Location via proxy:   [ UP ]  
[Report a bug]   [Manage cookies]                

IJstijd

Ergens in Europa, 20.000 jaar geleden... Het is al sinds mensenheugenis vreselijk koud. De elfjarige Bor en Veer zitten bij het kampvuur. Bor kijkt hoe Veer een stuk vacht bewerkt. Ze lacht een beetje naar hem. Opeens voelt Bor een duw in zijn rug. Het is de man met de wolvenvacht die hem wenkt om mee te gaan. De jongen durft het bijna niet te hopen… Mag hij eindelijk mee op jacht? IJskoud avontuur Voor kinderen van 6 t/m 12 jaar In de herfstvakantie ook op maandag open In de spannende kinderexpo IJstijd kan je bewijzen dat jíj de ijstijd aan kunt. Je stapt in het verhaal van de ijstijdkinderen Bor en Veer. Je staat oog in oog met gevaarlijke uitgestorven dieren, je gaat op jacht, je doorstaat de ijstijd-kou en je maakt vuur en gereedschap. Zo kom je erachter hoe het leven van de eerste moderne mensen van Europa er 20.000 jaar geleden uit zag. Net als Bor en Veer moet je bewijzen dat je de ontberingen van de ijstijd aankunt. •Lees verder over wat je in de tentoonstelling kunt zien en doen •Het Jeugdjournaal is langs geweest! (IJstijd begint na 6:30 minuten) Verhaal en tekeningen van Harmen van Straaten Kinderboekenschrijver en illustrator Harmen van Straaten schreef het verhaal van de tentoonstelling. Hij maakte bovendien de tekeningen voor het decor, het boekje en het lesmateriaal. Harmen van Straaten schreef ruim vijftig boeken voor alle leeftijden: prentenboeken voor de allerkleinsten, voorleesboeken, romans voor vijftienjarigen, en nog veel meer. Voor ruim vierhonderd boeken in binnen- en buitenland maakte hij tekeningen. In 2013 schreef hij het kinderboekenweekgeschenk.

U I T G AV E VA N D E V R I E N D E N V E R E N I G I N G VA N H E T R I J K S M U S E U M VA N O U D H E D E N 1 RMO magazine RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 najaar 2014 - jaargang 15 - nummer 38 E 3,50 Column: Fik Meijer IJstijd: bibberen in het museum Aanwinsten: Shabti van koning Taharka Zitbeeldje van farao Nenetjer Tentoonstelling: 75 jaar Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten. 2 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Inhoud 4 Carthago: Handel, politiek en mythevorming 10 Fenicische gezichtskralen 12 Nieuws Een shabti van koning Taharka De schaal van Oegstgeest 18 75 jaar Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten 22 Column - Fik Meijer 23 In de schijnwerpers: Scherf M 1938/9.651 26 Column Varia - Roald Docter 28 IJstijd: bibberen in het museum RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 In deze uitgave Vanaf 27 november 2014 t/m 10 mei 2015 is in het Rijksmuseum van Oudheden een tentoonstelling over Carthago, gelegen in het huidige Tunesië, te zien. Het is de eerste keer dat in Nederland een volledige tentoonstelling aan deze belangrijke stad uit de Oudheid wordt gewijd. Het museum heeft weliswaar in 1963 een tentoonstelling georganiseerd met bruiklenen uit het Musée National du Bardo (Tunis), maar een grote presentatie over Carthago heeft lang op zich laten wachten. In dit RMO Magazine wordt veel aandacht besteed aan deze bijzondere tentoonstelling. Ook de Nederlandse inbreng in het onderzoek naar de geschiedenis van Carthago wordt, in een column van de NederlandsBelgische specialist Roald Docter, belicht. Er is natuurlijk eveneens de gebruikelijke column van Fik Meijer en de registrator van het museum, Heikki Pauts, staat stil bij een op het eerste gezicht onopvallende scherf. U kunt lezen dat een dergelijk ‘onbeduidend’ voorwerp toch een heel boeiend verhaal kan vertellen. De speciale kindertentoonstelling gaat dit najaar over de IJstijd. Conservator Luc Amkreutz geeft de lezer een indruk van wat de bezoekers in die tentoonstelling te zien krijgen. Carthago is voor het museum dé grote wintertentoonstelling. Het zal niet de laatste keer zijn dat u daarover leest. Afgezien van bruiklenen uit prestigieuze Europese musea zult u op de tentoonstelling veel voorwerpen zien uit de collecties van het Musée National du Bardo (Tunis) en het Musée National de Carthage (Carthago). Dit nummer van het RMO Magazine geeft u alvast een indruk. Namens de redactie, Pieter ter Keurs, hoofdredacteur. 3 4 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Carthago: Handel, Carthago moet een zeer levendige stad zijn geweest. De bevolking was samengesteld uit mensen van verschillende windstreken, men was zeer bedreven in het uitoefenen van de diverse ambachten en men kende een rijk religieus leven. Die dynamiek was ongetwijfeld mede het gevolg van de handel in uiteenlopende producten die door de Carthagers bedreven werd en die het imago van de stad in grote delen van het Middellandse Zee-gebied bepaalde. Afb. 1: Godin met een leeuwenhoofd (terracotta, datering 1ste eeuw na Chr., hoogte 1,50 m.; gevonden in Tinissut). Collectie: Musée National du Bardo. De Carthagers stonden bekend als goede zeevaarders en zij konden daarom eeuwenlang de Grieken, en anderen, op zee beconcurreren, maar ook over land (vooral met het Afrikaanse achterland) moeten uitgebreide handelsnetwerken tot bloei zijn gekomen. De strategische ligging van de stad, aan de kust van Noord-Tunesië, zorgde ervoor dat, als de zeehandel bedreigd werd, in ieder geval de landhandel onbeperkt kon doorgaan. Zelfs de Romeinen konden daar lange tijd niets aan veranderen. De Carthagers zouden gewiekste handelaren zijn geweest en niet altijd even eerlijk. Ook zouden zij geweld niet schuwen. Hoewel veel van deze meningen geventileerd zijn door Romeinse auteurs, de vijand dus, moet er wel iets van waar zijn. Een volk dat er in slaagt om zo’n enorm handelsnetwerk op te bouwen en overal koloniën te stichten zal ongetwijfeld niet RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 politiek en mythevorming Afb. 2: Onderaan de heuvel waar het centrum van het oude Carthago te vinden is, ligt een tophet (begraafplaats). Op deze plek zijn veel crematieresten gevonden van jonge kinderen. Dit heeft aanleidingen gegeven tot hypothesen over kinderoffers aan de goden. De wetenschappelijke discussies hierover duren voort. altijd zachtzinnig te werk zijn gegaan. Toch moeten we ook oog hebben voor andere aspecten van de Carthaagse samenleving. Een gebrek aan bronnen speelt ons daarbij parten, maar met het weinige dat er is, en onze kennis van vergelijkbare culturen, kunnen we wel vermoedens uiten over hoe de Carthagers leefden, werkten, handel dreven, oorlog voerden, hun goden vereerden en stierven en begraven werden. Oorspronkelijke schriftelijke bronnen, in het Punische schrift, ontbreken nagenoeg helemaal. Van sommige manuscripten zijn gedeelten in Latijnse vertalingen bekend, maar een schriftelijke overlevering over het oude Carthago ontbreekt vrijwel geheel. De voornaamste bronnen zijn reisverslagen, van vooral Romeinen en Grieken, en natuurlijk vanaf het begin van de negentiende eeuw archeologisch materiaal afkomstig uit opgravingen. Er is natuurlijk ook een mythisch verleden. In de beschrijvingen over het verleden van Carthago is dit mythische verleden vaak verheven tot werkelijkheid. Het begint al met het ontstaan van de stad. Men gaat er van uit dat Carthago ontstaan is in de negende eeuw v.Chr., maar de eerste bronnen die dat melden dateren van veel later en archeologisch materiaal uit die tijd is schaars. Het zou allemaal begonnen zijn met de vlucht van prinses Elissa (later door de Romeinen Dido genoemd) uit Tyrus, een Fenicische handelsstad in de Levant. Vanwege een politieke machtsstrijd moest Elissa Tyrus verlaten. Zij was wel zo slim om veel rijkdommen mee te nemen, dus ze reisde niet als een arme vrouw. Via Cyprus, waar eveneens een aantal priesteressen aan boord ging, koerste men westwaarts. Als deze gebeurtenis inderdaad in de negende eeuw heeft plaatsgevonden, dan reisde men niet in onbekende zeeën. De Feniciërs hadden in die tijd al handelsnederzettingen op meerdere plaatsen langs de Middellandse Zeekust en deels ook daarbuiten. Het Spaanse Cadiz, bijvoorbeeld, was toen al een Fenicische nederzetting. Uiteindelijk landde Elissa met haar gevolg in Noord-Afrika en trad in onderhandeling met de lokale machthebber, ook wel benoemd als Hiarbas, over het beschikbaar stellen van land. De lokale bevolking was niet erg blij met het afstaan van land aan vreemdelingen, dus zij stelden dat Elissa een stuk land mocht hebben dat begrensd kon worden door een rundshuid. De slimme prinses sneed een rundshuid in dunne repen, waardoor een veel groter stuk land omvat kon worden dan de bedoeling was. Zodoende hadden Elissa en haar volgelingen voldoende land om Carthago te stichten. Er bestaan verschillende versies van deze 5 6 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 van die stad te eren. Tyrus werd duidelijk gezien als de moederstad en veel goden uit de Levant waren eveneens belangrijk in Carthago. Een andere belangrijke constatering is het feit dat de Carthagers tot in de vierde eeuw v.Chr. pacht betaalden aan de lokale bevolking. Het land werd dus zelfs toen nog niet gezien als eigendom van de Carthagers. Het stoppen van de betalingen leidde dan ook tot grote conlicten. Carthago was echter inmiddels sterk genoeg om de druk van omringende volken te kunnen weerstaan. Afb. 3: Een bij Carthago opgegraven deksel van een sarcofaag, 4de-3de eeuw v.Chr. De vrouw die hier begraven lag moet een belangrijk persoon zijn geweest. Sommige onderzoekers beweren dat het hier gaat om een priesteres van Isis. Collectie: Musée National de Carthage. mythe. Vooral in de Romeinse versie, opgetekend door Vergilius, staan veel dingen die niet kunnen kloppen met de werkelijkheid. Toch lijkt de kern van het verhaal redelijk betrouwbaar te zijn. Het weinige archeologische materiaal dat over deze periode beschikbaar is, lijkt de negende eeuw als begindatum te bevestigen, maar niet minder belangrijk zijn de aanwijzingen die wij uit de schriftelijke bronnen kunnen halen. Wij weten bijvoorbeeld dat de Carthagers eeuwenlang jaarlijkse handelsmissies hebben ondernomen naar Tyrus, niet alleen om handel te drijven maar ook om de goden Vanaf de vijfde eeuw v.Chr. groeide Carthago uit tot een grote, machtige metropool. De stad werd een spil in het mediterrane handelsverkeer: vanaf Zuid-Spanje tot aan het huidige Libanon en vanaf Noord-Italië en Griekenland tot, waarschijnlijk, Centraal-Afrika. Zo werd bijvoorbeeld met de Etrusken intensief handel gedreven. Veel volken waar men mee in contact stond, moeten ook vertegenwoordigers hebben gehad in Carthago zelf. Steeds meer werd de stad een multiculturele stad, een knooppunt van handelaren en handwerkslieden, waarin van alles van hand tot hand ging. Men handelde in zilver en in ivoor, maar ook in landbouwproducten. Het land Afb. 4: Dodenmasker. Dergelijke maskers zijn aangetroffen in graven en dienden waarschijnlijk om kwade krachten af te weren. Collectie: Musée National du Bardo. rondom de stad was vruchtbaar. In de Romeinse tijd werd Carthago zelfs de graanschuur van Rome genoemd. Steeds meer rijke Carthagers bouwden buitenhuizen op het platteland, om zich te verpozen, maar ook om grote landgoederen te beheren. Het werk op het land werd vaak door slaven gedaan. Eén van de eerste landbouwtraktaten was een Carthaags manuscript, geschreven door ene Mago. Wij kennen het helaas alleen in de vorm van in het Latijn vertaalde fragmenten. Het politieke bestuur van Carthago wordt tegenwoordig wel eens gezien als een vroeg voorbeeld van een democratie. Toch moeten wij ons daarbij niet onze huidige democratische staatsvormen voorstellen. Er was geen sprake van stemrecht voor de bevolking. Wel waren er Raden van Ouderen die staatszaken bespraken en men spreekt ook van Suffeten (door sommige auteurs worden deze functionarissen vergeleken met Romeinse consuls). De Suffeten werden voor een beperkte tijd aangesteld en waren in feite de bestuurders van de stad. De politieke beraadslagingen werden gedurende de hele geschiedenis van Carthago gedomineerd door de rijke families, die ook de leden leverden RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 voor de Raad van Ouderen. Er waren nog meer bestuursorganen, maar welke bevoegdheden deze hadden is niet altijd duidelijk. Later, vanaf de derde eeuw, kende men ook een vorm van volksvertegenwoordiging. Wat dit adviesorgaan nu precies wél mocht besluiten en wat niet blijft vaag. Het lijkt waarschijnlijk dat vooral militaire benoemingen door de Raad van Ouderen gemeden werden en daarom doorgeschoven werden naar de volksvertegenwoordiging. Het was immers van groot belang dat de legerleiding de steun had van de meerderheid van de bevolking (slaven uitgezonderd natuurlijk). Generaals die niet succesvol waren in de vele oorlogen die gevoerd werden, werden bij thuiskomst zeer hard behandeld. Martelingen en executies kwamen regelmatig voor. Om dergelijke vonnissen te vermijden keerden sommige generaals dan ook niet of schoorvoetend terug. Ook kwam het voor dat men wel terugkeerde naar de stad, maar snel weer vertrok. Zo is het mogelijk dat Hannibal’s vader, Hamilcar, naar Spanje vertrok om te voorkomen dat hij in Carthago zelf in ongenade zou vallen. Met het noemen van de naam Hannibal hebben wij de sprong gemaakt naar de oorlogen tussen de Carthagers en de Romeinen. Tot aan de derde eeuw v.Chr. was Rome slechts een lokale macht, zonder veel zeggenschap over handelsroutes over zee. Het had geen sterke marine, maar werd wel steeds machtiger door een effectief gebruik van een goed uitgerust landleger. Toen de Romeinen aspiraties kregen om buiten het vasteland van het huidige Italië meer invloed te krijgen, kon een conlict met Carthago niet uitblijven. De drie oorlogen tussen Carthago en Rome zouden de geschiedenis ingaan als de Punische oorlogen (de term Punisch werd door de Romeinen gebezigd om de van oorsprong Fenicische cultuur in het westelijke Middellandse Zeegebied aan te duiden). De Eerste Punische oorlog (264-241 v.Chr.) draaide om de invloed op Sicilië. Van oudsher hadden de Carthagers handelsne- Afb. 5: Vanaf de heuvel, de Byrsa, is de oude haven van Carthago nog in het landschap te herkennen. derzettingen op het eiland en het verlies van deze nederzettingen zou natuurlijk een fors verlies van inkomsten betekenen. De Romeinen wisten echter, tegen de verwachting in, de Carthagers op zee te verslaan. Vanwege een nieuwe manier van vechten, een loopbrug die op het vijandelijke schip werd neergelaten waardoor de Romeinse soldaten stormenderhand het schip konden veroveren, ging de Carthaagse marine voor de kust van Sicilië roemloos ten onder. Dit was een grote klap voor de ervaren en geharde zeevaarders uit Noord-Afrika. De dominantie van Carthago in de Middellandse Zeehandel was blijkbaar niet meer vanzelfsprekend. In de Tweede Punische oorlog (218-201 v. Chr.) leek het er op dat Carthago wraak kon nemen op de gehate vijanden. Hannibal wist met zijn leger, uitgerust met olifanten, vanuit Spanje de Romeinen in Zuid-Frankrijk te misleiden en trok via de 7 8 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 < Afb. 6: Punisch harnas. Ksour es-Saf, 3de-2de eeuw v.Chr. Collectie: Musée National du Bardo. > Afb. 7: Een 16de-eeuwse verbeelding van de Slag bij Zama, de enige veldslag die Hannibal verloor. Cornelis Cort, 1567. Collectie: Universitaire Bibliotheek Leiden. Alpen op naar Noord-Italië. De Romeinen stuurden hun legioenen naar het noorden, maar werden in een serie veldslagen volledig verslagen. Hannibal bleek een briljante generaal te zijn en zelfs de sterkste Romeinse legioenen waren uiteindelijk geen partij voor hem. Hij wist zelfs door te dringen tot vlak bij Rome. Maar toen ging het mis. Waarschijnlijk verwachtte Hannibal dat de Romeinen zich nu wel zouden overgeven, maar dat gebeurde niet. Aangezien Hannibal’s leger nu niet meer op volle sterkte was (zo waren er nauwelijks meer olifanten over), durfde hij het vermoedelijk niet aan om de inale klap uit te delen. Hannibal moest zich terugtrekken naar Zuid-Italië, waar hij nog jarenlang een bedreiging zou zijn. De Romeinen vermeden nu een openlijke veldslag, omdat ze inmiddels wisten dat Hannibal tactisch erg sterk was. De beslissende tegenaanval van de Romeinen was een strategisch zeer slimme zet. Ze vielen niet Hannibal zelf aan, maar diens basis in Zuid-Spanje. Onder leiding van veldheer Scipio (die later Scipio Africanus genoemd werd) onderwierpen de Romeinen de Spaanse kolonie van Carthago en staken zelfs over naar Noord-Afrika. Hannibal werd in allerijl teruggeroepen uit Italië, om bij Zama (dichtbij Carthago zelf) in het jaar 202 v.Chr. de deinitieve confrontatie met zijn aartsvijanden aan te gaan. De Romeinen wonnen en Carthago kreeg zware herstelbetalingen opgelegd. Carthago bleek echter in staat de herstelbetalingen snel af te lossen. Het Afrikaanse handelsnetwerk was nog grotendeels intact. De stad bleek na korte tijd hersteld te zijn van de grote klappen die ze te verduren had gehad. Toen de Romeinse senator Cato de stad bezocht, was hij dan ook onder de indruk van de rijkdom en de welvaart die hij daar aantrof. Het werd de Romeinen steeds duidelijker dat Carthago nog veel mogelijkheden had en dat de stad in de toekomst dus nog wel degelijk een bedreiging kon worden. Cato streefde vanaf dat moment naar de totale vernieti- ging van Carthago. De gevleugelde uitspraak: ‘Overigens ben ik van mening dat Carthago vernietigd moet worden’ geeft goed weer hoe er in de Romeinse senaat over deze problematiek gesproken werd. Waarschijnlijk heeft Cato het nooit zo gezegd, en gaat het om een negentiende-eeuws verzinsel, maar de teneur van de uitspraak is duidelijk. Rome voelde zich niet veilig zolang Carthago een vuist kon maken. In 149 v.Chr. begon de eindstrijd. De Romeinen landden in Noord-Afrika en belegerden Carthago. Onder leiding van de geadopteerde kleinzoon van Scipio Africanus, Scipio Aemilianus, werd de stad in 146 v.Chr. met veel geweld veroverd: een gebeurtenis die diepe sporen na zou laten in de Europese verbeelding van de Oudheid. De heuvel waar zich het centrum van de stad had bevonden, de Byrsa, werd afgetopt en bedekt met een grote laag puin. Carthago mocht nooit meer een machtige stad worden. Toch zou de stad nog diverse bloeiperiodes RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 kennen. De Romeinen zouden Carthago herbouwen en er weer een grote handelsmetropool van maken. Ook in de vroegchristelijke tijd zou Carthago een belangrijke rol spelen. Zo woonde bijvoorbeeld kerkvader Augustinus enige tijd in de stad. Toch is het oude Punische Carthago, inclusief de concurrentie met Rome, in de latere verbeelding van de Oudheid een hoofdrol blijven spelen. De bijzondere cultuur, met een religie die aanleiding heeft gegeven tot vele, soms bizarre mythen, heeft in latere Europese kunstuitingen veel sporen nagelaten. In prenten en schilderijen, maar ook in geschrift, werden met name de stichting van Carthago, de avonturen van Hannibal en de vernietiging van de stad telkens weer uitgebeeld; vaak met een moralistische bedoeling. “Zie wat er van komt als je je niet zuiver gedraagt in de liefde” of “Uiteindelijk moet het barbaarse toch het onderspit delven”. Latere Europese heersers spiegelden zich aan de helden van de Punische oorlogen. Karel V, geïnteresseerd in gebiedsuitbreiding in Noord-Afrika, identiiceerde zich met Scipio Africanus en Napoleon Bonaparte trok de Alpen over met Hannibal als voorbeeld. Hij liet zich heldhaftig afbeelden op een wit paard, bij een steen die de inscriptie Annibal draagt. De hofschilder Jacques-Louis David deed zijn werk goed. In 1801-1805 werkte hij aan dit schilderij om het heldendom van zijn broodheer te verbeelden. De werkelijkheid was anders geweest. Napoleon was inderdaad met zijn leger de Alpen overgestoken, maar op een ezel en niet op een mooi wit paard. Ook Hannibal heeft veel ontberingen geleden. De werkelijkheid was waarschijnlijk minder heldhaftig dan de mythevorming rondom zijn persoon en zijn daden. Zo bereikte hij waarschijnlijk met slechts weinig olifanten Noord-Italië en zijn leger moet er zeker in het begin niet erg heldhaftig hebben uitgezien. Pas toen hij lokaal nieuwe rekruten kon inlijven, werd zijn leger echt een bedreiging voor Rome. Carthago is voor het huidige Tunesië van groot belang. In het huidige proces van democratisering (een geslaagd voorbeeld van de Arabische Lente) wordt erfgoed nog belangrijker dan het vroeger al was. Een gemeenschappelijke identiteit in het verleden kan enorm helpen om in het heden richting te geven aan sociaal-politieke processen. Daarnaast is erfgoed altijd een goede stimulator voor toerisme, een belangrijke inkomstenbron. In 1979 werd Carthago Unesco World Heritage Site. Dit laat zien dat deze plek niet alleen lokaal van belang is, maar ook internationaal een integraal deel uitmaakt van de geschiedenis van de mensheid. De geheel eigen uitstraling van deze bijzondere plek zal ook in de toekomst een grote rol blijven spelen in de verbeelding van het verleden. Pieter ter Keurs, hoofd Afdeling Collecties en Onderzoek en samensteller van de tentoonstelling ‘Carthago’ 9 10 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Fenicische gezichtskralen Hangertjes in de vorm van gezichtjes zijn door de Feniciërs vanaf de zevende eeuw v. Chr. over het hele Middellandse Zeegebied verspreid. Er zijn zowel mannen- als vrouwengezichtjes gemaakt. In Carthago waren vanaf de derde eeuw v.Chr. vooral bebaarde mannenkoppen favoriet, terwijl in het Oosten toen vrouwenhoofden gemaakt werden. Mogelijk stellen zij goden voor, die van plaats tot plaats in populariteit konden verschillen. Hoe oud zijn ze? In de Oudheid dachten de Grieken en Romeinen dat de uitvinding van het glas door de Feniciërs gedaan was. Dat was niet zo’n gekke gedachte, omdat de uitvinding van het glas in het uiterste oosten van het Middellandse Zeegebied ligt. Rond 1500 v. Chr. werd in Syrië het vroegste glas gemaakt. Nog eerder, misschien al in 4000 v.Chr., was men in Egypte in staat glas te maken in de vorm van glazuur. Van Feniciërs is in deze periode nog geheel geen sprake. De allereerste glazen gezichtskralen zijn waarschijnlijk in Egypte gemaakt en dateren uit de zevende eeuw v.Chr. Niet lang daarna, nog in dezelfde eeuw, komen Feniciërs op de noord-Syrische kust en op Cyprus duidelijk in beeld als handelaren en producenten van dergelijke kralen. Mogelijke bewijzen voor de productie van dergelijke kralen in Carthago zijn pas in de vierde eeuw aan te wijzen. Opgegraven glasovens dateren uit die periode en sommige typen kralen zijn hoofdzakelijk in Carthago gevonden, wat duidt op lokale vervaardiging. De kralen zijn dateerbaar tot 146 v.Chr., als Carthago aan het eind van de Derde Punische oorlog wordt verwoest. Hoe zijn de kralen gemaakt? De vroegste groep gezichtskralen is gemaakt met gebruik van de zogenoemde ‘zandkerntechniek’, waarbij de gezichtjes met minuscule draadjes en stukjes glas zijn opgebouwd rond een staafje. Later drukte men ze in een mal of werden ze gegoten. Soms zijn kralen in een dubbele mal gevormd. De details zijn altijd apart aangebracht, waardoor het glas tijdens het proces stroperig moest blijven. Het aanbrengen van de haarkrullen, ogen, wenkbrauwen, neuzen en de mond vergde een grote vaardigheid van de maker en een vaste hand. Kleuren De basiskleur van de hangers is zwart, donkerblauw of turquoise en het gezicht is verder vaak geel en wit. De kleurstoffen zijn vrijwel altijd aan metalen ontleend: wit van tinoxide, geel van ijzeroxide, bruin, zwart en violet van mangaan, groen van koper en blauw van koper of kobalt. Aangezien de kopjes altijd uit twee of meer kleuren glas bestaan, moet de glasmaker verschillende kleuren tegelijkertijd in zijn oven hebben gehad. Waarde Glas was in de Oudheid een kostbaar materiaal, dat in waarde niet veel onderdeed voor edelmetalen. Glaskralen vormden vaak de centrale hanger aan een ketting die was samengesteld uit gouden, zilveren en glazen kralen. Dergelijke antieke rijgingen zijn uiterst zeldzaam, omdat kralen los eenvoudiger en vaak tegen een betere prijs verhandelbaar waren. In graven zijn relatief weinig gezichtskralen gevonden, wat aangeeft dat zij mogelijk slechts door de elite konden worden aangeschaft. In de grafvelden die in de negentiende en twintigste eeuw zijn opgegraven, waarbij ongeveer 3000 graven zijn onderzocht, zijn zo’n 200 kralen RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 gevonden. In zijn geheel zijn er nu ongeveer 1000 bekend. < Afb. 1: Hanger afkomstig uit de necropool van Carthago, 4de-3de eeuw v.Chr., Musée National de Cartage, Tunis. Haardracht Afb. 2: Hanger met opgelegde haarlokken, Bij het modelleren van de gezichtjes hebben de producenten van de kralen ook aandacht geschonken aan de haardracht van het model. Zo hebben veel kralen baardjes aan een stuk, maar is er ook een kraal bekend met een baardje met twee punten. Ook gedraaide baardkrullen en een enkele snor komen voor. Rond 350 v. Chr. worden in ateliers in Carthago kralen gemaakt waarvan de krullen op het voorhoofd apart zijn aangezet, soms voorzien van grote lokken of een soort voorloper van de hanenkam. Ook worden hoofden wel bedekt door een tulband, gemaakt van een donkerblauwe glasdraad waarin dunnere glasdraden van verschillende kleuren zijn gewikkeld. datering 4de eeuw v.Chr., Musée National Waarvoor dienden ze? Eerder werd geschreven dat de gezichtskralen, mede op grond van hun grote ogen, als kwaad afwerende amuletten werden gebruikt. Ook hun religieuze functie is de Cartage, Tunis. Afb. 3: Hanger, 4de eeuw v.Chr., Musée National de Cartage, Tunis. Afb. 4: Hanger met gedraaide baardkrullen, opgegraven in Carthago in de necropool bij Sainte-Monique, 4de-3de eeuw v.Chr., Musée National de Cartage, Tunis. gemeld, waarbij de kralen refereren aan bepaalde goden. Het is onduidelijk welke functie de kralen bij de verschillende volken rondom de Middellandse Zee hebben gehad. Bij de Etrusken bijvoorbeeld werden de meeste kralen in graven prominent naast het hoofd gevonden. Tanja van der Zon, projectleider Carthago 11 12 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Nieuws Farao Taharka Farao Taharka (690-664 v.Chr.) was de vierde en belangrijkste van het geslacht van de zogenaamde ‘zwarte farao’s’. Dit waren Soedanese koningen die niet alleen heersten over heel Nubië maar rond 712 v.Chr. onder koning Piye ook het buurland Egypte veroverden. Na eeuwen van koloniale overheersing door de Egyptenaren had heel Nubië zich in grote mate aangepast aan de faraonische cultuur. Volgens de Soedanezen was hun onderwerping van Egypte dan ook geen wraakneming, maar een herstel van de orthodoxe levenswijze in het door anarchie en Libische invallen verscheurde Egypte, waarvan zij zich legitieme erfgenamen voelden. De farao’s werden in Egypte dan ook geaccepteerd en geteld als de 25ste dynastie. Taharka’s bewaard gebleven monumenten geven een goede indruk van zijn regeringsperiode. Als zoon van Piye kwam hij al in zijn jeugd naar Egypte, waar hij met name een militaire opleiding kreeg. In de Bijbel wordt gememoreerd hoe ‘Tirhaka’ in 701 v.Chr. een veldtocht meemaakte tegen de Assyriërs in Palestina (II Kon. 19). In de eerste helft van zijn regering behaalde hij enkele belangrijke overwinningen op de Libiërs en vergrootte hij de Egyptische invloed in Phoenicië. Dit wekte de wrevel van de Assyriërs, die in 674 een vergeefse poging deden Egypte binnen te vallen. Vier jaar later wist de Assyrische koning Esarhaddon echter de Egyptische hoofdstad Memphis te bezetten. Taharka moest naar Nubië vluchten, terwijl zijn vrouw en zoon in handen van de vijand vielen. De Assyriërs benoemden enkele vazallen in steden van de Nijldelta, maar toen zij zich RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Een shabti van koning Taharka Met steun van vriendenvereniging RoMeO is onlangs een prachtig object verworven voor de Egyptische afdeling van het museum. We stellen het hier even voor, samen met twee andere spectaculaire aankopen van dit jaar. terugtrokken herstelde Taharka zijn eigen positie. Zo zag Esarhaddons opvolger Assurbanipal zich gedwongen opnieuw op te treden, en in 667 bezette hij heel Egypte tot aan Thebe. Taharka vluchtte weer zuidwaarts, waar hij in 664 stierf. Zijn opvolger Tanwetamani wist het verzet tegen de Assyriërs nog tot 657 vol te houden, waarna Egypte deinitief verloren ging voor de zwarte farao’s, die zich voortaan op Soedanees Nubië concentreerden. Shabti’s van Taharka Taharka was een groot bouwmeester, die constructies naliet in Memphis, Karnak en Medinet Habu in Egypte, en in Napata, Kawa en Qasr Ibrim in Nubië. Ook is een aantal koningsportretten bekend in de vorm van monumentale beelden en sinxen. Op kleiner formaat hebben we een enorme serie portretten in de vorm van de lijkbeeldjes of shabti’s uit zijn grafmonument. De koningen van dit geslacht dweepten met de grootsheid van het verleden en bouwden hun graven daarom weer in de vorm van piramiden. De koningspiramide van Taharka ligt bij Nuri, een dorpje in de omgeving van de tafelberg Gebel Barkal en de toenmalige hoofdstad Napata, diep in de Soedan. Opgravingen hier begonnen in 1916 onder leiding van de Amerikaanse archeoloog George Andrew Reisner van de Universiteit van Harvard en het Museum of Fine Arts te Boston. De zandstenen piramide heeft zijden van 52 meter en had oorspronkelijk een hoogte van ongeveer 60 meter. De onder de piramide gelegen grafkamer is toegankelijk via een trap die aan de oostzijde van de piramide is uitgehouwen in een open sleuf. Beneden gaf een geblokkeerde deur toegang tot een grote grafkamer met twee rijen massieve pijlers die het tongewelf steunden. Middenin de kamer lag een rechthoekige put voor de sarcofaag, maar grafrovers hadden geen spoor achtergelaten van de oorspronkelijke begrafenis. Gelukkig lagen daar beneden nog meer dan 2.000 voorwerpen en fragmenten van de oorspronkelijke bijgaven. Deze bestonden uit scherven van aardewerk en albasten vaatwerk, wapens en gereedschappen van brons en ijzer, amuletten en juwelen van goud en halfedelstenen, en resten van huisraad of meubilair. Het meest informatief over de identiteit van de eigenaar van de piramide waren twee albasten canopen voor de gebalsemde ingewanden en een enorm aantal stenen shabti’s, alle beschreven met de naam van Taharka. Totaal vond Reisner 1070 van deze mummievormige beeldjes, die gemaakt zijn van zwart graniet, groen serpentijn, roodbruin kwartsiet of wit albast. De hoogte van de beeldjes varieert van 25 tot 60 cm en ze dragen ofwel de koninklijke hoofddoek (nemes) ofwel de zakvormige pruik (chat) in combinatie met een lange baard aan de kin. Het ronde hoofd en de iets negroïde gelaatstrekken zijn onmiskenbaar Nubisch. De handen liggen gekruist of tegenover elkaar op de borst en houden koningsscepters of twee hakken vast. Dat laatste maakte de beeldjes geschikt voor het verrichten van landarbeid in het hiernamaals, een taak die staat omschreven in het opschrift van 9-11 regels hiërogliefen op het onderlichaam (de tekst van Dodenboek spreuk 6). Vermoedelijk stonden de beeldjes in ten minste drie rijen rondom de sarcofaag- kamer van de piramide opgesteld. Zo groot was het aantal shabti’s dat de opgravers permissie kregen om na aloop van de Soedanese campagne (rond 1924) het merendeel van deze vondst mee te nemen naar het Museum of Fine Arts in Boston. Wel werden van elk type voldoende exemplaren achtergelaten voor de Soedanese oudheidkundige dienst in Khartum, die er later weer van weggaf aan bevriende musea of particulieren. Zo belandden een twintigtal shabti’s van Taharka en andere in Nuri begraven koningen in handen van een zekere Mustafa Abdallah Babeker te Khartum, die ze in de periode 1930-1940 verkocht aan een Spaanse verzamelaar, Cervera Bea. Diens nazaten begonnen hiervan exemplaren te verkopen vanaf ongeveer 2003. Dankzij RoMeO zijn we erin geslaagd één hiervan te kopen die op de Brusselse kunstmarkt BRAFA werd aangeboden. Dit exemplaar is gemaakt van bruin kwartsiet en is 35 cm hoog. Voor het Rijksmuseum van Oudheden is dit een zeer aantrekkelijke aankoop, omdat de collectie arm is aan koningsbeelden en ook weinig representatieve stukken bezit voor de periode van de zwarte farao’s. Veel Egyptische musea leggen tegenwoordig grotere nadruk op hun collecties uit de Soedan, en ook het Rijksmuseum van Oudheden overweegt bij de komende herinrichting (die in 2016 moet openen) een aparte sectie in te richten voor deze boeiende beschaving. Zo zal de shabti van Taharka straks waarschijnlijk een centrale rol spelen in de aparte opstelling over de Nubische culturen. Maarten J. Raven, conservator Egypte 13 14 Nieuws RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Fragment van een godenschrijn Eveneens op de BRAFA verwierf het museum een stuk reliëf (h 32.5, b 35.5, d 19.8 cm) afkomstig van de buitenwand van een grote zwartgranieten schrijn of naos, zoals die in het allerheiligste van de belangrijkste Egyptische tempels stonden. Het museum bezit zo’n complete schrijn van rood graniet, gedecoreerd met reeksen goden. Ook het nieuwverworven fragment toont zulke figuren, met centraal een zeldzame afbeelding van de god Chnoem. Hij is afgebeeld met een ramskop; voor hem staat een eenvoudige draaischijf met bolvormig onderstel, waarop een hoge kleicilinder is gesteld. De god drijft de schijf aan met zijn voeten en gebruikt beide handen voor het vormen van de klei, waaruit hij de hele wereld en alle schepselen gaat maken. Chnoem was namelijk een scheppergod, en het idee van de schepping uit klei is in vele culturen bekend. In Egypte lag deze symboliek extra voor de hand vanwege de jaarlijkse Nijloverstroming, die een laagje vruchtbaar slib achterlaat waaruit het nieuwe leven ontstaat. Het naosfragment past stilistisch in de tijd van het laatste inheemse koningsgeslacht van Egypte, de 30e dynastie (380-343 v. Chr.). We denken dat het een mooi symbool kan worden voor de scheppende kracht van één van de oudste culturen ter wereld. Zitbeeldje van Ninetjer Uit een oude Nederlandse verzameling kocht het museum een klein beeldje van een zittende farao (h. 13.5 cm). Het beeldje is gemaakt van een soort albast en toont de koning met het korte jubileumgewaad en de kroon van Opper-Egypte. In de handen houdt de farao de kromstaf en de gesel als symbolen van zijn koningschap. Tot dusver dus niets bijzonders. Maar op de zijkanten van de troon staat aan weerskanten de naam van de afgebeelde persoon: ‘de koning van Opper- en Neder-Egypte, beschermd door de Twee Godinnen, Ninetjer’. Daarmee is dit beeldje de oudst bekende figuur van een met name bekende koning: Ninetjer was de derde koning van de 2de dynastie en regeerde van omstreeks 2785 tot 2742 v.Chr. Het beeldje heeft een aantal kenmerken die goed passen in deze periode en is dan ook vermoedelijk in of kort na de regeringstijd van deze vorst gemaakt. Deze aanwinst is tientallen jaren in privé-bezit geweest, waardoor bijna niemand het beeldje kent. Het kan onze presentatie van Egypte’s vroegste geschiedenis een extra accent verlenen. RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Afb. 1: Vooraanzicht schaal De schaal van Oegstgeest Op 4 juni 2013 werd op de opgraving in Oegstgeest een groot metalen voorwerp gevonden, dat in veel stukken was gebroken. Een grote gouden schijf, die erbij werd aangetroffen, maakte al snel duidelijk dat het om een bijzonder voorwerp ging. Een deel van het object zat nog in zijn oorspronkelijke positie in de grond. Dit deel is in zijn geheel gelicht en afgevoerd naar het restauratieatelier van Restaura in Haelen, Limburg. Daar bleek het om een metalen schaal te gaan. Het afgelopen jaar hebben de restauratoren hard gewerkt om de schaal weer toonbaar te maken. Hun bevindingen zijn in deze tekst verwerkt (Kempkens en Lupak 2014). Beschrijving van de schaal De schaal heeft een diameter van 21 centimeter en een hoogte van 11 centimeter. Aan de binnenzijde is de schaal opgedeeld in drie zones die telkens worden afgesloten met een plant of boom die bekroond is met een rozet met bloemmotief of zonnesymbool. Tussen de grote planten of bomen met rozetten staat telkens een kleine plant of boom op een rand. In elke zone is in het bovenfries een tafereel met diereniguren afgebeeld. De diereniguren zijn deels gepunteerd en gegraveerd en zijn opgevuld met zoge- naamde kwik- of vuurvergulding, net als de overige decoraties op de schaal. De dieren lijken te lopen op de onderrand van het fries. Op het eerste fries zijn waarschijnlijk drie herten te zien. De afbeelding in het tweede fries laat waarschijnlijk twee bokken zien die met de koppen tegen elkaar stoten. Daarnaast is een hond weergegeven. Op het derde fries zijn twee fabeldieren te zien. Het dier links lijkt een mensenbeen in zijn bek te hebben en loopt met zijn lange staart tussen de poten weg. Van het derde dier is slechts een fragment bewaard gebleven. Gezien de lange dunne staart die overeenkomt met de hond op de afbeelding in het tweede fries, betreft het hier ook een hond. De schaal is in het verleden ingedeukt, maar wanneer dit precies gebeurd is, is niet duidelijk. De gouden sierschijf in het midden van de kom is vanuit de centrale, ovale granaat die in een gouden cassette is gevat, in vier velden verdeeld, afgegrensd door eveneens in cassettes gevatte, rijen granaten. Ieder veld bevat een naar het midden gerichte, in een cassette gevatte granaat en enkele kleine ornamenten van getordeerd 15 16 Nieuws RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Afb. 2: Binnenzijde schaal gouddraad in iligraan. De rand van de schijf is versierd met een fries met decoraties in (getordeerd) gouddraad. De schijf zelf vertoont meerdere gebruikssporen. Zo is hij vervormd, waarschijnlijk gelijktijdig ontstaan bij het optreden van de deuken in de kom. Verder zijn er scherpe afdrukken aanwezig die deels door het goud zijn gegaan. Daarnaast zijn er krassen aan het oppervlak aanwezig. Op één plaats is een gaatje gemaakt dat door de bodem en door de gouden schijf heen gaat. Het gegeven dat de opstaande braam, die ontstaan is bij het doorboren, zich aan de binnenzijde van de kom bevindt, geeft aan dat de doorboring vanaf de buiten-zijde is aangebracht. De sierschijf is met vier gouden klinknagels op de bodem bevestigd. Aan de buitenzijde van de schaal bevinden zich twee beslagplaten met een opstaande kam, die tevens aan de bovenzijde het oogje vormen voor de ringen waaraan de schaal kon worden opgehangen. Beide beslagplaten zijn van gegoten zilver en hebben een vrij hoge opstaande kam. Hierop staat aan beide zijden een gestileerd dierenmotief dat al in het wasmodel voor het gieten is aangebracht. De zilveren kam van de beslagplaten is voorzien van vergulding. Verder zijn op de zilveren beslagplaten platen van goud geplaatst. Op deze gouden platen zijn cassettes aangebracht waarin granaten zijn gevat. Rondom de granaten zijn kleine ornamenten van gouddraad in iligraan aangebracht. De gouden platen zijn met drie klinknageltjes aan de zilveren basisplaat bevestigd. De klinknageltjes zijn gemaakt van verguld zilver. In de ringen is een verdieping aanwezig waarbij in één van de ringen een gouden plaat met iligraandraad zit. Deze gouden plaat is met drie klinknagels vastgezet. Tussen de beslagplaten zijn enkele verschillen op te merken. De wijze van vervaardigen en van bevestigen van de onderdelen aan de schaal is echter gelijk. Hieruit kan afgeleid worden dat deze beslagplaten gelijktijdig op de schaal zijn aangebracht. Bij beide beslagplaten zijn sporen van gebruiksslijtage aanwezig, aangezien het verguldsel op uitstekende delen, zoals de zijranden en de bovenkant van de kam, is afgesleten. Opvallende elementen De schaal is een samengesteld object. De schaal zelf is vermoedelijk een antiek stuk, daterend uit de Laat-Romeinse tijd. De iconograie van de afbeeldingen in de schaal zelf lijkt te wijzen op een oostelijke oorsprong, mogelijk Oost-Europa of het oostelijke Middellandse Zeegebied. Op een bepaald moment is de centrale schijf op de bodem van de schaal vastgezet. De schijf zelf kan oorspronkelijk onderdeel zijn geweest van een mantelspeld, maar dit is niet noodzakelijk. Vorm en decoratie wijzen op een relatie met het Duitse Rijnland, met een datering in de late zesde en eerste helft van de zevende eeuw. Opvallend is de kruisvormige indeling van de granaten op de centrale schijf; werd hiermee een oudere, profane afbeelding op de bodem van de schaal afgedekt? In dat geval zou de schijf met kruisvorm gezien kunnen worden als een symbolische overwinning van het Christendom op oudere goden. De beslagplaten zijn eveneens later aan de schaal toegevoegd en wijzen stilistisch ook op het Rijnland als inspiratiebron. De ophangringen, die aan de beslagplaten zijn bevestigd, doen denken aan een zogenaamde hanging bowl (hangkom), zoals die bekend zijn uit voornamelijk Engelse en Scandinavische, vroegmiddeleeuwse contexten. Mogelijk vormden dergelijke hangkommen een voorbeeld voor het ophangsysteem van de schaal van Oegstgeest. Duidelijk is dat de onderdelen van de schaal gebaseerd zijn op voorbeelden uit verre windstreken, of dat deze voorbeelden zelfs hieruit afkomstig zijn. De schaal symboliseert hiermee de hele uitwisselingswereld van de Laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen, waarbij objecten en ideeën over grote afstanden reisden. Ondanks dat de schaal in drie gelijke zones verdeeld is, heeft ze zeer waarschijnlijk slechts twee beslagplaten met ringen gehad. Er zijn zowel voor als na de RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Afb. 3: Onderzijde schaal restauratie van de schaal geen aanwijzingen gevonden die duiden op de bevestiging van een derde beslagplaat. Voor de zekerheid zijn na het voltooien van de restauratie röntgenafbeeldingen gemaakt van de drie zones waar de beslagplaten aanwezig (zouden moeten) zijn. Op de plaats waar een derde beslagplaat verwacht mag worden zijn geen gaatjes voor de bevestiging met klinknagels waargenomen. Ondanks dat op deze plaats enkele delen van de schaal ontbreken, zouden hier toch de bevestigingen van een derde beslagplaat zichtbaar moeten zijn, zeker in vergelijking met de positie van de klinknagels waarmee de twee andere platen zijn vastgezet. De twee ophangringen kunnen wel een andere functie hebben gehad: als de schaal opgehangen werd, werd de rijk gedecoreerde binnenzijde voor iedereen goed zichtbaar. Anderzijds is het echter mogelijk dat de schaal tijdens de depositie nog niet af was en dat er nog een derde beslagplaat met bevestigingsoog en -ring aan vastgemaakt had moeten worden. In dat geval is de schaal niet alleen een samengesteld object, maar ook nog een voorwerp dat in de maak was. Ten slotte moeten nog enkele opvallende beschadigingen opgemerkt worden. Vermeld is al dat de schaal ingedeukt is. Dit indeuken kan veroorzaakt zijn door de druk van de grond die op de schaal heeft gelegen. Deze druk heeft er eveneens toe geleid dat de schaal uiteindelijk in vele stukken is gebroken. De centrale schijf is ook vervormd door het indeuken van de schaal. De al vermelde scherpe indrukken en krassen op deze centrale schijf kunnen veroorzaakt zijn door er met een mes uit te eten, hoewel vergelijkbare schalen over het algemeen geassocieerd worden met drinkgelagen. De meest opvallende beschadiging is echter wel het gaatje dat van buitenaf door de bodem van de kom is geslagen. Hiermee is de schaal lek gemaakt en dat zou heel goed verklaard kunnen worden als het bewust onbruikbaar maken van de schaal als drinkgerei. Depositie en context Op de opgraving in Oegstgeest is, na het aantreffen van de vondst, verder onderzoek gedaan naar de omstandigheden waarin de schaal was aangetroffen. Duidelijk is dat de schaal niet ingegraven is geweest maar ‘gewoon’ in de oeverafzettingen van een kreekje lag. De schaal is ondersteboven in de grond aangetroffen. In mei 2014 is de verdere omgeving van dit kreekje minutieus onderzocht, maar dit heeft geen verdere vondsten opgeleverd. Aangezien de schaal vrij groot is en het een kostbaar object betreft, is verlies uitgesloten. Het gedeelte waar de schaal is gevonden stond in de vroege Middeleeuwen weliswaar onder water, maar dit zal niet erg diep zijn geweest. De beschadigingen van de schaal, met name de doorboring in de bodem, alsmede de vondstcontext, lijken te wijzen op een bewuste depositie van de schaal in of aan de rand van een kreekje. Het deponeren van kostbaar metalen vaatwerk in een kreekje is ongebruikelijk in de vroege Middeleeuwen, aangezien metalen vaatwerk over het algemeen in graven wordt aangetroffen. De schaal moet in de vroege Middeleeuwen een kostbaar stuk zijn geweest. Tot het moment dat de schaal werd gevonden waren op de opgraving in Oegstgeest nauwelijks aanwijzingen voor de aanwezigheid van een lokale of regionale elite, hoewel aangetroffen kadewerken langs de Rijn wel deden vermoeden dat de lokale bevolking ook een rol speelde in het vroegmiddeleeuwse handelsnetwerk. De vondst van de schaal heeft echter aangetoond dat in Oegstgeest wel degelijk een rijke bovenlaag aanwezig moet zijn geweest, die over een breed uitwisselingsnetwerk beschikte. Jasper de Bruin, Universiteit Leiden Literatuur Kempkens, J. & T. Lupak, 2014, Restauratierapport van een Merovingische zilveren hoogversierde hangkom afkomstig van het onderzoek in Oegstgeest, Bio Science Park (projectcode OBSP13), Haelen. 17 18 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 75 jaar Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten 75 jaar geleden, op 17 augustus 1939, werd de oprichtingsakte van de Stichting Nederlandsch Archaeologisch-philologisch Instituut voor het Nabije Oosten (afgekort N.A.I.N.) ondertekend. Doel van het instituut was ‘het bevorderen van alle takken der wetenschap, die op de oude beschavingen van het Nabije Oosten betrekking hebben. Zij stelt zich bij de definitie van den term ‘archaeologisch’ de ruime beteekenis van dit woord voor oogen, zooals onder andere in Frankrijk (Institut de France, Collège de France) gebruikelijk is, waar ‘archaeologie’ ook de ‘inscriptions et belles lettres’ omvat.’ In augustus 2014 was het 75 jaar geleden dat het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten (NINO) werd opgericht. Met de tentoonstelling ‘75 jaar Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten’ in het Rijksmuseum van Oudheden wordt dit jubileum gevierd. promotor prof. Franz Böhl, hoogleraar Babylonisch-Assyrische taal- en letterkunde in Leiden, werd één van de twee directeuren van het nieuwe instituut. Prof. Franz M.Th. Böhl (1882-1976; hij voegde in 1949 ‘De Liagre’ aan zijn naam toe om te voorkomen dat zijn grootmoeders meisjesnaam zou uitsterven) had in de jaren ’20 en ’30 meerdere reizen ondernomen door het Nabije Oosten, en hij was betrokken bij de opgravingen in Tell Balata, het Bijbelse Sichem. Krantenknipsels, bewaard in Böhls archief dat zich nu in het NINO bevindt, geven een idee van de vele lezingen die hij gaf om publieke belangstelling te wekken en fondsen te werven voor deze en andere activiteiten van het instituut. Leiden was de aangewezen plaats om het instituut te vestigen. De universiteit was hèt centrum van de Nederlandse oriënta- Afb. 1: Kleitablet met een hymne voor koning Shulgi. Klei, Irak, Ur III Periode, 2094-2047 v.Chr., LB 963. De spijkerschriftinscriptie op dit kleitablet is het De jaren ’20 en ’30 van de vorige eeuw waren de bloeitijd van archeologisch onderzoek in het Nabije Oosten, met grote opgravingen van steden als Ur, Nineveh en Susa. Tegen deze achtergrond werd het instituut opgericht. De vergelijking met wetenschappelijke instituten in het buitenland geeft aan dat het als een gemis werd gevoeld dat zo’n instelling in Nederland nog ontbrak. Initiatiefnemer Arie A. Kampman (1911-1977) had zes jaar eerder het Vooraziatisch-Egyptisch Genootschap ‘Ex Oriente Lux’ opgericht, dat als één van zijn doelstellingen had: het stichten van een Nederlands Archeologisch Instituut voor het oude Nabije Oosten. Nu was het dan zover. Kampmans leermeester en latere slotgedeelte van een Sumerische hymne waarin de vorst van Ur, koning Shulgi (2094-2047 v.Chr.), bezongen wordt. Hierin wordt de rite van het “heilige huwelijk” beschreven waarin de koning de rol van de god Dumuzi speelt, partner van de godin Inanna. Shulgi, die in vol ornaat, beladen met huwelijksgaven, Inanna’s tempel binnengaat, wordt door de godin begroet met een liefdeslied: “Omdat ik mij voor de koning gebaad heb ..., mijn zijden met ... zijn versierd, mijn mond met balsem is bestreken, mijn ogen met kohl zijn beschilderd ..., omdat hij op het bed vriendelijke woorden tot mij sprak, zal ik (ook) vriendelijke woorden tot hem spreken, een gunstige lotsbeslissing voor hem treffen ...... Het herderschap over alle landen zal ik als zijn lot toewijzen... In de slag ga ik voor hem uit, in het gevecht draag ik je wapen als een wapendrager, in de (lands) vergadering ben ik je advocaat, tijdens de veldtocht je inspiratie.” RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 listiek, zoals de studie van oude en moderne oosterse talen en culturen werd genoemd. Het Rijksmuseum van Oudheden met zijn grote collectie Egyptische oudheden was hierin eveneens een belangrijke factor. Het instituut startte op Noordeindeplein 4; in de jaren ’60 van de vorige eeuw kwam het buurpand op nummer 6a erbij. Eindelijk was er ruimte voor de bibliotheek die de oprichters voor ogen hadden – een belangrijk gemis voor de studie van het oude Nabije Oosten was namelijk een gespecialiseerde bibliotheek. In het voorjaar van 1940 was de verbouwing van het pand gereed en kon het in gebruik genomen worden. Van een oficiële opening werd afgezien vanwege het begin van de Duitse bezetting van Nederland, maar de werkzaamheden van het instituut konden doorgaan. Vanwege het wegvallen van regulier werk en vertier nam de interesse van het publiek in onderwerpen als Bijbelse geschiedenis, het oude Egypte en Mesopotamië tijdens de oorlogsjaren toe. Ex Oriente Lux, dat op verschillende plaatsen in Nederland regelmatig lezingen organiseerde, zag een spectaculaire groei van het ledental. In de Ex Oriente Lux-publicaties werd geadverteerd voor de schriftelijke cursussen die het Instituut aanbood onder andere Middel-Egyptisch (hiërogliefenschrift) en Akkadisch (spijkerschrift) en ook hiervoor was veel animo. Vele Afb. 2: Beeld van een biddende Sumerische man. Kalksteen, Chafadje (het antieke Tutub, Irak), ca. 2800 v.Chr., RMO B 1940/5.1. In Mesopotamië was de gebruikelijke politieke eenheid de stadstaat, vergelijkbaar met de situatie in het oude Griekenland. De leiders van deze stadstaten lieten in de tempels beelden van zichzelf neerzetten, in biddende houding. In verschillende Sumerische steden werden bij opgravingen grote hoeveelheden van dit soort beelden gevonden, zoals in Chafadje. Veel van deze beelden werden te koop aangeboden op de markt in Bagdad. Professor Böhl zag dit beeld al in 1932 in Bagdad, maar vond de prijs op dat moment te hoog. Tijdens zijn reis van 1939 kocht hij het beeld aan voor het museum. 19 20 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Afb. 3: Kleitablet met een berekening. Klei, Irak, 2000-1500 v.Chr., LB 1821. Op dit kleitablet staat een geïllustreerde som: de cirkels verbeelden een oude stadsmuur met een tweede eromheen. De tekst vertelt dat het woongebied te klein werd en dat uitbreiding nodig was, “een nieuwe stad”. Gegeven zijn de afstand tussen beide muren en de oppervlakte van het tussengebied. Gevraagd wordt de lengte van beide muren. De antwoorden zijn erbij geschreven: 20 en 30. Meestal rekende men in het zestigtallige stelsel. Dit werd overgenomen in de latere astronomie van de Babyloniërs en de Grieken; daarom telt een uur zestig minuten. vervulling; het vestigen van een Nederlands instituut in één van de landen in het Nabije Oosten. Op 31 maart 1958 opende Z.K.H. Prins Bernhard in Istanbul het dochterinstituut van het NINO. Met een eigen vakbibliotheek en een eigen archeologisch project in Anatolië is het Nederlands Instituut in Turkije (NIT) sindsdien uitgegroeid tot een onmisbare factor in de culturele en wetenschappelijke relatie tussen Nederland en Turkije. cursisten maakte bij hun cursus MiddelEgyptisch gebruik van de in 1941 gepubliceerde Egyptische grammatica en het Egyptisch Leesboek van prof. A. de Buck (1892-1959), hoogleraar Egyptologie en de andere directeur van het NINO. In de jaren ’50 werd de naam van het instituut gewijzigd in het informeel al ingeburgerde ‘Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten’. Deze naam, afgekort tot NINO, draagt het instituut tot op heden. De in de herziene statuten opnieuw geformuleerde doelstellingen waren niet alleen het bevorderen van wetenschappen betreffende oude culturen, maar ook van ‘de hedendaagse ontwikkeling van dit gebied’, namelijk ‘de landen van het Nabije Oosten in enge zin, met inbegrip van Ethiopië, Iran, Lybië en Turkije’. Een aantal van deze landen beleefde in de jaren ’50 een grote economische groei met name door de ontdekking en exploitatie van aardolie. Men verwachtte nieuwe mogelijkheden en ontsluiting van de oudheden in verschillende Midden-Oosterse staten die in sneltreinvaart aan het moderniseren waren. Ook de Nederlandse regering stelde belang in deze ontwikkelingen en begreep dat het NINO een rol te spelen had in het onderhouden van culturele relaties met deze landen. Voortaan ontving het instituut een vaste subsidie. In de jaren ’50 ging daarnaast een grote wens van Kampman en de zijnen in Al sinds de oprichting van het NINO werd nauw samengewerkt met de egyptologen en assyriologen van de Universiteit Leiden. In de jaren ’80 van de vorige eeuw werd de samenwerking met de universiteit nog inniger: het NINO kreeg een plek in de nieuwe faculteitsgebouwen van Letteren aan de Witte Singel. Een nieuwe ruimte voor de bibliotheek, de collectie kleitabletten en publicaties werd beschikbaar gesteld. De afdelingen egyptologie en assyriologie van de Universiteit Leiden kregen, zoals ook voorheen het geval was, werkkamers in hetzelfde gebouw als het NINO. Op deze manier konden de universitaire medewerkers voor onderwijs en onderzoek makkelijk en direct gebruik blijven maken van de vakbibliotheek en collecties. Naast het faciliteren van onderzoek door derden, werd eigen onderzoek een steeds belangrijker onderdeel van de activiteiten van het NINO. De opeenvolgende directeuren werkten aan de Encyclopaedia of Islam, Hittitische teksten en opgravingen in Turkije. De huidige directeur, prof. dr. Jesper Eidem, leidt een archeologisch project in Noord-Irak. Opgravingen in Tell Shemshara en survey van de Rania-vlakte zijn hierin de belangrijkste componenten. RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Afb 4: Foto van Pol-e Dokhtar, de ‘Brug van de dochter’. Glasdia, foto gemaakt in 1939 door professor Böhl in Luristan, Iran. Böhl maakte de lange tocht van Bagdad (Irak) naar Teheran (Iran) per auto. Hij reisde samen met zijn studievriend dr. Otto Eissfeldt en diens vrouw. Dr. Eissfeldt was Oudtestamenticus aan de Universiteit Halle en was met zijn vrouw op weg om zijn broer te bezoeken, die directeur was van de lokale vestiging van A.E.G. te Teheran. Op de foto staat de auto voor de indrukwekkende brug die waarschijnlijk is gebouwd door de Sassanidische koning Sjapur I (241-272 na Chr.). De publiekelijk toegankelijke bibliotheken in Leiden en Istanbul, met alle boeken in open opstelling, zijn van niet te onderschatten waarde voor het universitaire onderwijs en onderzoek. Zelfs in een tijdperk van intensieve digitalisering bestaat namelijk het merendeel van de publicaties over het oude Nabije Oosten op dit moment alleen nog op papier. De NINO-bibliotheek in Leiden is één van de grootste en meest complete bibliotheken op dit terrein in Europa, die vakgenoten aantrekt uit heel Nederland en het buitenland. Naast de bibliotheek bezit het NINO nog enkele andere rijke collecties. De Liagre Böhl-collectie van kleitabletten, de grootste collectie kleitabletten in Nederland, wordt nog steeds gebruikt bij colleges assyriologie. Ook een verzameling dia’s die Böhl op zijn reizen door het Nabije Oosten heeft gemaakt, wordt bewaard in het instituut. De fotocollectieScholten (helaas nog niet toegankelijk voor publiek) omvat een brede verzameling foto’s uit de Levant gemaakt in de twintiger jaren. de reis die professor Böhl in 1939 door Irak en Iran maakte zijn de rode draad in de tentoonstelling. Veel van deze objecten en foto’s zijn nooit eerder tentoongesteld. Ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum verschijnt een publicatie over de geschiedenis van het instituut, ‘Waar de geschiedenis begon: Nederlandse onderzoekers in de ban van spijkerschrift, hiërogliefen en aardewerk’. In dit boek komen de veelzijdige werkzaamheden bij de bestudering van het Nabije Oosten aan de orde, evenals de rijke museumcollecties in Nederland. De publicatie is vanaf 1 oktober voor 49,50 te koop in de museumwinkel en via de website van het NINO. Carolien van Zoest, Nederlands Instituut voor het Op de tentoonstelling ‘75 jaar Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten’ wordt met behulp van de mooiste objecten uit de collectie van het NINO de geschiedenis van het instituut geïllustreerd. Foto’s van Nabije Oosten Meer informatie over het NINO vindt u op www.nino-leiden.nl 21 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 column 22 Fik Meijer Fik Meijer (1942) werd in 1992 bijzonder hoogleraar in de Zeegeschiedenis en Maritieme Archeologie van de Klassieke Oudheid aan de Universiteit van Amsterdam. In 1999 werd hij daar benoemd tot gewoon hoogleraar Oude Geschiedenis. Sinds 2007 is hij met emeritaat. Een scheepsvraag uit het Palazzo Massimo alle Terme Niet ver van het grote station van Rome, schuin tegenover de grote badhuizen van keizer Diocletianus, bevindt zich een prachtig museum: het Palazzo Massimo alle Terme. Het ontleent zijn naam aan de familie Massimo die hier in de negentiende eeuw resideerde. De collectie is veel kleiner dan die van de immense Capitolijnse en Vaticaanse musea, maar daarom niet minder interessant. Juist in de beslotenheid van een niet al te groot museum, waar je niet voortdurend stuit op anderen, komt de kunst goed tot zijn recht. De liefhebber van de Romeinse geschiedenis kan hier zijn hart ophalen. Talloze sculpturen, borstbeelden van Romeinse keizers, munten, mozaïeken en fresco’s roepen het beeld op van Romeinse heersers die er alles aan deden om de grootheid van hun stad uit te dragen. Je loopt door de grote beeldenzaal op de eerste verdieping en ziet de prachtige kopie van de discuswerper. Even verder staat, beter gezegd ligt, de Hermaphrodite, een tweede-eeuwse kopie van een hellenistisch origineel, met mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen. De Apollo van Antium staart je aan zoals alleen een wonderschone jongeling je kan aankijken. De beelden van de keizers uit de eerste en tweede eeuw zien eruit alsof ze willen zeggen dat hun glorietijd nog niet voorbij is. En niemand die je in de weg loopt als je lang bij één beeld blijft kijken. Al die prachtige kunstvoorwerpen leren ons hoe het oorspronkelijk wat boertige Rome vanaf de tweede eeuw v.Chr. werd omgevormd tot een stralende Griekse stad. Op dezelfde verdieping vragen enkele bronzen versierselen, waaronder prachtige dierenkoppen, de aandacht. De bijschriften vertellen dat ze afkomstig zijn van twee zeer opvallende schepen die ooit verankerd lagen in het Nemi-meer, een volgelopen vulkaankrater in de Albaanse heuvels, dertig kilometer zuidelijk van Rome. Eeuwenlang hebben ze daar op de bodem gelegen. Al in de late Oudheid en de vroege Middeleeuwen deden de meest fantastische verhalen de ronde over schepen die op de bodem van dat meertje moesten liggen. Veelvuldig werd in dit verband de naam genoemd van Caligula, de aan vreemde grillen zo rijke Romeinse keizer die van 37 tot 41 het Romeinse rijk bestuurde. Zekerheid dat er in het meertje inderdaad Romeinse schepen lagen kwam er in 1446, toen de architect Leon Battista Alberti parelduikers naar de bodem liet afdalen. Met aan kabels vastgemaakte haken probeerde hij één van de schepen naar boven te halen, maar zijn pogingen mislukten. Ook latere onderzoekers wisten alleen maar stukken hout, marmer, mozaïekdelen en zuilfragmenten van de bodem te lichten. Pas vanaf 1929 gaf het Nemi-meertje geleidelijk zijn geheim prijs. Benito Mussolini, die zich graag identiiceerde met de Romeinse keizers en speciaal met Augustus, begon met het wegpompen van het water. Het volgende jaar kwam het eerste schip bloot te liggen, twee jaar later werd ook het tweede schip zichtbaar, dat tien meter dieper lag. Ze waren ongeveer 70 meter lang en 20 meter breed. In 1932 was het hele project voltooid. Vier jaar later kregen de schepen een deinitief onderkomen in een speciaal daarvoor gebouwd museum, maar helaas niet voor lang. Op 28 mei van het jaar 1944 nam een Duits artilleriebataljon positie in tegenover het museum, in een ultieme poging de troepen van de geallieerden tegen te houden. Het personeel kreeg opdracht het museum te verlaten. In de dagen daarop werd Nemi herhaaldelijk onder vuur genomen. Het museum kreeg enkele voltrefers te verduren, maar de schepen werden wonder boven wonder niet geraakt. In de nacht van 31 mei zagen de bewoners in de omgeving alsnog hoge vlammen opschieten uit de ramen van het museum. Twee dagen later verlieten de Duitsers hun stellingen. Toen de Italiaanse beambten op 3 juni in het museum terugkeerden, trofen ze een puinhoop aan. De gefrustreerde Duitse soldaten hadden het museum doelbewust in brand gestoken. Al het werk van de voorgaande jaren was in één klap vernietigd. Van de twee schepen was weinig meer over dan een paar verkoolde balken, de rest was as. Zo vonden twee schepen die eeuwenlang de menselijke nieuwsgierigheid hadden gewekt een tragisch einde. De schaarse overblijfselen van de beide scheepsrompen bevinden zich nog altijd in Nemi, de fraaie bronzen versierselen zijn overgebracht naar het Palazzo Massimo alle Terme. De begeleidende korte ilm vertelt het verhaal van de reddingsoperatie en de verwoesting van deze bijzondere schepen, die meer weg hebben van grote pontons. De geleerden zijn het er nog altijd niet over eens of de decoraties behoren bij pronkschepen waarop de grillige keizer Caligula zijn lusten bevredigde. De schepen zouden het toneel geweest kunnen zijn van eet- en drinkgelagen en andere orgieën, waarvoor Caligula zo’n grote voorkeur had. Maar deze opvatting heeft steeds meer kritiek gekregen. Tegenwoordig wordt vaak de opvatting verkondigd dat de resten van marmeren zuilen en mozaïekfragmenten in verband moeten worden gebracht met meer ingetogen ceremoniën. Op beide schepen zouden kapelletjes hebben gestaan die aan de godin Diana waren gewijd. Mensen konden er zich terugtrekken om te mediteren. Helaas is dat nu niet meer mogelijk, maar ook bij de versierselen van de schepen in het Palazzzo Massimo alle Terme kunt u in alle rust mijmeren over de functie van deze schepen. Misschien dat ú het verlossende antwoord bedenkt op de vraag welk doel ze dienden. In de schijnwerpers RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 In de rubriek ‘In de schijnwerpers’ worden speciale voorwerpen uit de collectie van het RMO besproken. Scherf M 1938/9.651, aankoop O.E. Mayer 1938 In de depots van het Rijksmuseum van Oudheden liggen miljoenen scherven, meestal niet zo mooi als dit exemplaar, maar toch zijn ze allemaal belangrijk vanwege hun archeologische context. Deze randscherf van een terra sigillata-kom is één van de meer dan 1000 soortgelijke scherven, aangekocht van dr. O.E. Mayer uit Eupen (België). Otto Eugen Mayer (1888 Aken - 1981 Eupen) was een Duitse archeoloog van Joodse afkomst, die van 1924-1933 als stadsarcheoloog bij het Suermondt- Ludwig-Museum in Aken werkte. Al vanaf 1928 had hij contact met het Rijksmuseum van Oudheden over onderzoek naar Romeins keramiek, een onderwerp dat J.H. Holwerda, de toenmalige directeur van het museum, al jarenlang fascineerde. Mayer publiceerde enkele artikelen over terra sigillata in de in 1917 23 24 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 opgerichte “Germania, Korrespondenzblatt der Römisch-Germanischen Kommission” te Frankfurt am Main. Zijn collectie kwam uit verschillende bronnen: materiaal van archeologische opgravingen (vooral uit Keulen, maar ook Bonn, Aken, Trier, Riegel am Kaiserstuhl en andere vindplaatsen), ruil met andere musea en de kunsthandel. Terra sigillata is in ca. 25 v.Chr. ontstaan in Italië (Arretium). Vanwege de populariteit verspreidde de productie van dit aardewerk zich snel naar andere delen van het Romeinse Rijk. De rijke versiering werd aangebracht in vormen. Uitvoerig onderzoek naar de ontwikkeling van de typologie en de vaak aanwezige pottenbakkersstempels heeft geresulteerd in waardevol vergelijkingsmateriaal. Daardoor zijn de vondsten van dit soort scherven heel belangrijk voor het dateren van archeologische vindplaatsen uit de Romeinse tijd. In de schijnwerpers Onze scherf is afkomstig uit de pottenbakkerij te Sinzig, vlakbij Bonn, aan de oever van de Rijn. In de collectie Mayer komen hier in totaal veertien scherven vandaan. Ze zijn opgegraven in de jaren vóór en ná de Eerste Wereldoorlog door amateurarcheoloog Eugen Funck (1862-1935), apotheker te Remagen. Archeologe Charlotte Fischer dateert de betreffende scherven in haar boek “Die Terra-sigillata-Manufaktur von Sinzig am Rhein” (1969) en de eerste periode van de pottenbakkerij, 140-150 na Chr. De vorm van de kom wordt beschreven als ‘Dragendorff 37’, de breedte van het fragment is ca. 13 cm. De versiering bestaat uit een zgn. eierlijst gevolgd door een ribbel van rechthoekige parels, met daaronder een fries van dubbele bogen, die in dierenkoppen eindigt. Hoofdelementen van de versiering zijn: een zittende Eros (naar rechts kijkend), een op de luit spelende Sirene (naar links kijkend), een staande man (daaronder) en een klein dier (daarnaast naar rechts kijkend). Afb. 2: O.E. Mayer bij een opgraving in de jaren ‘50 (bron: www.toepfereimuseum.org). In 1933 - na het begin van de Jodenvervolging in Duitsland - emigreerde Mayer naar Eupen, net over de grens, in België. Enkele jaren na zijn emigratie werd het voor Mayer duidelijk dat hij in zijn nieuwe woonplaats weinig kans had om door te gaan met het onderzoek naar de sigillata-centra in Duitse steden. Daarom bood hij in november 1936 zijn gehele schervenverzameling, inclusief alle wetenschappelijke gegevens in een keurig geadministreerde kaartenbak, te koop aan. In zijn brieven gaf hij een korte beschrijving van de stukken en noemde nog enkele van zijn voormalige wetenschappelijke contacten in Duitsland – de bekende archeologen Knorr, Oxé en Fremersdorf - die ook in zijn verzameling geïnteresseerd waren. De onderhandelingen voor het aankopen van de collectie Mayer duurden bijna twee jaar. Het eerste antwoord namens het Rijksmuseum van Oudheden was teleurstellend. Het aankoopbudget voor 1936 was op en Mayer kreeg alleen het advies om het het volgende jaar opnieuw te proberen. In 1937 volgde inderdaad een nieuwe poging, op 7 augustus herhaalde hij zijn aanbod en gaf hij meer details over de achtergrond en samenstelling van de collectie. Nu was er in Leiden blijkbaar wél interesse in zijn verzameling, want in een antwoord worden nadere details en de exacte In de rubriek ‘In de schijnwerpers’ worden speciale voorwerpen uit de RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 collectie van het RMO besproken. prijs gevraagd. Op 16 augustus vroeg Mayer voor de hele verzameling Fl. 500,- en hoopte dat hij bij een mogelijke verkoop toch het recht kon voorbehouden om zelf over de collectie te publiceren, bijvoorbeeld in de Oudheidkundige Mededelingen van het museum. Holwerda stuurde conservator Braat eind augustus naar Eupen om de collectie te bekijken en de aankoop af te handelen. Blijkbaar werden de zaken snel geregeld, want in zijn brief van 2 september dankt Mayer al voor de snelle betaling. In 1938 ging de briefwisseling tussen Mayer en het museum grotendeels over de beschrijvingen van de fragmenten en over een recente vondst van pottenbakkersafval in Nancy, bij het bekende sigillata-atelier La Madeleine. Via Mayer werd ook deze kleine collectie aangekocht. Ene mevrouw Marcelle Garo uit Longwy-bas ontving voor het bemiddelen 100 Belgische frank. Een manuscript voor een artikel over deze laatste vondst, dat Mayer opstuurde, Neue Funde aus der Sigillata-Töpferei von La Madeleine bei Nancy, is helaas ongepubliceerd gebleven. Op 20 augustus informeerde hij Holwerda over het feit, dat dr. Fremersdorf uit Keulen hem had gevraagd of zijn collectie nog te koop was. Het laatste bericht van Mayer aan het museum dateert uit 24 augustus 1938, waarmee hij nog enkele inventariskaarten voor documentatie opstuurde. Vanaf dat moment is er - voor zo ver bekend - geen contact meer geweest tussen hem en het Rijksmuseum van Oudheden. In Eupen werkte Mayer als redacteur bij het enige Oost-Belgische Duitstalige dagblad “Grenz-Echo”, dat zich tegen het nationaalsocialisme richtte en tegelijk de Duitse taal en identiteit in de regio beschermde. Op 10 mei 1940 viel het Duitse leger België binnen. Samen met zijn vrouw en twee dochters moest Mayer onder een valse naam onderduiken in Verviers. Hoewel hij na de bevrijding tot 1961 zijn Afb. 3: O.E. Mayer (bron: www.toepfereimuseum.org). werk als columnist bij de krant voortzette, deed Mayer vanaf 1949 ook steeds meer onderzoek naar middeleeuws aardewerk, vooral door de nabijheid van het bekende steengoedcentrum van Raeren. Hij ondernam talrijke opgravingen in de regio, werd in 1963 de eerste conservator van het pas geopende Pottenbakkerijmuseum en woonde samen met zijn vrouw in het kasteel van Raeren. Zijn eigen verzameling aardewerk vormde een basis voor deze museumcollectie. Pas in 1980, een jaar voor zijn overlijden, verhuisde hij weer terug naar Eupen. In Leiden werden van de scherven afwrijfsels gemaakt en een eigen kaartenbak. Vervolgens stond de collectie grotendeels ingepakt en ongebruikt, op enkele mooie fragmenten na, in het depot. Pas in 2006-2007, tijdens een grootschalige depotverhuizing en een registratieproject, werden bijna alle scherven in het nieuwe depot van het museum aan de Raamsteeg opnieuw bekeken, gefotografeerd en in nieuwe dozen opgeborgen. Naar aanleiding van een recent herkomstonderzoek heeft de commissie Museale Verwervingen vanaf 1933 geconcludeerd dat Mayer zijn verzameling in 1937 vrijwillig aan het Rijksmuseum van Oudheden heeft verkocht. Er bestaan plannen voor een gezamenlijk project tussen het Rijksmuseum van Oudheden en het Archeologisch Instituut van de Universiteit van Keulen om al het aanwezige materiaal van Mayer te digitaliseren en voor internationaal onderzoek beschikbaar te maken. Heikki Pauts, registrator 25 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 column varia 26 Roald Docter solutie lage re Roald Docter studeerde Kunstgeschiedenis en Archeologie aan de Universiteit van Amsterdam en sloot daar in 1997 zijn studie af met een proefschrift over amforen in twee Phoenicische nederzettingen, Carthago en Toscanos (Zuid-Spanje). Hij was assistent aan de Universiteit Hamburg, projectmedewerker aan het Allard Pierson Museum en de Leerstoelgroep Amsterdams Archeologisch Centrum van de UvA, en Postdoctoraal Fellow van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. Sinds 2001 doceert hij Griekse archeologie aan de Universiteit Gent. Meestal in samenwerking met lokale archeologen leidt hij veldwerk in Carthago (Tunesië), Thorikos (Griekenland), Apollonia Pontica (Bulgarije) en op Malta. Carthago in Leiden Er zijn weinig antieke steden die zo tot de verbeelding spreken als Carthago: een machtige oriëntaalse metropool in het centrale Middellandse Zeegebied. Al in de Oudheid werd Carthago bewonderd, gevreesd en soms zelfs gehaat door de omliggende culturen. De strategische positie die Carthago op de Noord-Afrikaanse kust innam en de overzeese belangen van de Punische stad en haar bevolking maakten dat ze onvermijdelijk met andere bevolkingsgroepen in contact en vaak ook in conlict kwam: Grieken, Etrusken, Romeinen, Sardijnen, Elymiërs, Sikels, Galliërs, Iberiërs, en natuurlijk Libiërs en Numidiërs in het Afrikaanse achterland, om slechts de belangrijkste te noemen. Vooral de drie epische ‘Punische’ oorlogen die Rome met Carthago uitvocht (264-241, 218-201, 149-146 v.Chr.), en die vanuit Carthaags perspectief waarschijnlijk de ‘Romeinse Oorlogen’ heetten, zijn in het collectieve geheugen van de westerse wereld gegrift. Met de inname en vernietiging van de stad aan het einde van de Derde Punische oorlog in het voorjaar van 146 v.Chr. verdwenen niet alleen de inwoners en hun bloeiende stadscultuur, maar ook de (papyrus) bibliotheken met poëzie, literatuur en lokale geschiedschrijving. Slechts één werk werd door de Romeinen als nuttig genoeg beschouwd om te bewaren; de traktaten over de landbouw van Mago die de Senaat al snel in het Latijn liet vertalen. Voor onze historische kennis van Carthago zijn we dus vrijwel uitsluitend aangewezen op mededelingen van anderen; anderen die meestal niet heel gunstig of correct over Carthago en haar – vaak slecht of volledig verkeerd begrepen – instituties en gebruiken oordeelden. Dit gekleurde perspectief van de overwinnaar kan gelukkig door archeologisch onderzoek worden aangevuld en bijgesteld, vooral sinds de laatste 40 jaar. Met een grote tentoonstelling brengt het Rijksmuseum van Oudheden nu Carthago naar Leiden en bezorgt daarmee tegelijk ook Nederland een primeur. Op zich is het verbazingwekkend dat dit nog niet eerder is gebeurd. Het museum stond namelijk mede aan de wieg van het archeologisch onderzoek in Carthago. De in Den Haag geboren Nederlandse militair-ingeni- eur Jean-Émile Humbert voerde tussen 1822 en 1824 in opdracht van het pas opgerichte museum opgravingen uit in Carthago en Utica, nadat hij hier al in de decennia daarvoor op eigen initiatief onderzoek had verricht. Zijn belangrijke topograische ontdekkingen bleven echter ongepubliceerd. Minder bekend is dat Nederland ook in het recentere archeologische onderzoek belangrijke bijdragen heeft kunnen leveren. Een team van de Rijksuniversiteit Groningen deed tussen 1977 en 1981 uitgebreid archeo-botanisch onderzoek in het kader van de internationale UNESCO-campagne ‘Pour sauver Carthage’ (Red Carthago!). De bevindingen van Willem van Zeist, Sytze Bottema, Marijke van der Veen en Ingelise Stuijts boden voor het eerst inzicht in voedselpatronen, plantcultivatie en vegetatie van de antieke stad en haar ommeland. In 2000 en 2001 voerde een groot team van de Universiteit van Amsterdam onder leiding van de auteur van deze bijdrage opgravingen uit in het centrum van de Punische stad. Dit onderzoek was mogelijk dankzij de Afb. 1: Dido bij de stichting van Carthago; ‘artist impression’ uit 1968 door P.V. Bianchi, National Geographic (naar: Griekenland en Rome. Grondleggers van onze beschaving, Bussum 1973, 278). RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 LET OP genereuze steun van de Stichting UTOPA. Naast een beter begrip van de stedelijke topograie in de Punische, Romeinse, Vandaalse en Byzantijnse periodes, situeerden de belangrijkste bevindingen zich op drie terreinen. In de eerste plaats op het gebied van de ijzertechnologie dankzij de vondst van een uitgebreid vroeg-Punisch industrieterrein en aansluitend metallurgisch onderzoek door Hans Koens en Brett Kaufman. In de tweede plaats op het gebied van de archeo-zoölogie, met onderzoek naar dierlijk botmateriaal uit gestratiiceerde archeologische contexten, waardoor we nu een goed beeld hebben van de voedselpatronen, de leefomgeving en de veeteelt van Carthago over een periode van bijna 1400 jaar. Dit onderzoek werd in Amsterdam uitgevoerd door Louise van Wijngaarden-Bakker, Jefrey Slopsma en Rik Maliepaard en in Leuven door Wim Van Neer en Wim Wouters (voor wat betreft de vissen). In de derde plaats werd door een onderzoeksgroep van de Rijksuniversiteit Groningen een onverwachte bijdrage aan de vroegste chronologie van de Punische stad geleverd. Koolstofdateringen van dierlijk botmateriaal uit de vroegste lagen van de koloniale nederzetting leverden gekalibreerde dateringen op die zich aan het einde van de negende eeuw en in de vroege achtste eeuw v.Chr. situeerden, vroeger dan conventioneel archeologisch onderzoek tot dan toe had kunnen aantonen. Deze datering is wel in overeenstemming met de datum van de mythische stichting van Carthago (Kart’Hadasht / Nieuwe Stad) door prinses Elissa/Dido van Tyrus: 814/813 v.Chr. Dit onderzoek is uitgevoerd door Hans van der Plicht en Albert Nijboer in samenwerking met Tunesische, Duitse en andere Nederlandse onderzoekers. Nog niet alle resultaten van het Amsterdamse veldwerk zijn gepubliceerd, dus er valt nog het een en ander te verwachten. Het is onmogelijk om de brede waaier aan aspecten die in de Leidse tentoonstelling aan bod komen hier zelfs maar in aanzet te bespreken. De begeleidende catalogus, waar Nederlandse, Belgische en Tunesische specialisten aan meewerkten, geeft een mooi en representatief beeld van de stand van het archeologische onderzoek in en historische onderzoek naar de antieke stad en haar imperium alsmede van het Nachleben. De weerklank die Carthago in de westerse kunstgeschiedenis heeft gekend en tot Afb. 2: Punische kwaadafwerende amulet met demonenmasker, vervaardigd uit been (KA91/32-1). Afb. 3: Stele @@@@w ??? ??? op de dag van vandaag, bijvoorbeeld in de stripkunst, nog kent is ongeëvenaard. Naast een historische persoonlijkheid als Hannibal treedt daarbij met name de mythische vrouweniguur Elissa / Dido op de voorgrond. Zij is door Vergilius onsterfelijk gemaakt in haar tragische romance met de Trojaanse held Aeneas, de al even mythische voorvader van Rome. Naast kunstenaars als Peter Paul Rubens, Claude Lorrain en Guido Reni hebben ook tal van componisten zich door het verhaal laten inspireren. Beginnend met ‘Didone abbandonata’ van Francesco Cavalli (1641) hebben niet minder dan 50 opera’s inspiratie in het thema gezocht, daaronder natuurlijk Henri Purcells ‘Dido and Aeneas’ (1689) en ‘Les Troyens’ van Hector Berlioz (1855/56). Met de magistrale historische roman Salammbô (1862) van Gustave Flaubert heeft Carthago zich ook een plaats in de na-antieke wereldliteratuur verworven. Flaubert reisde in 1858 zelfs naar Tunesië en Algerije om er inspiratie voor op te doen, maar zijn belangrijkste bronnen zijn de antieke auteurs, die zoals gezegd een gekleurd beeld van de Punische stad en haar bewoners geven. De roman situeert zich tegen de achtergrond van de Huurlingenoorlog tegen Carthago (240-237 v.Chr.) in de nasleep van de Eerste Punische oorlog, en steunt dan ook vooral op het uitgebreide verslag van Polybius. Met een fascinerende openingszin, waarin Flaubert één van de grootste Carthaagse veldheren (en tevens vader van Hannibal) introduceert, weet hij de aandacht van de lezer te grijpen: “C’était à Mégara, faubourg de Carthage, dans les jardins d’Hamilkar.” (“Het was in Megara, een voorstad van Carthago, in de tuinen van Hamilkar.”). Maar binnenkort is het dus in Leiden. Roald Docter, Universiteit Gent Literatuur: ??????? ??? ???? [hier de exacte titel invoeren en bibliograische gegevens van de begeleidende catalogus die Pieter en ik nu bij Walburg samenstellen; even aan Pieter vragen]!!!! ?? ?? ?? LET OP 27 28 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 IJSTIJD: Bibberen Bibberen Bibberen Bibberen in het Bibberen Bibberen De dagen worden korter en de schaatsen kunnen weer uit het vet: de winter komt eraan, ook in het Rijksmuseum van Oudheden. Terwijl de tentoonstelling ‘Carthago’ ons laat vluchten naar de warme atmosfeer van deze Fenicische handelsstad aan de Middellandse Zee, kom je elders in het museum oog in oog te staan met een mammoet, een beer of een sabeltandtijger en leer je hoe te overleven op de koude steppetoendra van 20.000 jaar geleden. Vanaf 11 oktober 2014 tot en met 10 mei 2015 is de kindertentoonstelling ‘IJstijd’ te Afb. 1: Bor en Veer, de hoofdrolspelers van het zien, een tentoonstelling voor kinderen van 7-12 jaar. ijstijdverhaal, met op de achtergrond een mammoet (tekening: Harmen van Straaten). Zo’n 10.000 jaar voordat de Romeinen Carthago in de as legden liep de (voorlopig!) laatste ijstijd, het Weichselien, af. De temperatuur steeg, het klimaat veranderde en in het Nabije Oosten begon men te experimenteren met het domesticeren van gewassen en dieren. Hoewel we de wortels van ons plaatsvast bestaan en het begin van de grote antieke culturen hier zoeken is de periode die daaraan voorafging, die van de ijstijden in het Pleistocene tijdvak, van veel groter belang geweest voor ons mens-zijn. De ‘ijstijdmens’ verspreidde zich toen vanuit Afrika over de rest van de wereld, ontwikkelde allerlei nieuwe technieken, paste zich aan vaak barre klimaatomstandigheden aan en leidde een leven vol rijke symboliek, waarin kunst een cruciale rol speelde. Deze belangrijke periode vormt het onderwerp van de nieuwe kindertentoonstelling. Een reis naar de ijstijd is een barre tocht en erg spannend. De jonge bezoekers worden in de tentoonstelling op hun avontuur meegenomen door twee kinderen uit de ijstijd, Bor en Veer. Kinderboekenschrijver en illustrator Harmen van Straaten schreef en tekende een spannend verhaal bij de tentoonstelling. Zijn verhaal vormt RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 museum Afb. 2: Gipsen schedel van een vroege ijstijdmens ‘Cro Magnon’, ca. 30.000 jaar oud. de rode draad door de tentoonstelling. Net als de hoofdrolspelers van het boek en de tentoonstelling leren de kinderen hoe te overleven in een ijstijd, voelen ze hoe koud het was en ontdekken ze de geheimen van een grot. De tentoonstelling beslaat verschillende ruimtes die elk een ander aspect van het leven tijdens de laatste ijstijd, zo’n 20.000 jaar geleden, belichten. Dit wordt vormgegeven door het kleurgebruik, een grote tijdbalk en de objecten, bijvoorbeeld botten van mammoeten, opgevist uit de Noordzee, en zwerfkeien die met het ijs uit Scandinavië naar ons land zijn gevoerd. Hoogtepunt in de eerste ruimte is een heuse koelcabine, waarin kinderen kunnen ervaren hoe prehistorische kleding je warm kon houden in zo’n koude omgeving. Vervolgens kunnen ze kennis maken met het dagelijks leven aan de hand van een kampje van jagers uit de ijstijd. In en rondom het kamp komen verschillende technieken en vaardigheden aan bod die de ijstijdjagers dagelijks gebruikten om te overleven: vuur maken, koken in een kookkuil, vuursteen bewerken, gereedschappen van been en gewei maken, huiden bewerken en kleding maken. Daarna kunnen de kinderen samen met Afb. 3: Vuurstenen stekers (voor been en geweibewerking), krabbers (voor huiden), en klingetjes (voor jachtwapens), 15.000 jaar oud. 29 30 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Afb. 4: De steen van Linne, een stukje Nederlandse ijstijd ’kunst’ dat in 1997 door archeologen van het museum werd gevonden. Afb. 5: De leeuwmens van Hohle Fels (replica), ca. 40.000 jaar oud. Het beeldje stelt een fantasie-wezen voor: half mens, half holenleeuw. Het is het oudste mens-dierfiguurtje ter wereld. Afb. 6: De Venus van Dolní Vestonice (replica), ca. 29.000-25.000 jaar oud. Op het beeldje, oorspronkelijk gemaakt van klei, zijn vinger-afdrukken gevonden van een kind tussen 7 en 15 jaar. Waarschijnlijk hebben deze beeldjes met een vruchtbaarheidscultus te maken. Bor en Veer op jacht en leren ze wat daarbij komt kijken. Een ruime bruikleen van musea als het Museon en Naturalis Biodiversity Center maken dat voor de kinderen ook tot een echte belevenis, met replica’s, opgezette dieren en botmateriaal uit de Noordzee, en zelfs met versteende hyenakeutels. Ten slotte komen de kinderen uit in een grot waar de kunst uit de laatste ijstijd wordt getoond. De vele grotschilderingen en iguurtjes, zoals de Venusbeeldjes, laten zien hoe belangrijk symbolisch denken en handelen waren. Omdat ook muziek daarbij een rol speelt, zijn replica’s van de oudste luiten ter wereld (ca. 40.000 jaar oud) te zien en te horen. Kunst, communiceren en verhalen vertellen vormden misschien wel onze belangrijkste eigenschappen als mens en zijn mogelijk de reden waarom we ons goed kunnen aanpassen en nog steeds bestaan. In de ijstijd werd daar de basis voor gelegd! De tentoonstelling is vooral bedoeld om kinderen de ijstijd te laten beleven. Er zijn verschillende ‘voeltafels’, ilmpjes om te bekijken en een echt jachtspel om te doen. Ook kunnen kinderen een diploma ‘ijstijdjager’ halen als ze een aantal opdrachten goed doorlopen. Of de laatste ijstijd echt de laatste was zal in de toekomst blijken. De tentoonstelling ‘IJstijd’ laat in ieder geval zien, voelen en horen hoe belangrijk deze periode was in onze ontwikkeling. Het wordt een lange winter in het Rijksmuseum van Oudheden. Luc Amkreutz, conservator Nederland Prehistorie en samensteller van de tentoonstelling RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 Colofon RoMeO is de vriendenvereniging van het Vrijwilligersteam RoMeO: Roode en Co Sloof. Rijksmuseum van Oudheden. Leden van Truus Bakker, Ine Houweling, Dia Koteris, Fotografie: fotodienst Rijksmuseum van RoMeO steunen het museum en genieten Sjanie Mieremet, Els van der Steen. Oudheden, tenzij anders vermeld. vele voordelen. U kunt zelf lid worden, maar Vormgeving: Studio Image, Leiderdorp. ook een lidmaatschap cadeau geven. Voor verdere informatie: Voor bedrijven bestaat de mogelijkheid www.rmo.nl/organisatie/vriendenvereniging van een bedrijfslidmaatschap. RoMeO, Postbus 11114, 2301 EC Leiden Drukwerk: MediaKrachtcentrale, Rotterdam Tel. 071-5163140 Bestuur RoMeO: Dit nummer kwam tot stand met steun van: e-mail: romeo@rmo.nl dhr. F.J.A. Meijer (voorzitter), dhr. R.C.A. Geerts (penningmeester), Magazine nummer 38 mw. M.E. van Oosterhoud (secretaris), Redactie: Pieter ter Keurs, Marie-France van dhr. P. ter Keurs en mw. S. Mieremet. Oorsouw, Rita van Oosterhoud, Sigrid van ISSN: 1387-0254 M I E K E Z I LV E R B E R G ROMEO ANTIQUITIES - ANCIENT COINS DICHTERBIJ KUN JE NIET KOMEN... Waarom is Theo Broekhof vriend? In het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden staat een Dionysoskop, onderdeel van de vaste collectie. Het is één van vele redenen waarom ik zo graag in ons museum kom. De objecten vertellen een verhaal: een ssie verhaal vannontroerende ontroerende kunst, kunst,agressie agressie van en vergankelijkheid.Maar lijkheid.Maar bovenal... bovenal...van van menselijkheid. Wilt u ook meer weten over de Oudheid, de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden en draagt u het museum een warm hart toe? Word dan lid van RoMeO, de vriendenvereniging van het museum! Meer informatie over het lidmaatschap vindt u op www.rmo.nl of 071 - 5 163 163. EGYPTE - Polychroom beschilderd cartonnage mummiemasker 26 x 16 cm | ex Sikkens Museum, Sassenheim F OTO : G O V ER T D E R O O S , A M S T ER DA M Late Periode, 6de-4de eeuw v. Chr. 23-30 november 2014 RAI Parkhal, STAND 75 Mieke Zilverberg | Rokin 60 | 1012 KV Amsterdam telefoon +31 (0)20 625 95 18 | mobiel +31 (0)6 538 326 01 www.miekezilverberg.com | info@miekezilverberg.com 31 32 RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014 WE HALEN ALTIJD WEER IETS HISTORISCH NIEUWSBLAD BOVEN WATER Historisch Nieuwsblad blijft graven in het verleden. Zo ontdekken we steeds nieuwe aspecten van onze geschiedenis. Soms krijgen historische gebeurtenissen zelfs een andere wending. Het verleden blijkt mooier en leuker dan we dachten, of juist grimmiger en wreder. Historisch Nieuwsblad haalt altijd weer iets nieuws boven water en zoekt parallellen met de actualiteit. Daardoor begrijpt u beter waarom de wereld is zoals hij is. Zo is het u nooit eerder verteld Vraag nu een gratis proefnummer aan via historischnieuwsblad.nl/proefnummer en gebruik de volgende actiecode: HNRMO Deze actie geldt t/m 31 mei 2015 Historisch Nieuwsblad is meer dan alleen een tijdschrift, volg ons via www.historischnieuwsblad.nl