordt vaak in twijfel getrokken. Dit alles doet echter niets af aan het maatschappelijk belang van-Roots. Haley gaf een heel volk een geschiedenis. Door het graven naar zijn eigen wortels wekte hij bij de Afro-Amerikanen het verlangen ook hun roots te ontdekken en zo hun identiteit en menselijke waardigheid te bevestigen. Tien jaar voor Haley had de zwarte schrijfster Margaret Walker (1915) al iets vergelijkbaars geprobeerd met haar roman Jubilee (1966), een slavenepos met een vrouwelijke protagonist. Ook deze roman had een niet te onderschatten effect, maar het succes van Roots stelde Walkers roman volledig in de schaduw. Ernest Gaines is vooral bekend om romans die zich in en rond de plantages van Louisiana afspelen, en dit in een periode dat nu juist de zwarte stadsroman een grote populariteit kent. Zijn eigen stadsroman In my Father's House (1978), een psychologische studie van de relatie tussen vaders en zonen aan het einde van de jaren zestig, is destijds door de kritiek minder gunstig onthaald. Misschien is dit omdat de auteur hier minder dan we van hem gewoon zijn, gebruikmaakt van folkmateriaal. Misschien komt het ook door de setting, of omdat hier een alwetende verteller aan het woord is, wat voor Gaines ook al ongewoon is. Gaines' twee populairste romans, The Autobiography of Miss Jane Pittman (1971) en A Gathering of Old Men (1983), zijn allebei verfilmd en zijn ook allebei in Louisiana gesitueerd. In deze romans laat Gaines zijn personages zelf hun versie van de feitelijkheden geven. Op die manier benadert hij de orale verteltraditie. In The Autobiography of Miss Jane Pittman laat hij de 110-jarige Jane meestal zelf aan het woord. Af en toe wordt zij bijgestaan door andere vertellers, maar de roman blijft toch háár verhaal. Haar leven - dat begint in slavernij tijdens de Burgeroorlog en eindigt in de jaren zestig van de vorige eeuw, ten tijde van de burgerrechtenbeweging - is het verhaal van alle Afro-Amerikanen, en van de weg die ze hebben afgelegd om het juk van de slavernij af te gooien en zichzelf te Europa buitengaats 290 bevrijden. De roman verloopt chronologisch en bevat vier delen die overeenkomen met vier fasen in de Afro-Amerikaanse geschiedenis. ‘Book One: The War Years’ situeert zich in de jaren 1865-1866. In ‘Book Two: Reconstruction’ verhaalt Jane over haar lotgevallen tussen 1876 en 1912. ‘Book Three: The Plantation’ behandelt de periode van 1912 tot 1930. ‘Book Four: The Quarters’ vertelt dan ten slotte over de laatste dertig jaar van Janes leven, van de jaren dertig tot in de sixties. In A Gathering of Old Men maakt Gaines gebruik van een meervoudige focalisatie door verschillende gelijkwaardige vertellers aan het woord te laten. Met deze polyfone structuur, waarin zowel blanken als zwarten hun visie op de gebeurtenissen geven, slaagt Ernest Gaines er opnieuw in een geschreven weegave van de mondelinge traditie te geven. De roman speelt zich af op de Marshall-plantage in Louisiana, eind jaren zeventig. De blanke opziener, een Cajun, wordt vermoord aangetroffen. De oude mannen zullen ten slotte door een moedige daad hun menselijke waardigheid weten te redden. John Edgar Wideman publiceert zijn eerste roman, A Glance Away, in 1967. Het is het verhaal van twee outsiders, Eddie, een drugverslaafde, en Thurley, een homoseksele professor met een drankprobleem. De roman volgt deze twee protagonisten een dag lang, tot ze elkaar 's nachts in een nachtclub ontmoeten en door elkaar hun verhaal te vertellen, gelouterd worden - althans gedeeltelijk. Het is echter pas in 1981, na nog twee romans, dat Wideman echt doorbreekt, en wel met de eerste twee delen van wat later de ‘Homewood Trilogy’ zal worden genoemd: Damballah en Hiding Place. In deze boeken keert Wideman terug naar de plaats van zijn kindertijd, namelijk Homewood, de zwarte woonwijk van Pittsburgh, Pennsylvania. Damballah is eigenlijk eerder een verzameling verhalen, gebundeld als brieven aan Robby, Johns broer die in de gevangenis zit. Alle verhalen samen geven een beeld van de Homewoodgemeenschap van in de slaventijd tot in de jaren twintig, de jaren vijftig, de Vietnamoorlog en de jaren zeventig. Hiding Place pikt de draad weer op van een van de verhalen uit Damballah. In 1983 verschijnt dan het derde deel van de trilogie, namelijk Sent for You Yesterday. Een erg interessante roman van Wideman is Brothers and Keepers uit 1984. Deze (auto)biografische roman over de relatie tussen Wideman zelf en zijn jongste broer, Robert Douglas Wideman, laat zien hoe deze twee broers van jongs af aan een andere weg inslaan. John gaat studeren en wordt professor. Zijn broer wordt drugsdealer en belandt al gauw in de gevangenis. Robert krijgt levenslang na een gewapende overval met doodslag. De verschillen tussen de twee broers intrigeren Wideman al vanaf zijn jeugd. ‘Why Robbie there behind bars - why me here?’ is dan ook het uitgangspunt van de roman, die de lezer naast een psychologische studie Europa buitengaats 291 ook een beeld meegeeft van het harde leven in de gevangenis. In 1990 verschijnt John Edgar Widemans documentaire-roman Philadelphia Fire, met als centraal gebeuren de controversiële uitdrijving van de leden van MOVE uit een huis in Philadelphia. Elf zwarten, onder wie vijf kinderen, komen om. De roman heeft een vrij complexe structuur omdat het hele gebeuren wordt gezien vanuit het bewustzijn van de protagonist, Cudjoe, die op het ogenblik van het bombardement op een Grieks eiland verblijft. Wanneer het nieuws hem bereikt, keert hij na tien jaar zelfopgelegde ballingschap terug naar huis. In Philadelphia aangekomen, gaat hij op zoek naar het jongetje dat het bombardement overleefd zou hebben. Tijdens zijn zoektocht wordt hij met zijn eigen verleden geconfronteerd, met de mislukkingen waarvoor hij geen verantwoordelijkheid wou opnemen en de vervreemding waartoe dat geleid heeft. Meer dan een documentaire-roman over rassengeweld in het Amerika van vandaag, is Philadelphia Fire een soort Bildungsroman waarin de zwarte protagonist na een lange omweg zijn identiteit (terug)vindt. In 1970 publiceren drie van de bekendste hedendaagse zwarte schrijfsters hun eerste roman: Maya Angelou, I Know Why the Caged Bird Sings; Alice Walker, The Third Life of Grange Copeland en Toni Morrison, The Bluest Eye. Het jaar 1970 kan dan ook gelden als begindatum van de hedendaagse zwarte feministische literatuur en literaire kritiek. Vanaf de jaren zeventig maken Afro-Amerikaanse schrijfsters een reële kans om in de Amerikaanse literaire canon te worden opgenomen, mede dankzij de opkomst van een zwart feministisch bewustzijn dat zich ontwikkelt in het spoor van de (overwegend mannelijke) zwarte beweging enerzijds en de (overwegend blanke) feministische beweging anderzijds. Maya Angelou is vooral bekend om haar autobiografische romancyclus. Het eerste deel, de bestseller I Know Why the Caged Bird Sings (1970), brengt het relaas van Marguerites (Maya's) kindertijd. Na de echtscheiding van haar ouders wordt ze samen met haar broer Baley opgevoed door haar grootmoeder ‘Momma’ Henderson, in een winkeltje in Stamps, Arkansas. Maya moet al snel ondervinden dat haar voornemen om te zijn als de blanke meisjes die in het andere deel van het stadje wonen, nooit gerealiseerd zal worden: ‘I was going to look like one of the sweet little white girls who were everybody's dream of what was right in the world’ (1). We lezen hoe ze gedurende de depressiejaren opgroeit en de ene illusie na de andere armer wordt. Zo wordt ze onder meer verkracht door Mr. Freeman, haar moeders nieuwe vriend. Gelukkig is er al die tijd haar groeiende interesse voor boeken, die voor haar een troost en verrijking betekenen. Het boek eindigt in San Francisco. Marguerite is dan zestien en is net bevallen van een zoontje, Guy, het resultaat van een vluchtige ontmoeting. In 1974 volgt het tweede deel van de cyclus, Gather Together in My Europa buitengaats 292 Name. Het speelt kort na de Tweede Wereldoorlog. Maya is dan zeventien en hopeloos op zoek naar zichzelf en het verloren gewaande geluk. Na experimenten met drank, drugs en prostitutie, kiest ze uiteindelijk voor haar familie en neemt de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van haar zoontje op zich. Het vervolg, Singin' and Swingin' and Gettin' Merry Like Christmas, uit 1976, verhaalt hoe Maya in de ban van de muziek geraakt. Ze krijgt de kans om een Europese tournee te maken met de musical Porgy and Bess, maar moet ten slotte voortijdig naar huis terugkeren omdat haar zoontje ziek is. The Heart of a Woman, uit 1981, vat de draad van Maya's leven weer op in 1957 en voert ons door een turbulente periode heen met vooral veel muziek- en theaterengagementen. Verder concentreert deze roman zich op de spanningen tussen Maya en haar opgroeiende zoon. In 1986 verschijnt het vijfde deel van de cyclus, All God's Children Need Travelling Shoes. We zitten nu in de tijd van de burgerrechtenbeweging. Op de dag dat Martin Luther King zijn ‘March on Washington’ organiseert, onderneemt Maya Angelou haar eigen ‘March on Africa’. Hoewel zij veel leert over de Afrikaanse culturen, moet ze toch besluiten dat Afrika niet langer het thuisland van de Afro-Amerikanen is, dat de verschillen te groot zijn en dat haar ware thuishaven Amerika is. Maya Angelous romans zijn stuk voor stuk verhalen over weerbaarheid. Zij voert een sterke protagoniste ten tonele die zich door alles heen weet te slaan, die de bitterste weerstand weet om te buigen tot iets positiefs. Deze houding blijkt typisch voor de zwarte feministische literatuur, die op verschillende manieren het verhaal van de zwarte vrouw in de Amerikaanse samenleving tekent. Alice Walkers bestseller The Color Purple (1983), verfilmd door Steven Spielberg, is een schoolvoorbeeld van zwarte feministische literatuur. De roman kan vergeleken worden met Zora Neale Hurstons Their Eyes Were Watching God. Walker beschouwt Hurston als haar grote voorbeeld. Ook hier ontmoeten we een protagoniste die van volstrekte onmondigheid en totale afhankelijkheid evolueert tot een vrouw die weet wat ze wil en daar ook voor uitkomt. Celie is veertien als ze door haar stiefvader wordt verkracht en daarna uitgehuwelijkt aan een man met drie zoons die zij als Mister moet aanspreken en die er een maîtresse, de knappe Shug Avery, op nahoudt. Haar zus Nettie wordt in een gezin van missionarissen geplaatst en trekt met hen naar Afrika. Mister houdt er toezicht op dat de zusjes op geen enkele wijze met elkaar contact kunnen houden: hij onderschept elke briefwisseling. Celie kan zich in de eerste helft van de roman alleen maar tot God wenden en haar lot met hem bespreken. De briefroman begint dan ook als volgt: ‘Dear God, I am fourteen years old. I have always been a good girl. Maybe you can give me a sign letting me know what is happening to me’ (3). Gelukkig voor Celie zijn er nog de andere vrouwen, die het gaandeweg voor haar opnemen: vooral Europa buitengaats 293 haar schoondochter Sofia en Shug Avery, met wie zij een soort ‘sisterhood’ aangaat en het tegen Mister opneemt. In de fictionele wereld die Walker creëert, is vijand nummer één niet zozeer de blanke maar wel de zwarte man, die zijn frustraties opgedaan in een racistische omgeving - afreageert op de zwarte vrouw. Zij is dan, zoals Zora Neale Hurston al eerder schreef, ‘the mule of de world’. Afro-Amerikaanse vrouwen moeten bijgevolg samen een blok vormen om al die tegenstand het hoofd te bieden. ‘Black sisterhood’ is een heel belangrijk concept voor Alice Walker. In de vervolgen op The Color Purple zal ze dit idee dan ook verder ontwikkelen. The Temple of My Familiar (1989) voert opnieuw Miss Celie en Miss Shug ten tonele. Ook Nettie, terug uit Afrika, speelt mee in dit verhaal, dat kwalitatief echter achterblijft bij The Color Purple. Het derde deel van de trilogie, Possessing the Secret of Joy (1992), speelt zich af in Afrika. De protagoniste is Tashi, de Afrikaanse vrouw van Adam, de zoon van de missionarissen met wie Nettie in The Color Purple naar Afrika trok. Om helemaal tot de cultuur van haar stam, de Olinka's, te behoren, laat Tashi zich besnijden. Deze pijnlijke gebeurtenis zal enorme consequenties hebben voor haarzelf en de hele familie. Walker wil met deze roman een aanklacht uiten tegen de vrouwelijke besnijdenis, omdat zij erg pijnlijk is en een manier blijkt te zijn om de vrouw op haar plaats te houden. Bepaalde fragmenten van de roman lezen eerder als een (pseudo-)wetenschappelijk traktaat over besnijdenis dan als een spannende roman. Alice Walker kan het soms niet laten: ze heeft een boodschap voor alle zwarte vrouwen ter wereld en wil die ook koste wat het kost verkondigen. Dat verhoogt misschien wel de leesbaarheid van haar romans, maar het doet de kwaliteit zeker geen goed. Walker heeft behalve romans ook poëzie en vooral essays geschreven. Haar bekendste essaybundel heet In Search of Our Mothers' Gardens (1983). Het boek heeft als ondertitel Womanist Prose, een genre dat Walker zelf in het leven heeft geroepen. In de inleiding tot de bundel spaart ze geen enkele moeite om de term ‘womanist’ duidelijk te maken. Kort gesteld komt het hierop neer, en met deze woorden besluit ze dan ook haar inleiding: ‘Womanist is to feminist as purple to lavender.’ Hiermee distantieert ze zich meteen van het (overwegend) blanke feminisme. Het titelessay van de bundel is een eerbetoon aan Walkers moeder, die model staat voor de vele anonieme zwarte vrouwen die alleen kunnen overleven omdat ze telkens opnieuw sterk en weerbaar zijn. Wat Walker vooral betreurt, is dat door de beknotte vrijheid van die vrouwen ook veel potentieel talent verloren is gegaan. Aangezien zij nauwelijks konden lezen en schrijven, hadden zij niet de middelen om zich aan de wereld verstaanbaar te maken. Toch probeerden ze het, ook in de moeilijkste omstandigheden. Hiermee reageert Walker op Virginia Woolf, die in A Room of Europa buitengaats 294 One's Own schrijft dat voor een vrouw twee dingen onontbeerlijk zijn indien zij fictie wil schrijven: een kamer voor zichzelf en voldoende geld zodat zij financieel onafhankelijk is. Walker toont aan dat zwarte vrouwen ook zonder die middelen, en zelfs zonder de gave van het woord, altijd creatief bezig geweest zijn. Ze wijst op de prachtige quilts in het Smithsonian Institute in Washington DC, door anonieme zwarte vrouwen met veel geduld in elkaar gestoken. Deze lappendekens zijn hun manier om een verhaal te vertellen. Walkers moeder daarentegen vierde haar creativiteit bot in de tuin: I notice that it is only when my mother is working in her flowers that she is radiant, almost to the point of being invisible - except as Creator: hand and eye. She is involved in work her soul must have. Ordering the universe in the image of her personal conception of Beauty. (2-41) Het is op die manier dat Alice Walker haar eigen identiteit vindt, via de creatieve erfenis van haar moeder: ‘in search of my mother's garden, I found my own’ (243). Zwarte auteurs graven in het verleden, op zoek naar brokstukken die iets over hun identiteit vertellen. Afro-Amerikaanse schrijfsters zullen die identiteit vaak ontdekken in de zogenaamde vrouwelijke lijn, in het voorbeeld dat grootmoeders en moeders gesteld hebben. De erfenis die zij hun dochters nalaten, is er een van nooit aflatend doorzettingsvermogen en enorme creativiteit. Eenzelfde gedachtegoed als bij Alice Walker treffen we ook aan bij Toni Morrison. In al haar romans vinden we unieke vrouwenfiguren. Of zij nu wonen in het diepe Zuiden of in de noordelijke steden, allemaal zijn ze op zoek naar hun identiteit, allemaal vragen ze zich af hoe ze op een zinvolle manier met hun (drie) dubbel bewustzijn kunnen leven: als zwarte, als vrouw en als Amerikaan. Afhankelijk van de sociale, politieke en economische context waarin de gebeurtenissen zich afspelen zal het antwoord op die vraag verschillen. Er bestaat geen pasklaar model. Met haar romans toont Morrison aan dat de weg naar een postkoloniaal bewustzijn ook nu nog niet ten einde is. De zoektocht van de Afro-Amerikanen naar een identiteit in een voortdurend veranderende samenleving is een boeiende onderneming die echter nooit helemaal haar voltooiing kan vinden. In The Bluest Eye (1970) toont Morrison hoe moeilijk opgroeiende zwarte meisjes het in Amerika hebben om een bevredigend zelfbeeld te ontwikkelen in een cultuur waarin via schoolboeken, magazines en andere media voortdurend modellen worden aangereikt waarin zwarten zich niet kunnen herkennen. De voorbeelden die gegeven worden zijn onder anderen Jean Harlow en Shirley Temple, allebei blanke, blonde, blauw-ogige actrices. Pecola Breedlove, de hoofdfiguur, meet haar eigenwaarde af aan de gangbare blanke schoonheidsnormen waaraan ze nooit kan Europa buitengaats 295 voldoen. Op een tragische manier probeert ze de zwarte pool van haar identiteit te onderdrukken. Het verbaast dan ook niet dat zij aan het einde van de roman totaal schizofreen geworden is. Pecola wordt helemaal verpletterd door de blanke wereld, wat ook tot uiting komt in het feit dat zij zelf niet in staat is haar verhaal te doen. We vernemen haar lot via twee vertelinstanties, enerzijds een alwetend auteur en anderzijds een gedramatiseerd verteller, Claudia, een leeftijdsgenote van Pecola die er wel in is geslaagd haar identiteit te vinden en door dat proces ook een zekere graad van mondigheid heeft bereikt. Morrisons tweede roman, Sula (1973), is het verhaal van een vriendschap tussen twee zwarte meisjes, Nel en Sula, die opgroeien in dezelfde zwarte gemeenschap, ‘The Bottom’. Zij hebben elkaar hard nodig om naar volwassenheid te groeien, want iemand anders hebben ze niet, zoals blijkt uit het volgende fragment: Because each had discovered years before that they were neither white nor male, and that all freedom and triumph was forbidden to them, they had set about creating something else to be. Their meeting was fortunate, for it let them use each other to grow on. (52) Wanneer ze ouder worden, gaan hun wegen uit elkaar. Nel kiest voor een traditioneel leven en neemt haar rol van moeder en huisvrouw op. Sula kiest daarentegen voor het avontuur en leidt het soort leven dat door de zwarte gemeenschap wordt afgekeurd. Allebei blijven ze onbevredigd. De roman suggereert dat de twee figuren elkaar complementeren. In een interview zegt Morrison trouwens ook dat Nel en Sula samen een prachtige persoonlijkheid gevormd zouden hebben. In Song of Solomon (1977) wordt de mannelijke protagonist, bijgenaamd Milkman, heen en weer geslingerd tussen de wereld van zijn vader, Macon Dead, en die van zijn tante Pilate. Terwijl de eerste waarden voorstaat die dikwijls met ‘Amerika’ worden geassocieerd - zoals individualisme, kapitalisme, materialisme en realisme - belichaamt zijn tante collectivistische en spirituele waarden verbonden met de Afro-Amerikaanse tradities, zoals die lang in de zwarte gemeenschappen werden beleefd. Pilate is ook op de hoogte van de mythes van haar volk. Macon zet Milkman aan naar de toekomst te kijken. Pilate wil hem het verleden leren kennen. Pas wanneer hij, op aanwijzingen van Pilate, een tocht naar het Zuiden heeft ondernomen, kan hij bepalen wie hij werkelijk is. In het Zuiden vindt hij zijn verwanten terug. Hij ontdekt er ook zijn ware naam die, zoals dat bij talloze zwarten het geval was, door de geschiedenis in de vergetelheid was geraakt. Dat Milkman uit het Zuiden terugkeert naar de wereld van Macon wijst erop dat hij, met kennis en respect voor het verleden, bereid is de draad van het heden weer op te nemen. We mogen dus Europa buitengaats 296 besluiten dat er hier een aanzet is tot een synthese van de twee werelden waartussen hij in zijn jeugd voortdurend heen en weer werd geslingerd: die van Pilate en die van Macon Dead. Deze synthese komt ook tot uiting in Morrisons manier van schrijven. In het begin van het boek worden het realisme, als de stijl van Macon en Milkman enerzijds, en het mythische, als de stijl van Pilate anderzijds, strikt van elkaar gescheiden. Op het einde van de roman weet de lezer niet langer wat werkelijkheid en wat mythe is. Op de laatste bladzijde maakt Milkman een sprong in het onbekende, waarbij gesuggereerd wordt dat hij kan vliegen. ‘If you surrender to the air, you could ride it’ (337). Net als zijn overgrootvader Solomon, die volgens de legende aan de slavernij ontsnapte door terug naar Afrika te vliegen, werpt Milkman de boeien van het materialisme af, wat wordt gesymboliseerd door de act van het vliegen. Ook in Tar Baby (1981) speelt Morrison twee tegengestelde werelden tegen elkaar uit. Ook hier worden mythische en realistische verhalen met elkaar gecontrasteerd en dooreen gevlochten. Tar Baby verhaalt over de onmogelijke liefde tussen Jadine Child, een jonge zwarte vrouw die het ver heeft geschopt als fotomodel in Parijs en New York, en Son, een zwarte voortvluchtige zonder enige vorming en zonder interesse in de carrière die Jadine hem voorspiegelt: ‘I don't want to make it, I want to be it’ (266). Wel kent hij de verhalen en tradities van zijn eigen volk, maar daar heeft Jadine dan weer geen belangstelling voor. De roman suggereert dat noch Jadine noch Son het helemaal bij het rechte eind hebben, dat Afro-Amerikanen niet noodzakelijk ‘either/or-choices’ moeten maken. Een synthese van de wereld van Son en die van Jadine is het vruchtbaarst, maar is ook het moeilijkst om te realiseren. Morrisons meesterwerk, Beloved (1987), een complexe roman die op verschillende niveaus gelezen kan worden, stelt opnieuw de problematiek van de keuzemogelijkheden centraal. De roman vertelt het verhaal van Sethe, die omwille van haar kinderen de slavernij ontvlucht. Nadat ze een maand de vrijheid geproefd heeft, komen de sheriff en haar vroegere meester de hele familie weer als slaven opeisen. Sethe verkiest de dood boven een leven in slavernij en probeert dan ook haar kinderen te vermoorden voor ze in handen van de blanken vallen. Ze slaagt erin de baby, Beloved, te doden voor iemand haar kan tegenhouden. Achttien jaar later bezoekt een jonge vrouw, Beloved, Sethes huis. Is zij Sethes dochter? En waarom komt zij weer tot leven? Beloved wordt een metafoor voor de ‘return of the repressed’, de terugkeer tot het bewustzijn van verdrongen herinneringen. Het gaat hier zowel om het individuele verleden van Sethe als het collectieve onderbewustzijn van alle Afro-Amerikanen, waar de herinneringen aan de Middle Passage en de slavernij nog steeds niet verwerkt zijn. Centraal in de roman staat Sethes verwerkingsproces van het getraumatiseerde verleden, waarbij alles draait om haar dochter Be- Europa buitengaats 297 loved. ‘She was my best thing’ (272), herhaalt Sethe voortdurend, want ze identificeert zichzelf volledig met haar getormenteerde moederrol. Pas wanneer ze het verleden helemaal verwerkt heeft, onder meer door erover te leren praten, kan Beloved voorgoed uit haar leven verdwijnen. Pas dan is er plaats voor een toekomst. Paul D., een andere ex-slaaf, kan haar ten slotte overtuigen: ‘You are your best thing, Sethe. You are’ (273). De roman is een loflied op de moederliefde, maar waarschuwt ook voor te veel. Vrouwen moeten los daarvan nog een andere zin aan hun leven geven indien ze tot een volwaardig zelfbeeld willen komen. Jazz (1992) is het tweede deel van een trilogie waarvan Beloved deel een is. Terwijl Beloved zich afspeelt in de slaventijd, de Burgeroorlog en kort daarna, situeert Jazz zich eind negentiende eeuw in het Zuiden en tijdens de jaren twintig in Harlem. Dit is met andere woorden Morrisons roman over de grote migratie en de roaring twenties. Jazz is niet enkel een roman over de ‘jazz age’, het is ook een poging om met taal het effect te benaderen dat de jazzmuzikant met zijn muziek bereikt. Op die manier is het een nieuwe poging om aan de zwarte identiteit op een specifiek zwarte manier uitdrukking te geven. Zoals de jazzmuzikant, improviseert de auteur op het thema van de liefde, meer bepaald het aloude gegeven van de driehoeksverhouding. De roman opent met de mededeling dat Joe Trace zijn minnares Dorcas heeft vermoord, en dat zijn vrouw Violet tijdens de begrafenisplechtigheid het dode lichaam met een mes heeft proberen te verminken. Rond dit gegeven bouwt een mysterieuze verteller een originele compositie met tal van herhalingen, zoals dit gebruikelijk is in de orale literatuur en de zwarte muziek, en met verschillende uitnodigingen tot participatie aan de lezer. Aan het slot van de roman bekent de verteller nog dit: That I have loved only you, surrendered my whole self reckless to you and nobody else. That I want you to love me back and show it to me. That I love the way you hold me, how close you let me be to you. I like your fingers on and on, lifting, turning. I have watched your face for a long time now, and missed your eyes when you went away from me. Talking to you and hearing you answer - that's the kick. (229) De verteller richt zich hier rechtstreeks tot de lezer en verklaart zowaar de liefde. Tijdens de lectuur is er immers een relatie tot stand gekomen tussen de verteller en de lezer, te vergelijken met de orale vertelsessies of blues/jazzoptredens, waar de reacties van het publiek het verhaal of de muziek in een bepaalde richting sturen. De verteller van Jazz wil dat ook de lezer participeert. Als dit gebeurt, heeft de auteur haar doel bereikt en krijgt de roman een oraal of muzikaal karakter. Door de grenzen tussen het geschreven en het mondelinge verhaal, en tussen de muziek en de literatuur op te heffen, vindt Morrison een manier om zich in de Afro- Europa buitengaats 298 Amerikaanse traditie in te bedden. Dat dit op een complexe, zelfbewuste manier gebeurt, met een verteller die de aandacht voortdurend op zichzelf vestigt, is echter niet traditioneel maar postmodern. De geslaagde synthese van traditionele en postmoderne vertelkunst is Morrisons manier om zowel haar Amerikaanse als zwarte identiteit schrijvenderwijs te bevestigen. Het sluitstuk van de trilogie, Paradise (1998), begint na de Tweede Wereldoorlog en eindigt in de jaren zeventig. Centraal staat de tegenstelling tussen Ruby, een exclusief zwarte dorpsgemeenschap, en het Klooster, een oud landhuis waar enkele vrouwen in commune samenleven. Terwijl het dorp er heel strikte regels opnahoudt en zich afsluit voor alle invloeden van buitenaf, staat het Klooster open voor elke vorm van vernieuwing. Wat Morrison probeert aan te tonen is dat isolatie en segregatie van ras en huidskleur onhoudbaar is. De Afro-Amerikaanse dorpsgemeenschap moet zich uiteindelijk openstellen voor invloeden van onder meer het Klooster, zoniet brengt zij haar toekomst in het gedrang. Hiermee laat Morrison meteen horen hoe zij staat tegenover rasgenoten die al te fanatiek geloven in de apartheidspolitiek van Nation of Islam. Opnieuw laat zij doorschijnen dat een poging tot synthese op lange termijn het vruchtbaarst is voor de hele gemeenschap. Besluit Uit dit overzicht van de zwarte literatuur van de slaventijd tot vandaag blijkt dat de literatuur een weerspiegeling is van de maatschappelijke en politieke evolutie die de zwarte bevolking heeft doorgemaakt. Vandaar ook dat de periodisering van die literatuur de geschiedenis van de zwarten in de Verenigde Staten nauw volgt. Uit die context blijkt dat ook de literatuur zich heeft moeten dekoloniseren. Waar schrijvers aanvankelijk genoegen nemen met het aanleren van de ‘master discourse’, de taal van de kolonisator, omdat zij via deze weg een mogelijkheid tot integratie zien, beginnen zij naderhand hun zwarte identiteit meer naar waarde te schatten, wat ook in hun taalgebruik tot uiting komt. Het zwarte idioom, door de blanke (en vaak ook de zwarte) lang als minderwaardig afgedaan, wint geleidelijk aan belang, ook in de literatuur. Het zoeken naar een evenwichtige identiteit waarin zowel de zwarte als de Amerikaanse pool tot uiting komt, blijft een moeilijke opgave. Thematisch en stilistisch is deze zoektocht steeds prominent aanwezig in de Afro-Amerikaanse literatuur. Het oeuvre van Toni Morrison vormt het voorlopige eind- én hoogtepunt van deze onderneming. In enkele van haar romans slaagt Morrison erin tot een soort synthese te komen. Dit is bijvoorbeeld het geval in Jazz, waar het haar lukt een typisch Afro-Amerikaanse manier van schrijven te ontwikkelen. Europa buitengaats 299 28 De veeltalige chicanoliteratuur Hub. Hermans Inleiding: voorgeschiedenis van de chicano-literatuur (1539-1821) De religieuze gedrevenheid van de Spanjaarden die naar de Nieuwe Wereld trokken, en die resulteerde in een snelle kerstening van het hele continent, is een van de opvallendste kenmerken in de rapporten, scheepsjournalen en kronieken van de eerste ontdekkingsreizigers en conquistadores.1 Een van die ontdekkingsreizigers is Alvar Núñez Cabeza de Vaca. In de voetsporen van Cortés en Pizarro, die in respectievelijk Mexico en Peru rijke steden hadden aangetroffen, nam Cabeza de Vaca in 1527 deel aan een expeditie die naar Florida voerde. Maar ten gevolge van een schipbreuk was hij, met drie andere overlevenden, de enige die daar voet aan wal zette. In plaats van een rijke stad troffen zij echter nomadische indianenstammen aan die hen, door een misverstand, voor heelmeesters aanzagen en hen dwongen als wonderdoeners van nederzetting naar nederzetting te trekken. Zo doorkruisten zij in acht jaren vol ontberingen het huidige zuiden van de Verenigde Staten, tot zij in 1536 opgepikt werden door Spanjaarden die aan de westkust waren geland. Met het reisverslag van Cabeza de Vaca zijn wij aangekomen bij de oorsprong van wat tegenwoordig de chicano-literatuur wordt genoemd. De chicano's, zoals de vijftien à twintig miljoen (!) Spaanssprekenden of hispanics in de zuidwestelijke staten van de Verenigde Staten veelal genoemd worden, laten hun literatuur bewust aanvangen met de Naufragios y comentarios van de Spanjaard Cabeza de Vaca uit 1542,2 of met andere kronieken zoals die van Marcos de Niza (1539) en Pedro de Castañeda Europa buitengaats 300 (1542), of met een Spaanse grammatica uit 1569, om daarmee nog eens extra te benadrukken dat hun cultuur verder terugvoert dan die van de Angelsaksische nieuwkomers. Dat geldt in het bijzonder voor de Historia de la Nueva México (De geschiedenis van het Nieuw Mexico) uit 1610, van Gaspar Pérez de Villagrá. Dit historische werk, een episch gedicht bestaande uit 34 Vergiliaanse zangen, is lang verontachtzaamd, maar wordt heden ten dage meer en meer gezien als het epos waarmee de literatuur van Noord-Amerika een aanvang neemt. De chicano's zijn trots op dit Spaanse verleden, ook al hebben zij zelf vaak meer indiaans dan Spaans bloed in hun aderen, en ook al spreken velen van hen tegenwoordig beter Engels dan Spaans. Afgezien van kronieken, reisverslagen en diverse vormen van orale literatuur wordt er in die begintijd ook theater gemaakt in die streken. Verschillende teksten van die drama's, maar vooral veel teksten van ‘corridos’ (gezongen balladen met van die typisch Mexicaanse lange uithalen) zijn bewaard gebleven. Zo rond 1600 beginnen de Spanjaarden vanuit Mexico-Stad, de hoofdstad van het onderkoninkrijk Nieuw Spanje, een steeds groter gebied in het huidige zuiden van de Verenigde Staten te kerstenen en te koloniseren. Gezegd moet worden dat deze kolonisatie, op enkele missieposten en handelsroutes na, niet veel voorstelde. Er woonden rond 1800 ongeveer 80.000 Spaanssprekenden in een gebied dat op geen enkele manier een eenheid vormde. Steeds meer Engelstalige immigranten begonnen hun stempel op het land te drukken. Toch was aan het eind van de achttiende eeuw, toen Spanje Lousiana overgenomen had van de Fransen, nagenoeg het hele gebied ten westen van de Mississippi in handen van de Spanjaarden. Lang zou deze Spaanse overheersing overigens niet duren. Lousiana werd al gauw weer Frans, om vervolgens onafhankelijk te worden. In 1819 sloot Florida zich aan bij de Verenigde Staten. En toen twee jaar later ook Mexico onafhankelijk werd, was de rol van Spanje in dit gebied nagenoeg uitgespeeld. In 1898, toen de Verenigde Staten via het Verdrag van Parijs de Spanjaarden definitief uit het Caraïbisch gebied verdreven, begon ook de toeloop van twee nieuwe Spaanstalige bevolkingsgroepen. In de eerste plaats zijn dit de Porto Ricanen, die immers vanaf die datum als Vrij Geassocieerde Staat tot de Verenigde Staten zijn gaan behoren. Inmiddels zijn tweeënhalf miljoen van de totaal zes miljoen Porto Ricanen woonachtig in de Verenigde Staten; met name in New York en onmiddellijke omgeving. De veelal Engelstalige literatuur van deze ‘Nuyoricans’ is met de jaren sterk gaan verschillen van de (veelal) Spaanstalige literatuur van hen die op Porto Rico achterbleven, maar een gemeenschappelijk kenmerk blijft het zoeken naar de gezamenlijke culturele tradities en naar de oorzaken en gevolgen van de kloof die ondanks alles tussen beide bevolkingsgroepen is ontstaan. Iets soortgelijks valt waar te nemen met betrek- Europa buitengaats 301 king tot de Cubanen, ook al werd Cuba officieel in 1902 een onafhankelijke staat, en ook al had de sedert 1959 in diverse golven toegenomen emigratie naar de Verenigde Staten andere oorzaken. Wat betreft de literatuur van deze bevolkingsgroep, die zich concentreert in Miami en momenteel ruim een miljoen personen telt, zou in ieder geval een onderscheid gemaakt moeten worden tussen Cubaanse bannelingen en Cubaans-Amerikanen. De eerstgenoemden maken deel uit van een trieste traditie, die overigens al rond 1800 was ontstaan. Slechts de Cubaans-Amerikanen zijn als hispanics te beschouwen. Hun verhouding tot het moederland is uiteraard anders dan die van de meeste bannelingen, maar ook nogal verschillend van die van Porto Ricanen en chicano's. Juist vanwege het feit dat de literatuur van Cubanen, Porto Ricanen en chicano's voortkomt uit zo uiteenlopende culturele, raciale, historische, geografische en politieke achtergronden, wil ik mij in dit inleidend overzicht beperken tot één groep, en wel verreweg de talrijkste, namelijk die van de chicano's. Sommigen zullen zich afvragen of de Spaanstalige literatuur van ontdekkingsreizigers en priesters of van recente Mexicaanse immigranten wel tot de chicano-literatuur gerekend moet worden, terwijl anderen zich af zullen vragen of Engelstalige auteurs, die ‘toevallig’ van chicanoafkomst zijn, niet tot de Amerikaanse literatuur behoren. In dit artikel wil ik dat probleem, dat vooral in theorie interessant is, ondervangen door al die auteurs van Mexicaanse komaf als chicano-auteurs te beschouwen (of zij nu in het Spaans, in het Engels of in mengvormen daarvan publiceren) die in de Verenigde Staten woonachtig zijn (geweest). Dat zij daarnaast ook tot de Amerikaanse, en soms ook tot de Mexicaanse of zelfs de Spaans-Amerikaanse literatuur kunnen behoren, is een logisch gevolg van deze stellingname. Ervan uitgaande dus dat er regionale dan wel nationale literaturen bestaan, is echter wél de vraag interessant waaraan de chicanoliteratuur haar identiteit ontleent. Volgens mij is dat aan haar status van een hybride, of eigenlijk een eclectische literatuur, die gevoed wordt door de twee haar omringende hegemonische grootheden: de Spaans-indiaanse cultuur en de Anglo-Amerikaanse cultuur. Het is juist die status die de chicano-literatuur haar eigen, vaak expliciet ideologisch gekleurd karakter geeft. Een reden om andere etnische literaturen te bestuderen als apart onderdeel van, bijvoorbeeld de Amerikaanse literatuur, is volgens Ramón Saldívar het gegeven dat de meesterwerken van de dominante (Amerikaanse) literaire cultuur de dialogische ontkenningen zijn van de door de hegemonische cultuur niet gesanctioneerde marginale teksten: As the silenced voices of opposition, these other marginal texts serve to highlight the ideological background of the traditional canon, to bring to the surface that repressed formation that Jameson has called the ‘political unconscious’. (Saldívar, Ramón 1991, 17) Europa buitengaats 302 Hoewel dat erg voor de hand zou liggen, kan in wat nu volgt helaas nauwelijks verder op de relatie tussen dominante en marginale literaturen worden ingegaan. Laten we het in dit artikel verschafte overzicht maar als een aanzet daartoe zien. In ieder geval is het zo dat auteurs die behoren tot de vele etnische minderheden in de Verenigde Staten zelden deel uitmaken van de literaire canon van dat land. Dat kan simpelweg met een gebrek aan kwaliteit te maken hebben (hoe relatief dat begrip ook is), maar even vaak spelen ook andere (post) koloniale factoren een rol. Zelfs wanneer goedbedoelende literatuurprofessoren de aandacht vragen voor de bestudering van niet door de hegemonische cultuur gesanctioneerde marginale teksten, is dat het geval. In het kielzog van deze professoren verschijnen dan al gauw ook andere pleitbezorgers van zogenaamd onderdrukte literaturen. In een poging zich te ontdoen van een al dan niet verdiend schuldcomplex stellen zij vervolgens, met behulp van politiek uiterst correcte solidariteitsfondsen, prijzen en beurzen, allerlei auteurs voor als representant van een typische minderheid. Zo doet zich voor deze auteurs de afhankelijkheidstheorie gelden, die niet alleen afhankelijkheid impliceert van de voormalige kolonisator (nu de goedbedoelende propagandist), maar ook van de gekoloniseerde zelf. Veel gekleurde auteurs, en zelfs zij die uiteindelijk tot de mainstream zijn gaan behoren, beschouwen het zoeken naar de eigen wortels en naar een eigen identiteit immers als een noodzakelijk element in hun teksten; noodzakelijk niet alleen om zo te ontsnappen aan het collectieve geheugenverlies dat volgens Memmi (1985, 122) gekoloniseerde volkeren bedreigt, maar ook noodzakelijk vanwege het exotische verwachtingspatroon van hun uitgevers en hun lezerspubliek. Hun wortels worden, als het ware, hun handelswaar. Het gevolg van deze vorm van marketing en/of autocensuur is dan ook dat daarmee de bestaande vooroordelen ten opzichte van de minderheidsliteraturen weer eens bevestigd worden. En dat betekent dan weer, volgens bovengenoemde Saldívar, dat het proberen te herschrijven van de Amerikaanse literatuur als één groot, gekleurd geheel, brekend met de bestaande ideologische ‘consensus’ en zoekend naar een nieuwe integratieve ‘dissensus’, nog een lange moeizame weg zal zijn, De geboorte van een nieuwe literatuur (1821-1910) Aardig is het te bedenken dat Mexico, toen het in 1821 onafhankelijk werd, tweemaal zo groot was als heden ten dage. De afbrokkeling van de nieuwe staat begon in 1836, toen de Engelse Texanen, onder leiding van de legendarische Sam Houston, in opstand kwamen tegen de Mexicanen Europa buitengaats 303 en de onafhankelijke staat Texas uitriepen. Tot op dat moment was de verhouding tussen de jonge Verenigde Staten en het nog jongere Mexico vrij goed. Mexico had zijn grondwet gemodelleerd naar het progressieve voorbeeld van de noorderbuur, en als onafhankelijke staat had het meer te duchten van de naar expansie strevende Europese staten dan van de Verenigde Staten. De Verenigde Staten hadden Mexico gesteund in zijn strijd tegen de Spanjaarden. De nieuwe machthebbers in Mexico, veelal grootgrondbezitters van Spaanse komaf, konden het uitstekend vinden met de boeren en plantage-eigenaren aan de andere kant van de grens. In 1823 hadden de Verenigde Staten echter de zogenoemde Monroe-doctrine ontworpen. Volgens die doctrine was ‘Amerika voor de Amerikanen’ en mochten de Europese landen zich niet bemoeien met de nieuwe onafhankelijke republieken. Dit leek allemaal mooi, maar toen in 1846 de Verenigde Staten de staat Texas annexeerden, vielen de Mexicanen de schellen van de ogen. Met een ronkende oorlogsverklaring van de strijdlustige en conservatieve generaal Santa Anna kwam aan de kortstondige idylle tussen beide landen een wreed einde. De Mexicanen werden verslagen en de oprukkende Amerikaanse troepen wisten zelfs Mexico-Stad in te nemen. In 1848 werd met het beroemde Verdrag van Guadeloupe de vrede getekend. Hoewel de ‘All-Mexico-Movement’ graag heel Mexico had ingenomen, wordt afgesproken dat de Verenigde Staten genoegen nemen met een gebied ter grootte van twee miljoen vierkante kilometer. Dit gebied omvat de staten Californië, New Mexico en grote delen van de aangrenzende staten. Ook al betaalden de Verenigde Staten de aanzienlijke som van vijftien miljoen dollar voor die zuidwestelijke staten, en ook al namen zij de buitenlandse schulden van Mexico over, toch zou men vanaf nu elkaar als vijanden zien. Vooral op de oude handelsroutes, onder andere naar Santa Fe en naar San Antonio, vonden met de regelmaat van de klok overvallen plaats op postkoetsen, en in de grensstreken zou het sociaal banditisme een periode van grote bloei beleven. Ongeregelde Mexicaanse legertjes staken al plunderend de nieuwe grens over, zodat het leek of het nooit weer goed zou komen tussen beide landen. Sedertdien gold voor de Mexicanen nog slechts de bekende uitspraak van generaal Porfirio Díaz: ‘Arm Mexico, zo ver van God en zo dicht bij de Verenigde Staten.’ Bij het genoemde Verdrag van Guadeloupe was ook afgesproken dat de Verenigde Staten de Mexicaanse staatsburgers uit de zuidwestelijke staten zouden laten kiezen tussen blijven in de Verenigde Staten of verhuizen naar Mexico. Zij die in de Verenigde Staten verkozen te blijven, mochten hun taal, cultuur, godsdienst en bezittingen behouden. Gedurende het Mexicaanse bewind (1821-1848) veranderde er op literair gebied niet zo gek veel. De literaire productie nam toe noch af. De corrido's bleven verreweg de belangrijkste (orale) uitingsvorm van de chicano-bevolking. Een der merkwaardigste werken uit die periode is Europa buitengaats 304 mischien nog wel het anonieme historische drama Los Tejanos (De Texanen), dat in 1846 in het huidige New Mexico werd opgevoerd, en dat de mislukte invasie van 1841 beschrijft van dat gebied, door een goed uitgeruste militaire eenheid vanuit de Republiek Texas. Vanaf 1848 echter zouden de literaire activiteiten een hoge vlucht nemen, hetgeen niet in de laatste plaats te danken was aan de beschikbaarheid van drukpersen. Vooral in Spaanstalige kranten en in vlugschriften werden tal van gedichten, corrido's en korte verhalen gepubliceerd, waarin de auteurs hun best deden de eigen identiteit van de bevolking te benadrukken. Zo is er de journalist Francisco P. Ramírez, een der grote voorlopers van de chicanobeweging, die in zijn Californische weekblad El Clamor Público bij voortduring opkomt voor de rechten van hispanics, vrouwen, negerslaven en voor mensenrechten in het algemeen. Ramírez ziet als een der eersten de noodzaak in om Engels te leren, ook al gaat het dreigend verlies van het Spaans hem na aan het hart. In soortgelijke bewoordingen laat de dichter Jesús María Alarid zich uit in een gedicht dat eindigt met de volgende woorden: Het is in ieders belang, dat het Engels en het Spaans niet strijden om d'eerste rang: ons land is Amerikaans. (Leal 1994, 72) Een interessante, in het Engels geschreven roman uit deze periode is The Squatter and the Don. Descriptive of Contemporary Occurrencies in California (1885) van María Amparo Ruiz de Burton. Het is een der weinige bewaard gebleven, door vrouwen geschreven romans, en misschien zelfs de eerste echte chicano-roman. Het thema handelt over de inbezitneming van land door de oprukkende Angelsaksische kolonisten en over de daarmee gepaard gaande verdwijning van de traditionele landbezittende klasse in Californië. Bekende novellen uit deze periode zijn El hijo de la tempestad (Kind van de storm) en Tras la tormenta la calma (Stilte na de storm) van Eusebio Chacón, uit New Mexico. Deze novellen, beide uit 1892, zijn nogal traditioneel qua opzet en behandelen respectievelijk populaire, romantische thema's in die tijd als sociaal banditisme en de strijd tussen twee mannelijke rivalen om een vrouw. Vooral het sociaal banditisme was populair getuige de talloze romans en corrido's over heroïsche ‘bandidos’ als Joaquín Murieta en Tiburcio Vázquez (in Californië), Juan Cortina en Gregorio Cortez (in Texas) en Vicente Silva en Billy the Kid (in New Mexico). Europa buitengaats 305 De kinderjaren (1910-1959) Na 1898, en vooral na de Eerste Wereldoorlog, toen de Verenigde Staten de belangrijkste investeerder werden in de omringende landen, begon haar economische, militaire en politieke macht sterk te groeien. Dit had mede tot gevolg dat de immigratiestroom uit landen als Mexico enorm toenam. Deze toestroom werd nog eens versterkt door toedoen van de Mexicaanse revolutie (1910-1917), toen tienduizenden Mexicanen het strijdgewoel ontvluchtten. Hieraan kwam pas een eind toen zich in de jaren twintig de eerste gevolgen van de economische crisis deden gevoelen. Vooral na de beurskrach van 1929 neemt de rassenhaat in het zuiden van de Verenigde Staten toe en wordt het plan gelanceerd om 1 miljoen Mexicanen te repatriëren. Aangezien slechts 6 procent van de Mexicanen zich had laten naturaliseren tot Amerikaans staatsburger, leverde dit voor de Verenigde Staten nauwelijks problemen op. In korte tijd werden 400.000 Mexicanen gerepatrieerd. De chicano's die een arbeidscontract hadden en dus tijdelijk konden blijven, dienden dat nu voor de helft van het normale salaris te doen. Anders dan afgesproken moesten de chicanokinderen plotseling naar Engelstalige scholen, hetgeen tal van problemen opleverde. Een gevolg van deze veranderde houding was dat de chicano's zich gingen organiseren en zich meer dan voorheen als groep presenteerden. Vooral in de jaren dertig begonnen zij zich ook politiek te organiseren. Zo werd in Texas ‘The League of Latin American Citizens’ (LULAC) opgericht. Deze en andere vakbondachtige organisaties zouden in de komende decennia duchtig van zich doen spreken. Tal van stakingen werden geleid door chicano's, hetgeen hun in bepaalde kringen een zeker prestige opleverde. De grote verandering kwam echter pas tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Verhoudingsgewijs trokken toen veel chicanomanschappen - ongeveer 300.000 soldaten - naar het front. Zij die terugkeerden van de Europese slagvelden werden op den duur niet alleen gerespecteerde Amerikaanse staatsburgers, ook kregen velen van hen als oorlogsveteranen allerlei faciliteiten. Zo konden zij vrij gemakkelijk leningen afsluiten om bijvoorbeeld café's, bars en eethuisjes op te zetten. Veel oud-soldaten deden dat en gingen aldus deel uitmaken van de grote Amerikaanse middenklasse. Tijdens diezelfde Tweede Wereldoorlog waren ook veel chicana's deel uit gaan maken van het arbeidsproces, hetgeen niet alleen een enorme verandering betekende voor het traditionele leefpatroon, maar ook de economische positie van de chicano-bevolking versterkte. De groei van een nieuwe bewustwording werd nog eens versterkt door de gebeurtenissen in Los Angeles in 1943, waar de ‘Zoot Suit riots’ uitbraken. Dit waren straatgevechten tussen Amerikaanse soldaten, die verscheept gingen worden naar de Europese slachtvelden, en jonge chicano's die met hun wijde pakken, vetkuiven en vreemde muzikale voorkeu- Europa buitengaats 306 ren blijkbaar agressie opwekten. Aldus raakten deze outcasts ervan doordrongen dat patriottisme en antidiscriminatie niet altijd hand in hand gaan, en zouden zij met hun tegendraadse jongerencultuur prototypen worden van het modebeeld in de jaren vijftig. Het was deze generatie die voorzichtig begon de chicano-literatuur een eigen gezicht te geven en die als leermeester op zou treden voor een nieuwe, jongere generatie die de in de jaren zestig geboden ruimte ten volle zou benutten. Gedurende de periode van de Mexicaanse revolutie zag het er echter nog niet zo veelbelovend uit voor de chicano-literatuur. Debet hieraan waren twee nogal uiteenlopende factoren, die op den duur echter eenzelfde heilzame uitwerking zouden hebben. In de eerste plaats waren er de vele Mexicanen, onder wie ook intellectuelen en schrijvers, die zich in de Verenigde Staten vestigden. Hoewel zij een belangrijke rol vervulden ter verbetering van het journalistieke en culturele klimaat, bleven zij als schrijvers toch vooral representanten van de Mexicaanse literatuur. Bekende auteurs als Martín Luis Guzmán, Mariano Azuela en José Vasconcelos zijn ondanks een langdurig verblijf in de Verenigde Staten nooit als Amerikaanse schrijvers beschouwd.3 Dat wilden ze zelf overigens ook niet: volgens hen zouden de Spaanstaligen in de Verenigde Staten zich niet moeten assimileren, maar juist de banden met het moederland Mexico aan moeten halen. Zo introduceerde Vasconcelos de term ‘pochos’ om de overlopers naar de Amerikaanse zaak aan te duiden. Lange tijd zou deze term dan ook, en met name in Californië, als scheldnaam voor de Mexicaanse Amerikanen gebezigd worden. Een verbastering van deze term is het scheldwoord ‘pachucos’, dat onder andere door Octavio Paz gebezigd zou worden in een bekend essay over de chicano-jongerencultuur (Paz 1975, 9-29; Villanueva 1980, 11-22). In de tweede plaats stonden er in de jaren twintig en dertig grote Amerikaanse auteurs op als Dos Passos en Steinbeck, die met hun sociale, regionale thematiek en hun vernieuwende schrijfwijze het werk van de chicanoauteurs volledig in de schaduw stelden. Zo ontstond er langzamerhand een tweespalt tussen de enkeling die in het Spaans bleef publiceren en de meerderheid die in het Engels ging schrijven. Positief was echter de voorbeeldfunctie die uitging van zowel hun Spaanstalige als hun Engelstalige collega's. Hoewel steeds meer in de minderheid, zijn er uit deze periode ook enige interessante Spaanstalige boeken te noemen. Het bekendst is Las aventuras de Don Chipote o cuando los pericos mamen (De avonturen van Don Chipote of wanneer de papegaaien hun jongen zogen) uit 1928. De auteur, Daniel Villegas, een Mexicaans journalist en balling, beschrijft in deze roman op bijtende, maar ook humoristische wijze de manier waarop veel Mexicanen in de Verenigde Staten behandeld worden, om tot de conclusie te komen dat het beter is in Mexico om te komen van honger en Europa buitengaats 307 ellende, dan in de Verenigde Staten te leven als slachtoffer van vernedering en uitbuiting. Ondanks de onmiskenbare zwart-wittekening is deze roman, die opgezet is als echte schelmenroman met de daarbij behorende ingrediënten van honger, humor en moraal, zeker geslaagd te noemen (Hermans 1995a, 23-30). Enigszins vergelijkbaar, hoewel geen roman, is Crónicas diabólicas (1916-1926) (Duivelse kronieken) van de Mexicaanse journalist Jorge Ulica. Het boek bestaat uit een soort columns die opgezet zijn als satirische zedenschilderingen van zowel Mexicanen als Amerikanen. Pas in 1982 verscheen een selectie van deze krantencolumns uit de jaren tien en twintig in boekvorm, in een editie verzorgd door Juan Rodríguez. Het boek ademt een aangename frisheid uit die zeker ook de lezers van destijds niet ontgaan zal zijn. Het gebruik van korte, humoristische prozastukjes komt zeer frequent voor in de chicano-literatuur: denk maar aan auteurs als Hinojosa en Cisneros, die hieronder behandeld zullen worden. Wat betreft de Engelstalige productie van chicano-auteurs in de periode 1910-1959 kan, zonder enige vorm van geringschatting, gesteld worden dat deze teksten geen esthetische verrijking betekenden voor de Amerikaanse literatuur, ook al vervulden zij een belangrijke rol bij de bewustwording van komende generaties, en ook al vervulden ze als zodanig de eerder door Saldívar beschreven functie van een dialogische ontkenning van de hegemonische cultuur. De rebelse jaren (1959-1980) Het gevolg van de sedert de Tweede Wereldoorlog op gang gekomen ontwikkelingen was dat er langzamerhand een nieuwe chicano-generatie was ontstaan, die zich niet klakkeloos meer aanpaste aan de Angelsaksische normen, maar die zichzelf zag als homogene groep met historische banden en rechten. Vooral door toedoen van vakbonds- en studentenacties groeide er rond 1965 een sterk politiek getinte beweging. Deze beweging wist bij tal van marsen en stakingsacties steeds grotere groepen mensen te mobiliseren. En zo ontstond in de jaren zestig, naar analogie van de Black Power en van de Student Power, een krachtige Brown Power- beweging. Het was in deze periode dat het scheldwoord ‘chicano’ veranderde in een geuzennaam. De gebroeders Kennedy waren de eersten die de chicano's als electorale macht ontdekten. In tal van corrido's worden de Kennedy's dan ook bezongen als helden en als vrienden van de chicano-beweging. De plotselinge dood van John Kennedy wordt in een hele reeks corrido's gememoreerd als een dramatisch verlies voor de chicano-bevolking, zoals uit onderstaand fragment moge blijken: Europa buitengaats 308 Ik ga voor u zingen een triest verhaal, het gebeurde op een heuglijk moment, hij was jong nog, zo edel en loyaal, Amerika verloor een President.4 In de naoorlogse jaren van ongebreidelde economische groei was de immigratie enorm toegenomen. Tussen 1940 en 1964 was het zogeheten ‘bracero-program’ van kracht geweest, dat de immigratie van vijf miljoen Mexicaanse arbeidskrachten (‘braceros’) mogelijk had gemaakt. De jaren zestig en zeventig vormen dan ook het hoogtepunt van de chicano-beweging. Een der spraakmakendste boeken uit deze wederopstanding van de chicano-cultuur is Pocho (1959) van José Antonio Villarreal. Aanvankelijk onopgemerkt, zou deze Engelstalige roman in de jaren zeventig herdruk op herdruk beleven. Zoals de titel al aangeeft gaat de roman over een jonge Mexicaanse Amerikaan die leeft tussen twee culturen. De kracht van de ietwat voorspelbare verhaaldraad is gelegen in de aanstekelijke rebellie en vooral in het open einde: de jongeman, gevangen tussen de overgeleverde patriarchale waarden van de heroïsche Mexicaanse revolutie en de verlokkelijke waarden van de American dream, lijkt uiteindelijk te kiezen voor assimilatie. Maar ofschoon hij breekt met de oude Mexicaanse waarden, is hij ook uiterst kritisch jegens de Amerikaanse consumptiemaatschappij, zodat de roman voor meerdere interpretaties vatbaar blijft. Het multidimensionale van de complexe hoofdfiguur ligt overigens al in zijn naam besloten: Richard rubio (rubio = blond). Een roman die ook pas in de jaren zeventig grote bekendheid zou krijgen, is City of Night (1963) van John Rechy. Doordat deze roman nu eens niet ging over etniciteit en over Mexicaanse culturele waarden, maar over de zoektocht naar de grenzen van persoonlijke identiteit en homoseksualiteit, werd hij door sommige traditionele critici niet eens als een echte chicano-roman beschouwd. Het taboe op homoseksualiteit woog voor hen blijkbaar zwaarder dan de etnische verbondenheid. ‘Rebels without a cause’ hoorden er gewoon niet bij. In het kielzog van de Latijns-Amerikaanse ‘boom’ zou de chicanoroman in de jaren zeventig een kleine bloeiperiode meemaken, waarbij drie schrijvers met kop en schouders boven de rest uitstaken. Bedoeld worden Rudolfo Anaya, die in het Engels publiceert, Tomás Rivera, die in het Spaans schreef, en Rolando Hinojosa, die zich van beide talen bedient. Rudolfo Anaya is auteur van de bestseller Bless me, Ultima (1972), een roman die ons verplaatst in de belevingswereld van een jongetje in New Mexico, dat door toedoen van de genezeres Ultima het geloof in de kerk verliest en daarmee gewonnen wordt voor de spiritualiteit van de indiaanse magie. Dit fantastische element zal ook latere romans van Europa buitengaats 309 Anaya kenmerken. Tomás Rivera publiceert met ... Y no se lo tragó la tierra (...en de aarde verslond hem niet, 1971) een soort bildungsroman. Het is opnieuw een jongen die in een aantal korte sketches zijn groei naar volwassenheid beschrijft. De pijnlijke episodes hebben hem gemaakt tot wat hij nu is: een individu dat zich ervan bewust is deel uit te maken van een gemeenschap die, ondanks alles, een collectieve identiteit bezit. Rolando Hinojosa, ten slotte, is de briljantste van hen allen. In een serie romans, The Klail City Death Trip Series, die in 1972 startte met Estampas del Valle y otras obras (Verhaaltjes uit de Vallei en andere werken), verplaatst hij ons naar een utopische plek (als het ware het Macondo van García Márquez) en een utopische tijd. De plaats is Klail City, gelegen in Belken County, in het zuidoosten van Texas, waar de oorspronkelijk Spaanstalige bewoners zich in de loop der eeuwen steeds meer vermengd hebben met de ‘Anglo's’. De serie vormt een soort familiesaga waarin hele generaties een plaats vinden, maar steeds wordt duidelijker dat het verloren paradijs nooit teruggevonden zal worden. De tijd buiten de tekst (de geschiedenis van de streek en de Spaans-Mexicaanse folklore) staat voortdurend op gespannen voet met de tijd binnen de tekst (de verteltijd en de vertelde tijd), want nooit zal de tijd binnen de tekst, de fictie dus, de rijkdom aan familierelaties en orale tradities van vroeger afdoende kunnen weergeven. Naast deze sterauteurs dienen ook de magisch-realistische Ron Arias (in zekere zin zelfs een mainstreamauteur) en de in het Spaans publicerende Alejandro Morales, Miguel Méndez en Aristeo Brito genoemd te worden als voorlopers van de nieuwe literatuur die in de jaren tachtig het licht zou zien.5 De door hen doorgevoerde experimenten met stijl maakten voor jongere schrijvers de weg vrij naar een schrijfwijze die beter paste bij de nieuwe, internationale trends. De poëzie in deze periode draagt nog alle kenmerken van protestliteratuur: het is ‘wij’ (onderdrukte, gekoloniseerde chicano's, zonder werk en zonder rechten) tegenover ‘zij’ (de blanke, rijke, koloniserende Engelssprekende heersende klasse). Bij zo veel ongelijkheid ligt het voor de hand dat men gaat zoeken naar zelfbevestiging, naar de band die bindt. De eigen culturele identiteit wordt gevonden in het gemeenschappelijke pre-Columbiaanse en Mexicaanse verleden; in de (mannelijke) helden uit de perioden van sociaal banditisme, Mexicaanse revolutie en vakbondsstrijd; in de bloedverwantschap van ‘la raza’ (het trotse chicano-ras) en van ‘Aztlán’ (de indiaanse benaming voor het voorvaderlijke thuisland in het zuidwesten van de Verenigde Staten); maar bovenal in de taal.6 Of de auteurs nu in het Spaans of in het Engels schrijven, vaak is deze taal doorspekt met woorden uit de andere taal. Er ontstaat dan een soort ‘Spanglish’, met het bekende fenomeen van ‘code-switching’. Van woorden als ‘parquear’ (parkeren), ‘chopear’ (winkelen), ‘frisada’ (koelkast), ‘trubles’ (problemen) of ‘guayfa’ (vrouw) is vaak niet eens te Europa buitengaats 310 zeggen of ze nu Engels of Spaans zijn. Het gebruik van dit soort verschijnselen geeft auteurs niet alleen de mogelijkheid om hun teksten wat meer kleur en authenticiteit te geven, ook kunnen zij op deze manier nieuwe woorden scheppen en, mede daardoor, de taal van binnenuit vernieuwen. In veel gedichten wordt bovendien het taalgebruik van de ‘barrio’ gebezigd, een Engels doorspekt met ‘caló’ (slang) en een mengeling van Spaanse en half-Spaanse woorden en uitdrukkingen. Zo speelt de dichter Alurista in twee opeenvolgende dichtregels met betekenis en klank van de woorden ‘raza’ en ‘raíz’ (wortel): ‘raza rise / RAZA raíz’. Het is heftige, getuigende poëzie met een recitatief, parlando-achtig karakter. Enige bekende namen van deze nieuwe, tweetalige poëzie zijn, behalve Alurista, Ricardo Sánchez, Raúl Salinas, Sergio Elizondo, José Montoya, Tino Villanueva en Rodolfo ‘Corky’ Gonzales. De toon werd gezet door laatstgenoemde met zijn lange, epische gedicht ‘I am Joaquín’ (1967), dat lang gezien werd als historisch manifest van de chicano-beweging. De vertellende hoofdfiguur Joaquín is de eerder genoemde ‘bandido’ Joaquín Murieta. Hij interpreteert de heldendaden uit de chicano-geschiedenis en roept vervolgens op tot solidariteit en verzet. Twee korte fragmenten hieruit: I am Joaquín Lost in a world of confusion Caught up in a whirl of a gringo society, (...) Here I stand Poor in money Arrogant with pride Bold with Machismo Rich in courage and Wealthy in spirit and faith. De meester van de tweetalige poëzie is echter Alurista. In het gedicht ‘we've played cowboys’ uit de bundel Floricanto en Aztlán (Bloem-en-zang in Aztlán, 1967),7 verbaast hij er zich over hoe chicano-kinderen indiaantje kunnen spelen met blanke kinderen, zonder de indiaans-Mexicaanse tradities te kennen van de trotse ‘charro's’ (ruiters) met hun vurige paarden: if we must cowboys play -con bigotes (met snorren) y ojos negros;(en zwarte ogen) Europa buitengaats 311 negro pelo (zwart haar) let them be let them have the cheek bones de firmeza y decisión (met de kracht en overtuiging) of our caballeros tigres. (van onze tijgerruiters.) Toch was het dezelfde Alurista die in de jaren zeventig een der voorstanders werd van een grondige vernieuwing van de chicano-poëzie; een vernieuwing waarbij het getuigeniskarakter op de tweede plaats kwam te staan en het experiment niet langer werd geschuwd. Belangrijk voor deze ontwikkeling zijn de tijdschriften El Grito (De schreeuw, 1967-1974) en Aztlán (1970) geweest, en bovenal de directie van uitgeverij ‘Quinto Sol’ (De vijfde zon). Drie belangrijke auteurs die in deze nieuwe trant een persoonlijker en meer verinnerlijkte poëzie schrijven, zijn Alma Villanueva, Angela de Hoyos en Bernice Zamora. Daarnaast dient nog genoemd te worden Lucha Corpi, een der weinige dichteressen die hoofdzakelijk in het Spaans schrijft. Hun poëzie is een pleidooi voor de rechten van de vrouw, maar waar de voorgangers belerend waren, zijn zij wat subtieler en doorbreken zij met een schijnbaar gemak de bestaande conventies op het gebied van gender, maar óók op het gebied van taal, stijl en registers. Het gebruik van intertekstualiteit is daarmee een der handelskenmerken van de nieuwe poëzie geworden. Evenals in de roman en vooral in de poëzie van de jaren zestig en zeventig, was in de toneelstukken van die decennia het fenomeen tweetaligheid een vast gegeven. Het ‘Teatro Campesino’ genoot hiermee vanaf het allereerste begin grote populariteit. Deze theatergroep, opgezet in 1965 en geleid door de latere filmmaker Luis Valdez, was aanvankelijk een groep die zich volledig identificeerde met de Mexicaanse ‘campesinos’, die als dagloners een miserabel bestaan leidden. Luis Valdez schreef korte stukken, sketches, waarvan de problematiek volledig was toegesneden op de dagelijkse problemen van de ‘campesinos’ en op de door de grote vakbondsman César Chávez geïnitieerde protestacties. Mettertijd werd de doelgroep van dit vormingswerkachtige theater wat verbreed en probeerde Valdez pre-Columbiaanse en Mexicaanse thema's en motieven te combineren met Brechtiaanse en andere agitprop-technieken. Valdez baseerde zich hierbij met name op de ‘commedia dell'arte’, het Spaanse ‘auto sacramental’ en de Mexicaanse ‘carpa’-tradities. Zo ontstonden de zogenoemde ‘actos’: korte stukken met een politiek geëngageerde inhoud en een min of meer avant-gardistische vormentaal. Maskers, verkleedpartijen, liedjes, taalspelletjes, allegorische figuren en humoristische typetjes behoorden tot de vaste ingrediënten. Een bekend voorbeeld uit deze periode is het als collectieve creatie opgezette, en sterk door de mayatradities geïnspireerde La carpa de los Rasquachis (De tent van de Rasquachis) uit Europa buitengaats 312 1973. Het enorme succes van dit stuk bracht Valdez ertoe zich te richten tot een breder, Engelssprekend Amerikaans publiek. Een resultaat daarvan is het musicalachtige Zoot Suit (1977) over het leven in de ‘barrios’ (stadswijken waar veel chicano's woonden) ten tijde van de bovengenoemde ‘Zoot Suit riots’. Later zou hij hier ook een filmversie van maken (1981) en, min of meer in dezelfde lijn, ook La Bamba produceren (1987) over het tragische leven van de rock-'n-rollzanger Ritchie Valens. Hiermee was de doorbraak van Valdez naar het grote publiek definitief een feit, ook al zouden latere producties als het toneelstuk Bandido! (over het leven van de reeds eerder genoemde, legendarische Tiburcio Vázquez, 1992) en de film Frida y Diego (over het leven van het Mexicaanse schilderpaar Diego Rivera en Frida Kahlo) op tal van politieke en financiële problemen stuiten. De door Valdez ingeslagen weg in de richting van mainstream-auteur viel niet overal even goed. Theatergroepen als ‘El Teatro de la Esperanza’ (Het theater van de hoop), onder leiding van Jorge Huerta, wilden theater meer zien als kritische getuigenis. Zo is Guadalupe (1974) een als collectieve creatie geschreven, Brechtiaans stuk over problemen als drugs, prostitutie en werkeloosheid onder de chicano-bewoners van Guadeloupe. Het resultaat is een docudrama, waarin didactische elementen zich op speelse wijze vermengen met muzikale en humoristische elementen. Veel andere chicano-auteurs schreven destijds van dit soort politiek geëngageerde stukken, maar Guadalupe is een van de weinige werken, die ondanks alle mogelijke bedenkingen, een klassieker is geworden. Op weg naar volwassenheid (1980-1995) Na het hoogtepunt van de chicano-beweging in de jaren zestig en zeventig, kondigde zich een nieuwe economische crisis aan en was er, vanwege de groeiende werkloosheid, geen behoefte aan nóg meer immigranten. Het gevolg was dat duizenden Mexicanen nu illegaal de grens overstaken door over prikkeldraadversperringen te klimmen of de grensrivier over te zwemmen. Deze laatste categorie wordt dan ook ‘wetbacks’ of ‘espaldas mojadas’ genoemd. In tal van boeken en films wordt het leven van deze ‘wetbacks’ beschreven. Vooral sedert 1982, toen de harde immigratiewetten van Simpson-Mazzoli-Rovino van kracht werden, is de situatie van de illegalen er niet gemakkelijker op geworden. De NAFTA, die per 1 januari 1994 werd opgericht, heeft voor wat betreft het grensgebied vooral gevolgen voor de ‘maquiladoras’, de goedkoop producerende assemblagefabrieken in het noorden van Mexico, en voor de 1,3 miljoen ‘aliens’ die jaarlijks de grens trachten over te komen. In beide gevallen dient de NAFTA ervoor om de massale toestroom van migranten enigszins Europa buitengaats 313 in te dammen. Met name voor Californië geldt dat wie geen visum voor de Verenigde Staten heeft, plotseling een ‘indocumentado’ is geworden die naar believen de grens overgezet kan worden. Toch werken veel industriëlen die tijdelijk wat extra personeel nodig hebben, of landeigenaren die hun oogst moeten binnenhalen, samen met legale chicano's die tegen een fors handgeld hun illegale landgenoten via een sluiproute veilig over de grens leiden. Tegen een kleine fooi is de immigratiepolitie dan ook wel bereid zo nu en dan een oogje dicht te knijpen. Dat het gebrekkige Engels van de immigranten, gekoppeld aan het gebrekkige Spaans van de ‘migra’ (de immigratiepolitie), merkwaardige communicatiestoornissen kan opleveren, bewijst de volgende anekdote. Een Anglo-agent vraagt in zijn beste Spaans aan een ‘wetback’: ‘¿Dónde nació?’ (waar bent u geboren?). Maar de ‘wetback’, misleid door zijn zenuwen of door het zware accent van de agent, verstaat: ‘¿Dónde Ignacio?’ (waar is Ignacio?). Aangezien zijn vriend Ignacio zich even had teruggetrokken, antwoordt de ‘wetback’ dankbaar: ‘Atrás del mesquite’ (achter de bosjes). De agent, die dit natuurlijk niet verstaat, gaat onverdroten verder en vraagt in primitief Spaans of hij papieren heeft: ‘¿Tener papeles?’ De ‘wetback’ had zo veel vriendelijkheid niet verwacht en antwoordt ogenblikkelijk: ‘No señor, con piedras tiene’ (nee mijnheer, hij moet zich met stenen behelpen; West 1988, 37). Dit gebruikmaken van misverstanden en het door elkaar hanteren van verschillende linguïstische en culturele codes is, zoals wij eerder zagen, een van de opvallendste eigenschappen van de chicano-literatuur. Maar ook in andere kunstvormen is die mengvorm van indiaanse, Spaanse, Mexicaanse en Angelsaksische elementen zichtbaar. Zo wordt in de beeldende kunst de van de azteken geërfde traditie van de muurschilderingen vermengd met de graffitikunst, en zo wordt in de tex-mexmuziek de Mexicaanse corrido vermengd met rock of met country-and-western. De rap- en housemuziek wordt een postmoderne mix van Spaanstalige uitingen van protest en zwart Amerikaanse ritmes. Zo worden ook de beroemde ‘low riders’ - Amerikaanse sleeën uit bij voorkeur de jaren vijftig - opgekalefaterd met veel chroom en allerlei kitscherige kleuren, en worden motieven ontleend aan de Mexicaanse folklore. In de literatuur is het, zoals wij boven zagen, niet veel anders. In het algemeen kan de literatuur van de jaren tachtig en negentig als een voortzetting van die in de voorgaande periode worden gezien, maar wat betreft het politieke element zijn de scherpe kantjes er wat vanaf en is men de grote woorden van de jaren zestig gaan schuwen. Ook het voortdurend benadrukken van de eigen culturele identiteit - hoe noodzakelijk dit element voor velen ook was en is - gebeurt vanaf nu op een wat speelsere en natuurlijkere wijze. Verder is opvallend dat het radicale spel met tweetaligheid en het door elkaar hanteren van literaire en linguïstische codes een wat modernere Europa buitengaats 314 invulling krijgen. Zoals we in wat volgt zullen zien, wordt het Engels de belangrijkste voertaal en richten de auteurs zich niet meer uìtsluitend tot het chicano-publiek. Onder de jongere literatoren van deze nieuwe generatie, vrijwel allen geboren na 1950, zijn opvallend veel vrouwen. Veel van de in de vorige periode genoemde mannelijke en vrouwelijke auteurs blijven uiteraard publiceren (Alurista, Alma Villanueva, Bernice Zamora, enzovoort), en ook zij zullen zich vernieuwen, maar in dit inleidend overzicht zal ik mij noodzakelijkerwijze beperken tot enige van de nieuwe, grote namen. Want ondanks het feit dat de bloeiperiode van de chicano-beweging misschien voorbij is, in de literatuur zou je kunnen spreken van een periode van grote bloei. Typerend voor de nieuwe houding in deze periode is het autobiografisch essay Hunger of Memory (1982) van Richard Rodriguez. Het is het verhaal van een jonge Mexicaan die opgroeit in de Verenigde Staten en die met de jaren totaal vervreemdt van zijn Spaanstalige omgeving. Het is eigenlijk een bildungsroman waarin de hoofdfiguur ervan overtuigd raakt dat de wens om te behoren tot de Amerikaanse middenklasse uiteindelijk zwaarder blijkt te wegen dan de behoefte om vast te houden aan de taal en cultuur van zijn naaste omgeving. Acculturatie betekent voor de hoofdfiguur dat het ‘private self’ (het Mexicaanse in hem) het wel af moet leggen tegen het ‘public self’ (het geassimileerd-Amerikaanse). Het boek werd aanvankelijk in militante chicano-kringen verguisd vanwege de ongezouten kritiek op de tegenstanders van assimilatie en integratie, terwijl het in rechts-liberale kringen werd aanbeden vanwege de realistische inside-visie op de Amerikaanse samenleving. Maar algauw werd het voor veel chicano's bespreekbaar en werd de auteur niet langer als een anti-chicano gezien. Zijn tweede boek, Days of Obligation (1992), onderstreept de juistheid van dat nieuwe inzicht. Het behandelt eigenlijk dezelfde thematiek, alhoewel het nu niet zozeer gaat om de pijnlijke breuk met het Mexicaanse verleden, maar veeleer om de speurtocht naar een onachterhaalbaar verleden. Vanuit het heden in de Verenigde Staten reist de ikfiguur door het verleden van ontdekkingsgeschiedenis en kolonisatie, en probeert hij in gesprek te raken met de cultuur van zijn voorouders. Net over de grens, in Tijuana, plaatst hij de Mexicaanse cultuur, die tragisch is maar ook uitbundig en gelukkig, tegenover de cultuur van de Verenigde Staten, die optimistisch is maar tegelijkertijd ook oppervlakkig en onpersoonlijk. Californië is een smeltkroes geworden, waarin niettemin de nu nog sterk aanwezige Spaanse en Aziatische leefpatronen, het op den duur af zullen moeten leggen tegen een onvermijdelijke assimilatie. In een barokke stijl, die reminiscenties oproept aan zowel García Márquez als aan de essayist Octavio Paz, vuurt de auteur dit soort denkbeelden op ons af, de lezer het gevoel gevend dat het nooit meer goed zal komen met de wereld. Toch is zijn zoektocht Europa buitengaats 315 kenmerkend voor de nieuwe generatie schrijvers: de zekerheid die vroeger leek te bestaan over hoe het verder moest met de wereld is definitief verdwenen en vervangen door postmoderne twijfel en zelfanalyse. Als vrouwelijke pendant van de autobiografische ‘jongensboeken’ van Anaya en Rivera in de vorige periode, verschijnen nu boeken van auteurs als Sandra Cisneros, Cherríe Moraga, Ana Castillo en Denise Chávez, waarin de zolang onderbelichte ‘vergeten’ geschiedenis van opgroeiende vrouwen aan bod komt. Sandra Cisneros doet dit zeer treffend in haar eerste roman House on Mango Street (1983). Het is een fraai, poëtisch, ogenschijnlijk uiterst simpel boek, dat opgebouwd is uit 44 losse verhaaltjes. De jonge hoofdpersoon Esperanza (Hoop) wil niet worden zoals de vrouwen in haar straat die vanuit de ramen slechts het leven op straat aanschouwen. Zij wil later een eigen huis en vanuit dat huis volop deel kunnen nemen aan het leven. Datzelfde thema komt regelmatig terug in haar tweede boek, de verhalenbundel Woman Hollering Creek, die in 1992 in het Nederlands verscheen onder de titel Beek van de brullende vrouw. Evenals haar eerste roman bestaat deze bundel uit een groot aantal korte vertellingen. In dit geval zijn de verhaaltjes slechts in zoverre autobiografisch dat het berichten, vertellingen en roddels betreft die de schrijfster optekende in haar woonplaats San Antonio. Het resultaat zijn fijnzinnige observaties: een collage van stemmen, mensen, gebeurtenissen en plaatsen. Steeds spelen hoop, (bij)geloof, liefde en bedrog een belangrijke rol, en steeds bevinden we ons op het grensgebied van culturen: de katholieke cultus (‘Waarom ruiken kerken als de binnenkant van een oor?’), de Mexicaanse folklore en het indiaanse bijgeloof spelen een belangrijke rol. Sandra Cisneros was een der eerste schrijfsters die overstapten naar een grote, landelijke uitgeverij. Collega's als Ana Castillo, Gloria Anzaldúa en Denise Chávez zouden spoedig volgen, waardoor zij als ‘chicana's’ op één lijn kwamen te staan met andere succesvolle hispanics als de Cubaanse Cristina García, de Cubaan Oscar Hijuelos, de Porto Ricaanse Nicholasa Mohr, de Dominicaanse Julia Alvarez. Niet toevallig precies die auteurs waarvan ook werk in het Nederlands vertaald is. Voor de drie bovengenoemde chicana-auteurs is dat echter (nog) niet het geval. Tot nu toe is er in het Nederlands overigens nog maar weinig chicana-literatuur vertaald, en is ook de selectie daarvan niet altijd even gelukkig geweest. Behalve de verhalenbundel van Cisneros en de uitstekende roman De regengod van Arturo Islas, zijn er nog losse romans vertaald van bovengenoemde Ron Arias (Gevangenen van de zee), van Cecile Pineda (De liefdeskoningin van de Amazone), van Sylvia López-Medina (Het lied van de Mexicana's), en verder verscheen er een bloemlezing (Hermans, red. 1992).8 Op het omslag van So Far From God (1993) van Ana Castillo prijkt een aanbeveling van John Nichols: ‘Lyrical, crazy and wise all at once... it speaks in a totally original voice.’ Ook al moet dit soort aanbevelingen Europa buitengaats 316 met de nodige argwaan bekeken worden, ditmaal wordt niets te veel gezegd. Het is een vlot vertelde roman, die weliswaar reminiscenties oproept aan het barokke magisch realisme van García Márquez, Isabel Allende en Laura Esquivel, maar die tegelijkertijd zo veel andere elementen bevat dat elke bladzijde blijft boeien. Het is het verhaal van Sofia en haar vier dochters, van wie er eentje, La Loca (De zottin) reeds op driejarige leeftijd overlijdt, maar tijdens de begrafenisplechtigheid een wederopstanding beleeft en meedeelt dat zij na haar gang door hel, hemel en vagevuur door God werd teruggestuurd om voor allen te bidden... En vervolgens spelen er zich dan allerlei andere merkwaardige gebeurtenissen met de andere dochters af die alle tezamen een origineel beeld verschaffen van de geschiedenis van chicana's in de Verenigde Staten, voortdurend levend tussen twee culturen. De verhaalstijl is nogal postmodern, zoals moge blijken uit de titel van het voorlaatste hoofdstuk: ‘La Loca Santa Returns to the World via Albuquerque Before Her Transcendental Departure; and a Few Random Political Remarks from the Highly Opinionated Narrator’. Het is Castillo's tweede roman, na haar indringende briefroman The Mixquiahuala Letters (1986). Verder geniet zij bekendheid als dichteres en als bevlogen essayiste. De prijs die vrouwen moeten betalen voor hun ‘onafhankelijkheid’ is ook een der constante thema's in de boeken van Gloria Anzaldúa. Borderlands/La Frontera (1987) is haar bekendste werk. Het fenomeen ‘codeswitching’ vervult hier een essentiële functie. Het boek bevat zowel essays als poëzie en proza, maar eigenlijk is de scheidslijn tussen deze genres niet goed te trekken, alsof de schrijfster daarmee wil onderstrepen dat het gevangen zijn tussen verschillende culturen, talen, rassen en geslachten, dwingt tot nieuwe stellingnames. Op een geheel eigen wijze wordt aan deze problematiek vorm gegeven in de verhalen en toneelstukken van Denise Chávez, en bovenal in haar eerste echte roman Face of an Angel (1995). Een rijke lappendeken van nu eens intrigerende en humorvolle, dan weer wat larmoyante verhalen vertelt ons de bewogen geschiedenis van Soveida Dosamantes in het fictieve stadje Agua Oscura, New Mexico. De hoofdfiguur annex verteller heeft, ondanks de van haar vader geërfde achternaam, vier (!) ‘minnaars’ gekend en werkt nu als dienster in een Mexicaans restaurant. Haar dienende functie werpt een schril licht op haar persoonlijke geschiedenis en die van haar voorgeslacht. Veel chicana's zoeken, hoewel anders dan de voorgaande generatie dat deed, hun identiteit en hun wortels in het Mexicaanse of in het verre indiaanse verleden (Berkelmans 1995; Van der Wal 1995; Blom 1995). Er zijn drie legendarische vrouwen die daarbij met een zekere regelmaat naar voren komen (Mirandé en Rodríguez 1979, 28 en 32-33). In de eerste plaats is dit Doña Marina, oftewel La Malinche, de indiaanse prinses die zich als minnares van Cortés ‘verkocht’ aan de blanke overheerser, en Europa buitengaats 317 daarmee verraad pleegde aan de indiaanse zaak. Zo werd zij als ‘la chingada’ - de verkrachte moeder - symbool van de Mexicaanse mengcultuur.9 Dit in letterlijk en figuurlijk opzicht verscheurde verleden bemoeilijkt het zoeken naar een eigen identiteit in het heden; een zoektocht die nog eens extra bemoeilijkt wordt door het feit dat chicano's niet alleen erfdragers zijn van de Mexicaanse mengcultuur, maar óók van de Angelsaksische cultuur; een cultuur met veel aantrekkelijke kanten, maar tevens een cultuur die hen voortdurend herinnert aan hun anders-zijn. In de tweede plaats is er de beroemde Virgen de Guadalupe. Deze Moedermaagd, die volgens de legende in 1531 verscheen aan de indiaan Juan Diego, is het symbool geworden van de reine vrouw die bereid is om zich geheel en al voor een ander op te offeren. In het leven van vele chicano's, mannen en vrouwen, gelovigen en niet-gelovigen, speelt de Maagd van Guadalupe een enorm belangrijke rol. Maar terwijl deze twee legendarische vrouwen min of meer passief zijn en in feite het prototype zijn van de ideale chicana van respectievelijk ná en vóór het huwelijk, is er nog een derde vrouw. Dit is La Llorona, die in feite een reactie is op de andere twee vrouwen. La Llorona is een figuur ontleend aan de azteekse mythologie.10 In tal van indiaanse legenden is La Llorona de geheimzinnige vrouw die gehuld in witte gewaden 's nachts huilend rondloopt op zoek naar haar dode kinderen. Van passieve wordt zij tot actieve vrouw, die zich wenst te wreken. Zij is de door mannen gevreesde supervrouw, die 's nachts mannen verkracht en verslindt. Dankzij La Llorona smelten in de literatuur de drie vrouwen samen tot één geheel; een voorbeeld voor alle chicano's: wie verandering wil, zal daar zelf iets voor moeten doen. Het zijn vooral de feministische chicana's zelf geweest, onder wie critici als Cordelia Candelaria, Adelaida Del Castillo en Carmen Tafolla, die rond 1980 het stereotiepe beeld van een passieve vrouw hebben weten om te buigen tot een beeld dat meer overeenkwam met de nieuwe werkelijkheid (Chávez Candelaria 1994). Het hier geschetste beeld van vrouwelijke auteurs die via voorbeeldige modellen op zoek zijn naar hun eigen culturele identiteit, is evenzeer te vinden in de door mannen gedomineerde literatuur, ook al zijn de modellen hier vaker indianenleiders, rebellen en outcasts. Dit voortdurend zoeken naar een eigen culturele identiteit duidt er niet alleen op dat die identiteit blijkbaar niet al te duidelijk gevoeld wordt, ook spreekt er de behoefte uit van de chicano's om zich niettemin als groep te onderscheiden van Mexicanen en Amerikanen. De manier waarop veel chicanoauteurs dat doen, roept echter enige vragen op; met name de vraag of hun zelfbeeld wel overeenstemt met de realiteit. Deze vraag voert ons naar het wezen van literaire representatie, maar ook naar een juist begrip van de term culturele identiteit. Behalve de gangbare definitie van culturele identiteit als een weerspiegeling van gemeenschappelijke historische Europa buitengaats 318 ervaringen en culturele codes die aan een volk of groepering stabiele referentie- en betekeniskaders verschaffen, is er volgens de Jamaïcaanse socioloog Stuart Hall ook nog een tweede, meer verfijnde definitie mogelijk (Hall 1991). Volgens deze definitie is culturele identiteit niet alleen gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden, maar ook op de verschillen die aan het licht treden bij de positiebepaling binnen die vertellingen over het verleden. In de werkelijkheid vervult een persoon of een groep personen immers niet alleen de rol van de Ander in een dominant vertoog, maar kan ook zélf de rol van Subject te vervullen krijgen. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat die veranderde positionering haar sporen na zal laten. Terwijl de eerste definitie aansluit bij de visie van negritude-dichters als Césaire en Senghor, en later ook bij die van Malcolm X en de Black en Brown Power-bewegingen, is de tweede definitie niet zozeer gericht op het wij-gevoel en het omdraaien van de rollen, als wel op een systematisch onderzoek naar de verschilpunten met andere, soortgelijke ontwikkelingen. Stuart Hall illustreert dit aan de hand van de verschillende geschiedenissen van de diverse Caraïbische landen, maar zijn theorie is evenzeer van toepassing op de chicano-geschiedenis. Ook hier heeft de tijd gedwongen tot nieuwe positioneringen. Zo is de droom van een terugkeer naar het mythische, paradijselijke Aztlán niet alleen een fictie of een utopie, maar ook om diverse redenen een onmogelijkheid. Een dergelijke terugkeer naar de oorsprong is enigszins te vergelijken met ‘het imaginaire’ waar Lacan over spreekt; een verlangen dat niet vervuld kan worden. De verkregen identiteit is slechts schijn. Een terugkeer naar het magische Mexico en de identificatie met grote voorbeelden als La Malinche, de Maagd van Guadalupe of La Llorona, is bovendien - hoe begrijpelijk ook - een terugkeer naar iets wat in die vorm niet meer bestaat. Chicano's voelen zich dan wel vreemdeling in ‘eigen’ land, maar bij terugkeer naar Mexico merken zij dat ze daar plotseling als ‘gringo's’ worden gezien. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een gedichtje van Lorna Dee Cervantes uit 1981, geschreven naar aanleiding van een bezoek aan Mexico. Haar innerlijke kleur wordt door Mexicanen niet als zodanig herkend: They call to me in words of another language. My brown body searches the streets for the dye that will color my thoughts. But México gags iESPUTA! (zij is een hoer!) on this bland pochaseed. (geassimileerde Chicana) I didn't ask to be brought up tonta! (gek!) My name hangs about me like a loose tooth. Old women know my secret, ‘Es la culpa de los antepasados.’ (Het is de schuld van de voorouders) Europa buitengaats 319 Blame it on the old ones. They give me a name that fights me.11 Aztlán en Mexico zijn veranderd en chicano's zijn tot op zekere hoogte Amerikanen geworden. Dientengevolge moet het verleden vanuit een hedendaags perspectief bekeken worden. Pas dan kunnen de chicano's hun eigen verleden volledig verwerken. Auteurs als Anzaldúa en Cisneros hebben dat uitstekend begrepen, zoals ik in een artikel over de aanwezigheid in hun werk van het Llorona-motief heb geprobeerd aan te tonen (Hermans 1995b). In het werk van deze nieuwe generatie gaat het niet langer om een terugkeer naar andere tijden en naar statische modelvoorbeelden, maar om een dynamisch en vernieuwend gebruik van die oude begrippen. De auteurs van deze nieuwe generatie spelen als het ware een taalkundig spel met de uit de traditie voortkomende klanken, kleuren, vormen en symbolen, waardoor deze nieuwe betekenissen verkrijgen, volledig toegepast op de hedendaagse verhoudingen. Het zou jammer zijn wanneer het vernieuwend gebruik dat veel eigentijdse auteurs maken van die oude identiteitstekens nog steeds gezien werd als een simpelweg steeds opnieuw exploiteren van de oude modellen en gemeenplaatsen. Dat zou hen opnieuw in een onverdiend isolement plaatsen: de gekoloniseerde chicano-schrijvers die weer eens voldoen aan het primitieve verwachtingspatroon van hun uitgevers en lezers; een verwachtingspatroon waarbij sprake is van ‘wij’ tegenover ‘zij’, met de bijbehorende maskers van ‘goeden’ en ‘slechten’ (Bruce-Novoa 1993). De beschuldiging van essentialisme ligt dan alweer op de loer. Maar hierbij dient opgemerkt te worden dat onder de tegenstanders van een dergelijk opgelegd en onverdiend essentalisme, zich veel critici bevinden die, in hun verlangen de wereld te interpreteren als een postmoderne gemeenschap van wereldburgers, ervan uitgaan dat het postidentaire en postideologische tijdperk reeds is aangebroken. Zij vergeten gemakshalve dat veel minderheden, zowel van ras, klasse, sekse en gender, nog onvoldoende de gelegenheid hebben gehad iets eigens en nieuws toe te voegen aan de multiculturele traditie die zich, ondanks alles, aan het vormen is. Behalve Lorna Dee Cervantes, hebben ook reeds genoemde prozaschrijfsters als Gloria Anzaldúa, Ana Castillo en Sandra Cisneros naam gemaakt in de wereld van de poëzie. Andere dichteressen die boven de middelmaat uitsteken zijn Pat Mora, Carmen Tafolla en Evangelina Vigil. Evenals dat het geval is bij dichteressen uit de vorige periode als Villanueva en Zamora, wordt in hun poëzie zichtbaar dat de thematiek niet langer beperkt blijft tot de eigen culturele tradities en tot kwesties van ras, sekse en gender, maar dat de horizon zich meer en meer verbreedt. Met grote regelmaat zien we hoe ‘Europese’ thema's en motieven hun teksten ver- Europa buitengaats 320 der verrijken. Wat de jongere, mannelijke auteurs betreft, zijn er op poëziegebied heel wat meer interessante namen te noemen dan op prozagebied. Behalve sommige van de in de periode 1959-1980 reeds genoemde dichters, die in deze periode nieuw en vernieuwend werk gaan publiceren, zijn dat in ieder geval Gary Soto, Luis J. Rodriguez en Jimmy Santiago Baca. Bij hen, evenals dat bij de vrouwelijke auteurs het geval was, zien we dat het zelfverkozen culturele isolement doorbroken wordt ten faveure van een poëzie waarin ook plaats is voor andere tradities, en waarin de persoonlijke ervaringswereld belangrijker wordt dan de in eigen kring aanvaarde politieke ‘zekerheden’. Eveneens zien we dat, mede ten gevolge van een overheersend gebruik van het Engels als voertaal, het hanteren van Spaanstalige leenwoorden en van code-switching, voornamelijk wordt aangewend voor connotatieve en intertekstuele doeleinden, en niet langer voor een radicale bevestiging van het anders-zijn. De doelgroep is niet langer de eigen kring, maar de internationale liefhebber van poëzie. Gary Soto, die eigenlijk al in de jaren zeventig begon te publiceren en behalve poëzie ook verhalend proza en jeugdliteratuur schrijft, is als dichter een meester in de kleine ruimte. Hele kleine gebeurtenissen in een mensenleven, vaak ontleend aan de eigen jeugd, weet hij door een ingenieus spel met taal en verbeelding uit te vergroten tot diepgaande verhandelingen over het menselijk bestaan. Luis Rodriguez schrijft een heel ander soort poëzie. Als ganglid en ex-delinquent kent hij beter dan wie ook de stem van de man in de straat. Het is die stem die doorklinkt in zijn ogenschijnlijk simpele en jaren zestigachtige teksten. Maar door de humoristische, pretentieloze en relativerende wijze waarop hij de wereld om zich heen observeert, is zijn poëzie ook zeer eigentijds. Ook al gaat het concreet om de beschrijving van chicano-ervaringen, zijn teksten zijn evenzeer van toepassing op elke andere (onder)klasse in de consumptiemaatschappij. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het gedicht over een nauwelijks geletterde zwerver, die zich bij aankomst in Los Angeles afvraagt wie nu eigenlijk die beroemde landgenoot ‘Jesús Chávez’ is, die het blijkbaar ver geschopt heeft in de Verenigde Staten: This dude Jesus Saves must be popular or something: You see his name everywhere. I first saw it when I woke up from a Bunker Hill cardboard box to a huge sign near the top of the LA library. It read: ‘Jesus Saves.’ (...) I wish I were that guy...12 Europa buitengaats 321 Jimmy Santiago Baca vindt zijn inspiratie in een multiculturele samenleving van boeren, indianen, hispanics en Mexicanen, waarin chaos en gewelddadigheid welhaast dwingen tot het zoeken van oplossingen. Maar daar waar de auteurs uit de jaren zestig en zeventig die oplossing vonden in een verheerlijking van het grootse verleden van Aztlán of in passief gedroom van een nieuwe, revolutionaire toekomst, zoeken de personages van Baca hun heil in de persoonlijke intimiteit en in een persoonlijke reïnterpretatie van de geschiedenis. In Baca's Black Mesa Poems (1989) is de geschiedenis van land en volk van Black Mesa (Aztlán?) voortdurend in beweging. De lezer moet zich wel met de sprekende personages vereenzelvigen en in die dynamische geschiedenis een actieve rol gaan spelen. Met andere woorden, de chicano is in relatie tot de Ander zelf Subject geworden. Zo eindigt het gedicht ‘Invasions’ op een humoristische manier die niettemin dwingt tot stellingname: I clamber up an incline, crouch in bushes as my ancestors did, peer at vacation houses built on rock shelves, sun decks and travel trailersthe new invasion.13 Eindnoten: 1 Voor een gedeelte is dit artikel een bewerking van mijn inaugurale rede, Hermans 1992. 2 Van dit spectaculaire reisverslag bestaat een Nederlandse vertaling van de hand van Professor Geers: Alvar Nuñez Cabeza de Vaca, Schipbreukelingen. Kroniek van een zwerftocht van Spaanse veroveraars (Amsterdam: Meulenhoff 1992). Een der grootste problemen waar Cabeza de Vaca op stuitte, was het benoemen van zaken die Europeanen nog nooit gezien hadden. Zo beschrijft hij de indiaanse kookkunst als volgt: ‘Zij hebben geen potten en om te koken wat ze willen eten, vullen ze een grote halve kalebas met water en in het vuur gooien ze vele stenen van een soort die ze het best kunnen verhitten en die het vuur verdragen. En als ze zien dat ze heet zijn, grijpen ze de stenen met houten tangen en gooien ze in dat water in de kalebas, totdat ze het door de hitte van de stenen aan de kook krijgen’ (1992, 117). Dit soort beschrijvingen, een mengeling van verwondering en bewondering, toont aan dat de auteur tussen twee culturen in is komen staan. De ambiguïteit, een der wezenskenmerken van de chicano-literatuur, is hier al volop aanwezig (Bruce-Novoa 1990b, 12-21). 3 De bekendste en beste roman van Azuela, Los de abajo, verscheen in de loop van 1915 als feuilleton in een krant uit New Mexico, El Paso del Norte. Het jaar erop zou deze roman, handelend over de onvermijdelijke teloorgang van de Mexicaanse revolutie, in boekvorm verschijnen. De Nederlandse uitgever koos niet voor een letterlijke vertaling van de titel, maar voor een wat meer symbolische: Het ravijn (Amsterdam: Meulenhoff 1979). 4 De letterlijke versie van deze corrido, van de hand van Dr. J. San Román, en op plaat gezet door het Trío Acosta, luidt: ‘Esto ha pasado en un día inolvidable,/ voy a cantarles una triste situación,/ Norteamérica perdió al Presidente,/ un joven lleno de nobleza y devoción.’ Deze corrido (waarvan hier de eerste strofe) is er een uit een lange serie. De larmoyante toon van die corido's komt hopelijk ook in mijn vertaling tot uiting. Veel van deze corrido's zijn, met tal van varianten, te vinden in Dickey 1978. Europa buitengaats 5 De analyse die Lasarte 1995 maakt van El diablo en Texas van Aristeo Brito is exemplarisch voor de hier geschetste ontwikkeling. 6 Een uitvoerige beschrijving van de oorsprong en achtergrond van het begrip ‘Aztlán’ wordt ons verschaft in Anaya en Lomelí, red. 1991. In deze studie worden ook door Aztlán geïnspireerde romans van Rudolfo Anaya, Miguel Méndez en Oscar Z. Acosta besproken. 7 ‘Floricanto’ (bloem-en-zang) wordt in het in Mexico gesproken Náhuatl als metafoor gebruikt voor ‘poëzie’. 8 Verder zou hier Milagro genoemd kunnen worden, van de niet-chicano auteur John Nichols. Deze roman lag ten grondslag aan de succesvolle film The Milagro Beanfield War van Robert Redford (1988). 9 De visie zoals Paz die neerlegt in de reeds geciteerde essaybundel Het labyrint van de eenzaamheid wordt door veel feministische critici gezien als een vorm van fallocratie. En dat niet geheel ten onrechte. Vergelijk Pérez 1991; Sánchez en Cruz, red. 1977. 10 Naast mannelijke auteurs die reeds in de jaren zeventig dit motief gebruikten (Alurista, Rudolfo Anaya, Raúl Salinas en Ricardo Sánchez), verschijnen in de jaren negentig vrouwelijke auteurs die er in de meeste gevallen een veel dynamischer en subtieler gebruik van maken: Gloria Anzaldúa, Sandra Cisneros, Mónica Palacios, Alma Luz Villanueva en Helena María Viramontes. 11 Uit het gedicht ‘Oaxaca, 1974’, bladzijde 44 van de bundel Emplumada - de gevederde. De titel van de bundel verwijst zowel naar de grenzeloze vrijheid van vogels, het bekende dichter-vogelmotief, als naar ‘pluma’: de Spaanse benaming voor veer, pen, én naar ‘quetzalcóatl’: de azteekse gevederde slang. 12 Het gedicht ‘Jesús saves’ is te vinden in de bundel van Luis J. Rodriguez, The Concrete River, uit 1991. 13 Een uitgebreide bespreking van dit gedicht, uit de bundel Black Mesa Poems, New York: New Directions 1989, 70-72, is te vinden in Pérez-Torres 1995, 77-84. Europa buitengaats 322 29 De Aziatisch-Amerikaanse literatuur Thora Hildering Inleiding Het begrip ‘Aziatisch-Amerikaans’ wordt eind jaren zestig, begin jaren zeventig gelanceerd door Chinese en Japanse Amerikanen om zo een gesloten front te vormen tegen de blanke dominantie in de Amerikaanse maatschappij. Het voornaamste doel is het blanke stereotiepe beeld van Aziatische Amerikanen, hun cultuur en geschiedenis, te vervangen door vormen van auto(re)presentatie. Het initiatief gaat voornamelijk uit van Chinese Amerikanen van de zesde en zevende generatie, nakomelingen van de eerste golf Chinese immigranten uit de tweede helft van de negentiende eeuw, en Japanse Amerikanen van de derde of vierde generatie, die afstammen van immigranten uit de laatste decennia van diezelfde eeuw. In eerste instantie lijkt het gebruik van de term ‘Aziatisch-Amerikaans’ de kloof die de dominante blanke maatschappij zag tussen de ‘Amerikaanse’, westerse cultuur, economie en politiek, en de Aziatische Ander nog uit te diepen. De term fungeert echter ook als barricade waarop men vecht voor de gelijkwaardigheid van de eigen cultuur en geschiedenis. Tot zeer onlangs weigerde blank Amerika inderdaad Aziatische immigranten en hun nakomelingen als ‘echte’ Amerikanen te beschouwen, en in zijn culturele producties bracht het doorgaans een sterk vertekend beeld van Aziatische Amerikanen, en van de Aziatisch-Amerikaanse cultuur en geschiedenis. Vanaf het begin van de immigratie uit Azië, omstreeks 1850, wierp de dominante blanke maatschappij een racistische barrière op. Deze barrière steunde op een Federaal Statuut uit 1789 dat het Amerikaanse staatsburgerschap voor nieuwe immigranten voorbehield aan vrije personen Europa buitengaats 323 van het blanke ras. Pogingen om ook de in Amerika geboren kinderen van Aziaten het staatsburgerschap te ontzeggen, liepen spaak op andere wetten die kinderen van Afrikaanse Amerikanen datzelfde staatsburgerschap waarborgden. De meeste Aziatische immigranten vestigden zich in de westelijke staten van Amerika, en wel voornamelijk in Californië. Dit was nou net een staat waarin niet-blanke bewoners vrijwel geen rechten genoten. In oostelijke staten, waar de Aziatische immigranten vanwege hun geringere aantal niet meteen als een economische en politieke dreiging werden beschouwd, was men ietwat toleranter en was de rechtspositie beter. Toch werden ook hier Aziatische Amerikanen in de praktijk volledig buitengesloten door de dominante Amerikaanse maatschappij. Westerse opvattingen over ‘de’ Aziatische en ‘de’ westerse cultuur als elkaars tegenpolen vormden het dunne laagje ‘cultureel’ vernis dat racistische, economische en politieke motieven verhulde. De binaire oppositie Oost/West herleidde alle Aziaten/Aziatische Amerikanen, ongeacht hun land van herkomst, tot hetzelfde stereotype. In westerse culturele producties waarin Aziatische personen, tegen de achtergrond van een exotisch Aziatisch decor, een rol spelen, blijft dit verschijnsel waarneembaar tot in de jaren vijftig. De betrokken rollen worden gespeeld door blanke acteurs/actrices die op identieke wijze geschminkt zijn en zich op stereotiepe wijze gedragen. Bekende voorbeelden uit de populaire cultuur zijn de verwijfde kok/huisbediende uit de televisieserie Bonanza, de sluwe detective Charlie Chan, van wie geen enkele seksuele aantrekkingskracht uitgaat, de ‘Dragon Lady’, de getalenteerde maar perfide prostituee, en de passieve ‘China Doll’. Deze personages spreken alle min of meer hetzelfde gebroken Engels en/of debiteren zogenaamd ‘oosterse’ wijsheden. Het begin van de Aziatisch-Amerikaanse literatuur Tot het einde van de jaren veertig speelt het verwachtingspatroon van blanke Amerikanen een grote rol in de literaire producties van Aziatisch-Amerikaanse schrijvers. Willen zij succes boeken bij een groter publiek, dan zijn zij min of meer gedwongen zich neer te leggen bij de heersende opvattingen van dit publiek. Succesrijke Aziatisch-Amerikaanse literaire werken uit het begin van de twintigste eeuw handelen vrijwel uitsluitend over het land van herkomst. Oriëntalisme en exotisme zijn veelal bepalend voor het succes van deze romans. Zelfs de inhoud van de eerste Aziatisch-Amerikaanse autobiografieën, een genre waarin bij uitstek sprake zou moeten zijn van zelfdefinitie en zelfrepresentatie, wordt gedic- Europa buitengaats 324 teerd door een blank verwachtingspatroon. Vaak zijn missionarissen de drijvende krachten bij het tot stand komen van deze romans waarin de schrijvers de rol spelen van gids/vertaler in het land van herkomst. Zelfs in deze rol zijn de betrokken schrijvers beperkt omdat zij allen stammen uit de maatschappelijke elite van China, Japan of Korea. In het beeld dat zij ophangen van de Chinese, Japanse en Koreaanse cultuur ontbreekt dan ook volledig de populaire cultuur, het erfgoed van de overgrote meerderheid van Aziatische immigranten. Tot de Tweede Wereldoorlog versterken vrijwel alle geslaagde Aziatisch-Amerikaanse literaire producties de binaire oppositie Oost/West, zelf/ander. Deze schrijvers appelleren welbewust aan bestaande Amerikaanse/westerse verwachtingspatronen om zo literair succes te boeken. Ze kopiëren vaak een bekende succesformule uit de westerse populaire literatuur, zoals een romantische liefdesgeschiedenis die zich afspeelt tegen de achtergrond van het voorouderlijk landhuis of kasteel. Een van deze auteurs is Winnifred Eaton (1875-1954). Winnifred Eaton en haar zuster Edith Maud Eaton (1865-1914) zijn dochters van een Chinese moeder, die door een missionaris werd geadopteerd en opgevoed, en een Engelse vader. Zij groeien op in Canada en emigreren later naar Amerika. Edith identificeert zich met de Chinese Amerikanen, schrijft verhalen over de Chinese gemeenschap en publiceert deze onder een Chinees pseudoniem, Sui Sin Far. Haar zuster Winnifred echter buit het onvermogen uit van de dominante maatschappij om Aziatische Amerikanen van elkaar te onderscheiden. Zij speelt in op de contemporaine belangstelling voor alles wat Japans is. Haar eerste roman, The Wooing of Wistaria (1902), publiceert zij onder de Japans klinkende naam Onota Watanna. Deze roman bevat een beknopte autobiografie van de schrijfster waarin deze zich presenteert als de dochter van een adellijke moeder die in Nagasaki is geboren en opgegroeid. Zij geeft voor de romantische en exotische wereld van de Japanse adel zoals zij die in haar boeken beschrijft door en door te kennen. Deze strategie en de gehanteerde succesformule maken van haar boeken de eerste Aziatisch-Amerikaanse bestsellers. Een aantal van haar romans werd verfilmd. Na de Tweede Wereldoorlog verandert het beeld van de Aziaten en de Aziatische Amerikanen. Dit is mede het gevolg van de intensievere contacten tussen de Verenigde Staten en Azië. Populaire Amerikaanse culturele producties zoals de Broadway-musicals The King and I (naar het boek Anna and the King of Siam van Margaret London) en The World of Suzie Wong (naar het gelijknamige boek van Richard Mason uit 1957), geven een wat menselijker beeld van Aziaten en nuanceren de stereotypen van de verwijfde Aziatische man en de ‘Dragon Lady’. De ‘King’ is duidelijk aantrekkelijk voor de blanke gouvernante. ‘Suzie Wong’ is een combinatie van ‘Dragon Lady’ en ‘China Doll’. De belangrijke hoofdrollen worden Europa buitengaats 325 evenwel nog steeds niet vertolkt door Aziatische Amerikanen maar door blanken. De verhalen spelen zich ook nog steeds af tegen een exotisch decor. Tweede Wereldoorlog tot de jaren zestig: de Chinatown-roman In 1958 gaat de eerste musical gebaseerd op een werk van een Chinees-Amerikaan in première: Flower Drum Song (1952), naar het gelijknamige boek van C.Y. Lee. Japans-Amerikaanse acteurs en actrices spelen de rollen van Chinatown-bewoners. C.Y. Lee was afkomstig uit de Chinese elite en had qua culturele achtergrond en taal vrijwel niets gemeen met de echte bewoners van Chinatown. De bevolking van Chinatown is voornamelijk afkomstig uit de provincie Guandong. De voertaal in Chinatown is Kantonees en totaal verschillend van het Mandarijns, de officiële Chinese voertaal en de taal van de elite. Lee had waarschijnlijk nooit de bedoeling een serieus boek over het leven van Chinatown te schrijven, en Flower Drum Song is niet meer dan een amusementsverhaal. Lee's roman en de erop gebaseerde musical hebben flink bijgedragen tot de beeldvorming van Chinatown als kleurrijk en romantisch. De zeer productieve schrijver Lin Yutang, eveneens afkomstig uit de Chinese culturele elite, schetst in China Town Family (1948) een heel ander maar even weinig realistisch beeld van het leven van de inwoners van Chinatown. Lin werd destijds beschouwd als een ambassadeur voor de Chinese cultuur in Amerika. China Town Family legt grote nadruk op de confucianistische moraal van de bewoners, een moraal die qua arbeidsethos, soberheid en rol van de vrouw nauwelijks afwijkt van de protestants-christelijke moraal. Lin ziet verder de taoïstische filosofie als een middel om de tegenstellingen tussen man en vrouw en tussen de culturele elite en Chinatown te overbruggen. Flower Drum Song en China Town Family kenden succes precies omdat zij appelleren aan respectievelijk de hang naar exotisch en romantisch amusement, en de Amerikaanse protestants-christelijke moraal. In 1962 verschijnt de eerste Chinatown-roman van een schrijver uit Chinatown zelf: Eat a Bowl of Tea van Louis Chu. Chu kwam op jonge leeftijd naar Amerika en is intens betrokken bij allerlei culturele activiteiten in New Yorks Chinatown. Hij kent de wereld die hij in zijn roman, een sociale satire, beschrijft dan ook van binnenuit. Daarenboven schrijft hij voor de leden van zijn eigen gemeenschap, en hij hoeft zich bij de creatie van zijn personages dus niet al te zeer te bekommeren om het imago van Chinatown; Eat a Bowl of Tea werd een bestseller in eigen Europa buitengaats 326 kring en wordt nog steeds door veel Chinese Amerikanen gelezen en gewaardeerd. De roman geeft een beeld van het leven in Chinatown eind jaren veertig, een periode waarin de sociale structuur nog volledig wordt beheerst door het confucianistische gedachtegoed waarin een persoon wordt geacht zichzelf te zien in termen van de rol die hij/zij speelt als representant van zijn ouders, voorouders en familie, eerder dan als een uniek individu. De belangrijkste confucianistische deugd is kinderlijke piëteit - eerbied voor en absolute gehoorzaamheid aan ouders en voorouders, en de bereidheid zichzelf voor ouders en voorouders op te offeren. Confucianistisch is ook de starre maatschappelijke hiërarchie in Chinatown, waarin rijke kooplieden de plaats innemen van de traditionele elite. Het beeld van Chinatown dat oprijst uit de film die op basis van Chu's roman werd geproduceerd door een Aziatisch-Amerikaans team, verschilt grondig van dat in Flower Drum Song, maar sluit wel nauw aan bij hoe de inwoners van Chinatown zichzelf zien. In 1950 verschijnt de autobiografische roman Fifth Chinese Daughter van Jade Snow Wong, een Chinatown-bewoonster van de tweede generatie. Zij is de eerste vrouwelijke Aziatisch-Amerikaanse auteur die probeert de muur te slechten tussen haar Aziatische en haar westerse culturele erfgoed. Toch speelt ook hier het Amerikaanse verwachtingspatroon een grote rol in de wijze waarop Wong zich presenteert. Het boek werd geschreven op aandringen van een blanke redactrice, een lerares van Wong, die ook het manuscript bewerkte. Wong beschrijft haar jeugd in San Francisco's Chinatown, haar strijd voor individuele vrijheid en gelijkheid binnen haar eigen gemeenschap en haar pogingen om zich een plaats te veroveren in de grotere Amerikaanse maatschappij. Wong concentreert zich vooral op haar verzet tegen de rol van Chinese dochter en komt daarbij openlijk uit voor haar gevoelens van woede en frustratie ten opzichte van haar ouders. In de beschrijvingen van haar pogingen om zich een plaats te veroveren in de grotere Amerikaanse maatschappij gaat zij echter heel wat behoedzamer te werk. Zo geeft zij nooit uitdrukking aan gevoelens van woede ten opzichte van leden van de dominante maatschappij. Dankzij haar traditionele Chinese opvoeding is de schrijfster blijkbaar zeer goed in staat zichzelf door de ogen van anderen te zien, en zij buit deze eigenschap strategisch uit om literair en daarmee ook sociaal succes te boeken. Zij beseft heel goed dat de dominante maatschappij begin jaren vijftig nog niet rijp is voor woedende aanvallen van leden van minderheidsgroeperingen. Wong schildert zichzelf af als een dankbare pupil van haar blanke leraressen, onder wie de redactrice die de publicatie van haar werk mogelijk maakte, en dit wordt haar door een aantal latere Aziatisch-Amerikaanse lezers, vooral mannelijke, vaak niet in dank afgenomen. Voor vele hedendaagse Aziatisch-Amerikaanse schrijfsters blijft zij echter een lichtend voorbeeld. Europa buitengaats 327 De Tweede Wereldoorlog tot de jaren zestig: Japans Amerika Kort na de Tweede Wereldoorlog verschijnen de verhalen van twee Japans-Amerikaanse auteurs van de tweede generatie: Toshio Mori en Hisaye Yamamoto. Mori's bundel Yokohama, California dateert uit 1949. Yamamoto's verhalen verschijnen afzonderlijk in literaire tijdschriften. De meeste verhalen uit Yokohama, California werden geschreven in de jaren dertig. Dit was een periode waarin de Japanse Amerikanen in Californië in gesloten agrarische gemeenschappen leefden. Ook de verhalen van Yamamoto situeren zich in dit milieu. Bij zowel Mori als Yamamoto is duidelijk sprake van culturele interactie - zo stond Sherwood Andersons Winesburg, Ohio model voor Yokohama, California. Toch doen geen van beiden concessies aan het verwachtingspatroon van de dominante maatschappij. Toshio Mori is de enige Japans-Amerikaan van de tweede generatie in wiens werk ook het perspectief van de eerste generatie, de issei, rechtstreeks aan bod komt. In tegenstelling tot veel van zijn generatiegenoten heeft Mori veel affiniteit met de issei. Hij is geboeid door hun verhalen, die hij liefst verbatim zou opschrijven om het issei-perspectief zo veel mogelijk recht te doen. Beleefdheidshalve ziet hij hiervan af en schrijft hun verhalen op zodra hij alleen is. De veel later uitgegeven autobiografische roman Woman From Hiroshima (1978) is volledig gebaseerd op de verhalen die zijn moeder hem vertelde. In 1979 verschijnt van Mori een tweede verhalenbundel, The Chauvinist and Other Stories. Ook Hisaye Yamamoto concentreert zich op de Japans-Amerikaanse gemeenschappen in het westen van de Verenigde Staten. Haar verhalen beschrijven de relaties binnen issei-huwelijken evenals die tussen isseimoeders en hun nisei-dochters. Zij schrijft vanuit een duidelijk vrouwelijk perspectief. In ‘Seventeen Syllables’ wordt een portret geschetst van een Japans-Amerikaans gezin waarin niet alleen man en vrouw elkaar volkomen vreemd zijn maar ook moeder en dochter. De moeder is een van de vele Japanse (en Koreaanse) ‘picture brides’ die door tussenkomst van huwelijksmakelaars naar Amerika zijn gekomen. Deze huwelijksmakelaars schilderen hun mannelijke cliënten steevast af als sociaal en financieel succesrijk. De vrouwen krijgen dan ook een totaal vertekend beeld van het leven dat hen in Amerika te wachten staat. De moeder uit ‘Seventeen Syllables’ is waarschijnlijk afkomstig uit de Japanse elite en komt terecht in een agrarische gemeenschap waar van haar wordt verwacht dat zij het huishouden doet en meehelpt op het land. Haar man, waarschijnlijk afkomstig uit de boerenklasse, begrijpt de artistieke en romantische aard van zijn echtgenote niet. Deze schrijft en publiceert haiku's, waar- Europa buitengaats 328 mee zij binnen de Japans-Amerikaanse gemeenschap succes boekt. De echtgenoot beschouwt het succes van zijn vrouw als een bedreiging van zijn eigen positie. Yamamoto vertelt het verhaal door de ogen van de dochter, waardoor de diepe culturele kloof tussen de twee generaties duidelijk wordt. De dochter begrijpt niets van haar moeders gedichten omdat zijzelf vervreemd is van de Japanse taal en cultuur. Pas in 1989 werden Yamamoto's zeven verhalen en een aantal essays van haar hand gebundeld onder de titel Seventeen Syllables and Other Stories. Net als in Yamamoto's verhalen speelt in Nisei Daughter (1953), een autobiografische roman van Monica Sone, de kloof tussen Japanse Amerikanen van de eerste en tweede generatie een grote rol. Deze roman speelt zich grotendeels af in Seattle, een stad met een grote Japans-Amerikaanse gemeenschap. Ondanks de verschillen tussen de Chinese en Japanse etnische groep laat deze roman zich toch goed vergelijken met Fifth Chinese Daughter van Jade Snow Wong. Ook in de Japanse gemeenschap geldt een vast rollenpatroon. De hoofdpersoon is genoodzaakt abrupt van de ene in de andere rol over te gaan: I found myself switching my personality back and forth daily like a chameleon. At Bailey Gatzert School I was a jumping, screaming roustabout Yankee, but at the stroke of three when de school bell rang and the door burst open..., I suddenly became a modest, faltering, earnest little Japanese girl with a small, timid voice. (Sone 1991, 22) De ‘modest, faltering, earnest little Japanse girl with a small, timid voice’ is de rol die zij speelt op de Japanse school waar Mr. Ohashi de scepter zwaait: Whenever Mr. Ohashi approached us, we froze in our seats... If a boy fidgeted too nervously under Mr. Ohashi's stare, a vivid red stain rose from the back of Mr. Ohashi's neck until it reached his temple and then there was a sharp explosion like the crack of a whip. ‘Keo-tsuke! Attention!’ It made us all leap in our seats, each one of us felling terribly guilty for being such inadequate Japanese. (Sone 1991, 25-26) Binnen de Chinese en de Japanse Amerikaanse gesloten gemeenschappen worden angst en schaamte als instrumenten gehanteerd om dochters en zonen te dwingen hun rollen als representanten van de familie naar behoren te vervullen. Hoewel ook de Japanse Amerikanen leden onder discriminatie en uitsluiting door de blanke Amerikaanse maatschappij konden zij toch op meer waardering rekenen dan hun Chinese lotgenoten. Dit verschil hing nauw samen met de opkomst van Japan als een economische en politieke wereldmacht. Wanneer het Japanse imperialisme echter een bedreiging Europa buitengaats 329 begint te vormen voor het Westen, verandert het imago van de Japanse Amerikanen. Het bereikt een absoluut dieptepunt na de aanval op Pearl Harbor. Tijdens de Tweede Wereldoorlog resulteert dit in de internering van alle Japanse Amerikanen uit de westelijke staten van Amerika; evenals trouwens van de Japanse Canadezen uit Brits-Columbia. Japanners en Japanse Amerikanen werden afgeschilderd als oorlogszuchtige monsters en als ‘het gele gevaar’ - een term die eerst werd gebruikt door keizer Wilhelm 11 van Duitsland voor de bevolking van China, Amerika's bondgenoot in de Tweede Wereldoorlog. Tegen het eind van de jaren veertig luwt de anti-Japanse stemming en wordt de publicatie van Japans-Amerikaanse literatuur weer mogelijk. Bij Mori, Yamamoto en Sone komen de Japans-Amerikaanse ervaringen in de interneringskampen aan bod. Toch blijven ze alle drie uiterst terughoudend hierover. Hedendaagse Aziatisch-Amerikaanse literatuur: een eigen stem Halverwege de jaren zestig vindt er een drastische omslag plaats in de beeldvorming van Aziatische Amerikanen. Twee factoren dragen bij tot het nu positieve imago van Aziatische Amerikanen als ‘model minorities’. In de eerste plaats is er de sociale mobiliteit van met name Japanse Amerikanen van de tweede generatie. Daarnaast is er de instroom van hoogopgeleide Aziatische immigranten uit Taiwan en Korea. Deze instroom werd mogelijk door de nieuwe immigratiewet van 1965 en de latere amendementen hierop, waardoor de immigratiebeperkingen voor Aziatische immigranten werden opgeheven. Voor Aziatisch Amerika zelf is de term ‘model minority’ weer een door de dominante maatschappij gecreeerd stereotype, waarmee de Aziatische etnische groepen worden uitgespeeld tegen bijvoorbeeld Afrikaanse en Mexicaanse Amerikanen. Deze term wordt meestal gebruikt in een context waarin andere Amerikaanse etnische groepen zelf verantwoordelijk worden gesteld voor hun maatschappelijke achterstand. Bovendien betekent de term niet dat de Aziatische Amerikanen geen achterstand zouden hebben ten opzichte van blanke Amerikanen. Uit allerlei statistieken blijkt dat de vaste relatie die er binnen de dominante blanke maatschappij bestaat tussen het niveau van de opleiding en dat van het inkomen en de functie, ontbreekt bij de Aziatische Amerikanen. Onder invloed van de Aziatisch-Amerikaanse beweging worden er in de zeventiger jaren aan verschillende universiteiten Aziatisch-Amerikaanse afdelingen opgericht. Leden van deze beweging wilden zich duidelijk manifesteren als Amerikanen met een eigen cultuur, en niet als Azia- Europa buitengaats 330 ten. Daarom bestaat er aanvankelijk een strikte scheiding tussen Aziatische en Aziatisch-Amerikaanse studies. Eenzelfde scheiding is terug te vinden in de eerste bloemlezing van de Aziatisch-Amerikaanse literatuur: AIIIEEEEE! (1974). De titel verwijst naar een kreet die Aziatische Amerikanen in veel populaire culturele producties in de mond wordt gelegd. De bloemlezing werd samengesteld door Chinese Amerikanen van de zesde en zevende generatie en Japanse Amerikanen van de derde en vierde generatie. Deze mannelijke samenstellers beperkten zich grotendeels tot literaire producties die zij relevant achtten voor hun eigen ervaring. Deze anthologie kan dan ook geenszins als representatief beschouwd worden voor het grote geheel van de Aziatisch-Amerikaanse literatuur. De samenstellers van AIIIEEEEE! is het er vooral om te doen allerlei stereotypen van Aziatische Amerikanen en hun cultuur te doorbreken. Een belangrijk element in deze beeldvorming - sterk gevoed door het Chinese gebruik van het voetenbinden - is de wrede onderdrukking van vrouwen in Aziatische culturen. Vanuit het perspectief van de mannelijke samenstellers van de anthologie is het dan ook aannemelijk dat auteurs zoals Jade Snow Wong, in wiens werk de onderdrukking van de vrouw bevestigd wordt, worden geweerd. De voorkeur gaat uit naar de korte verhalen van Sui Sin Far (Edith Eaton), waarin een totaal ander beeld van de Chinese echtgenoot wordt geschilderd. Deze verhalen bevestigen zowel het traditionele Aziatische als het westerse rollenpatroon binnen het huwelijk, met een strikte scheiding tussen het publieke domein van de man en het huishoudelijke terrein van de vrouw. Door de bevestiging van dit traditionele rollenpatroon kunnen deze verhalen echter weer niet doorgaan als representatief voor Aziatisch-Amerikaanse vrouwelijke auteurs die vrijwel allemaal datzelfde rollenpatroon trachten te doorbreken. AIIIEEEEE! en The Big AIIIEEEEE! (1991), een uitgebreide en enigszins gewijzigde heruitgave, bevatten korte verhalen, passages uit romans, gedichten en delen van toneelstukken. De belangrijkste verdienste van de samenstellers is dat zij werk van in vergetelheid geraakte schrijvers opnieuw onder de aandacht van het grote publiek hebben gebracht. In veel gevallen heeft dit geleid tot heruitgaven. Toshio Mori bijvoorbeeld werd zo herontdekt, wat leidde tot zowel de heruitgave van zijn eerste verhalenbundel als de publicatie van de roman Woman from Hiroshima en een tweede verhalenbundel. Een andere roman die zeer belangrijk is voor de Japans-Amerikaanse ervaring, maar die bij zijn verschijnen in 1957 niet de aandacht kreeg die hij verdiende, is No-No Boy van John Okada. Na vermelding in AIIIEEEEE! volgde een heruitgave. In 1957 was Japans Amerika nog niet toe aan het verwerken van de ervaringen van de Tweede Wereldoorlog. Deze ervaringen hadden diepe wonden geslagen binnen de etnische gemeenschap. Pas in 1983, met een officieel eerherstel en financiële schadeloosstelling, Europa buitengaats 331 werden die wonden enigszins geheeld. Enkele jaren later volgde de Canadese overheid het Amerikaanse voorbeeld. Pas in de jaren zeventig durven de slachtoffers van de internering uit de Tweede Wereldoorlog de confrontatie met dit verleden aan. Ze bezoeken de vroegere interneringskampen of wat daar nog van over is. Ook uit de vele (autobiografische) romans die in de jaren zeventig en tachtig verschenen, blijkt dat het verwerken van de oorlogservaringen ruim dertig jaar geduurd heeft. Mori, Sone en Yamamoto gaven zeer spaarzaam uiting aan hun gevoelens ter zake. Mori interpreteert zijn oorlogservaringen aan de hand van zijn levensfilosofie. Sone maakt duidelijk dat deze ervaringen haar Japans-Amerikaanse identiteit volledig vernietigden. Yamamoto laat enkele van haar verhalen spelen in het kamp. John Okada echter schreef zijn roman heet van de naald. No-No Boy geeft een duidelijk beeld van de Japans-Amerikaanse gemeenschap kort na de Tweede Wereldoorlog. Het is een periode van grote verwarring, mede als gevolg van de tweedracht die de Amerikaanse overheid tijdens de oorlog zaaide binnen de betrokken etnische groep. De Amerikaanse overheid eiste van Japanse Amerikanen dat zij een loyaliteitsverklaring ten opzichte van Amerika ondertekenden. Deze eis was op zich al discriminerend, want aan Duitse en Italiaanse Amerikanen werd ze niet gesteld. Bij ondertekening moesten twee vragen met ‘yes’ worden beantwoord. Wie ‘no’ antwoordden, werden als Japanse nationalisten beschouwd. Voor de mannelijke nisei betekenden de antwoorden ‘yes-yes’ dat zij bereid waren dienst te nemen in het Amerikaanse leger. Nisei die ‘no-no’ neerzetten, werden als dienstweigeraars beschouwd en gevangengezet. Zelfs onder de wapenen werden de ‘yes-yes boys’ gediscrimineerd en ondergebracht in een aparte eenheid. Uit de roman van Okada, die zelf tot de ‘yes-yes’-factie behoorde, blijkt hoe groot de verwarring is binnen de etnische groep en hoeveel haat en nijd er tussen de twee facties bestaat, elementen die in latere romans niet meer zo duidelijk naar voren komen. De grote verdienste van Okada is dat hij het conflict tussen de twee facties, een conflict dat tijdens en na de oorlog vrijwel uitsluitend in extreme Amerikaanse of Japanse nationalistische termen werd vertaald, terugbrengt tot zijn juiste proportie, waardoor een verzoening tussen de twee facties mogelijk is. De keuze voor ‘yes-yes’ of ‘no-no’ werd in de meeste gevallen immers niet bepaald door nationalistische motieven maar was veelal van persoonlijke aard. Ook het toeval speelde een grote rol. Dat is ook zo met ‘no-no boy’ Ichiro en ‘yes-yes boy’ Kenji. Ichiro's keuze volgt uit zijn woede en frustratie ten aanzien van de Amerikaanse overheid en niet uit Japans nationalisme. Bovendien wordt hij ook nog sterk beïnvloed door zijn verbitterde moeder die de discriminatie door de dominante maatschappij niet kan verkroppen. De keuze van Okada's ‘yes-yes boy’ wordt niet ingegeven door loyali- Europa buitengaats 332 teit ten opzichte van de Amerikaanse maatschappij als geheel, maar meer door gevoelens van loyauteit ten opzichte van zijn vader en familie. In geen enkele andere Japans-Amerikaanse roman over de oorlog en de nasleep ervan wordt de scheuring binnen de Japans-Amerikaanse gemeenschap zo duidelijk geschetst. Hedendaagse Aziatisch-Amerikaanse literatuur: de culturele dialoog Vanaf de jaren zeventig appelleren Aziatisch-Amerikaanse auteurs niet langer noodzakelijk aan een westers verwachtingspatroon. Eigentijdse Aziatisch-Amerikaanse literaire producties kunnen beschouwd worden als dialogen tussen Aziatische en westerse culturele invloeden, waaruit de schrijvers een eigen identiteit distilleren. Het eerste werk waarin deze dialoog duidelijk aanwezig is, is de roman Homebase (1979) van Shawn Wong, een van de samenstellers van AIIIEEEEE!. De wereld in Homebase is een droom of visioen, een wereld van de menselijke geest waarin de hoofdpersoon ervaringen ondergaat die hem bevrijden van de beperkingen die de sociale realiteit oplegt. Wong, een Chinese Amerikaan van de zesde generatie, creëert aan de hand van de geschiedenis van zijn voorouders een Chinees-Amerikaanse mythe. Zijn roman kan beschouwd worden als een daad van ‘land-náma’, een land benoemen of in bezit nemen. Wong gebruikt elementen van het Amerikaanse landschap als symbolen en creëert een synthese van Aziatische en westerse symboliek. Het belangrijkste symbool in Homebase, en waarop de hele structuur van de roman berust, is de ‘the redwood tree’ of Californische sequoia. In Wongs roman zijn de Chinese contractarbeiders die de ‘Central Pacific Railroad’ hebben aangelegd heroïsche helden die net als ‘the redwood tree’ diepgeworteld zijn in de Amerikaanse en Californische bodem. Wong gebruikt ‘the redwood tree’ tevens in de betekenis van levensboom, een symbool dat in Aziatische en westerse culturen ongeveer dezelfde beduiding heeft. Hij bouwt een verdere Aziatische culturele dimensie in door het rood van het hout van de boom en het groen van het loof te laten staan voor vuur en water, of yang en yin. Een recente roman van dezelfde auteur is American Knees (1995). Ook de autobiografische romans The Woman Warrior (1977) en China Men (1981) van Maxine Hong Kingston vallen in de categorie van droomwerk of visioen waarin de kloof tussen twee werelden wordt overbrugd. Kingston, die oorspronkelijk van plan was geweest één grote autobiografische roman te schrijven, kwam al schrijvende tot de ontdekking dat: Europa buitengaats 333 The women had their own time and place and their lives were coherent; there was a woman's way of thinking. My men's stories seemed to interfere. They were weakening the feminist point of view. So I took all de men's stories out, and then I had the Woman Warrior. (Rabinowitz 1987, 177-187) In The Woman Warrior en China Men creëert Kingston aan de hand van haar familiegeschiedenis een etnische mythe waarin Chinese en Amerikaanse culturele invloeden samensmelten tot een nieuw geheel. In haar werk doorbreekt Kingston niet alleen de binaire oppositie Chinees/Amerikaans, maar brengt zij ook heel duidelijk naar voren dat de dialoog in haar werk in feite een voortzetting is van een dialoog of culturele interactie tussen Aziatische en westerse culturen die al zeer lang bestaat. In het verhaal ‘White Tigers’, voor velen het hoogtepunt van The Woman Warrior, kan de droomwereld van de hoofdpersoon, ‘fourteen years old and lost from [her] village’, geanalyseerd worden aan de hand van Jungs theorie over het individuatieproces. Jungs theorieën, inspiratiebron voor zo veel vooraanstaande moderne westerse auteurs, zijn zelf het product van culturele interactie tussen westerse psychologie en Aziatische filosofie. ‘White Tigers’ kan worden geanalyseerd in Jungiaanse termen, maar ook in termen van yin, yang en tao. ‘White Tigers’ is de droom van een veertienjarige waarin de culturele verschillen tussen de Chinese moeder en haar Chinees-Amerikaanse dochter worden overbrugd. In deze droom kan de krijgsheldin die, net als de Chinese god van oorlog en literatuur, na het beslechten van allerlei conflicten een nieuwe orde creëert, terugkeren naar huis, naar haar Chinese familie en de Chinese culturele traditie. ‘White Tigers’ is een sprookje met een goede afloop, ofwel een mythe voor kinderen. Het laatste deel van The Woman Warrior, ‘A Song for a Barbarian Reed Pipe’, is een mythe voor volwassenen. De hoofdpersoon ontdoet zich van de verhalen die haar in de rug gekerft worden door zowel haar Chinese familie als de grote maatschappij en creëert haar eigen mythologie. ‘A Song for a Barbarian Reed Pipe’ is Kingstons versie van ‘Eighteen Songs of a Nomad Flute - The Story of the Lady Wen-Chi’. Dit is een verhaal over de dochter van een Chinese geleerde/ambtenaar die ontvoerd wordt door een Mongoolse stam. Zij wordt gedwongen te trouwen met een van de leiders, van wie zij ook kinderen krijgt. Haar oorspronkelijke gevoelens van haat en afschuw ten opzichte van haar barbaarse echtgenoot en kinderen slaan om in gevoelens van diepe liefde, die zij echter niet kan uiten vanwege de culturele en taalkundige barrière. De hoofdpersoon is tot zwijgen veroordeeld en kan slechts uitdrukking geven aan haar gevoelens in haar eigen taal. In Kingstons lied herkennen de barbaren ondanks de taalbarrière de gevoelens waaruit dit lied geboren wordt en begrijpen hierdoor flarden van de tekst. Kingstons lied stelt haar in staat Europa buitengaats 334 zich volledig met haar moeder te identificeren. In tegenstelling tot de ‘Lady Wen-Chi’, die terugkeert naar China, naar de Chinese sociale realiteit, met achterlating van haar man en kinderen, keert noch Kingstons moeder noch Kingston terug naar de sociale realiteit van respectievelijk China en Chinatown, maar kiezen ze voor een nomadisch bestaan aan de zijde van barbaarse echtgenoten en kinderen. Net als ‘Lady Wen-Chi’ kan Kingston de kloof tussen twee verschillende werelden, die van haar moeder en die van haarzelf, enkel overbruggen in haar verhalen. Hiermee geeft Kingston aan dat haar Chinees-Amerikaanse identiteit een kwestie is van een voortdurende dialoog tussen Aziatische en westerse culturele invloeden, een eindeloos proces van het scheppen van een Zelf. Hetzelfde zoeken naar een Chinees-Amerikaanse identiteit, maar nu via de verhalen over Chinees-Amerikaanse mannen, werkt Kingston uit in China Men. Kingston schrijft als het ware een vervolg op William Carlos Williams' In the American Grain. In wat men als de eerste multiculturele geschiedschrijving van Amerika zou kunnen beschouwen, overbrugt Williams hier de kloof tussen geschiedschrijving en fictie. Van de Vinland Saga, de Amerikaanse mythe van de noormannen, tot de mythes van de opvarenden van de Mayflower en van de slavenschepen, komen in Williams' werk aan bod. In China Men voegt Kingston er de Chinees-Amerikaanse geschiedenis aan toe, en dit eveneens in de vorm van een mythe. De verhalen in China Men zijn ontleend aan de verhalen die Kingstons moeder vertelde over haar man en andere familieleden. Kingstons Chinese vaders vertellen zelf geen verhalen en blijven daarom onbekenden voor hun kinderen die hen en hun levensgeschiedenissen slechts kennen door de verhalen die vrouwen over hen vertellen. Hoewel Kingston gedeeltelijk dezelfde gebeurtenissen uit de Chinees-Amerikaanse geschiedenis mythologiseert als Shawn Wong in Homebase, verschilt de wijze waarop nogal. Zo pakken beide auteurs de mythe over de Chinese arbeiders die de ‘Central Pacific Railroad’ aanlegden heel verschillend aan, ook al doen ze dat allebei aan de hand van het leven van hun respectievelijke grootvaders. Wongs versie is vrijwel uitsluitend geschreven vanuit een mannelijk oogpunt terwijl in Kingstons verhaal ook het vrouwelijke perspectief ruim aan bod komt. Bovendien creëert Kingston een continuïteit tussen de Chinese en de Chinees-Amerikaanse cultuur door Chinese en Chinees-Amerikaanse verhalen te vermengen. In Homebase daarentegen is er, ondanks de duidelijke Chinese en Amerikaanse culturele interactie, geen continuïteit tussen de Chinese en de Chinees-Amerikaanse geschiedenis. Wongs verhalen beginnen en eindigen op Angel Island, de ‘homebase’ van de Aziatisch-Amerikaanse geschiedenis en literatuur, met de in de muren gegrifte gedichten van Aziatische immigranten. Dit verschil in Europa buitengaats 335 opvatting wat betreft de Chinees-Amerikaanse cultuur en geschiedenis getuigt op zich al van de grote variëteit binnen de Chinees-Amerikaanse gemeenschap en haar literatuur. Shawn Wong is een auteur van de zesde generatie, die vrijwel zeker zonder Chinese verhalen is opgegroeid, terwijl Kingston een schrijfster van de tweede generatie is. Ondanks dit verschil in hun benadering van de Chinees-Amerikaanse geschiedenis slagen zowel Shawn Wong als Kingston er toch in een positief zelfbeeld te creëren van hun Chinese vaders. In dit opzicht staan zij lijnrecht tegenover Jefferey Paul Chan en Frank Chin, Chinees-Amerikaanse schrijvers van de zesde respectievelijk zevende generatie. Chan en Chin behoren, evenals Shawn Wong, tot de samenstellers van AIIIEEEEE! Zij lijken zo geobsedeerd door het stereotype van de aseksuele Aziaat dat hun hele literaire productie erop gericht lijkt dit te ontkrachten. Uit recente Amerikaanse filmproducties waarin Aziatische en Aziatisch-Amerikaanse macho's romantische helden worden vertolkt door acteurs als Bruce Lee, Jason Scott Lee en Russel Wong, blijkt dat dit stereotype inmiddels is verdwenen. Ook de titel van een recente anthologie van Aziatisch-Amerikaanse literatuur, samengesteld door de Filippijns-Amerikaanse schrijfster Jessica Hagendorn, laat vermoeden dat de blanke representatie van de Aziatische Amerikanen inmiddels is vervangen door vormen van Aziatisch-Amerikaanse auto(re)presentatie: Charlie Chan is Dead (1993). Chin, die in zijn inleiding tot AIIIEEEEE! te kennen geeft dat ‘[s]even generations of suppression under legislative racism and euphemized white racist love have left today's Asian Americans in a state of self-contempt, self-rejection, and disintegration’, maakt dit minderwaardigheidsgevoel tot hoofdthema van zijn verhalen en toneelstukken. Zijn mannelijke adolescente hoofdpersonen compenseren hun minderwaardigheidscomplex door agressief, ‘mannelijk’, gedrag. Voor Chins adolescenten staat de traditionele Amerikaanse held, de eenzame cowboy, model. Hoewel Chin pretendeert de dominante cultuur aan te vallen, conformeren zijn hoofdpersonen zich zo toch volledig aan de definities van die cultuur. Chins personages zijn niet in staat de tegenstelling te overbruggen tussen Chinatown, in hun ogen een statische en verstikkende gemeenschap die tot verval is gedoemd, en de grote maatschappij. Racisme heeft een vernietigende uitwerking op hen, en zij zijn niet in staat zichzelf te definiëren. Ook in Chins roman Donald Duk (1991) is de hoofdpersoon niet in staat de kloof tussen de ‘echte’ Chinese cultuur en de Chinees-Amerikaanse cultuur te overbruggen. Chin gebruikt de klassieke Chinese (Kantonese) opera, en de vaderfiguur, iemand die excelleert in de rol van de Chinese god van oorlog en literatuur, Kwan Gung, als symbolen voor de ‘echte’ Chinese cultuur. Hiermee vergeleken valt de ‘Chinese opera’ van Europa buitengaats 336 de hoofdpersoon, Donald Duk, waarin allerlei westerse elementen zijn binnengeslopen, volkomen in het niet. De cultuur van de hoofdpersoon is nep en die van de vaderfiguur is echt. Chin verafschuwt kennelijk het hybride karakter van de Aziatisch-Amerikaanse culturen. Ook Jefferey Paul Chan ziet geen mogelijkheid tot positieve zelfidentiteit voor zijn Chinees-Amerikaanse mannen en neemt de normen voor mannelijkheid van de dominante maatschappij klakkeloos over. Hedendaagse Aziatisch-Amerikaanse literatuur: de nieuwe Chinatown-roman Louis Chu, Jade Snow Wong, Maxine Hong Kingston, Paul Chin, Jefferey Chan en Shawn Wong behoren allen tot de algemeen als vrij homogeen beschouwde Chinatown-groep. Toch getuigt hun werk van culturele en historische diversiteit. Binnen Chinees Amerika als geheel is de diversiteit nog aanzienlijk groter. Een andere vrij homogene Chinees-Amerikaanse gemeenschap is die afkomstig uit de Chinese culturele elite. Oorspronkelijk bestond deze groep uit Chinese studenten die wegens de politieke instabiliteit in hun land van herkomst besloten in Amerika te blijven. Deze groep wordt na de communistische machtsovername in 1948 uitgebreid met Chinese vluchtelingen, aanhangers van de nationalistische regering van Chiang Kai-shek. Na de verandering in de Amerikaanse wetgeving waardoor de restricties op Aziatische immigranten praktisch wegvallen en gezinshereniging grote prioriteit krijgt, verandert de samenstelling van Chinees Amerika drastisch. De immigratiestroom uit Guandong komt weer op gang. Daarnaast is er een instroom van immigranten uit de grote steden van China. Ook uit Hongkong komen nieuwe immigranten, van wie het grootste deel oorspronkelijk uit Guandong kwam. Deze groep voelt zich verwant met de Amerikaanse Chinatown-groep. Uit Taiwan komt een groep die dichter bij de Chinese Amerikanen afkomstig uit de Chinese culturele elite staat. Ten slotte komen er ook nog Chinese immigranten afkomstig uit de Filippijnen, Vietnam en andere Zuidoost-Aziatische landen zoals Indonesië. Voor de immigranten uit Vietnam en de Filippijnen geldt hetzelfde als voor de immigranten uit Hongkong. Ook zij komen oorspronkelijk uit Guandong en hebben taal en cultuur gemeen met de Chinatown-groep. De Chinatown-roman Bone (1993) van Faye Myenne Ng is een waardige opvolger van Eat a Bowl of Tea. Ook Ng laat de sociale werkelijkheid zien achter de kleurrijke façade van San Francisco's Chinatown. Ng doorprikt niet alleen het stereotiepe toeristische beeld van Chinatown, maar ook de door de dominante maatschappij gecreëerde mythe van Aziatisch- Europa buitengaats 337 Amerikaanse etnische groepen als ‘model minorities’. Aan de hand van de geschiedenis van een familie bestaande uit man, vrouw en drie dochters, laat Ng zien dat de sociale mobiliteit van Chinese immigranten van de eerste en tweede generatie uit Guandong zeer beperkt is. Ook bij haar zijn deze immigranten verre van succesrijk en moeten zij voortdurend vechten voor hun bestaan. Nog steeds voelen zij zich bedreigd en niet geaccepteerd door de grote maatschappij. De confucianistische ideologie blijft tot op grote hoogte bepalend voor de sociale structuur van Chinatown. Er gaapt een grote culturele kloof tussen ouders en kinderen. Net als in Eat a Bowl of Tea blijkt harmonie tussen de gezinsleden enkel mogelijk als ieder zijn geheimen zorgvuldig bewaart. Toch zijn er een paar opmerkelijke verschillen tussen Chu's Chinatown van de jaren veertig en dat van Ng uit de jaren negentig. Zo lijkt de positie van de vrouw aanzienlijk verbeterd: alle drie de dochters uit Bone hebben een goede opleiding genoten zonder daar echt voor te hebben moeten vechten, en de vader respecteert zijn vrouw en dochters, onder wie een stiefdochter die hij als zijn eigen kind beschouwt. De vertelster, Leila, is de oudste dochter. Net als de andere familieleden voelt zij zich schuldig aan de zelfmoord van haar zuster, de tweede dochter. Zij is gedwongen de familiegeschiedenis, inclusief alle geheimen, op een rijte te zetten om een verklaring te vinden voor haar zusters zelfmoord. Aan de hand van allerlei fragmentarische herinneringen probeert zij de levens van alle gezinsleden te reconstrueren. Hieruit blijkt dat de beide oudste dochters hun identiteit volledig ontlenen aan hun familie en aan de Chinatown-gemeenschap. In de grote maatschappij voelen ze zich niet echt op hun gemak. In Chinatown wordt hun individuele vrijheid echter in hoge mate beperkt door de Chinese familieverhoudingen. Hoewel de vader in veel opzichten ruimer denkt dan de confucianistische ideologie toelaat, gebruikt hij toch het argument van kinderlijke piëteit om zijn dochters tot gehoorzaamheid te dwingen. Ona, de tweede dochter, wordt gedwongen te kiezen tussen haar ouders en een voor deze ouders volkomen onacceptabele levenspartner. Zij vervult haar plicht als Chinese dochter en maakt zo haar eigen leven uitzichtloos. De enige uitweg is zelfmoord. Tot op zekere hoogte bevestigt deze roman het beeld van Chinatown als een statische en verstikkende gemeenschap zoals ook Frank Chin en Jefferey Chan dat schetsen. Maar de vrouwelijke vertelster kiest, in tegenstelling tot Chins en Chans helden, niet voor een vlucht. Moreel gesteund door haar jongste zuster Nina, die Chinatown is ontvlucht en in New York een zelfstandig leven leidt, kiest Leila voor een beperkte mate van individuele vrijheid en trouwt zij, tegen de wens van haar moeder in, in stilte met een mede-Chinatown-bewoner. Het verruilen van de ouderlijke woning voor de flat van haar echtgenoot betekent voor Leila de eerste stap naar onafhankelijkheid. Uit deze roman spreekt ook een zeker machtsevenwicht Europa buitengaats 338 tussen Chinese Amerikanen van de eerste en tweede generatie; een machtsevenwicht dat volkomen ontbreekt in Louis Chu's Chinatown waar oude mannen de touwtjes in handen blijven houden. Hedendaagse Aziatisch-Amerikaanse literatuur: Chinese eliteliteratuur De literaire producties van Chinees-Amerikaanse auteurs uit de zogenaamde elitegroep - Amy Tan, Gus Lee, en Gish Jen - zijn zeer verschillend van het werk van de zogenaamde Chinatown-schrijvers. In de vrouwenverhalen die Amy Tan presenteert in haar romans The Joy Luck Club (1989), The Kitchen God's Wife (1991) en The Hundred Secret Senses (1995), concentreert Tan zich volledig op één thema: de culturele kloof tussen moeders en dochters. Veel Aziatisch-Amerikaanse vrouwen kunnen zich met haar personages identificeren. Toch stoot Tans werk binnen de Aziatisch-Amerikaanse beweging op grote bezwaren. De meeste auteurs die de kloof tussen Aziatisch-Amerikanen van de eerste en tweede generatie proberen te slechten, doen dit door de binaire tegenstelling Oost/West, een westerse constructie, af te breken. Volgens sommige Aziatisch-Amerikaanse critici wordt Tans werk nu juist gekarakteriseerd door een op hol geslagen oriëntalisme en exotisme, die deze binaire oppositie weer bekrachtigen. Het werk van Tan is echter een goede aanvulling op dat van Frank Chin en Jefferey Chan. Vrouwelijke tegenhangers van de Chinatown-cowboys van Chin en Chan, zijn ook haar personages slachtoffers van de Chinese traditie. In Typical American (1991) beschrijft Gish Jen het leven van een Chinees-Amerikaanse immigrantenfamilie bestaande uit een vader, een moeder, een zuster van de vader en twee dochters. Ook deze roman, een tragikomedie, is geschreven vanuit een tweede-generatieperspectief. De vader, Ralph (Yifeng) Chan, wordt door zijn vader naar Amerika gestuurd om moderne wetenschap te studeren. Door allerlei oorzaken die het gevolg zijn van verschillen tussen de Chinese en Amerikaanse cultuur raakt hij volledig geïsoleerd en verliest elk gevoel van identiteit. In dit opzicht is hij geen uitzondering: een Chinese medestudent overkomt hetzelfde en pleegt uiteindelijk zelfmoord. De komst van zijn oudste zuster, Theresa, redt Ralph van de ondergang. Theresa is samen met een vriendin, Helen, het door de communisten bezette Shanghai ontvlucht. Helen, met wie Chang al snel trouwt, en Theresa geven Ralph zijn Chinese identiteit, onlosmakelijk verbonden met zijn familie, terug. Het drietal vormt een nieuwe Chinese familie, die de verwanten in China met wie zij geen enkel contact meer hebben, vervangt. De aankoop van een woning in een Europa buitengaats 339 voorstad wordt door ‘de familie’ beschouwd als de bekroning van hun Amerikaanse succes: zij zijn nu ‘typical American’ leden van de Amerikaanse middenklasse. Ralph is echter zo geobsedeerd geraakt door de Amerikaanse mythe van de ‘self-made man’, dat hij de toekomst van de hele familie op het spel zet. Hij associeert zich met een Chinees-Amerikaanse zakenman/oplichter in de hoop een groot fortuin te vergaren. Wanneer de onderneming uitloopt op een mislukking zijn het de vrouwen die Ralph en de familie voor de ondergang behoeden. Typical American is vanuit een feministisch perspectief geschreven, maar bevestigt in feite de theorie dat de Aziatisch-Amerikaanse successen te danken zijn aan de hechte familiestructuur die door de vrouwen in stand wordt gehouden. Ook in China Boy (1991), een op de leest van de westerse vormingsroman geschoeide, autobiografische roman, hanteert de schrijver ironie en humor om te voorkomen dat zijn levensverhaal al te melodramatisch overkomt. Gus Lee vertelt zijn verhaal in de derde persoon waardoor hij afstand schept tussen hemzelf en zijn hoofdpersoon, Kai, de zoon van een officier uit het Nationalistische leger. Na de communistische machtsovername vlucht de vader naar Amerika. Enige tijd later volgen zijn vrouw en hun drie dochters. De echtgenote creëert een Chinese huishouding in een voornamelijk Afrikaans-Amerikaanse wijk. Kai, die in Amerika wordt geboren, groeit volledig Chinees op, geïsoleerd van de buitenwereld. Na de dood van zijn Chinese moeder en de entree van een blanke stiefmoeder wordt hij geconfronteerd met het geweld van zowel zijn stiefmoeder als van de wijk waarin hij woont. Hij moet zich ontwikkelen tot een ‘streetfighta’, het ideaalbeeld van de Afrikaans-Amerikaanse jongeren met wie hij noodgedwongen omgaat. Kai zoekt en vindt steeds nieuwe substituut-moeders en -vaders uit vrijwel alle etnische groepen die hem (emotioneel) voeden en hem bijbrengen hoe hij kan overleven in de Amerikaanse maatschappij. Ook thuis blijkt dreigen met geweld een probaat middel om het fysieke en verbale geweld van de stiefmoeder een halt toe te roepen. Aan het einde van de roman heeft Kai zich ontwikkeld tot een ‘all-American boy’ die zich in elke situatie weet te handhaven. Uit Lee's tweede autobiografische roman Honor and Duty (1994) blijkt dat Kai er uiteindelijk niet in slaagt zijn stiefmoeder te overwinnen. Pas na haar dood komt het tot een verzoening tussen Kai en zijn vader wanneer zij elkaar het geheim van hun falen opbiechten. Europa buitengaats 340 Hedendaagse Aziatisch-Amerikaanse literatuur: de geschiedenis herschrijven Een volgende categorie Chinees-Amerikaanse romans richt zich op de literair-realistische reconstructie van de Chinees-Amerikaanse geschiedenis. Thousand Pieces of Gold (1981), van Ruthanne Lum McCunn, is een biografie van de Chinese immigrante Polly Bemis, geboren als Lalu Nathoy (1853-1933). Op jeugdige leeftijd wordt zij door haar vader voor twee zakken zaad aan bandieten verkocht, naar Amerika verscheept als ‘indentured servant’ en bij opbod verkocht aan de Chinese eigenaar van een ‘saloon’ in een mijnwerkerskamp in Idaho. De levensomstandigheden van Chinese prostituees in mijnwerkerskampen zijn uitermate slecht, maar Polly heeft het geluk dat de blanke uitbater van een andere ‘saloon’, Charlie Bemis, zich opwerpt als haar beschermer. In een pokerspel wint hij haar zelfs van haar Chinese eigenaar. Polly trekt in bij Charlie Bemis. Hij geeft haar haar vrijheid terug. Na verloop van tijd trouwen zij en uiteindelijk vestigen zij zich in een afgelegen dal waar zij tot aan hun dood blijven wonen. Polly wordt in deze roman gepresenteerd als een Amerikaanse pioniersvrouw. De film naar het boek versterkt dit beeld nog. Als een echte pioniersvrouw brengt Polly de beschaving in de ongeciviliseerde mannenwereld van het Amerikaanse Westen, waardoor zij ondanks haar verleden eindigt als een zeer gerespecteerde vrouw. Recente romans in dit genre zijn Night of the Red Moon (1995) van Angi Ma Wong, een historische roman over de bloedbaden onder Chinese immigranten in het Los Angeles van 1871, en On Gold Mountain: The One-Hundred-Year Odyssey of a Chinese American Family (1995) van Lisa See. Ook de Chinees-Canadese Denise Chong reconstrueert haar eigen familiegeschiedenis aan de hand van brieven, foto's, verhalen van haar moeder en eigen herinneringen in The Concubine's Children (1995). Door de rijke historische achtergrond krijgt de lezer inzicht in de Chinees-Canadese geschiedenis, die op belangrijke punten afwijkt van de Chinees-Amerikaanse. Chinese immigranten van de eerste generatie worden niet uitgesloten van het Canadese staatsburgerschap maar wel buitengesloten en gediscrimineerd door de grote maatschappij. De gebeurtenissen in deze roman spelen zich voornamelijk af in de Canadese Chinatowns, waaronder die in Vancouver, maar ook in het land van herkomst, in de provincie Guangdong. In de Canadese Chinatowns, net als in de Verenigde Staten, leven de bewoners geïsoleerd van de rest van de Canadese maatschappij. Zoals zovele Chinese immigranten beschouwt de grootvader, Chan Sam, China als zijn thuisland en heeft hij zijn eerste vrouw achtergelaten om zijn Chinese thuis in stand te houden. Daar hij echter voorziet dat het jaren zal duren voor hij zich weer in China kan vestigen, Europa buitengaats 341 besluit hij een concubine te nemen. Een belangrijke drijfveer is dat deze concubine in Canada zelfs meer zal kunnen verdienen dan hijzelf ten behoeve van zijn Chinese familie. Een ander motief is dat zij hem een mannelijke afstammeling moet baren wat overigens niet gebeurt. De bewuste concubine, May-ying, werd op jeugdige leeftijd door haar moeder afgestaan aan een vrouw die volledige zeggenschap over haar heeft, waardoor May-ying tegen haar zin naar Canada wordt verscheept. In Canada wordt May-ying aan het werk gezet als serveerster in een theehuis. Eerst wordt haar loon gebruikt om de kosten voor haar reis en papieren terug te betalen aan de eigenaar van het theehuis. Daarna werpt Chan Sam zich dankzij haar inkomsten op als een succesrijk ‘Gold Mountain Man’ door zich in China een imposant ‘voorouderlijk huis’ te laten bouwen voor zijn Chinese nazaten. Uit de relatie tussen Chan Sam en May-ying worden drie dochters geboren. De oudste twee groeien op in China, onder het toezicht van Chan Sams eerste vrouw. Enkel de jongste, Hing, blijft bij haar moeder in Canada. In Canada scheiden zich uiteindelijk de wegen van Chan Sam en May-ying. May-ying geraakt aan lager wal. Hing ontsnapt aan het zwervende bestaan van haar moeder door een huwelijk uit liefde. In The Concubine's Children vindt een hereniging plaats tussen Chan Sams Chinese en zijn Chinees-Canadese familie. De kloof tussen beide takken van de familie blijkt groot, en kan niet door het vertellen van verhalen overbrugd worden. De beide vertellers, allebei dochters van May-ying, brengen totaal verschillende verhalen die op geen enkele wijze rijmen. Volgens de Chinese dochter Ping, was May-ying een slechte vrouw en moeder en waren Chan Sam en zijn eerste vrouw volmaakte ouders. In de ogen van Hing werd May-ying het slachtoffer van de Chinese patriarchie. Diasporaliteratuur Vanaf de jaren zeventig tot zeer onlangs ging men er binnen de Aziatisch-Amerikaanse beweging van uit dat het mogelijk was een Aziatisch-Amerikaanse essentie te distilleren via de Aziatisch-Amerikaanse literatuur. Gedurende de jaren tachtig en negentig is echter gebleken dat met name de Chinees-Amerikaanse schrijvers zeer heterogeen blijven qua culturele en historische achtergrond. Hier en daar gaan dan ook stemmen op om niet langer te spreken van een specifiek Chinees-Amerikaanse literatuur, maar eerder van een Chinese diasporaliteratuur. Dat er inderdaad Chinese immigranten zijn die hun leven in Amerika beschouwen als een leven in diaspora, blijkt uit de autobiografische roman The Winged Seed (1995) van Li-Young Lee. De ouders van de auteur vluchtten Europa buitengaats 342 in de jaren vijftig vanuit China, waar zij tot de culturele elite behoorden, naar Indonesië. Daar werd Li-Young Lee geboren. De vader, een christelijke lekenprediker, wordt door de Indonesische overheid gevangengezet en gemarteld. De moeder organiseert een vlucht naar Hongkong. Uiteindelijk emigreert de familie totaal berooid naar Amerika, waar de vader predikant wordt in Pennsylvania. Hoewel zowel de vader als de moeder uit The Winged Seed behoren tot de Chinese elite beschouwen zij hun vlucht uit China niet als een verdrijving uit een paradijs. In tegenstelling tot veel populaire Chinees-Amerikaanse romans waarin het Chinese verleden in het voorouderlijk kasteel of landhuis door een roze bril wordt bekeken, hebben Lee's voorouderlijke huizen meer weg van de landhuizen en kastelen in gothic novels. Het zijn symbolen van corruptie en moreel verval waarin slachtoffers als geesten ronddwalen. Het ouderlijk huis van de moeder wordt geregeerd door de grootmoeder, een wrede matriarch, die haar vrouwelijke slavinnen en bedienden kwelt. Hier doolt de geest rond van een slavin die zelfmoord pleegde om aan haar kwelgeest te ontkomen. Het ouderlijk huis van de vader is eenzelfde soort spookkasteel. De familietiran is een pedofiele grootvader. Ook dit huis heeft zijn eigen geest, een oom die door syfilis een geestelijk en lichamelijk wrak is. Afgezonderd in zijn kamer dringen enkel de gruwelijke geluiden die hij maakt, door tot de rest van de huishouding. In The Winged Seed creëert de vader een ander huis voor zijn kinderen in de vorm van de christelijke religie, een thuis gesymboliseerd door Salomons tempel. Dit huis construeert hij zorgvuldig aan de hand van de bijbel. Het is een huis dat niet aan tijd of plaats gebonden is en dat gedurende hun vlucht van het ene naar het andere land telkens weer kan worden ontmanteld en opnieuw opgebouwd: ‘My Father's House’. Nisei-romans In vergelijking met hun Chinees-Amerikaanse collega's vormen de Japans-Amerikaanse schrijvers een vrij homogene groep wat culturele en historische achtergrond betreft. Zij zijn de nakomelingen van een grote Japanse immigratiegolf die aan het eind van de negentiende eeuw op gang kwam met een groep contractarbeiders in Hawaï. All I Asking for Is My Body (1959) van Milton Murayama, geeft een beeld van de ervaring van deze immigranten vanuit het perspectief van de tweede generatie, de nisei. In één opzicht bestaat er een enorm verschil tussen de Japanse ervaring in Hawaï en die aan de Amerikaanse westkust. In Hawaï was er geen discriminatie op basis van uiterlijke kenmerken. Wél bestond er een sterke sociale hiërarchie op de plantages waar de Japanse contractarbeiders terechtkwamen. Aan de top bevonden zich de Amerikaanse eige- Europa buitengaats 343 naars. Direct onder hen stonden de Portugese immigranten. Dan volgden de Chinese, de Japanse en ten slotte de Filippijnse immigranten. Elke identiteit werd volledig ontleend aan de eigen etnische groep en er was geen sprake van identificatie met Amerika. Murayama's roman, die pas in jaren zeventig grotere bekendheid kreeg, speelt kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Uit zijn roman blijkt dat de Japanse immigranten zich pas na de aanval op Pearl Harbor als Japanse Amerikanen gingen identificeren. In Hawaï werden de Japanse immigranten tijdens de Tweede Wereldoorlog niet als vijanden beschouwd en er vond geen systematische internering van Japans-Amerikaanse families plaats. Murayama's roman is een van de weinige werken waarin een duidelijk beeld wordt geschetst van het leven op de Hawaïaanse plantages, waar de Amerikaanse geschiedenis van zovele Chinese, Filippijnse, Japanse, en Koreaanse immigranten is begonnen. Een groot aantal Aziatisch-Amerikaanse immigranten kwam immers eerst als contractarbeider naar Hawaï. Na afloop van het contract volgde emigratie naar de Amerikaanse westkust. In de periode waarin Murayama's roman speelt, was Hawaï nog steeds een Amerikaans territorium en geen aparte staat. De erkenning van Hawaï als een aparte staat in 1959 betekende een enorme stap voorwaarts voor Aziatische Amerikanen. De overgrote meerderheid van de bevolking van Hawaï bestaat immers uit niet-blanken, voornamelijk afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners en van Aziatische immigranten. Sinds 1947 werden alle wetsvoorstellen om Hawaï als zelfstandige staat tot de Unie toe te laten, stelselmatig getorpedeerd door racistische leden van de Amerikaanse senaat die niet-blanken wilden weren. Meteen met de erkenning als staat in 1959 doet ook de eerste Aziatische Amerikaan, een Chinees-Amerikaanse zakenman, zijn intrede in de Amerikaanse senaat. In zijn autobiografische roman Sushi and Sourdough (1989) reconstrueert Tooru J. Kanazawa, Japanse Amerikaan van de tweede generatie, de Japans-Amerikaanse geschiedenis in Alaska. ‘Sourdoughs’ is de benaming voor Amerikaanse pioniers, avonturiers en goudzoekers, die zich in het onbekende en onherbergzame Alaska waagden en daarmee de weg baanden voor latere immigranten en mijnwerkers. De vader van de auteur is een Japanse pionier: een ‘Sushi and Sourdough’. Samen met een uit Hawaï afkomstige Japanse vriend baant hij zich een weg door Alaska op zoek naar nieuwe goudvelden. Uiteindelijk moet hij een keuze maken tussen dit bestaan, en zijn echtgenote en twee kinderen, die in Japan zijn achtergebleven. Hij haalt zijn familie op en vestigt zich blijvend in Alaska. Daar groeit de auteur op. De roman eindigt met zijn vertrek naar Seattle in 1922, en met zijn gevoel dat hij ‘was leaving behind his sense of belonging, of his identity with thirty-five hundred souls among whom he had grown up. He was leaving security.’ Tijdens de jeugd van Kanaza- Europa buitengaats 344 wa, in het begin van de twintigste eeuw, genoten Japanse immigranten in Alaska inderdaad een uitzonderingspositie wat discriminatie betreft. Terwijl de oorspronkelijke inwoners van Alaska zwaar werden gediscrimineerd en vrijwel geen rechten hadden, en de Chinezen, voornamelijk mijnwerkers in de ‘steden’ Douglas en Juneau, met geweld werden verdreven, waren de Japanners volledig geaccepteerd in de voornamelijk uit Scandinavische immigranten bestaande pioniersgemeenschappen. Wanneer de auteur naar de Amerikaanse westkust vertrekt, zal ook hij met discriminatie en uitsluiting worden geconfronteerd. Hoewel All I Asking for Is My Body en Sushi and Sourdough dateren van na de Tweede Wereldoorlog vermeldt geen van beide de discriminatie van Japans-Amerikanen tijdens de Tweede Wereldoorlog, en de gedwongen internering van vrijwel de voltallige Japans-Amerikaanse bevolking uit de westelijke staten van Amerika en Canada. Het werk van Japans-Amerikaanse auteurs die oorspronkelijk afkomstig zijn uit de westelijke staten van Amerika en Canada, concentreert zich vrijwel uitsluitend op deze ervaringen en de verstrekkende gevolgen ervan voor de Japans-Amerikaanse identiteit. Farewell to Manzanar (1973) van Jeanne Wakatsuki en haar echtgenoot James Houston, illustreert hoe de Japanse familiestructuur vrijwel volledig wordt vernietigd in het interneringskamp. Door de krappe en slechte behuizing en door de gemeenschappelijke eetzalen en sanitaire voorzieningen wordt het bewaren van enige privacy de bewoners vrijwel onmogelijk gemaakt. Japanse Amerikanen van de tweede generatie trekken eerder op met de leeftijdsgenoten met wie zij allerlei activiteiten ondernemen en ook samen de maaltijden gebruiken, dan met hun ouders. In veel gevallen vervreemden ouders en kinderen. De hoofdpersoon van Farewell to Manzanar houdt aan haar oorlogservaringen een minderwaardigheidscomplex over. Eenmaal teruggekeerd in de grote maatschappij is haar streven erop gericht zich volkomen te conformeren aan de normen van die maatschappij. Pas drie decennia later gaat zij de confrontatie met het verleden aan: het schrijven van haar autobiografie is een aanklacht, een daad van verzet. In de Amerikaanse televisiefilm Farewell to Manzanar, gebaseerd op de gelijknamige roman, ontbreekt het element van verzet. Hoewel de meeste rollen worden vertolkt door gerenommeerde Aziatisch-Amerikaanse acteurs propageert deze film de visie van de dominante maatschappij op ‘hun’ Japans-Amerikaanse ‘model minority’. Men doet het voorkomen of de internering van de Japanse Amerikanen het gevolg was van een tijdelijke Amerikaanse afwijking, een oorlogshysterie. In een aantal scènes waarin Japanse en blanke Amerikanen op voet van gelijkwaardigheid vriendschappelijk met elkaar omgaan, wordt de discriminerende houding van de overgrote meerderheid van de blanke bevolking aan de westkust zelfs verdoezeld. Deze discriminatie vond haar weerslag in allerlei maat- Europa buitengaats 345 regelen op economisch, juridisch en politiek gebied. Ook doet men het voorkomen alsof een verblijf in een interneringskamp als Manzanar geen blijvende schade zou hebben aangericht en geen slachtoffers gemaakt. Uit de roman blijkt echter het tegendeel: de vader, die voor de oorlog een trotse zelfstandige ondernemer was, eindigt als alcoholist en komt de gevolgen van de oorlog nooit meer te boven. In 1982 verschijnt Desert Exile van Yoshiko Uchida, eveneens een Japans-Amerikaanse schrijfster van de tweede generatie, die een deel van haar jeugd doorbracht in het interneringskamp Topaz. Dit werk, bijna meer geschiedschrijving dan roman, maakt duidelijk dat er al voor de Tweede Wereldoorlog sprake is van discriminatie en uitsluiting van Japanse Amerikanen. De auteur begrijpt niet hoe zij en haar generatiegenoten, de nisei, zo naïef kunnen zijn geweest om dit aspect van hun bestaan te negeren en zich terug te trekken in hun eigen subcultuur. Pas achteraf realiseert zij zich dat ten tijde van de aanval op Pearl Harbor: Californië already had a long history of anti-Asian activity, legitimized by such laws as those that restricted immigration and land ownership. Racists and pressure groups of long standing, whose economic self-interests would be served by the removal of the Japanse, quickly intensified their campaigns of vilification against de Japanese Americans. (Uchida 1982, 53) In tegenstelling tot de realistische autobiografische werken van de nisei Wakatsuki/Houston en Uchida, kiest de Canadees-Japanse Joy Kogawa ervoor de ervaringen van de Japanse Canadezen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de nasleep ervan te verwerken tot fictie in Obasan (1981) en Itsuka (1992). In Obasan keren de hoofdpersonen Naomi, of Nomi, en haar broer Stephen na een verblijf in een spookstad in de Canadese wildernis niet terug naar de gestructureerde maatschappij en naar hun ouders, maar worden ze samen met hun plaatsvervangende ouders, een tante, Obasan, en oom, gedwongen zich te vestigen in een kleine, bekrompen en gesloten Canadese boerengemeenschap in Slocan. Dit gebeurde in het kader van de Canadese bevolkingspolitiek, waarbij men na de oorlog de Japanse Canadezen verbood terug te keren naar Brits-Columbia en hen gedwongen spreidde over de rest van Canada. Stephen ontsnapt aan dit benauwende bestaan door een vlucht in de muziek. Hij wordt een bekend musicus die over de hele wereld zwerft en nergens een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Naomi blijft echter een slachtoffer en identificeert zich met andere slachtoffers, zoals de gele paaskuikentjes die door een witte hen worden gedood. De twee gele paaskuikentjes die zij bewaart voor de eventuele terugkeer van haar moeder staan symbool voor Stephen en haarzelf. Enkel de moeder kan de kinderen beschermen tegen de witte hen, de dominante maatschappij die hen voortdurend bedreigt. Europa buitengaats 346 Net als Li Young Lee in The Winged Seed is ook hier het brood van de communie vervangen door een stenen brood, symbool van een leven in permanente ballingschap. Ook is het stenen brood, gebakken door de oom, het brood van het stilzwijgen, slechts woorden kunnen dit brood tot leven wekken. Het stilzwijgen dat zowel Obasan als de oom ten opzichte van de kinderen betracht, komt voort uit de wens om hen te beschermen voor de harde waarheid over het lot van de moeder. Pas na de dood van de oom krijgt Naomi te horen wat er met haar moeder is gebeurd. De moeder die kort voor de aanval op Pearl Harbor op familiebezoek was gegaan naar Japan, slaagde er niet in naar Canada terug te keren en werd door de atoombom op Nagasaki dusdanig verminkt dat zij haar kinderen hiermee niet wil confronteren. Bovendien ontfermt zij zich over een Japans meisje, een nichtje dat als enig lid van haar familie achterbleef na de aanval. Obasan bestaat uit de fragmentarische herinneringen en associaties van Naomi tijdens de wake voor haar oom. Ze reconstrueert het leven van haar familie en van haarzelf nadat Obasan en een Japans-Canadese predikant en vriend haar alles hebben verteld wat zij over het lot van haar moeder weten. Tijdens deze wake eet Naomi het stenen brood van haar oom, een brood dat met liefde is gebakken. Zowel Obasan als haar man leefde in de hoop dat de kinderen een betere toekomst tegemoet zouden gaan. In die toekomst zou reïntegratie van de Japans-Canadese etnische groep mogelijk zijn. Deze hoop voor de toekomst drukt de oom uit met het woord ‘Itsuka’: ‘someday’. Het vervolg op Obasan draagt dan ook dit woord als titel. In Itsuka heeft Naomi de middelbare leeftijd bereikt. Zij heeft zich neergelegd bij een bestaan in de wildernis en kan zich haar leven niet anders meer voorstellen dan als in de marge. Na het overlijden van Obasan wordt zij echter op sleeptouw genomen door tante Emily, een zuster van haar moeder, die politiek zeer actief is en vecht voor eerherstel en schadeloosstelling voor de Japans-Amerikaanse gemeenschap. Naomi wordt medewerker op een bureau voor multiculturele zaken. Haar contacten met andere nisei die veel actiever zijn dan zijzelf, wakkeren ook Naomi's strijdlust aan en ook zij wordt woedend wanneer de Canadese overheid de Japans-Canadese zaak in eigen voordeel probeert te beslechten, door te onderhandelen met ‘hun’ Japans-Canadese pionnen in plaats van met de gekozen Japans-Canadese vertegenwoordigers. De plannen van de Canadese overheid worden verijdeld en de Japans-Canadese gemeenschap kan eerherstel voor en schadeloosstelling van de slachtoffers op eigen voorwaarden afdwingen. Dit politieke succes, ‘Itsuka’, de thuiskomst van de Japans-Canadese gemeenschap in de Canadese maatschappij, valt samen met de ‘Itsuka’, de thuiskomst, van de hoofdpersoon. Voor het eerst van haar leven durft Naomi, die zich had neergelegd bij een eenzaam bestaan zonder hoop op een betere toekomst, een liefdesaffaire Europa buitengaats 347 aan met een man die zelf van gemengd blanke en indiaans-Canadese afkomst is. Sansei-literatuur The Floating World (1989) van de sansei Japans-Amerikaanse Cynthia Kadohata is een dialoog tussen Aziatische en westerse culturele invloeden. De titel van het boek, evenals het motto ‘we were stable traveling through an unstable world’, verwijst naar ‘the floating world’ van ‘ukiyo’, ‘the floating world’ van het Japanse zenboeddhisme, en ‘the floating world’ van de Amerikaanse ‘road novel’. ‘Ukiyo’ is een stroming in de Japanse cultuur van de zeventiende en achttiende eeuw, waarin de geneugten van het leven centraal staan. In ukiyo-verhalen en -romans, parodieën op de traditionele romances, spelen allerlei randfiguren zoals courtisanes, acteurs, clowns en rokkenjagers, de rollen die in de traditionele literatuur zijn voorbehouden aan leden van de Japanse aristocratie. Ook verwijst Kadohata naar de zenboeddhist en schrijver Matsuo Basho (1644-1691), die in het verhaal ‘The Narrow Road to the Deep North’ de ‘floating world’ van het zenboeddhisme illustreert aan de hand van een zwerftocht. De vertelster van The Floating World is een meisje, Olivia, dat een groot deel van haar jeugd leeft in de ‘floating world’ van de Amerikaanse snelweg, benzinepompen, motels en telkens wisselende landschappen. ‘The magic of the road’ is een inspiratiebron voor haar grootmoeder en moeder, in wier verhalen fantasie en werkelijkheid hand in hand gaan. Na de dood van de grootmoeder neemt Olivia haar rol als verhalenvertelster over en recreëert ze de geschiedenis van haar familie aan de hand van de dagboeken die haar grootmoeder haar naliet. De ervaringen van de Tweede Wereldoorlog worden niet met name genoemd, maar de gevolgen ervan zijn aanwezig als een donkere onderstroom in de roman. Het blijkt dat ze zelfs de sansei niet onberoerd laten. Net als Naomi uit Obasan en Itsuka heeft ook Olivia angst voor het leven: My parents had taught me many things they hadn't meant to teach me and I hadn't meant to learn. One of those things was fear: their first big fear, during the war; and when my father was arrested; their fear when Walker was missing; concern that I would be alright in the future; and a hundred other interwoven fears. (Kadohata 1989, 146-147) In tegenstelling tot haar ouders gaat Olivia de confrontatie met de beangstigende aspecten van het leven aan. Zij spiegelt zich aan haar grootmoeder die de zekerheden die men aan een bepaalde wereld en een bepaalde sociale realiteit kan ontlenen, verving door vraagtekens. Net als haar Europa buitengaats 348 grootmoeder gaat zij af op haar intuïtie. Kadohata beschouwt het leven in de ‘floating world’ als een voortdurend proces van verandering: het ware boeddhaschap is niet statisch maar groeit. Ook uit haar tweede roman, In the Heart of the Valley of Love (1993), die zich afspeelt in het Californië van de eenentwintigste eeuw, waar iedere vorm van sociale structuur ontbreekt en het milieu onherstelbaar is beschadigd, spreekt eenzelfde levensvisie. Chinees- en Japans-Amerikanen maken ongetwijfeld het gros uit van de Aziatisch-Amerikaanse auteurs, maar er zijn ook schrijvers van Filippijnse, Indiase, Koreaanse en Vietnamese afkomst. Bovendien rekent men ook de literaturen geproduceerd door de bewoners van de Amerikaanse Stille Zuidzee-eilanden tot de Aziatisch-Amerikaanse literatuur. Ongetwijfeld zullen ook de recenter aangekomen vluchtelingen uit Cambodja en Laos in de toekomst literatuur gaan schrijven. Haar diversiteit stelt de Aziatisch-Amerikaanse beweging voor een vrijwel onoplosbaar probleem. In de jaren zeventig predikten vooraanstaande leden van de beweging zoals Frank Chin, Jefferey Chan en Lawson Inada, een Aziatisch-Amerikaans nationalisme waarin duidelijke grenzen werden getrokken tussen wat zij als Aziatisch-Amerikaans beschouwden en wat daarbuiten viel. Dit leidde tot een politiek van uitsluiting waarvan vooral veel vrouwelijke auteurs het slachtoffer dreigden te worden. In haar roman Tripmaster Monkey (1989) wijst Maxine Hong Kingston, een belangrijk doelwit voor aanvallen van met name Frank Chin, op de gevaren die een dergelijk nationalisme met zich meebrengt. Zij parodieert het nationalistische streven van Frank Chin, op wie de hoofdpersoon Wittman Ah Sing is gebaseerd. Wittman Ah Sing, een naam die verwijst naar de Amerikaanse dichter Whitman en diens gedicht A Song of Myself waarin Whitman iedere vorm van nationalisme afwijst, wordt beheerst door de nationalistische gedachte van een zuiver Aziatisch-Amerikaanse cultuur. Hij wil een feest organiseren, een Chinese opera, waarin alleen plaats is voor puur Aziatisch-Amerikaanse culturele uitingen. Tot zijn ontzetting moet hij vaststellen dat zijn Chinese opera, of de ‘Monkey party’ van de Aziatisch-Amerikaanse literatuur, volledig uit de hand loopt. Niemand wil naar zijn monoloog luisteren, en ook door hem als niet-echt Aziatisch-Amerikaans beschouwde auteurs, dochters van Lin Yutang die zich in hun werk op China concentreren in plaats van op Amerika en Winnifred Eaton, maken hun opwachting en spelen mee. Uit al deze Aziatisch-Amerikaanse transformaties - Monkey is de Chinese volksheld die zich naar believen kan transformeren - kan Wittman Ah Sing geen essentie distilleren. Aan het feest van de Aziatisch-Amerikaanse cultuur en literatuur houdt hij, net als held Monkey in de gelijknamige roman van de Chinese schrijver Wu Ch'êng-ên aan zijn verblijf in de boeddhistische hemel, enkel een onbeschreven blad over. Een Aziatisch- Europa buitengaats 349 Amerikaanse essentie laat zich aan de hand van de Aziatisch-Amerikaanse cultuur niet distilleren. Aan de dialoog die de Aziatisch-Amerikaanse schrijver onverminderd blijft voeren met zijn Aziatische én zijn westerse culturele achtergronden, ontspringt steeds weer een ‘nieuwe wereld’. Europa buitengaats 361 Bibliografie Abrahams, Peter. 1946 (1975). Mine Boy. Londen: Heinemann. Acosta-Belén, Edna. 1992. ‘Beyond Island Boundaries. Ethnicity, Gender, and Cultural Revitalization in Nuyorican Literature’. In: Callaloo 15, 4: 979-998. Adas, Michael. 1989. Machines as the Measure of Men. Science, Technology, and Ideologies of Western Dominance. Ithaca en Londen: Cornell University Press. Adorno, Rolena en Walter Mignolo, red. 1989. ‘Colonial Discourse’. In: Dispositio 36-38. Aerts, Remieg en Theodor Duquesnoy, red. 1993. Een ereschuld. Essays uit De Gids over ons koloniaal verleden. Amsterdam: Meulenhoff. Ainsa, Fernando. 1986. Identidad cultural de Iberoamérica en su narrativa. Madrid: Gredos. Aken, P. van. 1959. De nikkers. Antwerpen: Ontwikkeling. Akveld, L.M. 1989. ‘Maurits Ver Huell en zijn reis door het voormalige Nederlands-Indië aan boord van het linieschip “Admiraal Evertsen” in de jaren 1816-1819’. In: Indische Letteren 4: 3-20. Albanese, Denise. 1996. New Sience, New World. Durham en Londen: Duke University Press. Alberts, A. 1989 (zevende druk). De eilanden. Amsterdam: Van Oorschot. Alberts, A. 1962. Namen noemen. Amsterdam: Van Oorschot. Alegría, Ciro. 1947. Aan ons behoort de wereld niet. Vert. J.A. Sandfort. Amsterdam: Republiek der Letteren. Alexie, Sherman. 1997 (1993). The Lone-Ranger and Tonto Fistfight in Heaven. Londen: Vintage. Alexie, Sherman. 1996 (1995). Reservation Blues. Londen: Minerva. Alexie, Sherman. 1996. Indian Killer. New York: Warner Books. Alexis, Jacques-Stéphen. 1955. Compère Général Soleil. Coll. L'imaginaire. Parijs: Gallimard. Alexis, Jacques-Stéphen. 1957. Les arbres musiciens. Parijs: Gallimard. Algérie vingt ans. 1982. Dossier 38. In: Autrement. Allemagne, André d'. 1966. Le colonialisme au Québec. Montréal: Editions R-B. Aller, H.B. van. 1994. Van kolonie tot Koninkrijksdeel; de staatkundige geschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba (van 1634 tot 1994). Dissertatie Rijksuniversiteit van Limburg. Dissertatieserie Vakgroep Staatsrecht Groningen I. Groningen: Wolters-Noordhoff. Alonso, Carlos J. 1990. The Spanish American Regional Novel. Modernity and Autochthony. Cambridge: Cambridge University Press. Europa buitengaats 362 Alvarez, Julia. 1991. How the García Girls Lost their Accents. New York: Algonquin Books of Chapel Hill. Alvarez, Julia. 1994. In the Time of the Butterflies. New York: Algonquin Books of Chapel Hill. Alvarez, Julia. 1997. Yo! New York: Algonquin Books of Chapel Hill. Amrouche, Taos. 1994. Solitude ma mère. Parijs: Joelle Losfeld. Anand, Mulk Raj. 1970 (1935). Untouchable. New Delhi: Orient. Anaya, Rudolfo A. 1984. The Legend of La Llorona. Berkeley: Tonatiuh/Quinto Sol International Publishers. Anaya, Rudolfo A. en Francisco Lomelí, red. 1991. Aztlán. Essays on the Chicano Homeland. Albuquerque: University of New Mexico Press. Anbeek, T. 1995. ‘Het donkere hart. Walschap, Geeraerts en de Kongo’. In: Ons Erfdeel 38, 1: 75-87. Anbeek, Ton. 1998. ‘In de huid van een ander’. In: D'haen en Termorshuizen, red. 1998, 110-122. Andrews, William L. 1986. To Tell a Free Story. The First Century of Afro-American Autobiography, 1760-1865. Urbana en Chicago: Illinois University Press. Andrzejewski, B.W. en I.M. Lewis. 1964. Somali Poetry. An Introduction. Oxford: Clarendon Press. Angelou, Maya. 1984 (1970). I Know Why the Caged Bird Sings. Londen: Virago. Angelou, Maya. 1985 (1974). Gather Together in My Name. Londen: Virago. Angelou, Maya. 1985 (1976). Singin' and Swingin' and Gettin' Merry like Christmas. Londen: Virago. Angelou, Maya. 1986 (1981). The Heart of a Woman. Londen: Virago. Angelou, Maya. 1987 (1986). All God's Children Need Travelling Shoes. Londen: Virago. Angenot, Marc. 1989. 1889. Un état du discours social. Québec: Le Préambule. Ansah, P.A.V. 1974. ‘Black Awareness in African Poetry in English’. In: Legon Journal of Humanities 1: 35-53. Antonissen, Rob. 1964 (derde uitgave). Die Afrikaanse letterkunde van aanvang tot hede. Kaapstad: Nasou. Appiah, Kwame Anthony. 1992. In My Father's House. New York en Oxford: Oxford University Press. Aquin, Hubert. 1995 (1965). Prochain épisode. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Aquin, Hubert. 1993 (1968). Trou de mémoire. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Aragon, Ray John de. 1980. The Legend of La Llorona. Las Vegas: The Pan American Publishing Company. Arenas, Reinaldo. 1969. El mundo alucinante. Mexico-Stad: Diógenes. Hallucinerende wereld. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1971. The Ill-fated Peregrinations of Fray Servando. New York: Avon Books, 1987. Arenas, Reinaldo. 1972 (1966). Celestino antes del alba. Buenos Aires: Centro Editor de América Latina. Europa buitengaats Arenas, Reinaldo. 1981. El central (Poema). Barcelona: Editorial Seix Barra. El Central (A Cuban Sugarmill). New York: Avon Books, 1981. Arenas, Reinaldo. 1987. Graveyard of the Angels. New York: Avon Books. Vertaling van La loma del angel. Colección Caniqui. Miami, Florida: Ediciones Universal, 1995. Arenas, Reinaldo. 1992. Antes que anochezca (Autobiografia). Madrid: Tusquets Editores. Before Night Falls. New York: Viking Penguin, 1993. Arends, Jacques, Pieter Muysken en Norval Smith, red. 1994. Pidgins and Creoles. Amsterdam: J. Benjamins. Arguin, Maurice. 1989. Le roman québécois de 1944 à 1965. Symptômes du colonialisme et signes de libération. Montréal: l'Hexagone. Arias, Santa en Erlinda Gonzales-Berry. 1992. ‘Latino Writing in the United States’. In: David William Foster 1992, 649-686. Europa buitengaats 363 Arnaud, Jacqueline. 1986. La littérature maghrébine de langue française. Parijs: Publisud. Arnold, James. 1990. ‘Caribbean literature/Comparative literature’. In: János Riesz en Alain Ricard, red. Mélanges offerts à Albert Gérard. Semper aliquid novi. Littérature Comparée et Littératures d'Afriques. Tubingen: Gunter Narr Verlag, 39-46. Arnold, A. James. 1994. ‘The Erotics of Colonialism in Contemporary French West Indian Literary Culture’. In: Nieuwe West-Indische Gids 68, ½: 5-22. Arnold, A. James en Josephine V. Arnold. 1988. ‘Caribbean Literary Historiography’. In: Callaloo 11, 1. Arnold, James A., red. 1994. A History of Caribbean Literature: Vol. 1. Hispanic and Francophone regions. Amsterdam en Philadelphia: John Benjamins. Arnold, James A., red. 1997. A History of Caribbean Literature. Vol. 3. Cross-Cultural Studies. Amsterdam en Philadelphia: John Benjamins. Arnold, James A., red. 2001. A History of Caribbean Literature. Vol. 2. Englishand Dutch-speaking regions. Amsterdam en Philadelphia: John Benjamins. Ashcroft, Bill, Gareth Griffiths en Helen Tiffin. 1989. The Empire Writes Back. Theory and Practice in Post-Colonial Literatures. New Accents. Londen-New York: Routledge. Ashcroft, Bill, Gareth Griffiths en Helen Tiffin. 1995. The Post-Colonial Studies Reader. Londen: Routledge. Assis, Machado de. 1983. Posthume Herinneringen van Brás Cubas. Amsterdam: De Arbeiderspers. Astier Loufti, Martine. 1971. Littérature et colonialisme: l'expansion coloniale vue dans la littérature romanesque française, 1871-1914. Parijs: Mouton. Atkinson, Geoffrey. 1935. Les Nouveaux horizons de la Renaissance française. Parijs: Droz. Atwood, Margaret. 1969. The Edible Woman. Toronto: McClelland and Stewart. Atwood, Margaret. 1972a. Survival. A Thematic Guide to Canadian Literature. Toronto: Anansi. Atwood, Margaret. 1972b. Surfacing. Toronto: McClelland and Stewart. Atwood, Margaret. 1982. Second Words. Collected Critical Prose. Toronto: Anansi. Atwood, Margaret. 1986. The Handmaid's Tale. New York: Houghton Mifflin. Aubert de Gaspe, Philippe. 1988 (1863). Les Anciens Canadiens. Montréal: Bibiothèque Québécoise. Austen, Jane. 1997 (1814). Mansfield Park. Londen: Penguin. Australians. A Historical Library. 1987. 11 dln. Sydney: Fairfax, Syme and Weldon, en Cambridge: Cambridge University Press. Azim, Firdous. 1993. The Colonial Rise of the Novel. Londen en New York: Routledge. Baal, J. van. 1985. Ontglipt verleden. Dl 1. Tot 1947: Indisch bestuursambtenaar in vrede en oorlog. Franeker: Wever. Baal, J. van. 1989. Ontglipt verleden. Dl 2. Franeker: Van Wijnen. Europa buitengaats Baart, W.J.H. 1983. Cuentanan di Nanzi. Een onderzoek naar de oorsprong, betekenis en functie van de papiamentse spinverhalen. Dissertatie Rijksuniversiteit Leiden. Amsterdam: Rodopi. Baart, W.J.H. 1991. Cuentanan di Nanzi; een onderzoek naar de oorsprong, betekenis en functie van de papiamentse spinverhalen. Oegstgeest: [s.n.]. Baay, Reggie. 1986. ‘Het toneelstuk Arm Java van Pieter Brooshooft. Een literair pleidooi voor de ethische politiek’. In: Indische Letteren 1: 119-136. Baay, Reggie. 1993a. ‘Hans van de Wall (Victor Ido) en het toneel in Indië rond de eeuwwisseling’. In: Indische Letteren 8: 35-47. Baay, Reggie. 1993b. ‘Herinneringen van een Indisch kunstenaar. De memoires van Hans van de Wall’. In: Indische Letteren 8: 149-158. Backhuys, W. 1995. ‘Over klipkousen en vliegescheetjes. Nederlandse schelpennamen in Europa buitengaats 364 Rumphius' D'Amboinsche rariteitkamer’. In: Indische Letteren 10: 31-40. Bader, Wolfgang en Riesz, Janos, red. 1983. Literatur und Kolonialismus. 1: Die Verarbeitung der kolonialen Expansion in der europäischen Literatur. Frankfurt am Main: Peter Lang. Bair, Deirdre. 1978. Samuel Beckett. Londen: Cape. Baker, Houston A., Jr. 1984. Blues, Ideology and Afro-American Literature. A Vernacular Theory. Chicago en Londen: The University of Chicago Press. Baker, Houston A., Jr. 1987. Modernism and the Harlem Renaissance. Chicago en Londen: The University of Chicago Press. Baker, Houston A., Jr. 1991. Workings of the Spirit. The Poetics of Afro-American Women's Writing. Chicago en Londen: The University of Chicago Press. Baker, Houston A., Jr., red. 1982. Three American Literatures. Essays in Chicano, Native American, and Asian-American Literature for Teachers of American Literature. New York: Modern Language Association of America. Baldwin, James. 1987 (1954). Go Tell It on the Mountain. Londen: Black Swan. Ballintijn, G. 1944. Rumphius, de blinde ziener van Ambon. Utrecht: De Haan. Balutansky, Kathleen. 1990. ‘Naming Caribbean Women Writers’. In: Callaloo 13, 3: 539-555. Barend-van Haeften, Marijke. 1991. ‘Wouter Schoutens “Papiere wicht”. De Oost-Indische voyagie (1676)’. In: Indische Letteren 6: 19-31. Barend-van Haeften, Marijke. 1992. Oost-Indië gespiegeld. Nicolaas de Graaff, een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC. Zutphen: Walburg pers. Barend-van Haeften, Marijke m.m.v.E.S. van Eyck van Heslinga, red. 1996. Op reis met de VOC. De openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel. Werken van de Linschoten-Vereeniging, 95. Zutphen: Walburg Pers. Barnes, John. 1969. The Writer in Australia. A Collection of Literary Documents 1856 to 1964. Melbourne: Oxford University Press. Barnet, Miguel. 1982. Cimarrón, het verhaal van een weggelopen slaaf. Vert. Ant Sillevis. Haarlem: In de Knipscheer. Barnett, Ursula A. 1983. A Vision of Order. A Study of Black South African Literature in English (1914-1980). Londen: Sinclair Browne. Barradas, Efraín, red. 1983. Apalabramiento. Diez cuentistas puertorriquenֿos de hoy. Hanover, NH: Ediciones del Norte. Barrell, John. 1991. The Infection of Thomas De Quincey. A Psychopathology of Imperialism. New Haven/Londen: Yale University Press. Barthélémy, Mimi. 1995. Contes diaboliques d'Haïti. Parijs: Karthala. Barthold, Bonnie J. 1981. Black Time. Fiction of Africa, the Caribbean, and the United States. New Haven en Londen: Yale University Press. Bartlett, Robert. 1993. The Making of Europe. Conquest, Colonization and Cultural Change 950-1350. Londen: Allen Lane. Bastet, F.L. 1990. ‘De Indische roman die Couperus nooit schreef’. In: Radiolaria. Columns en lezingen. Utrecht: Kwadraat, 202-226. Bastet, Frédéric. 1987. Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam: Querido. Baverez, Nicolas. 1993. Raymond Aron. Parijs: Flammarion. Beaudoin, Réjean. 1991. Le Roman québécois. Montréal: Boréal. Europa buitengaats Bébel-Gisler, Dany. 1976. La langue créole, force jugulée. Parijs: L'Harmattan. Becht, H.J.W. 1931. Honderd-vijf-en-zeventig jaren Nederlandsche Vrijmetselarij. Amsterdam. Beckett, Samuel. 1958. Endgame. Londen: Faber and Faber. Beekman, E.M., red. 1981. The Poison Tree. Selected Writings of Rumphius on the Natural History of the Indies. Amherst: The University of Massachusetts Press. Beekman, E.M., red. 1988. Fugitive Dreams. An Anthology of Dutch Colonial Literature. Amherst: The University of Massachusetts Press. Europa buitengaats 365 Beekman, E.M. 1996. Troubled Pleasures. Dutch Colonial Literature from the East Indies, 1600-1950. Oxford: Oxford University Press. Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië 1600-1950. Amsterdam: Prometheus, 1998. Beekman, E.M. 2001. A Different Magic. What a Naturalist Taught a Novelist. Pasadena: Mitra Publications Group. Behan, Brendan. 1958. Borstal Boy. Londen: Hutchinson. Behn, Aphra. 1986 (1688). Oroonoko and Other Stories. Londen: Methuen. Behn, Aphra. 1983. Oroenoko of de Koninklijke Slaaf. Vertaald en van een nawoord voorzien door Albert Helman. Grote ABC nr. 451. Amsterdam: De Arbeiderspers. Bejel, Emilio. 1991. Escribir en Cuba. Entrevistas con escritores cubanos: 1979-1989. Río Piedras: Editorial de la Universidad de Puerto Rico. Bel, Jacqueline. 1993. Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam: Amsterdam University Press. Bel, Jacqueline. 1997. ‘Terug van weggeweest. De receptie van Daum in Nederland’. In: Termorshuizen, red. 1997, 20-31. Bell, C. Rosalind. 1991. ‘Worlds Within. An Interview with Caryl Phillips’. In: Callaloo 14, 3: 578-606. Bellen, Marc. 1996. ‘De Schouwburg/Gedung Kesenian in Batavia/Jakarta’. In: Darmojuwono e.a., red. 1996, 341-361. Benítez-Rojo, Antonio. 1992. The Repeating Island. The Caribbean and the Postmodern Condition. Durham/Londen: Duke University Press. Bennett, Bruce. 1991. An Australian Compass. Essays on Place and Direction in Australian literature. Fremantle: Fremantle Arts Centre Press. Berg, Joop van den, red. 1982. De keerzijde van de medaille. Verhalen van Nederlandse en Indonesische auteurs 1945-1950. Den Haag: Leopold. Berg, Joop van den. 1991a. ‘Bellettrie over Nieuw-Guinea, van 1945 tot heden’. In: Indische Letteren 6: 67-77. Berg, Joop van den. 1991b. Een mors huis. Verhalen over Nieuw-Guinea. Schoorl: Conserve. Berg, Joop van den. 1996. Dé-Lilah. Een vergeten schrijfster van ruim 2000 pagina's Indisch proza. Uitgelezen boeken 6, 2. Amsterdam: De Buitenkant. Berg, Joop van den, red. 1993. Bersiap. Nederlands-Indonesische verhalen. 's-Gravenhage: BZZTÔH. Berg, N.P. van den. 1880. Het tooneel te Batavia in vroegeren tijd. Batavia: Bruining. Berg, N.P. van den. 1904. Uit de dagen der Compagnie. Geschiedkundige schetsen. Haarlem: Tjeenk Willink. Bergin, Osborn, red. en vert. 1970. Irish Bardic Poetry. Dublin: Dublin Institute for Advanced Studies. Berkelmans, Hanny. 1995. ‘Voorbij de grens van de Mainstream. Een kritische benaderingswijze van Chicana-literatuur’. In: Holthoon, e.a., red. 1995. Bernabé, Jean. 1978. ‘La diglossie littéraire: le cas de Gouverneurs de la rosée’. In: Textes, Etudes et Documents mei 1978: 1-16. Europa buitengaats Bernabé, Jean. 1983. Fondal-natal. Grammaire basilectale approchée des créoles guadeloupéen et martiniquais. 3 dln. Parijs: l'Harmattan. Bernabé, Jean, Patrick Chamoiseau en Raphaël Confiant. 1989. Eloge de la Créolité/In Praise of Creoleness. Parijs: Gallimard. Bernecker, Walther, e.a., red. 1992. Handbuch der Geschichte Lateinamerikas. Dl 2. Lateinamerika von 1760 bis 1900. Stuttgart: Klett-Cotta. Bernecker, Walther, e.a., red. 1994. Handbuch der Geschichte Lateinamerikas. Dl 1. Mittel-, Südamerika und die Karibik bis 1760. Stuttgart: Klett-Cotta. Berque, Jacques. 1964. Dépossession du monde. Parijs: Seuil. Berrou, Raphaël en Pradel Pompilus. 1976. Histoire de la littérature haïtienne illustrée par les Europa buitengaats 366 textes. 2 dln. Port-au-Prince: Editions Caraïbes. Bersianik, Louky. 1976. L'Euguélionne. 10/10. Montréal: Stanké. Berson, Misha, red. 1990. Between Worlds. Contemporary Asian-American Plays. New York: Theatre Communications Group. Bessette, Gérard. 1974 (1960). Le libraire. Montréal: Cercle du Livre de France. Bessette, Gérard. 1981 (1965). L'Incubation. Montréal: Québec/Amérique. Bethlehem, J. en A.C. Meijer, red. 1993. VOC en cultuur. Wetenschappelijke en culturele relaties tussen Europa en Azië ten tijde van de Verenigde Oostindische Compagnie. Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman. Bhabha, Homi K. red. 1990. Nation and Narration. Londen en New York: Routledge. Bhabha, Homi K. 1994. The Location of Culture. Londen en New York: Routledge. Bibliografie van Suriname. 1972. Amsterdam: Nederlandse Stichting voor Culturele Samenwerking en Ontwikkeling. Biezen-van der Tang, Petra van. 1991. ‘De Indische wereld van Annie Foore’. In: Indische Letteren 6: 145-160. Binnerts, C. 1988. ‘Alles is in orde, heren...!’ Een dagboek van het eiland Flores uit het jaar 1943. 's-Gravenhage/Baarn: Minerva/Hollandia. Biondi, Jean-Pierre. 1992. Les Anticolonialistes (1881-1962). Parijs: Laffont. Birney, Alfred. 1995. De onschuld van een vis. Amsterdam: Contact. Birney, Alfred, red. 1998. Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren. Amsterdam: Contact. Birney, Earle. 1949. Turvey. A Military Picaresque. Toronto: McClelland and Stewart. Bissoondath, Neil. 1988. A Casual Brutality. Londen: Bloomsbury Publishing. Bissoondath, Neil. 1994. Selling Illusions. The Cult of Multiculturalism in Canada. Toronto: Penguin. Bitterli, Urs. 1993 (1989). Cultures in Conflict. Encounters Between European and Non-European Cultures, 1492-1800. Cambridge: Polity Press. (Engelse vertaling van Duitse uitgave uit 1986). Blais, Marie-Claire. 1990 (1965). Une Saison dans la vie d'Emmanuel. Montréal: Boréal. Een winter in het leven van Emmanuel. Amsterdam: Van Gennep, 1989. Blais, Marie-Claire. 1989. L'Ange de la solitude. Montréal: VLB. Engel van Eenzaamheid. Vert. door RTC-Groningen, onder leiding van Pauline Sarkar. Amsterdam: Van Gennep, 1992. Bloem, Marion. 1983. Geen gewoon Indisch meisje. Haarlem: In de Knipscheer. Bloem, Marion. 1989. Vaders van betekenis. Amsterdam: De Arbeiderspers. Blom, Gerdien. 1995. ‘Chicana's. Kunst, literatuur en geschiedenis van Mexicaans-Amerikaanse vrouwen’. In: Lover 1: 23-27. Blussé, L. 1986. Strange Company. Chinese Settlers, Mestizo Women and the Dutch in VOC Batavia. Dordrecht: Foris Publications. Boef, August Hans den. 1995. ‘De hele jobsiade: Nederlandse fictie en de Indonesische dekolonisatie van troost tot trauma’. In: Nederland en Nederlandsch Indië. Bzzlletin 25, 228: 65-78. Boehmer, Elleke. 1995. Colonial and Postcolonial Literature. Migrant Metaphors. Oxford: Oxford University Press. Europa buitengaats Boeka. 1901. Pàh Troeno. Amsterdam: Van Rossen. Boer, M.G. de. 1903. ‘Een Nederlandsche goudzoeker; een bijdrage tot de geschiedenis onzer nederzettingen aan de Wilde Kust’. In: Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde 18: 1-18. Bogers, K. en Wymeersch, P. 1987. De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen. Brussel: Asdoc studies 4-5. Boivin, Aurélien, 1996. Pour une lecture du roman québécois. De Maria Chapdelaine à Volkswagen Blues. Québec: Nuit blanche. Europa buitengaats 367 Bongie, Chris. 1991. Exotic Memories. Literature, Colonialism, and the Fin de Siècle. Stanford: Stanford University Press. Bonn, Charles. 1985. Le Roman algérien de langue française. Montreal: Presses de l'Université de Montréal, en Parijs: L'Harmattan. Bonn, Charles. 1990. Anthologie de la littérature algérienne. Parijs: Librairie Générale Française. Bonn, Charles, Zavier Garnier en Jacques Lecarme, red. 1997. Littérature francophone. Dl 1. Le roman. Parijs: Hatier. (Delen over resp. het theater en de poëzie, en essay en autobiografie zijn in voorbereiding). Bontekoe, Willem Ysbrantsz. 1996. Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe. De wonderlijke avonturen van een schipper in de Oost, 1618-1625. V.D. Roeper, red. Amsterdam: Terra Incognita. Boomsma, Graa. 1986. De idioot van de geschiedenis. Haarlem: In de Knipscheer. Boomsma, Graa. 1992. De laatste tyfoon. Amsterdam: Prometheus. Booven, H. van. s.d. Tropenwee. Amsterdam: Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Borel, Henri. 1898. Studiën. Amsterdam: Veen. Bostoen, Karel. 1988. ‘“Dat lyckent wel ongs dorp, seij arleveender boer en zag batavia...” Werk van Laurens van Els(t)land, zeventiende-eeuws Indisch-Nederlands dichter’. In: Indische Letteren 3: 185-211. Bostoen, Karel. 1992. ‘Rederijkerij te Batavia’. In: De zeventiende eeuw 8: 115-122. Bostoen, Karel e.a. 1996. Bontekoe. De schipper, het journaal, de scheepsjongens. Zutphen: Walburg Pers. Boudreau, Diane. 1993. Histoire de la littérature amérindienne au Québec. Montréal: l'Hexagone. Bouvier, Luc en Max Roy. 1996. La littérature québécoise du XXe siècle. Montréal: Guérin. Bouwer, Jan. 1988. Het vermoorde land. Franeker: Van Wijnen. Bowles, Paul, vert. en inl. 1975. The Oblivion Seekers. San Francisco: City Light Books. Boyd, William. 1982 (1981). A Good Man in Africa. Harmondsworth: Penguin. Boyd, William. 1983 (1982). An Ice-Cream War. Harmondsworth: Penguin. Brading, D.A. 1991. The First America. The Spanish Monarchy, Creole Patriots and the Liberal State 1492-1867. Cambridge: Cambridge University Press. Brandt, Willem. 1946. De gele terreur. 's-Gravenhage: Van Hoeve. Brandt, Willem. 1966. Zwarte moesson. Baarn: Hollandia. Brantlinger, Patrick. 1988. Rule of Darkness. British Literature and Imperialism, 1830-1914. Ithaca en Londen: Cornell University Press. Brass, Paul R. 1994. The Politics of India since Independence. The New Cambridge History of India, IV.I. Cambridge: Cambridge University Press. Brathwaite, Edward. 1974. Contradictory Omens. Cultural Diversity and Integration in the Caribbean. Mona: Savacou Publications Monograph 1. Breman, Jan. 1992 (derde druk). Koelies, planters en koloniale politiek. Het arbeidsregime op de groot-landbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw. Leiden: KITLV. Europa buitengaats Brenneker, P. 1959. Benta, dos cien cantica dje dushi tempu bieuw. Briesemeier, D. en A. Schoenberger. red. 1997. Portugal heute. Politik, Wirtschaft, Kultur. Frankfurt a.M.: Vervuert Verlag. Brink, André, en J.M. Coetzee, red. 1986. A Land Apart. A South African Reader. Londen en Boston: Faber and Faber. Brink, Jan ten. 1881 (tweede druk). Oost-Indische dames en heeren. Vier bijdragen tot de kennis van de zeden en usantiën der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië. 2 dln. 's-Gravenhage: Stemberg. Europa buitengaats 368 Brink, Jan ten. 1897. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Amsterdam: Elsevier. Bristow, Joseph. 1991. Empire Boys. Adventures in a Man's World. Reading Popular Fiction 2. Londen: HarperCollinsAcademic. Broek, Aart G. 1989. ‘Zombi cadavre. De bruid van de Haïtiaanse schrijver Depestre’. In: Derde Wereld 8, 1: 77-84. Broek, Aart G. 1990. The Rise of a Caribbean Island's Literature. The Case of Curaçao and its Writings in Papiamentu. Dissertatie VU Amsterdam. Broek, Aart G. 1992. ‘Een katholiek beschavingsoffensief’. In: H. Kleijer, A. Knotter en F. van Vree. red. Tekens en teksten. Amsterdam: Amsterdam University Press, 119-130. Broek, Aart G. 1992-1993. ‘Elis Juliana: de waarheid krijgt geen stoel om te zitten’. In: Preludium 9, 3/4: 25-30. Broek, Aart G. 1993. ‘A Paragraph in the Unwritten History of Lesbian Love in the Caribbean: Amor di kambrada’. In: R. Ansano, e.a., red. Mundu yama sinta mira. Womanhood in Curaçao. Curaçao: Fundashon Publikashon, 51-57. Broek, Aart G. 1994a. ‘Kameleons aan de poorten van het rottende paradijs’. In: OSO 13, 1: 59-70. Broek, Aart G. 1994b. Onenigheid is een genoegen. Omtrent identiteit beneden de wind. Curaçao: Amigoe N.V. Broek, Aart G. 1995a. ‘Participants in Caribbean Literary Communication: Acknowledgement of their Existence’. In: W. Hoogbergen, red. Born out of Resistance. On Caribbean Cultural Creativity. Utrecht: ISOR-Publications, 366-376. Broek, Aart G. 1995b. What Yuh Haffi Say Bout Dat? Bouwstenen voor intercultureel onderwijs. 's-Hertogenbosch: KPC. Broek, Aart G. 1998. ‘De glans van afstotelijke lelijkheid. Een Caraïbische correctie’. In: D'haen en Termorshuizen, red. 1998, 166-182. Broek, Aart G. 2000. Het zilt van de passanten. Caribische literatuur in de twintigste eeuw. Haarlem: In de Knipscheer. Broek, Aart G., Jeen Mourik en Federico Oduber, red. 1997. Aangaande Boeli. Haarlem: In de Knipscheer. Brom, G. 1931. Java in onze kunst. Rotterdam: W.L. & J. Brusse. Brontë, Charlotte. 1966 (1847). Jane Eyre. Harmondsworth: Penguin. Brooke, Stopford A. en T.W. Rolleston, red. 1900. A Treasury of Irish Poetry in the English Tongue. Londen. Brooshooft, P. 1884. Gedenkt te sterven! Tafereel uit den Indischen cholera-tijd. Utrecht: Beijers. Brossard, Nicole. 1980. French kiss. Montréal: Quinze. Brossard, Nicole. 1987. Le Désert mauve. Montréal: L'Hexagone. Brouwers, Jeroen. 1981. Bezonken rood. Amsterdam: De Arbeiderspers. Brouwers, Jeroen. 1988. De zondvloed. Amsterdam: De Arbeiderspers. Brouwers, Jeroen. 1998. ‘Rijswijk 11’. In: Bert Paasman, Hans Teeuw, Gerard Termorshuizen, Peter van Zonneveld, red. Met andere ogen. Dertig vrienden over de fotoboeken van Rob Nieuwenhuys. Amsterdam: Querido, 28-31. Europa buitengaats Brown, Craig en Paul-André Linteau, red. 1988. Histoire générale du Canada. Sous la direction de Craig Brown. Edition française sous la direction de Paul-André Linteau. Montréal: Boréal. Brown, Malcolm. 1972. The Politics of Irish Literature. Thomas Davis to W.B. Yeats. Londen: Allen and Unwin. Brown, Ruoff, A. La Vonne en Jerry W. Ward, red. 1990. Redifining American Literary History. New York: Modern Language Association of America. Brown, Terence. 1975. Northern Voices. Poets from Ulster. Dublin: Gill and Macmillan. Brown, Terence. 1985. Ireland. A Social and Cultural History, 1922-1985. Londen: Fontana. Europa buitengaats 369 Bruce-Novoa, Juan. 1982. Chicano Poetry. A Response to Chaos. Austin: University of Texas Press. Bruce-Novoa, Juan. 1990a. Retrospace. Collected Essays on Chicano Literature. Houston: Arte Público Press. Bruce-Novoa, Juan. 1990b. ‘Naufragios en los mares de la significación’. In: Plural 22: 12-21. Bruce-Novoa, Juan. 1993. ‘El pensamiento chicano’. In: Plural 256: 19-25 Bruggen, Carry van. 1987. Goenong-Djatti. Ingeleid en toegelicht door Suzan van Keulen en Peter van Zonneveld. Indische Letteren-Reeks 1. Schoorl: Conserve. Bruhat, Jean. 1985a. ‘Colonialisme et anticolonialisme/Colonisation’. In: Encyclopaedia Universalis. Corpus 5, 94-102. Bruhat, Jean. 1985b. ‘Français (Empire colonial),’ In: Encyclopaedia Universalis. Corpus 7, 1224-1235. Bruijn, J.R.e.a., red. 1979-1987. Dutch-Asiatic Shipping in the 17th and 18th Centuries. 3 dln. RGP, grote serie 165-167. 's-Gravenhage: Nijhoff. Brumund, J.F.G. 1853-1854. Indiana. Verzameling van stukken van onderscheiden aard, over land, volken, oudheden en geschiedenis van den Indischen archipel. 2 dln. Amsterdam: Van Kampen. Brunel, Pierre, e.a. 1977a (1972). Histoire de la littérature française. Tome 1: Du Moyen Age au XVIIIe siècle. Parijs: Bordas. Brunel, Pierre, e.a. 1977b. Histoire de la littérature française. Tome 2: XIXe et XXe siècles. Parijs: Bordas. Bruner, Charlotte H. 1993. The Heinemann Book of African Women's Writing. Londen: Heinemann. Buch, Christophe. 1986. Le mariage de Port-au-Prince. Parijs: Grasset. Buch, Christophe. 1990. Haïti chérie. Parijs: Grasset. Buch, Christophe. 1993. Amiral Zombie ou le retour de Christophe Colomb. Parijs: Grasset. Buchan, John. 1956 (1936). The Island of Sheep. Harmondsworth: Penguin. Buell, Frederick. 1994. National Culture and the New Global System. Baltimore: Johns Hopkins University Press. Buisine, Alain. 1993. L'Orient voilé. Cadeilhan: Zulma. Burgess, Anthony. 1972 (1956, 1958 and 1959). The Malayan Trilogy. Harmondsworth: Penguin. Burgos-Debray, Elisabeth. 1984. Rigoberta Menchú. Een bericht uit Guatemala. Vertaling uit het Frans: Raf Allaert. Leuven: Kritak. Burroughs, Edgar Rice. 1990 (1914). Tarzan of the Apes. Harmondsworth: Penguin. Burton, Richard D.E. 1992. ‘Between the particular and the universal. Dilemmas of the Martinican intellectual’. In: Alistair Hennessy, red. 1992, dl 2, 186-210. Burton, Richard D.E. 1993. ‘Ki moun nou ye? The Idea of Difference in Contemporary West Indian Thought’. In: New West Indian Guide 67, 1/2: 5-32. Busken Huet, C. 1868-1885. ‘Dagboek van Gerrit Verbeek’. In: C. Busken Huet. Litterarische fantasieën en kritieken. 25 dln. Haarlem: Tjeenk Willink, dl. 5, 88-163. Europa buitengaats Busken Huet, Cd. 1876. ‘Groneman's “Indische schetsen”’. In: Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië 10-3. Busken Huet, Cd. 1888. ‘G. Valette’. In: C. Busken Huet. Litterarische fantasieën en kritieken, dl 25, 183-190. Haarlem: Tjeenk Willink. Buysse, C. 1974. Verzameld werk. Dl 7. Samengesteld en ingeleid door A. van Elslander en A.M. Musschoot. Brussel: Manteau. Bwejeri, Jean. 1989. ‘Orphée noir ou la lettre qui tue. Elements pour l'évaluation du concept sartrien de négritude’. In: Les Lettres romanes 43, 1-2: 85-99. Cabrera Infante, Guillermo. 1992. Mea Cuba. Madrid: Plaza & Janes Editores. Mea Cuba. New York: Farrar Straus Giroux, 1994. Europa buitengaats 370 Caherty, Therese, red. 1992. Is Ireland a Third World Country? Belfast: Beyond the Pale. Cairns, David en Shaun Richards. 1988. Writing Ireland. Colonialism, Nationalism and Culture. Manchester: Manchester University Press. Cairo, Edgar. 1980. Ik ga dood om jullie hoofd. Haarlem: In de Knipscheer. Calderón, Héctor en José David Saldívar, red. 1991. Criticism in the Borderlands. Studies in Chicano Literature, Culture, and Ideology. Durham: Duke University Press. Calmes, Alain. 1984. Le Roman colonial en Algérie avant 1914. Parijs: L'Harmattan. Caminha, Pêro Vaz de. 2000. De ontdekking van Brazilië. Vert. en nawoord, August Willemsen. Amsterdam: Meulenhoff. Camōes, Luís Vaz de. 1997. The Lusiads. Vert. Landeg White. Oxford: Oxford University Press. Campos, Haroldo de. 1981. ‘Da Razāo Antropofágica: A Europa sob o signo da devoraçāo’. Colóquio Letras 62. Lissabon: Fundaçāo Calouste Gulbenkian, 10-25. Canadese literatuur (De). 1988. Bzzlletin 152. Cândido, Antônio. 1981. Formaçāo da Literatura Brasileira. Momentos Decisivos. 2 dln. Belo Horizonte: Itaiaia. Cândido, Antônio. 1965. Literatura e Cultura de 1900 a 1945. Literatura e Sociedade. Sāo Paulo: Companhia Editora Nacional. Capone, Giovanna, Bruce Clunies Ross en Werner Senn, red. 1991. European Perspectives. Contemporary Essays on Australian Literature. St. Lucia: University of Queensland Press. Carpentier, Alejo. 1949. El reino de este mundo. Mexico: Edición y Distribución Iberoamaricana de Publicaciones. Het koninkrijk van deze wereld. Haarlem: In de Knipscheer, 1997. Carpentier, Alejo. 1984. ‘Lo barroco y lo real maravilloso’. In: Tientos, diferencias y otros ensayos. Esplugues de Llobregat (Barcelona): Plaza y Janés. Cary, Joyce. 1962 (1939). Mister Johnson. Harmondsworth: Penguin. Cate, Curtis. 1994. Malraux. Parijs: Flammarion. Cazenove, Michèle. 1988. Présumée Solitude ou l'histoire d'une paysanne haïtienne. Parijs: Julliard. Certeau, Michel de. 1975a. L'Ecriture de l'histoire. Parijs: Gallimard. Certeau, Michel de, e.a. 1975b. Une Politique de la langue. La Révolution française et les patois. Parijs: Gallimard. Certeau, Michel de. 1981. ‘Le lieu de l'autre. Montaigne: “Des cannibales”’. In: Maurice Olender, e.a. Pour Léon Poliakov. Le racisme, science et mythes. Bruxelles: Eds. Complexe, 187-200. Certeau, Michel de. 1985. ‘Histoire et anthropologie chez Lafitau’. In: Claude Blankaert, e.a. Naissance de l'ethnologie? Anthropologie et missions en Amérique, XVI-XVIIIe siècles. Parijs: Cerf, 63-89. Certeau, Michel de. 1990 (1980). L'Invention du quotidien. Dl 1. Arts de faire. Parijs: Gallimard. Cervantes, Lorna Dee. 1981. Emplumada. Pittsburgh: University of Pittsburgh Press. Europa buitengaats Césaire, Aimé. 1981 (1960). Toussaint Louverture. La Révolution française et le problème colonial. Parijs: Présence Africaine. Césaire, Aimé. 1969. Une tempête. Parijs: Seuil. Césaire, Ina. 1987. L'enfant des passages ou la geste de Ti Jean. Coll. Veillées vivantes. Parijs: Editions Caribéennes. Chabal, Patrick, Moema Parente Augel, David Brookshaw, Ana Mafalda Leite, en Caroline Shaw. 1996. The Post-Colonial Literature of Lusophone Africa. Londen: Northwestern University Press. Chakravarty, Dipti. 1997. ‘Interview’. Granta 57. Europa buitengaats 371 Chamoiseau, Patrick. 1986. Chronique des sept misères. Parijs: Gallimard. Kroniek van zeven armoedzaaiers. Baarn/Den Haag/Brussel: Ambo/NOVIB/NCOS, 1992. Chamoiseau, Patrick. 1988. Solibo Magnifique. Parijs: Gallimard. Chamoiseau, Patrick. 1992. Texaco. Parijs: Gallimard. Texaco. Baarn/Den Haag/Brussel: Ambo/NOVIB/NCOS, 1994. Chamoiseau, Patrick. 1996 (1990.) Une enfance créole 1, Antan d'enfance. Parijs: Gallimard. Creoolse kindertijd. Baarn/Den Haag/Brussel: Ambo/NOVIB/NCOS, 1996. Chamoiseau, Patrick. 1996 (1994). Une enfance créole 11, Chemin-d'école. Folio. Parijs: Gallimard. School Days. Lincoln, Neb.: University of Nebraska Press, 1997. Chamoiseau, Patrick en Raphaël Confiant. 1991. Lettres créoles. Tracées antillaises et continentales de la littérature. Parijs: Hatier. Chandra, Vikram. 1995. Red Earth, Pouring Rain. Londen: Faber and Faber. Chapman, Michael. 1996. Southern African Literatures. Londen en New York: Longman 1996. Charef, Mehdi. 1983. Le Thé au harem d'Archi Ahmed. Parijs: Mercure de France. Chassay, Jean-François, 1995. L'ambiguïté américaine. Le roman québécois face aux États-Unis. Montréal: XYZ éditeur. Chaudenson, Robert. 1990. ‘Ecrire en créole’. La Quinzaine littéraire 560: 28-29. Chauvet, Marie. 1954. Fille d'Haïti. Parijs: Fasquelle. Chauvet, Marie. 1957. La danse sur le volcan. Parijs: Plon. Chauvet, Marie. 1960. Fonds des nègres. Prix France-Antilles. Port-au-Prince: Deschamps. Chauvet, Marie. 1968. Amour, colère et folie. Parijs: Gallimard. Chávez Candelaria, Cordelia. 1994. ‘Chicana, Cuban American and Puerto Rico Voices’. In: Francisco Lomelí, red. en intro. Literature and Art. Dl 1 van Kannellos en Esteva-Fabregat 1994, 134-162. Chevrier, Jacques. 1977. ‘La littérature coloniale’. In: Notre Librairie 35-36: 52-69. Chijs, J.A. van der. 1875-1903. Proeve eener Ned. Indische bibliographie (1659-1870). 3 dln. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 37, 39: 2, 55: 3. Batavia: Bruining en Wijt. Chin, Frank, e.a., red. 1983 (1974). AIIIEEEEE! An Anthology of Asian-American Writers. Washington: Howard University Press. Chin, Frank, e.a., red. 1991. The Big AIIIEEEEE! An Anthology of Asian-American Writers. New York: Penguin Books. Chin, Frank. 1991. Donald Duk. Minneapolis: Coffee House Press. Chong, Denise. 1995. The Concubine's Children. New York: Penguin Books. Christian, Barbara. 1985. Black Feminist Criticism. Perspectives on Black Women Writers. New York: Pergamon Press. Chu, Louis. 1990 (1961). Eat a Bowl of Tea. New York: Carol Publishing. Ciara, Catherine Eve di. 1988. Le dossier Haïti, un pays en péril. Parijs: Tallandier. Europa buitengaats Claassen, Anton. 1992. De navelstreng van mijn taal. Poesia bibu di Aruba. Amsterdam: In de Knipscheer. Clark, Manning. 1981. A Short History of Australia. Londen: Macmillan. Clarke, Austin. 1986. Nine Men Who Laughed. Ontario: Penguin Books Canada Ltd. Clemencia, Joceline. 1989. Het grote camouflagespel van de OPI. Een thematische benadering van de poëzie van Elis Juliana. Leiden: Caraïbische Afdeling van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Clifford, James. 1988. The Predicament of Culture. Twentieth-Century Ethnography, Literature, and Art. Cambridge: Harvard University Press. Clifford, James. 1993. ‘1933: négrophilie’. In: Hollier 1993a, 844-850. Coates, Carrol F., e.a., red. 1992. ‘Haitian Literature and Culture,’ In: Callaloo 15, 2: 317-559, 15, 3: 563-876. Europa buitengaats 372 Coetzee, J.M. 1982 (1977). In the Heart of the Country. Harmondsworth: Penguin, 1982. Coetzee, J.M. 1985 (1983). Life and Times of Michael K. Harmondsworth: Penguin. Coetzee, J.M. 1987 (1986). Foe. Harmondsworth: Penguin. Coetzee, J.M. 1988. White Writing: On the Cultures of Letters in South Africa, New Haven en Londen: Yale University Press. Coetzee, J.M. 1991 (1990). Age of Iron. Harmondsworth: Penguin. Coetzee, J.M. 2000 (1999). Disgrace. Londen: Vintage. Cohen-Solal, Annie. 1985. Sartre, 1905-1980. Parijs: Gallimard. Colimon, Marie-Thérèse. 1979. Fils de misère. Port-au-Prince: Editions Caraïbes. Collins, Wilkie. 1997 (1868). The Moonstone. Londen: Penguin. Colombel, Jeanine. 1985. Sartre, un homme en situations. Parijs: Le livre de Poche. Colombel, Jeanine. 1986. Sartre, une oeuvre aux mille têtes. Parijs: Le Livre de Poche. Comhaire, Suzanne. 1937. Les contes haïtiens. 2 dln. Wetteren: De Meester. Comhaire, Suzanne. 1973. Le Roman de Bouqui. Coll. Francophonie vivante. Québec: Leméac. Conan, Laure (Félicité Angers). 1991 (1881). Angéline de Montbrun. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Condé, Maryse. 1976. Heremakhonon. En attendant le bonheur. Parijs: Union Generale d'Edition. Heremakhonon. Wachten op het geluk. Haarlem: In de Knipscheer, 1980. Condé, Maryse. 1977a. Le roman antillais. 2 dln. Parijs: Fernand Nathan. Condé, Maryse. 1977b. La poésie antillaise. Parijs: Fernand Nathan. Condé, Maryse. 1978. La civilisation du bossale. Parijs: L'Harmattan. Condé, Maryse. 1981. Une saison á Rihata. Parijs: Robert Laffont. Condé, Maryse. 1986. Moi, Tituba, sorcière. Parijs: Mercure de France. Tituba. De zwarte heks van Salem. Amsterdam: In de Knipscheer, 1989. Condé, Maryse. 1984. Ségou. Les murailles de terre. Parijs: Robert Laffont. Segou. De aarden wallen. Haarlem: In de Knipscheer, 1987. Condé, Maryse. 1985. Ségou. La tierre en miettes. Parijs: Robert Laffont. Segou. De verkruimelde aarde. Haarlem: In de Knipscheer, 1987. Condé, Maryse. 1987. La vie scélérate. Parijs: Editions Seghers. Het valse leven. Amsterdam: In de Knipscheer, 1993. Condé, Maryse. 1988. En attendant le bonheur. Parijs: Seghers (herziene heruitgave van 1976). Condé, Maryse. 1989. Traversée de la mangrove. Parijs: Mercure de France. Tocht door de mangrove. Amsterdam: In de Knipscheer, 1991. Condé, Maryse. 1992. Les derniers rois mages. Parijs: Mercure de France. De laatste koningszoon. Amsterdam: In de Knipscheer, 1995. Condé, Maryse. 1993. La colonie du nouveau monde. Parijs: Robert Laffont. Kolonie De Nieuwe Wereld. Amsterdam: In de Knipscheer, 1997. Condé, Maryse. 1995. La migration des coeurs. Parijs: Robert Laffont. Europa buitengaats Condé, Maryse. 1996. De open plek. De literatuur uit de Franse Cariben. Geactualiseerd en uitgeleid door K. Gyssels. Amsterdam: In de Knipscheer (gedeeltelijke vertaling van Condé 1977a en 1977b). Condé, Maryse. 1997. Desirada. Parijs: Robert Laffont. Condé, Maryse, red. 1992. ‘The Literature of Guadeloupe and Martinique’. In: Callaloo 15, 1: 1-198. Condé, Maryse en Madeleine Cottenet-Hage, red. 1995. Penser la créolité. Parijs: Karthala. Confiant, Raphaël. 1993. Aimé Césaire. Une traversée paradoxale du siècle. Parijs: Stock. Conrad, Joseph. 1966 (1902). Heart of Darkness. New York: Airmont. Conradi, Elizabeth. 1934. Hollandse skrywers uit Suid-Afrika. 'n Kultuur-historiese studie. Deel 1 (1652-1875). Pretoria: De Bussy. Coomans-Eustatia, Maritza. 1994. De horen en zijn echo. Verzameling essays opgedragen aan Europa buitengaats 373 Dr. Henny E. Coomans ter gelegenheid van zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam op 9 september 1994. Amsterdam: Stichting Libri Antilliani-Zoologisch Museum. Coomans-Eustatia, M., G.W. Rutgers en H. Coomans, red. 1991. Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud. Boeli van Leeuwen Tip Marugg Frank Martinus Arion. Zutphen: de Walburg Pers. Cornevin, Robert. 1973. Le théâtre haïtien des origines à nos jours. Coll. Caraïbes. Québec: Leméac. Corzani, Jack. 1978. La littérature des Antilles-Guyane des langues creoles. Fort-de-France: Désormeaux. Cottaar, Annemarie, en Wim Willems. 1984. Indische Nederlanders. Een onderzoek naar beeldvorming. Den Haag: Moesson. Couffon, Claude. 1986. René Depestre. Coll. Poètes d'aujourd'hui. Parijs: Seghers. Coulter, Carol. 1993. The Hidden Tradition. Feminism, Women and Nationalism in Ireland. Cork: Cork University Press. Coulthard, G.R. 1962. Race and Colour in Caribbean Literature. Londen: Oxford University Press. Couperus, Louis. 1984. De stille kracht. Salamander 600. Amsterdam: Querido. Couperus, Louis. 1992. Oostwaarts. Amsterdam en Antwerpen: L.J. Veen. Courier dit Dubekart, A.M. 1872. Feiten van Brata-Yoeda, of Nederlandsch-Indische toestanden. Samarang: Van Dorp. Courlander, Harold. 1990. ‘Recollections of Haiti in the 1930s and '40s’. In: African Arts 23, 2: 60-70. Coutrix, Jean. 1978. ‘Impérialisme, racisme et roman colonial’. In: Claude Duchet, e.a. Histoire littéraire de la France. Vol.10: 1873-1913. Parijs: Editions Sociales, 215-219. Cox, G.A. 1962. ‘Een handschrift met gedichten van Johan Farret, 1635-1649’. In: Jaarverslag 1959-1961 van de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum Amsterdam. Cramer, Matthys. 1670a. Borts voyagie, naer de kuste van China en Formosa. Amsterdam: Piet Dirksz. Boeteman. Cramer, Matthys. 1670b. D'Indiaense tyfferboom: uyt-tijfferende verscheyden heylsame, nuttige en ziel bedenckende rymen. Amsterdam: Abraham vanden Burgh. Crane, Ralph J. 1992. Inventing India. A History of India in English-Language Fiction. Londen: Macmillan. Creusesol. 1898. ‘Over den pagger’. In: Soerabaija-Courant 20-7. Creusesol. 1899 (tweede druk). Op en om Soekä Sepi. Schetsen van een koffielandje. Semarang: Van Dorp. Cronin, Anthony. 1996. Samuel Beckett. The Last Modernist. Londen: HarperCollins. Cudjoe, Selwyn R. 1980. Resistance and Caribbean Literature. Athens, OH: Ohio University Press. Cudjoe, Selwyn R. 1988. V.S. Naipaul. A Materialist Reading. Amherst: The University of Massachusetts Press. Europa buitengaats Cudjoe, Selwyn R. 1990. ‘Jamaica Kincaid and the Modernist Project. An Interview’. In: Selwyn R. Cudjoe, red. Caribbean Women Writers. Essays from the First International Conference. Wellesley: Calaloux Publications, 215-232. Curtis, L.P. 1968. Anglo-Saxons and Celts. A Study of Anti-Irish Prejudice in Victorian England. Conference on British Studies 1968. Bridgeport, Ct. University of Bridgeport. Curtis, L.P. 1971. Apes and Angels. The Irishman in Victorian Caricature. Washington, DC: Smithsonian Institution. Dabydeen, David. 1992 (1991). The Intended. Londen: Mandarin Paperbacks (Minerva). Danco, P. 1896. Ook een ideaal. Gent: Drukkerij A. Siffer. Europa buitengaats 374 Daniels, Roger. 1988. Asian America. Chinese and Japanese in the United States since 1850. Seattle: University of Washington Press. Danticat, Edwidge. 1994. Breath, Eyes, and Memory. New York: Soho Press. Danticat, Edwidge. 1995. Krik? Krak!. New York: Random House. Darmojuwono, Setiawatio e.a., red. 1996. Duapuluh lima tahun studi Belanda di Indonesia/Vijfentwintig jaar studie Nederlands in Indonesië. Depok: Fakultas Sastra UI. Dash, J.M. 1981. Literature and Ideology in Haiti 1915-1961. Totowa, NJ: Barnes and Noble. Dash, J.M. 1988. Haiti and the United States. National Stereotypes and the Literary Imagination. New York: St. Martin's Press. Daum, P.A. 1990. ‘Ik ben journalist ex professo’. Over Atjeh en socialisten, vrouwen en literatuur, luchtjes van Den Haag en godloverige kwezelarij. Een keuze uit Daums Indische journalistiek, samengesteld en ingeleid door Gerard Termorshuizen. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Daum, P.A. 1997-1998. Verzamelde romans. 3 dln. Bezorgd door Gerard Termorshuizen. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. David, Deirdre. 1995. Rule Britannia: Women, Empire, and Victorian Writing. Ithaca en Londen: Cornell University Press. Davies, Robertson. 1950. Tempest-Tost. Toronto: MacMillan. Davies, Robertson. 1954. Leaven of Malice. Toronto: MacMillan. Davies, Robertson. 1958. A Mixture of Frailties. Toronto: MacMillan. Davis, Thomas. n.d. Prose Writings: Essays on Ireland. Londen: [z.n]. Day, Lal Behari. 1874. Govinda Samanta. Londen: Macmillan. Dayan, Joan. 1993. ‘France Reads Haiti: René Depestre's Hadriana dans tous mes rêves’. In: Post/Colonial Conditions. Exiles, Migrations, and Nomadisms. Françoise Lionnet en Ronnie Scharfman, red. Yale French Studies 82-83: 154-175. De Quincey, Thomas. 1971 (1822). Confessions of an English Opium Eater. Harmondsworth: Penguin. Deane, Seamus. 1985. Celtic Revivals. Essays in Modern Irish Literature 1880-1980. Londen: Faber and Faber. Deane, Seamus, red. 1991. Field Day Anthology of Irish Writing. 3 dln. Derry: Field Day Publications. Debrot, Cola. 1969. ‘Letterkunde in de Nederlandse Antillen’. In: Encyclopedie van de Nederlandse Antilen. Amsterdam en Brussel: Elsevier. Debrot, Cola. 1985. Over Antilliaanse cultuur. Verzameld Werk. Dl 1. Amsterdam: Meulenhoff. Decker, J. de. 1656. Gedichten, versamelt en uytgegen door J.K. Amsterdam: J. Colon. Defoe, Daniel. 1965 (1719). Robinson Crusoe. Harmondsworth: Penguin. DeJean, Joan en Nancy K. Miller, red. 1991. Displacements, Women, Tradition, Literature in French. Baltimore en Londen: The Johns Hopkins University Press. Dejeux, Jean. 1980 (derde editie). Littérature maghrébine de langue française. Sherbrooke, Quebec: Naama. Europa buitengaats Dejeux, Jean. 1994. La Littérature féminine de langue française au Maghreb. Parijs: Karthala. Dejeux, Jean. 1992. La Littérature maghrébine d'expression française. Parijs: PUF. Denker, De. 1764-1775. 12 dln. Amsterdam: Erven F. Houttuin. Depestre, René. 1945. Etincelles. Port-au-Prince: Imprimerie de l'Etat. Depestre, René. 1956. Minerai noir. Parijs: Présence Africaine. Depestre, René. 1979. Le Mât de cocagne. Parijs: Gallimard. Depestre, René. 1980. Bonjour et adieu à la Négritude. Parijs: Robert Laffont. Depestre, René. 1981. Alléluia pour une femme-jardin. Parijs: Gallimard. Depestre, René. 1988. Hadriana dans tous mes rèves. Parijs: Gallimard. Hadriana in al mijn dromen. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1991. Europa buitengaats 375 Depestre, René. 1990. Eros dans un train chinois. Neuf histoires d'amour et un conte de sorcier. Parijs: Gallimard. Dermoût, Maria. 1982 (derde druk). Verzameld werk. Amsterdam: Querido. Des Rosiers, Joël. 1987. Métropolis-Opéra. Montréal: Triptyque. Des Rosiers, Joël. 1990. Tribu. Montréal: Triptyque. Des Rosiers, Joël. 1993. Savanes, Montréal: Triptyque. Des Rosiers, Joël. 1992. ‘Interview’. In: Callaloo 15, 3. Desai, Anita. 1985 (1984). In Custody. Londen: Penguin. Desani, G.V. 1982 (1948). All about Mr. Hatterr. Londen: Penguin. Desquiron, Lilas. 1990. Les chemins de Loco-Miroir. Parijs: Stock. D'haen, Theo. 1990a. ‘Inleiding’. In: D'haen, red. 1990, 1-17. D'haen, Theo. 1990b. ‘Van Vrijdag tot vrijheid. Kolonialisme en post-kolonialisme in de Engelstalige letteren’. In: D'haen, red. 1990, 117-27. D'haen, Theo. 1996. ‘De moderniteit herschreven. Shakespeare's The Tempest en Marina Warner's Indigo,’ in D'haen, red. 1996, 149-163. D'haen, Theo. 1997a. ‘The Tempest, Now and Twenty Years After. Rachel Ingalls's Mrs Caliban and Tad Williams's Caliban's Hour’. In: Lie en D'haen, red. 1997, 313-331. D'haen, Theo. 1997b. ‘(Post)Modernity and Caribbean Discourse,’ in Arnold, red. 1997, 303-321. D'haen, Theo. 1998a. ‘Re-Presenting the Caribbean’. In: Michel Morel, red. L'exil et l'allégorie dans le roman anglophone contemporain. Parijs: Editions Messene, 103-15. D'haen, Theo. 1998b. ‘Marina Warner's Indigo and Caribbean Discourse’. In: Paola Mildonian, red. Parodia, Pastiche, Mimetismo. Rome: Bulzoni Editore, 403-09. D'haen, Theo. 2000. ‘Caribbean Migrations. Maryse Condé on the Track of Emily Brontë’. In: Sjef Houppermans, Paul J. Smith en Madeleine van Strien-Chardonneau, red. Histoire, jeu, science dans l'aire de la littérature, Mélanges offerts à Evert van der Starre. Amsterdam/Atlanta, GA: Rodopi, 202-214. D'haen, Theo, red. 1990. Herinnering, herkomst, herschrijving. Koloniale en postkoloniale literaturen. Semaian 4. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië van de Rijksuniversiteit Leiden. D'haen, Theo, red. 1996. Weer-Werk. Schrijven en terugschrijven in koloniale en postkoloniale literaturen. Semaian 15. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië. D'haen, Theo en Gerard Termorshuizen, red. 1998. De geest van Multatuli. Proteststemmen in vroegere Europese koloniën. Semaian 17. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië. Dickens, Charles. 1972 (1840). The Old Cusiosity Shop. Harmondsworth: Penguin. Dickens, Charles. 1970 (1848). Dombey and Son. Harmondsworth: Penguin. Dickens, Charles. 1972 (1849-1850). David Copperfield. Harmondsworth: Penguin. Dickens, Charles. 1969 (1854). Hard Times. Everyman's Library. Londen: Dent, en New York: Dutton. Europa buitengaats Dickens, Charles. 1965 (1856). Great Expectations. Harmondsworth: Penguin. Dickey, Dan William. 1978. The Kennedy Corridos. A Study of the Ballads of a Mexican American Hero. Austin: The University of Texas at Austin. Diessen, J.R. van. 1989. Jakarta/Batavia. Het centrum van het Nederlandse koloniale rijk in Azië en zijn cultuurhistorische nalatenschap. De Bilt: Cantecleer. Dionne, René, red. 1984. Le Québécois et sa littérature. Sherbrooke/Parijs: Editions Naaman/Agence de Coopération Culturelle et Technique. Dis, Adriaan van. 1983. Nathan Sid. Amsterdam: Meulenhoff. Dis, Adriaan van. 1994. Indische duinen. Amsterdam: Meulenhoff. Djebar, Assia. 1996. Le Blanc de l'Algérie. Parijs: Albin Michel. Europa buitengaats 376 Djojopoespito, Soewarsih. 1986 (derde [vierde] druk). Buiten het gareel. Een Indonesische roman met een inleiding van E. Du Perron en van een nawoord voorzien door Gerard Termorshuizen. 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Dobru. 1982. Boodschappen uit de zon. Amsterdam: Meulenhoff. Doel, H.W. van den. 1996. Het Rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie. Amsterdam: Prometheus. Dolk, Liesbeth. 1993. Twee zielen, twee gedachten. Tijdschriften en intellectuelen op Java (1900-1957). Dissertatie Leiden. Leiden: KITLV Uitgeverij. Dolk, Liesbeth. 1998a. ‘Verhalen die om woorden smeken. Frans Lopulalan en de Molukse identiteit’. In: Indische Letteren 13: 65-74. Dolk, Liesbeth. 1998b. ‘Gebruik en misbruik in de gordel van smaragd. Multatuli als merknaam’. In: D'haen en Termorshuizen, red. 1998, 142-150. Dollimore, Jonathan en Alan Sinfield, red. 1985. Political Shakespeare. New Essays in Cultural Materialism. Ithaca en Londen: Cornell University Press. Dominique, Jan J. 1984. Mémoire d'une amnésique. Port-au-Prince: Deschamps. Donaldson, Bruce C. 1993. A Grammar of Afrikaans. Berlin en New York: Mouton de Gruyter. Dongen, Ingrid van, 1995. ‘Assia Djebar en de sluier als materialisering van ambiguïteit’. In: Bulletin: geschiedenis, kunst, cultuur 4, 1: 47. Doorne, Kees van en Michiel van Kempen, samenstellers. 1995. Suriname-Catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Amsterdam: Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Dornseiffer, Sylvia I. & Jan ten Kate. 1991. ‘W.L. Ritter, een Haarlemmer in de Oost’. In: Indische Letteren 6: 79-91. Dorsinville, Max. 1990. ‘Quinze ans après’. Dires 8, 1: 65-73. Drakakis, John, red. 1985. Alternative Shakespeares. Londen en New York: Routledge. DuBois, W.E.B. 1969. Essays and Sketches. New York: New American library. Ducharme, Réjean. 1970. L'Avalée des avalés. Parijs: Gallimard. Duchet, Michèle. 1976. ‘Aspects de l'anthropologie des Lumières’. In: Michèle Duchet en Jean M. Goulemot, e.a. Histoire littéraire de la France. Vol. 6: 1715-1794 (2). Parijs: Editions Sociales, 189-217. Duncan, Sara Jeanette. 1988 (1904). The Imperialist. Ottawa: Tecumseh Press. Dunn, Douglas, red. 1975. Two Decades of Irish Writing Cheadle Hulme: Carcanet. Dunne, T.J. 1980. ‘The Gaelic Response to Conquest and Colonization. The Evidence of the Poetry’. In: Studia Hibernica 20: 7-30. Eagleton, Terry. 1986. William Shakespeare. Londen: Blackwell. Eagleton, Terry. 1995. Heathcliff and the Great Hunger. Studies in Irish Culture. Londen: Verso. Echtfeld, Liesbeth. 1999. Literatura en Espanֿol en Curaçao al cambio del siglo. Dissertatie Universiteit Utrecht. Eersel, Ch.H. 1963. ‘Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet’. In: Uit Suriname's historie. Paramaribo/Amsterdam: Surinaamse Historische Kring/Sticusa, 35-42. Europa buitengaats Ehrenpreis, Irvin. 1962-1983. Swift, the Man, his Works and the Age. 3 dln. Londen: Methuen. Eijkelboom, J. 1965. ‘De terugtocht’. In: Rob Nieuwenhuys, red. Bij het scheiden van de markt. Een bloemlezing uit de Indisch-Nederlandse letterkunde van 1935 tot heden. Tweede druk. Amsterdam: Querido, 170-194. Eijssell, H.E. 1888. ‘Maurits’. In: Soerabaya-Courant 12-7. Ekhard, Paul (ps. van G. Valette). 1876. ‘Indische romans’. In: Java-Bode 11-3 en 18-3. Elderhorst-van Hofwegen, Hanneke. 1990. ‘Het Kartini-beeld van J.H. Abendanon: de heldin en de mens’. In: Indische Letteren 5: 115-130. Elias, Norbert. 1982 (1939, 1969). Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische Europa buitengaats 377 onderzoekingen. Dl 1. Utrecht/Antwerpen: Aula. Elkerbout, Lenny. 1995. ‘“Veredelt kunst?” De mening van Pieter Brooshooft over kunst en literatuur’. In: Indische Letteren 10: 111-124. Elliott, J.H. 1992 (1970). The Old World and the New 1492-1650. Cambridge: Cambridge University Press. Ellison, Ralph. 1952 (1987). Invisible Man. Harmondsworth: Penguin. Ellmann, Richard, 1949. Yeats. The Man and the Masks. Londen: Macmillan. Ellmann, Richard. 1982. James Joyce. Nieuwe uitgave. Oxford: Oxford university Press. Ellmann, Richard. 1987. Oscar Wilde. Londen: Hamish Hamilton. Emmanuel, I.S. & S.A. Emmanuel. 1970. History of the Jews of the Netherlands Antilles. 2 dln. Cincinnati: American Jewish Archives. Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië. 1981 (1914-1917). Amsterdam: S.A. Emmering. Encyclopedie van de Nederlandse Antillen. 1969. Amsterdam/Brussel: Elsevier. Encyclopedie van de Nederlandse Antillen. 1985. Zutphen: De Walburg Pers. Engels, Chris J. & J. van de Walle. 1990. Klein Venetië; Curaçao in vroeger dagen. Een briefwisseling en een beeldverhaal. 's-Hertogenbosch: Aldus Uitgevers. Erdrich, Louise. 1990 (1984). Love Medicine. Londen: Abacus. Erdrich, Louise. 1989 (1986). The Beet Queen. New York: Bantarn. Erdrich, Louise. 1989 (1988). Tracks. Londen: Picador. Erdrich, Louise. 1995 (1994). The Bingo Palace. Londen: Flamingo. Erdrich, Louise. 1997 (1996). Tales of Burning Love. Londen: Flamingo. Erenstein, R.L. 1978. ‘Onno Zwier van Haren en “Agon, sulthan van Bantam”’. In: Scenarium 2: 41-66. Erkkila, Betsy. 1995. ‘Ethnicity, Literary Theory, and the Grounds of Resistance’. In: American Quarterly 47, 4: 563-94. Espada, Martín en Juan Flores, red. 1992. ‘Puerto Rican Literature’. In: Callaloo 15, 4: 939-1051. Espinet, Ramabai. red. 1990. Creation Fire. A Cafra Anthology of Caribbean Women's Poetry. Trinidad en Tobago/Toronto: Cafra/Sister Vision. Ester, Hans. 1993. Land onder die Suidersterre. Opstellen, voordrachten, gesprekken en recensies over de Zuidafrikaanse Letterkunde. Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut. Ester, Hans, e.a. 1983. Jan Campertprijzen 1983, 's-Gravenhage. Etienne, Gérard. 1990 (1974). Le nègre crucifié. Montréal en Genève: Métropolis. Etienne, Gérard. 1974. Un ambassadeur macoute à Montréal. Montréal. Etienne, Gérard. 1991. La Pacotille. Montréal: L'Hexagone. Even-Zohar, Itamar. 1990. ‘Polysystem studies’. In: Poetics Today 11, 1: 1-269. Evers, Karin. 1986. ‘De opiumroman Baboe Dalima (1886) van M.T.H. Perelaer’. In: Indische Letteren 1: 53-65. Faber, Basha. 1998. Wisselkind. Amsterdam: Meulenhoff. Fabricius, Johan. 1947. Hoe ik Indië terugvond. Den Haag: Leopold. Europa buitengaats Falcón, Rafael. 1984. La emigración puertorriquenֿa a Nueva York en los cuentos de José Luis González, Pedro Juan Soto y José Luis Vivas Maldonado. New York: Senda Nueva de Ediciones. Fallon, Peter en Derek Mahon, red. 1990. The Penguin Book of Contemporary Irish Poetry. Londen: Penguin. Fanon, Frantz. 1952. Peau noire, masques blancs. Parijs: Editions du Seuil. Zwarte huid, blanke maskers. Amsterdam: Van Gennep, 1982. Fanon, Frantz. 1956. ‘Racisme et culture’. In: Présence africaine 8-10: 128. Fanon, Frantz. 1970 (1961). Les Damnés de la terre. Parijs: Maspero. Farrell, J.G. 1985 (1973). The Siege of Krishnapur. Londen: Flamingo/HarperCollins. Europa buitengaats 378 Fasseur, C. 1997. ‘Schandaal in Soerabaja’. In: C. Fasseur. Indischgasten. Amsterdam: Bert Bakker, 29-40. Fasseur, Cees. 1998. Wilhelmina. De jonge koningin. Z. pl.: Balans. Ferguson, Margaretha. 1974. Nu wonen daar andere mensen. Den Haag: Leopold. Fernández Moreno, César. 1980 (zevende druk). América Latina en su literatura. Mexico/Parijs: Siglo XXI/Unesco. Ferrier, L.H. 1968. Âtman. Amsterdam: De Bezige Bij. Ferrier, Leo Henri. 1969. El sisilobi of het basisonderzoek. Amsterdam: De Bezige Bij. Ferro, Marc. Marc. 1994. Histoire des colonisations. Des conquêtes aux indépendances XIIIe-XXe siècle. Parijs: Seuil. Colonization: A Global History. Londen en New York: Routledge 1997. Ferronha, António Luís. red. 1992. As cartas do ‘Rei’ do Congo D. Afonso. Lissabon: Grupo de trabalho do Ministério da Educaçāo para as Comemoraçōes dos Descobrimentos Portugueses. Fiacc, Pádraig, red. 1974. The Wearing of the Black. An Anthology of Contemporary Ulster Poetry. Belfast: Blackstaff. Fieldhouse, D.K. 1982 (tweede uitgave). The Colonial Empires. A Comparative Survey from the Eighteenth Century. Londen: Macmillan. Fignolé, Jean-Claude. 1987. Les possédés de la pleine lune. Parijs: Seuil. Fignolé, Jean-Claude. 1990. Aube tranquille. Parijs: Seuil. Fisch, J. 1986. Hollands Ruhm in Asien. François Valentyns Vision des niederländischen Imperiums im 18. Jahrhundert. Stuttgart: Steiner. Flanagan, Thomas. 1959. The Irish Novelists 1800-1850. New York: Columbia University Press. Fleischmann, Ulrich. 1989. ‘La Révolution entre barbarie et civilisation: Histoire et Anthropologie dans l'Haïti du XIXième siècle’. In: Französisch Heute 20: 270-280. Foeken, D. 1985. ‘België behoeft een kolonie’. De ontstaansgeschiedenis van Kongo Vrijstaat. Antwerpen/Amsterdam: De Vries/Brouwers. Fonseca, Rubem. 1975. ‘Intestino Grosso’. In: Feliz Ano Novo. Rio de Janeiro: Editora Artenova, 133-144. Foore, Annie. 1895 (tweede druk). Indische huwelijken. Rotterdam: Bolle. Foore, Annie. 1908 (derde druk). Bogoriana. Roman uit Indië. Haarlem: Tjeenk Willink & Zoon. Forster, E.M. 1961 (1924). A Passage to India. Harmondsworth: Penguin. Foster, David William, red. 1992 (tweede uitgave). Handbook of Latin American Literature. New York en Londen: Garland Publishing. Foster, David William. 1994 (tweede uitgave). Mexican Literature. A History. Austin: University of Texas Press. Foster, John Wilson, 1974. Forces and Themes in Ulster Fiction. Dublin: Gill and Macmillan. Foster, John Wilson. 1987. Fictions of the Irish Literary Revival. A Changeling Art. Syracuse, NY: Syracuse University Press. Foster, Roy. 1993. Paddy and Mr. Punch. Connections in Irish and English History. Londen: Allen Lane. Europa buitengaats Foster, Roy. 1997. W.B.Yeats. A Life. Dl 1. The Apprentice Mage. Oxford: Oxford University Press. Foucault, Michel. 1966. Les Mots et les choses. Parijs: Gallimard. Frank, André Gunder. 1998. ReORIENT. Global Economy in the Asian Age. Berkeley, Los Angeles en Londen: University of California Press. Frankétienne. 1972. Ultravocal. Port-au-Prince: Imprimerie Serge L. Gaston. Frankétienne. 1979. Les Affres d'un défi. Port-au-Prince: Deschamps. Frankétienne. 1978. Dézafi. Port-au-Prince: Ed. Fardin. Europa buitengaats 379 Frankétienne. 1984. Les affres d'un défi. Port-au-Prince: Imprimerie Henri Deschamps. Franklin, John Hope. 1980. From Slavery to Freedom. A History of Negro Americans. New York: Knopf. Freriks, Kester. 1979. Grand Hotel Lembang. Amsterdam: Meulenhoff. Freriks, Kester. 2000. Geheim Indië. Het leven van Maria Dermoût (1888-1962). Amsterdam: Querido. Friedericy, H.J. 1984. Verzameld werk. Amsterdam: Querido. Frye, Northrop. 1971. The Bush Garden. Essays on the Canadian Imagination. Toronto: Anansi. Frye, Northrop. 1982. Divisions on a Ground. Essays on Canadian Culture. Toronto: Anansi. Fuchs, Anne. 1990. Playing the Market. The Market Theatre, Johannesburg 1976-1986. Chur: Harwood. Fugard, Athol. 1993. The Township Plays. Oxford: Oxford University Press. Furphy, Joseph (ps. van Tom Collins). 1944 (1903). Such Is Life. Sydney: Angus and Robertson. Gaastra, Femme S. 1991 (tweede uitgave). De geschiedenis van de VOC. Zutphen: Walburg Pers. Gadjard, Ghislaine. 1983. ‘Aspects du théâtre en Guadeloupe’. Bulletin d'information du CENADOM 73: 22-24. Gaines, Ernest. 1981 (1971). The Autobiography of Miss Jane Pittman. New York: Bantam Books. Gaines, Ernest. 1983 (1978). In My Father's House. New York en Londen: Norton and Co. Gaines, Ernest. 1985 (1983). A Gathering of Old Men. Londen: Black Swan. Galeano, Eduardo. 1986. Kroniek van het vuur 1. Het begin. Vert. Dick Bloemraad. Amsterdam: Van Gennep/NOVIB. Gallant, Mavis. 1979. From the Fifteenth District. New York: Penguin. Ganga, Sharda. 1992. ‘Theater op het erf en in de schouwburg’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Samenstelling en redactie Chandra van Binnendijk en Paul Faber. Amsterdam/Rotterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Museum voor Volkenkunde, 115-119. Gangadin, Rabin. 1986. De Surinaamse literatuur. Bergen op Zoom: Heeffer. Gann, L.H. en Peter J. Duignan. 1986. The Hispanics in The United States. A History. Boulder and Londen: Westview Press. García, Cristina. 1993 (1992). Dreaming in Cuban. New York: Ballantine Books. García, Cristina. 1997. The Agüero Sisters. New York: Knopf. Garcia, José Manuel. red. 2000. O descobrimento do Brasil nos textos de 1500 a 1571. Lissabon: Fundaçāo Calouste Gulbenkian. Garratt, R. 1986. Modern Irish Poetry. Tradition and Continuity from Yeats to Heaney. Berkeley: University of California Press. Gasquy-Resch, Yannick, red. 1994. Littérature du Québec. Vanves: EDICEF. Gates, Henry Louis, Jr. 1988. The Signifying Monkey. A Theory of Afro-American Literary Criticism. New York en Oxford: Oxford University Press. Gauvin, Lise. 1997. L'écrivain à la croisée des langues. Parijs: Ed. Karthala. Europa buitengaats Geeraerts, J. 1990. Ik ben maar een neger. Het verhaal van Matsombo. Antwerpen en Amsterdam: Manteau. Gelder, Roelof van. 1997. Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800). Nijmegen: SUN. Geldof, Koenraad. 1995. ‘Vrijdag of de Ander als egologische illusie? Over Tourniers Vendredi ou les limbes du Pacifique’. In: Tmesis. Cahier voor Cultuur 4, 1: 101-108. Geldof, Koenraad. 1996a. ‘Economie, exces, grens. Michel de Certeaus genealogie van de moderniteit’. In: Koenraad Geldof, Koenraad en Rudi Laermans, red. Sluipwegen van het denken. Over Michel de Certeau. Nijmegen: SUN, 142-201. Europa buitengaats 380 Gedof, Koenraad. 1996b. ‘Reizen om te (be-)leren. André Gides Voyage au Congo en Retour du Tchad’. In: Tmesis. Cahier voor Cultuur 4, 2: 44-51. Gérard, Albert. 1988. ‘Problématique d'une historie littéraire du monde caraïbe’. In: Revue de littérature comparée 42, 245: 45-56. Gibbons, Luke. 1996. Transformations in Irish Culture. Cork: Cork University Press. Gide, André. 1969. Romans, récits et soties, oeuvres lyriques. Bezorgd door Maurice Nadeau, Yvonne Davet en Jean-Jacques Thierry. Parijs: Gallimard. Gikandi, Simon. 1992. Writing in Limbo. Modernism and Caribbean Literature. Ithaca: Cornell University Press. Gikandi, Simon. 1996. Maps of Englishness. Writing Identity in the Culture of Colonialism. New York: Columbia University Press. Girardet, Raoul. 1972. L'Idée coloniale en France de 1871 à 1962. Parijs: La Table Ronde. Glissant, Edouard. 1966. Monsieur Toussaint. Parijs: Seuil. Glissant, Edouard. 1969. L'intention poétique. Parijs: Seuil. Glissant, Edouard. 1981. Le discours antillais. Parijs: Seuil. Glissant, Edouard. 1990. Poétique de la relation. Parijs: Gallimard. Godard, Barbara. 1983. ‘My (m)Other, My Self: Strategies for Subversion in Atwood and Hébert’. In: Essays on Canadian Writing 26: 13-44. Godbout, Jacques. 1962. L'Aquarium, Parijs: Seuil. Godbout, Jacques. 1986. Une histoire américaine. Parijs: Seuil. Goens, Rijklof van. 1995. Javaense reyse. De bezoeken van een VOC-gezant aan het hof van Mataram, 1648-1654. Darja de Wever, red. Amsterdam: Terra Incognita. GoGwilt, Christopher. 1995. The Invention of the West. Joseph Conrad and the Double-Mapping of Europe and Empire. Stanford, CA: Stanford University Press. Gomes, Paula. 1975. Sudah, laat maar. Amsterdam: Querido. Gontard, Marc. 1981. Violence du texte. La littérature marocaine de langue française. Parijs: L'Harmattan. Gonzales-Berry, Erlinda, red. 1989. Pasó por aquí. Critical Essays on the New Mexican Literary Tradition, 1542-1988, Albuquerque: University of New Mexico Press. González Echevarría, Roberto. 1985. The Voice of the Masters. Writing and Authority in Modern Latin American Literature. Austin: University of Texas Press. Goor, J. van. 1994. De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie, 1600-1975. 's-Gravenhage: SDU. Gordimer, Nadine. 1982 (1981). July's People. Harmondsworth: Penguin. Gordimer, Nadine. 1988 (1987). A Sport of Nature. Harmondsworth: Penguin. Gosh, Sarat Kumar. 1909. The Prince of Destiny. Londen: Rebman. Goslinga, C.Ch. 1956. Emancipatie en emancipator. De geschiedenis van de slavernij op de Benedenwindse Eilanden en het werk der bevrijding. Dissertatie Nijmegen. Assen: Van Gorcum. Gossman, Lionel. 1993. ‘1697: Ecrits en marge’. In: Hollier 1993a, 366-372. Europa buitengaats Gould, Karen. 1986. ‘Absence and Meaning in Anne Hébert's Les Fous de Bassan’. In: The French Review 69: 921-930. Graaf, H.J. de. 1949. Geschiedenis van Indonesië. 's-Gravenhage en Bandung: Van Hoeve. Graaff, B.J.H. de. 1993. De mythe van de stamverwantschap. Nederland en de Afrikaners 1902-1930. Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut. Graaff, Nicolaus de. 1704 (tweede druk). Reysen na de vier gedeeltens des werelds [...]. Hier agter is by gevoegt d' Oost-Indise spiegel. Hoorn: Feyken Ryp. Grafton, Anthony. 1992. New Worlds, Ancient Texts. The Power of Tradition and the Shock of Discovery. Cambridge, MA en Londen: The Belknap Press of Harvard University Press. Green, H.M. 1984-1985 (1961). a History of Australian Literature. 2 dln. Sydney: Angus and Robertson. Europa buitengaats 381 Green, Martin, 1980. Dreams of Adventure, Deeds of Empire. Londen: Routledge and Kegan Paul. Greenblatt, Stephen. 1988. Shakespearean Negotiations. Oxford: Oxford University Press. Greenblatt, Stephen J. 1989. ‘Towards a Poetics of Culture’. In: H. Aram Veeser, red. The New Historicism. New York: Routledge, 1-14. Greene, Graham. 1971 (1948). The Heart of the Matter. Harmondsworth: Penguin. Greshoff, M., red. 1902. Rumphius gedenkboek 1702-1902. Haarlem: Koloniaal Museum. Groeneboer, K. 1993. Weg tot het Westen. Het Nederlands voor Indië, 1600-1950. Een taalpolitieke geschiedenis. Leiden: KITLV. Groneman, J. 1874. Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer. Groningen: Wolters. Groneman, J. 1875. Indische schetsen. 2 dln. Zutphen: Van Someren. Groneman, J. 1883-1887. Vorstenlandsche toestanden. 2 dln. Dordrecht: Revers. Groot, Hans. 1996. ‘Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Culturele beïnvloeding in de late achttiende eeuw’. In: Darmojuwono, e.a., red. 1996, 311-324. Groot, Klaas de. 1994. ‘Op golven naar de West’. In: Coomans-Eustatia 1994, 166-170. Grove, Frederick Philip. 1971 (1927). A Search for America. The Odyssey of an Immigrant. Toronto: McClelland and Stewart. Gruesser, John Cullen. 1992. White on Black. Contemporary Literature about Africa. Urbana en Chicago: University of Illinois Press. Guevremont, Germaine. 1990 (1945). Le Survenant. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Guillén, Claudio. 1993. The Challenge of Comparative Literature. Cambridge en Londen: Harvard University Press. Guma, Alex La. 1972. In the Fog of the Seasons' End. Londen: Heinemann. Gunew, Sneja en Jan Mahyuddin, red. 1988. Beyond the Echo. Multicultural Women's Writing. St. Lucia: University of Queensland Press. Gutiérrez, Ramón en Genaro Padilla, red. 1993. Recovering the US Hispanic Literary Heritage. Houston: Arte Público Press. Gutiérrez-Jones, Carl. 1995. Rethinking the Borderlands. Between Chicano Culture and Legal Discourse. Berkeley, Los Angeles en Londen: University of California Press. Guy, Rosa. 1983. A Measure of Time. Londen: Virago Press. Gyssels, Kathleen. 1995. ‘Oralituur. Trois fois, bel conte’. In: América Revista 235: 9-32. Gyssels, Kathleen. 1996a. ‘Filles de solitude’. Essai sur l'identité antillaise dans les (auto) biographies fictives de Simone et André Schwarz-Bart. Parijs: l'Harmattan. Gyssels, Kathleen. 1996b. Littérature haïtienne doublement exilée: Krik? Krak! D'Edwige Danticat. In: Chemins critiques 3, 3: 76-87. Europa buitengaats Haafner, Jacob. 1806. Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon. Haarlem: A. Loosjes Pz. Haafner, Jacob. 1808. Reize in eene palanquin. 2 dln. Amsterdam: Johannes Allart. Haafner, Jacob. 1820. Lotgevallen en vroegere zeereizen. Volgens deszelfs nagelatene papieren uitgegeven door C.M. Haafner. Amsterdam: Johannes van der Hey. Haafner, Jacob. 1992-1997. De werken. J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde, red. 3 dln. Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging. Zutphen: Walburg Pers. Haan, F. de. 1902. ‘Rumphius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon’. In: M. Greshoff, red. Rumphius gedenkboek 1702-1902. Haarlem: Koloniaal Museum, 17-26. Haan, F. de. 1910-1912. Priangan. De Preanger-regentschappen onder het Nederlandsch bestuur tot 1811. 4 dln. Batavia: Kolff en Co. Haan, F. de. 1922-1923. Oud Batavia. Gedenkboek uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen naar aanleiding van het driehonderdjarig bestaan der stad in 1919. 3 dln. Batavia: Kolff. Europa buitengaats 382 Haas, Anna de. 1998. De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772. Hilversum: Verloren. [Haasse, Hella S.] 1948. Oeroeg. Z. pl.: De Vereeniging [...] Haasse, Hella S. 1983 (vijfde druk). Krassen op een rots. Notities bij een reis op Java. Amsterdam: Querido. Haasse, Hella S. 1992. Heren van de thee. Amsterdam: Querido. Haasse, Hella S. 1993. Een handvol achtergrond. ‘Parang Sawat’. Autobiografische teksten. Amsterdam: Querido. Haasse, Hella S. 1997. Zwanen schieten. Amsterdam: Querido. Haberly, David T. 1985. Three Sad Races. Racial Identity and National Consciousness in Brazilian Literature. Cambridge: Cambridge University Press. Habermas, Jürgen. 1990 (1985). ‘Modernity's Consciousness of Time and Its Need for Self-Reassurance’. In: Habermas 1990, 1-22. Habermas, Jürgen. 1990. The Philosophical Discourse of Modernity. Cambridge, Mass.: MIT Press. Habibe, Henry. 1990. ‘Dichter Elis brengt mensen tot nadenken. Een van de leiders van de Afro-Antilliaanse beweging’. Beurs- en Nieuwsberichten 27 oktober 1990. Habibe, Henry. 1994a. Un herdida bida ta. Een verkenning van het poëtisch oeuvre van Pierre Lauffer, Curaçao: Intergrafia. Habibe, Henry. 1994b. ‘Papiamentstalige literatuur in een Caribisch perspectief’. Beurs- en Nieuwsberichten 5 maart, 12 maart en 10 september 1994. Hackluyt, Richard. 1972. Voyages and Discoveries. Harmondsworth: Penguin. Haggard, H. Rider. 1951 (1887, 1886, 1887). She, King Solomon's Mines, Allan Quatermain. Three Adventure Novels. New York: Dover. Haïti: poètes noirs. s.d. Présence Africaine 12. Haiti: the Literature and Culture, A Special Issue. 1992. Callaloo 15, 2 en 15, 3. Haley, Alex. 1977 (1976). Roots. The Sage of an American Family. Harmondsworth: Penguin. Haley, Alex, red. 1987 (1965) The Autobiography of Malcolm X. Harmondsworth: Penguin. Hall, Stuart. 1991. Het minimale zelf en andere opstellen. Amsterdam: SUA. Hamel, Réginald, red. 1997. Panorama de la littérature québécoise contemporaine. Montréal: Guérin. Hamelin, Jean en Jean Provencher. 1987 (nieuwe en bijgewerkte uitgave). Brève histoire du Québec. Montréal: Boréal. Hamon, Hervé en Patrick Rotman. 1982 (1979). Les Porteurs de valises. La résistance française à la guerre d'Algérie. Parijs: Seuil. Hamon, Hervé en Patrick Rotman. 1987-1988. Génération. 2 dln. Parijs: Fayard. Hancock, Geoff. 1987. Canadian Writers at Work. Interviews with Geoff Hancock. Toronto: Oxford University Press. Haren, Onno Zwier van. 1979 (tweede, herziene druk). Agon, sulthan van Bantam. Treurspel in vijf bedrijven. G.C. de Waard, red. Klassieken Nederlandse letterkunde. Den Haag: Martinus Nijhoff, e.a. Haren, W. van. 1742. Gedicht op den moord gepleegd aan de Chineesen te Batavia den IX Octob. anno 1740. 's-Gravenhage: Isaac de Beauregard. Europa buitengaats Hargreaves, A.G. 1990. ‘In Search of a Third Way. Beur Writers between France and North Africa’. In: New Comparison 1990: 72-83. Hargreaves, Alec. 1981. The Colonial Experience in French Fiction. Londen: MacMillan. Harrison, David. 1985. The White Tribe of Africa. South Africa in Perspective. Reprinted in paperback. Londen: Ariel Books/BBC. Hartman, A., Schalker, W.J.P.J. en W.C. Muller. 1895-1925. Repertorium op de literatuur betreffende de Nederlandse Koloniën voorzover zij verspreid is in tijdschriften, periodieken, serie- en mengelwerken. 6 dln. 's-Gravenhage. Europa buitengaats 383 Haseth, Carel de. 1985. Poesia venená. Willemstad, Curaçao: [z.n.]. Haseth, Carel de. 1988. Katibu di shon. Willemstad, Curaçao: [z.n.]. Hayter, Alethea. 1968. Opium and the Romantic Imagination. Londen: Faber and Faber. Head, Bessie. 1987 (1969). When Rain Clouds Gather. Oxford: Heinemann. Head, Bessie. 1973. A Question of Power. Londen: Davis-Poynter. Heaney, Seamus. 1987. The Haw Lantern. Londen: Faber and Faber. Hébert, Anne. 1989 (1950). Le Torrent. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Hébert, Anne. 1958. Les Chambres de bois. Parijs: Seuil. Hébert, Anne. 1970. Kamouraska, Parijs: Seuil. De sneeuw van Kamouraska. Vert. A.L.S.-Frans, Groningen, onder leiding van Pauline Sarkar. Ibis-reeks 6. Amsterdam: Uitgeverij Thoth, 1991. Hébert, Anne. 1975. Les Enfants du Sabbat. Parijs: Seuil. Hébert, Anne. 1980. Héloïse. Parijs: Seuil. Hébert, Anne. 1982. Les Fous de Bassan. Parijs: Seuil. De Zeezotten. Vert. A.L.S.-Frans, Groningen, onder leiding van Pauline Sarkar. Ibis-reeks 3. Amsterdam: Uitgeverij Thoth, 1988. Ook als Rainbow Pocketboek 201. Amsterdam: Uitgeverij Maarten Muntinga, 1995. Hébert, Anne. 1988. Le premier Jardin. Parijs: Seuil. De verboden stad. Vert. A.L.S.-Frans, Groningen, onder leiding van Pauline Sarkar. Ibis-reeks 4. Amsterdam: Uitgeverij Thoth, 1989. Hébert, Anne. 1992. L'Enfant chargé de songes. Parijs: Seuil. Met dromen beladen. Vert. Peggy van der Leeuw. Ibis-reeks 13. Amsterdam: Uitgeverij Thoth, 1993. Hébert, Anne. 1995. Aurélien, Clara, Mademoiselle et le Lieutenant anglais. Parijs: Seuil. Heemskerck, Johan van. 1982. Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische arcadia. P.E.L. Verkuyl, red. Fell 1. Deventer: Sub Rosa. Heemskerk, Greetje e.a., red. 1992. Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië, 1770-1830. Schrijversprentenboek 32. Amsterdam: Nederlands letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Helman, Albert. 1961 (1922). Zuid-Zuid-West. Amsterdam: Querido. Helman, Albert. 1995. Zomaar wat kinderen. Amsterdam: In de Knipscheer. Helman, Albert en Jos de Roo. 1988. Groot geld tegen klein geld. De voorgeschiedenis van Sticusa. Amsterdam: Sticusa. Hémon, Louis. 1994 (1916). Maria Chapdelaine. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Hennessy, Alistair, red. 1992, Intellectuals in the Twentieth-century Caribbean. Dl 1. Spectre of the New Class. The Commonwealth Caribbean. Dl 2. Unity in Variety. The Hispanic and Francophone Caribbean. Londen: Macmillan. Herdeck, Donald E., e.a. 1979. Caribbean Writers. A Bio-Bibliographical-Critical Encyclopedia. Washington DC: Three Continents Press. Hergenham, Laurie, red. 1988. The Penguin New Literary History of Australia. Harmondsworth: Penguin. Herk, Aritha van. 1991. ‘Writing the Immigrant Self. Disguise and Damnation’. In: In Visible Ink (Crypto-Frictions). Edmonton: NeWest. Europa buitengaats Hermans, Hub. 1992. Cheek to cheek, chiquitita. De ontdekking van Amerika en de Chicanocultuur. Houten: Wereldvenster/NOVIB. Hermans, Hub. 1995a. ‘Las aventuras de Don Chipote o cuando los pericos mamen: el retrato del hambre’. In: Hub. Hermans en Francisco Lasarte, red. Literatura Chicana. Foro Hispánico 9: 23-30. Hermans, Hub. 1995b. ‘La presencia de La Llorona en algunos cuentos chicanos’. In: Hub. Hermans en Francisco Lasarte red. Literatura chicana. Foro Hispánico 9: 63-80. Hermans, Hub., red. 1992. De avonturen van de Chicano Kid en andere verhalen. Houten: Het Wereldvenster/Unieboek. Europa buitengaats 384 Hermans, W.F. 1951. Ik heb altijd gelijk. Amsterdam: De Bezige Bij. Hernandez de Norman, Isabel. 1977. La novela criolla en las Antillas. New York: Plus Ultra Educational Publishers Inc. Hernández-Gutiérrez, Manuel de Jesús. 1994. ‘Mexican and Mexican American Literary Relations’. In: David William Foster 1994, 385-435. Herrera-Sobek, María en Helena María Viramontes, red. 1985. Beyond Stereotypes. The Critical Analysis of Chicana Literature. Binghampton: The Bilingual Press. Herskovits, Melville. 1962. The Human Factor in Changing Africa. New York: Knopf. Hijuelos, Oscar. 1990 (1989). The Mambo Kings Play Songs of Love. Londen: Penguin. Hijuelos, Oscar. 1993. The Fourteen Sisters of Emilio Montez O'Brien. Londen: Penguin. Hindley, Reg. 1990. The Death of the Irish Language. A Qualified Obituary. Londen: Routledge. Hoagland, Kathleen, red. 1962. 1000 Years of Irish Poetry. The Gaelic and Anglo-Irish Poets from Pagan Times to the Present. New York: Grosset and Dunlap. Hodge, Bob en Vijay Mishra. 1991. Dark Side of the Dream. Australian literature and the Postcolonial Mind. Londen: Allen and Unwin. Hoeck, A. van. 1968. De miskraam van moedertje Dipenda. Leuven: Reinaert-uitgaven. Hoeck, A. van. 1989. ‘Ontstaan van de post-koloniale roman in 1959-1970’. Vlaanderen 38, 2. Hoëvell, W.R. van. 1848. De emancipatie der slaven in Nederlands-Indië. Groningen: C.M. van Bolhuis Hoitsema. Hoëvell, W.R. van. 1849-1854. Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847. 3 dln. Amsterdam: Van Kampen. Hoëvell, W.R. van. 1860. Uit het Indische leven. Zaltbommel: Joh.Noman & Zn. Hoffmann, Léon-François. 1973. Le nègre romantique, personnage littéraire et obsession collective. Parijs: Payot. Hoffmann, Léon-François. 1984. Essays on Haitian Literature. Washington DC: Three Continents Press. Hoffmann, Léon-François. 1990. Haïti. Couleurs, croyances, créole. Montréal: Editions CIDICHA/Deschamps. Hoffmann, Léon-François. 1992. Haïti. Lettres et l'être. Toronto: Editions GREF. Hoffmann, Léon-François. 1994. ‘Leroman autobiographique en Haïti’. In: Nouvelles écritures féminines. Notre Librairie 118. Hoffmann, Léon-François. 1995. ‘Emile Ollivier, romancier haïtien’. In: Penser la créolité. Maryse Condé en Madeleine Cottenet-Hage, red. Parijs: Karthala, 211-221. Hogan, Linda. 1992 (1990). Mean Spirit. New York: Ivy Books. Hogan, Robert, e.a. 1975-1992. The Modern Irish Drama. A Documentary History. 6 dln. Dublin/Gerrards Cross: Dolmen Press/Colin Smythe. Europa buitengaats Hogendorp, D. van. 1799. Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indiën en den handel op dezelve. Delft: z.u. Hogendorp, D. van. 1800. Kraspoekol of de slaaverny. (Een tafereel der zeden van Neerlands Indiën). Delft: M. Roelofswaert. Hogendorp, D. van. 1801. Stukken, raakende den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indië en den handel op dezelve. Den Haage, enz.: Leeuwestijn en Roelofswaert. Hogendorp, D.C.A. van, red. 1887. Mémoires du général Dirk van Hogendorp. 's-Gravenhage: Nijhoff. Hogendorp, Willem van. 1780. Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid, jegens de slaaven. Zedekundige vertelling. Batavia: Lodewyk Dominicus. Hollandsche spectator, De. 1731-1735. 12 dln. Amsterdam. Hollier, Denis, e.a. 1993a. De la littérature française, Parijs: Bordas. Hollier, Denis. 1993b. ‘1837: L'Egypte à Parijs’. In: Hollier 1993a, 632-636. Europa buitengaats 385 Hollinger, David A. 1995. Postethnic America: Beyond Multiculturalism. New York: Basic Books. Holman, Theodor. 1992. Familiefeest. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Holroyd, Michael. 1988-1992. Bernard Shaw. 4 dln. Londen: Chatto & Windus. Holthoon, Frits van, e.a., red. 1995. Amerikanisten. Werk in uitvoering. Groningen: Universiteitsdrukkerij. Honderd-vijf-en-zeventig jaren Nederlandsche Vrijmetselarij. Amsterdam: Becht. Hone, Joseph. 1962 (tweede uitgave). W.B. Yeats, 1865-1939. Londen: Macmillan. Hoogerwerf, Evert-Jan. 1990. Persgeschiedenis van Indonesië tot 1942. Geannoteerde bibliografie. KITLV Werkdocumenten 3. Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Hoogte, Albert van der. 1953. Het laatste uur. Kroniek uit het na-oorlogse Indonesië. Amsterdam en Antwerpen: Contact. Hoogte, Albert van der. 1956. Het huis in de nacht. Amsterdam en Antwerpen: Contact. Hope, A.D. 1972. Collected Poems. Sydney: Angus and Robertson. Hopkirk, Peter. 1991 (1990). The Great Game. On Secret Service in High Asia. Oxford: Oxford University Press. Hopkirk, Peter. 1997 (1996). Quest for Kim. In Search of Kipling's Great Game. Oxford: Oxford University Press. Hoppen, Tim. 1993. ‘Negentiende-eeuwse Oostindische reisliteratuur’. In: Indische Letteren 8: 61-73. Houben, Vincent. 1996. ‘Wachten op een mentale dekolonisatie. Indonesië en de hedendaagse Nederlandse maatschappij’. In: Ons Erfdeel 39: 81-91. Houston, Jeanne Wakatsuki. 1973. Farewell to Manzanar. Boston: Houghton Mifflin. Houtzager, Guus. 1991. Het een-én-het-ander. Over De tienduizend dingen van Maria Dermoût. Leiden: Dimensie. Hubel, Teresa. 1996. Whose India? The Independence Struggle in British and Indian Fiction and History. Durham en Londen: Duke University Press. Huerta, Jorge A. 1982. Chicano Theater. Themes and Forms. Ypsilanti: Bilingual Press/Editorial Bilingüe. Huffer, Lynne, red. 1995. Another Look, Another Woman. Retranslations of French Feminism. In: Yale French Studies 87. Hughes, Robert. 1987. The Fatal Shore. Londen: Collins-Harvell. Huigen, Siegfried. 1991. ‘Jarige meisjes, “Hottentotten” en het zand van Robbeneiland: Pieter de Neyn aan de kaap (1672-1674)’. In: De zeventiende eeuw 7: 149-158. Huigen, Siegfried. 1996. De weg naar Monomotapa. Nederlandstalige representaties van geografische, historische en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika. Amsterdam: Amsterdam University Press. Hulme, Peter. 1986. Colonial Encounters. Europe and the Native Caribbean 1492-1797. Londen: Methuen. Hunt, Alfred H. 1988. Haiti's Influence on Antebellum America, Slumbering Volcano in the Caribbean. Baton Rouge, LA: Louisiana State University Press. Europa buitengaats Hunt, Hugh. 1979. The Abbey Theatre. Ireland's National Theatre, 1904-1979. Dublin: Gill & Macmillan. Hurbon, Iaennec. 1979. Culture et dictature en Haiti. L'Imaginaire sous contrôle. Parijs: L'Harmattan. Hurston, Zora Neale. 1978 (1937). Their Eyes Were Watching God. Urbana en Chicago: Illinois University Press. Hurston, Zora Neale. 1990 (1935). Mules and Men. Negro Folktales and Voodoo Practices in the South. New York: Harper and Row. Hutcheon, Linda, and Marion Richmond, red. 1990. Other Solitudes. Canadian Multicultural Europa buitengaats 386 Fictions. Toronto: Oxford University Press. Hutchinson, J. 1987. The Dynamics of Cultural Nationalism. The Gaelic Revival and the Creation of the Irish Nation State. Londen: Allen and Unwin. Icaza, Jorge. 1980. Huasipungo. Vert. Diety Boersma, Els Broers, Truus van Delft en Tineke Groot. Bussum: Het Wereldvenster/'s-Gravenhage: NOVIB/Brussel: NCOS. Idema, W.L., P.H. Schrijvers en P.J. Smith. 1990. Het beeld van de vreemdeling in westerse en niet-westerse literatuur. Baarn: Ambo. Ido, Victor (ps. van Hans van de Wall). 1898. ‘Letterkundige causerie’. In: De Preanger-Bode 3-8. Ido, Victor. 1978. De paupers. Uitgeleid door H. Surie en van een biografie voorzien door E.R. Duncan Elias. 's-Gravenhage: Thomas en Eras. ‘Indianen in de westerse beeldvorming’. 1998. In: Armada, Tijdschrift voor wereldliteratuur 10. Ingamells, Rex. 1985 (1938). ‘Conditional Culture’. In: Leonie Kramer en Adrian Mitchell, red. The Oxford Anthology of Australian Literature. Melbourne: Oxford University Press. Iñigo-Madrigal, Luis, alg. red. 1982. Historia de la Literatura Hispanoamericana. Dl 1. Epoca Colonial. Madrid: Cátedra. Iperen, Josua van. 1784. ‘Beschryvinge van eene blanke negerin uit de Papoesche eilanden’. In: Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, der konsten en wetenschappen. Dl 2. Rotterdam, 229-244. Irele, Abiola. 1964. ‘A Defence of Negritude’. In: Transition 13: 9-11. Irele, Abiola. 1981. The African Experience in Literature and Ideology. Londen: Heinemann. Jacob, M. [=Vredenbregt, Jacob] 1986. De opstand. 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. De tweede, uitgebreide druk verscheen in 1990 onder de eigen naam van de auteur bij Nijgh & Van Ditmar te Amsterdam. Jacob, Suzanne. 1978. Flore Cocon. Montréal: Parti Pris. Jacob, Suzanne. 1983. Laura Laur. Parijs: Seuil. Jacob, Suzanne. 1991. L'Obéissance. Parijs: Seuil. Jadot, J.M. 1959. Les écrivains du Congo belge et du Ruanda-Urundi. Brussel: Académie royale des sciences coloniales. Jagt, Bouke B. 1968. De muskietenoorlog. Amsterdam en Brussel: Elsevier. Jahn, Janheinz. 1969 (1966). Neo-African Literature. A History of Black Writing. New York: Grove Press Inc. James, C.L.R. 1991 (1938). Les Jacobins noirs. Toussaint Louverture et la révolution française de Saint-Domingue. Parijs: Ed. Caribéennes. Vert. van The Black Jacobins. James, Lawrence. 1995 (1994). The Rise and Fall of the British Empire. Londen: Abacus/Little, Brown and Company. Jansen, L.F.. 1988. In deze halve gevangenis. Franeker: Van Wijnen. Janssen, Em. 1961. Kongo Ya Lobi. Leuven: Davidsfonds. Jansz, Ernst. 1985. De overkant. Haarlem: In de Knipscheer. Japin, Arthur. 1997. De zwarte met het witte hart. Amsterdam: De Arbeiderspers. Europa buitengaats Jaquet, Frits. 1988. ‘Kartini; een reactie’. In: Indische Letteren 3: 75-83. Jaquet, Frits. 1989. ‘Oliviers reizen. Aantekeningen van een non-conformist’. In: Indische Letteren 4: 127-143. Jasper, J.E. 1900. ‘Moderne auteurs van Indische romans en verhalen’. In: Makassaarsche Courant 19-10 en 22-10. (Overgenomen uit het Soerabaiasch Handelsblad) Jara, René en Hernán Vidal, red. 1986. Testimonio y literatura. Minneapolis: Institute for the Study of Ideologies and Literature. Jeanneret, Michel. 1993. ‘1578: La France antarctique’. In: Hollier 1993a, 234-237. Jekyll, Walter. 1966 (1906). Jamaican Song and Story. New York: Dover. Europa buitengaats 387 Jen, Gish. 1991. Typical American. Boston: Houghton Mifflin/Seymour Lawrence. Jonassaint, Jean, red. 1983. Littératures haïtiennes 1 et 2. In: Mot pour mot 11-12. Jonassaint, Jean, red. 1986-1987. Numéro spécial consacré à Frankétienne. Ecrivain haïtien. Dérives 53-54. Jonassaint, Jean. 1986. Le pouvoir des mots, les maux du pouvoir. Des romanciers haïtiens de l'exil. Parijs/Montréal: Arcantère/Presses de l'Université de Montréal. Jonassaint, Jean. 1988. ‘Les romans de la tradition haïtienne: des histoires tragiques’. In: Actes du colloque Tradition en Modernité dans les littératures d'Afrique et d'Amérique. GRELCA, Coll. Essais 5. Sainte-Foy: Les Presses de l'Université Laval, 163-190. Jonassaint, Jean. 1992-93. ‘Des conflits langagiers dans quelques romans haïtiens’. In: Etudes françaises 28, 2-3: 39-48. Jonge, Nienke de e.a., red. 1992. Echt relaas van de muiterij op het Oostindisch Compagnieschip Nijenburg. Voor het eerst verschenen in 1764. Amsterdam: Terra Incognita. Jonghe, S. de. 1933. Tam-tam. Tropennovellen. Herstal: Uitgave Zaïre. Jonghe, S. de. 1938. Het koloniale in de literatuur. Turnhout: Van Mierlo-Proost. Joris, L. 1991. Een kamer in Cairo. Amsterdam/Leuven: Meulenhoff/Kritak. Joubert, J.-L.J. Lecarme, E. Tabone, en B. Vercier. 1986. Les Littératures francophones depuis 1945. Parijs: Bordas. Jourda, Pierre. 1938-1956. L'Exotisme dans la littérature française depuis Chateaubriand. 2 dln. Parijs: Presses Universitaires de France. Joyce, James. 1986. Ulysses. H. Gabler, red. Londen: Bodley Head. Juillard, Colette. 1996. Imaginaire et Orient. L'Ecriture du désir. Parijs: L'Harmattan. Juliana, Elis. 1979-1988. Organisashon Planifikashon Independensia. 4 dln. Curaçao. Junghuhn, Franz Wilhelm. 1850-1853. Java. Zijne gedaante, zijn plantetooi en inwendige bouw. 3 dln. in 4 banden. [Met:] atlas van planten, bevattende elf pittoreske gezigten. 's-Gravenhage: Mieling. Junghuhn, Franz Wilhelm. 1854. Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java. Over het karakter, de mate van beschaving, de zeden en gebruiken der Javanen; over de invoering van het christendom op Java, het bezigen van vrijen arbeid en andere vragen van den dag, verhalen en gesprekken der gebroeders Dag en Nacht, verzameld op reizen door gebergten en bosschen, in woningen van armen en rijken. Amsterdam: Günst. Junghuhn, Franz Wilhelm. 1966. De onuitputtelijke natuur. Een keuze uit zijn geschriften. Samengesteld door R. Nieuwenhuys en F. Jaquet. Amsterdam: Van Oorschot. Kachru, Braj B. 1983. The Indianization of English. The English Language in India. Delhi: Oxford University Press. Kadir, Djelal. 1993. The Other Writing. Postcolonial Essays in Latin America's Writing Culture. West Lafayette, Indiana: Purdue University Press. Europa buitengaats Kadohata, Cynthia. 1989. The Floating World. Londen: Secker and Warburg. Kadohata, Cynthia. 1993. In the Heart of the Valley of Love. Londen: Secker and Warburg. Kalff, S. 1893. ‘Surinaamsche poëzie’. In: Indische Gids 1: 410-423, 546-559. Kalff, S. 1894. Uit oud- en nieuw-Oostindië. Haarlem: Tjeenk Willink. Kalff, S., red. 1902. Oost-Indisch landjuweel. Haarlem: Tjeenk Willink. Kalff, S. 1920. De slavernij in Oost-Indië. Baarn: Hollandia. Kalff, S. 1921/1922. ‘Surinaamsche lettervrienden’. In: West-Indische Gids 3: 237-256. Kamboureli, Smaro. 1988. ‘The Alphabet of the Self. Generic and Other Slippages in Michael Ondaatje's Running in the Family’. In: K.P. Stich, red. Reflections. Autobiography and Canadian Literature. Ottawa: University of Ottawa Press, 79-91. Kamboureli, Smaro. 1984. ‘The Technology of Ethnicity. Law and Discourse’. In: Open Letter 8, 5-6: 202-217. Kan, Wim. 1986. Burmadagboek 1942-1945. Amsterdam: De Arbeiderspers. Europa buitengaats 388 Kanazawa, Tooru J. 1989. Sushi and Sourdough. Seattle: University of Washington Press. Kane, Mohamadou. 1971. ‘L'actualité de la littérature africaine d'expression française’. In: Réflexions sur la première décennie des indépendances. Présence Africaine no. spécial, 217-243. Kanellos, Nicolás. 1990. A History of Hispanic Theatre in the United States. Origins to 1940. Austin: University of Texas Press. Kanellos, Nicolás en Claudio Esteva-Fabregat, alg. red. 1994. Handbook of Hispanic Cultures in the United States. 4 dln. Houston: Arte Público Press. Kannemeyer, J.C. 1983. Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur. Dl 2. Pretoria en Kaapstad: Academica. Kannemeyer, J.C. 1984 (tweede, herziene en bijgewerkte uitgave). Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur. Dl 1. Pretoria en Kaapstad: Academica. Kannemeyer, J.C. 1990 (tweede uitgave). Die Afrikaanse literatuur 1652-1987. Kaapstad en Pretoria: Human en Rousseau. Kartini. 1911. Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaansche volk. Semarang: Van Dorp en Co. Kartini. 1987. Brieven aan mevrouw R.M. Abendanon-Mandri en haar echtgenoot en andere documenten. Bezorgd door F.G.P. Jaquet. Dordrecht en Providence: Foris. Kaufman, Helena en Anna Klobucka. red. 1997. After the Revolution. Twenty Years of Portuguese Literature, 1974-1994. Lewisburg: Bucknell University Press, Londen: Associated University Presses. Kavanagh, Robert Mshengu, red. 1981. South African People's Plays. Ons Phola Hi. Londen: Heinemann. Kaye, M.M. 1979 (1957). Shadow of the Moon. Harmondsworth: Penguin. Kaye, M.M. 1979 (1978). The Far Pavilions. Harmondsworth: Penguin. Kayzer, Wim. 1989. VPRO Televisieprogramma Nauwgezet en Wanhopig deel 3. Het glas is gebroken, maar je kunt er nog uit drinken. VPRO Publiek Service. Keating, Geoffrey. 1902-1914. Foras Feasa ar Éirinn. D. Comyn en P.S. Dinneen, red. en vert. 3 dln. Londen: Irish Texts Society. Keijser, Paula. 1985. Suikerriet, Suikerverdriet. Slavernij in enkele 18e-eeuwse teksten. Literatuur in katernen. Culemborg: Educaboek. Keith, W.J. 1985. Canadian Literature in English. Londen en New York: Longman. Kempen, Michiel van. 1987. De Surinaamse literatuur 1970-1985. Paramaribo: De Volksboekwinkel. Kempen, Michiel van. 1989. Surinaamse schrijvers en dichters. Amsterdam: De Arbeiderspers. Kempen, Michiel van. 1990. ‘Suriname in de Nederlandse literatuur’. In: D'haen, red. 1990, 92-106. Kempen, Michiel van. 1993. Boekbespreking van Ramdas 1992. In: OSO: 267-271. Eeveneens opgenomen in Michiel van Kempen. De geest van Waraku. Haarlem en Brussel: Uitgeverij Zuid, 173-79. Kempen, Michiel van. 1995. Spiegel van de Surinaamse poëzie: van de oude liedkunst tot de jongste dichters. Bijeengebracht, van een inleiding en aantekeningen voorzien door Michiel van Kempen. Amsterdam: Meulenhoff. Europa buitengaats Kempen, Michiel van. 1998. ‘Wat verwaait er op de passaat? of Hoe de geest van Multatuli de krabben in de Surinaamse ton weerstond’. In: D'haen en Termorshuizen, red. 1998, 184-213. Kempen, Michiel van. 1999. ‘De West tussen Romantiek en realisme’. In: K.D. Beekman, M.T.C. Mathijsen-Verkooijen, G.F.H. Raat, red. De as van de Romantiek. Opstellen aangeboden aan prof. dr. W. van den Berg bij zijn afscheid als hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Vossiuspers AUP, 114-128. Keneally, Thomas. 1972. The Chant of Jimmy Blacksmith. Sydney: Angus and Robertson. Europa buitengaats 389 Keneally, Thomas. 1993. Memoirs from a Young Republic. Londen: Heinemann. Kennedy, Ellen Conroy. 1989. The Negritude Poets. An Anthology of Translations from the French. New York: Thunder's Mouth Press. Kennedy, Paul. 1987. The Rise and Fall of the Great Powers. Economic Change and Military Conflict from 1500 to 2000. Londen: Unwin Hyman. Kesteloot, Lilyan. 1977 (1963). Les écrivains noirs de langue française: naissance d'une littérature. Brussel: Editions de L'Université de Bruxelles. Kesteloot, Lilyan, red. 1992. Anthologie négro-africaine. Vanves Cedex: Edicef. Kesteren, C.E. van. 1872. ‘Brata Yoeda en Indische toestanden’. In: De Locomotief 6-3. Khadar, Hédia. 1985. Anthologie de la poésie tunésienne de langue française. Parijs: L'Harmattan. Kiberd, Declan, red. 1990. An Crann faoi bláth. The Flowering Tree - Gaelic Poetry and Translations 1940-1989. Dublin: Wolfhound Press. Kiberd, Declan. 1995. Inventing Ireland. Londen: Jonathan Cape. Kim, Elaine H. 1982. Asian American Literature. An Introduction to the Writings and their Social Context. Philadelphia: Temple University Press. Kincaid, Jamaica. 1984. At the Bottom of the River. Londen: Pan Books. Kincaid, Jamaica. 1985. Annie John. Londen: Pan Books. Kincaid, Jamaica. 1988. A Small Place. Londen: Virago Press. Kinderen, T.H. der. 1878. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gedurenden de eerste eeuw van zijn bestaan, 1778-1878. Batavia: Ernst en Co. King, Thomas. 1991 (1989). Medicine River, Londen: Penguin. Kingston, Maxine Hong. 1975. The Woman Warrior. Memoirs of a Girlhood among Ghosts. New York: Knopf. Kingston, Maxine Hong. 1980. China Men. New York: Knopf. Kingston, Maxine Hong. 1990. Tripmaster Monkey. His Fake Book. New York: Knopf. Kinsella, Thomas, red. 1986. The New Oxford Book of Irish Verse. Oxford: Oxford University Press. Kipling, Rudyard. 1899 (1888). Plain Tales From the Hills. Boston en Londen: The Edinburgh Society. Kipling, Rudyard. 1987 (1901). Kim. Londen: Penguin. Kipling, Rudyard. 1933. Rudyard Kipling's Verse 1885-1932. Londen: Hodder and Stoughton. Kitano, Harry H.L. en Daniels, Roger. 1988. Asian Americans. Emerging Minorities. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Klooster, H.A.J. 1996. ‘De dekolonisatie van Nederlands-Indië in bellettrie en egodocumenten’. In: Indische Letteren 11: 57-63. Klooster, Wm.S.B. 1963. ‘Romanliteratuur over Suriname’. In: Schakels s 50 NA 39: 7-10. Kloosterman, A.M.J. 1991. ‘Interetnisch en intercultureel perspectief’. In: Vernieuwing. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding 50, 6: 13-15. Knight, Franklin W. 1990 (tweede uitgave). The Caribbean. The Genesis of a Fragmented Nationalism. New York: Oxford University Press. Europa buitengaats Knott, Eleanor, red. en vert. 1992-1996. The Bardic Poems of Tadhg Dall Ó h Uiginn. 2 dln. Londen: Irish Texts Society. Knott, Eleanor. 1957. Irish Syllabic Poetry 1200-1600. Dublin: Dublin Institute for Advanced Studies. Knowlson, James. 1996. Damned to Fame. The Life of Samuel Beckett. New York: Simon and Schuster. Kock, Leon De en Ian Tromp, red. 1996. The Heart in Exile. South African Poetry in English, 1990-1995. Harmondsworth: Penguin. Kogawa, Joy. 1994 (1981). Obasan. New York: Doubleday. Kogawa, Joy. 1992. Itsuka. Toronto: Penguin. Koot, Willem & Anco Ringeling. 1984. De Antillianen. Muiderberg: Dick Coutinho. Europa buitengaats 390 Kousbroek, Rudy. 1992. Het Oostindisch kampsyndroom. Amsterdam: Querido. Een vierde, uitgebreide druk verscheen in 1995. Kousbroek, Rudy. 1995. Terug naar Negri Pan Erkoms. Amsterdam: Querido. Kramer, Leonie, red. 1981. The Oxford History of Australian Literature. Melbourne: Oxford University Press. Kramer, Leonie en Adrian Mitchell, red. 1985. The Oxford Anthology of Australian Literature. Melbourne: Oxford University Press. Kristeva, Julia. 1991 (1988). Etrangers à nous-mêmes. Parijs: Gallimard. Kroetsch, Robert. 1969. The Studhorse Man. Toronto: General Publishing. Kroetsch, Robert. 1973. Gone Indian. Toronto: General Publishing. Kroetsch, Robert. 1975. Badlands. Toronto: General Publishing. Kroetsch, Robert. 1978. What the Crow Said. Toronto: General Publishing. Krupat, Arnold. 1989 (1985). For Those Who Come After. A Study of Native American Autobiography. Berkeley, Los Angeles en Londen: University of California Press. Krupat, Arnold. 1989. The Voice in the Margin. Native American Literature and the Canon. Berkeley, Los Angeles en Londen: University of California Press. Kuijk, Leonoor. 1993. De meest afgelegene gewesten des aardkloots. De Nederlandse Antillen in teksten, gedrukt tot en met 1863. Doctoraalscriptie Historische Letterkunde, Universiteit van Amsterdam. Kuzwayo, Ellen. 1985. Call me Woman. Londen: The Women's Press. Kwaterko, Józef. 1989. Le roman québécois de 1960 à 1975. Idéologie et représentation littéraire. Longueil/Candiac: Le Préambule/Editions Balzac. Laberge, Albert. 1918. La Scouine. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Lady Nugent's Journal of her Residence in Jamaica from 1801 to 1805. 1966 (1906). Philip Wright, red. Kingston: Institute of Jamaica. Laferrière, Dany. 1994. Chronique de la dérive douce. Montréal: VLB Editeur. Laleau, Léon. 1931. Trahison, Musique nègre. Port-au-Prince. Lampe, Armando. 1991. Kerk en maatschappij op Curaçao. Curaçao: Katechetisch Centrum. Land, Hilligje van 't. 1994. La fonction idéologique de l'espace et de l'écriture dans les romans de Jacques Godbout. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen. Landwehr, John. 1991. VOC. A Bibliography of Publications Relating to the Dutch East India Company, 1602-1800. Peter van der Krogt, red. Utrecht: HES Publishers. Langevin, André. 1953. Poussière sur la ville. Montréal: Éditions Pierre Tisseyre, Cercle du Livre de France. Larat, Jean-Claude. 1996. Malraux: théoricien de la littérature, 1920-1951. Parijs: Presses Universitaires de France. Larue, Monique. 1989. Copies conformes. Parijs/Montréal: Denoël/Lacombe. Lasarte, Francisco. 1995. ‘Ficción e historia en El diablo en Texas’. In: Hub. Hermans en Francisco Lasarte, red. Literatura Chicana. Foro Hispánico 9: 31-39. Lasarte, Francisco en Klaas S. Wellinga, 1996. De eeuwige ontdekking. Inleiding in de Spaans-Amerikaanse literatuur. Bussum: Coutinho. Europa buitengaats Latin American Research Review 28, 3 (1993): 113-152. Lattin, Vernon, red. 1986. Contemporay Chicano Fiction. Binghampton: Bilingual Press. Lauffer, Pierre. 1994. ‘Kwadro na multi-koló,’ In: Kristòf 9, 1: 39-42. Oorspronkelijk in La Cruz 25 september 1969. Laurence, Margaret. 1964. The Stone Angel. Toronto: McClelland and Stewart. Laurence, Margaret. 1966. A Jest of God. Toronto: McClelland and Stewart. Laurence, Margaret. 1969. The Fire-Dwellers. Toronto: McClelland and Stewart. Laurence, Margaret. 1970. A Bird in the House. Toronto: McClelland and Stewart. Laurence, Margaret. 1974. The Diviners. Toronto: McClelland and Stewart. Europa buitengaats 391 Lavallé, Bernard. 1994. ‘Kulturelles Leben (1550-1700)’. In: Bernecker, e.a., red. 1994. Lavonne Brown Ruoff, A. en Jerry W. Ward, red. 1990. Redefining American Literary History. New York: Modern Language Association of America. Leal, Luis. 1994. ‘Pre-Chicano Literature: Process and Meaning (1539-1959)’. In: Francisco Lomelí, red. en intro. Literature and Art. Dl 1 van Kannellos en Esteva-Fabregat 1994. Leask, Nigel. 1992. British Romantic Writers and the East. Anxieties of Empire. Cambridge: Cambridge University Press. Lebovics, Herman. 1992. True France. The Wars over Cultural Identity, 1900-1945. Ithaca en Londen: Cornell University Press. Lechner, J. 1988. ‘Colonial Literature and the Problem of Identity’. In: Jan Lechner, red. Essays on Cultural Identity in colonial Latin America. Problems and Repercussions. Leiden: Dept. of Languages and Cultures of Latin America, Rijksuniversiteit Leiden, 135-148. Lechner, J. 1991. ‘Het vroegste beeld van de Indianen in de teksten van Spaanse geschiedschrijvers’. In: W.L. Idema, P.H. Schrijvers en P.J. Smith, red. Het beeld van de vreemdeling in westerse en niet-westerse literatuur. Baarn: Ambo, 114-130. Lechner, J. 1992. ‘Kultur und Literatur (1760-1830)’. In: Bernecker, e.a., red. 1992. Lechner, J. 1992. ‘Zelfkritiek en cultureel relativisme in de Spaanse geschiedschrijving over Amerika’. Afscheidscollege. Leiden: Rijksuniversiteit te Leiden. Lechner, J., red. 1991. Fray Barnardino de Sahagún. De Azteken. Kroniek van een verdwenen cultuur. Amsterdam: Meulenhoff. Lee, Gus. 1991. China Boy. New York: Penguin Books. Lee, Gus. 1994. Honor and Duty. New York: Ivy Books. Lee, C.Y. 1957. The Flower Drum Song. New York: Farrar, Straus and Giroux. Lee, Li-Young. 1995. The Winged Seed. New York: Simon and Schuster. Leefmans, J. 1962. ‘De Muze van de Zuure Naam (2)’. In: Mamjo 2, 1: 33-41. L[eefmans], J[ohn]. 1963. ‘De Muze van de Zuure Naam (4)’. In: Mamjo 2, 3: 24-32. Leerssen, J.Th. 1996a (tweede uitgave). Mere Irish & Fíor-Ghael. Studies in the Idea of Irish Nationality, its Development and Literary Expression prior to the Nineteenth Century. Cork: Cork University Press. Leerssen, J.Th. 1996b. Remembrance and Imagination. Patterns in the Historical and Literary Representation of Ireland in the Nineteenth Century. Cork: Cork University Press. Leeuwen, Boeli van. 1985. Schilden van leem. Haarlem: In de Knipscheer. Leeuwen, Boeli van. 1988. Het teken van Jona. Haarlem: In de Knipscheer. Leeuwen, Boeli van. 1990. Geniale anarchie. Amsterdam: In de Knipscheer. Leeuwen, Boeli van. 1996. De ruïne van een kathedraal. Amsterdam: In de Knipscheer. Leeuwen, Boeli van. 1997. De taal van de aarde. Haarlem: In de Knipscheer. Europa buitengaats Leferrière, Dany. 1985. Comment faire l'amour avec un nègre sans se fatiguer. Montréal: VBL Editeur. Vrijen met een neger tot je zwart ziet. Leuven/Rijswijk: Kritak/Goossens, 1992. Leferrière, Dany. 1987. Eroshima. Montréal: VBL Editeur. Eroshima. Leuven/Rijswijk: Kritak/Goossens, 1992. Leferrière, Dany. 1991. Odeur du café. Montréal: VBL Editeur. Léger, Jean-Marc. 1987. La Francophonie: grand dessein, grande ambiguïté. Québec: Hurtubise. Leiris, Michel. 1996. Miroir de l'Afrique. Parijs: Gallimard. Lemelin, Roger. 1988 (1944). Au pied de la pente douce. 10/10. Montréal: Stanké. Lérus, Arthur. 1984. ‘Le théâtre en Guadeloupe’. In: Bulletin d'information du CENADOM 73: 18-21. Lestringant, Frank. 1994. Mapping the Renaissance World. Cambridge: Polity Press. (Vertaling van L'atelier du cosmographe, Parijs: Albin, 1991). Levecq, Christine. 1997. ‘Het denken over de Oost-Indische slavernij’. In: Indische Letteren 12: 147-162. Europa buitengaats 392 Levillain, Henriette en Mireille Sacotte, red. 1988. Saint-John Perse, Antillanité et universalité. Parijs: Editions Caribéennes. Lévy, Bernard-Henri. 1991. Les Aventures de la liberté. Parijs: Grasset. Lewis, Gordon K. 1983. Main Currents in Caribbean Thought. Baltimore en Londen: John Hopkins University Press. Lhérisson, Justin. 1978. La famille des Pitite-Caille et Zoune chez sa ninnaine. Parijs: Editions Caribéennes. Lichtveld, Ursy M. en Jan Voorhoeve. 1958. Suriname. Spiegel der vaderlandse kooplieden. Zwolse drukken en herdrukken 22. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink. Lie, Nadia en Theo D'haen, red. 1997. Constellation Caliban. Figurations of a Character. Amsterdam/Atlanta: Rodopi. Lienhard, Martín. 1991. La voz y su huella. Escritura y conflicto étnico-social en América Latina 1492-1988. Hanover, NH: Ediciones del Norte. Lier, R.A.J. 1986. Tropische tribaden. Een studie van homosexualiteit en homosexuele vrouwen in Suriname. Caribbean Series 4. Dordrecht: Floris Publications. Lim, Shirley Geoken Ling, Amy. 1992. Reading the Literatures of Asian America. Philadelphia: Temple University Press. Limón, José E. 1992. Mexican Ballads, Chicano Poems. Berkeley, CA: University of California Press. Lin, Yutang. 1948. Chinatown Family. New York: John Day. Linde, Jan Marinus van der. 1956. Het visioen van Herrnhut en het apostolaat der Moravische broeders in Suriname 1735-1863. Proefschrift Utrecht. Paramaribo: C. Kersten en Co. Linde, Jan Marinus van der. 1981. ‘Johannes Wilhelmus Kals (1702-1781): een Multatuliaanse dominee in Suriname (1731-1733)’. In: Mededelingen van het Surinaams Museum 34 (augustus 1981): 26-41. Linde, J.M. van der. 1987. Jan Willem Kals. Leraar der Hervormden. Advocaat van Indiaan en Neger. Kampen: J.H. Kok. Linde, R. van de. 1963. Die tijd is nu voorbij. Leuven: De Clauwaert. Lindstrom, Naomi. 1994. Twentieth-Century Spanish American Fiction. Austin: University of Texas Press. Ling, Amy. 1990. Between Worlds. Women Writers of Chinese Ancestry. New York: Pergamon Press. Linteau, Paul-André. 1994. Histoire du Canada. Que sais-je. Parijs: Presses Universitaires de France. Lintvelt, Jaap, Réal Ouellet en Hub. Hermans, red. 1994. Culture et colonisation en Amérique du Nord: Canada, États-Unis, Mexique/Culture and Colonization in North America: Canada, United States, Mexico. Québec: Septentrion. Lintvelt, Jaap, Richard St-Gelais, Wil Verhoeven en Catherine Raffi-Béroud, red. 1998. L'identité culturelle dans le roman nord-américain depuis 1960: Canada, États-Unis, Mexique/Cultural Identity in the North-American Novel since 1960: Canada, United States, Mexico. Québec: Nuit blanche éditeur. Lionnet, Françoise en Ronnie Scharfman, red. 1993. Post/ Colonial Conditions. Exiles, Migrations, and Nomadisms. In: Yale French Studies 82-83. Littérature algérienne. 1976. In: Europe 567-568. Littérature et l'exil, La. 1985. In: Magazine littéraire 221. Europa buitengaats Littérature marocaine. 1979. In: Europe 602-603. Littératures maghrébines: Colloque Jacqueline Arnaud. 1990. Itinéraires et contacts de cultures 10 en 11. Parijs: L'Harmattan. Lloyd, David. 1987. Nationalism and Minor Literature. James Clarence Mangan and the Emergence of Irish Cultural Nationalism. Berkeley: University of California Press. Lockhart, James en Stuart B. Schwartz. 1983. Early Latin America. A History of Colonial Latin Europa buitengaats 393 America and Brazil. Cambridge: Cambridge University Press. Loftus, R. 1964. Nationalism in Modern Anglo-Irish Poetry. Madison, WI: University of Wisconsin Press. Lomelí, Francisco, red. en intro. 1994. Literature and Art. Dl I van Kannellos en Esteva-Fabregat 1994. Longley, Edna. 1986. Poetry in the Wars. Newcastle-upon-Tyne: Bloodaxe. Longley, Edna. 1995. The Living Stream. Literature and Revisionism in Ireland. Newcastle-upon-Tyne: Bloodaxe. Loomba, Ania. 1998. Colonialism/Postcolonialism. Londen en New York: Routledge. Lopulalan, Frans. 1985. Onder de sneeuw een Indisch graf. Haarlem: In de Knipscheer. Lottman, Herbert R. 1978. Albert Camus. Parijs: Seuil. Lottman, Herbert R. 1981. Rive gauche. Du Front populaire à la guerre froide. Parijs: Seuil. Low, Gail Ching-Liang. 1996. White Skins/Black Masks. Representation and Colonialism. Londen en New York: Routledge. Ludwig, Ralph, red. 1993. Ecrire la parole de nuit. La nouvelle littérature antillaise. Parijs: Gallimard. Luis, William. 1990. Literary Bondage. Slavery in Cuban Narrative. Austin: University of Texas Press. MacCormack, W.J. 1985. Ascendancy and Tradition in Anglo-Irish Literary History from 1789 to 1939. Oxford: Clarendon Press. Nieuwe editie: From Burke to Beckett. Ascendancy, Tradition and Betrayal in Literary History. Cork: Cork University Press, 1994. MacLennan, Hugh. 1986a (1941). Barometer Rising. Toronto: McClelland and Stewart. MacLennan, Hugh. 1986b (1945). Two Solitudes. Toronto: Macmillan. Maes, A. 1879. Reis naar Midden-Afrika. Leuven: Peeters-Ruelens. Mahieu, Vincent. 1992. Verzameld werk. Amsterdam: Querido. Mailhot, Laurent. 1997. La littérature québécoise. Montréal: Typo. Majeed, Javed. 1992. Ungoverned Imaginings. James Mill's The History of British India and Orientalism. Oxford: Clarendon Press. Major, Mabel en T.M. Pearce. 1972 (1938). Southwest Heritage. A literary History and Bibliography. Albuquerque: University of New Mexico Press. Major, Robert. 1979. Parti pris: idéologies et littérature. Ville LaSalle: Hurtubise HMH. Mallet, Gina. 1997. ‘Multiculturalism. Has Diversity Gone Too Far?’ In: The Globe and Mail 15 March 1997, Section D, 1-2. Man, Paul de. 1979. ‘Autobiography as De-facement’. In: Modern Language Notes 94, 5: 919-930. Marcotte, Gilles. 1989 (1976). Le roman à l'imparfait. La ‘Révolution tranquille’ du roman québécois. Montréal: l'Hexagone. Marre, Jan de. 1740. Batavia, begrepen in zes boeken. Amsteldam: Adriaan Wor en Erve G. onder de Linden. Europa buitengaats Marre, Jan de. 1746. Bespiegelingen over Gods wysheid in 't bestier der schepselen, en Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop. Amsteldam: Adriaan Wor en Erve G. onder de Linden. Marseille, Jacques. 1989. ‘La gauche, la droite et le fait colonial en France des années 1880 aux années 1960,’ In: Vingtième Siècle. Revue d'histoire 24: 17-28. Martinus Arion, Frank. 1991. ‘Multatuli: Est-il tombé du ciel?’ In: Preludium 8, 2: 36-56. Marugg, Tip. 1988. De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij. Masters, John. 1978 (1952, 1951, 1953). An Indian Trilogy. The Deceivers, Nightrunners of Bengal, The Lotus and the Wind. Londen: Book Club Associates. Mattheij, Th.M.M. 1980. Waardering en kritiek. Johannes Nomsz en de Amsterdamse schouwburg, 1764-1810. Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten. Europa buitengaats 394 Maugham, W. Somerset. 1976. The Complete Short Stories. 3 dln. Londen: Book Club Associates. Maurik, Justus van. 1897. Indrukken van een ‘totok’. Indische typen en schetsen. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. Maximin, Daniel. 1981. L'isolé soleil. Parijs: Seuil. Maxwell, D.E.S. 1980. Modern Irish Drama, 1891-1980. Cambridge: Cambridge University Press. McCunn, Ruthanne Lum. 1988 (1981). Thousand Pieces of Gold. Boston: Beacon Press. McKenna, Lambert, red. en vert. 1939-1940. Aithdioghluim Dána. A Miscellany of Irish Bardic Poetry. 2 dln. Londen: Irish Texts Society. McWatt, Mark A., red. 1985. West Indian Literature and its Social Context, Proceedings of the Fourth Annual Conference on West Indian Literature. Barbados: University of the West Indies. Meijer, Remco. 1995. Oostindisch doof. Hèt Nederlandse debat over de dekolonisatie van Indonesië. Amsterdam: Bert Bakker. Melantjong. 1904. Njaï Blanda. Rotterdam: Bolle. Melo, Joāo de. 1988. Os Anos da Guerra 1961-1975. Os Portugueses em África: Crónica, Ficção e História. 2 dln. Lissabon: D. Quixote. Melo Neto, Joāo Cabral de. 1986. Poesia Completa 1940-1980. Lissabon: Imprensa Nacional, Casa de Moeda. Mélon, P. 1938. Le général Hogendorp. Gouverneur à Java. Aide de camp de Napoléon Ier. Ermite à Rio de Janeiro. Parijs: Calmann-Lévy. Memmi, Albert. 1963. La Poésie algérienne de 1830 à nos jours. Parijs en Den Haag: Mouton. Memmi, Albert. 1968. ‘Les Canadiens français sont-ils des colonisés?’ In: Albert Memmi. L'homme dominé. Parijs: Gallimard, 86-95. Memmi, Albert. 1985 (1957). Portait du colonisé. Précédé de Portrait du colonisateur et d'une préface de Jean-Paul Sartre. Parijs, Gallimard. Engelse vertaling als: The colonizer and the colonized. Transl. Howard Greenfeld. Intr. Jean-Paul Sartre. New Intr. Liam O'Dowd. Londen: Earthscan Publications, 1990. Memmi, Albert. 1985. Ecrivains francophones du Maghreb. Parijs: Seghers. Mendelson, Jean. 1989. L'Amérique latine et la Révolution française. Mission du bicentenaire de la Révolution française. Parijs: La découverte/Le monde. Mendes Pinto, Fernão. 1992. Pelgrimsreis. Vert. Arie Pos. Baarn: De Prom. Menton, Seymour. 1975. Prose Fiction of the Cuban Revolution. Austin en Londen: University of Texas Press. Merwe, C.N. van der. 1994. Breaking Barriers. Stereotypes and the Changing of Values in Afrikaans Writing. Amsterdam en Atlanta, GA: Rodopi. Métellus, Jean. 1981. Jacmel au crépuscule. Parijs: Gallimard. Métellus, Jean. 1982. La famille Vortex. Parijs: Gallimard. Métellus, Jean. 1992. ‘Interview’. In: Callaloo 15, 2: 338-341. Métellus, Jean. 1992. Louis Vortex. Parijs: Messidor. Mignolo, Walter D. 1995. The Darker Side of the Renaissance. Literacy, Territoriality, and Colonization. Ann Arbor: The University of Michigan Press. Europa buitengaats Milbury-Steen, Sarah. 1980. European and African Stereotypes in Twentieth-Century Fiction. Londen: MacMillan. Miller, Christopher L. 1985. Blank Darkness. Africanist Discourse in France. Chicago: University of Chicago Press. Miller, Christopher L. 1993. ‘1847: Orientalisme, colonialisme’. In: Hollier 1993a, 658-664. Milot, Louise et Jaap Lintvelt, red. 1992. Le roman québécois depuis 1960. Méthodes et analyses. Sainte-Foy: Les Presses de l'Université Laval. Europa buitengaats 395 Mirandé, Alfredo en Evangelina Rodríguez. 1979. La Chicana. The Mexican-American woman. Chicago: The University of Chicago Press. Mitra, S.M. 1909. Hindupore. A Peep Behind the Indian Unrest. An Anglo-Indian Romance. Londen: Luzac. Mitterrand, Henri, e.a. 1992. Littérature. Textes et documents. XXe siècle. Parijs: Nathan. Moesbergen, D. 1992. ‘Stijging en daling op de Indische maatschappelijke ladder. Wetenschap en fictie over de familie Hofland’. In: Wim Willems, red. Sporen van een Indisch verleden, 1600-1942. Leiden: Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen, 153-177. Molewijk, G.C., red. 1991. 't Verwaerloosde Formosa, of waerachtig verhael, hoedanigh door verwaerloosinge der Nederlanders in Oost-Indien, het eylant Formosa, van den Chinesen mandorijn, ende zeeroover Coxinja, overrompelt, vermeestert, ende ontweldight is geworden. Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging. Zutphen: Walburg Pers. Momaday, N. Scott. 1977 (1968). House Made of Dawn. New York: Harper and Row. Moodie, Susanna. 1970 (1852). Roughing It in the Bush. Toronto: McClelland and Stewart. Moor, Els. 1999. ‘Je bent wat je wilt zijn’. In: Armada 4, 16 (sept. 1999). Moor, P. de 1987. ‘Terug naar Kongo van Heeroom’. In: HP Magazine 25 april 1987. Mordecai, Pamela en Betty Wilson, red. 1990 (1989). Her True-True Name. An Anthology of Women's Writing from the Caribbean. Londen: Heinemann. Morency, Jean. 1994. Le mythe américain dans les fictions d'Amérique. De Washington Irving à Jacques Poulin. Québec: Nuit blanche. Mori, Toshio. 1979. The Chauvinist and Other Stories. Los Angeles: Asian American Studies Center, University of California. Mori, Toshio. 1979. Woman from Hiroshima. San Francisco: Isthmus Press. Mori, Toshio. 1985 (1949). Yokohama, California. Seattle: University of Washington Press. Morisseau-Leroy, Félix. s.d. Diacoute, 1, 2, 3, 4. Port-au-Prince: Deschamps. Ook als: Dyakout. Jamaica, NY: Haïtiana Publications Inc. 1990. Morisseau-Leroy, Félix. 1992 ‘Interview’. In: Callaloo 15, 3: 667-670. Morrison, Toni. 1979 (1970). The Bluest Eye. Londen: Chatto & Windus. Morrison, Toni. 1974 (1973). Sula. New York: Knopf. Morrison, Toni. 1978 (1977). Song of Solomon. Londen: Chatto & Windus. Morrison, Toni. 1981. Tar Baby. New York: Knopf. Morrison, Toni. 1988 (1987). Beloved. Londen: Chatto & Windus. Morrison, Toni. 1992. Jazz. New York: Knopf. Morrison, Toni. 1998. Paradise. Londen: Chatto & Windus. Moura, Jean-Marc. 1992. Lire l'exotisme. Parijs: Dunod. Mouralis, Bernard. 1981. Littérature et développement. Essai sur le statut, la function et la représentation de la littérature négro-africaine d'expression française. Thèse de doctorat. Lille: Université de Lille III. Moutote, Daniel. 1991. André Gide: l'engagement, 1926-1939. Parijs: Sedes. Europa buitengaats Moynahan, Julian. 1995. Anglo-Irish. The Literary Imagination in a Hyphenated Culture. Princeton: Princeton University Press. Mphahlele, Ezekiel. 1953. Down Second Avenue. Londen: Faber and Faber. Mukherjee, Arun P. 1985. ‘The Poetry of Michael Ondaatje and Cyril Dabydeen. Two Responses to Otherness’. In: The Journal of Commonwealth Literature 20, 1: 49-67. Mukherjee, Arun P. 1984. ‘The Sri Lankan Poets in Canada: An Alternative View’. In: The Toronto South Asian Review 3, 2: 32-45. Mukherjee, Bharati. 1988. ‘Immigrant Writing. Give Us Your Maximalists!’ In: The New York Times Book Review 28 augustus 1988: 1 en 28-29. Muldoon, Paul, red. 1986. The Faber Book of Contemporary Irish Poetry. Londen: Faber and Faber. Europa buitengaats 396 Muller, Kim Isolde. 2001. Elisabeth van der Woude. Memorije van 't geen bij mijn tijt is voorgevallen. Met het opzienbarende verslag van haar reis naar de Wilde Kust 1676-1677. Red. en bew. Darja de Wever et al. Amsterdam: Terra Incognita. Multatuli. 1950. Volledige werken. Dl I. Amsterdam: Van Oorschot. Munro, Alice. 1971. Lives of Girls and Women. New York: McGraw-Hill. Murayama, Milton. 1988 (1959). All I Asking for Is My Body. Honolulu: University of Hawaii Press. Murray, Les. 1986. The Oxford Book of Australian Verse. Melbourne: Oxford University Press. Murray, Les, 1978. The Peasant Mandarin. St. Lucia: University of Queensland Press. Murray, Les. 1983. The People's Otherworld. Sydney: Angus and Robertson. Murray, Les. 1984. Persistence in Folly. Sydney: Angus and Robertson. Murray, Les. 1976. The Vernacular Republic. Sydney: Angus and Robertson. Naipaul, V.S. 1958. ‘Londen’. In: Times Literary Supplement 15 augustus 1958. Eveneens in: R.D. Hamner, red. Critical Perspectives on V.S. Naipaul. Londen: Heinemann, 1977, 5-12. Naipaul, V.S. 1994. A Way in the World. Londen: Heinemann. Namjoshi, Suniti. 1989. The Conversations of a Cow. Londen: The Women's Press. Narasimhan, Raji. 1982. ‘Breaking Fresh Ground’. In: Indian Literature 25, 6. Narayan, R.K. 1978 (1945). The English Teacher. Londen: Heinemann. Ndebele, Njabulo S. 1994. South African Literature and Culture. Rediscovery of the Ordinary. Manchester: Manchester University Press. Ndlovu, Duma, red. 1986. Woza Afrika! An Anthology of South African Plays. New York: Braziller. Neihardt, John G. 1972 (1932). Black Elk Speaks. New York: Washington Square Press. Neyn, P. de. 1681. Lust-hof der huwelyken, behelsende verscheyde seldsame ceremoniën en plechtigheden [...]. Mitsgaders desselfs Vrolycke uyren uyt verscheyde soorten van mengeldichten bestaande. Amsterdam: Jan Bouwman. Ng, Faye Myenne. 1993. Bone. New York: Harper Perennial. Ngandu Nkashama, P. 1979. La littérature africaine écrite. La poésie, le roman, le théâtre. Issy les Moulineaux: Editions Saint Paul. Ngcobo, Lauretta. 1991 (1990). And They Didn't Die. New York: Braziller. Ní Dhomhnaill, Nuala. 1986. Rogha Dánta/Selected Poems. Engelse vertalingen door Michael Hartnett, inleiding door Máire Mhac an tSaoi. Dublin: Raven Arts. Niemeijer, H.E. 1996. Calvinisme en koloniale stadscultuur. Batavia 1619-1725. Z.pl.: z.u. Niemeijer, Hendrik E. 1997. ‘Jonas van Batavia. Indisch in de zeventiende eeuw’. In: Willems, e.a., red. 1997, 13-25. Nienaber, P.J., red. 1982 (vijfde herziene en herzette uitgave). Perspektief en profiel; 'n Geskiedenis van die Afrikaanse letterkunde. Johannesburg: Perskor. Europa buitengaats Nieuhoff, Joan. 1682. Zee en lant-reize, door verscheidene gewesten van Oostindiën [...]. Amsterdam: wed. Jacob van Meurs. Nieuwenhuys, Rob. 1978 (1972) (derde, bijgewerkte en herziene druk). Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Amsterdam: Em. Querido. Nieuwenhuys, Rob. 1979. Een beetje oorlog. Amsterdam: Querido. Nieuwenhuys, Rob. 1987. De mythe van Lebak. Amsterdam: Van Oorschot. Nieuwenhuys, Rob. 1990. Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum. 8ste druk. Amsterdam: Querido. Nieuwenhuys, Rob, red. 1985. Het laat je niet los. Verhalen van Nederlandse schrijvers over Indonesië, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Amsterdam: Querido. Nieuwenhuys, Rob en Frits Jaquet. 1980. Java's onuitputtelijke natuur. Reisverhalen, tekeningen en fotografieën van Franz Wilhelm Junghuhn. Alphen aan den Rijn: Sijthoff. Europa buitengaats 397 Nieuwenhuys, Rob, Bert Paasman en Peter van Zonneveld. 1990 (tweede herziene druk). Oost-Indisch magazijn. De geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Amsterdam: Bulkboek. Nievelt, C. van. 1983. Onder de palmen. Een keuze uit de ‘Indische’ verhalen. Ingeleid door Joop van den Berg. Oost-Indische reeks I. Utrecht: Bestebreurtje. Nkosi, Lewis. 1986 (1983). Mating Birds. New York: St. Martin's Press. Nkosi, Lewis. 1994. De Vermissing. Vert. van Underground People. Vert. Robert Dorsman. Baarn: Ambo. Noré, Annel de. 2000. De Bruine Zeemeermin. Haarlem: in de Knipscheer. Nouvelles écritures féminines. Dl I. la parole aux femmes. 1994. Notre Librairie 117-118. Nuis, Aad. 1983 (tweede druk). De balenkraai. Amsterdam: Meulenhoff. Ó Tuama, Seán en Thomas Kinsella. 1984. An Duanaire/Poems of the Dispossessed. Dublin: Dolmen Press. Obiechina, E. 1975. Culture, Tradition and Society in the West African Novel. Cambridge: Cambridge University Press. O'Callaghan, Evelyn. 1986. ‘“The Outsider's Voice” White Creole Women Novelists in the Caribbean Literary Tradition’. In: Journal of West Indian Literature I, 1: 74-88. O'Callaghan, Evelyn. 1993. Woman Version. Theoretical Approaches to West Indian Fiction by Women. Londen: Macmillan. O'Connor, Frank, vert. 1959. Kings, Lords and Commons. New York: Knopf. O'Connor, Frank. 1967. The Backward Look. Londen: Macmillan. Odendal, F.J., red. 1994 (derde herziene en uitgebreide uitgave). HAT. Verklarende handwoordeboek van die Afrikaanse taal. Midrand: Perskor. Okada, John. 1976 (1957). No-No Boy. Seattle: University of Washington Press. Okker, Frank. 1993. ‘Dirksland tussen de doerians. Het Indiëbeeld van Willem Walraven’. In: Indische Letteren 8: 74-90. Okker, Frank. 2000. Dirksland tussen de doerians. Een biografie van Willem Walraven. Amsterdam: Uitgeverij Bas Lubberhuizen. O'Leary, Philip. 1994. The Prose Literature of the Gaelic Revival, 1881-1921. Ideology and Innovation. University Park. PA: Pennsylvania State University Press. Olivier Jz., J. 1827-1830. Land- en zeetogten in Nederlands's Indie, en eenige Britsche etablissementen, gedaan in de jaren 1817 tot 1826. 3 dln. Amsterdam: Sulpke. Ollivier, Emile. 1995. Les Urnes scellées. Parijs: Albin Michel. Ombre, Ellen. 1992. Maalstroom. Amsterdam: De Arbeiderspers. Ondaatje, Michael. 1976. Coming Through Slaughter. Toronto: Anansi. Ondaatje, Michael. 1989 (1981). The Collected Works of Billy the Kid. Left Handed Poems. Londen: Picador. Ondaatje, Michael. 1982. Running in the Family. Toronto: McClelland. Oost-Indisch-praetjen, voorgevallen in Batavia, tusschen vier Nederlanders. 1663. Z.pl.: z.u. Europa buitengaats Oostindie, Gert. 1994. Caraïbische dilemma's in een ‘stagnerend’ dekolonisatieproces. Leiden: Uitgeverij van het Koninklijk Instituut voor Taal-, land- en Volkenkunde. Oostindie, Gert J. 1997. Het paradijs overzee: de ‘Nederlandse’ Caraïben en Nederland. Amsterdam: Bert Bakker. Opperman, D.J., red. 1990 (negende uitgave). Groot verseboek. Eerste sagtebanduitgawe. Kaapstad: Tafelberg. O'Riordan, Michelle. 1990. The Gaelic Mind and the Collapse of the Gaelic World. Cork: Cork University Press. Ormerod, Beverley. 1985. An Introduction to the French Caribbean Novel. Londen: Heinemann. Ormsby, Frank. 1979. Poets from the North of Ireland. Belfast: Blackstaff. Europa buitengaats 398 Orwell, George. 1967 (1934). Burmese Days. Harmondsworth: Penguin. Orwell, George. 1970 (1968). The Collected Essays, Journalism and Letters of George Orwell. Dl I. An Age Like This, 1920-1940. Harmondsworth: Penguin. Ory, Pascal. 1980. Nizan. Destin d'un révolté (1905-1940). Parijs: Ramsay. Ory, Pascal en Jean-François Sirinelli. 1986. Les Intellectuels en France, de l'Affaire Dreyfus à nos jours. Parijs: Armand Colin. Ouellette-Michalska, Madeleine. 1995 (1984). La Maison Trestler ou le 8e jour d'Amérique. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Oversteegen, J.J. 1988. Twee soorten ervaring. Utrecht: Vakgroep Algemene Literatuurwetenschap. Oversteegen, J.J. 1991. ‘Antilliaanse listen. Drie Curaçaose auteurs en hun publiek’. In: Coomans, H.E., e.a., red. Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud. Zutphen: De Walburg Pers, 13-23. Oversteegen, J.J. 1994a. In het schuim van grauwe wolken. Het leven van Cola Debrot tot 1948. Amsterdam: Meulenhoff. Oversteegen, J.J. 1994b. Gemunt op wederkeer. Het leven van Cola Debrot vanaf 1948. Amsterdam: Meulenhoff. Paasman, A.N. 1982. ‘Wat bezielde de literaire kolonisten? Het beeld van de Westindische kolonist in de literatuur 1670-1830’. In: OSO 1 (december): 44-62. Paasman, A.N. 1984. Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de verlichting. Leiden: Martinus Nijhoff. Paasman, A.N. 1997. ‘Lezing [over de plaats van Nederlandstalige koloniale en postkoloniale literatuur in de literatuurgeschiedenis]’. In: H. Bekkering en A.J. Gelderblom. Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis. Verslag studiedag Literatuurgeschiedenis Den Haag, 17 januari 1997. Den Haag: SDU, 50-53. Paasman, Bert. 1991. ‘Lof van Oost-Indiën. Liedjes uit de VOC-tijd’. In: Indische Letteren 6: 1-17. Paasman, Bert. 1992. ‘De geschiedschrijving van de Indisch-Nederlandse literatuur uit de Compagniestijd. Taak en problemen’. In: Indische Letteren 7: 175-186. Paasman, Bert. 1993a. ‘Literatuur, koloniale mentaliteit en slavernij’. In: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, hoofdred. Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen: Martinus Nijhoff, 402-408. Paasman, Bert. 1993b. ‘Rijs is ons broot, ende waeter is onsen dranck. Reisverslag van een VOC-soldaat’. In: Indische Letteren 8: 113-126. Paasman, Bert. 1995a. ‘Surinaamse plantersletterkunde in de 18e eeuw, in het bijzonder de Surinaamsche mengelpoëzy van Paul François Roos’. In: Catalogus en lezingen bij de tentoonstellingen over Suriname in de Stedelijke Openbare Bibliotheek ‘De Biekorf’. Kruispunt 36,161bis (juni): 135-141. Paasman, Bert. 1995b. ‘Leven als een vorst. De planter-directeur in de literatuur over Suriname’. In: Kruispunt 36(161): 386-406. Paasman, Bert. 1996. ‘De ogen van de Nederlandse koloniale literatuur’. In: Darmojuwono e.a., red. 1996, 231-251. Paasman, Bert. 1997. ‘Dit heerlijk spel voorgoed afgelast. In memoriam Han Resink’. In: Indische Letteren 12: 187-91. Europa buitengaats Paasman, Bert. 1998. ‘Het onvolmaakte Paradijs. Over Dirk van Hogendorp en Indië’. In: D'haen en Termorshuizen, red. 1998, 30-51. Paasman, Bert. 1998. ‘Terug naar de bronnen. Het belang van het Nederlands als bronnentaal.’ In: Nederlands 200 jaar later. Handelingen Dertiende Colloquium Neerlandicum. Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Münster: Nodus-Publ., 517-526. Paasman, Bert. 1999. ‘Grenzen en grenscorrecties in de Indisch-Nederlandse literatuur’. In: Indische Letteren 14: 66-72. Europa buitengaats 399 Paasman, Bert, red. 1991. Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd. Griffioen. Amsterdam: Em. Querido. Paasman, Bert, e.a., red. 1994. Tjalie Robinson, de stem van Indisch Nederland. Den Haag: Moesson. Paasman, Bert en Peter van Zonneveld, red. 1992. De sarong van Adinda. Liefdespoëzie uit Insulinde. Utrecht: Kwadraat. Pacheco, Joaquín F., Francisco de Cárdenas en Luis Torres de Mendoza, red. 1864-1884. Colección de documentos inéditos relativos al descubrimiento, conquista y colonización de las provincias españolas en América y Oceanía. 42 dln. Madrid: Manuel B. de Quirós. Pagden, Anthony. 1993. European Encounters with the New World. New Haven en Londen: Yale University Press. Paling Funk, Elisabeth. 1992. ‘De literatuur van Nieuw-Nederland’. In: De nieuwe taalgids 85: 383-395. Paredes, Américo. 1976. A Texas Mexican Cancionero. Folksongs of the Lower Border. Urbana: University of Illinois Press. Paredes, Américo. 1971 (1958). ‘With His Pistol in His Hand’. A Border Ballad and its Hero. Austin: University of Texas Press. Parker, Kenneth, red. 1978. The South African Novel in English. Essays in Criticism and Society. Londen: MacMillan. Parkinson Zamora, Lois en Wendy B. Faris, red. 1995. Magic Realism. Theory, History, Community. Durham en Londen: Duke University Press. Pascal, Gabrielle, red. 1995. Le roman québécois au féminin (1980-1995). Montréal: Triptyque. Paterson, A.B. (‘Banjo’). 1921. The Collected Verse. Sydney: Angus and Robertson. Paterson, Janet M. 1993. Moments postmodernes dans le roman québécois (édition augmentée). Ottawa: Les Presses de l'Université d'Ottawa. Engelse vert. Postmodernism and the Quebec Novel. Translated by David Homel and Charles Philips. Toronto, Buffalo en Londen: University of Toronto Press. Paton, Alan. 1958 (1948). Cry, the Beloved Country. Harmondsworth: Penguin. Paula, A.F. 1989. ‘Hoofdmomenten uit de staatkundige ontwikkeling van de Nederlandse Antillen 1865-1986’. Lantèrnu 9. Curaçao: Centraal Historisch Archief. Paula, A.F. 1992. ‘Dr. Jandi Paula bij ambtsaanvaarding: Opkomst sekten op Curaçao gewoon kwestie van voltooiing emancipatie’. Amigoe 19 maart 1992. Paz, Octavio. 1975. ‘De pachuco en andere uitersten’. In: Het labyrint der eenzaamheid. Amsterdam: De Arbeiderspers, 9-29. Oorspronkelijke versie in El laberinto de la soledad, uit 1950. Pelckmans, Paul, red. 1991. Exotisme. Een droom van afstand. ALW-Cahiers II. Antwerpen: Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap. Pelletier, Jacques. 1991. Le roman national. Montréal: VLB. Pelletier, Jacques. 1995. Le poids de l'histoire. Littérature, idéologies, société du Québec moderne. Québec: Nuit blanche. Perelaer, M.T.H. 1886. Baboe Dalima. Opium roman. Rotterdam: Elsevier. Perera, Suvendrini. 1991. Reaches of Empire. The English Novel from Edgeworth to Dickens. New York: Columbia University Press. Europa buitengaats Pérez, Emma. 1991. ‘Sexuality and Discourse. Notes from a Chicana Survivor’. In: Carla Trujillo, red. Chicana Lesbians. Berkeley: Third Woman Press, 159-184. Pérez-Torres, Rafael. 1995. Movements in Chicano Poetry. Against Myths, Against Margins. Cambridge: Cambridge University Press. Perkins, David. 1992. Is Literary History Possible? Baltimore en Londen: John Hopkins University Press. Perron, E. du, red. 1948 (1939) (tweede, herziene en vermeerderde druk). De muze van Jan Europa buitengaats 400 Companjie. Overzichtelike verzameling van Nederlands-Oostindiese belletrie uit de Compagniestijd (1600-1780). Bandoeng: Nix. Perron, E. du. 1959. ‘Van Kraspoekol tot Saïdjah’. In: Verzameld werk. Dl7. Amsterdam: Van Oorschot, 173-302. Perron, E. du. 1989 (dertiende, vermeerderde druk). Het land van herkomst. Amsterdam: Van Oorschot. Perron-de Roos, E. du., red. 1943. ‘Correspondentie van Dirk van Hogendorp met zijn broeder Gijsbert Karel’. In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië 102: 125-273. Perse, Saint-John. 1911. Éloges. Parijs: Gallimard. Lofzangen. Vertaling naar de uiteindelijke versie in Perse 1972. Vianen: Kwadraat, 1984. Perse, Saint-John. 1972. Oeuvres complètes. Parijs: Gallimard. Pessoa, Fernando. 1992. Lisboa. O que o turista deve ver/What the tourist should see. Lissabon: Livros Horizonte. Petry, Ann. 1975 (1946). The Street. New York: Pyramid Book. Pfaff, Françoise. 1993. Entretiens avec Maryse Condé. Parijs: Editions Karthala. Conversations with Maryse Condé. University of Nebraska Press, 1997. Phillips, Caryl. 1986. A State of Independence. Londen: Faber and Faber. Phillips, Caryl. 1987. The European Tribe. Londen: Faber and Faber. Phillips, Caryl. 1990 (1989). Higher Ground. Londen: Penguin Books. Phillips, Caryl. 1992. Cambridge. New York: Alfred A. Knopf. Phillips, Caryl. 1993. Crossing the River. Londen: Bloomsbury Publishing. De rivier over. Amsterdam: De Bezige Bij; 1994. Phillips, Caryl. 1997. The Nature of Blood. Londen: Faber & Faber. De aard van het bloed. Amsterdam: De Bezige Bij; 1997. Pierre, José, red. 1980. Tracts surréalistes et déclarations collectives. Tome 1: 1922-1939. Parijs: Losfeld. Pieters, Vybeke. 1997. Boeken aan de Kaap. Een onderzoek naar de Dessiniaanse bibliotheek in haar sociaal-culturele context. Amsterdam: Instituut voor Neerlandistiek (UVA). Pino, Salvador Rodríguez del. 1982. La novela chicana escrita en español: cinco autores comprometidos. Ypsilanti: Bilingual Press/Editorial Bilingüe. Pizarro, Ana. 1988. ‘Reflections on the Historiography of Caribbean Literature’. In: Callaloo 34: 173-185. Planells, Antonio. 1987. ‘La polémica sobre el realismo mágico en Hispanoamérica’. In: Revista interamericana de bibliografia 1987: 517-529. Poel, Ieme van der, red. 1998. La littérature algérienne d'expression française face à l'histoire. In: Rapports najaar 1998. Poniatowska, Elena. 1986. Dit leven is een leugen. Vertaling: Tessa Zeiler. Weesp/'s-Gravenhage/Brussel: Het Wereldvenster/NOVIB/NCOS. Poortmans, R.s.d. Moeder ik sterf. Antwerpen: Belgische Uitgeversmaatschappij. Pos, Hugo. 2986. Oost en West en Nederland. Episodes uit het leven van Hugo Pos opgetekend door Jos de Roo. Haarlem: In de Knipscheer. Posse, Abel. 1989. De honden van het Paradijs. Vertaling: Jacqueline Hulst. Houten: Het Wereldvenster. Poster, Mark. 1993. ‘1772: Utopies’. In: Hollier 1993a, 500-506. Europa buitengaats Postkoloniale literatuur. 1996. In: Armada, Tijdschrift voor wereldliteratuur 1, 2 (maart 1996). Poulin, Jacques. 1984. Volkswagen Blues. Montréal: Québec/Amérique. Praamstra, Olf. 1997a ‘De uitgevers van Maurits’. In: Gerard Termorshuizen, red. Rondom Daum. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 57-72. Praamstra, Olf. 1997b. ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Een afbakening van het corpus’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 113: 257-274 Europa buitengaats 401 Pratt, Mary Louise. 1992. Imperial Eyes. Travel Writing and Transculturation. Londen en New York: Routledge. Price-Mars, Jean. 1954 (1928). Ainsi parla l'oncle. Essais d'ethnographie. New York: Parapsychological Foundation. Prince, Mary. 1987 (1831). The History of Mary Prince. A West Indian Slave, Related by Herself. M. Ferguson, red. Londen: Pandora. Proença, M. Cavalcanti de. 1987. Roteiro de Macunaíma. Rio de Janeiro: Civilização Brasileira. Proulx, Bernard. 1987. Le roman du territoire. Les cahiers du département d'études littéraires 8. Montréal: Université du Québec à Montréal. Purdy, Anthony. 1990. A Certain Difficulty of Being. Essays on the Québec Novel. Montréal, Kingston, Londen en Buffalo: McGill-Queen's University Press. Quayson, Ato. 2000. Postcolonialism. Theory, Practice or Process? Cambridge: Polity Press. Québec. 1996. Rapports/Het Franse Boek 66, 1-2. Quint, David. 1989. ‘Voices of Resistance. The Epic Curse and Camões's Adamastor’. In: Representations 27: 111-141. Raben, R., red. 1992. De archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie (1602-1795). 's-Gravenhage: SDU. Raben, Remco. 1997. ‘Gemengd gescheiden. Bataviaas familieleven omstreeks 1800’. In: Willems, e.a., red. 1997, 39-49. Rabinowitz, Paula. 1987. ‘Eccentric Memories. A Conversation with Maxine Hong Kingston’. In: Michigan Quarterly Review 26, 1: 177-187 Rafroidi, Patrick. 1972. L'Irlande et le romantisme. Lille: Presses de l'Université de Lille, 1972. Irish Literature in English: The Romantic Period, 2 dln. Gerrards Cross: Colin Smythe, 1980. Ramamurti, K.S. 1987. The Rise of the Indian Novel in English. Londen: Oriental University Press. Ramchand, Kenneth. 1970. The West Indian Novel and its Background. Londen: Faber and Faber. Ramchand, Kenneth. 1988. ‘West Indian Literary History. Literariness, Orality and Peridization’. In: Callaloo 34: 95-110. Ramdas, Anil. 1992. De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Amsterdam: De Bezige Bij. Ramdas, Anil. 1993a. Ethiek als vitaal belang. Amsterdam: Stichting Dr. J.M. den Uyl-lezing. Ramdas, Anil. 1993b. In mijn vaders huis. Amsterdam/'s-Gravenhage/Hilversum: Jan Mets/NOVIB/VPRO. Rao, Raja. 1938. Kanthapura. New York: New Directions. Read, Charles. 1880. A Cabinet of Irish Literature. Selections from the Works of the Chief Poets, Orators and Prose Writers of Ireland, with Biographical Sketches and Literary Notices. Londen/Dublin: [z.n.]. Rebolledo, Tey Diana. 1995. Women Singing in the Snow. A Cultural Analysis of Chicana Literature. Tucson en Londen: The University of Arizona Press. Europa buitengaats Reelfs, Mr. 1879. ‘Over schrijvers en lezers in Indië’. In: Soerabaia-Courant 25-4. Rees, W.A. van. 1863-1865. Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier. 4 dln. 's-Gravenhage: Visser, Van den Heuvell en Van Santen. Rees, W.A. van. 1867. Toontje Poland. Voorafgegaan door eenige Indische typen. 2 dln. Arnhem: Thieme. Rees, W.A. van. 1881. Wijnanda. Een Indische novelle. Amsterdam: Van Klaveren. Reinders, Alex & Frank Martinus. 1988. De eenheid van het kristal. Cola Debrot symposium 1986. Curaçao: Kolibri. Europa buitengaats 402 Resink, G.J. 1970. ‘Max Havelaar leeft in Indonesië’. In: Multatuli. Hasselt: Heideland-Orbis, 304-314. Resink, G.J. 1993. ‘Indisch-Nederlandse letterkunde, Nederlandse tropenbelletrie, Euro-Indonesische literatuur’. In: Ons Erfdeel 36: 223-228. Resink, G.J. 2001. Perifeer en efemeer. Verzamelde gedichten. Bijeengebracht en verantwoord door Bert Paasman. Amsterdam: Querido. Ribeiro, Margarida. 1998. ‘Percursos Africanos. A Guerra Colonial na Literatura Pós-25 de Abril’. In: Portuguese Literary & Cultural Studies 1: 125-52. Richardson, Alan and Sonia Hofkosh, red. 1996. Romanticism, Race, and Imperial Culture, 1780-1834. Bloomington en Indianapolis: Indiana University Press. Richler, Mordechai. 1989 (1955). Son of a Smaller Hero. Toronto: McClelland and Stewart. Richler, Mordechai. 1965 (1959). The Apprenticeship of Duddy Kravitz. Toronto: McClelland and Stewart. Richtarik, Marilynn. 1995. Acting between the Lines. The Field Day Theatre Company and Irish Cultural Politics, 1980-1984. Oxford: Clarendon Press. Ricklefs, M.C. 1981. A History of Modern Indonesia, c. 1300 to the Present. Londen: Macmillan. Ringuet (ps. van Philippe Panneton). 1991 (1938). Trente arpents. Parijs: Flammarion. Rinne, Suzanne en Joëlle Vitiello. 1996. Elles écrivent des îles. Martinique, Guadeloupe, Haïti. Parijs: L'Harmattan. Rioux, Jean-Pierre en Jean-François Sirinelli, red. 1991. La Guerre d'Algérie et les intellectuels français. Brussel: Editions Complexe. Rioux, Marcel. 1980 (1974) (tweede, herziene uitgave). Les Québécois. Parijs: Seuil. Rioux, Marcel. 1987. La Question du Québec. Montréal: L'Hexagone. Ritter, W.L. 1856. De Europeaan in Nederlandsch Indie. Leiden: Sythoff. Rivera de Alvarez, Josefina. 1984. Literatura puertorriqueña. Su proceso en el tiempo. Madrid: Ediciones Partenon. Robinson, Tjalie. z.j. Piekerans van een straatslijper. Den Haag: Moesson. Robinson, Tjalie. 1976. Ik en Bentiet. Den Haag: Moesson. Robinson, Tjalie. 1992. Didi in Holland. Arnhem: Gelderse Culturele Raad. Rodriguez, Luis J. 1991. The Concrete River. Wilimantic: Curbstone Press. Rodríguez-Luis, Julio. 1980. Hermenéutica y praxis del indigenismo. La novela indigenista, de Clorinda Matto a José María Arguedas. Mexico: Fondo de Cultura Económica. Roemer, Astrid. 1983. Nergens ergens. Haarlem: In de Knipscheer. Roemer, Astrid. z.j. De orde van de dag. Schoorl: Conserve. Roemer, Astrid. z.j. Oost West Holland Best. Schoorl: Conserve. Roeper, V.D. en G.D.J. Wildeman. 1996. Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers. Jaarboek 1996 Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum/Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam. Amsterdam, enz.: Walburg Pers e.a. Europa buitengaats Rohlehr, Gordon. 1989. ‘Introduction. The Shape of that Hurt’. In: Stewart Brown, Mervyn Morris en Gordon Rohlehr, red. Voice Print. An Anthology of Oral and Related Poetry from the Caribbean. Londen: Longman, 1-23. Römer, R.A. 1979. Een volk op weg. Un pueblo na kaminda. Een sociologisch historische studie van de Curaçaose samenleving. Zutphen: De Walburg Pers. Roo, B. Jos de. 1980. Antilliaans literair logboek. Zutphen: De Walburg Pers. Roo, Jos. 1993. Antilliaans proza. Acht uittreksels van Antilliaanse prozawerken. Laren: Walvaboek. Roorda van Eysinga, Ph.P. 1830-1832. Verschillende reizen en lotgevallen van S. Roorda van Eysinga. 4 dln. Amsterdam: Johannes van der Hey en zoon. Roorda van Eysinga, Sicco. 1950. Zie: Multatuli 1950. Europa buitengaats 403 Rosales, F. Arturo. 1996. Chicano! The History of The Mexican American Civil Rights Movement. Houston: Arte Público Press. Rose de Fuggle, Sonia, red. 1992. Discurso colonial hispanoamericano. Foro Hispánico 4. Ross, Sinclair. 1982. As For Me and My House. Toronto: McClelland and Stewart. Roumain, Jacques. 1971 (1946). Gouverneurs de la Rosée. Parijs: Editeurs Français Réunis. Roy, Arundhati. 1997. The God of Small Things. Londen: Flamingo. Roy, Gabrielle, 1993 (1945). Bonheur d'occasion. Montréal: Boréal. Rubin, Don, red. 1996. The World Encyclopedia of Contemporary Theatre: volume 2: Americas. Londen en New York: Routledge. Rubinstein, Renate. 1990. ‘Elisabeth Eybers’. In: Hans Ester en Ernst Lindenberg, red. Uit liefde en ironie. Liber amicorum Elisabeth Eybers. Amsterdam: Querido. Ruebsamen, Helga. 1997. Het lied en de waarheid. Amsterdam: Contact. Rumeur, Marie Dominique Le. 1990. ‘Etrangers en Haïti et Haïtiens a l'étranger dans la littérature haïtienne contemporaine’. In: Anales del Caribe 10: 161-178. Rushdie, Salman 1982 (1981). Midnight's Children. Londen: Picador. Rushdie, Salman. 1988. The Satanic Verses. Londen: Viking. Rushdie, Salman. 1991. Imaginary Homelands. Londen: Granta Books. Vaderland in de verbeelding. Amsterdam en Antwerpen: L.J. Veen, 1991. Rutgers, Wim. 1988. Het nulde hoofdstuk van de Antilliaanse literatuur. Koloniale poëzie in De Curaçaosche Courant. Oranjestad: Charuba. Rutgers, Wim. 1990. ‘Literaire passanten in de Nederlandse Antillen’. In: D'haen, red. 1990, 74-91. Rutgers, Wim. 1994. Schrijven is zilver, spreken is goud. Oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba. Dissertatie Universiteit Utrecht. Rutgers, Wim. 1996. Beneden en boven de wind. Antilliaanse literatuur. Amsterdam: De Bezige Bij. Said, Edward. 1991 (1978). Orientalism. Harmondsworth: Penguin. L'Orientalisme. l'Orient crée par l'Occident. Parijs: Seuil, 1980. Said, Edward. 1994 (1993). Culture and Imperialism. Londen: Vintage. Saldívar, Ramón. 1990. Chicano Narrative. The Dialectics of Difference. Madison: University of Wisconsin Press. Saldívar, Ramón. 1991. ‘Narrative, Ideology, and the Reconstruction of American Literary History’. In: Calderón en Saldívar, red. 1991, 11-20. Sánchez, Rosaura en Rosa M. Cruz, red. 1997. Essays on La Mujer. Los Angeles: UCLA Chicano Studies. Saraivo, António José en Óscar Lopes. 1975, achtste uitgave. História da Literatura Portuguesa. Porto: Porto Editora. Sarner, Eric. 1994. La passe du vent. Parijs: Payot. Sartre, Jean-Paul. 1948. ‘Orphée noir’. Inleiding tot Senghor 1948. Savard, Félix-Antoine. 1990 (1937). Menaud. Maître-Draveur. Montréal: Bibliothèque Québécoise. Europa buitengaats Scalliet, Marie-Odette. 1993. ‘Reizend door West-Java. Een dagboek van de landschapschilder A.A.J. Payen (1792-1853)’. In: Indische Letteren 8: 127-138. Scammell, Geoffrey Vaughan. 1981. The World Encompassed. The First European Maritime Empires, c. 800-1650. Berkeley en Los Angeles: University of California Press. Scammell, Geoffrey Vaughan. 1992 (1989). The First Imperial Age. European Overseas Expansion c.1400-1715. Londen en New York: Routledge. Schipper, Mineke. 1989. Beyond the Boundaries. African Literature and Literary Theory. Londen: Allison & Busby. Schlesinger, Arthur M., Jr. 1993. The Disuniting of America. Reflections on a Multicultural Society. New York: Norton. Europa buitengaats 404 Schomper, Pans. 1993. Indië vaarwel. Amsterdam: Dorned. Schoorl, Pim, red. 1996. Besturen in Nederlands-Nieuw-Guinea 1945-1962. Ontwikkelingswerk in een periode van politieke onrust. Leiden: KITLV. Schreiner, Olive. 1971 (1883). The Story of an African Farm. Harmondsworth: Penguin. Schutte, G.J. 1993. De roeping ten aanzien van het oude broedervolk. Nederland en Zuid-Afrika, 1960-1990. Amsterdam: Nederlands-Zuidafrikaanse Vereniging/Suid-Afrikaanse Instituut. Schwarz, Roberto. 1992. Misplaced Ideas. Essays on Brazilian Culture. Londen and New York: Verso. Schwarz-Bart, Simone. 1979. Ti Jean L'Horizon. Coll. Points. Parijs: Editions du Seuil. Horizont. Haarlem: In de Knipscheer, 1983. Scott, Paul. 1973 (1966). The Jewel in the Crown. Londen: Granada. Scott, Paul. 1973 (1968). The Day of the Scorpion. Londen: Granada. Scott, Paul. 1973 (1971). The Towers of Silence. Londen: Granada. Scott, Paul. 1977 (1975). A Division of the Spoils. Londen: Granada. Scott, Paul. 1978 (1977). Staying On. Londen: Granada. Sebbar-Pignon, Leïla. 1973-1974. ‘Le mythe du bon nègre ou l'idéologie coloniale dans la production romanesque du XVIIIE siècle’. In: Les Temps Modernes 39: 2349-2377, 2588-2613. Sebreli, Juan José. 1992. ‘Latinoamericanismo o el mito de la América mágica’. In: El asedio a la modernidad. Crítica del relativismo cultural. Buenos Aires: Sudamericana, 293-314. See, Lisa. 1995. On Gold Mountain. The One-Hundred-Year Odyssey of a Chinese American Family. New York: St. Martin's Press. Senghor, Léopold Sédar. 1948. Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache. Parijs: Presses Universitaires de France. Senghor, Léopold Sédar. 1964a. Poèmes. Parijs: Seuil. Senghor, Léopold Sédar. 1964b. Liberté I, Négritude et humanisme. Parijs: Seuil. Sep, Peter. 1987. ‘De receptie van Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java van F.W. Junghuhn’. In: Indische Letteren 2: 53-64. Serote, Mongane. 1972. Yakhal'inkomo. Johannesburg: Royston. Serote, Mongane. 1983 (1981). To Every Birth its Blood. Londen: Heinemann. Seth, Vikram. 1986. The Golden Gate. Londen: Faber. Seth, Vikram. 1993. A Suitable Boy. Londen: Phoenix. Shakespeare, William. 1964 (1611). The Tempest. Frank Kermode, red. The Arden Shakespeare. Londen: Methuen. Shek, Ben-Z. 1991. French-Canadian & Québécois Novels. Toronto: Oxford University Press. Shelton, Marie-Louise. 1993. L'image de la société dans le roman haïtien. Parijs: L'Harmattan. Shrinivasi. 1984. Een weinig van het andere. Bloemlezing samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed. Haarlem: In de Knipscheer. Sidhwa, Bapsi. 1988. Ice-Candy Man. Londen: Heinemann. Silenieks, Juris. 1994. ‘Marronnage and the Canon. Theater to the Negritude Era’. In: Arnold, red. 1994, 507-525. Europa buitengaats Silko, Leslie Marmon. 1977. Ceremony. New York: Penguin. Silko, Leslie Marmon. 1981. Storyteller. New York: Little, Brown and Company. Silko, Leslie Marmon. 1992 (1991). Almanac of the Dead. New York: Penguin. Sillem, J.A. 1890. Dirk van Hogendorp (1761-1822). Amsterdam: Van Kampen. Simms, Katharine. 1987. ‘Bardic Poetry as a Historical Source’. In: T. Dunne, red. The Writer as Witness. Literature as Historical Evidence. Cork: Cork Universiy Press, 58-75. Simonin, Anne. 1996. ‘La littérature saisie par l'histoire. Nouveau roman et guerre d'Algérie aux Editions de Minuit’. In: Actes de la recherche en sciences sociales 111-112: 59-75. Simons, R.D. 1952. ‘Srenan-tongo, de Surinaamse taal 1’. In: Schakels 52 (januari): 3-7. Europa buitengaats 405 Simons, R.D. 1952. ‘Dichters en Schrijvers in Suriname I & II’. In: Schakels 52: 12-19. Sinnett, Frederick. 1966 (1856). The Fiction Fields of Australia. St. Lucia: University of Queensland Press. Sirinelli, Jean-François. 1990. Intellectuels et passions françaises. Manifests et pétitions au XXe siècle. Parijs: Fayard. Sirinelli, Jean-François, e.a. 1992a. Histoire des droites en France. Tome 2: Cultures. Parijs: Gallimard. Sirinelli, Jean-François, e.a. 1992b. Histoire des droites en France. Tome 3: Sensibilités. Parijs: Gallimard. Sirinelli, Jean-François. 1995. Deux intellectuels dans le siècle, Sartre et Aron. Parijs: Fayard. Sjahrazad [Soetan Sjahrir]. 1946 (tweede druk). Indonesische overpeinzingen. Amsterdam: De Bezige Bij. Slessor, Kenneth, 1975. Selected Poems. Sydney: Angus and Robertson. Slicher van Bath, B.H. 1989. Indianen en Spanjaarden. Latijns Amerika 1500-1800. Amsterdam: Bert Bakker. Sloan, Barry. 1986. The Pioneers of Anglo-Irish Fiction, 1800-1850. Gerrards Cross: Colin Smythe. Smart, Patricia. 1988. Ecrire dans la maison du père. L'émergence du féminin dans la tradition littéraire du Québec. Montréal: Québec/Amérique. Smeulders, Toos. 1987. Papiamentu en onderwijs; veranderingen in beeld en betekenis van de volkstaal op Curaçao. Dissertatie Utrecht. Smit, C.G.M. & W.F. Heuvel. 1975. Autonoom. Nederlandstalige literatuur op de Antillen. Rotterdam: Flamboyant Pers. Smit, C.G.M. 1983. ‘De drie reizen van Abraham Bogaert (1663-1727)’. In: Nederlandse historiën 17: 150-158. Smith Diehl, Katharine. 1990. Printers and Printing in the East Indies to 1850. I. Batavia. New Rochelle, NY: Caratzas. Sneeuw, Arie, Elly Orsel en Vernie February, red. 1987. Moderne Caraïbische verhalen. Amsterdam: Van Gennep. Snelders, H.A. 1979. ‘Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in de periode 1778 tot 1816’. In: Documentatieblad Werkgroep 18e-eeuw 41-42: 62-90. Snoek, Kees. 1990. De Indische jaren van E. du Perron. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Sol, M.N.J. en A.M. Zuiderweg. 1988. ‘Batavia pronkjuweel in het morgenland’. In: Indische Letteren 3: 155-183. Sol, Nicole. 1991. ‘Wilhelm Leonard Ritter (1799-1862). Een Europeaan in Nederlands-Indië’. In: Indische Letteren 6: 33-47. Sollors, Werner, red. 1989. The Invention of Ethnicity. New York en Oxford: Oxford University Press. Sone, Monica. 1991 (1953). Nisei Daughter. Seattle: University of Washington Press. Spivak, Gayatri Chakravorty. 1987. In Other Worlds. Essays in Cultural Politics. Londen: Routledge. Europa buitengaats Spivak, Gayatri Chakravorty. 1988. ‘Can the Subaltern Speak’. In: Cary Nelson en Larry Grossberg, red. Marxism and the interpretation of Culture. Urbana: University of Illinois Press, 271-313. Spoor, Ronald. 1996. ‘Java, het eiland onzer begeerte. Het reisverhaal van Sytze Roorda van Eysinga, 1818-1819’. In: Zonneveld, red. 1996, 44-65. Springer, F. 1962. Bericht uit Hollandia. 's-Gravenhage: Stols. Springer, F. 1966. Schimmen rond de Parula. Amsterdam: Querido. Springer, F. 1982. ‘Zaken overzee’. In: F. Springer: Zaken overzee. Tweede druk. Amsterdam: Querido, 41-115. Springer, F. 1993. Bandoeng-Bandung. Amsterdam: Querido. Europa buitengaats 406 Springer, F. 1998. Kandy, een terugtocht. Amsterdam: Querido. Stapel, F.W., e.a., 1938-1940. Geschiedenis van Nederlandsch-Indië. 5 dln. Amsterdam: Joost van den Vondel. Stapel, F.W. 1943 (tweede druk). De Oostindische Compagnie en Australië. Amsterdam: P.N. van Kampen en Zn. Stapel, F.W. e.a., 1943. Indië schrijft zijn eigen geschiedenis. Amsterdam: Elsevier. Stedman, John Gabriël. 1974. Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guïana I-IV. Opnieuw uitgegeven naar de oorspronkelijke editie Amsterdam 1799-1800 met inleiding en aantekeningen door Prof. Dr. R.A.J. van Lier. Amsterdam: S. Emmering. Stedman, John Gabriel. 1988. Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam. Transcribed for the First Time from the Original 1790 Manuscript. Edited, and with an Introduction and Notes, by Richard Price and Sally Price. Londen en Baltimore: The John Hopkins University Press. Steel, James. 1987. Paul Nizan, un révolutionnaire conformiste? Parijs: Presses de la Fondation Nationale des Sciences Politiques. Steendam, Jacob. 1671. Zeede-sangen voor de Batavische jonkheyt: behelsende verscheyden bedenkelijke, en stichtelijke stoffen. Batavia: Pieter Walberger. Steenmeijer, Maarten. 1996. Mythenbouwers van de Nieuwe Wereld. Over de literatuur van Spaans-Amerika. Amsterdam: Wereldbibliotheek. Steenmeijer, Maarten. 1996. Moderne Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur. Van 1870 tot heden. Groningen: Martinus Nijhoff. Steenmeijer, Maarten. 1997. ‘De “Europese” romans van Gabriel García Márquez’. In: Tijdschrift voor Literatuurwetenschap 3: 205-212. Steins, Martin. 1981. ‘Entre l'exotisme et la négritude: la littérature coloniale’. In: L'Afrique littéraire 58: 71-82. Steinvorth, Klaus. 1975. The Indo-English Novel: the Impact of the West on Literature in a Developing Country. Wiesbaden: Steiner. Sterck, M. de. 1985a. ‘Jac. Bergeyck’. In: Boekengids 63, 3. Sterck, M. de. 1985b. ‘Kongoromans met stevig stigma’. In: Kerk en leven 8, 21. Stevens, Theo. 1994. Vrijmetselarij en samenleving in Nederlands-Indië en Indonesie, 1764-1962. Hilversum: Verloren. Stokram, Andries. 1991. Korte beschryvinge van de ongeluckige weer-om-reys van het schip Aernhem. Vibeke Roeper en Ludian Schaling, red. Amsterdam: Terra Incognita. Stolk, Jill. 1986. Onder de blauwe sarong. 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Stolk, Jill. 1992. De zwijgende vader. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Stow, Randolph, 1958. To the Islands. Londen: Macdonald. Suleri, Sara. 1992. The Rhetoric of English India. Chicago/Londen: The University of Chicago Press. Sutton, Paul, red. 1991. Europe and the Caribbean. Londen: Macmillan. Swann, Brian, red. 1994. Coming to Light. Contemporary Translations of the Native Literatures of North America. New York: Vintage. Europa buitengaats Swift, Jonathan. 1990. Travels into Several Remote Nations of the World, 3. A Voyage to Laputa, etc. In: Gulliver's Travels and Selected Writings in Prose and Verse, J. Hayman, red. Londen: Nonesuch. Székely-Lulofs, M.H. 1985a (zesde druk). Koelie. Amsterdam: Manteau. Székely-Lulofs, M.H. 1985b (tweede druk). Tjoet Nja Din. De geschiedenis van een Atjehse vorstin. 's-Gravenhage: Thomas en Eras. Székely-Lulofs, M.H. 1992a. Rubber. Ingeleid en toegelicht door Cock van den Wijngaard. Indische Letteren-Reeks 14. Schoorl: Conserve. Székely-Lulofs, M.H. 1992b. De hongertocht. Ingeleid en toegelicht door Cock van den Wijngaard. Indische Letteren-Reeks 15. Schoorl: Conserve. Europa buitengaats 407 Táin Bó Cúalnge from the Book of Leinster. 1967. Cecile O'Rahilly, red. en vert. Dublin: Dublin Institute for Advanced Studies. Talens, Johan. 1999. Een feodale samenleving in koloniaal vaarwater. Staatsvorming, koloniale expansie en economische onderontwikkeling in Banten, West-Java (1600-1750). Hilversum: Verloren. Tan, Amy. 1989. The Joy Luck Club. New York: Ivy Books. Tan, Amy. 1991. The Kitchen God's Wife. New York en Londen: Harper Collins. Tan, Amy. 1995. The Hundred Secret Senses. New York enLonden: Harper Collins. Tanna, Laura. 1984. Jamaican Folk Tales and Oral Histories. Kingston: Institute of Jamaica Publications Ltd. Tatum, Charles M. 1982. Chicano Literature. Boston: Twayne Publishers. Tawney, R.H. 1969 (1926). Religion and the Rise of Capitalism. Londen: Penguin. Taylor, Jean Gelman. 1986. ‘Europese en Euraziatische vrouwen in Nederlands-Indië in de VOC-tijd’. In: Vrouwen in de Nederlandse koloniën. Zevende jaarboek voor vrouwengeschiedenis. Nijmegen: SUN, 10-33. Taylor, Jean Gelman. 1988. Smeltkroes Batavia. Europeanen en Euraziaten in de Nederlandse vestigingen in Azië. Groningen: Wolters-Noordhoff. Taylor, Patrick. 1989. The Narrative of Liberation. Perspectives on Afro-Caribbean Literature, Popular Culture and Politics. Ithaca: Cornell University Press. Taylor, Philip Meadows. 1988 (1839). Confessions of a Thug. New Delhi: Asian Educational Services. T[er]k[amp], H.T. 1770. Proeven van dicht en letteroeffeningen. Batavia: François Tetsch. Terlingen, Juan. 1961. Lengua y literatura españoles en las Antillas Neerlandesas. Curazao: Ministerio de asuntos culturales de las Antillas Neerlandesas y el servicio de informacion del gobierno de las Antillas Neerlandesas. Oorspronkelijk verschenen in 1958, in Boletin de Filologia. Santiago de Chile: Editorial Universitaria. Termorshuizen, Gerard. 1986. ‘De Indische Polichinel. Een satiricus over het Indië van omstreeks 1880’. In: C.M.S. Hellwig and S.O. Robson, red. A man of Indonesian letters. Essays in honour of Professor A. Teeuw. Dordrecht/Cinnaminson: Foris Publications, 132-155. Termorshuizen, Gerard. 1988a. ‘Protest als pleidooi voor de inlander. Het “ethische principe” in de Indisch-Nederlandse literatuur’. In: Indische Letteren 3: 27-42. Termorshuizen, Gerard. 1988b. P.A. Daum, journalist en romancier van tempo doeloe. Dissertatie Leiden 1988. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Termorshuizen, Gerard. 1993. In de binnenlanden van Java. Vier negentiende-eeuwse reisverhalen. Samengesteld en ingeleid door Gerard Termorshuizen. Leiden: KITLV Uitgeverij. Termorshuizen, Gerard. 1995. ‘“Tafereelen uit den oorlog met Atchin.” Twee vroege representanten van de Atjeh-bellettrie’. In: Indische Letteren 10: 233-240. Termorshuizen, Gerard. 1996. ‘De roep om merdeka. Inleiding’. In: Indische Letteren 11: 51-55. Europa buitengaats Termorshuizen, Gerard, red. 1997. Rondom Daum. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Termorshuizen, Gerard. 1998. ‘“Daar heb je waarachting wéér een Indische roman!” Indische literatuur en literaire kritiek tussen 1885 en 1898’. In: Indische Letteren 13, 3-4: 139-148. Termorshuizen, Gerard. 2000. ‘Het Indische literaire feuilleton in de koloniale pers’. In: Indische Letteren 15, 4: 204-11. Termorshuizen, Gerard. 2001a. ‘De Atjeh-oorlog in de Indische pers. Polemiek en spektakel’. In: Liesbeth Dolk, red. Atjeh. De verbeelding van een koloniale oorlog. Amsterdam: Bert Bakker, 23-43. Termorshuizen, Gerard. 2001b. Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905. Leiden: KITLV Uitgeverij; Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Europa buitengaats 408 Termorshuizen, Gerard en Kees Snoek. 1991. Adinda! Duizend vuurvliegjes tooien je loshangend haar. Multatuli in Indonesië. Leiden: Dimensie. Tétu De Labsade, Françoise, 1990. Le Québec: un pays, une culture. Montréal/Parijs: Boréal/Seuil. Thackeray, William Makepeace. 1968 (1847-1848). Vanity Fair. Harmondsworth: Penguin. Thackeray, William Makepeace. 1972 (1848-1850). Pendennis. Harmondsworth: Penguin. Thackeray, William Makepeace. 1972 (1853-1855) The Newcomes. Harmondsworth: Penguin. Thieme, John. 1996. The Arnold Anthology of Post-Colonial Literatures in English. Londen: Arnold. Thompson, Leonard. s.d. A History of South Africa. New Haven en Londen: Yale University Press. Tilemans, E. 1931. Bendsjé. Brussel: A. Lambrechts. Timmer, F.M. 1988. ‘Drie averechts: de Van Hogendorps in Oost-Indië’. In: Indische Letteren 3: 142-154. Tireliren, G. 1979. Uit stenen geboren. Tielt en Amsterdam: Lannoo. Tjoe-Nij, Martha. 1990. ‘Theater Thalia honderdvijftig jaar’. In: Kálá 4, 1-2: 13-20. Todd Olivier. 1996. Albert Camus, une vie. Parijs: Gallimard. Todorov, Tzvetan, e.a. 1988. De la colonie en Algérie. Brussel: Editions Complexe. Todorov, Tzvetan. 1991 (1982). La Conquête de l'Amérique. La question de l'autre. Parijs: Seuil. Todorov, Tzvetan. 1992 Nous et les autres. La réflexion française sur la diversité humaine. Parijs: Seuil. Tollet, M. s.d. Contractnegers. Leuven: Davidsfonds. Towa, Marcien. 1971. Léopold Sédar Senghor: Négritude ou Servitude? Yaoundé: Editions CLE. Traill, Catherine Parr. 1966 (1836). The Backwoods of Canada. Toronto: McClelland and Stewart. Traore, Bakary. 1958. Le théâtre négro-africain et ses fonctions sociales. Parijs: Présence Africaine. Treece, David. 1986. Victims, Allies, Rebels. Towards a New History of Nineteenth-Century Indianism in Brazil. Portuguese Studies, Londen: King's College. Trejo Fuentes, Ignacio. 1989. De acá de este lado. Una aproximación a la novela chicana. Mexico: Consejo nacional para la cultura y las artes. Trier-Guicherit, Ingrid van. 1991. ‘De eerste taalgids Sranan-Nederlands’. In: Oso 10, 1: 31-47. Tromp, Inge M. 1987. ‘Biäng-Lala, Indisch leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud, 1852-1855’. In: Indische Letteren 2: 101-115. Uchida, Yoshiko. 1982. Desert Exile. Seattle: University of Washington Press. Uilkens, J.A. 1873. De lotgevallen van Djahidin. Leesboek voor de Indische jeugd. Batavia: Kolff. Europa buitengaats Valette, G. 1880. Baren en oudgasten. Indische schetsen. 's-Gravenhage: Stemberg. Valentijn, F. 1882. Van en naar Indië. Valentijns 1ste en 2de Uit- en thuisreis. A.W. Stellwagen, red. Voorafgegaan door Busken Huets litterarisch-critische studie over François Valentijn. 's-Gravenhage: Stemberg. Valentijn, François. 1724-1726. Oud en nieuw Oost-Indiën. 5 dln. Dordrecht, enz.: Joannes van Braam e.a. Vallières, Pierre. 1994 (1968). Nègres blancs d'Amérique. Montréal: Typo. Vance, Norman. 1990. Irish Literature. A Social History. Oxford: Blackwell. Vargas Llosa, Mario. 1996. La utopía arcaica. José María Arguedas y las ficciones del indigenismo. Mexico: Fondo de Cultura Económica. Vassanji, M.G. 1994 (1991). No New Land. Toronto: McClelland and Stewart. Vaughan, Alden T. and Virginia Mason Vaughan. 1991. Shakespeare's Caliban. A Cultural History. Cambridge: Cambridge University Press. Europa buitengaats 409 Veenstra, J.H.W. 1962. D'Artagnan tegen Jan Fuselier. E. du Perron als Indisch polemist. Amsterdam: Van Oorschot. Veer, Paul van 't. 1958. ‘De geschiedenis van een geweten. Dirk van Hogendorp, 1761-1822’. In: Paul van 't Veer. Geen blad voor de mond. Vijf radicalen uit de negentiende eeuw. Amsterdam: De Arbeiderpers, 16-53. Veer, Paul van 't. 1980. De Atjeh-oorlog. Amsterdam: De Arbeiderspers. Velde, P.G.E.I.J. van der en J.A. de Moor. 1990. ‘In het rasphuis van Europa. De reisverhalen van Jacob Haafner (1755-1809)’. In: Indische Letteren 5: 97-113. Velde, Paul van der. 1998. ‘Roependen in de woestijn. Van Hoëvell en Veth als baanbrekers van een nieuwe koloniale politiek, 1846-1850’. In: D'haen en Termorshuizen, red. 1998, 52-80. Velden, D. van. 1977. De Japanse burgerkampen. 2de druk. Franeker: Wever. Ver Huell, Q.M.R. 1835-1836. Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën. 2 dln. Haarlem: Loosjes. Verhoeven, Garrelt en Piet Verkruijsse, red. 1996. Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn. Descriptieve bibliografie 1646-1996. Zutphen: Walburg Pers. Verhoeven, W.M. 1996. ‘How Hyphenated Can You Get? A Critique of Pure Ethnicity’. In: Evelyn J. Hinz, red. Idols of Otherness: The Rhetoric and Reality of Multiculturalism. Mosaic 29, 3: 97-116. Vermeulen, Frank. 1988. ‘De Indische mythe’. In: Indische Letteren 3: 219-232. Vermeulen, J.Th. 1938. De Chinezen te Batavia en de troebelen van 1740. Leiden: z.u. Verthé, A. 1959. Vlamingen in Kongo. Leuven: Davidsfonds. Verthé, A. en Henry, B. 1961. Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde. Leuven: Davidsfonds. Verton, Peter. 1977. Politieke dynamiek en dekolonisatie. De Nederlandse Antillen tussen autonomie en onafhankelijkheid. Dissertatie Rotterdam. Alphen a/d Rijn: Samsom. Vervoort, Hans. 1975. Vanonder de koperen ploert. Amsterdam: Rap. Vervoort, Hans. 1979. Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand. Amsterdam: De Engelbewaarder. Verwey, Albert. 1921. ‘De poëzie van Zuid-Afrika (C. Louis Leipoldt).’ Proza. Dl 1. Amsterdam. Veth, Bas. 1900. Het leven in Nederlandsch-Indië. Amsterdam: Van Kampen. Vianen, Bea. 1971. Strafhok. Amsterdam: Querido. Vianen, Bea. 1973. Het paradijs van Oranje. Amsterdam: Querido. Viatte, August. 1954. Histoire littéraire de l'Amérique française. Québec/Parijs: Presses Universitaires Laval / Presses Universitaires de France. Victor, Gary. 1988. Albert Buron, ou profil d'une élité. Dl 1. Port-au-Prince: Deschamps. Victor, Gary. s.d. Sonson Pipirit, Profil d'un homme du peuple. Port-au-Prince: Deschamps. Vierhout-de Vries, Marjolein. 1994. ‘“Indië heeft toch ook nog andere waarde, dan zich in geld laat uitrekenen.” Over leven en werk van G.J.P. (de la) Valette’. In: Indische Letteren 9: 135-151. Europa buitengaats Villanueva, Tino. 1980. Chicanos. Antología histórica y literaria, Mexico: Fondo de Cultura Económica. Villemaire, Yolande. 1993 (1980). La Vie en prose. Montréal: Typo. Vints, L. 1984. Kongo made in Belgium. Leuven: Kritak. Viswanathan, Gauri. 1989. Masks of Conquest. Literary Study and British Rule in India. New York: Columbia University Press. Vlaanderen 1989, 38,2. Themanummer over de Afrika-roman in Vlaanderen. Vliet, Pieter van der. 1996. Onno Zwier van Haren (1713-1779), staatsman en dichter. Hilversum: Verloren. Europa buitengaats 410 Vloten, J. van. 1874. Leven en werken van W. en O.Z. van Haren, Friesche edellui. Deventer: Ter Gunne. Vollebregt, Annemarie. 1990a. ‘De incarnatie van de ellende(1). Het leven in NederlandschIndië van Bas Veth als retorisch betoog’. In: Indische Letteren 5: 2-18. Vollebregt, Annemarie. 1990b. ‘De incarnatie van de ellende (2). De receptie van Het leven in Nederlandsch-Indië van Bas Veth in Indië in 1900’. In: Indische Letteren 5: 131-143. Vondel, Joost van den. 1985. Het lof der zee-vaert. Hans den Haan, red. Uitgeest: Nehalennia. Vondel, J. van den. 1987. Twee zeevaart-gedichten [...]. Marijke Spies, red. 2 dln. Amsterdam, enz.: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij. Voorhoeve, J. 1955. ‘Paul François Roos 1751-1805. De Surinaamse plantersletterkunde uit de 18e eeuw’. In: De Nieuwe Taalgids 48, 4: 198-203. Voorhoeve, J. 1966. ‘Fictief verleden; de slaventijd in de Surinaamse bellettrie’. In: Nieuwe West-Indische Gids 45: 32-37. Voorhoeve, J. en Ursy M. Lichtveld. 1970. ‘Het Surinaams (Sranan-tongo)’. In: De Gids 123, 9: 280-285. Voorhoeve, Jan en Ursy M. Lichtveld, red. 1975. Creole Drum. An Anthology of Creole Literature in Surinam. With English Translations by Vernie A. February. New Haven en Londen: Yale University Press. Vreede, Mischa de. 1981. Mijn reis. Amsterdam: De Bezige Bij. Vries, Abraham H. de, red. 1995 (vierde uitgave, achtste druk). Die Afrikaanse kortverhaalboek. Kaapstad en Johannesburg: Human en Rousseau. Vuyk, Beb. 1959 (vijfde druk). Duizend eilanden. Salamander 24. Amsterdam: Querido. Vuyk, Beb. 1941 (tweede druk). Het laatste huis van de wereld. Utrecht: De Haan. Vuyk, Beb. 1983. Reis naar het vaderland in de verte. Utrecht en Antwerpen: Veen. Vuyk, Beb. 1989. Kampdagboeken. Utrecht en Antwerpen: Veen. Vuyk, Beb. 1981 (tweede druk). Verzameld werk. Amsterdam: Querido. Wal, Michelle van der. 1995. ‘De verbeelding van the Borderlands. Chicana-literatuur in de Verenigde Staten.’ In: Holthoon, e.a., red. 1995. Walcott, Derek. 1990. Omeros. Londen: Faber and Faber. Walcott, Derek. 1992. The Antilles. Fragments of Epic Memory. Nobel lecture. New York: Farrar, Straus and Giroux. Walker, Alice. 1988 (1970). The Third Life of Grange Copeland. New York: Pocket Books. Walker, Alice. 1986 (1976). Meridian. Londen: The Women's Press. Walker, Alice. 1987 (1983). The Color Purple. Londen: The Women's Press. Walker, Alice. 1987 (1983). In Search of our Mothers' Gardens. Womanist prose. Walker, Alice. 1990. The Temple of my Familiar. New York: Pocket Books. Walker, Alice. 1992. Possessing the Secret of Joy. Londen: Jonathan Cape. Europa buitengaats Wall, Hans van de. 1897. ‘Letterkundige causerie v’. In: Nieuw Bataviaasch Handelsblad 4-9. Walle, J. van de. 1993. Romans en verhalen. 's-Hertogenbosch/ Baarn: Aldus Uitgevers/De Prom. Walraven, W. 1966. Brieven aan familie en vrienden 1919-1941. Amsterdam: Van Oorschot. Walsh, William. 1982. R.K. Narayan. A Critical Appreciation. Londen: Heinemann. Warner, Marina. 1992. Indigo. Londen: Vintage. Watson, G.J. 1979. Irish Identity and the Literary Revival Londen: Croom Helm. Watt, Ian. 1957. The Rise of the Novel. Londen: Chatto & Windus. Waugh, Evelyn. 1965 (1932). Black Mischief. Harmondsworth: Penguin. Webb, Francis. 1969. Collected Poems. Sydney: Angus and Robertson. Weerlee, Duco van. 1993. De stekels van het varken. Amsterdam: Rap. Weghe, J. van den. 1965. Kinderen van Kongo. Brussel en Den Haag: Manteau. Europa buitengaats 411 Weinmann, Heinz en Roger Chamberlan. 1996. Littérature québécoise. Des origines à nos jours. Textes et méthode. Montréal: Hurtubise HMH. Welch, James. 1981 (1974). Winter in the Blood. New York: Harper and Row. Welch, Robert. 1980. Irish Poetry from Moore to Yeats Gerrards Cross: Colin Smythe. Welch, Robert, red. 1996. The Oxford Companion to Irish Literature. Oxford: Clarendon Press. Wellinga, Klaas. 1990. Puertoricaanse literatuur in Nueva York. Houten: NOVIB/Het Wereldvenster. Werumeus Buning, A. en J.A. Kruyt. 1878. Gids voor reizigers met de stoomschepen van de Maatschappij ‘Nederland’. Amsterdam: Brinkman/Scheltema en Holkema. West, John O. 1988. Mexican-American Folklore. Litle Rock: August House/Little Rock Publishers. White, Edmund. 1993. Jean Genet. Parijs: Gallimard. White, Patrick, 1957. Voss. New York: Viking Press. Whitfield, Agnès. 1987. Le je(u) illocutoire. Forme et contestation dans le nouveau roman québécois. Québec: Les Presses de l'Université Laval. Wideman, John Edgar. 1985 (1967). A Glance Away. New York: Henry Holt. Wideman, John Edgar. 1988 (1981). Damballah. New York: Vintage. Wideman, John Edgar. 1988 (1981). Sent for You Yesterday. New York: Vintage. Wideman, John Edgar. 1988 (1983). Hiding Place. New York: Vintage. Wideman, John Edgar. 1984. Brothers and Keepers. Harmondsworth: Penguin. Wideman, John Edgar. 1990. Philadelphia Fire. New York: Henry Holt. Wiebe, Rudy. 1973. The Temptations of Big Bear. Toronto: McClelland and Stewart. Wiebe, Rudy. 1977. The Scorched-Wood People. Toronto: McClelland and Stewart. Wilkes, G.A. 1974. The Colonial Poets. Sydney: Angus and Robertson. Willems, Wim, e.a., red. 1997. Uit Indië geboren. Vier eeuwen familiegeschiedenis. Zwolle: Waanders. Willems, Wim. 2001. De uittocht uit Indië 1945-1995. De geschiedenis van Indische Nederlanders. Amsterdam: Bert Bakker. Williams, Lorna A. 1982. Self and Society in the Poetry of Nicolás Guillén. Baltimore: John Hopkins University Press. Wilsen, F.C. 1868-1869. Lain dooeloe, lain sekarang, of voorheen en thans. Schetsen uit Oost-Indië. 2 dln. Amsterdam: Meijer. Wit, Augusta de. 1902. Orpheus in de dessa. Amsterdam: Van Kampen. Wit, Augusta de. 1989. De godin die wacht. Ingeleid en toegelicht door Tessel Pollmann. Indische Letteren-Reeks 6. Schoorl: Conserve. Wit, H.C.D. de, red. 1959. Rumphius memorial volume. Baarn: Hollandia. Wolf, Rijke de. 1992. Sapuru. Franeker: Van Wijnen. Wolkers, Jan. 1974. De walgvogel. Amsterdam: Meulenhoff. Wolkers, Jan. 1977. De kus. Amsterdam: Meulenhoff. Wong, Angi Ma. 1995. Night of the Red Moon. San Francisco: Pacific Heritage Books. Europa buitengaats Wong, Jade Snow. 1989 (1945). Fifth Chinese Daughter. Seattle: University of Washington Press. Wong, Sau-ling Cynthia. 1993. Reading Asian American Literature. From Necessity to Extravagance. Princeton: Princeton University Press. Wong, Shawn. 1991 (1979). Homebase. New York: Penguin Books. Wong, Shawn. 1995. American Knees. New York: Simon and Schuster. Woodhull, Winifred. 1993. Transfigurations of the Maghreb. Minneapolis en Londen: University of Minnesota Press. Worth, Katharine. 1978. The Irish Drama of Europe from Yeats to Beckett. Londen. Wright, Richard. 1984 (1940). Native Son. Harmondsworth: Penguin. Wyk Smith, M. van. 1990. Grounds of Contest. A Survey of South African English Literature. Kenwyn: Jutalit. Europa buitengaats 412 Yamamoto (DeSoto), Hisaye. 1989. Seventeen Syllables and Other Stories. Lathan, NY: Kitchen Table, Women of Color Press. Yeats, W.B. 1950 (tweede uitgave). The Collected Poems of W.B. Yeats. Londen: Macmillan. Young, Robert. 1990. White Mythologies. Writing History and the West. Londen en New York: Routledge. Young, Robert J.C. 1996. Colonial Desire. Hybridity in Theory, Culture and Race. Londen: Routledge. Yoyo, E. 1971. Saint-John Perse et le conteur. Parijs: Bordas. Yurkievich, Saúl. 1986. Identidad cultural de Iberoamérica en su literatura. Madrid: Alhambra. Zikken, Aya. 1973. De atlasvlinder. Salamander 324. Amsterdam: Querido. Zikken, Aya. 1981. Terug naar de atlasvlinder. Den Haag: Leopold. Zikken, Aya. 1982. Eilanden van vroeger. Den Haag: Leopold. Zikken, Aya. 1998. De tuinen van Tuan Allah. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Zonneveld, Peter van. 1986. ‘Naar 't geurig Oosten! Over negentiende-eeuwse afscheidsgedichten’. In: Indische Letteren 1: 29-35. Zonneveld, Peter van. 1988. ‘De Indische melkkoe. Van Deyssel en Huet over de Indische literatuur’. In: Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 381-386. Zonneveld, Peter van. 1990. ‘Indisch-Nederlandse literatuur: problemen en taken’. In: D'haen, red. 1990, 35-44. Zonneveld, Peter van. 1995a. ‘Pattimura en het kind van Saparua. De Molukken-opstand van 1817 in de Indisch-Nederlandse literatuur’. In: Indische Letteren 10: 41-54. Zonneveld, Peter van. 1995b. Album van Insulinde. Beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press. Zonneveld, Peter van. 1995c. ‘Nieuw-Guinea in de literatuur. Een andere visie op het kolonialisme’. In: Eep Francken en Peter van Zonneveld, red. Van Oost tot West. Koloniale en post-koloniale literatuur in het Nederlands. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, 1-17. Zonneveld, Peter van. 1998. ‘Het onbereikbare geboorteland. Indië in het werk van Hella S. Haasse’. In: Indische Letteren 13: 3-13. Zonneveld, Peter van, red. 1996. Naar de Oost! Verhalen over vier eeuwen reizen naar Indië. Amsterdam: Bert Bakker. Z[outendijk], H[enk]. 1978. ‘Toneel - een wederopbloei’. In: Albert Helman, red. Cultureel mozaïek van Suriname. Zutphen: De Walburg Pers, 395-401. Zuiderweg, Adrienne. 1991. ‘Jacobus Cornelis Mattheus Radermacher (1741-1783). Een notabel wetenschapper te Batavia’. In: Indische Letteren 6: 161-177. Zuiderweg, Adrienne. 1995. ‘“En heeft Batavia dus heerlijk opgebouwt.” Bataviase thuynen’. In: Indische Letteren 10: 145-161. Zuiderweg, Adriënne. 2000. ‘Een verblijfplaats voor onsterfelijken. Een impressie van het culturele en litraire leven op Batavia (1619-1811)’. In: Literatuur, tijdschrift over Nederlandse letterkunde 17: 132-141. Europa buitengaats Europa buitengaats 413 Register Aba, Noureddine 11-76 Abrahams, Peter 1-457, 467, 469 Mine Boy 1-467 Achebe, Chinua 11-229-231, 246, 248-251, 255-256 Anthills of the Savannah 11-249 Man of the People, A 11-249 No Longer at Ease 11-249 Sacrificial Egg and Other Stories, The 11-246 Things Fall Apart 11-229, 231, 248, 256 Achterberg, Gerrit 1-290 Acosta, José de 11-102 Acosta-Belén, Edna 11-201 Adas, Michael 1-16 Adorno, Theodor 11-20 Dialektik der Aufklärung 11-20 Adriaensen, Reynier 1-68 Aerts, Remieg 1-135 Agualusa, José Eduardo 11-160 Naçāo Crioula 11-160 Aidoo, Ama Ata 11-231, 254, 263 Anowa 11-254, 263 No Sweetness Here 11-231, 254 Aken, Piet van 1-317-318 Nikkers, De 1-317-319 Akveld, L.M. 1-104 Alarid, Jesús María 11-304 Alberdi, Juan Bautista 11-114, 116 Bases y puntos de partida para la organización política de la República Argentina 11-114 Alberts, A. 1-153-154 Eilanden, De 1-153 In en uit het paradijs getild 1-153 Namen noemen 1-153 Alegría, Ciro 11-122-123 Mundo es ancho y ajeno, El 11-122-123 Alencar, José de 11-168, 170-172, 178 Iracema 11-178 O Guarani 11-178 Senhora 11-170 Alexander, Meena 1-453 Alexie, Sherman 11-278 Indian Killer 11-278 Lone-Ranger and Tonto Fistfight in Heaven, The 11-278 Reservation Blues 11-278 Alexis, Jacques-Stéphen 11-45 Europa buitengaats Arbres musiciens, Les 11-45 Compère Général Soleil 11-45 Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië 1-119 Allende, Isabel 11-316 Aller, H.B. van 1-250 Allingham, William 1-427 Alloula, Malek 11-79 Alphen, Ernst van 1-172 Alurista 11-310-311, 314 Floricanto en Aztlán 11-310 ‘we've played cowboys’ 11-310 Alvarez, Julia 11-199, 315 Europa buitengaats 414 How the García Girls Lost their Accents 11-200 Time of the Butterflies, The 11-200 Yo 11-200 Alves, Castro 11-168 Amigoe 1-263, 276, 284, 286 Ampt, zie Steens Zijnen Ampués, Juan de 1-257 Amrouche, Jean 11-71-72, 86 Cendres 11-71 Chants berbères de Kabylie 11-71 Eternel Jugartha - propositions sur le génie africain 11-712 Etoile secrète 11-71 Amrouche, Taos 11-71 Amant imaginaire, L' 11-72 Journal intime 11-72 Rue des tambourins 11-72 Solitude ma mère 11-72 Anand, Mulk Raj 1-443-444, 448 Untouchable 1-443 Anaya, Rudolfo 11-308-309, 315 Bless me, Ultima 11-308 Anbeek, Ton 1-26-27, 138, 253, 289, 323-324 Anchieta, José de 11-164 Anderson, Sherwood 11-327 Winesburg, Ohio 11-327 Andrade, Mário de 11-174-176, 178-180, 221-222 Macunaíma 11-174-176, 178-179 Andrade, Oswald de 11-180 ‘Brazielhoutpoëzie’ 11-180 Andrzejewsld, B.W. 11-258 Angelou, Maya 11-287, 291 All God's Children Need Travelling Shoes 11-292 Gather Together in My Name 11-291-292 Heart of a Woman, The 11-292 I Know Why the Caged Bird Sings 11-291 Singin' and Swingin' and Gettin' Merry Like Christmas 11-292 Angenot, Marc 11-24 Angira, Jared 11-225 Juices 11-225 No Coffin, No Grave 11-225 Anna, zie Steens Zijnen Schaduwbeelden uit Suriname 1-188 Anthony, Michael 11-192 Antilliaanse Cahiers 1-267, 270, 277 Antunes, António Lobo 11-158-160 Memória de Elefante 11-159 Europa buitengaats Os Cus de Judas 11-159 South of Nowhere 11-159 Anwar, Chairil 1-111 Anzaldúa, Gloria 11-315-316, 319 Borderlands/La Frontera 11-316 Appiah, Kwame Anthony 11-68 Apricius, Johannes 1-164 Apuleius 11-69 Aquin, Hubert 11-58, 61 Trou de mémoire 11-58, 61 Aragon, Louis 11-26 Arche, l' 11-71 Archer, Maria 11-243 Africa selvagem 11-243 Arenas, Reinaldo 11-199-200 Central, El 11-200 Loma del angel, La 11-200 Mundo alucinante, El 11-200 Arguedas, Alcides 11-117 Pueblo enfermo, contribución a la psicología de los pueblos hispanoamericanos 11-117 Arguedas, José María 11-123-125 Ríos profundos, Los 11-124 Arguin, Maurice 11-59 Arias, Ron 11-309, 315 Gevangenen van de zee 11-315 Arion, Frank Martinus 1-267, 269-270, 274-275, 277-278, 287; 11-39 Afscheid van de koningin 1-279 Dubbelspel 1-277-279 Nobele wilden 1-279; 11-39 Aristoteles 11-101 Politica 11-101 Armada 1-13, 231 Armah, Ayi Kwei 11-252-253 Beautiful Ones Are Not Yet Born, The 11-252 Beautiful Ones Are Not Yet Born, Fragments, The 11-253 Healers, The 11-253 Two Thousand Seasons 11-253 Why Are We So Blessed? 11-253 Arnold, James 11-206-207 Arnold, Matthew 1-428, 437 On the Study of Celtic Literature 1-428 Aron, Raymond 11-36 Ashcroft, Bill 1-10-11, 14, 27, 254, 456; 11-190-193, 280 Europa buitengaats 415 Empire Writes Back; Theory and Practice in Post-Colonial Literatures, The 1-10-11, 254, 456, 508; 11-191, 280 Post-Colonial Studies Reader, The 1-10-11 Assis, Machado de 11-170, 172-175, 180 Memórias Póstumas de Brás Cubas 11-174 Astier Loufti, Martine 11-24 Asturias, Miguel Angel 11-125 Hombres de maíz 11-125 Atwood, Margaret 1-22, 475-478, 480-481 Edible Woman, The 1-478 Handmaid's Tale, The 1-478 Surfacing 1-477 Survival: A Thematic Guide to Canadian Literature 1-480 Aubert de Gaspé, Philippe jr. 11-56 Chercheur de trésors ou l'influence d'un livre 11-56 Aubert de Gaspé, Philippe sr. 11-56 Anciens Canadiens, Les 11-56 Augustinus 11-69 Austen, Jane 1-391, 442 Mansfield Park 1-391 Australians. A Historical Library 1-493-494 Awoonor, Kofi 11-252 This Earth, My Brother 11-252 Azim, Firdous 1-13 Colonial Rise of the Novel, The 1-13 Aztlán 11-311 Azuela, Mariano 11-306 B, B. 1-61 Heil-groeten 1-61 Bâ, Mariama 11-239 Chant écarlate, Un 11-240 Si longue lettre, Une 11-239-240 Baal, J. van 1-154-155 Ontglipt verleden 1-154 Baart, W.J.H. 1-259; 11-190 Baay, Reggie 1-116, 128, 136 Baca, Jimmy Santiago 11-320-321 Black Mesa Poems 11-321 Backhuys, W. 1-79 Badian, Seydou 11-237 Sous l'orage 11-237 Baerle, Casper van 1-52 Medicae Hospes 1-52 Baker, Josephine 11-26 Balbuena, Bernardo de 11-106 Europa buitengaats Grandeza mexicana, La 11-106 Balder, F. van 1-310 ‘Drie nagels’ 1-310 Baldwin, James 11-285 Go Tell It on the Mountain 11-285 Ballintijn, G. 1-77 Balutansky, Kathleen 11-53 Balzac, Honoré de 1-120; 11-102, 170-171 Band 1-305, 310 Banim, John 1-423 Bannerji, Himani 1-489 Banville, John 1-433 Banville, Théodore de 11-43, 214 Baraka, Amiri 11-286 Barend-Van Haeften, Marijke 1-71-72, 74, 91 Barnes, John 1-495-500 Barnet, Miguel 11-131-132 Biografia de un cimarrón 11-131 Barrès, Maurice 11-24 Déracinés, Les 11-24 Barth, John 1-455 Barthélémy, Mimi 11-52 Contes diaboliques d'Haïti 11-52 Barthelme, Donald 1-455 Bartlett, Robert 1-14 Making of Europe: Conquest, Colonization and Cultural Change 950-1350, The 1-14 Basho, Matsuo 11-347 Bastet, Frédéric 1-134, 136 Bataille, George 11-32-33 Documents 11-32 Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Het 1-81 Bataviasche Courant 1-100, 102 Bataviasche historische, geographische, huishoudelyke en reis-almanach 1-86 Bataviasche koloniale courant 1-87, 99 Bataviase nouvelles 1-86 Baudelaire, Charles 11-23 Bazuin-Huisman, Jantje Engelina 1-188 Sporen van menselijke bewoning 1-188 Becht, H.J.W. 1-81 Beckett, Samuel 1-427, 431-432; 11-59 En attendant Godot 1-431 Endgame 1-432 Fin de partie 1-431 Innommable, L' 1-431 Malone meurt 1-431 Molloy 1-431 More Pricks than Kicks 1-431 Europa buitengaats 416 Murphy 1-431 Oh! les beaux jours 1-431; 11-59 Bécquer, Gustavo Adolfo 1-262 Beekman, E.M. 1-33, 77, 79, 81, 158 Poison tree, The 1-77 Beets, Nicolaas 1-172 Bevrijding der slaven, De 1-172 Behan, Brendan 1-427, 433-435 Borstal Boy 1-433-434 Quare Fellow, The 1-433 Behn, Aphra 1-13, 20, 169, 382-385 Oroonoko; or, The History of the Royal Slave 1-13, 20, 169-170, 382-385 Bejarano, Lázaro 1-257 Béji, Hélé 11-86 Oeil du jour, L' 11-86 Bekri, Tahar 11-86 Bel, Jacqueline 1-115 Bell, C. Rosalind 11-209 Belleforest, François de 11-12 Cosmographie universelle de tout le monde 11-12 Bellegarde, Dantès 11-43-44 Morceaux choisis. Les poètes, Les prosateurs 11-43-44 Bellen, Marc 1-97 Bello, Andrés 11-109-113 Alocución a la poesía 11-112 Silva a la agricultura de la zona tórrida 11-112 Ben Jelloun, Tahar 1-26; 11-68, 85 Enfant de sable, L' 11-85 Harrouda 11-85 Plus haute des solitudes, La 11-85 Réclusion solitaire, La 11-85 Yeux baissés, Les 11-85 Benali, Abdelkader 1-297-298, 301 Bruiloft aan zee 1-297-298 Ongelukkige, De 1-301 Benhaddou, Halima 11-85 Aïcha la rebelle 11-85 Bennett, Bruce 1-494 Berg, Joop van den 1-122, 149, 154-155 Bersiap 1-149 Keerzijde van de medaille, De 1-149 Mors huis, Een 1-155 Berg, N.P. van den 1-95, 97 Bergakker-Gagliardi, Ellen 1-188 Bergeaud, Emeric de 11-46 Stella 11-46 Europa buitengaats Bergeyck, Jac. 1-312, 322-325 Levende beeld, Het 1-323 Levende doden, De 1-323 Onzekere hart, Het 1-312, 323 Orakel, Het 1-324 Pofadders, De 1-324 Stigma, Het 1-323 Tuin die niet van Eden was, Een 1-322, 324 Bergmans, Wilco 1-286 Witte dwaas van Bonaire, De 1-286 Berkelaar, J.W. 1-285-286 Berkeley, George 1-419 Berkelmans, Hanny 11-316 Bernabé, Jean 11-186, 188, 206 Eloge de la Créolité/In Praise of Creoleness 11-186 Bernay, J.P. 11-52 Berque, Jacques 11-60 Dépossession du monde 11-60 Berrou, Raphaël 11-39, 44 Histoire de la littérature haïtienne illustrée par les textes 11-39 Berrouët-Oriol, Robert 11-50 Bersianik, Louky 11-58 Bertrand, Louis 11-69-70 Villes d'or, Les 11-69 Bessette, Gérard 11-58 Bethlehem, J. 1-45 Beti, Mongo 11-235-236, 241, 261 Pauvre Christ de Bomba, Le 11-236, 261 Perpétue 11-241 Remember Rubem 11-241 Roi miraculé, Le 11-236 Ruine presque cocasse d'un polichinelle, La 11-241 Ville cruelle 11-236 Beurs- en Nieuwsberichten 1-184 Bezaz, Maima el 1-293, 300 Weg naar het noorden, De 1-293, 300 Bhabha, Homi K. 1-12; 11-44, 49, 51, 78 ‘DissemiNation: Time, Narrative and the Margins of the Modern Nation’ 1-12 Location of Culture, The 1-12; 11-51 ‘Mimicry and Man’ 1-12 Nation and Narration 11-49 ‘Signs Taken for wonders’ 1-12 Bhiri, Slaheddine 11-87 Biäng-Lala 1-106-107 Biezen-van der Tang, Petra van 1-124 Bilac, Olavo 11-176 Europa buitengaats 417 Bilderdijk, Willem 1-100, 262 Binnerts, C. 1-144 ‘Alles is in orde, heren...!’ 1-144 Biondi, Jean-Pierre 11-66 Birney, Alfred 1-158 Onschuld van een vis, De 1-158 Birney, Earle 1-476 Turvey. A Military Picaresque 1-476 Bissainthe, Toto 11-52 Griots, Les 11-52 Bissoondath, Neil 1-482-483, 490; 11-207 Casual Brutality, A 11-207 Selling Illusions 1-482 Blais, Marie-Claire 11-58 Blinder, Oda 1-266, 277 Blixen, Karen 11-226 Bloem, Marion 1-158 Geen gewoon Indisch meisje 1-158 Vaders van betekenis 1-158 Blom, Gerdien 11-316 Blum, Peter 1-361-362, 369 Enklaves van die lig 1-361 ‘Kaapse sonnette’ 1-361 Steenbok tot Poolsee 1-361 Blume, C.L. 1-100-101 In de binnenlanden van Java 1-100-101 Blussé, L. 1-46 Boef, August-Hans den 1-180-181 Boeginees, zie Bergakker-Gagliardi Glimlach van Suriname 1-188 Boehmer, Elleke 1-11, 439, 442 Colonial & Postcolonial Literature 1-11 Boeka 1-113 Pàh Troeno 1-113 Boekeren, R. Koopmans van 1-77 Haafners reisavonturen voor jonge lieden bewerkt 1-77 Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebar naar het eiland Ceylon 1-77 Boer, M.G. de 1-164 Boerhaave, Hermann 11-110 Bogaert, Abraham 1-69, 88 Historische reizen door d'Oostersche deelen van Asia 1-69, 88 Bogers, K. 1-306-307, 327-328 Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen, De 1-306 Bognini, Joseph Miézan 11-219 Bois-Caïman 11-44 Boland, Eavan 1-436 Bolívar, Simón 11-109-112, 115, 119 Europa buitengaats Bonanza 11-323 Boniface, Charles Etienne 1-345-346 Nieuwe ridder-orde, of de Temperantisten, De 1-345-346 Bonn, Charles 11-79 Roman algérien de langue française, Le 11-79 Bontekoe, Willem Ysbrantsz. 1-68-71, 74 Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe 1-68-69, 71 Boomsma, Graa 1-149 Idioot van de geschiedenis, De 1-149 Laatste tyfoon, De 1-149 Boon, Jan 1-150 Boon, Louis Paul 1-345 Booven, H. van 1-316 Borel, Henri 1-115 Borger, Elias Annes 1-262 Borges, Jorge Luis 11-126 Bostoen, Karel 1-60 Bouazza, Hafid 1-295-301 Land in mij, Het 1-299-300 Momo 1-298-300 Voeten van Abdullah, De 1-295-297, 300 Boucetta, Fatiha 11-85 Boucicault, Dion 1-427 Shaughraun, The 1-427 Boudjedra, Rachid 11-79-81 1001 années de la nostalgie, Les 11-80 Chronique des années de braise 11-79 Démantèlement, Le 11-80 Escargot entêté, L' 11-79 FIS de la haine 11-80 Répudiation, La 11-79-80 Topographie idéale pour une agression caractérisée, La 11-79 Vanqueur de coupe, Le 11-80 Bougainville, Louis-Antoine de 11-18 Voyage autour du monde 11-18 Bouraoui, Nina 11-83 Bal des murènes, Les 11-83 Poing mort 11-83 Voyeuse interdite, La 11-83 Bourdieu, Pierre 11-22, 37 Bouwer, Jan 1-145 Vermoorde land, Het 1-145 Bowen, Elizabeth 1-433 Bowra, C.M. 11-244 Boyd, Arthur 1-499 Europa buitengaats 418 Boyd, William 1-409 Good Man in Africa, A 1-409 Ice-cream war, An 1-409 Brandt, Gerard 1-258 Leven en bedrijf van den heere Michiel de Ruyter, Het 1-258 Brandt, Willem 1-143, 146 Gele terreur, De 1-143 Zwarte moesson 1-144 Brasillach, Robert 11-27 Braas, Paul R. 1-446 Brata-Yoeda, zie Courier dit Dubekart Brathwaite, Edward 1-255 Brecht, Bertolt 11-262 Driestuiversopera 11-262 Breman, Jan 1-137 Brenneker, P. 1-259 Brent Jacobs, Mrs. Harriet 11-281 Incidents in the Life of a Slavegirl. Mrs. Harriet Brent Jacobs. Written by Herself 11-281 Bresser, Jean-Paul 1-299 Breton, André 11-26 Bretonne, Restif de la 11-20 Découverte australe par un homme volant, ou le Dédale français, La 11-20 Idées singulières, Les 11-20 Paysan perverti, Le 11-20 Breytenbach, Breyten 1-363, 368-370, 374 ‘Bedreiging van die siekes’ 1-368 Seisoen in die Paradys 1-369 Terugkeer naar het Paradijs 1-369 True confessions of an albino terrorist, The 1-369 Brierre, Jean-François 11-49 Briesemeier, D. 11-157 Brink, André P. 1-348, 355, 357, 363, 366-368, 374, 457; 11-146 Adamastor 1-348 Donkermaan 1-374 Droë wit seisoen, 'n 1-367 Eerste lewe van Adamastor, Die 1-367 Houd-den-bek 1-367 Kennis van die aand 1-363, 367 Lobola [bruidsschat] vir die lewe 1-366 Oomblik in die wind, 'n 1-367 Brink, Jan ten 1-108, 117-118 Oost-Indische Dames en Heeren 1-117 Brito, Aristeo 11-309 Brodber, Erna 11-210 Broek, Aart G. 1-25, 253, 264; 11-185, 187-188, 192-193, 198-199, 201 Broek, Joop van den 1-194-195 Europa buitengaats Afrekening in Paramaribo 1-194-195 Brokken, Jan 1-285 Droevige kampioen, De 1-286 Goedenavond Mrs. Rhys 1-285 Brondeel, Paul 1-320 Ik blanke kaffer 1-320 Brontë, Charlotte 1-21, 391-392; 11-192 Jane Eyre 1-21, 391-392; 11-192 Brooke, Francis 1-474 History of Emily Montague, The 1-474 Brooshooft, P. 1-128-130 Arm Java 1-128 Gedenkt te sterven! Tafereel uit den Indischen cholera-tijd 1-129 God nommer satoe 1-129-130 Brossard, Nicole 11-58 Brouard, Carl 11-45 Brouwers, Jeroen 1-145-146, 157 Bezonken rood 1-145 Zondvloed, De 1-158 Brown, Christy 1-433-434 Down all the Days 1-433-434 Brown, Dee 11-274 Bury My Heart at Wounded Knee 11-274-275 Brown, Sterling A 11-283 Bruce-Novoa, Juan 11-319 Bruggen, Carry van 1-137-138 Goenong-Djatti 1-137 Bruggen, Jochem van 1-352-353 Booia 1-352 Kind, Die 1-352 Meisiekind, Die 1-352-352 Natuurkind, Die 1-352 Bruhat, Jean 11-9 Bruijn, J.R et al. 1-38 Dutch Asiatic Shipping 1-38 Bruin, Claas 1-95 Dood van Willem den Eersten 1-95 Brulin, Tone 1-305 Brumund, J.F.G. 1-104 Indiana 1-104 Brusse, Kees 1-286 Bruyn, Cornelis de 1-69 Reizen over Moskovie door Persie en Indië 1-68 Buch, Hans Christoph 11-51 Amiral Zombie ou le retour de Christoph Colomb 11-51 Europa buitengaats 419 Haïti chérie 11-51 Mariage de Port-au-Prince, Le 11-51 Buchan, John 1-398-399 Island of Sheep, The 1-399 Prester John 1-399 Thirty-Nine Steps, The 1-399 Buckinx, Pieter Geert 1-305 Buffon, George Louis Leclerc, Comte de 11-18, 108 Histoire naturelle des hommes 11-18 Buisine, Alain 11-22 Bulletin 1-498 Bunge, Carlos Octavio 11-117 Nuestra América 11-117 Bunyan, John 11-261 Pilgrim's Progress 11-261 Burger, Die 1-343 Burgess, Anthony 1-409 Beds in the East 1-409 Enemy in the Blanket, The 1-409 Malayan Trilogy 1-409 Time for a Tiger 1-409 Burgos-Debray, Elisabeth 11-133 Rigoberta Menchú. Een bericht uit Guatemala 11-133 Yo soy Rigoberta Menchú y así me nació la conciencia 11-133 Burke, Edmund 1-420 Burroughs, Edgar Rice 1-399 Tarzan of the Apes 1-399 Burton, Richard D.E. 1-398; 11-205-206 Lake Regions of Central Africa 1-398 Buruga, Joseph 11-225 Bus de Gisingnies, L.P.J., burggraaf du 1-102 Busken Huet, C. 1-57, 112, 117, 119 Buysse, Cyriel 1-314-318 Tropenwee 1-315-316 Verslagen over den Gemeenteraad van Nevele 1-314 Zwarte kost, De 1-314, 318 Byron, George Gordon, Lord 11-111 Cabeliau, A. 1-161 Cabeza de Vaca, Alvar Núñez 11-137, 299 Naufragios y comentarios 11-137, 299 Cabrera, Lydia 11-199 Cabrera Infante, Guillermo 11-189, 199-200 Mea Cuba 11-189 Cadhain, Máirtín Ó 1-426 Caillois, Roger 11-33 Europa buitengaats Homme et le sacré, L' 11-33 Cairo, Edgar 1-165, 222-225, 241-244 ‘Bigi brada in Por'foto’ 1-225 Dagrati! Dagrati! Verovering van de Dageraat! 1-165 Ik ga dood om jullie hoofd 1-222-223 Callaloo 11-44, 50, 189, 209 Calmes, Alain 11-70 Caminha, Pêro Vaz de 11-148, 164 Camōes, Luís Vaz de 1-368; 11-144-147 Lusíadas, Os 11-144-146 Lusiaden, De 1-368 Campert, Remco 1-290 Camphuys, Johannes 1-81, 88, 95 Campos, Haroldo de 11-165 Camus, Albert 11-36, 71, 82 Candelaria, Chávez 11-317 Candelaria, Cordelia 11-317 Cândido, Antônio 11-165-167, 169-170, 174-175 Capellen, G.A.G.P. baron van der 1-99-103 Capone, Giovanna 1-494 Capriles, D.R. 1-262 Cardoso, António 11-222, 244 Carey, Peter 1-494, 509-511 Oscar and Lucinda 1-494, 509, 511 Carleton, William 1-423 Traits and Stories of the Irish Peasantry 1-423 Carpentier, Alejo 11-45, 127-129, 199 Pasos perdidos, Los 11-129 Real maravilloso, Lo 11-127 Reine de este mundo, El 11-127-128, 199 Cary, Joyce 1-403; 11-230, 249 Mister Johnson 1-403-405; 11-230 Casal, Manuel Aires de 11-148 Casas, Bartholomé de las 11-96, 101 Seer cort verhael van de destructie van d'Indien 11-96 Castañeda, Pedro de 11-299 Castanheda, Fernão Lopes de 11-99 Historia do descubrimento e conquista da India 11-99 Castellanos, Juan de 1-257 Elegías de Varones Ilustres de Indias 1-257 Castillo, Adelaida Del 11-317 Castillo, Ana 11-315-316, 319 Mixquiahuala Letters, The 11-316 Europa buitengaats 420 So Far From God 11-315 Cate, Curtis 11-27 Cats, Jacob 1-284 Cauvain, Paul 11-49 Cazenove, Michèle 11-53 Présumée Solitude ou Histoire d'une paysanne haïtienne 11-53 Céline, Louis-Ferdinand 11-32 Voyage au bout de la nuit 11-32 Celliers, Jan F.E. 1-349 Cendrars, Blaise 11-25 Anthologie nègre 11-32 Contes nègres 11-32 Panama ou les Aventures de mes sept oncles, Le 11-25 Pâques à New York 11-25 Prose du transsibérien et de la Petite Jehanne de France, La 11-25 Certeau, Michel de 11-12-18, 37 Politique de la langue, Une 11-17 Cervantes, Lorna Dee 11-318-319 Cervantes, Miguel de Don Quichot 11-95 Césaire, Aimé 1-382; 11-34, 39, 188, 206, 213-216, 218, 226, 232, 318 Anthologie de la nouvelle poésie nègre 11-34 Armes miraculeuses, Les 11-216 Discours sur le colonialisme 11-34 Tempête, Une 1-382 Chabal, Patrick 11-142 Chacón, Eusebio 11-304 Hijo de la tempestad, El 11-304 Tras la tormenta la calma 11-304 Chamoiseau, Patrick 11-186, 201, 203, 205-206 Chronique des sept misères 11-202 Eloge de la Créolité/In Praise of Creoleness 11-186 Enfance créole, Une 11-202 Solibo Magnifique 11-202 Texaco 11-201 Chan, Jefferey Paul 11-335-338 AIIIEEEEE! 11-330, 332, 335 Big AIIIEEEEE!, The 11-330 Chandra, Bakim 1-441 Rajamohan's Wife 1-441 Chandra, Vikram 1-453, 455 Red Earth, Pouring Rain 1-455-456 Charbon, Jan Abraham 1-165 Kortbondige beschryvinge van de Colonie de Berbice etc. Verrykt met merkwaardige berichten wegens de onlangs ontstaane en nog aanhoudende opstandt door de Negers etc. 1-165 Europa buitengaats Charef, Mehdi 11-86-87 Thé au harem d'Archi Ahmed, Le 11-87 Charles, Christophe 11-45 Charles, Jean-Claude 11-49 Chassay, Jean-François 11-58 Chateaubriand, René de 11-23, 170 Intinéraire de Paris à Jérusalem 11-23 Chaudenson, Robert 11-42 Chaudhuri, Amit 1-453 Chauvet, Marie 11-52-53 Amour 11-53 Colère 11-53 Fille d'Haïti 11-53 Folie 11-53 Chavannes, Alexandre 11-16-17 Chávez, Denise 11-315-316 Face of an Angel 11-316 Chenet, Gérard 11-49 Chilam Bilam, Libros de 11-125 Chin, Frank 11-335-338 Donald Duk 11-335 Chong, Denise 11-340 Concubine's Children, The 11-340-341 Chraïbi, Driss 1-26; 11-73-75 Ane, L' 11-74 Boucs, Les 11-75 Enquête au pays, Une 11-75 Homme du livre, L' 11-75 Passé simple, Le 11-74 Chu, Louis 11-325-326, 336-338 Eat a Bowl of Tea 11-325, 336-337 Chumaceiro, D.M. 1-262 Cieza de Léon, Pedro de 11-102 Cinéas 11-46 Cisneros, Sandra 11-307, 315, 319 Beek van de brullende vrouw 11-315 House on Mango Street 11-315 Woman Hollering Creek 11-315 Civilisadó 1-261 Claeys, A. 1-320 Zonen van Cham 1-320 Clamor Público, El 11-304 Clark, Manning 1-492 Clarke, Austin 1-435; 11-207 Nine Men Who Laughed 11-207 Clarke, Marcus 1-497 Clarté 11-28 Europa buitengaats 421 Claudel, Paul 11-26 Connaissance de l'Est 11-26 Repos du septième jour, Le 11-26 Claus, Hugo 1-290, 298, 301 Geruchten, De 1-298 Clavigero, Francisco Javier 11-98, 107-108 Historia antigua de México 11-107 Storia antica del Messico 11-107 Clemencia, Joceline 1-284; 11-198 Clifford, James 1-490; 11-26 Predicament of Culture, The 1-490 Clitandre, Pierre 11-47, 49 Baron le vivant 11-47 Cloyne, aartsbisschop 1-419 Clunies Ross, Bruce 1-494 Coates, Carrol F. 11-189 Coetzee, J.M. 1-353, 461-463 Age of Iron 1-463 Disgrace 1-470 Foe 1-461 In Heart of the Country 1-461 Life and Times of Michael K 1-462 White writing 1-353 Cohen-Solal, Annie 11-33 Coleridge, Samuel Taylor 1-393, 422 ‘Kubla Khan’ 1-393 Colimon, Marie-Thérèse 11-52. Fils de misère 11-52 Collins, Tom 1-498 Such is Life 1-498, 506 Collins, Wilkie 1-391-393 Moonstone, The 1-392-393 Colombel, Jeanine 11-33 Comhaire, Suzanne 11-52 Contes haïtiens; Le roman de Bouqui, Les 11-52 Commelin, Isaac 1-69 Begin ende voortgangh, van de Vereenighde Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie 1-69 Conan, Laure 11-56 Angéline de Montbrun 11-56 Condé, Maryse 11-38-39, 185, 190, 202-206 Hérémakhonon 11-202 Moi, Tituba, sorcière 11-202 Saison á Rihata, Une 11-202 Ségou 11-202, 205 Tocht door de mangrove 11-202-203, 205 Traversée de la mangrove 11-202 Europa buitengaats Valse leven, Het 11-203-205 Vie scélérate, La 11-203, 206 Condorcet, Jean Antoine Nicholas de 11-40 Confiant, Raphaël 11-186, 206 Eloge de la Créolité/In Praise of Creoleness 11-186 Conrad, Joseph 1-21-22, 399-402, 502; 11-29, 226 Heart of Darkness 1-21-22, 399-402, 404, 502; 11-29 Lord Jim 1-21 Coole, Marcel 1-305 Coomans-Eustatia, Maritza 1-273, 275, 279, 287 Cooper, James Fenimore 11-271 Last of the Mohicans, The 11-271 Leather-Stocking Tales, The 11-271 Coppée, François 11-43 Corelli, Marie 11-246 Corpi, Lucha 11-311 Corsen, Charles 1-266 Corsen, J.S. 1-262-263 ‘Atardi’ 1-263 Cortázar, Julio 11-113, 126 Corzani, Jack 11-188 Costa, Claudio Manuel da 11-164, 166 Villa Rica 11-166 Costa, Isaäc da 1-172 Bezwaren tegen den geest der eeuw 1-172 Cottaar, Annemarie 1-150 Couchoro, Félix 11-233 Amour de féticheuse 11-233 Esclave, L' 11-233 Couperus, Louis 1-120, 134-136, 160, 301 Eereschuld', 'Een 1-135 Oostwaarts 1-135 Stille kracht, De 1-120, 134-135 Courier dit Dubekart, A.M. 1-109, 112-113 Feiten van Brata-Yoeda of Nederlandsch-Indische toestanden 1-111-112 Coutinho-Roelofs, Berthe R. 1-188-189 Couto, Diogo do 11-99 Décadas 11-99 Diálogo do soldado práctico na India 11-99 Coutrix, Jean 11-24 Coyett, Frederick 1-90 Verwaerloosde Formosa, 't 1-90 Cramer, Matthijs 1-52-54, 59-60 Borts voyagie 1-52 Indiaense tyfferboom: uyt-tijfferende ver- Europa buitengaats 422 scheyden heylsame, nuttige en ziel bedenckende rymen, D' 1-52-53 Crane, Stephen 11-272 Crane Bag, The 1-437 Craveirinha, José 11-222 Cremer, J.J. 1-115 Creusesol 1-128-131 Op en om Soeka Sepi: schetsen van een koffieland 1-129 Criomhthain, Tomás Ó 1-426 Criterium 1-253 Critisch Bulletin 1-182 Croo, M.H. du 1-121 Cruz, Sor Juana Inés de la 11-96, 106 Cruz, Viriato da 11-221 ‘Cú Chulainn’ - cyclus 1-416 Cudjoe, Selwyn 11-187-188, 210 Cullen, Countee 11-283 Cunha, Euclides da 11-175-176, 180 Sertões, Os 11-175-176 Curaçaosche Courant 1-260-261 Daal, Luis 1-271, 282 Kosecha na maloa 1-282 Ku awa na wowo 1-282 Luis Daal: Na ora oradu/Te juister stonde 1-283 Sinfonia di speransa 1-282 Daalberg, Bruno 1-84 Steenbergsche familie, De 1-84 Dabydeen, Cyril 1-483-485 Dabydeen, David 11-207 Intended, The 11-207 Dadié, Bernard 11-219, 229, 240, 262 Climbié 11-237 Nègre à Paris, Un 11-237, 240 Patron de New York 11-237 Daily Nation 11-257 Dam, Pieter van 1-38 Beschryving van de Oostindische Compagnie 1-38 Damas, Léon Gontran 11-213, 215, 218 Dampier, W. 1-258 Voyage around the world 1-258 Danco, Pieter 1-310 Ook een ideaal 1-310 Dangarembga, Tsitsi 11-260 Nervous Conditions 11-260 Danticat, Edwidge 11-50, 53 Breath, Eyes, and Memory 11-53 Dapper, Olfert 1-69 Europa buitengaats ‘Nauwkeurige beschrijvingen’ 1-69 Darío, Rubén 11-117-118 Dartiguenave, Lilian 11-53 Dash, J.M. 11-189 Daum, P.J. 1-106, 116-117, 122-124, 126-128, 160 Aboe Bakar 1-125-127 Indische mensen in Holland 1-125 Nummer Elf 1-126 Uit de suiker in de tabak 1-125 ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven 1-117, 125 Van der Lindens, De 1-126 Davies, Robertson 1-476 ‘Salterton’-trilogie 1-476 Davis, Thomas 1-423-424, 426, 428, 437 ‘Ancient Ireland’ 1-423 Nation Once Again', 'A 1-423 Day, Lal Behari 1-441 Govinda Samanta 1-441 Deane, Seamus 1-422, 437 Debrot, Cola 1-201, 251-256, 264, 266-267, 272-273, 275-278, 288 Antilliaanse Cahiers 1-267, 270, 277 Bewolkt bestaan 1-272 Bid voor Camille Willocq 1-272 Mijn zuster de negerin 1-276-277 Vervolgden, De 1-277 Verzameld werk 1-278 Decker, Jeremias de 1-52 Decorte, Marec 1-285 Bullepees, De 1-285 Defoe, Daniel 1-13, 21, 258, 385-387, 455; 11-228 Life, Adventures and Piracies of the Famous Captain Singleton, The 11-228 Moll Flanders 1-455 Robinson Crusoe 1-21, 258, 385-388, 390, 401 Roxana 1-13 Dejeux, Jean 11-69, 71 Delgeur, Jan Paul 1-262 Dé-Lilah 1-121 Klausine Klobben 1-121 Deloria, Vine, Jr. 11-274 Custer Died for Your Sins 11-274 Denis, Ferdinand 11-167 Résumé de l'histoire littéraire du Portugal, suivi du résumé de l'histoire littéraire du Brésil 11-167 Denker, De 1-86, 170 Europa buitengaats 423 Depestre, René 11-40-41, 47, 49, 201 Alléluia pour une femme-jardin 11-40 Eros dans un train chinois 11-40 Etincelle 11-40 Hadriana dans tous mes rèves 11-201 Mât de cocagne, Le 11-47 Minerai noir 11-40 Dérives 11-49 Dermoût, Maria 1-79, 104, 152, 160 Juwelen haarkam', 'De 1-104 Nog pas gisteren 1-152 Tienduizend dingen 1-79, 152 Derrida, Jacques 1-485; 11-37 Desai, Anita 1-447, 454 In Custody 1-447 Desani, G.V. 1-444 All About H. Hatterr 1-444 Desquiron, Lilas 11-53 Desroy, Annie 11-53 Dévieux, Liliane 11-52 Piano-Bar 11-52 Deyssel, Lodewijk van 1-299, 349 D'haen, Theo 1-7, 27, 110, 377; 11-271 Dhomhnaill, Nuala Ní 1-417, 426-427 ‘Masculus Giganticus Hibernicus’ 1-426 Diagne, Ahmadou 11-234 Diallo, Bakary 11-233-234 Force-Bonté 11-233-234 Dias, Gonçalves 11-167-168, 175, 180 Meditaçâo 11-168 ‘O Canto do Piaga’ 11-168 Dib, Mohammed 11-72-73, 77, 79 ‘Contre-Jour’ 11-73 Feu beau feu 11-79 Formulaires 11-79 Grande maison, La 11-73 Ombre gardienne 11-73 Omnéros 11-79 Qui se souvient de la mer 11-77 Dickens, Charles 1-391-392, 498; 11-102 David Copperfield 1-391 Dombey and Son 1-391 Great Expectations 1-391-392 Hard Times 1-391 Old Curiosity Shop, The 1-391 Diderot, Denis 11-19-20, 40 Encyclopédie 11-19 Europa buitengaats Neveu de Rameau, Le 11-19 Supplément au voyage de Bougainville 11-19 Diekmann, Miep 1-277 Dienaar, Mis, zie Kroes (pseudoniem) Avonturen van Boudje en Horkie, De 1-190 Fragmenten uit het dagboek van Peter 1-189 Moksi alesi 1-189 Steken van een muskiet 1-189 Dijk, Pieter van 1-167 Leeven en bedryf van een Surinaamsze directeur met de slaaven op een koffiplantage, Het 1-167 Diop, David 11-216, 219, 225, 231 Contes d'Amadou Koumba, Les 11-231 Coups de pilon 11-216 Direáin, Máirtín 1-426 Dis, Adriaan van 1-158 Indische duinen 1-158-159 Nathan Sid 1-158 Djaout, Tahar 11-83 Chercheurs d'os, Les 11-83 Exproprié, L' 11-83 Invention du désert, L' 11-83 Vigiles, Les 11-83 Djebar, Assia 1-26; 11-72, 77, 81-83, 86 Amour la fantasia, L' 11-81 Blanc de l'Algérie, Le 11-72, 82 Femmes d'Alger dans leurs appartement 11-77, 81 Loin de Médine 11-82 Nouba des femmes du mont Chenoua, La 11-82 Ombre sultane 11-81 Soif, Le 11-81 Solitude of King Salomon', 'The 11-82 Vaste est la prison 11-82 Djemaï, Abdelkader 11-84 31, rue de l'Aigle 11-84 Été de cendres, Un 11-84 Sable rouge 11-84 Djojopoespito, Soewarsih 1-142 Buiten het gareel 1-142 Dobru, R. 1-243-244 Documents 11-32 Doel, H.W. van den 1-135, 137, 140, 142, 147 Dolk, Liesbeth 1-113 Dominique, Jan J. 11-53 Mémoire d'une amnésique 11-53 Dongen, Ingrid van 11-74 Donicie, A. 1-188 Europa buitengaats 424 Donk, F. van den 1-262 Donker, Anthonie 1-182, 184, 187 Westwaarts 1-182-183 Donkersloot, N.A. 1-182 Doorne, Kees van 1-160 Dornseiffer, Sylvia I. 1-107 Dorrestijn, Hans 1-285-286 Gevaarlijke stroom 1-285 Dorsinville, Roger 11-49-50 Dos Passos, John 11-306 Doth, R.E.C. 1-176 Kondre sa jere (het land zal het horen), 200 jaar zending onder de bosnegers van Suriname 1-176 Douglass, Frederick 11-281 Narrative of the Life of Frederick Douglass, an American Slave. Written by Himself 11-281 Doyle, Roddy 1-433 Paddy Clarke Ha Ha Ha 1-433 Dreiser, Theodore 11-272 DuBois, W.E.B. 11-280, 282 Souls of Black Folk, The 11-282 Ducharme, Réjean 11-58 Duncan, Sara Jeanette 1-475 Imperialist, The 1-475 Duquesnoy, Theodor 1-135 Durão, Santa Rita 11-164, 166-167 Caramuru 11-166 Dzur, E.A.P. 1-77 Roof en verwoesting van onze koloniën waar liefde en welvaart woonden 1-77 Easmon, R. Sarif 11-263 Dear Parent an Ogre 11-263 New Patriots, The 11-263 Eaton, Edith Maud 11-324, 330 Eaton, Winnifred 11-324, 348 Eberhardt, Isabelle 11-70 A l'ombre chaude de l'Islam 11-70 Pages d'Islam 11-70 Echeverría, Esteban 11-113 Echtfeld, Liesbeth 1-262 Edgeworth, Maria 1-422, 435 Castle Rackrent 1-422, 435 Effen, Justus van 1-85 ‘Eighteen Songs of a Nomad Flute’ - The Story of the Lady Wen-Chi 11-333 Eijkelboom, J. 1-149 Terugtocht, De 1-149 Ekhard, Paul 1-107-108, 120 Europa buitengaats Ekwensi, Cyprian 11-246-247 Jagua Nana 11-247 People of the City 11-247 When Love Whispers 11-246 Elderhorst-van Hofwegen, Hanneke 1-136 Elias, Norbert 11-19 Eliot, George 1-452 Eliot, T.S. 1-429 Elizondo, Sergio 11-310 Elkerbout, Lenny 1-128 Ellison, Ralph 11-285-286 Invisible Man 11-286 Elsevier 1-295, 298 Elstland, Laurens van 1-59-60, 72 ‘Mengeldichten’ 1-59 Emecheta, Buchi 11-254-255 Double Yoke 11-255 Head Above Water 11-254 In the Ditch 11-254 Joys of Motherhood, The 11-254 Second Class Citizen 11-254 Emerson, Ralph Waldo 11-271-272 American Scholar', 'The 11-271 ‘Nature’ 11-272 Over-Soul', 'The 11-272 ‘Self-Reliance’ 11-272 Enckevort, Maria van 1-286 Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië 1-160, 247, 252, 255, 257, 262 Engels, Chris J. 1-269 Equiano, Olaudah 11-281 Life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vassa, the African. Written by Himself 11-281 Erasmus, Desiderius 11-101, 110 Querela pacis 11-101 Ercilla, Alonso de 11-96, 106 Araucana, La 11-96 Erdrich, Louise 11-276-278 Beet Queen, The 11-276 Bingo Palace, The 11-276 Love Medicine 11-276, 278 Tales of Burning love 11-276 Tracks 11-276-277 Ergün, Ayfer 1-299 Esquivel, Laura 11-316 Ester, Paul 1-366 Etienne, Gérard 11-42, 49-50 Ambassadeur macoute à Montréal, Un 11-50 Nègre crucifié, Le 11-50 Europa buitengaats 425 Pacotille, La 11-50 Etudiant Noir, L' 11-215 Euripides 11-262 Bacchae 11-262 Euwens, P.A. 1-262 Even-Zohar, Itamar 1-248, 254; 11-185, 187 Experientia, Don 1-167 Surinaamsche Leeven, Toneelschwyse verbeeld, Het 1-167 Exquemelin, Alexandre Olivier 1-258 Americaensche zee-rovers, De 1-258 Eybers, Elisabeth 1-339, 358-359 Belydenis in die skemering 1-358 Eyssell, H.E. 1-112, 116 Faber, Basha 1-159 Wisselkind 1-159 Fabricius, Johan 1-71, 147 Hoe ik Indië terugvond 1-147 Scheepjongens van Bontekoe, De 1-71, 74 Falak, Reda 11-77 Milieu et la marge, Le 11-77 Falcón, Rafael 11-201 Fanon, Frantz 1-245; 11-35, 43, 57, 77-78 Damnés de la terre, Les 11-35, 77 Peau noire, masques blancs 11-35 Sociologie d'une révolution 11-77 Far, Sui Sin 11-324, 330 Farah, Nuruddin 11-258 Close Sesame 11-258 From a Crooked Rib 11-258 Maps 11-258 Sardines 11-258 Sweet & Sour Milk 11-258 Farquhar, George 1-420 Farrell, J.G. 1-395, 406-407, 435 Siege of Krishnapur, The 1-395, 407 Troubles 1-435 Farret, J. 1-257 Trantveersjes 1-257 Fasseur, C. 1-91, 135 Faulkner, William 11-272 Fénélon, François de Salignac de la Mothe 11-20 Télémaque 11-20 Feraoun, Mouloud 11-72-73 Chemins qui montent, Les 11-73 Fils du pauvre, Le 11-73 Europa buitengaats Terre et le sang, La 11-73 Ferguson, Margaretha 1-156 Nu wonen daar andere mensen 1-156 Ferguson, Samuel 1-427 Fernández de Lizardi, José Joaquín 11-97, 109-110 Periquillo sarniento, El 11-97, 109 Fernández de Oviedo, Gonzalo 11-102, 137 Ferrier, L.H. 1-207, 212-214, 243-246 Âtman 1-207, 211-212, 214 Sisilobi of het basisonderzoek, El 1-212-215 Ferro, Marc 1-7 Histoire des colonisations 1-7 Ferronha, António Luis 11-151 Fichte, Hubert 11-51 Field, Barron 1-496 Kangaroo', 'The 1-496 Fielding, Henry 1-13, 385 Fignolé, Jean-Claude 11-47-49 Aube tranquille 11-48 Hofuku 11-47 Possédés de la pleine lune, Les 11-48 Figueira, Luís 11-243 Princesa negra 11-243 Findley, D.G.A. 1-185 ‘Finn McCool’ - cyclus 1-416 Fisch, J. 1-79 Fitzgerald, F. Scott 11-272 Flaubert, Gustave 11-23, 69 Hérodias 11-23 Salammbô 11-23, 69 Voyage en Egypte 11-23 Fodeba, Keita 11-262 Ballets africains 11-262 Foeken, D. 1-302 Foigny, De 11-21 Terre australe connue, La 11-21 Fokkema, Aleid 1-24, 438 Fonseca, Rubem 11-181 Fontus, Maud 11-53 Hosanna et son rêve 11-53 Foore, Annie 1-121, 123-124 Bogoriana 1-123-124 Indische huwelijken 1-123 Foote, Samuel 1-420 For Rushdie 11-82 Forster, E.M. 1-402, 443-444 Passage to India, A 1-402-403, 443 Forum 1-253 Foucault, Michel 1-485; 11-14, 37 Europa buitengaats Fourier, Charles 11-20 Fraai, M.A. 1-264 France, Anatole 11-26 Europa buitengaats 426 Sur la Pierre blanche 11-26 Frank, André Gunder 1-16 ReORIENT: Global Economy in the Asian Age 1-16 Frank, M.C. 1-121 Francken, Eep 1-23, 329 Franketienne 11-42, 44, 48, 52 Affres d'un défi, Les 11-48-49 Dézafi 11-48-49 Ultravocal 11-49 Franssen, Paul 1-23, 457 Freriks, Kester 1-151-152 Grand Hotel Lembang 1-151 Friedericy, H.J. 1-152 Friel, Brian 1-436 Philadelphia Here I Come 1-436 Translations 1-436 Frye, Northrop 1-22, 480-481 Bush Garden: Essays on the Canadian Imagination, The 1-480 Divisions on a Ground 1-480 Literary History of Canada 1-480 Fuentes, Carlos 11-126, 138 Fugard, Athol 1-457, 465-466 Sizwe Bansi is Dead 1-466 Furphy, Joseph 1-498-499 Such is Life 1-498, 506 Gadjard, Ghislaine 11-52 Gaines, Ernest 11-287, 289-290 Autobiography of Miss Jane Pittman, The 11-289 Gathering of Old Men, A 11-289-290 In my Father's House 11-289 Galeano, Eduardo 11-134-135, 138 Memoria del fuego 11-134 Venas abiertas de un continente, Las 11-134 Gallant, Mavis 1-478 Gallegos, Rómulo 11-125 Doña Bárbara 11-125 Galván, Manuel de Jesus 11-115-116 Enriquillo 11-115 Gama, Basílio da 11-164, 166-167 O Uraguay 11-166 Ganga, Sharda 1-173 Gangadin, Rabin 11-189 García, Cristina 11-199, 315 Agüero Sisters, The 11-199 Dreaming in Cuban 11-199 Europa buitengaats Garcia, José Manuel 11-148 García Márquez, Gabriel 1-282, 295, 297, 299; 11-126, 129-131, 138, 276, 309, 314, 316 Cien años de soledad 11-130 Relato de un Náufrago 11-131 Gardinier, Madeleine 11-53 Néna ou la joie de vivre 11-53 Garmers, Sonia 1-282 Orkaan 1-282 Orkaan en Mayra 1-282 Sherry 1-282 Suikerriet Rosy 1-282 Wonen in een glimlach 1-282 Gauthier, Théophile de 11-23 Gauvin, Lise 11-43 Geeraerts, Jef 1-320, 322-324 Goud 1-323 Ik ben maar een neger 1-322-323 Verhaal van Matsombo, Het 1-322-323 Geerts, Walter 1-310 ‘Libanda’ 1-310 Gelder, Roelof van 1-36 Geldof, Koenraad 11-9, 12-14, 18, 28, 36 Genet, Jean 11-35 Nègres, Les 11-35 Gérard, Albert 1-248 Geschiedenis van een neger, zijn reize met de heer N... van Surinamen naar Holland (Anoniem) 1-171 Ghachem, Moncef 11-86 Ghlinn, Áine Ní 1-417 Gide, André 11-26-30, 70-71, 233 Amyntas 11-70 Etat de notre Afrique Equatoriale', 'L' 11-28 Immoraliste, L' 11-26, 70 Journal 11-28 Nourritures terrestres, Les 11-70 Retour du Tchad 11-28-30 Voyage au Congo 11-28-30, 233 Gilroy, Beryl 11-210 Giphart, Ronald 1-301 Glissant, Edouard 11-38, 42, 46, 48, 51, 185, 205-206 Discours antillais, Le 11-38, 46, 48, 205 Indes, Les 11-51 Poétique de la Relation 11-51, 205 Globe and Mail 1-490 Godard, Barbara 11-64 Godbout, Jacques 11-58 Aquarium, L' 11-57 Europa buitengaats 427 Histoire américaine, Une 11-58 Goedegebuure, Jaap 1-253, 297-298, 300 Goedkoop, Hans 1-297 Goens, Rycklof van 1-68 Javaense reyse 1-68 Goes, Joannes Antonides van der 1-48, 87 Gedichten 1-48 Traxil of overrompelt Sina 1-87 Ystroom 1-48 Goethe, Johann Wolfgang von 1-498; 11-136 Goldsmith, Oliver 1-420, 433 Gomes, Paula 1-156 Sudah, laat maar 1-156 Gonzaga, Tomás Antônio 11-166 Cartas Chilenas 11-166 Gonzales, Rodolfo 11-310 ‘I am Joaquín’ 11-310 Gordimer, Nadine 1-457, 459-461 July's People 1-460 Sport of Nature, A 1-460 Gordon, Adam Lindsay 1-497 Gorris, Gabriel 1-264 Gorter, Herman 1-298 Mei 1-298 Gosh, S.K. 1-441 Prince of Destiny, The 1-441 Goslinga, C. Ch. 1-260, 285 Shons en slaven 1-285 Tapame en andere Antilliaanse verhalen 1-285 Trinitaria, De 1-285 Gossaert, Geerten 1-296, 301 Gossman, Lionel 11-21 Gould, Karen 11-64 Graaf, H.J. de 1-72, 99 Graaff, Nicolaas de 1-60-61, 68, 71, 73-74, 80, 88 Oost-Indise spiegel 1-60, 68, 71-72, 74 Reisen, na de vier gedeeltens des werelds 1-68, 71-72, 88 Graft, Joe de 11-263 Sons and Daughters 11-263 Grafton, Anthony 1-16 Grass, Günter 1-452 Blechtrommel, Die 1-452 Graves, R.P. 1-427 Green, H.M. 1-500 History of Australian Literature, A 1-500 Greene, Graham 1-403-404 Europa buitengaats Heart of the Matter, The 1-404 Journey Without Maps 1-404 Gregory, Lady 1-417, 427 Domhnall Óg 1-417 Greki, Anna 11-76 Greshoff, M. 1-77 Griffin, Gerald 1-423 Collegians, The 1-423 Griffiths, Gareth 1-10-11, 14, 27, 254, 456, 11-190-193, 280 Empire Writes Back; Theory and Practice in Post-Colonial Literatures, The 1-10-11, 254, 456, 508; 11-191, 280 Post-Colonial Studies Reader, The 1-10-11 Grijs, Piet 1-299 Griot, Le 11-44 Grito, El 11-311 Groene Amsterdammer, De 1-232 Groeneboer, K. 1-45-46 Groneman, J. 1-118-119 Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer 1-119 Indische schetsen 1-119 Vorstenlandsche toestanden 1-119 Groot, Hans 1-40, 81 Groot, A. de 1-188 Groot, Klaas de 1-269 Grotowski, Jerzy 1-465 Grove, Frederick Philip 1-475-476 Fruits of the Earth, The 1-476 Our Daily Bread 1-476 Search for America, A 1-475 Settlers of the Marsh 1-476 Yoke of Life, The 1-476 Grunberg, Arnon 1-301 Guaman Poma de Ayala, Felipe 11-105 Nueva corónica y buen gobierno 11-105 Guérin, Mona 11-48 Guèvremont, Germaine 11-57 Survenant, Le 11-57 Guillén, Claudio 1-254 Guillén, Nicolás 11-189 Guma, Alex la 1-468-469 In the Fog of the Season's End 1-468 Gunew, Sneja 1-494 Beyond the Echo, Multicultural Women's Writing 1-494 Gupta, Sunetra 1-453 Guzmán, Martín Luis 11-306 Gyssels, Kathleen 1-22; 11-38, 42 Europa buitengaats 428 Haagse Post 1-232, 253, 270 Haafkers, Johanes 1-163 Reize naar Guatemala 1-163 Haafner, J. 1-35, 69, 75-76, 91, 109 Lotgevallen en vroegere zeereizen 1-69, 75 Onderzoek naar het nut der zendelingen en zendelings-genootschappen 1-75 Reize in eenen palanquin 1-76-77 Werken 1-77 Haan, F. de 1-40, 77, 79, 81 Haan, Hans den 1-47 Haar, Bernard ter 1-172 Gedichten 1-172 Haas, Fred de 1-283 Haasse, Hella S. 1-148-149, 156-158 Heren van de thee 1-157 Krassen op een rots 1-156 Oeroeg 1-148 Zwanen schieten 1-157 Habermas, Jürgen 1-16 Habibe, Henry 1-283-284; 11-187 Haddad, Malek 11-76 Je t'offrirai une gazelle 11-77 Hadj-Ali, Bachir 11-76, 79 Hagendorn, Jessica 11-335 Charlie Chan is Dead 11-335 Haggard, Rider H. 1-398-399; 11-246, 249 Allan Quatermain 1-398 King Solomon's Mines 1-398 She 1-398 Hakluyt, Richard 1-379 Principal Navigations, Voyages, Traffiques and Discoveries of the English Nation, The 1-379 Haley, Alex 11-287-289 Autobiography of Malcolm X, The 11-288 Roots 11-288-289 Hall, Stuart 11-195, 318 Haren, Onno Zwier van 1-34, 56, 87-90, 93 Agon, sultan van Bantam 1-87, 93 Leven van Joannes Camphuis, Het 1-88 Haren, W. van 1-56-57, 87, 89-90 ‘Gedicht op den moord gepleegd aan de Chineesen te Batavia den IX Octob. anno 1740’ 1-57 Hartgers, Joost 1-69 Oost-Indische voyagien 1-69 Hartnett, Michael 1-427 Haseth, Carel de 1-283; 11-198 Katibu di shon 11-198 Europa buitengaats Poesia venená 11-198 Hawthorne, Nathaniel 11-272 Scarlet Letter, The 11-272 Hazoumés, Paul 11-233 Doguicimi 11-233 Head, Bessie 1-469 Question of Power, A 1-469 When Rain Clouds Gather 1-469 Heaney, Seamus 1-436 Haw Lantern, The 1-436 Republic of Conscience', 'The 1-436 Hearne, Samuel 1-474 Journey from the Prince of Wales's Fort in Hudson's Bay to the Northern Ocean 1-474 Hébert, Anne 1-23; 11-55, 57-60, 63-64 Torrent, Le 11-57, 63 Verboden stad, De/Premier jardin, Le 11-55, 58-59, 63-64 Heemskerk, Johan van 1-83-84 Batavische arcadia 1-83-84 Heerden, Etienne van 1-344, 370-372 Casspirs en campari's 1-373 Kikoejoe 1-372 ‘My Kubaan’ 1-372 Om te Awol 1-372 Stoetmeester, Die 1-344, 373 Toorberg 1-372-373 Heever, C.M. van den 1-352-353, 358 Helman, Albert 1-161-162, 169, 171, 173, 178, 183-184, 200-201, 203-204, 206, 211, 240-244, 246, 254, 268; 11-189, 198 Eind van de kaart, Het 1-173, 183 Stille plantage, De 1-171, 178 Zomaar wat kinderen 1-203, 207 Zuid-Zuid-West 1-183, 200, 202, 207, 211, 240, 242 Helmer, Hans 1-180 Dit volk is uw vijand niet 1-180 Hemingway, Ernest 11-226, 272 Hémon, Louis 11-57 Maria Chapdelaine 11-57 Hendriquez, Denis 1-277, 281 Zuidstraat 1-281 Henry, Alexander 1-474 Travels and Adventures in Canada and the Indian Territories 1-474 Henry, B. 1-308-309, 317 Heredia, José-Maria 11-43, 214 Europa buitengaats 429 Hering, J.H. 1-258 Beschrijving van het eiland Curaçao 1-258 Herk, Anita van 1-479-481, 483 Judith 1-479 No Fixed Address 1-480 Places Far From Ellesmere 1-480 Hermans, Hubert 1-27; 11-299, 307, 315, 319 Hermans, W.F. 1-149, 173-174, 187, 190-191, 286, 372 Ik heb altijd gelijk 1-149 Laatste resten tropisch Nederland, De 1-190 Hernández, José 11-114 Martín Fierro 11-114 Herring, Hubert 11-100 Herskovits, Melville 11-51, 230 Human Factor in Changing Africa, The 11-230 Life in a Haitian Valley 11-51 Heumakers, Arnold 1-295 Heuvel, W.F. 1-273 Hewitt, John 1-435 Hijuelos, Oscar 11-199-200, 315 Fourteen Sisters of Emilio Montez O'Brien, The 11-200 Mambo Kings Play Songs of Love, The 11-200 Hildebrand 1-115 Hildering, Thora 1-27; 11-322 Hinojosa, Rolando 11-307-309 Estampas del Valle y otras obras 11-309 Klail City Death Trip Series, The 11-309 Hisgen, Ruud 1-23, 491 Hoagland, Kathleen 1-418 Hodge, Bob 1-494 Hoeck, A. van 1-309, 320, 322 Mijn vriend Sebastiaan 1-320 Miskraam van Moedertje Dipenda, De 1-309 Over de grens 1-322 Hoefnagels, Peter 1-285 Eiland, Het 1-285 Hoëvell, W.R. baron van 1-103-104, 106, 108-109 Japansche steenhouwer, De 1-103 Reis over Java, Madura en Bali 1-103-104 Uit het Indische leven 1-103 Hofdijk, Willem 1-34, 98 Hoffmann, Léon-François 11-40, 45-46, 49-50, 52 Hogan, Linda 11-276 Mean Spirit 11-276 Hogendorp, Dirk van 1-86, 90-94, 109 Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indiën en den handel op dezelve 1-91 Europa buitengaats Kraspoekol, of de slaaverny (Een tafereel der zeden van Neerlands Indiën) 1-86, 93 Hogendorp, Willem van 1-82, 84-85, 93 Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid, jegens de slaaven 1-85-86, 93 Sophronisba of de gelukkige moeder door de inenting harer dochters 1-84 Hollandsche spectator 1-85 Holman, Theodor 1-158 Familiefeest 1-158 Holtkamp-d'Abo, Gertrude 1-189 Homerus Ilias 11-144 Honwana, Luis Bernardo 11-245 Nos matamos o cão tinhoso 11-245 Hooft, P.C. 1-163 Hoogenhout, C.P. 1-347-348 Catharina, die dogter van die advokaat 1-348 Hoogerwerf, Evert-Jan 1-86 Hoogte, Albert van der 1-149 Huis in de nacht, Het 1-149 Laatste uur, Het 1-149 Hoornik, Ed. 1-185-187 ‘Brieven uit de West’ 1-185 Journalistiek proza en brieven 1-185-186 Verzamelde gedichten 1-186 Hooton, Joy 1-511 Hope, A.D. 1-500-502, 506 ‘Australia’ 1-500, 502, 506 Hoppen, Tim 1-100 Horkheimer, Max 11-20 Dialektik der Aufklärung 11-20 Hostie, Paul 1-310 Oude man en het bos', 'De 1-310 Houari, Leila 11-87 Zeïda de nulle part 11-87 Houben, Vincent 1-149 Houston, James 11-344 Farewell to Manzanar 11-344-345 Houtzager, Guus 1-152 Europa buitengaats 430 Hove, Chenjerai 11-260 Bones 11-260 Hoven, Thérèse 1-121, 123 Howells, William Dean 11-272 Hoyos, Angela de 11-311 HP/De Tijd 1-297-298 Huerta, Jorge 11-312 Guadalupe 11-312 Hughes, Langston 11-42, 213, 283 ‘I, too, sing America’ 11-283 Weary Blues, The 11-283 Hughes, Robert 1-493-494 Fatal Shore, The 1-493 Hugo, Victor 11-23, 214 Orientales, Les 11-23 Huigen, Siegfried 1-54 Huisgenoot, Die 1-360 Hulzen, Johan van 1-74 Avontuurlijke reizen van een scheepsdokter, De 1-74 Humboldt, Alexander von 11-145 Hunt, Alfred H. 11-39 Hurbon, Iaennec 11-189 Hurston, Zora Neale 11-51, 283, 292-293 Tell my horse. Voodoo and Life in Haiti and Jamaica 11-51 Their Eyes Were Watching God 11-284, 292 Hutcheon, Linda 1-487, 489 Huxley, Elspeth 11-226 Hyde, Douglas 1-424-425 ‘On the Necessity of De-Anglicising Ireland’ 1-424 Icaza, Jorge 11-122-123 Huasipungo 11-122-123 Idema, W.L. 1-286 Beeld van de vreemdeling in westerse en niet-westerse literatuur, Het 1-286 Ido, Victor 1-129-130, 136-137 Paupers, De 1-136 Ik probeer mijn pen 1-253 Indian Literature 1-447 Indische Letteren 1-35 Indische Polichinel 1-128, 130 Indische Vaderland, Het 1-124 Ingalls, Rachel 1-382 Mrs Caliban 1-382 Ingamells, Rex 1-500 Iperen, Josua van 1-82 Irele, Abiola 11-217 Irish Review, The 1-437 Europa buitengaats Is vol van van schatten hier', ''t 1-253 Islas, Arturo 11-315 Regengod, De 11-315 Issaad, Ramdane 11-87 Ivans, zie Van Schevichaven Verborgen angels 1-179-180 Ixtlilxochitl, Fernando de Alva 11-103-104 Historia chichimeca 11-103 Jacinto, Antonio 11-222, 244 Jacob, M. 1-149 Opstand, De 1-149 Jacob, Suzanne 11-58 Jadot, J.M. 11-220 Écrivains du Congo belge et du Ruanda-Urundi, Les 11-220 Jagt, Bouke B. 1-155, 187, 197, 285-286 Geur van de traan, De 1-197 Muskietenoorlog, De 1-155 Onder de wolkenwals 1-285 James, Henry 11-272 Jansen, L.F. 1-144-145 In deze halve gevangenis 1-144 Janssen, Em. Kongo ya lobi 1-310 Jansz, Ernst 1-158 Overkant, De 1-158 Japin, Arthur 1-159 Zwarte met het witte hart, De 1-159 Jaquet, Frits 1-101, 104, 136 Jasper, J.E. 1-128 Java, Melati van 1-121-123 Java-Bode 1-107, 112, 120, 129 Java Government gazette 1-87, 99 Javasche Courant 1-102 Jeanneret, Michel 11-11 Jekyll, Walter 11-190 Jen, Gish 11-338 Typical American 11-338-339 Jenkinson, Biddy 1-417 Jesurun, B.A. 1-262 Johnston, Jennifer 1-435 How many Miles to Babylon? 1-435 Jol, Cornelis Cornelisz. 1-258 Jonassaint, Jean 11-40, 45-46, 54 Pouvoir des mots, les maux du pouvoir, Le 11-40 Jonckheere, Karel 1-305 Jong, A.M. de 1-352-353 Merijntje Gijzen 1-352 Europa buitengaats 431 Jong, Cornelis de 1-258 ‘Afscheidszangen op het vertrek van den heere Hendrik Teepken naar Curaçao’ 1-258 Jonge, J.K.J. de 1-162 Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, De 1-162 Jonge, Nienke de 1-64-65 Jongh, Edward de 1-278 Boog, De 1-278 Jonghe, Sylva de 1-305-307, 309 Koloniale in de literatuur, Het 1-305 Tam-Tam 1-307, 309 Jonker, Ingrid 1-361-362 Rook en oker 1-362 Jordan, Neil 1-434 Crying Game, The 1-434 Mona Lisa 1-434 Night in Tunesia 1-434 Jorge, Lídia 11-158-160 Costa dos Murmúrios, A 11-159 Dia dos prodígios, O 11-159 Joris, Lieve 1-325-327 Kamer in Cairo, Een 1-326 Terug naar Kongo 1-325, 327 Zangeres op Zanzibar 1-326 Joruno, zie Noldus Meisje uit de sawah, Het 1-191-193 Joubert, J. 1-332; 11-73 Swerfjare van Poppie Nongena, Die 1-373-374 Jourda, Pierre 11-68 Joyce, James 1-424, 427, 430-431, 433-434, 444 Dubliners 1-424, 430-431 Finnegans Wake 1-430-431 Portrait of the Artist as a young Man, A 1-430 Ulysses 1-430-431, 433, 444 Juillard, Colette 11-22 Julia, Dominique 11-17 Politique de la langue, Une 11-17 Juliana, Elis 1-271, 282-284; 11-198 OPI-dichtbundels 11-198 Jung, Carl Gustav 11-333 Junghuhn, Franz, Wilhelm 1-35, 104-105, 119 Java. Zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw 1-105 Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java 1-105 Kachru, Braj B. 1-440 Kadohata, Cynthia 11-347-348 Floating World, The 11-347 In the heart of the valley of love 11-348 Europa buitengaats Narrow Road to the Deep North', 'The 11-347 Kalff, S. 1-166-167 Kals, Joannes Guiljelmus 1-170, 174 Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, het verzuym van de bekeringe der Heydenen 1-170 Kambio 1-267, 271 Kamboureli, Smaro 1-483 Technology of Ethnicity', 'The 1-483 Kamertje van een washmeisje, Het 1-172 Kan, Wim 1-144 Burmadagboek 1-144 Kanazawa, Tooru J. 11-343 Sushi and Sourdough 11-343-344 Kane, Cheik Hamidou 11-234, 241-242 Kani, John 1-466 Sizwe Bansi is Dead 1-466 Kariuki, Josiah Mwange 11-224 Karodia, Farida 1-470 Kartini 1-136 Brieven 1-136 Door duisternis tot licht 1-113, 136 Kate, Jan ten 1-107 Kate van Loo, D.H. ten 1-100 Kaufman, Helena 11-157 Kaunda, Kenneth 11-259 Zambia Shall Be Free 11-259 Kavanagh, Patrick 1-435 Kaye, M.M. 1-407 Far Pavilions, The 1-407 Shadow of the moon 1-407 Kayira, Legson 11-260 Civil Servant, The 11-260 Detainee, The 11-260-261 I will Try 11-260 Jingala 11-260 Looming Shadow, The 11-260 Kayzer, Wim 11-130 Keane, Molly 1-435 Kearney, Richard 1-437 Keith, W.J. 1-473 Kempen, Michiel van 1-25, 160, 169; 11-197 Keneally, Thomas 1-503, 507, 512-513 Chant of Jimmie Blacksmith, The 1-503 Memoirs from a Young Republic 1-512 Europa buitengaats 432 Kennedy, Paul 1-16 Rise and Fall of the Great Powers: Economic Change and Military Conflict from 1500 to 2000, The 1-16 Kente, Gibson 1-466 How Long 1-466 Too late 1-466 Kerouac, Jack 11-58 On the road 11-58 Kesteloot, Lilyan 11-213 Kesteren, C.E. van 1-112 Kettane, Nacer 11-86 Keuning, J. 1-174, 177 Mozes de Indiaan; een verhaal uit Suriname 1-174 Keye, Otto 1-164 Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen, ... voor-gestelt en vergeleken met Nieu-Nederlant, als sijnde een koudt landt en Guajana sijnde een warm landt, en beyde gelegen in America, ... 1-164 Kezilahabi, Euphraze 11-225 Khaïr-Eddine, Mohammed 11-84-85 Agadir 11-84 Déterreur, Le 11-84 Odeur de mantèque, Une 11-84 Résurrection des fleurs sauvages 11-84 Khatibi, Abdelkebir 11-85 Mémoire tatouée, La 11-85 Kiberd, Declan 1-437 Kincaid, Jamaica 11-207 Annie John 11-210 At the Bottom of the River 11-210 Small Place, A 11-210 Kinderen, T.H. der 1-81 King, Johannes 1-161, 176 Zwarte profeet uit het oerwoud, De 1-176 King, Martin Luther 11-286, 292 King, Thomas 11-276 Medicine River 11-276 King and I, The 11-324 Kingston, Maxine Hong 11-332-336, 348 China Men 11-332-334 Song for a Barbarian Reed Pipe', 'A 11-333 Tripmaster Monkey 11-348 ‘White Tigers’ 11-333 Woman Warrior, The 11-332-333 Kinsella, Thomas 1-435 Duanaire: Poems of the Dispossessed, An 1-435 Oxford Book of Irish Verse, The 1-435 Táin, The 1-416, 435 Europa buitengaats Kipling, Rudyard 1-17, 21, 395-398, 402, 407 ‘Beyond the Pale’ 1-402 Jungle Books 1-396 Kim 1-395-398, 407 Plain Tales from the Hills 1-402 ‘White Man's Burden’, The 1-17, 395 Klobucka, Anna 11-157 Klooster, H.A.J. 1-149 Klooster, W.S.B. 1-143-144, 185 Kneppelhout, Johannes 1-351 Knuvelder, G.A. 1-253 Koch-Grünberg, Theodor 11-178 Vom Roraima zum Orinoco 11-178 Kock, Leon De Heart in Exile, The 1-470 Kogawa, Joy 1-488; 11-345 Itsuka 1-488; 11-345-347 Obasan 1-488; 11-345-347 Koopman, of bydragen ten opbouw van Neêrlands koophandel en zeevaard, De 1-85 Kopland, Rutger 1-359 Koumba, Amadou 11-231 Kourouma, Ahmadou 11-232, 241-242 Monnè, outrages et défis 11-242 Soleils des indépendances, Les 11-232, 241-242 Kousbroek, Rudy 1-146, 150, 157 Oostindisch kampsyndroom, Het 1-146, 150 Terug naar Negri Pan Erkoms 1-157 Kramer, Leonie 1-511-512 Kréa, Henri 11-76 Krige, Uys 1-357-358 Ballade van die groot begeer en ander gedigte 1-358 Kentering 1-357 ‘Lied van die fascistiese bomwerpers’ 1-358 Magdalena Retief 1-357 Rooidag 1-358 Way out, The 1-358 Kristeva, Julia 11-37 Kroes, Gerardus Hendricus 1-187-190 Avonturen van Boudje en Horkie, De 1-190 Europa buitengaats 433 Fragmenten uit het dagboek van Peter 1-189 Moksi alesi 1-189 Steken van een muskiet 1-189 Kroetsch, Robert 1-478-479, 481 Badlands 1-479 Gone Indian-479 Studhorse Man, The 1-479 What the Crow Said 1-479 Krogt, Peter van der 1-36 Kroon, W.E. 1-264 Krüseman, Mina 1-121 Kruyt, J.A. 1-115 Indische gids 1-115, 118 Kruythoff, S.J. 1-264 Kuijk, Leonoor 1-257-260 Kuzwayo, Ellen 1-470 Laâbi, Abdellatif 11-84 Chroniques de la citadelle d'exil 11-84 Règne de barbarie, Le 11-84 Sous le Bâillon, le poème 11-84 Labat, Père 1-258 Labega, F. 1-264 Laberge, Albert 11-57 Scouine, La 11-57 Labrador Ruiz, Enrique 11-199 Lacombe, Philippe 11-56 Terre paternelle, La 11-56 Lacrosil, Michèle 11-53 Laet, Johannes de 1-258 Laferrière, Dany 11-50, 53, 202 Chronique de la dérive douce 11-50 Comment faire l'amour avec un nègre sans se fatiguer 11-202 Eroshima 11-202 Odeur du café 11-202 Lafitau, Joseph 11-18 Moeurs des sauvages amériquains comparées aux moeurs des premiers temps 11-18 Lahontan, De 11-21 Nouveaux voyages 11-21 Lakschmi 1-106 Laleau, Léon 11-43 ‘Trahison’ 11-43 Lamartine, Alphonse de 11-23, 111 Souvenirs, impressions, pensées et paysages pendant un voyage en Orient 11-23 Lamming, George 1-382 Europa buitengaats Water with Berries 1-382 Lampe, Armando 1-260, 262 Land, Hilligje van 't 11-58 Landívar, Rafael 11-97-98, 107, 109 Landvreugd, Hermine 1-301 Landwehr, John 1-36 Langenhoven, C.J. 1-352 First guide to Afrikaans, A 1-352 Langevin, A. 11-57 Poussière sur la ville 11-57 Larat, Jean-Claude 11-27 Larbaud, Valéry 11-25, 34 A.O. Barnabooth, ses oeuvres complètes 11-26 Laroche, Maximilien 11-48 Larra, Mariano José de 11-112 LaRue, Monique 11-58 Copies conformes 11-58 Lassaigne, Jacques 11-71 Lauffer, Pierre A. 1-264, 266, 271, 282-284; 11-199 Patria 1-266 Laurence, Margaret 1-478 Bird in the House, A 1-478 Diviners, The 1-478 Fire-Dwellers, The 1-478 Jest of God, A 1-478 ‘Manawaka’ 1-478 Stone Angel, The 1-478 Lawson, Henry 1-498 Laye, Camara 11-234-235 Dramouss 11-235 Enfant noir, L' 11-234-235 Maître de la Parole, Le 11-235 Regard du roi, Le 11-235 Lebacs, Diana 1-282 Orkaan 1-282 Orkaan en Mayra 1-282 Sherry 1-282 Suikerriet Rosy 1-282 Wonen in een glimlach 1-282 Lecarme, L.J. 11-73 Lechner, Jan 1-18; 11-91 Lee, C.Y. 11-325 Flower Drum Song 11-325-326 Lee, Gus 11-338-339 China Boy 11-339 Honor and Duty 11-339 Lee, Li-Yong 11-341-342, 346 Winged Seed, The 11-341-342, 346 Leefmans, J. 1-166, 168 Europa buitengaats 434 Leerssen, Joep 1-23, 414 Leeuwen, Boelie van 1-253, 273, 277, 280, 282, 287; 11-198 Eerste Adam, De 1-273 Geniale anarchie 1-280 Rots der struikeling, De 1-273 Schilden van leem 1-280 Teken van Jona, Het 1-280 Vreemdeling op aarde, Een 1-273 LeFanu, Sheridan 1-422 Legagneur, Serge 11-49 Legêne, Peter Martin 1-176-178 Erdmuthe Dorothea, Gravin von Zinzendorf 1-176 Gebroken tomahawk, De 1-176 Gevloekte plantage, De 1-177 Graaf von Zinzendorf, de man die maar één passie had 1-176 Soeradshmoekhi, het zonnebloempje in de schaduw geplant 1-177 Suriname, land mijner dromen 1-177-178 Tani, het godenkind 1-176 Léger, Jean-Marc 11-68 Légitime Défense 11-214-215 Leipoldt, Louis C. 1-349-351 Laaste aand, Die 1-351 ‘Oom Gert vertel’ 1-350 Uit drie wêrelddele 1-351 ‘Uit my Oosterse dagboek’ 1-351 Leiris, Michel 11-32-33 Afrique fantôme, L' 11-32 Lemelin, Roger 11-57 Au pied de la pente douce 11-57 Lemsine, Aïcha 11-81 Chrysalide, La 11-81 Lennep, J. van 1-115 Leroux, Etienne 1-357, 363, 365-367, 370 Magersfontein, O Magersfontein! 1-366 Sewe dae by die Silbersteins 1-365 Leroy, Markus 1-327 Afrika retour 1-327 Lérus, Artthur 11-52 Léry, Jean de 11-12, 18 Histoire d'un voyage faict en la terre de Brésil 11-12 Letterkundige Uitspanningen 1-167 Lever, Charles 1-423 Levillain, Henriette 11-189 Lévi-Strauss, Claude 11-33 Tristes Tropiques 11-33 Lévy-Bruhl, Henry 11-32 Mentalité primitive, La 11-32 Europa buitengaats Lewis, I.M. 11-258 Lezama Lima, José 11-199 Lhérisson, Justin 11-46-47 Famille des Pitite-Caille, La 11-47 Lichtveld, Ursy M. 1-162, 166 Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden 1-162 Linde, Raf van de 1-321-322, 324 Die tijd is nu voorbij 1-321 Moeloeba Catteeuw, De 1-322 Linde, J.M. van der 1-163, 170, 176 Ballade van de slavenhaler 1-163, 176 Linnartz, J.F. 1-264 Linschoten, Jan Huygen van 1-68, 73 Itinerario 1-68 Reysgeschrift 1-68 Lintvelt, Jaap 1-23; 11-55 Lisle, Leconte de 11-214 Livingstone, David 1-398 Missionary Travels 1-398 Liyong, Taban lo 11-224-226 Another Nigger Dead 11-226 Ballads of Underdevelopment 11-226 Eating Chiefs 11-226 Frantz Fanon's Uneven Ribs 11-226 Thirteen Offenses Against Our Enemies 11-226 Locke, John 1-419 Locomotief, De 1-112, 124, 128 London, Margaret 11-324 Anna and the King of Siam 11-324 Longley, Edna 1-436-437 Longley, Michael 1-436-437 Loof, Kathleen de 1-27; 11-279 Loomba, Ania 1-13 Colonialism/Postcolonialism 1-13 Lopes, Henri 11-239-240 Nouvelle romance, La 11-239 Sans tam-tam 11-240 Lopes, Óscar 11-150 López de Gómara, Francisco 11-102 López-Medina, Sylvia 11-315 Lied van de Mexicana's, Het 11-315 Lopez Penha, A.Z. 1-262 Lopulalan, Frank 1-158 Onder de sneeuw een Indisch graf 1-158 Loti, Pierre 11-25, 229 Derniers jours de Pékin, Les 11-25 Roman d'un Spahi 11-229 Lourenço, Eduardo 11-149-150 Europa buitengaats 435 Lourenszoon, Lourens 1-164 Louverture, Toussaint 11-214 Louw, N.P. van Wyk 1-355-361, 363 Alleenspraak 1-355 Berigte te velde 1-356 Dieper reg, Die 1-356 ‘Gedagtes, liedere en gebede van 'n soldaat’ 1-356 Germanicus 1-357 Lojale verset 1-356 Vernuwing in die prosa 1-357, 363 Louw, W.E.G. 1-355 Lover, Charles 1-423 Lowenthal, David 1-261 West Indian Societies 1-261 Ludwig, Ralph 11-206 Luhmann, Niklas 11-22 Luis, William 11-191 Lux 1-266 Lynden, J.W. Baronesse van 1-176 In het oerwoud van Suriname 1-176 Twee vrienden 1-176 Van een Surinaamse jongen 1-176 Maasbode 1-263 Macaulay, Thomas Babington 1-439 Maciel, Artur 11-243 Angola heróica - 120 dias com os nossos soldados 11-243 Mackay, Claude 11-213 Mackenzie, Alexander 1-474 Voyages from Montreal on the River St. Lawrence, through the Continent of North America to the Frozen and Pacific Oceans in the Years, 1789 and 1793 1-474 MacLennan, Hugh 1-476 Barometer Rising 1-476 Two Solitudes 1-476 MacNeice, Louis 1-433 Maddy, Amadu 11-267 Big Berrin 11-267 Maes, A. 1-311 Reis naar Midden-Afrika 1-311 Magazine littéraire 11-41 Magelhães de Gândavo, Pero de 11-164 História da província Santa Cruz a que vulgarmente chamamos Brasil 11-164 Magloire, Nadine 11-52 Mal de vivre, Le 11-52 Mahieu, Vincent 1-150-151 Tjies 1-151 Europa buitengaats Tjoek 1-151 Verzameld werk 1-151 Mahon, Derek 1-435 Mahyuddin, Jan 1-494 Beyond the Echo. Multicultural Women's Writing 1-494 Mais, Roger 11-192 Maistre, Xavier de 11-174 Maldoror, Sarah 11-244 Sambizanga 11-244 Mallarmé, Stéphane 11-180-181 Mallet, Gina 1-490 Malonga, Jean 11-234 Malraux, André 11-27-28 Condition humaine, La 11-27 Conquérants, Les 11-27 Indochine, L' 11-27 Indochine enchaînée, L' 11-27 Voie royale, La 11-27 Mammeri, Mouloud 11-73-74 Opium et le bâton, L' 11-74 Mangan, James Clarence 1-422 Manifes 1-347 Marais, Eugène 1-349 Maran, René 11-26, 214, 232-233, 243-244 Batouala, véritable roman nègre 11-26, 214, 232, 243-244 Maranna 11-21 Lettres d'un espion turc 11-21 Marcelin, Frédérick 11-44-46 Marcelle, zie Holtkamp-d'Abo Rode koralen 1-189 Marchena, Jules 1-284 Marcotte, Gilles 11-57 Marechera, Dambudzo 11-260 House of Hunger, The 11-260 Marianne 1-115 Schets uit het Europeesche leven in de Binnenlanden van Java 1-115 Marre, Jan de 1-48-51, 72, 95 Batavia, begrepen in zes boeken 1-48 Bespiegelingen over Gods wysheid in 't bestier der schepselen 1-50 Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop 1-50 Jacoba van Beieren 1-49, 95 Marshall, Paule 1-382 Praisesong for the Widow 1-382 Martí, José 11-116-117, 120, 138, 191 Nuestra América 11-116, 120 Europa buitengaats 436 Martinus, Frank 1-270, 278, 283 Stemmen uit Afrika 1-274 Marugg, Tip 1-253, 267, 273, 276-277, 280; 11-198 In de straten van Tepalka 1-274, 277 Morgen loeit aan, De 1-280; 11-198 Weekendpelgrimage 1-273-274, 276 Marx, Karl 11-24 Mason, Richard 11-324 World of Suzie Wong, The 11-324 Masters, John 1-395, 406-407, 409 Bhowani Junction 1-409 Deceivers, The 1-407 Lotus in the Wind, The 1-407 Night Runners of Bengal 1-395, 406-407 Matos, Gregório de 11-165 Mattheij, Th.M.M. 1-90 Maturin, Charles Robert 1-422 Melmoth the Wanderer 1-422 Milesian Chief, The 1-422 Maugham, Somerset 1-399, 409 Explorer, The 1-399 Maupassant, Guy de 11-24, 66 Bel-Ami 11-24 Mauricius, Jan Jacob 1-165-166 Gezang op Zee 1-166 Maurik, Justus van 1-129-131 Indrukken van een ‘totok’: Indische typen en schetsen 1-129 Maurits, zie Daum Mauss, Marcel 11-32 Essai sur le don 11-32 Maximin, Daniel 11-48, 207 Ile et une nuit, L' 11-48 Isolé soleil, L' 11-48, 207 Soufrières 11-48 Mbiti, John 11-224 Poems of Nature and Faith 11-224 McCunn, Ruthanna Lum 11-340 Thousand Pieces of Gold 11-340 McGahern, John 1-433 McGuinness, Frank 1-436 Observe the Sons of Ulster Marching towards the Somme 1-436 McKay, Claude 11-283 McWatt, Mark A. 11-187 Meddeb, Abdelwahab 11-86 Phantasia 11-86 Talismano 11-86 Medeiros, Paulo de 1-18-19; 11-141 Europa buitengaats Meijer, A.C. 1-45 Meijer, Remco 1-149 Meijsing, Doeschka 1-295 Mekbel, Saïd 11-82 Melantjong 1-121 Njaï Blanda 1-121 Mellah, Fazwi 11-86 Alissa, la reine vagabonde 11-86 Melle, J. van 1-352, 354-355, 364 Bart Nel, de opstandeling 1-354 En ek is nog hy 1-354 Melo, João de 11-142-143, 158 Anos da Guerra, Os 11-158 Autópsia de um mar em ruinas 11-158 Melville, Herman 11-272 Moby-Dick; or, The Whale 11-272 Memmi, Albert 11-35, 55, 57, 59-63, 73, 75-77, 86, 302 Désert, Le 11-76 Homme dominé, L' 11-76 Portrait du colonisé/Portrait du colonisateur 11-35, 73, 75 Scorpion, Le 11-76 Statue de sel, La 11-75 Mendelson, Jean 11-39 Méndez, Miguel 11-309 Mendieta, Gerónimo de 11-102 Mercier, Louis-Sébastien 11-20 An, L' 11-20 Merlijn, H.J. 1-153 Bontorio, de laatste generaal 1-153 Mernissi, Fatima 11-85 Sexe, Idéologie, Islam 11-85 Merton 11-200 Mesonero Romanos, Ramón de 11-113 Métellus, Jean 11-41, 49 Eau forte, Une 11-50 Famille Vortex, La 11-49 Haïti, une nation pathétique 11-50 Jacmel au crépuscule 11-49 Louis Vortex 11-50 Parole prisonnière, La 11-50 Meurant, Louis Henry 1-346 Zamenspraak tusschen Klaas Waarzegger en Jan Twijfelaar over het onderwerp van afscheiding tusschen de Oostelijke en Westelijke Provincie 1-346 Middelburgsche Avanturier, De 1-170 ‘Militair Atchinlied’ 1-121 Mill, James 1-390 History of British India 1-390 Miller, Christopher L. 11-22, 189 Europa buitengaats 437 Millin, Sarah Gertrude 1-461 Milton 1-442; 11-144 Paradise Lost 11-144 Mimouni, Rachid 11-82-83 De la barbarie en général et de l'intégrisme en particulier 11-83 Fleuve détourné, Le 11-82 Malédiction, La 11-82-83 Peine à vivre, Une 11-82 Tombeza 11-82 Mirandé, Alfredo 11-316 Mishra, Vijay 1-494 Mishtry, Rohinton 1-453 Mitchell, Adrian 1-511-512 Mitra, S.M. 1-441 Hindupore: A Peep Behind the Indian unrest; An Anglo-Indian Romance 1-441 Modisane, Bloke 1-467 Moesbergen, D. 1-118 Mohr, Nicholasa 11-315 Mokkedem, Malikka 1-26; 11-83 Interdite, L' 11-83 Rêves et des assassins, Des 11-83 Molière, Jean-Baptiste Poquelin 1-166; 11-261 Molyneux, James 1-419-420 Momaday, N. Scott 11-275-277 House Made of Dawn 11-275 Way to Rainy Mountain, The 11-275 Monde, Le 11-85 Montaigne, Michel de 1-380; 11-13-14 Cannibales', 'Des 11-13 Essais 11-13 Montanus, Johannes 1-61, 258 ‘Opkomst van de Loffelijke en noyt volpresen RidderOrder in 't Eijland Groot Java tot Batavia, bekend onder haar zinspreuk Suum Cuique, zamt hare wetten, ordonnantien, statuten, costuymen, Ridders, Princessen, casteeln, burgten, en vastigheden’ 1-61 Montenegro, Carlos 11-199 Montesquieu, Charles de Secondat, Baron de 1-171; 11-21-22, 237 Lettres persanes 11-21, 237 Montoya, José 11-310 Moodie, Susanna 1-474-475 Life in the Clearings 1-475 Roughing it in the Bush 1-474 Moor, Els 1-231 Moor, J.A. de 1-75 Moor, P. de 1-326 Moore, Brian 1-433 Moore, George 1-435 Europa buitengaats Drama in Muslin, A 1-435 Moore, Thomas 1-391, 420, 422-423, 426 Irish Melodies 1-421 Lalla Rookh 1-391, 421 Life of Lord Edward Fitzgerald 1-421 Memoirs of Captain Rock 1-421 Mora, Pat 11-319 Moraga, Cherríe 11-315 Morales, Alejandro 11-309 Morand, Paul 11-26, 34 Connaissance de l'Est 11-26 Repos du septième jour, Le 11-26 Morency, Jean 11-58 Morgan, Lady 1-422-423 O'Briens and the O'Flahertys, The 1-422 O'Donnel 1-422 Wild Irish Girl, The 1-422 Mori, Toshio 11-327, 329-331 Chauvinist and Other Stories, The 11-317 Woman from Hiroshima 11-327, 330 Yokohama, California 11-327 Morisseau-Leroy, Félix 11-45, 47, 49, 52 Diacoute 11-45 Eminans 11-47 Morrison, Toni 11-197, 279-280, 287-288, 291, 294-298 Beloved 11-280, 296-297 Bluest Eye, The 11-288, 291, 294 Jazz 11-288, 297-298 Paradise 11-298 Song of Solomon 11-295 Sula 11-295 Tar Baby 11-296 Mot pour Mot, Littératures haïtiennes 11-45, 47 Moura, Jean-Marc 11-68 Mouralis, Bernard 11-212 Moutote, Daniel 11-28 Mphahleles, Ezekiel 1-466 Second Avenue, Down 1-466 Mtshali, Mbuyiseni 1-470 Mtwa, Percy 1-465 Woza Albert! 1-465-466 Mugo, Micere 11-225, 266 Daughter of my People, Sing 11-225 Trial of Dedan Kimathi, The 11-266-267 Europa buitengaats 438 Mukherjee, Arun P. 1-483-489 Muldoon, Paul 1-427, 436 Müller, Heiner 11-51 Multatuli (Eduard Douwes Dekker) 1-56, 108-111, 113-114, 117-118, 124, 135, 141, 160, 171, 317, 319, 345 Kruissprook, De 1-350 Max Havelaar 1-56, 77, 103, 108-111, 113-114, 117, 124, 135, 318 Minnebrieven 1-350 Mungoshi, Charles 11-259 Waiting for the Rain 11-259 Muñoz Camargo, Diego 1-104 Historia de Tlaxcala 11-104 Munro, Alice 1-478 Lives of Girls and Women 1-478 Murayama, Milton 11-342-343 All I Asking for Is My Body 11-342, 344 Murray, Les 1-502-507, 512-513 Australian Republic', 'The 1-505 ‘Cycling in the Lake Country’ 1-505 Human Hair Thread', 'The 1-504 Oxford Book of Australian Verse, The 1-506-507 Peasant Mandarin, The 1-505 People's Other World', 'The 1-505-506 Persistence in Folly 1-504 Quality of Sprawl', 'The 1-506 Vernacular Republic, The 1-506 Musschenbroek, Pierre van 11-110 Mutswairo, Solomon 11-259 Mapondera, Soldier of Zimbabwe 11-259 Mutwa, Credo V. 1-464; 11-264 uNosilimela 1-464; 11-264 Mwangi, Meja 11-258 Going Down River Road 11-258 Nacht, Bert 1-310 ‘Kerstnacht van Baliongo’ 1-310 Nación, La 11-118 Naipaul, V.S. 11-38, 185, 187-188, 194, 197, 207 Namjoshi, Suniti 1-453 Conversations of a Cow, The 1-453 Narasimhan, Raji 1-447 Narayan, R.K. 1-442, 448 English Teacher, The 1-442 Nation, The 1-423 Naylor, Gloria 1-382 Mama Day 1-382 Ndebele, Njabulo 1-467-468 Europa buitengaats Nederlandsche reizen, tot bevordering van de koophandel, na de meest afgelegen gewesten des aardkloots, De 1-69 Nederlandsch-Indische Muzenalmanak 1-106 Neerlandia 1-266 Neihardt, John G. 11-274 Black Elk Speaks 11-274 Nekli, Abdallah 11-76 Al Kahina 11-76 Nelligan, Emile 11-56 Nerval, Gérard de 11-23, 69 Voyage en Orient 11-23, 69 Neto, Agostinho 11-222 Neto, Jaão Cabral de Melo 11-163, 180 New West Indian Guide 11-206 Neyn, Pieter de 1-54-55 Lusthof der huwelycken 1-54 Vrolycke uuren 1-54 Ng, Faye Myenne 11-336-337 Bone 11-336-337 Ngcobo, Lauretta 1-470 And They Didn't Die 1-470 Ngema, Mbongeni 1-465 Woza Albert! 1-465-466 Ngugi wa Thiong'o 11-256-257, 266-267 Detained 11-257 Devil on the Cross 11-257 Grain of Wheat, A 11-256-257 Homecoming 11-257 I will marry when I want 11-257 Maitu Njugira 11-267 Matigari 11-257 Ngaahika Ndenda 11-257, 266 Petals of Blood 11-257 River Between, The 11-256 Secret Lives 11-257 Trial of Dedan Kimathi, The 11-266-267 Weep not, Child 11-256 Writers in Politics 11-257 Nibbrig, Richard Hart 1-285-286 Ñapa 1-286 Sint Maarten merengues 1-285-286 Nichols, Grace 11-210 Nie, René van 1-285 Niemeijer, Hendrik E. 1-46, 58, 93 Nietzsche, Friedrich 11-136 Nieuhoff, Johan 1-52, 59-60, 68, 72 Zee en lant-reize 1-59, 68 Nieuwenhuys, Rob 1-8-9, 33, 35, 51, 74, 77, 81, 89, 101, 105, 110, 121-122, 132, 145, Europa buitengaats 439 150, 198 Beetje oorlog, Een 1-145 Oost-Indische spiegel 1-8-9, 35, 75, 89 Vergeelde portretten 1-150 Nieuwsbode, De 1-139 Nievelt, C. van 1-119-120 ‘In den hobbelstoel’ 1-119 Onder de palmen 1-119 Niewindt, M.J. 1-260 Nita, Amador 1-266-267 Niterói, Revista Brasiliense de Ciências, Letras e Artes 11-167 Niza, Marcos de 11-299 Nizan, Paul 11-27-28, 30-32 Aden Arabie 11-30-32 Nausée, La 11-31 Njau, Rebecca 11-258 Ripples in the Pool 11-258 Nkashama, Ngandu 11-243 Nkosi, Lewis 1-467, 469 Mating Birds 1-469 Underground People 1-469 Nóbrega, Manuel de 11-164 Nogar, Rui 11-222 Noir 11-24 Noldus, Johan 1-188, 191-193 Nollet, Frederik de Bruyn 1-61 Heil-groeten 1-61 Nomsz, Johannes 1-90 Antonius Hambroek, of de belegering van Formoza, treurspel 1-90 Nooteboom, Cees 1-183-184, 187 Koning van Suriname, De 1-184 Verliefde gevangene, De 1-183 Noré, Annel de 1-244-245 Bruine zeemeermin, De 1-244 Norman, Hernandez de 11-191 Notas y Letras 1-261 NRC Handelsblad 1-263, 296-297 Ntiru, Richard 11-225 Ntshona, Winston 1-466 Sizwe Bansi is Dead 1-466 Nuis, Aad 1-155, 253, 282, 331 Balenkraai, De 1-155 Nwapa, Flora 11-253 Efuru 11-253-254 Idu 11-253-254 This is Lagos and Other Stories 11-253 Europa buitengaats Nyunai 11-219 O'Brien, Edna 1-435 O'Brien, Flann 1-426-427 At Swim-Two-Birds 1-426 Béal Bocht, An 1-426 Poor Mouth, The 1-426 Third Policeman, The 1-426 O'Callaghan, Evelyn 11-189, 209 O'Casey, Seán 1-430, 433 Juno and the Paycock 1-433 Plough and the Stars, The 1-433 O'Connor, Frank 1-435 Oculi, Okello 11-225 Oezdamar, Emine Sevgi 1-300 Brug van de Gouden Hoorn, De 1-300 O'Faolain, Seán 1-435 O'Flaherty, Liam 1-427 O'Grady, Standish 1-427 Okada, John 11-330-331 No-No Boy 11-330-331 Okigbo, Christopher 11-223-225 Okker, Frank 1-141 Okri, Ben 1-413 Olivier, Johannes 1-101, 109 Land- en zeetogten in Nederland's Indië 1-101 Ollivier, Emille 11-49-50 Urnes scellées, Les 11-50 Omara, Tom 11-264 Exodus, The 11-264 Ombre, Ellen 1-237-242, 245-246 Maalstroom 1-237-238 Ondaatje, Michael 1-413, 483-488 Collected Works of Billy the Kid, The 1-485, 487 Coming Through Slaughter 1-485, 487 Running in the Family 1-483, 487 Oostindie, Gert 1-250-251 Oost-Indiën vaarder, Den 1-172 Oost-Indische thee-boom, De 1-65 Opperman, D.J. 1-359-361, 363, 372 Blom en baaierd 1-361 Digters van Dertig 1-359 Dolosse 1-361 ‘Draaiboek’ 1-361 Groot Verseboek 1-360 Heilige beeste 1-359 Joernaal van Jorik 1-360 Junior Verseboek 1-360 Klein Verseboek 1-360 Kleuterverseboek 1-360 Europa buitengaats Senior Verseboek 1-360 Europa buitengaats 440 Wiggelstok 1-360 Oquendo, Mateo Rosas de 11-106 Orta, Garcia da 11-99 Colóquios dos símplices e drogas 11-99 Orwell, George 1-405-406 Burmese Days 1-405 ‘Marrakech’ 1-405 Ory, Pascal 11-31 Ostaijen, Paul van 1-364 O'Toole, Fintan 1-437 Oude, Plinius de 1-78 Naturalis Historia 1-78 Ouellette-Michalska, Madeleine 11-58 Ouologuem, Yambo 11-241, 253 Devoir de violence, Le 11-241, 253 Ousmane, Sembène 11-234, 238-239, 241, 256 Bouts de bois de Dieu, Les 11-238 Dernier de l'empire, Le 11-238 Harmattan, L' 11-239 Xala 11-238 Overbeke, Aernout van 1-68 Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving 1-68 Oversteegen, J.J. 1-264, 272, 277, 287 Overstraten, Adriana 1-57 Oxford Anthology of Australian Literature 1-511-512 Oxford History of Australian Literature 1-511 Oyono, Ferdinand 11-235-236, 241 Vie de boy, Une 11-235-236 Vieux nègre et la médaille, Le 11-235 Oyono-Mbia, Guillaume 11-263 Trois prétendants... un mari 11-263 Paardekooper, P.C. 1-331 Paasman, Bert 1-21, 33, 35, 39, 62-67, 91, 93, 109, 134, 150, 168, 171, 198, 252 Padangsch Handelsblad 1-115 Pagden, Anthony 1-16 Paine, Tom 1-472, 498 Paling Funk, Elisabeth 1-58 Palm, Jules de 1-264-265, 277, 281, 287 Antiya 1-281 Kinderen van de fraters 1-281 Lekker warm, lekker bruin 1-281 Palmer, Vance 1-499-500, 502 Panneton, Philippe 11-57 Trente arpents 11-57 Pannevis, Arnoldus 1-347 Europa buitengaats Papillon, Margaret 11-53 Parool, Het 1-286, 290 Parr Traill, Catherine 1-474 Backwoods of Canada, The 1-474 Female Emigrant's Guide 1-474 Paterson, A.B. (‘Banjo’) 1-498 ‘Old Australian Ways’ 1-498 Paterson, Janet M. 11-58 Paton, Alan 1-457, 459 Cry, The Beloved Country 1-459 Paula, A.F. 1-264-266 Paulhan, Jean 11-26 Hain-Tenys, Les 11-26 Pauw, Cornelis de 11-108 Recherches philosophiques sur les Américains ou Mémoires intéressants pour servir à l'Histoire de l'espèce humaine 11-108 Pavert, St. van de 1-262 Payen, A.A.J. 1-101 Paz, Octavio 11-119, 306, 314 Literatura de fundación 11-119 p'Bitek, Okot 11-224-227 Song of a prisoner 11-227 Song of Lawino 11-226-227 Song of Malaya 11-227 Song of Ocol 11-227 Péan, Stanley 11-50 Pearse, Patrick 1-425 Peixoto, Alvarenga 11-164 Peller, Gustav S. 1-349 Pelletier, Jacques 11-57 Penguin New Literary History of Australia, The 1-493-495, 508-510 Pepetela 11-158 Perelaer, M.T.H. 1-118 Baboe Dalima 1-118 Pérez de Villagrá, Gaspar 11-300 Historia de la Nueva México 11-300 Pérez Galdós, Benito 11-102 Amigo manso, El 11-102 Perk, Jacques 1-362 Perron, E. du 1-52, 54, 61, 77, 84, 90, 109, 113, 121, 139, 141-142 ‘Dubbelportret van Arthur Hille’ 1-121 Land van herkomst, Het 1-121, 139 Muze van Jan Companjie, De 1-61 Schandaal in Holland 1-90 Perron-De Roos, E. du 1-91 Perse, Saint-John 11-26, 188-189 Eloges 11-26, 188 Pessoa, Fernando 11-155-156 Europa buitengaats 441 Lisbon: All the Tourist Should See 11-156 Peter, zie Kroes Avonturen van Boudje en Horkie, De 1-190 Fragmenten uit het dagboek van Peter 1-189 Moksi alesi 1-189 Steken van een muskiet 1-189 Petersen, S.V. 1-362 Petry, Ann 11-285 Street, The 11-285 Phelps, Anthony 11-42, 49 Philander, P.J. 1-362 Phillips, Caryl 11-185, 207-209 Cambridge 11-207-208 Crossing the River 11-207-208 European Tribe, The 11-209 Higher Ground 11-207 Nature of Blood, The 11-207, 209 Philoctète, René 11-48 Pierre, José 11-28 Pieters, Vybeke 1-41 Pineda, Cecile 11-315 Liefdeskoningin van de Amazone, De 11-315 Piñera, Virgilio 11-199 Pinto, Fernāo Mendes 11-99, 147, 149-151 Peregrinaçao 11-99-100, 149 Pizarro, Ana 1-249 Plautus 11-111 Ploegmakers, Ruud 11-162 Plunkett, James 1-433 Strumpet City 1-433 Poe, Edgar Allan 1-422 Poel, Ieme van der 1-8, 26; 11-65 Poiesz, P.J. 1-262 Pompilus, Pradel 11-39, 44 Histoire de la littérature haïtienne illustrée par les textes 11-39 Poniatowska, Elena 11-132 Hasta no verte Jesús mío 11-132 Pool, John de 1-252 Curaçao del se va 1-264 Poortmans, René 1-316-318 Moeder ik sterf 1-316-318 Popol Vuh 11-125, 135 Portnoy, Ethel 1-290 Pos, Arie 11-149-150 Pos, Hugo 1-232-236, 243-245; 11-198 Oost en West en Nederland 1-232 Posse, Abel 11-135-138 Europa buitengaats Daimón 11-136-137 Largo atardecer del caminante, El 11-137 Perros del Paraíso, Los 11-136-137 Post, Elisabeth Maria 1-171 Reinhart, of natuur en godsdienst 1-171 Poster, Mark 11-20 Potgieter, E.J. 1-71 Liedekens van Bontekoe 1-71 Poulin, Jacques 11-58 Volkswagen Blues 11-58 Pound, Ezra 1-429 Praamstra, Olf 1-34, 105 Prada, Manuel González 11-116 Horas de lucha 11-116 Páginas libres 11-116 Prado, Paulo 11-176 ‘Portret van Brazilië’ 11-176 Preanger-Bode, De 1-129 Présence Africaine 11-45 Prévost, Abbé 11-18 Histoire des voyages 11-18 Price-Mars, Jean 11-39, 43-44 Ainsi parla l'oncle. Essais d'ethnographie 11-39, 44 Prins, Arij 1-299 Proença, M. Cavalcanti de 11-178 Proust, Marcel 11-27 Puhl, Karel 1-196 Dagboek Paramaribo februari-maart 1984 1-196 Putman, J.J. 1-260 Putte, R. 1-310 ‘Van een os en ezel’ 1-310 Quayson, Ato 1-13 Postcolonialism: Theory, Practice or Process? 1-13 Querós, Eça de 11-155-156 Quincey, Thomas de 1-21, 393-394 Confessions of an English Opium Eater 1-393 Quint, David 11-146 ‘Voices of Resistance in Epic Poetry’ 11-146 Rabelais, François 11-11 Vierde Boek 11-11 Vijfde Boek 11-11 Raben, Remco 1-46 Rabie, Jan 1-357, 363-365 Een-en-twintig 1-364 Europa buitengaats 442 Eiland voor Afrika 1-365 Ons, die afgod 1-364 Rabinowitz, Paula 11-333 Racine, Jean 11-261 Radermacher, Jacobus Cornelis Mattheus 1-82 Raffles, T.S. 1-99, 101-102 History of Java 1-99 Raleigh, Sir Walter 1-162 Ramamurti, K.S. 1-441 Ramdas, Anil 1-25; 11-194-202, 205, 207 Papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea, De 11-194 Ramírez, Francisco P. 11-304 Rao, Raja 1-442-443, 448, 453 Kanthapura 1-442-443 Serpent and the Rope, The 1-443 Raynal, Abbé 11-18 Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes 11-18 Recht, Steven de 1-173-174, 187, 193 Bakravrouw en koeliemeid 1-193 Rechteren, Seyger van 1-68 Journael 1-68 Rechy, John 11-308 City of Night 11-308 Reelfs, Mr. 1-116 Rees, W.A. van 1-118, 121 Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier 1-118 Toontje Poland 1-118 Wijnanda 1-118, 121 Reinders, Alex 1-278 Reining, Jan Erasmus 1-258 Zeer aanmerkelijke reysen 1-258 Reinwardt, C.G.C. 1-100-101 Renan, Ernest 1-428 Poésie des races celtiques, La 1-428 Renaudot, Prix 11-40 Renders, Luc 1-22, 302 Renes-Boldingh, M.A.M. 1-176 Oude posthuis, De 1-176 Resink, G.J. 1-36, 113, 134 Revel, Jacques 11-17 Politique de la langue, Une 11-17 Revue de Paris, La 11-28 Revue du Monde Noir 11-214 Revue indigène, La 11-44 Rheede tot Drakesteyn, Hendrik A. van 1-78 Hortus Indicus Malabaricus 1-78 Europa buitengaats Rhijnvis Feith 1-262 Rhys, Jean 11-189, 192 Wide Sargasso Sea 11-192 Ribeiro, Margarida 11-158 Richardson, John 1-474 Canadian Brothers, The 1-474 Wacousta 1-474 Richardson, Joseph 1-13 Richardson, Samuel 1-385 Richler, Mordechai 1-476 Apprenticeship of Duddy Kravitz, The 1-476 Son of a Smaller Hero 1-476 Richmond, Marion 1-487, 489 Ricklefs, M.C. 1-88 Riebeeck, Jan van 1-345, 352 Daghregister 1-345 Riley, Joan 11-210 Ringuet, zie Panneton Trente arpents 11-57 Riordáin, Seán Ó 1-426 Rioux, Jean-Pierre 11-35 Rioux, Marcel 11-63 Ritter, W.L. 1-107 Europeaan in Nederlandsch-Indië, De 1-107 Rivera, José Eustasio 11-125 Vorágine, La 11-125 Rivera, Tomás 11-308-309, 315 ...Y no se lo tragó la tierra 11-309 Robert, Shabaan 11-225 Robinson, Mary 1-436 Robinson, Tjalie 1-150-151 Didi in Holland 1-150 Ik en Bentiet 1-151 Piekerans van een straatslijper 1-151 Roblès, Emmanuel 11-71 Rochelle, Drieu la 11-27 Rodó, José Enrique 11-120, 138 Ariel 11-120 Rodríguez, Evangelina 11-316 Rodriguez, Luis J. 11-320 Rodriguez, Richard 11-314 Days of Obligation 11-314 Hunger of Memory 11-314 Roelofs, B. 1-188 Klein eiland 1-188 Omlijnd gemis 1-188 Roemer, Astrid 1-225-231, 241-243, 245; 11-198 Europa buitengaats 443 Gewaagd leven 1-231 Lijken op liefde 1-231 Nergens heen 1-225, 227, 229 Oost West Holland Best 1-226-230 Orde van de dag, De 1-230 Vrouw van een man, Een 1-230 Was getekend 1-231 Roeper, V.D. 1-67 Römer, R.A. 1-266 Ronde, La 11-44 Ronsard, Pierre de 11-11 ‘Isles fortunées’ 11-11 Roo, Jos de 1-25, 199, 254, 272, 275, 277, 286 Roorda van Eysinga, Ph.P. 1-102, 109, 111-113 Laatste dag der Hollanders op Java, De 1-111 Verschillende reizen en lotgevallen van S. Roorda van Eysinga 1-102 Roos, Paul François 1-168 Surinaamsche mengelpoëzy 1-168 Suriname verheugd, bij de aankomst van de Nederlandsche vloot, op den 11 Junij 1782, Surinaamsche buurpraetjes 1-168 Roovere, Noëlla de 1-310 ‘Ontmoeting’ 1-310 Rooy, René de 11-198 Rosa, João Guimarães 11-180 Grande Sertão: Veredas 11-180 Rosario, Guillermo 1-264, 266, 271 Rosiers, Joël des 11-50-51 Métropolis-Opéra 11-51 Savanes 11-51 Tribu 11-51 Ross, Sinclair 1-476 As For Me and My House 1-476 Rotimi, Ola 11-264 Gods Are Not To Blame, The 11-264 Roumain, Jacques 11-42, 45-46, 214 Gouverneurs de la Rosée 11-42 Roumer, Emile 11-45 Rousseau, Jean-Jacques 11-20, 40 Contrat Social 11-20 Discours sur les sciences et les arts 11-20 Discours sur l'origine de l'inégalité 11-20 Roussel, Raymond 11-26 Impressions d'Afrique 11-26 Nouvelles impressions d'Afrique 11-26 Roy, Arundhati 1-454 God of Small Things, The 1-454 Roy, Gabrielle 11-57 Europa buitengaats Bonheur d'occasion 11-57 Rubadiri, David 11-224-225 ‘Stanley meets Mutesa’ 11-224 Rubinstein, Renate 1-339-340 Ruebsamen, Helga 1-159 Lied en de waarheid, Het 1-159 Ruiz de Burton, María Amparo 11-304 Squatter and the Don. Descriptive of Contemporary Occurrencies in California, The 11-304 Rumphius, G.E. 1-35, 77-79, 81 Amboinsch kruid-boek 1-77-78 Amboinsche rariteikamer, D' 1-78 Auctuarium 1-78 Ruptures 11-83 Rushdie, Salman 1-24, 413, 438, 446-451, 453-455; 11-38, 81, 142, 197 Imaginary Homelands 11-197 Midnight's Children 1-438, 446-447, 449-450, 452 Moor's Last Sigh, The 1-450; 11-142 Satanic Verses, The 1-445, 447 Rutgers, Wim 1-9, 25, 247, 259 Sabina en Eponia 1-172 Sacotte, Mireille 11-189 Sacy, Silvestre de 11-22 Chrestomathie arabe 11-22 Saegman, Gillis Joosten 1-69 Verscheyde Oost-Indische voyagien 1-69 Sahar, Hans 1-293, 295-296, 298 Hoezo bloedmooi 1-293-295 Zoveel liefde 1-298 Saïd, Amina 11-86 Said, Edward 1-11-13, 377, 486; 11-70, 146 Culture and Imperalism 1-11, 13, 377; 11-146 Orientalism 1-11 Saint-Simon, Louis de Rouvroy, Duc de 11-20 Salas, D.D. 1-262 Saldívar, Ramón 11-301, 307 Salgado, Plínio 11-177 Salinas, Raúl 11-310 Salinger, J.D. 1-455 Catcher in the Rye, The 1-455 Samarangsche Courant 1-112 Samkange, Stanley 11-259 On Trail for my Country 11-259 Europa buitengaats 444 Year of the Uprising 11-259 Sánchez, Luís Rafael 11-199 Sánchez, Ricardo 11-310 Santos, Marcelino dos 11-222 Saraiva, António José 11-150 Saramago, José 11-160-161 Jangada de Pedra, A 11-160 Memorial do Convento 11-160 Sarmiento, Domingo Faustino 11-113-114, 123 Civilización y barbarie: Vida de Juan Facundo Quiroga 11-114, 123 Sarner, Eric 11-45 Passe du vent, La 11-45 Sartre, Jean-Paul 11-30, 32-36, 213, 215 Affaire Hervé Martin, L' 11-34 Orphée noir 11-34-35, 213, 215 p... respectueuse, La 11-34 Qu'est-ce que la littérature? 11-34 Situations III 11-34 Situations IV 11-35 Temps modernes 11-35 Savard, Félix-Antoine 11-57 Menaud, maître draveur 11-57 Sayers, Peig 1-426 Sbaï, Nafissa 11-85 Scalliet, Marie-Odette 1-101 Schabel 1-258 Schaick, C. van 1-172 Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd 1-172 Manja, De 1-172 ‘Oranjestokjens’ 1-172 Schakels 1-274 Schenkeveld-Van der Dussen, M.A. 1-253 Nederlandse literatuur, een geschiedenis 1-253 Schevichaven, Jacob van 1-179-180 Schiel, R. 1-176 Onzichtbare vleugels 1-176 Schipper, Mineke 1-26, 28, 287; 11-212, 267 Afrikaanse letterkunde 1-287; 11-267 Schlegel, August Wilhelm en Karl Wilhelm Friedrich von 11-145 Schoemaker, J.P. 1-121 Schetsen uit den Atjeh-oorlog 1-121 Schoeman, Karel 1-370-371 Ander land, 'n 1-370 Fakkellig, Die 1-371 Hemeltuin, De 1-371 Hierdie lewe 1-371 Europa buitengaats Na die geliefde land 1-371 Noorderlig, Die 1-370 Olive Schreiner, 'n lewe in Suid Afrika, 1855-1881 1-370 Op 'n eiland 1-370 Schoenberger, A. 11-157 Schoenmaker, M.M. 1-197-198 Honderd bochten van de koningsarend, De 1-198 Stroomopwaarts en stroomafwaarts 1-198 Scholtz, A.H.M. 1-374 Vatmaar 1-374 Schomper, Pans 1-145 Indië vaarwel 1-145 Schoorl, Pim 1-155 Schoup, Jan 1-313 Blanke boeien 1-313 Schouten, Hendrik 1-168-169 Schouten, Wouter 1-68, 72 Oost-Indische voyagie 1-68 Schreiner, Olive 1-398, 458, 470 Story of an African Farm, The 1-398, 458 Schrijvers, P.H. 1-286 Beeld van de vreemdeling in westerse en niet-westerse literatuur, Het 1-286 Schütz, H.L.C. 1-176 Geest der oude helden, De 1-176 Schwarz, Roberto 11-169-171, 174-175, 177 Schwarz-Bart, André 11-53 Scott, Paul 1-406, 408-409 Day of the Scorpion, The 1-408 Division of the Spoils, A 1-408 Jewel in the Crown, The 1-408 Raj Quartet, The 1-408-409 Staying On 1-409 Towers of Silence, The 1-408 Scott, Walter 1-422; 11-111 Sebbar, Leila 11-87 Fatima ou les Algériennes du square 11-87 Schérazade, 17 ans, brune, frisée, les yeux verts 11-87 See, Lisa 11-340 On Gold Mountain: The One-Hundred-Year Odyssey of a Chinese American Family 11-340 Sefrioui, Ahmed 11-73 Segalen, Victor 11-25 Europa buitengaats 445 Essai sur l'exotisme. Une esthétique du divers 11-25 Immémoriaux 11-25 Stèles 11-25 Seghers, Anna 11-51 Drei Frauen aus Haiti 11-51 Sekou, Lasana M. 1-284 Semarang-Courant 1-131 Sénac, Jean 11-76, 79 Anthologie de la nouvelle poésie algérienne 11-79 Senghor, Léopold Sédar 11-34, 213, 215-216, 218-220, 222, 225-226, 318 Anthologie de la nouvelle poésie nègre 11-213 Ethiopiques 11-218 Hosties Noires 11-218 Inleiding tot Anthologie des écrivains congolais 11-220 Lettres d'hivernage 11-218 Nocturnes 11-218 ‘Prière de Paix’ 11-215 Senior, Olive 11-207, 210 Senn, Werner 1-494 Senstius, Bas 1-286 Sep, Peter 1-105 Serote, Mongane 1-468-470 To Every Birth its Blood 1-468 Seth, Vikram 1-452-453 Golden Gate, The 1-453 Suitable Boy, A 1-452-453 Shakespeare, William 1-20, 279, 379, 382-383, 385, 388, 409-412, 442, 498; 11-146, 246, 261 Tempest, The 1-20, 279, 379-382, 388, 409-412; 11-146 Shaw, Bernard 1-432-433 John Bull's Other Island 1-432 O'Flaherty 1-432 Sheherazade 1-455 Sheridan, Richard Brinsley 1-433 Shrinivasi 1-244 Wortoe d'e tan abra 1-189 Sidhwa, Bapsi 1-449-453 Ice-Candy-Man 1-449 Sidney, Sir Philip 1-378 Sigüenza u Góngora, Carlos de 11-104 Silenieks, Juris 11-52 Silko, Leslie Marmon 11-275-277 Almanac of the Dead, The 11-276 Ceremony 11-275 Storyteller 11-276 Silva, António José da 11-153 Europa buitengaats Simadán 1-267, 270 Simon, Barney 1-465 Woza Albert! 1-465-466 Simonin, Anne 11-35 Singh, Kuswath 1-448 Train to Pakistan 1-448. Sinnetts, Frederick 1-495, 497, 502 Fiction Fields of Australia, The 1-495, 497, 502 Sirinelli, Jean-François 11-24, 34-35 Sjahrazad, zie Sjahrir Indonesische overpeinzingen 1-140 Sjahrir, Soetan 1-140 Slauerhoff, Jan 1-95, 351, 357 Slessor, Kenneth 1-503 Five Visions of Captain Cook 1-503 Small, Adam 1-361-363 Kanna hy kô hystoe 1-362-363 Kitaar my kruis 1-362 Smeulders, Toos 1-263 Smit, C.G.M. 1-273 Smith, P.J. 1-286 Beeld van de vreemdeling in westerse en niet-westerse literatuur, Het 1-286 Smith, Vivian 1-511 Smith, Wycliffe 1-284 Mind adrift 1-284 Voice from W'Inward, A 1-284 Smith Diehl, Katharine 1-36 Snelders, H.A. 1-81 Snetselaar, Marion 1-275 Snoek, Kees 1-113, 141 Socé, Ousmane 11-234 Karim 11-234 Mirages de Paris 11-234 Soerabaiasch Handelsblad 1-128, 131 Soerabaya Courant 1-112, 116, 129 Soetan Sjahrir 1-140 Sol, M.N.J. 1-48 Sol, Nicole 1-107 Sollors, Werner 1-483 Somerville and Ross 1-427, 435 Big House of Inver, The 1-435 Experiences of an Irish RM 1-427 Real Charlotte, The 1-435 Sone, Monica 11-328-329, 331 Nisei Daughter 11-328 Soromenho, Castro 11-243-244 Terra morta 11-243-244 Europa buitengaats 446 Verloren land 11-243 Viragem 11-243 Soto, Gary 11-320 Souffles 11-84-85 Southey, Robert 1-391 Curse of Kehama, The 1-391 Thalaba the Destroyer 1-391 Sow Fall, Aminata 11-239 Soyinka, Wole 11-216, 250-252, 262, 265 Aké. The Years of Childhood 11-251-252 Art, Dialogue & Outrage 11-252 Idanre 11-224 Interpreters, The 11-250 Isara. A Voyage Around Essay 11-252 Man Died, The 11-250 Ogun Abibimañ 11-224 Opera Wonyosi 11-262 Season of Anomy 11-250-251 Shuttle in the Crypt, A 11-224 Spaan, Gerrit van 1-56, 69, 95 Aziaansche weg-wijzer, De 1-69 Gelukzoeker over zee, of d'Afrikaansche weg-wijzer, De 1-69 Nieuw Oostindisch Huis, Het 1-56 Opkomst der Oostindische Compagnie, met de voornaamste land- en zeegevegten 1-56, 95 Speke, John 1-398 Discovery of the Sources of the Nile 1-398 Spenser, Edmund 1-378 Faerie Queene, The 1-378 Spies, Marijke 1-47-48 Spirit of the Nation, The 1-423 Spivak, Gayatri Chakravorty 1-11-12 ‘Can the Subaltern Speak’ 1-11 In Other Worlds: Essays in Cultural Politics 1-11 Spoor, Ronald 1-102 Springer, F. 1-150, 155-157 Bandoeng-Bandung 1-156-157 Bericht uit Hollandia 1-155 Kandy, een terugtocht 1-150 Schimmen rond de Parula 1-155 Staël, Anne-Louise Germaine Necker, Mme de 11-111 Stanley, Henry Morton 1-398 How I Found Livingstone 1-398 In darkest Africa 1-398 Stapel, F.W. 1-38, 43, 88 Stavornius, J.S. 1-69 Europa buitengaats Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop en Batavia 1-69 Stead, Christina 1-499 Stedman, John Gabriël 1-167, 170 Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam 1-167, 170 Steel, James 11-31 Steenbergen, Loet 1-173 Steendam, Jacob 1-58-61 Distelvink, De 1-58 Zeede-sangen voor de Batavische jonkheyt: behelsende verscheyden bedenkelijke, en stichtelijke stoffen 1-58-59 Steenmeijer, Maarten 11-119 Steens Zijnen, A.A.E.H. 1-188 Steinbeck, John 11-306 Steinvorth, Klaus 1-441 Stemmen onder water 1-299 Stephens, A.G. 1-498 Stephenson, P.R. 1-496, 499 Foundations of Culture in Australia. An Essay towards National Self-respect, The 1-500 Sterck, M. de 1-312, 324 Sterne, Laurence 1-385, 452; 11-174 Tristram Shandy 1-452 Sterre, Dyonisius van der 1-258 Stevens, Theo 1-81 Stevenson, Robert Louis Dr. Jekyll and Mr. Hyde 1-455 Stitou, Mustafa 1-289-290, 292-293, 296, 299-300 Mijn gedichten 1-299 Mijn vormen 1-290, 292 Stoep, De 1-266-270 Stoker, Bram 1-422 Stokram, Andries 1-68 Korte beschryvinge van de ongeluckige weer-om reys van het schip Aernhem 1-68 Stolk, Jill 1-158 Onder de blauwe sarong 1-158 Zwijgende vader, De 1-158 Stoll, David 11-133 Storm, Paul 1-173 Stow, Randolph 1-503 Streuvels, Stijn 1-353 Stuiveling, G. 1-274 Sturm, Terry 1-511 Stuyvesant, Peter 1-257 Trantveersjes 1-257 Europa buitengaats 447 Súilleabhain, Muiris Ó 1-426 Sunderman, Isaac 1-55-56 Parnassus kunstkabinet, of verzameling van weergadelooze dichtstoffen 1-55 Werken 1-55 Sunjata-epos 11-235 Suriel, S.M. 1-26 Sutherland, Efua 11-263-264 Marriage of Anansewa, The 11-263-264 Swieten, Gerard van 11-110 Swift, Jonathan 1-419-420 Drapier's Letters 1-420 Gulliver's Travels 1-419 Modest Proposal, A 1-420 Tale of a Tub, A 1-419 Sylvain, Georges 11-43-44 Morceaux choisis. Les poètes, Les prosateurs 11-43-44 Synge, John Millington 1-429-430 Playboy of the Western World, The 1-429 Riders to the Sea 1-429 Well of the Saints, The 1-428 Székely-Lulofs, Madelon 1-121, 138 Hongertocht, De 1-121, 138 Koelie 1-138 Rubber 1-138-139 Tjoet Nja Din 1-121 Tafolla, Carmen 11-317, 319 Tagore, Rabindranath 1-440, 442 Táin 1-416 Talens, Johan 1-88 Tan, Amy 11-338 Hundred Secret Senses, The 11-338 Joy Luck Club, The 11-338 Kitchen God's Wife, The 11-338 Tanna, Laura 11-190 Tansi, Sony Labou 11-261 Tavernier, Jean-Baptiste 1-80, 88, 91; 11-21 Alle de werken 1-88 Voyages en Turquie 11-21 Tawney, R.H. 1-16 Religion and the Rise of Capitalism 1-16 Taylor, Jean Gelman 1-46 Taylor, Patrick 11-46 Taylor, Philip Meadows 1-393, 395, 407 Confessions of a Thug 1-395, 407 Teemsma, B.N. 11-149-150 Teixeira, Joāo 11-152 Europa buitengaats Tejanos, Los 11-304 Teloor, Bella 1-173, 194-195 Kapasi, of stond zij naakt in de staatsgreep? 1-194 Tempels, Placied 1-312 Bantoe-filosofie 1-312 Tenreiro, Francisco 11-222 Terkamp, Hendrik Theodorus 1-61 Proeve van minne-dichten 1-61 Proeven van dicht en letteroefeningen 1-61 Terkamp, Hermanus Theodorus 1-57 Proeven van poëtische mengelstoffen 1-57 Terlingen, Juan 1-261 Termorshuizen, Gerard 1-21, 86, 98, 103, 109-110, 113, 117, 121-122, 124, 128-129, 136, 149, 198 Tertullianus 11-69 Teylingen, Hendrik van 1-197 Bedek je schande: Suriname van binnen uit 1-198 Huilspiraal, De 1-197 Tezozomoc, Fernando Alvarado 11-103-104 Crónica mexicana 11-103 Thackeray, William Makepeace 1-391-392, 395 Newcomers, The 1-392 Pendennis 1-392 Tremendous Adventures of Major Gahagan, The 1-392 Vanity Fair 1-392 Themba, Can 1-467 Thevet, André 11-11-12 Cosmographie universelle 11-12 Singularités de la France antarctique 11-11-12 Thieme, John 1-10-11 Arnold Anthology of Post-Colonial Literatures in English, The 1-10 Thönissen, Jacques 1-286 Tranen om de ara 1-286 Thoreau, Henry David 11-272 Walden, or Life in the Woods 11-272 Tidafi, Noureddine 11-76 Tieleman, J. 1-61 Heil-groeten 1-61 Tiffin, Helen 1-10-11, 14, 27, 254, 456; 11-190-193, 280 Empire Writes Back; Theory and Practice in Post-Colonial Literatures, The 1-10-11, 254, 456, 508; 11-191, 280 Post-Colonial Studies Reader, The 1-10-11 Europa buitengaats 448 Tijdschrift voor Nederlandsch Indië 1-102-104, 106 Tilemans, E. 1-308 Bendsjé 1-308-309 Time 11-188 Times of India 1-446 Timmer, F.M. 1-84, 91 Tireliren, Guido 1-324-325, 327 Aiwa's tocht 1-325 Levende stenen 1-325 Uit stenen geboren 1-324-325 Tjoe-Nij, Martha 1-173 Tlali, Miriam 1-467 Todorov, Tzvetan 11-37 Toit, J.D. du 1-349-350 Toit, S.J. du 1-332, 348-349 Tollens, Hendrik 1-100, 107, 262 Tollens, L.J.A. 1-107 Tollet, M. 1-306 ‘Baanbrekers’ 1-306 Tolstoi, Leo 1-452, 480 Tompson, Charles 1-496 ‘Black Town’ 1-497 Tonckens, Tonko 1-186-187 Vicieuze cirkel, De 1-186-187 Toomer, Jean 11-283 Totius, zie J.D. du Toit Tournier, Luc 1-252, 269, 277 Tournier, Michel 11-36 Vendredi ou les limbes du Pacifique 11-36 Towa, Marcien 11-216 Traore, Bakary 11-262 Treece, David 11-168 Trefossa 1-183 Trotji 1-183 Trier-Guicherit, Ingrid van 1-167 Trollope, Joanna 1-442 Tromp, Ian Heart in Exile, The 1-470 Tromp, Inge M. 1-106 Truijens, Aleid 1-298-299 tSaoi, Máire Mhac an 1-417, 426 ‘Mary Hogan Quatrains’ 1-417 Turner, Clorinda Matto de 11-116 Aves sin nido 11-116 Tutuola, Amos 11-231, 247-248 Palm-Wine Drinkard and His Dead Palm-Wine Tapster in the Deads' Town, The 11-247 Europa buitengaats Twain, Mark 11-272 Adventures of Huckleberry Finn, The 11-272 ‘Tweede justitie’ 1-64 Tzara, Tristan 11-32 Poèmes nègres 11-32 Uchida, Yoshiko 11-345 Desert Exile 11-345 Uilkens, J.A. 1-128 Lotgevallen van Djahidin. Leesboek voor de Indische jeugd, De 1-128 Ulica, Jorge 11-307 Crónicas diabólicas 11-307 ‘Ulster’-cyclus 1-416 Unamuno, Miguel de 1-278 Ussher, aartsbisschop 1-419 Valdez, Luis 11-311-312 Bamba, La 11-312 Bandido! 11-312 Carpa de los Rasquachis, La 11-311 Frida y Diego 11-312 Zoot Suit 11-312 Valette, G. 1-117, 120 Baren en Oudgasten 1-117, 120 Valentijn, F. 1-80-81, 88, 91 Eerste en Tweede uyt- en t'huysreyze 1-80 Oud en nieuw Oost-Indiën 1-80-81, 88 Valle Caviedes, Juan del 11-106 Vargas Llosa, Mario 11-124, 138 Utopía arcaica. José María Arguedas y las ficciones del indigenismo, La 11-124 Vasconcelos, José 11-121, 306 Raza cósmica, La 11-121 Vassanji, M.G. 1-489-490 No New Land 1-489-490 Vechten, Carl van 11-197 Veenstra, J.H.W. 1-113 Veer, Paul van 't 1-90, 121 Veiras 11-21 Histoire des Sévarambes, L' 11-21 Velde, P.G.E.I.J. van der 1-75, 103 Velden, D. van 1-146 Japanse burgerkampen, De 1-146 Vendunieuws 1-87 Ver Boven, Daisy 1-320, 322, 324 Mayana 1-322 Rode aarde die aan onze harten kleeft, De 1-320 Europa buitengaats 449 Ver Huell, Q.M.R. 1-104 Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën 1-104 Verbeet, Gerrit 1-57 Oost-Indische uitspanningen 1-57 ‘Zeege-zang’ 1-57 Vergilius 11-144 Verhandelingen 1-82 Verhalen van duizend-en-één-nacht 11-21 Verhoeven, Garrelt 1-71 Verhoeven, W.M. 1-22, 471 Verkruijsse, Piet 1-71 Verlaine, Paul 11-214 Vermakelijcke buys-man, ofte koddige bootsgezelletje, De 1-63 Vermeulen, Frank 1-158 Vermeylen, August 1-331 Verreet, A. 1-312 Zwarte leven van Mabumba, Het 1-312 Verthé, A. 1-308-309, 317 Verton, Peter 1-259-260 Vervoort, Hans 1-156 Vanonder de koperen ploert 1-156 Verwey, Albert 1-350 Veth, Bas 1-130-132 Leven in Nederlandsch-Indië, Het 1-131 Veth, P.J. 1-103 Vianen, Bea 1-198, 215, 218, 242-243, 245-246; 11-198 Paradijs van Oranje, Het 1-218 Strafhok 1-215-216, 218 Victor, Gary 11-48 Albert Buron. Profil d'une élite 11-48 Vieira, António 11-153, 156, 165 Vieira, José Luandino 11-158, 222, 244 Luuanda 11-158, 244 Vida verdadeira de Domingos Xavier, A 11-244 Vidas novas 11-244 Vierhout-de Vries, Marjolein 1-120 Vigil, Evangelina 11-319 Villanueva, Alma 11-311, 314, 319 Villanueva, Tino 11-306, 310 Villarreal, José Antonio 11-308 Pocho 11-308 Villegas, Daniel 11-306 Aventuras de Don Chipote o cuando los pericos mamen, Las 11-306 Villemaire, Yolande 11-58 Vie en prose, La 11-58 Vints, L. 1-306 Vis, Jacob 1-194-195 Europa buitengaats Prins Desi 1-195 Viscardo y Guzmán, Juan Pablo 11-109 Carta dirigida a los espanֿoles americanos, hermanos y compatriotas 11-109 Viswanathan, Gauri 1-8 Vitó 1-267, 271 Vitoria, Francisco de 11-101 Vlaanderen 1-320 Vloten, J. van 1-88 Volkskrant, de 1-222, 295 Vollebregt, Annemarie 1-131 Voltaire, Fran cois-Marie Arouet 1-169, 419; 11-19, 21-22, 40 Candide ou L'optimisme 1-169, 419 Contes philosophiques 11-21 Essai sur les moeurs 11-19 Traité de métaphysique 11-19 Zadig 11-21 Vondel, Joost van den 1-47, 52, 86-87, 216, 359 Blyde inkomst der allerdoorluchtighste koninginne, Maria de Médicis, t'Amsterdam 1-52 Lof der zee-vaert 1-47, 86 Zungchin 1-87 Voorhoeve, Jan 1-162, 166, 168 Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden 1-162 Voullaire, R. 1-176 Onze Boschnegers in Suriname 1-176 ‘Voyager Poems’ 1-503 Vreede, Mischa de 1-156 Mijn reis 1-156 Vries, David Pietersz. de 1-162 Korte historiael, ende journaels aentyckeninge, van verscheyden voyagiens in de vier deelen der wereltsronde, als Europa, Africa, Asia, ende Amerika gedaen etc. 1-162 Vries, Dolf 1-285 Muur van blauw, Een 1-285 Vries, Pieter de 1-95-96 Apolloos vreugde-feest 1-97 Jan Pietersz. Coen, voorstander der Bataviase vryheid. Bly-eindent oorlogspel. Vercierd met zang, dans en vertooningen 1-95 Vrij Nederland 1-298-299 Vullings, Jeroen 1-298 Vuyk, Beb 1-141, 144, 147-148, 156 Europa buitengaats 450 Duizend eilanden 1-141 Kampdagboeken 1-144 Laatste huis van de wereld, Het 1-141 Reis naar het vaderland in de verte 1-156 Waard, G.C. de 1-89 Wahlen, R.J.C. 1-262 Wakatsuki, Jeanne 11-344-345 Farewell to Manzanar 11-344 Wal, Michelle van der 11-316 Walcott, Derek 1-25, 413; 11-38, 188, 207, 209 Omeros 11-209 Walker, Alice 11-287, 291-294 Color Purple, The 11-292-293 In the Search of Our Mothers' Gardens 11-293 Possessing the Secret of Joy 11-293 Temple of My Familiar, The 11-293 Third Life of Grange Copeland, The 11-291 Walker, Margaret 11-289 Jubilee 11-289 Wall, Hans van de 1-116-117, 136 Walle, J. van de 1-184, 187, 269-270 Achter de spiegel 1-184, 269 Beneden de wind 1-184 Oog boven Paramaribo, Een 1-184 Overtocht, De 1-184 Romans en verhalen 1-184 Slavenopstand, De 1-184, 269 Vlek op de rug, De 1-184 Wachtend op de dag van morgen 1-184-185 Walraven, Willem 1-141-142 Walschap, Alfons 1-312-313 Walschap, Gerard 1-305, 313 Oproer in Kongo 1-313 Walsh, William 1-442 Ware, Sir James 1-419 Warnasarie 1-106-107 Warner, Marina 1-382, 409, 413 Indigo 1-382, 409-412 Warner-Vieyra, Miriam 11-53 Washington, Booker T. 11-282 Up from slavery 11-282 Wassenaer, Nicolaes a 1-164 Twaelfde deel of 't vervolgh van het Historisch Verhael aller gedenckwaerdiger geschiedeniss, die in Europa... Asia... Africa... America... voorgevallen zijn 1-164 Europa buitengaats Watanna, Onota 11-324 Watapana 1-270 Watt, Ian 1-13 Rise of the Novel, The 1-13 Waugh, Evelyn 1-403-404 Black Mischief 1-404 Waymouth, J.C. 1-264 Webb, Francis 1-503 Leichhardt in Theatre 1-503 Weber, Max 1-16 Weeklyksche Woendaagsche Surinaamse Courant 167 Weel, Adriaan van der 1-23, 491 Weerlee, Duco van 1-155-156 Stekels van het varken, De 1-155 Weghe, Jan van den 1-320 Djiki-Djiki 1-320 En elke dag rees weer de zon 1-320 Inlandse schoolmeester', 'De 1-322 Kinderen van Kongo 1-322 Offerhonden van stro 1-322 Welch, James 11-275-277 Man from Washington', 'The 11-275 Winter in the Blood 11-275 Wellinga, Klaas 11-201 Werumeus Buning, A. 1-115 Indische gids 1-115, 118 Wessem, Constant van 1-171, 173-174, 178-179, 182 300 negerslaven 1-178 Fantasie stukken van Frederik Chasalle, De 1-178 West, De 1-185 West-Indische klapper, De 1-167 White, Edmund 11-35 White, Patrick 1-502-503, 510 Voss 1-502-503, 507 Whitfield, Agnès 11-58 Whitman, Walt 11-272, 348 Leaves of Grass 11-272 Song of Myself, A 11-348 Wicomb, Zoë 1-470 Wideman, John Edgar 11-287, 290-291 Brothers and Keepers 11-290 Damballah 11-290 Glance Away, A 11-290 Hiding Place 11-290 ‘Homewood Trilogy’ 11-290 Philadelphia Fire 11-291 Europa buitengaats 451 Sent for You Yesterday 11-290 Wiebe, Rudy 1-478-479, 481 Scorched-Wood People, The 1-479 Temptations of Big Bear, The 1-479 Wieg, Rogi 1-290 Wilde, Oscar 1-432-433 Salomé 1-432 Wildeman, G.D.J. 1-67 Willems, Wim 1-150 Willemsen, August 11-148 Williams, Tad 1-382 Caliban's hour 1-382 Williams, William Carlos 11-334 In the American Grain 11-334 Wils, Joan 1-162 Joernael en daghregister, gehouden van Joan Wils, commies vanweegen de E(dele) heeren van de Sociteyt van Suriname op het schip d'Coninck Salomon. Jannewary Ao. 1686 1-162 Wilsen, F.C. 1-117-118 Lain Doeloe, lain sakarang, of voorheen en thans 1-118 Wilson, Edmund 1-475 Winter, Leon de 1-197 Zionoco 1-197 Wit, Augusta de 1-113, 136 Godin die wacht, De 1-136 Orpheus in de dessa 1-113 Wit, H.C.D. de 1-77 Wolf, Rijke de 1-156 Sapuru 1-156 Wolfschoon, A.A. 1-262 Wolkers, Jan 1-149 Kus, De 1-149 Walgvogel, De 1-149 Wonderlijke avondtuer, van twee goelieven 1-162 Wong, Angi Ma 11-340 Night of the Red Moon 11-340 Wong, Jade Snow 11-326, 328, 330, 336 Fifth Chinese Daughter 11-326, 328 Wong, Shawn 11-332, 334-336 American Knees 11-332 Homebase 11-332, 334 Woolf, Virginia 11-293 Room of One's Own, A 11-293-294 Woude, Elisabeth van der 1-162 Wright, Richard 11-284-285 Native Son 11-284-285 Europa buitengaats Wu Ch'êng-ên 11-348 Wurmb, Von 1-82 Wykham, Helen 1-435 Ribstone Pippins 1-435 Wymeersch, P. 1-306-307, 327-328 Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen, De 1-306 X, Malcolm 11-286, 288, 318 Yacine, Kateb 11-73, 76-78 Ancêtres redoublent de férocité, Les 11-76 Cadavre encerclé, Le 11-76 Cercle des représailles, Le 11-76 Nedjma 11-76 Poudre d'Intelligence, La 11-76 Vatour, Le 11-76 Yamamoto, Hisaye 11-327-329, 331 ‘Seventeen Syllables’ 11-327 Seventeen Syllables and Other Stories 11-328 Yeats, William Butler 1-427-431, 433; 11-248 Second coming, The 11-248 ‘Under Ben Bulben’ 1-430 ‘Who goes with Fergus’ 1-428 Yondo, Epanya 11-218 Young, Robert 1-17 Colonial Desire: Hybridity in Theory, Culture and Race 1-17 Yoyo, Emile 11-188-189 Saint-John Perse et le conteur 11-188 Yutang, Lin 11-325, 348 China Town Family 11-325 Zamora, Bernice 11-311, 314, 319 Zeggelen, Marie van 1-113 ‘Zeister Tractaten’ 1-176 Zentgraaff, H,C. 1-113, 141 Zikken, Aya 1-156 Atlasvlinder, De 1-156 Eilanden van vroeger 1-156 Terug naar de atlasvlinder 1-156 Tuinen van Tuan Allah, De 1-156 Zola, Émile 1-125; 11-10 Affaire Dreyfus 11-10 J'Accuse 11-10 Zonneveld, Peter van 1-8, 21, 67, 98, 117, 120, 133, 154-155, 157, 198 Zoutendijk, Henk 1-173 Zuiderkruis 1-305 Europa buitengaats 452 Zuiderweg, Adrienne 1-36, 40, 48, 81 Zwagerman, Joost 1-197 Buitenvrouw, De 1-197 Zwijsen, M. Victor 1-262 Europa buitengaats