U I T G AV E VA N D E V R I E N D E N V E R E N I G I N G VA N H E T R I J K S M U S E U M VA N O U D H E D E N
1
RMO magazine
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
najaar 2014 - jaargang 15 - nummer 38
E 3,50
Column:
Fik Meijer
IJstijd: bibberen in
het museum
Aanwinsten:
Shabti van koning Taharka
Zitbeeldje van farao Nenetjer
Tentoonstelling: 75 jaar Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten.
2
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Inhoud
4
Carthago:
Handel, politiek en mythevorming
10
Fenicische gezichtskralen
12
Nieuws
Een shabti van koning Taharka
De schaal van Oegstgeest
18
75 jaar Nederlands Instituut
voor het Nabije Oosten
22
Column - Fik Meijer
23
In de schijnwerpers:
Scherf M 1938/9.651
26
Column Varia - Roald Docter
28
IJstijd: bibberen in het museum
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
In deze uitgave
Vanaf 27 november 2014 t/m 10 mei 2015 is in het Rijksmuseum van
Oudheden een tentoonstelling over Carthago, gelegen in het huidige
Tunesië, te zien. Het is de eerste keer dat in Nederland een volledige
tentoonstelling aan deze belangrijke stad uit de Oudheid wordt gewijd.
Het museum heeft weliswaar in 1963 een tentoonstelling georganiseerd
met bruiklenen uit het Musée National du Bardo (Tunis), maar een
grote presentatie over Carthago heeft lang op zich laten wachten. In dit
RMO Magazine wordt veel aandacht besteed aan deze bijzondere
tentoonstelling. Ook de Nederlandse inbreng in het onderzoek naar de
geschiedenis van Carthago wordt, in een column van de NederlandsBelgische specialist Roald Docter, belicht.
Er is natuurlijk eveneens de gebruikelijke column van Fik Meijer en de
registrator van het museum, Heikki Pauts, staat stil bij een op het eerste
gezicht onopvallende scherf. U kunt lezen dat een dergelijk ‘onbeduidend’
voorwerp toch een heel boeiend verhaal kan vertellen.
De speciale kindertentoonstelling gaat dit najaar over de IJstijd. Conservator Luc Amkreutz geeft de lezer een indruk van wat de bezoekers in
die tentoonstelling te zien krijgen.
Carthago is voor het museum dé grote wintertentoonstelling. Het zal
niet de laatste keer zijn dat u daarover leest. Afgezien van bruiklenen uit
prestigieuze Europese musea zult u op de tentoonstelling veel voorwerpen zien uit de collecties van het Musée National du Bardo (Tunis) en het
Musée National de Carthage (Carthago). Dit nummer van het RMO
Magazine geeft u alvast een indruk.
Namens de redactie, Pieter ter Keurs, hoofdredacteur.
3
4
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Carthago: Handel,
Carthago moet een zeer levendige stad zijn geweest.
De bevolking was samengesteld uit mensen van
verschillende windstreken, men was zeer bedreven
in het uitoefenen van de diverse ambachten en men
kende een rijk religieus leven. Die dynamiek was
ongetwijfeld mede het gevolg van de handel in uiteenlopende producten die door de Carthagers
bedreven werd en die het imago van de stad in grote
delen van het Middellandse Zee-gebied bepaalde.
Afb. 1: Godin met een leeuwenhoofd
(terracotta, datering 1ste eeuw na Chr.,
hoogte 1,50 m.; gevonden in Tinissut).
Collectie: Musée National du Bardo.
De Carthagers stonden bekend als goede
zeevaarders en zij konden daarom
eeuwenlang de Grieken, en anderen, op
zee beconcurreren, maar ook over land
(vooral met het Afrikaanse achterland)
moeten uitgebreide handelsnetwerken tot
bloei zijn gekomen. De strategische ligging
van de stad, aan de kust van Noord-Tunesië, zorgde ervoor dat, als de zeehandel
bedreigd werd, in ieder geval de landhandel onbeperkt kon doorgaan. Zelfs de
Romeinen konden daar lange tijd niets aan
veranderen.
De Carthagers zouden gewiekste handelaren zijn geweest en niet altijd even eerlijk.
Ook zouden zij geweld niet schuwen.
Hoewel veel van deze meningen geventileerd zijn door Romeinse auteurs, de
vijand dus, moet er wel iets van waar zijn.
Een volk dat er in slaagt om zo’n enorm
handelsnetwerk op te bouwen en overal
koloniën te stichten zal ongetwijfeld niet
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
politiek en mythevorming
Afb. 2: Onderaan de heuvel waar het centrum van
het oude Carthago te vinden is, ligt een tophet
(begraafplaats). Op deze plek zijn veel crematieresten
gevonden van jonge kinderen. Dit heeft aanleidingen
gegeven tot hypothesen over kinderoffers aan de
goden. De wetenschappelijke discussies hierover
duren voort.
altijd zachtzinnig te werk zijn gegaan.
Toch moeten we ook oog hebben voor
andere aspecten van de Carthaagse
samenleving. Een gebrek aan bronnen
speelt ons daarbij parten, maar met het
weinige dat er is, en onze kennis van
vergelijkbare culturen, kunnen we wel
vermoedens uiten over hoe de Carthagers
leefden, werkten, handel dreven, oorlog
voerden, hun goden vereerden en stierven
en begraven werden. Oorspronkelijke
schriftelijke bronnen, in het Punische
schrift, ontbreken nagenoeg helemaal. Van
sommige manuscripten zijn gedeelten in
Latijnse vertalingen bekend, maar een
schriftelijke overlevering over het oude
Carthago ontbreekt vrijwel geheel. De
voornaamste bronnen zijn reisverslagen,
van vooral Romeinen en Grieken, en
natuurlijk vanaf het begin van de negentiende eeuw archeologisch materiaal
afkomstig uit opgravingen.
Er is natuurlijk ook een mythisch verleden.
In de beschrijvingen over het verleden van
Carthago is dit mythische verleden vaak
verheven tot werkelijkheid. Het begint al
met het ontstaan van de stad. Men gaat er
van uit dat Carthago ontstaan is in de
negende eeuw v.Chr., maar de eerste
bronnen die dat melden dateren van veel
later en archeologisch materiaal uit die
tijd is schaars. Het zou allemaal begonnen
zijn met de vlucht van prinses Elissa (later
door de Romeinen Dido genoemd) uit
Tyrus, een Fenicische handelsstad in de
Levant. Vanwege een politieke machtsstrijd moest Elissa Tyrus verlaten. Zij was
wel zo slim om veel rijkdommen mee te
nemen, dus ze reisde niet als een arme
vrouw. Via Cyprus, waar eveneens een aantal priesteressen aan boord ging, koerste
men westwaarts. Als deze gebeurtenis
inderdaad in de negende eeuw heeft
plaatsgevonden, dan reisde men niet in
onbekende zeeën. De Feniciërs hadden in
die tijd al handelsnederzettingen op
meerdere plaatsen langs de Middellandse
Zeekust en deels ook daarbuiten. Het
Spaanse Cadiz, bijvoorbeeld, was toen al
een Fenicische nederzetting.
Uiteindelijk landde Elissa met haar gevolg
in Noord-Afrika en trad in onderhandeling
met de lokale machthebber, ook wel
benoemd als Hiarbas, over het beschikbaar
stellen van land. De lokale bevolking was
niet erg blij met het afstaan van land aan
vreemdelingen, dus zij stelden dat Elissa
een stuk land mocht hebben dat begrensd
kon worden door een rundshuid. De
slimme prinses sneed een rundshuid in
dunne repen, waardoor een veel groter
stuk land omvat kon worden dan de
bedoeling was. Zodoende hadden Elissa en
haar volgelingen voldoende land om
Carthago te stichten.
Er bestaan verschillende versies van deze
5
6
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
van die stad te eren.
Tyrus werd duidelijk
gezien als de moederstad en veel goden uit
de Levant waren
eveneens belangrijk in
Carthago. Een andere
belangrijke constatering is het feit dat de
Carthagers tot in de
vierde eeuw v.Chr.
pacht betaalden aan de
lokale bevolking. Het
land werd dus zelfs
toen nog niet gezien als
eigendom van de
Carthagers. Het
stoppen van de
betalingen leidde dan
ook tot grote conlicten.
Carthago was echter
inmiddels sterk genoeg
om de druk van
omringende volken te
kunnen weerstaan.
Afb. 3: Een bij Carthago opgegraven deksel van een
sarcofaag, 4de-3de eeuw v.Chr. De vrouw die hier
begraven lag moet een belangrijk persoon zijn
geweest. Sommige onderzoekers beweren dat het hier
gaat om een priesteres van Isis. Collectie: Musée
National de Carthage.
mythe. Vooral in de Romeinse versie,
opgetekend door Vergilius, staan veel
dingen die niet kunnen kloppen met de
werkelijkheid. Toch lijkt de kern van het
verhaal redelijk betrouwbaar te zijn. Het
weinige archeologische materiaal dat over
deze periode beschikbaar is, lijkt de
negende eeuw als begindatum te bevestigen, maar niet minder belangrijk zijn de
aanwijzingen die wij uit de schriftelijke
bronnen kunnen halen. Wij weten
bijvoorbeeld dat de Carthagers eeuwenlang jaarlijkse handelsmissies hebben
ondernomen naar Tyrus, niet alleen om
handel te drijven maar ook om de goden
Vanaf de vijfde eeuw v.Chr. groeide
Carthago uit tot een grote, machtige
metropool. De stad werd een spil in het
mediterrane handelsverkeer: vanaf
Zuid-Spanje tot aan het huidige Libanon
en vanaf Noord-Italië en Griekenland tot,
waarschijnlijk, Centraal-Afrika. Zo werd
bijvoorbeeld met de Etrusken intensief
handel gedreven. Veel volken waar men
mee in contact stond, moeten ook
vertegenwoordigers hebben gehad in
Carthago zelf. Steeds meer werd de stad
een multiculturele stad, een knooppunt
van handelaren en handwerkslieden,
waarin van alles van hand tot hand ging.
Men handelde in zilver en in ivoor, maar
ook in landbouwproducten. Het land
Afb. 4: Dodenmasker. Dergelijke maskers zijn aangetroffen in graven en dienden waarschijnlijk om
kwade krachten af te weren. Collectie: Musée
National du Bardo.
rondom de stad was vruchtbaar. In de
Romeinse tijd werd Carthago zelfs de
graanschuur van Rome genoemd. Steeds
meer rijke Carthagers bouwden buitenhuizen op het platteland, om zich te verpozen,
maar ook om grote landgoederen te
beheren. Het werk op het land werd vaak
door slaven gedaan. Eén van de eerste
landbouwtraktaten was een Carthaags
manuscript, geschreven door ene Mago.
Wij kennen het helaas alleen in de vorm
van in het Latijn vertaalde fragmenten.
Het politieke bestuur van Carthago wordt
tegenwoordig wel eens gezien als een
vroeg voorbeeld van een democratie. Toch
moeten wij ons daarbij niet onze huidige
democratische staatsvormen voorstellen.
Er was geen sprake van stemrecht voor de
bevolking. Wel waren er Raden van
Ouderen die staatszaken bespraken en
men spreekt ook van Suffeten (door
sommige auteurs worden deze functionarissen vergeleken met Romeinse consuls).
De Suffeten werden voor een beperkte tijd
aangesteld en waren in feite de bestuurders van de stad. De politieke beraadslagingen werden gedurende de hele geschiedenis van Carthago gedomineerd door de
rijke families, die ook de leden leverden
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
voor de Raad van Ouderen. Er waren nog
meer bestuursorganen, maar welke
bevoegdheden deze hadden is niet altijd
duidelijk. Later, vanaf de derde eeuw,
kende men ook een vorm van volksvertegenwoordiging. Wat dit adviesorgaan nu
precies wél mocht besluiten en wat niet
blijft vaag. Het lijkt waarschijnlijk dat
vooral militaire benoemingen door de
Raad van Ouderen gemeden werden en
daarom doorgeschoven werden naar de
volksvertegenwoordiging. Het was immers
van groot belang dat de legerleiding de
steun had van de meerderheid van de
bevolking (slaven uitgezonderd natuurlijk).
Generaals die niet succesvol waren in de
vele oorlogen die gevoerd werden, werden
bij thuiskomst zeer hard behandeld.
Martelingen en executies kwamen
regelmatig voor. Om dergelijke vonnissen
te vermijden keerden sommige generaals
dan ook niet of schoorvoetend terug. Ook
kwam het voor dat men wel terugkeerde
naar de stad, maar snel weer vertrok. Zo is
het mogelijk dat Hannibal’s vader,
Hamilcar, naar Spanje vertrok om te
voorkomen dat hij in Carthago zelf in
ongenade zou vallen.
Met het noemen van de naam Hannibal
hebben wij de sprong gemaakt naar de
oorlogen tussen de Carthagers en de
Romeinen. Tot aan de derde eeuw v.Chr.
was Rome slechts een lokale macht,
zonder veel zeggenschap over handelsroutes over zee. Het had geen sterke marine,
maar werd wel steeds machtiger door een
effectief gebruik van een goed uitgerust
landleger. Toen de Romeinen aspiraties
kregen om buiten het vasteland van het
huidige Italië meer invloed te krijgen, kon
een conlict met Carthago niet uitblijven.
De drie oorlogen tussen Carthago en Rome
zouden de geschiedenis ingaan als de
Punische oorlogen (de term Punisch werd
door de Romeinen gebezigd om de van
oorsprong Fenicische cultuur in het
westelijke Middellandse Zeegebied aan te
duiden).
De Eerste Punische oorlog (264-241 v.Chr.)
draaide om de invloed op Sicilië. Van
oudsher hadden de Carthagers handelsne-
Afb. 5: Vanaf de heuvel, de Byrsa, is de oude haven
van Carthago nog in het landschap te herkennen.
derzettingen op het eiland en het verlies
van deze nederzettingen zou natuurlijk
een fors verlies van inkomsten betekenen.
De Romeinen wisten echter, tegen de
verwachting in, de Carthagers op zee te
verslaan. Vanwege een nieuwe manier van
vechten, een loopbrug die op het vijandelijke schip werd neergelaten waardoor de
Romeinse soldaten stormenderhand het
schip konden veroveren, ging de Carthaagse marine voor de kust van Sicilië
roemloos ten onder. Dit was een grote klap
voor de ervaren en geharde zeevaarders
uit Noord-Afrika. De dominantie van
Carthago in de Middellandse Zeehandel
was blijkbaar niet meer vanzelfsprekend.
In de Tweede Punische oorlog (218-201 v.
Chr.) leek het er op dat Carthago wraak
kon nemen op de gehate vijanden.
Hannibal wist met zijn leger, uitgerust met
olifanten, vanuit Spanje de Romeinen in
Zuid-Frankrijk te misleiden en trok via de
7
8
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
< Afb. 6: Punisch harnas. Ksour es-Saf, 3de-2de eeuw
v.Chr. Collectie: Musée National du Bardo.
> Afb. 7: Een 16de-eeuwse verbeelding van de Slag bij
Zama, de enige veldslag die Hannibal verloor. Cornelis
Cort, 1567. Collectie: Universitaire Bibliotheek Leiden.
Alpen op naar Noord-Italië. De Romeinen
stuurden hun legioenen naar het noorden,
maar werden in een serie veldslagen
volledig verslagen. Hannibal bleek een briljante generaal te zijn en zelfs de sterkste
Romeinse legioenen waren uiteindelijk
geen partij voor hem. Hij wist zelfs door te
dringen tot vlak bij Rome. Maar toen ging
het mis. Waarschijnlijk verwachtte
Hannibal dat de Romeinen zich nu wel
zouden overgeven, maar dat gebeurde niet.
Aangezien Hannibal’s leger nu niet meer
op volle sterkte was (zo waren er nauwelijks meer olifanten over), durfde hij het
vermoedelijk niet aan om de inale klap uit
te delen. Hannibal moest zich terugtrekken naar Zuid-Italië, waar hij nog jarenlang een bedreiging zou zijn. De Romeinen
vermeden nu een openlijke veldslag,
omdat ze inmiddels wisten dat Hannibal
tactisch erg sterk was.
De beslissende tegenaanval van de
Romeinen was een strategisch zeer
slimme zet. Ze vielen niet Hannibal zelf
aan, maar diens basis in Zuid-Spanje.
Onder leiding van veldheer Scipio (die later
Scipio Africanus genoemd werd) onderwierpen de Romeinen de Spaanse kolonie
van Carthago en staken zelfs over naar
Noord-Afrika. Hannibal werd in allerijl
teruggeroepen uit Italië, om bij Zama
(dichtbij Carthago zelf) in het jaar 202
v.Chr. de deinitieve confrontatie met zijn
aartsvijanden aan te gaan. De Romeinen
wonnen en Carthago kreeg zware herstelbetalingen opgelegd.
Carthago bleek echter in staat de herstelbetalingen snel af te lossen. Het Afrikaanse handelsnetwerk was nog grotendeels intact. De stad bleek na korte tijd
hersteld te zijn van de grote klappen die ze
te verduren had gehad. Toen de Romeinse
senator Cato de stad bezocht, was hij dan
ook onder de indruk van de rijkdom en de
welvaart die hij daar aantrof. Het werd de
Romeinen steeds duidelijker dat Carthago
nog veel mogelijkheden had en dat de stad
in de toekomst dus nog wel degelijk een
bedreiging kon worden. Cato streefde
vanaf dat moment naar de totale vernieti-
ging van Carthago. De gevleugelde
uitspraak: ‘Overigens ben ik van mening
dat Carthago vernietigd moet worden’
geeft goed weer hoe er in de Romeinse
senaat over deze problematiek gesproken
werd. Waarschijnlijk heeft Cato het nooit
zo gezegd, en gaat het om een negentiende-eeuws verzinsel, maar de teneur
van de uitspraak is duidelijk. Rome voelde
zich niet veilig zolang Carthago een vuist
kon maken.
In 149 v.Chr. begon de eindstrijd. De
Romeinen landden in Noord-Afrika en
belegerden Carthago. Onder leiding van de
geadopteerde kleinzoon van Scipio
Africanus, Scipio Aemilianus, werd de stad
in 146 v.Chr. met veel geweld veroverd: een
gebeurtenis die diepe sporen na zou laten
in de Europese verbeelding van de
Oudheid. De heuvel waar zich het centrum
van de stad had bevonden, de Byrsa, werd
afgetopt en bedekt met een grote laag
puin. Carthago mocht nooit meer een
machtige stad worden.
Toch zou de stad nog diverse bloeiperiodes
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
kennen. De Romeinen zouden Carthago
herbouwen en er weer een grote handelsmetropool van maken. Ook in de vroegchristelijke tijd zou Carthago een belangrijke rol spelen. Zo woonde bijvoorbeeld
kerkvader Augustinus enige tijd in de stad.
Toch is het oude Punische Carthago,
inclusief de concurrentie met Rome, in de
latere verbeelding van de Oudheid een
hoofdrol blijven spelen. De bijzondere
cultuur, met een religie die aanleiding
heeft gegeven tot vele, soms bizarre
mythen, heeft in latere Europese kunstuitingen veel sporen nagelaten. In prenten
en schilderijen, maar ook in geschrift,
werden met name de stichting van
Carthago, de avonturen van Hannibal en
de vernietiging van de stad telkens weer
uitgebeeld; vaak met een moralistische
bedoeling. “Zie wat er van komt als je je
niet zuiver gedraagt in de liefde” of
“Uiteindelijk moet het barbaarse toch het
onderspit delven”. Latere Europese
heersers spiegelden zich aan de helden
van de Punische oorlogen. Karel V,
geïnteresseerd in gebiedsuitbreiding in
Noord-Afrika, identiiceerde zich met
Scipio Africanus en Napoleon Bonaparte
trok de Alpen over met Hannibal als
voorbeeld. Hij liet zich heldhaftig afbeelden op een wit paard, bij een steen die de
inscriptie Annibal draagt. De hofschilder
Jacques-Louis David deed zijn werk goed.
In 1801-1805 werkte hij aan dit schilderij
om het heldendom van zijn broodheer te
verbeelden. De werkelijkheid was anders
geweest. Napoleon was inderdaad met zijn
leger de Alpen overgestoken, maar op een
ezel en niet op een mooi wit paard. Ook
Hannibal heeft veel ontberingen geleden.
De werkelijkheid was waarschijnlijk
minder heldhaftig dan de mythevorming
rondom zijn persoon en zijn daden. Zo
bereikte hij waarschijnlijk met slechts
weinig olifanten Noord-Italië en zijn leger
moet er zeker in het begin niet erg
heldhaftig hebben uitgezien. Pas toen hij
lokaal nieuwe rekruten kon inlijven, werd
zijn leger echt een bedreiging voor Rome.
Carthago is voor het huidige Tunesië van
groot belang. In het huidige proces van
democratisering (een geslaagd voorbeeld
van de Arabische Lente) wordt erfgoed nog
belangrijker dan het vroeger al was. Een
gemeenschappelijke identiteit in het
verleden kan enorm helpen om in het
heden richting te geven aan sociaal-politieke processen. Daarnaast is erfgoed altijd
een goede stimulator voor toerisme, een
belangrijke inkomstenbron. In 1979 werd
Carthago Unesco World Heritage Site. Dit
laat zien dat deze plek niet alleen lokaal
van belang is, maar ook internationaal een
integraal deel uitmaakt van de geschiedenis van de mensheid. De geheel eigen
uitstraling van deze bijzondere plek zal
ook in de toekomst een grote rol blijven
spelen in de verbeelding van het verleden.
Pieter ter Keurs, hoofd Afdeling Collecties en
Onderzoek en samensteller van de tentoonstelling
‘Carthago’
9
10
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Fenicische gezichtskralen
Hangertjes in de vorm van gezichtjes zijn door de Feniciërs
vanaf de zevende eeuw v. Chr. over het hele Middellandse
Zeegebied verspreid. Er zijn zowel mannen- als vrouwengezichtjes gemaakt. In Carthago waren vanaf de derde eeuw
v.Chr. vooral bebaarde mannenkoppen favoriet, terwijl in het
Oosten toen vrouwenhoofden gemaakt werden. Mogelijk
stellen zij goden voor, die van plaats tot plaats in populariteit
konden verschillen.
Hoe oud zijn ze?
In de Oudheid dachten de Grieken en
Romeinen dat de uitvinding van het glas
door de Feniciërs gedaan was. Dat was niet
zo’n gekke gedachte, omdat de uitvinding
van het glas in het uiterste oosten van het
Middellandse Zeegebied ligt. Rond 1500 v.
Chr. werd in Syrië het vroegste glas
gemaakt. Nog eerder, misschien al in 4000
v.Chr., was men in Egypte in staat glas te
maken in de vorm van glazuur. Van
Feniciërs is in deze periode nog geheel
geen sprake. De allereerste glazen
gezichtskralen zijn waarschijnlijk in
Egypte gemaakt en dateren uit de zevende
eeuw v.Chr. Niet lang daarna, nog in
dezelfde eeuw, komen Feniciërs op de
noord-Syrische kust en op Cyprus duidelijk
in beeld als handelaren en producenten
van dergelijke kralen.
Mogelijke bewijzen voor de productie van
dergelijke kralen in Carthago zijn pas in de
vierde eeuw aan te wijzen. Opgegraven
glasovens dateren uit die periode en
sommige typen kralen zijn hoofdzakelijk
in Carthago gevonden, wat duidt op lokale
vervaardiging. De kralen zijn dateerbaar
tot 146 v.Chr., als Carthago aan het eind
van de Derde Punische oorlog wordt
verwoest.
Hoe zijn de kralen gemaakt?
De vroegste groep gezichtskralen is
gemaakt met gebruik van de zogenoemde
‘zandkerntechniek’, waarbij de gezichtjes
met minuscule draadjes en stukjes glas
zijn opgebouwd rond een staafje. Later
drukte men ze in een mal of werden ze
gegoten. Soms zijn kralen in een dubbele
mal gevormd. De details zijn altijd apart
aangebracht, waardoor het glas tijdens het
proces stroperig moest blijven. Het
aanbrengen van de haarkrullen, ogen,
wenkbrauwen, neuzen en de mond vergde
een grote vaardigheid van de maker en een
vaste hand.
Kleuren
De basiskleur van de hangers is zwart,
donkerblauw of turquoise en het gezicht is
verder vaak geel en wit. De kleurstoffen
zijn vrijwel altijd aan metalen ontleend:
wit van tinoxide, geel van ijzeroxide, bruin,
zwart en violet van mangaan, groen van
koper en blauw van koper of kobalt.
Aangezien de kopjes altijd uit twee of
meer kleuren glas bestaan, moet de
glasmaker verschillende kleuren tegelijkertijd in zijn oven hebben gehad.
Waarde
Glas was in de Oudheid een kostbaar
materiaal, dat in waarde niet veel onderdeed voor edelmetalen. Glaskralen
vormden vaak de centrale hanger aan een
ketting die was samengesteld uit gouden,
zilveren en glazen kralen. Dergelijke
antieke rijgingen zijn uiterst zeldzaam,
omdat kralen los eenvoudiger en vaak
tegen een betere prijs verhandelbaar
waren.
In graven zijn relatief weinig gezichtskralen gevonden, wat aangeeft dat zij
mogelijk slechts door de elite konden
worden aangeschaft. In de grafvelden die
in de negentiende en twintigste eeuw zijn
opgegraven, waarbij ongeveer 3000 graven
zijn onderzocht, zijn zo’n 200 kralen
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
gevonden. In zijn geheel zijn er nu
ongeveer 1000 bekend.
< Afb. 1: Hanger afkomstig uit de necropool
van Carthago, 4de-3de eeuw v.Chr., Musée
National de Cartage, Tunis.
Haardracht
Afb. 2: Hanger met opgelegde haarlokken,
Bij het modelleren van de gezichtjes
hebben de producenten van de kralen ook
aandacht geschonken aan de haardracht
van het model. Zo hebben veel kralen
baardjes aan een stuk, maar is er ook een
kraal bekend met een baardje met twee
punten. Ook gedraaide baardkrullen en
een enkele snor komen voor. Rond 350 v.
Chr. worden in ateliers in Carthago kralen
gemaakt waarvan de krullen op het
voorhoofd apart zijn aangezet, soms
voorzien van grote lokken of een soort
voorloper van de hanenkam. Ook worden
hoofden wel bedekt door een tulband,
gemaakt van een donkerblauwe glasdraad
waarin dunnere glasdraden van verschillende kleuren zijn gewikkeld.
datering 4de eeuw v.Chr., Musée National
Waarvoor dienden ze?
Eerder werd geschreven dat de gezichtskralen, mede op grond van hun grote ogen,
als kwaad afwerende amuletten werden
gebruikt. Ook hun religieuze functie is
de Cartage, Tunis.
Afb. 3: Hanger, 4de eeuw v.Chr., Musée
National de Cartage, Tunis.
Afb. 4: Hanger met gedraaide baardkrullen,
opgegraven in Carthago in de necropool bij
Sainte-Monique, 4de-3de eeuw v.Chr.,
Musée National de Cartage, Tunis.
gemeld, waarbij de kralen refereren aan
bepaalde goden. Het is onduidelijk welke
functie de kralen bij de verschillende
volken rondom de Middellandse Zee
hebben gehad. Bij de Etrusken bijvoorbeeld
werden de meeste kralen in graven
prominent naast het hoofd gevonden.
Tanja van der Zon, projectleider Carthago
11
12
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Nieuws
Farao Taharka
Farao Taharka (690-664 v.Chr.) was de
vierde en belangrijkste van het geslacht
van de zogenaamde ‘zwarte farao’s’. Dit
waren Soedanese koningen die niet alleen
heersten over heel Nubië maar rond 712
v.Chr. onder koning Piye ook het buurland
Egypte veroverden. Na eeuwen van
koloniale overheersing door de Egyptenaren had heel Nubië zich in grote mate
aangepast aan de faraonische cultuur.
Volgens de Soedanezen was hun onderwerping van Egypte dan ook geen wraakneming, maar een herstel van de orthodoxe levenswijze in het door anarchie en
Libische invallen verscheurde Egypte,
waarvan zij zich legitieme erfgenamen
voelden. De farao’s werden in Egypte dan
ook geaccepteerd en geteld als de 25ste
dynastie.
Taharka’s bewaard gebleven monumenten
geven een goede indruk van zijn regeringsperiode. Als zoon van Piye kwam hij al in
zijn jeugd naar Egypte, waar hij met name
een militaire opleiding kreeg. In de Bijbel
wordt gememoreerd hoe ‘Tirhaka’ in 701
v.Chr. een veldtocht meemaakte tegen de
Assyriërs in Palestina (II Kon. 19). In de
eerste helft van zijn regering behaalde hij
enkele belangrijke overwinningen op de
Libiërs en vergrootte hij de Egyptische
invloed in Phoenicië. Dit wekte de wrevel
van de Assyriërs, die in 674 een vergeefse
poging deden Egypte binnen te vallen. Vier
jaar later wist de Assyrische koning
Esarhaddon echter de Egyptische hoofdstad Memphis te bezetten. Taharka moest
naar Nubië vluchten, terwijl zijn vrouw en
zoon in handen van de vijand vielen. De
Assyriërs benoemden enkele vazallen in
steden van de Nijldelta, maar toen zij zich
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Een shabti van koning Taharka
Met steun van vriendenvereniging RoMeO is onlangs een prachtig object
verworven voor de Egyptische afdeling van het museum. We stellen het hier
even voor, samen met twee andere spectaculaire aankopen van dit jaar.
terugtrokken herstelde Taharka zijn eigen
positie. Zo zag Esarhaddons opvolger
Assurbanipal zich gedwongen opnieuw op
te treden, en in 667 bezette hij heel Egypte
tot aan Thebe. Taharka vluchtte weer
zuidwaarts, waar hij in 664 stierf. Zijn
opvolger Tanwetamani wist het verzet
tegen de Assyriërs nog tot 657 vol te
houden, waarna Egypte deinitief verloren
ging voor de zwarte farao’s, die zich voortaan op Soedanees Nubië concentreerden.
Shabti’s van Taharka
Taharka was een groot bouwmeester, die
constructies naliet in Memphis, Karnak en
Medinet Habu in Egypte, en in Napata,
Kawa en Qasr Ibrim in Nubië. Ook is een
aantal koningsportretten bekend in de
vorm van monumentale beelden en
sinxen. Op kleiner formaat hebben we een
enorme serie portretten in de vorm van de
lijkbeeldjes of shabti’s uit zijn grafmonument. De koningen van dit geslacht
dweepten met de grootsheid van het
verleden en bouwden hun graven daarom
weer in de vorm van piramiden. De
koningspiramide van Taharka ligt bij Nuri,
een dorpje in de omgeving van de tafelberg
Gebel Barkal en de toenmalige hoofdstad
Napata, diep in de Soedan. Opgravingen
hier begonnen in 1916 onder leiding van
de Amerikaanse archeoloog George
Andrew Reisner van de Universiteit van
Harvard en het Museum of Fine Arts te
Boston. De zandstenen piramide heeft
zijden van 52 meter en had oorspronkelijk
een hoogte van ongeveer 60 meter. De
onder de piramide gelegen grafkamer is
toegankelijk via een trap die aan de
oostzijde van de piramide is uitgehouwen
in een open sleuf. Beneden gaf een
geblokkeerde deur toegang tot een grote
grafkamer met twee rijen massieve pijlers
die het tongewelf steunden. Middenin de
kamer lag een rechthoekige put voor de
sarcofaag, maar grafrovers hadden geen
spoor achtergelaten van de oorspronkelijke begrafenis.
Gelukkig lagen daar beneden nog meer
dan 2.000 voorwerpen en fragmenten van
de oorspronkelijke bijgaven. Deze bestonden uit scherven van aardewerk en
albasten vaatwerk, wapens en gereedschappen van brons en ijzer, amuletten en
juwelen van goud en halfedelstenen, en
resten van huisraad of meubilair. Het
meest informatief over de identiteit van de
eigenaar van de piramide waren twee
albasten canopen voor de gebalsemde
ingewanden en een enorm aantal stenen
shabti’s, alle beschreven met de naam van
Taharka. Totaal vond Reisner 1070 van
deze mummievormige beeldjes, die
gemaakt zijn van zwart graniet, groen
serpentijn, roodbruin kwartsiet of wit
albast. De hoogte van de beeldjes varieert
van 25 tot 60 cm en ze dragen ofwel de
koninklijke hoofddoek (nemes) ofwel de
zakvormige pruik (chat) in combinatie met
een lange baard aan de kin. Het ronde
hoofd en de iets negroïde gelaatstrekken
zijn onmiskenbaar Nubisch. De handen
liggen gekruist of tegenover elkaar op de
borst en houden koningsscepters of twee
hakken vast. Dat laatste maakte de
beeldjes geschikt voor het verrichten van
landarbeid in het hiernamaals, een taak
die staat omschreven in het opschrift
van 9-11 regels hiërogliefen op het onderlichaam (de tekst van Dodenboek spreuk
6). Vermoedelijk stonden de beeldjes in ten
minste drie rijen rondom de sarcofaag-
kamer van de piramide opgesteld.
Zo groot was het aantal shabti’s dat de
opgravers permissie kregen om na aloop
van de Soedanese campagne (rond 1924)
het merendeel van deze vondst mee te
nemen naar het Museum of Fine Arts in
Boston. Wel werden van elk type voldoende exemplaren achtergelaten voor de
Soedanese oudheidkundige dienst in
Khartum, die er later weer van weggaf aan
bevriende musea of particulieren. Zo
belandden een twintigtal shabti’s van
Taharka en andere in Nuri begraven koningen in handen van een zekere Mustafa
Abdallah Babeker te Khartum, die ze in de
periode 1930-1940 verkocht aan een
Spaanse verzamelaar, Cervera Bea. Diens
nazaten begonnen hiervan exemplaren te
verkopen vanaf ongeveer 2003. Dankzij
RoMeO zijn we erin geslaagd één hiervan
te kopen die op de Brusselse kunstmarkt
BRAFA werd aangeboden. Dit exemplaar is
gemaakt van bruin kwartsiet en is 35 cm
hoog. Voor het Rijksmuseum van Oudheden is dit een zeer aantrekkelijke aankoop,
omdat de collectie arm is aan koningsbeelden en ook weinig representatieve stukken
bezit voor de periode van de zwarte
farao’s. Veel Egyptische musea leggen
tegenwoordig grotere nadruk op hun
collecties uit de Soedan, en ook het
Rijksmuseum van Oudheden overweegt bij
de komende herinrichting (die in 2016
moet openen) een aparte sectie in te
richten voor deze boeiende beschaving. Zo
zal de shabti van Taharka straks waarschijnlijk een centrale rol spelen in de
aparte opstelling over de Nubische
culturen.
Maarten J. Raven, conservator Egypte
13
14
Nieuws
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Fragment van een godenschrijn
Eveneens op de BRAFA verwierf het museum een stuk reliëf (h 32.5,
b 35.5, d 19.8 cm) afkomstig van de buitenwand van een grote zwartgranieten schrijn of naos, zoals die in het allerheiligste van de
belangrijkste Egyptische tempels stonden. Het museum bezit zo’n
complete schrijn van rood graniet, gedecoreerd met reeksen goden.
Ook het nieuwverworven fragment toont zulke figuren, met centraal
een zeldzame afbeelding van de god Chnoem. Hij is afgebeeld met
een ramskop; voor hem staat een eenvoudige draaischijf met bolvormig onderstel, waarop een hoge kleicilinder is gesteld. De god drijft
de schijf aan met zijn voeten en gebruikt beide handen voor het vormen van de klei, waaruit hij de hele wereld en alle schepselen gaat
maken. Chnoem was namelijk een scheppergod, en het idee van de
schepping uit klei is in vele culturen bekend. In Egypte lag deze symboliek extra voor de hand vanwege de jaarlijkse Nijloverstroming,
die een laagje vruchtbaar slib achterlaat waaruit het nieuwe leven
ontstaat. Het naosfragment past stilistisch in de tijd van het laatste
inheemse koningsgeslacht van Egypte, de 30e dynastie (380-343 v.
Chr.). We denken dat het een mooi symbool kan worden voor de
scheppende kracht van één van de oudste culturen ter wereld.
Zitbeeldje van Ninetjer
Uit een oude Nederlandse verzameling kocht het museum een
klein beeldje van een zittende farao (h. 13.5 cm). Het beeldje is
gemaakt van een soort albast en toont de koning met het korte
jubileumgewaad en de kroon van Opper-Egypte. In de handen
houdt de farao de kromstaf en de gesel als symbolen van zijn
koningschap. Tot dusver dus niets bijzonders. Maar op de zijkanten van de troon staat aan weerskanten de naam van de afgebeelde
persoon: ‘de koning van Opper- en Neder-Egypte, beschermd door
de Twee Godinnen, Ninetjer’. Daarmee is dit beeldje de oudst
bekende figuur van een met name bekende koning: Ninetjer was
de derde koning van de 2de dynastie en regeerde van omstreeks
2785 tot 2742 v.Chr. Het beeldje heeft een aantal kenmerken die
goed passen in deze periode en is dan ook vermoedelijk in of kort
na de regeringstijd van deze vorst gemaakt. Deze aanwinst is tientallen jaren in privé-bezit geweest, waardoor bijna niemand het
beeldje kent. Het kan onze presentatie van Egypte’s vroegste
geschiedenis een extra accent verlenen.
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Afb. 1: Vooraanzicht schaal
De schaal van Oegstgeest
Op 4 juni 2013 werd op de opgraving in Oegstgeest een groot metalen voorwerp gevonden,
dat in veel stukken was gebroken. Een grote gouden schijf, die erbij werd aangetroffen, maakte
al snel duidelijk dat het om een bijzonder voorwerp ging. Een deel van het object zat nog in
zijn oorspronkelijke positie in de grond. Dit deel is in zijn geheel gelicht en afgevoerd naar het
restauratieatelier van Restaura in Haelen, Limburg. Daar bleek het om een metalen schaal te
gaan. Het afgelopen jaar hebben de restauratoren hard gewerkt om de schaal weer toonbaar
te maken. Hun bevindingen zijn in deze tekst verwerkt (Kempkens en Lupak 2014).
Beschrijving van de schaal
De schaal heeft een diameter van 21
centimeter en een hoogte van 11 centimeter. Aan de binnenzijde is de schaal
opgedeeld in drie zones die telkens worden
afgesloten met een plant of boom die
bekroond is met een rozet met bloemmotief of zonnesymbool. Tussen de grote
planten of bomen met rozetten staat
telkens een kleine plant of boom op een
rand. In elke zone is in het bovenfries een
tafereel met diereniguren afgebeeld. De
diereniguren zijn deels gepunteerd en
gegraveerd en zijn opgevuld met zoge-
naamde kwik- of vuurvergulding, net als
de overige decoraties op de schaal. De
dieren lijken te lopen op de onderrand van
het fries. Op het eerste fries zijn waarschijnlijk drie herten te zien. De afbeelding
in het tweede fries laat waarschijnlijk twee
bokken zien die met de koppen tegen
elkaar stoten. Daarnaast is een hond
weergegeven. Op het derde fries zijn twee
fabeldieren te zien. Het dier links lijkt een
mensenbeen in zijn bek te hebben en loopt
met zijn lange staart tussen de poten weg.
Van het derde dier is slechts een fragment
bewaard gebleven. Gezien de lange dunne
staart die overeenkomt met de hond op de
afbeelding in het tweede fries, betreft het
hier ook een hond. De schaal is in het
verleden ingedeukt, maar wanneer dit
precies gebeurd is, is niet duidelijk.
De gouden sierschijf in het midden van de
kom is vanuit de centrale, ovale granaat
die in een gouden cassette is gevat, in vier
velden verdeeld, afgegrensd door eveneens
in cassettes gevatte, rijen granaten. Ieder
veld bevat een naar het midden gerichte,
in een cassette gevatte granaat en enkele
kleine ornamenten van getordeerd
15
16
Nieuws
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Afb. 2: Binnenzijde schaal
gouddraad in iligraan. De rand van de
schijf is versierd met een fries met
decoraties in (getordeerd) gouddraad. De
schijf zelf vertoont meerdere gebruikssporen. Zo is hij vervormd, waarschijnlijk
gelijktijdig ontstaan bij het optreden van de
deuken in de kom. Verder zijn er scherpe
afdrukken aanwezig die deels door het
goud zijn gegaan. Daarnaast zijn er krassen
aan het oppervlak aanwezig. Op één plaats
is een gaatje gemaakt dat door de bodem
en door de gouden schijf heen gaat. Het
gegeven dat de opstaande braam, die
ontstaan is bij het doorboren, zich aan de
binnenzijde van de kom bevindt, geeft aan
dat de doorboring vanaf de buiten-zijde is
aangebracht. De sierschijf is met vier
gouden klinknagels op de bodem bevestigd.
Aan de buitenzijde van de schaal bevinden
zich twee beslagplaten met een opstaande
kam, die tevens aan de bovenzijde het
oogje vormen voor de ringen waaraan de
schaal kon worden opgehangen. Beide
beslagplaten zijn van gegoten zilver en
hebben een vrij hoge opstaande kam.
Hierop staat aan beide zijden een gestileerd dierenmotief dat al in het wasmodel
voor het gieten is aangebracht. De zilveren
kam van de beslagplaten is voorzien van
vergulding. Verder zijn op de zilveren
beslagplaten platen van goud geplaatst.
Op deze gouden platen zijn cassettes
aangebracht waarin granaten zijn gevat.
Rondom de granaten zijn kleine ornamenten van gouddraad in iligraan aangebracht. De gouden platen zijn met drie
klinknageltjes aan de zilveren basisplaat
bevestigd. De klinknageltjes zijn gemaakt
van verguld zilver. In de ringen is een
verdieping aanwezig waarbij in één van de
ringen een gouden plaat met iligraandraad zit. Deze gouden plaat is met drie
klinknagels vastgezet. Tussen de beslagplaten zijn enkele verschillen op te
merken. De wijze van vervaardigen en van
bevestigen van de onderdelen aan de
schaal is echter gelijk. Hieruit kan afgeleid
worden dat deze beslagplaten gelijktijdig
op de schaal zijn aangebracht. Bij beide
beslagplaten zijn sporen van gebruiksslijtage aanwezig, aangezien het verguldsel
op uitstekende delen, zoals de zijranden
en de bovenkant van de kam, is afgesleten.
Opvallende elementen
De schaal is een samengesteld object. De
schaal zelf is vermoedelijk een antiek stuk,
daterend uit de Laat-Romeinse tijd. De
iconograie van de afbeeldingen in de
schaal zelf lijkt te wijzen op een oostelijke
oorsprong, mogelijk Oost-Europa of het
oostelijke Middellandse Zeegebied. Op een
bepaald moment is de centrale schijf op de
bodem van de schaal vastgezet. De schijf
zelf kan oorspronkelijk onderdeel zijn
geweest van een mantelspeld, maar dit is
niet noodzakelijk. Vorm en decoratie
wijzen op een relatie met het Duitse
Rijnland, met een datering in de late zesde
en eerste helft van de zevende eeuw.
Opvallend is de kruisvormige indeling van
de granaten op de centrale schijf; werd
hiermee een oudere, profane afbeelding op
de bodem van de schaal afgedekt? In dat
geval zou de schijf met kruisvorm gezien
kunnen worden als een symbolische
overwinning van het Christendom op
oudere goden. De beslagplaten zijn
eveneens later aan de schaal toegevoegd
en wijzen stilistisch ook op het Rijnland
als inspiratiebron. De ophangringen, die
aan de beslagplaten zijn bevestigd, doen
denken aan een zogenaamde hanging
bowl (hangkom), zoals die bekend zijn uit
voornamelijk Engelse en Scandinavische,
vroegmiddeleeuwse contexten. Mogelijk
vormden dergelijke hangkommen een
voorbeeld voor het ophangsysteem van de
schaal van Oegstgeest. Duidelijk is dat de
onderdelen van de schaal gebaseerd zijn
op voorbeelden uit verre windstreken, of
dat deze voorbeelden zelfs hieruit
afkomstig zijn. De schaal symboliseert
hiermee de hele uitwisselingswereld van
de Laat-Romeinse tijd en de vroege
middeleeuwen, waarbij objecten en ideeën
over grote afstanden reisden.
Ondanks dat de schaal in drie gelijke
zones verdeeld is, heeft ze zeer waarschijnlijk slechts twee beslagplaten met
ringen gehad. Er zijn zowel voor als na de
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Afb. 3: Onderzijde schaal
restauratie van de schaal geen aanwijzingen gevonden die duiden op de bevestiging
van een derde beslagplaat. Voor de
zekerheid zijn na het voltooien van de
restauratie röntgenafbeeldingen gemaakt
van de drie zones waar de beslagplaten
aanwezig (zouden moeten) zijn. Op de
plaats waar een derde beslagplaat
verwacht mag worden zijn geen gaatjes
voor de bevestiging met klinknagels
waargenomen. Ondanks dat op deze plaats
enkele delen van de schaal ontbreken,
zouden hier toch de bevestigingen van een
derde beslagplaat zichtbaar moeten zijn,
zeker in vergelijking met de positie van de
klinknagels waarmee de twee andere
platen zijn vastgezet. De twee ophangringen kunnen wel een andere functie
hebben gehad: als de schaal opgehangen
werd, werd de rijk gedecoreerde binnenzijde voor iedereen goed zichtbaar.
Anderzijds is het echter mogelijk dat de
schaal tijdens de depositie nog niet af was
en dat er nog een derde beslagplaat met
bevestigingsoog en -ring aan vastgemaakt
had moeten worden. In dat geval is de
schaal niet alleen een samengesteld
object, maar ook nog een voorwerp dat in
de maak was.
Ten slotte moeten nog enkele opvallende
beschadigingen opgemerkt worden.
Vermeld is al dat de schaal ingedeukt is.
Dit indeuken kan veroorzaakt zijn door de
druk van de grond die op de schaal heeft
gelegen. Deze druk heeft er eveneens toe
geleid dat de schaal uiteindelijk in vele
stukken is gebroken. De centrale schijf is
ook vervormd door het indeuken van de
schaal. De al vermelde scherpe indrukken
en krassen op deze centrale schijf kunnen
veroorzaakt zijn door er met een mes uit
te eten, hoewel vergelijkbare schalen over
het algemeen geassocieerd worden met
drinkgelagen. De meest opvallende
beschadiging is echter wel het gaatje dat
van buitenaf door de bodem van de kom is
geslagen. Hiermee is de schaal lek
gemaakt en dat zou heel goed verklaard
kunnen worden als het bewust onbruikbaar maken van de schaal als drinkgerei.
Depositie en context
Op de opgraving in Oegstgeest is, na het
aantreffen van de vondst, verder onderzoek gedaan naar de omstandigheden
waarin de schaal was aangetroffen.
Duidelijk is dat de schaal niet ingegraven
is geweest maar ‘gewoon’ in de oeverafzettingen van een kreekje lag. De schaal is
ondersteboven in de grond aangetroffen.
In mei 2014 is de verdere omgeving van dit
kreekje minutieus onderzocht, maar dit
heeft geen verdere vondsten opgeleverd.
Aangezien de schaal vrij groot is en het
een kostbaar object betreft, is verlies uitgesloten. Het gedeelte waar de schaal is
gevonden stond in de vroege Middeleeuwen weliswaar onder water, maar dit zal
niet erg diep zijn geweest. De beschadigingen van de schaal, met name de doorboring in de bodem, alsmede de vondstcontext, lijken te wijzen op een bewuste
depositie van de schaal in of aan de rand
van een kreekje. Het deponeren van
kostbaar metalen vaatwerk in een kreekje
is ongebruikelijk in de vroege Middeleeuwen, aangezien metalen vaatwerk over het
algemeen in graven wordt aangetroffen.
De schaal moet in de vroege Middeleeuwen een kostbaar stuk zijn geweest. Tot
het moment dat de schaal werd gevonden
waren op de opgraving in Oegstgeest
nauwelijks aanwijzingen voor de aanwezigheid van een lokale of regionale elite,
hoewel aangetroffen kadewerken langs de
Rijn wel deden vermoeden dat de lokale
bevolking ook een rol speelde in het
vroegmiddeleeuwse handelsnetwerk. De
vondst van de schaal heeft echter
aangetoond dat in Oegstgeest wel degelijk
een rijke bovenlaag aanwezig moet zijn
geweest, die over een breed uitwisselingsnetwerk beschikte.
Jasper de Bruin, Universiteit Leiden
Literatuur
Kempkens, J. & T. Lupak, 2014, Restauratierapport van een Merovingische zilveren hoogversierde hangkom afkomstig van het onderzoek in
Oegstgeest, Bio Science Park (projectcode
OBSP13), Haelen.
17
18
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
75 jaar
Nederlands
Instituut
voor het
Nabije Oosten
75 jaar geleden, op 17 augustus 1939,
werd de oprichtingsakte van de Stichting
Nederlandsch Archaeologisch-philologisch Instituut voor het Nabije Oosten
(afgekort N.A.I.N.) ondertekend. Doel van
het instituut was ‘het bevorderen van alle
takken der wetenschap, die op de oude
beschavingen van het Nabije Oosten
betrekking hebben. Zij stelt zich bij de
definitie van den term ‘archaeologisch’ de
ruime beteekenis van dit woord voor
oogen, zooals onder andere in Frankrijk
(Institut de France, Collège de France)
gebruikelijk is, waar ‘archaeologie’ ook
de ‘inscriptions et belles lettres’ omvat.’
In augustus 2014 was het 75 jaar
geleden dat het Nederlands Instituut voor
het Nabije Oosten (NINO) werd opgericht.
Met de tentoonstelling ‘75 jaar Nederlands
Instituut voor het Nabije Oosten’ in het
Rijksmuseum van Oudheden wordt dit
jubileum gevierd.
promotor prof. Franz Böhl, hoogleraar
Babylonisch-Assyrische taal- en letterkunde in Leiden, werd één van de twee
directeuren van het nieuwe instituut. Prof.
Franz M.Th. Böhl (1882-1976; hij voegde in
1949 ‘De Liagre’ aan zijn naam toe om te
voorkomen dat zijn grootmoeders
meisjesnaam zou uitsterven) had in de
jaren ’20 en ’30 meerdere reizen ondernomen door het Nabije Oosten, en hij was
betrokken bij de opgravingen in Tell Balata,
het Bijbelse Sichem. Krantenknipsels,
bewaard in Böhls archief dat zich nu in het
NINO bevindt, geven een idee van de vele
lezingen die hij gaf om publieke belangstelling te wekken en fondsen te werven
voor deze en andere activiteiten van het
instituut.
Leiden was de aangewezen plaats om het
instituut te vestigen. De universiteit was
hèt centrum van de Nederlandse oriënta-
Afb. 1: Kleitablet met een hymne voor koning Shulgi.
Klei, Irak, Ur III Periode, 2094-2047 v.Chr., LB 963.
De spijkerschriftinscriptie op dit kleitablet is het
De jaren ’20 en ’30 van de vorige eeuw
waren de bloeitijd van archeologisch
onderzoek in het Nabije Oosten, met grote
opgravingen van steden als Ur, Nineveh en
Susa. Tegen deze achtergrond werd het
instituut opgericht. De vergelijking met
wetenschappelijke instituten in het
buitenland geeft aan dat het als een gemis
werd gevoeld dat zo’n instelling in
Nederland nog ontbrak. Initiatiefnemer
Arie A. Kampman (1911-1977) had zes jaar
eerder het Vooraziatisch-Egyptisch
Genootschap ‘Ex Oriente
Lux’ opgericht, dat als één van zijn
doelstellingen had: het stichten van een
Nederlands Archeologisch Instituut voor
het oude Nabije Oosten. Nu was het dan
zover. Kampmans leermeester en latere
slotgedeelte van een Sumerische hymne waarin de
vorst van Ur, koning Shulgi (2094-2047 v.Chr.),
bezongen wordt. Hierin wordt de rite van het “heilige
huwelijk” beschreven waarin de koning de rol van de
god Dumuzi speelt, partner van de godin Inanna.
Shulgi, die in vol ornaat, beladen met huwelijksgaven,
Inanna’s tempel binnengaat, wordt door de godin
begroet met een liefdeslied: “Omdat ik mij voor de
koning gebaad heb ..., mijn zijden met ... zijn versierd,
mijn mond met balsem is bestreken, mijn ogen met
kohl zijn beschilderd ..., omdat hij op het bed
vriendelijke woorden tot mij sprak, zal ik (ook)
vriendelijke woorden tot hem spreken, een gunstige
lotsbeslissing voor hem treffen ...... Het herderschap
over alle landen zal ik als zijn lot toewijzen... In de
slag ga ik voor hem uit, in het gevecht draag ik je
wapen als een wapendrager, in de (lands) vergadering
ben ik je advocaat, tijdens de veldtocht je inspiratie.”
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
listiek, zoals de studie van oude en
moderne oosterse talen en culturen werd
genoemd. Het Rijksmuseum van Oudheden met zijn grote collectie Egyptische
oudheden was hierin eveneens een belangrijke factor. Het instituut startte op
Noordeindeplein 4; in de jaren ’60 van de
vorige eeuw kwam het buurpand op
nummer 6a erbij. Eindelijk was er ruimte
voor de bibliotheek die de oprichters voor
ogen hadden – een belangrijk gemis voor
de studie van het oude Nabije Oosten was
namelijk een gespecialiseerde bibliotheek.
In het voorjaar van 1940 was de verbouwing van het pand gereed en kon het in
gebruik genomen worden. Van een oficiële
opening werd afgezien vanwege het begin
van de Duitse bezetting van Nederland,
maar de werkzaamheden van het instituut
konden doorgaan.
Vanwege het wegvallen van regulier werk
en vertier nam de interesse van het
publiek in onderwerpen als Bijbelse
geschiedenis, het oude Egypte en Mesopotamië tijdens de oorlogsjaren toe. Ex
Oriente Lux, dat op verschillende plaatsen
in Nederland regelmatig lezingen organiseerde, zag een spectaculaire groei van het
ledental. In de Ex Oriente Lux-publicaties
werd geadverteerd voor de schriftelijke
cursussen die het Instituut aanbood onder andere Middel-Egyptisch (hiërogliefenschrift) en Akkadisch (spijkerschrift) en ook hiervoor was veel animo. Vele
Afb. 2: Beeld van een biddende Sumerische man.
Kalksteen, Chafadje (het antieke Tutub, Irak), ca. 2800
v.Chr., RMO B 1940/5.1.
In Mesopotamië was de gebruikelijke politieke eenheid
de stadstaat, vergelijkbaar met de situatie in het oude
Griekenland. De leiders van deze stadstaten lieten in
de tempels beelden van zichzelf neerzetten, in
biddende houding. In verschillende Sumerische steden
werden bij opgravingen grote hoeveelheden van dit
soort beelden gevonden, zoals in Chafadje. Veel van
deze beelden werden te koop aangeboden op de markt
in Bagdad. Professor Böhl zag dit beeld al in 1932 in
Bagdad, maar vond de prijs op dat moment te hoog.
Tijdens zijn reis van 1939 kocht hij het beeld aan voor
het museum.
19
20
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Afb. 3: Kleitablet met een berekening. Klei, Irak,
2000-1500 v.Chr., LB 1821.
Op dit kleitablet staat een geïllustreerde som: de
cirkels verbeelden een oude stadsmuur met een tweede
eromheen. De tekst vertelt dat het woongebied te klein
werd en dat uitbreiding nodig was, “een nieuwe stad”.
Gegeven zijn de afstand tussen beide muren en de
oppervlakte van het tussengebied. Gevraagd wordt de
lengte van beide muren. De antwoorden zijn erbij
geschreven: 20 en 30.
Meestal rekende men in het zestigtallige stelsel. Dit
werd overgenomen in de latere astronomie van de
Babyloniërs en de Grieken; daarom telt een uur zestig
minuten.
vervulling; het vestigen van een Nederlands instituut in één van de landen in het
Nabije Oosten. Op 31 maart 1958 opende
Z.K.H. Prins Bernhard in Istanbul het dochterinstituut van het NINO. Met een eigen
vakbibliotheek en een eigen archeologisch
project in Anatolië is het Nederlands
Instituut in Turkije (NIT) sindsdien
uitgegroeid tot een onmisbare factor in de
culturele en wetenschappelijke relatie
tussen Nederland en Turkije.
cursisten maakte bij hun cursus MiddelEgyptisch gebruik van de in 1941 gepubliceerde Egyptische grammatica en het
Egyptisch Leesboek van prof. A. de Buck
(1892-1959), hoogleraar Egyptologie en de
andere directeur van het NINO.
In de jaren ’50 werd de naam van het
instituut gewijzigd in het informeel al
ingeburgerde ‘Nederlands Instituut voor
het Nabije Oosten’. Deze naam, afgekort
tot NINO, draagt het instituut tot op
heden. De in de herziene statuten opnieuw
geformuleerde doelstellingen waren niet
alleen het bevorderen van wetenschappen
betreffende oude culturen, maar ook van
‘de hedendaagse ontwikkeling van dit
gebied’, namelijk ‘de landen van het Nabije
Oosten in enge zin, met inbegrip van
Ethiopië, Iran, Lybië en Turkije’. Een aantal
van deze landen beleefde in de jaren ’50
een grote economische groei met name
door de ontdekking en exploitatie van
aardolie. Men verwachtte nieuwe mogelijkheden en ontsluiting van de oudheden in
verschillende Midden-Oosterse staten die
in sneltreinvaart aan het moderniseren
waren. Ook de Nederlandse regering stelde
belang in deze ontwikkelingen en begreep
dat het NINO een rol te spelen had in het
onderhouden van culturele relaties met
deze landen. Voortaan ontving het
instituut een vaste subsidie.
In de jaren ’50 ging daarnaast een grote
wens van Kampman en de zijnen in
Al sinds de oprichting van het NINO werd
nauw samengewerkt met de egyptologen
en assyriologen van de Universiteit Leiden.
In de jaren ’80 van de vorige eeuw werd de
samenwerking met de universiteit nog
inniger: het NINO kreeg een plek in de
nieuwe faculteitsgebouwen van Letteren
aan de Witte Singel. Een nieuwe ruimte
voor de bibliotheek, de collectie kleitabletten en publicaties werd beschikbaar
gesteld. De afdelingen egyptologie en
assyriologie van de Universiteit Leiden
kregen, zoals ook voorheen het geval was,
werkkamers in hetzelfde gebouw als het
NINO. Op deze manier konden de universitaire medewerkers voor onderwijs en
onderzoek makkelijk en direct gebruik
blijven maken van de vakbibliotheek en
collecties. Naast het faciliteren van
onderzoek door derden, werd eigen
onderzoek een steeds belangrijker
onderdeel van de activiteiten van het
NINO. De opeenvolgende directeuren
werkten aan de Encyclopaedia of Islam,
Hittitische teksten en opgravingen in
Turkije. De huidige directeur, prof. dr.
Jesper Eidem, leidt een archeologisch
project in Noord-Irak. Opgravingen in Tell
Shemshara en survey van de Rania-vlakte
zijn hierin de belangrijkste componenten.
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Afb 4: Foto van Pol-e Dokhtar, de ‘Brug van de
dochter’. Glasdia, foto gemaakt in 1939 door professor
Böhl in Luristan, Iran.
Böhl maakte de lange tocht van Bagdad (Irak) naar
Teheran (Iran) per auto. Hij reisde samen met zijn
studievriend dr. Otto Eissfeldt en diens vrouw. Dr.
Eissfeldt was Oudtestamenticus aan de Universiteit
Halle en was met zijn vrouw op weg om zijn broer te
bezoeken, die directeur was van de lokale vestiging
van A.E.G. te Teheran. Op de foto staat de auto voor
de indrukwekkende brug die waarschijnlijk is
gebouwd door de Sassanidische koning Sjapur I
(241-272 na Chr.).
De publiekelijk toegankelijke bibliotheken
in Leiden en Istanbul, met alle boeken in
open opstelling, zijn van niet te onderschatten waarde voor het universitaire
onderwijs en onderzoek. Zelfs in een
tijdperk van intensieve digitalisering
bestaat namelijk het merendeel van de
publicaties over het oude Nabije Oosten op
dit moment alleen nog op papier. De
NINO-bibliotheek in Leiden is één van de
grootste en meest complete bibliotheken
op dit terrein in Europa, die vakgenoten
aantrekt uit heel Nederland en het
buitenland. Naast de bibliotheek bezit het
NINO nog enkele andere rijke collecties.
De Liagre Böhl-collectie van kleitabletten,
de grootste collectie kleitabletten in
Nederland, wordt nog steeds gebruikt bij
colleges assyriologie. Ook een verzameling
dia’s die Böhl op zijn reizen door het
Nabije Oosten heeft gemaakt, wordt
bewaard in het instituut. De fotocollectieScholten (helaas nog niet toegankelijk voor
publiek) omvat een brede verzameling
foto’s uit de Levant gemaakt in de
twintiger jaren.
de reis die professor Böhl in 1939 door Irak
en Iran maakte zijn de rode draad in de
tentoonstelling. Veel van deze objecten en
foto’s zijn nooit eerder tentoongesteld.
Ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum
verschijnt een publicatie over de geschiedenis van het instituut, ‘Waar de geschiedenis begon: Nederlandse onderzoekers in
de ban van spijkerschrift, hiërogliefen en
aardewerk’. In dit boek komen de veelzijdige werkzaamheden bij de bestudering
van het Nabije Oosten aan de orde, evenals
de rijke museumcollecties in Nederland.
De publicatie is vanaf 1 oktober voor
49,50 te koop in de museumwinkel en via
de website van het NINO.
Carolien van Zoest, Nederlands Instituut voor het
Op de tentoonstelling ‘75 jaar Nederlands
Instituut voor het Nabije Oosten’ wordt
met behulp van de mooiste objecten uit de
collectie van het NINO de geschiedenis
van het instituut geïllustreerd. Foto’s van
Nabije Oosten
Meer informatie over het NINO vindt u op
www.nino-leiden.nl
21
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
column
22
Fik Meijer
Fik Meijer (1942) werd in 1992 bijzonder hoogleraar
in de Zeegeschiedenis en Maritieme Archeologie
van de Klassieke Oudheid aan de Universiteit van
Amsterdam. In 1999 werd hij daar benoemd tot
gewoon hoogleraar Oude Geschiedenis. Sinds 2007
is hij met emeritaat.
Een scheepsvraag uit het Palazzo Massimo alle Terme
Niet ver van het grote station van Rome, schuin tegenover de grote
badhuizen van keizer Diocletianus, bevindt zich een prachtig museum:
het Palazzo Massimo alle Terme. Het ontleent zijn naam aan de familie
Massimo die hier in de negentiende eeuw resideerde. De collectie is
veel kleiner dan die van de immense Capitolijnse en Vaticaanse musea,
maar daarom niet minder interessant. Juist in de beslotenheid van een
niet al te groot museum, waar je niet voortdurend stuit op anderen,
komt de kunst goed tot zijn recht. De liefhebber van de Romeinse
geschiedenis kan hier zijn hart ophalen. Talloze sculpturen, borstbeelden van Romeinse keizers, munten, mozaïeken en fresco’s roepen het
beeld op van Romeinse heersers die er alles aan deden om de
grootheid van hun stad uit te dragen. Je loopt door de grote
beeldenzaal op de eerste verdieping en ziet de prachtige kopie van de
discuswerper. Even verder staat, beter gezegd ligt, de Hermaphrodite,
een tweede-eeuwse kopie van een hellenistisch origineel, met
mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen. De Apollo van Antium
staart je aan zoals alleen een wonderschone jongeling je kan
aankijken. De beelden van de keizers uit de eerste en tweede eeuw
zien eruit alsof ze willen zeggen dat hun glorietijd nog niet voorbij is.
En niemand die je in de weg loopt als je lang bij één beeld blijft kijken.
Al die prachtige kunstvoorwerpen leren ons hoe het oorspronkelijk wat boertige Rome vanaf de tweede eeuw v.Chr. werd omgevormd
tot een stralende Griekse stad. Op dezelfde verdieping vragen enkele
bronzen versierselen, waaronder prachtige dierenkoppen, de
aandacht. De bijschriften vertellen dat ze afkomstig zijn van twee zeer
opvallende schepen die ooit verankerd lagen in het Nemi-meer, een
volgelopen vulkaankrater in de Albaanse heuvels, dertig kilometer
zuidelijk van Rome. Eeuwenlang hebben ze daar op de bodem
gelegen. Al in de late Oudheid en de vroege Middeleeuwen deden de
meest fantastische verhalen de ronde over schepen die op de bodem
van dat meertje moesten liggen. Veelvuldig werd in dit verband de
naam genoemd van Caligula, de aan vreemde grillen zo rijke Romeinse
keizer die van 37 tot 41 het Romeinse rijk bestuurde. Zekerheid dat er
in het meertje inderdaad Romeinse schepen lagen kwam er in 1446,
toen de architect Leon Battista Alberti parelduikers naar de bodem liet
afdalen. Met aan kabels vastgemaakte haken probeerde hij één van de
schepen naar boven te halen, maar zijn pogingen mislukten. Ook
latere onderzoekers wisten alleen maar stukken hout, marmer,
mozaïekdelen en zuilfragmenten van de bodem te lichten.
Pas vanaf 1929 gaf het Nemi-meertje geleidelijk zijn geheim prijs.
Benito Mussolini, die zich graag identiiceerde met de Romeinse
keizers en speciaal met Augustus, begon met het wegpompen van het
water. Het volgende jaar kwam het eerste schip bloot te liggen, twee
jaar later werd ook het tweede schip zichtbaar, dat tien meter dieper
lag. Ze waren ongeveer 70 meter lang en 20 meter breed. In 1932 was
het hele project voltooid. Vier jaar later kregen de schepen een
deinitief onderkomen in een speciaal daarvoor gebouwd museum,
maar helaas niet voor lang.
Op 28 mei van het jaar 1944 nam een Duits artilleriebataljon
positie in tegenover het museum, in een ultieme poging de troepen
van de geallieerden tegen te houden. Het personeel kreeg opdracht
het museum te verlaten. In de dagen daarop werd Nemi herhaaldelijk
onder vuur genomen. Het museum kreeg enkele voltrefers te
verduren, maar de schepen werden wonder boven wonder niet
geraakt. In de nacht van 31 mei zagen de bewoners in de omgeving
alsnog hoge vlammen opschieten uit de ramen van het museum.
Twee dagen later verlieten de Duitsers hun stellingen. Toen de
Italiaanse beambten op 3 juni in het museum terugkeerden, trofen ze
een puinhoop aan. De gefrustreerde Duitse soldaten hadden het
museum doelbewust in brand gestoken. Al het werk van de
voorgaande jaren was in één klap vernietigd. Van de twee schepen
was weinig meer over dan een paar verkoolde balken, de rest was as.
Zo vonden twee schepen die eeuwenlang de menselijke nieuwsgierigheid hadden gewekt een tragisch einde.
De schaarse overblijfselen van de beide scheepsrompen
bevinden zich nog altijd in Nemi, de fraaie bronzen versierselen zijn
overgebracht naar het Palazzo Massimo alle Terme. De begeleidende
korte ilm vertelt het verhaal van de reddingsoperatie en de
verwoesting van deze bijzondere schepen, die meer weg hebben van
grote pontons. De geleerden zijn het er nog altijd niet over eens of de
decoraties behoren bij pronkschepen waarop de grillige keizer
Caligula zijn lusten bevredigde. De schepen zouden het toneel
geweest kunnen zijn van eet- en drinkgelagen en andere orgieën,
waarvoor Caligula zo’n grote voorkeur had. Maar deze opvatting heeft
steeds meer kritiek gekregen. Tegenwoordig wordt vaak de opvatting
verkondigd dat de resten van marmeren zuilen en mozaïekfragmenten
in verband moeten worden gebracht met meer ingetogen ceremoniën. Op beide schepen zouden kapelletjes hebben gestaan die aan de
godin Diana waren gewijd. Mensen konden er zich terugtrekken om te
mediteren.
Helaas is dat nu niet meer mogelijk, maar ook bij de versierselen
van de schepen in het Palazzzo Massimo alle Terme kunt u in alle rust
mijmeren over de functie van deze schepen. Misschien dat ú het
verlossende antwoord bedenkt op de vraag welk doel ze dienden.
In de schijnwerpers
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
In de rubriek ‘In de schijnwerpers’
worden speciale voorwerpen uit de
collectie van het RMO besproken.
Scherf M 1938/9.651,
aankoop O.E. Mayer 1938
In de depots van het Rijksmuseum van Oudheden liggen miljoenen
scherven, meestal niet zo mooi als dit exemplaar, maar toch zijn ze
allemaal belangrijk vanwege hun archeologische context.
Deze randscherf van een terra sigillata-kom is één
van de meer dan 1000 soortgelijke scherven,
aangekocht van dr. O.E. Mayer uit Eupen (België). Otto
Eugen Mayer (1888 Aken - 1981 Eupen) was een
Duitse archeoloog van Joodse afkomst, die van
1924-1933 als stadsarcheoloog bij het Suermondt-
Ludwig-Museum in Aken werkte. Al vanaf 1928 had
hij contact met het Rijksmuseum van Oudheden over
onderzoek naar Romeins keramiek, een onderwerp
dat J.H. Holwerda, de toenmalige directeur van het
museum, al jarenlang fascineerde. Mayer publiceerde
enkele artikelen over terra sigillata in de in 1917
23
24
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
opgerichte “Germania, Korrespondenzblatt der
Römisch-Germanischen Kommission” te Frankfurt
am Main. Zijn collectie kwam uit verschillende
bronnen: materiaal van archeologische opgravingen
(vooral uit Keulen, maar ook Bonn, Aken, Trier, Riegel
am Kaiserstuhl en andere vindplaatsen), ruil met
andere musea en de kunsthandel.
Terra sigillata is in ca. 25 v.Chr. ontstaan in Italië
(Arretium). Vanwege de populariteit verspreidde de
productie van dit aardewerk zich snel naar andere
delen van het Romeinse Rijk. De rijke versiering werd
aangebracht in vormen. Uitvoerig onderzoek naar de
ontwikkeling van de typologie en de vaak aanwezige
pottenbakkersstempels heeft geresulteerd in
waardevol vergelijkingsmateriaal. Daardoor zijn de
vondsten van dit soort scherven heel belangrijk voor
het dateren van archeologische vindplaatsen uit de
Romeinse tijd.
In de schijnwerpers
Onze scherf is afkomstig uit de pottenbakkerij te
Sinzig, vlakbij Bonn, aan de oever van de Rijn. In de
collectie Mayer komen hier in totaal veertien
scherven vandaan. Ze zijn opgegraven in de jaren
vóór en ná de Eerste Wereldoorlog door amateurarcheoloog Eugen Funck (1862-1935), apotheker te
Remagen. Archeologe Charlotte Fischer dateert de
betreffende scherven in haar boek “Die Terra-sigillata-Manufaktur von Sinzig am Rhein” (1969) en de
eerste periode van de pottenbakkerij, 140-150 na Chr.
De vorm van de kom wordt beschreven als ‘Dragendorff 37’, de breedte van het fragment is ca. 13 cm.
De versiering bestaat uit een zgn. eierlijst gevolgd
door een ribbel van rechthoekige parels, met
daaronder een fries van dubbele bogen, die in
dierenkoppen eindigt. Hoofdelementen van de versiering zijn: een zittende Eros (naar rechts kijkend), een
op de luit spelende Sirene (naar links kijkend), een
staande man (daaronder) en een klein dier (daarnaast naar rechts kijkend).
Afb. 2: O.E. Mayer bij een opgraving in de jaren ‘50
(bron: www.toepfereimuseum.org).
In 1933 - na het begin van de Jodenvervolging in
Duitsland - emigreerde Mayer naar Eupen, net over
de grens, in België. Enkele jaren na zijn emigratie
werd het voor Mayer duidelijk dat hij in zijn nieuwe
woonplaats weinig kans had om door te gaan met
het onderzoek naar de sigillata-centra in Duitse
steden. Daarom bood hij in november 1936 zijn
gehele schervenverzameling, inclusief alle wetenschappelijke gegevens in een keurig geadministreerde kaartenbak, te koop aan. In zijn brieven gaf
hij een korte beschrijving van de stukken en noemde
nog enkele van zijn voormalige wetenschappelijke
contacten in Duitsland – de bekende archeologen
Knorr, Oxé en Fremersdorf - die ook in zijn verzameling geïnteresseerd waren. De onderhandelingen voor
het aankopen van de collectie Mayer duurden bijna
twee jaar. Het eerste antwoord namens het Rijksmuseum van Oudheden was teleurstellend. Het
aankoopbudget voor 1936 was op en Mayer kreeg
alleen het advies om het het volgende jaar opnieuw
te proberen. In 1937 volgde inderdaad een nieuwe
poging, op 7 augustus herhaalde hij zijn aanbod en
gaf hij meer details over de achtergrond en samenstelling van de collectie. Nu was er in Leiden
blijkbaar wél interesse in zijn verzameling, want in
een antwoord worden nadere details en de exacte
In de rubriek ‘In de schijnwerpers’
worden speciale voorwerpen uit de
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
collectie van het RMO besproken.
prijs gevraagd. Op 16 augustus vroeg
Mayer voor de hele verzameling
Fl. 500,- en hoopte dat hij bij een
mogelijke verkoop toch het recht kon
voorbehouden om zelf over de collectie
te publiceren, bijvoorbeeld in de
Oudheidkundige Mededelingen van het
museum. Holwerda stuurde conservator Braat eind augustus naar Eupen om
de collectie te bekijken en de aankoop
af te handelen. Blijkbaar werden de
zaken snel geregeld, want in zijn brief
van 2 september dankt Mayer al voor
de snelle betaling.
In 1938 ging de briefwisseling tussen
Mayer en het museum grotendeels over
de beschrijvingen van de fragmenten
en over een recente vondst van
pottenbakkersafval in Nancy, bij het
bekende sigillata-atelier La Madeleine.
Via Mayer werd ook deze kleine
collectie aangekocht. Ene mevrouw
Marcelle Garo uit Longwy-bas ontving
voor het bemiddelen 100 Belgische
frank. Een manuscript voor een artikel
over deze laatste vondst, dat Mayer
opstuurde, Neue Funde aus der Sigillata-Töpferei von
La Madeleine bei Nancy, is helaas ongepubliceerd
gebleven. Op 20 augustus informeerde hij Holwerda
over het feit, dat dr. Fremersdorf uit Keulen hem had
gevraagd of zijn collectie nog te koop was. Het laatste
bericht van Mayer aan het museum dateert uit 24
augustus 1938, waarmee hij nog enkele inventariskaarten voor documentatie opstuurde. Vanaf dat
moment is er - voor zo ver bekend - geen contact
meer geweest tussen hem en het Rijksmuseum van
Oudheden.
In Eupen werkte Mayer als redacteur bij het enige
Oost-Belgische Duitstalige dagblad “Grenz-Echo”, dat
zich tegen het nationaalsocialisme richtte en tegelijk
de Duitse taal en identiteit in de regio beschermde.
Op 10 mei 1940 viel het Duitse leger België binnen.
Samen met zijn vrouw en twee dochters moest
Mayer onder een valse naam onderduiken in
Verviers. Hoewel hij na de bevrijding tot 1961 zijn
Afb. 3: O.E. Mayer
(bron: www.toepfereimuseum.org).
werk als columnist bij de krant
voortzette, deed Mayer vanaf 1949
ook steeds meer onderzoek naar
middeleeuws aardewerk, vooral
door de nabijheid van het bekende
steengoedcentrum van Raeren. Hij
ondernam talrijke opgravingen in de
regio, werd in 1963 de eerste
conservator van het pas geopende
Pottenbakkerijmuseum en woonde
samen met zijn vrouw in het kasteel
van Raeren. Zijn eigen verzameling
aardewerk vormde een basis voor
deze museumcollectie. Pas in 1980,
een jaar voor zijn overlijden,
verhuisde hij weer terug naar
Eupen.
In Leiden werden van de scherven
afwrijfsels gemaakt en een eigen
kaartenbak. Vervolgens stond de
collectie grotendeels ingepakt en
ongebruikt, op enkele mooie
fragmenten na, in het depot. Pas in
2006-2007, tijdens een grootschalige depotverhuizing
en een registratieproject, werden bijna alle scherven
in het nieuwe depot van het museum aan de
Raamsteeg opnieuw bekeken, gefotografeerd en in
nieuwe dozen opgeborgen. Naar aanleiding van een
recent herkomstonderzoek heeft de commissie
Museale Verwervingen vanaf 1933 geconcludeerd dat
Mayer zijn verzameling in 1937 vrijwillig aan het
Rijksmuseum van Oudheden heeft verkocht. Er
bestaan plannen voor een gezamenlijk project tussen
het Rijksmuseum van Oudheden en het Archeologisch Instituut van de Universiteit van Keulen om al
het aanwezige materiaal van Mayer te digitaliseren
en voor internationaal onderzoek beschikbaar te
maken.
Heikki Pauts, registrator
25
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
column varia
26
Roald Docter
solutie
lage re
Roald Docter studeerde Kunstgeschiedenis en Archeologie aan de Universiteit van
Amsterdam en sloot daar in 1997 zijn studie af met een proefschrift over amforen in
twee Phoenicische nederzettingen, Carthago en Toscanos (Zuid-Spanje). Hij was
assistent aan de Universiteit Hamburg, projectmedewerker aan het Allard Pierson
Museum en de Leerstoelgroep Amsterdams Archeologisch Centrum van de UvA, en
Postdoctoraal Fellow van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen.
Sinds 2001 doceert hij Griekse archeologie aan de Universiteit Gent. Meestal in
samenwerking met lokale archeologen leidt hij veldwerk in Carthago (Tunesië),
Thorikos (Griekenland), Apollonia Pontica (Bulgarije) en op Malta.
Carthago in Leiden
Er zijn weinig antieke steden die zo tot de verbeelding spreken
als Carthago: een machtige oriëntaalse metropool in het
centrale Middellandse Zeegebied. Al in de Oudheid werd
Carthago bewonderd, gevreesd en soms zelfs gehaat door de
omliggende culturen. De strategische positie die Carthago op de
Noord-Afrikaanse kust innam en de overzeese belangen van de
Punische stad en haar bevolking maakten dat ze onvermijdelijk
met andere bevolkingsgroepen in contact en vaak ook in
conlict kwam: Grieken, Etrusken, Romeinen, Sardijnen, Elymiërs,
Sikels, Galliërs, Iberiërs, en natuurlijk Libiërs en Numidiërs in het
Afrikaanse achterland, om slechts de belangrijkste te noemen.
Vooral de drie epische ‘Punische’ oorlogen die Rome met
Carthago uitvocht (264-241, 218-201, 149-146 v.Chr.), en die
vanuit Carthaags perspectief waarschijnlijk de ‘Romeinse
Oorlogen’ heetten, zijn in het collectieve geheugen van de
westerse wereld gegrift. Met de inname en vernietiging van de
stad aan het einde van de Derde Punische oorlog in het voorjaar
van 146 v.Chr. verdwenen niet alleen de inwoners en hun
bloeiende stadscultuur, maar ook de (papyrus) bibliotheken met
poëzie, literatuur en lokale geschiedschrijving. Slechts één werk
werd door de Romeinen als nuttig genoeg beschouwd om te
bewaren; de traktaten over de landbouw van Mago die de
Senaat al snel in het Latijn liet vertalen. Voor onze historische
kennis van Carthago zijn we dus vrijwel uitsluitend aangewezen
op mededelingen van anderen; anderen die meestal niet heel
gunstig of correct over Carthago en haar – vaak slecht of
volledig verkeerd begrepen – instituties en gebruiken oordeelden. Dit gekleurde perspectief van de overwinnaar kan gelukkig
door archeologisch onderzoek worden aangevuld en bijgesteld,
vooral sinds de laatste 40 jaar.
Met een grote tentoonstelling brengt het Rijksmuseum van
Oudheden nu Carthago naar Leiden en bezorgt daarmee tegelijk
ook Nederland een primeur. Op zich is het verbazingwekkend
dat dit nog niet eerder is gebeurd. Het museum stond namelijk
mede aan de wieg van het archeologisch onderzoek in
Carthago. De in Den Haag geboren Nederlandse militair-ingeni-
eur Jean-Émile Humbert voerde tussen 1822 en 1824 in
opdracht van het pas opgerichte museum opgravingen uit in
Carthago en Utica, nadat hij hier al in de decennia daarvoor op
eigen initiatief onderzoek had verricht. Zijn belangrijke
topograische ontdekkingen bleven echter ongepubliceerd.
Minder bekend is dat Nederland ook in het recentere archeologische onderzoek belangrijke bijdragen heeft kunnen leveren.
Een team van de Rijksuniversiteit Groningen deed tussen 1977
en 1981 uitgebreid archeo-botanisch onderzoek in het kader
van de internationale UNESCO-campagne ‘Pour sauver Carthage’
(Red Carthago!). De bevindingen van Willem van Zeist, Sytze
Bottema, Marijke van der Veen en Ingelise Stuijts boden voor het
eerst inzicht in voedselpatronen, plantcultivatie en vegetatie van
de antieke stad en haar ommeland. In 2000 en 2001 voerde een
groot team van de Universiteit van Amsterdam onder leiding
van de auteur van deze bijdrage opgravingen uit in het centrum
van de Punische stad. Dit onderzoek was mogelijk dankzij de
Afb. 1: Dido bij de stichting van Carthago; ‘artist impression’ uit 1968 door
P.V. Bianchi, National Geographic (naar: Griekenland en Rome. Grondleggers
van onze beschaving, Bussum 1973, 278).
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
LET OP
genereuze steun van de Stichting UTOPA. Naast een beter
begrip van de stedelijke topograie in de Punische, Romeinse,
Vandaalse en Byzantijnse periodes, situeerden de belangrijkste
bevindingen zich op drie terreinen. In de eerste plaats op het
gebied van de ijzertechnologie dankzij de vondst van een
uitgebreid vroeg-Punisch industrieterrein en aansluitend
metallurgisch onderzoek door Hans Koens en Brett Kaufman. In
de tweede plaats op het gebied van de archeo-zoölogie, met
onderzoek naar dierlijk botmateriaal uit gestratiiceerde
archeologische contexten, waardoor we nu een goed beeld
hebben van de voedselpatronen, de leefomgeving en de
veeteelt van Carthago over een periode van bijna 1400 jaar. Dit
onderzoek werd in Amsterdam uitgevoerd door Louise van
Wijngaarden-Bakker, Jefrey Slopsma en Rik Maliepaard en in
Leuven door Wim Van Neer en Wim Wouters (voor wat betreft de
vissen). In de derde plaats werd door een onderzoeksgroep van
de Rijksuniversiteit Groningen een onverwachte bijdrage aan de
vroegste chronologie van de Punische stad geleverd. Koolstofdateringen van dierlijk botmateriaal uit de vroegste lagen van
de koloniale nederzetting leverden gekalibreerde dateringen op
die zich aan het einde van de negende eeuw en in de vroege
achtste eeuw v.Chr. situeerden, vroeger dan conventioneel
archeologisch onderzoek tot dan toe had kunnen aantonen.
Deze datering is wel in overeenstemming met de datum van de
mythische stichting van Carthago (Kart’Hadasht / Nieuwe Stad)
door prinses Elissa/Dido van Tyrus: 814/813 v.Chr. Dit onderzoek
is uitgevoerd door Hans van der Plicht en Albert Nijboer in
samenwerking met Tunesische, Duitse en andere Nederlandse
onderzoekers. Nog niet alle resultaten van het Amsterdamse
veldwerk zijn gepubliceerd, dus er valt nog het een en ander te
verwachten.
Het is onmogelijk om de brede waaier aan aspecten die in de
Leidse tentoonstelling aan bod komen hier zelfs maar in aanzet
te bespreken. De begeleidende catalogus, waar Nederlandse,
Belgische en Tunesische specialisten aan meewerkten, geeft een
mooi en representatief beeld van de stand van het archeologische onderzoek in en historische onderzoek naar de antieke stad
en haar imperium alsmede van het Nachleben. De weerklank die
Carthago in de westerse kunstgeschiedenis heeft gekend en tot
Afb. 2: Punische kwaadafwerende amulet met demonenmasker,
vervaardigd uit been (KA91/32-1).
Afb. 3: Stele @@@@w ??? ???
op de dag van vandaag,
bijvoorbeeld in de stripkunst,
nog kent is ongeëvenaard.
Naast een historische
persoonlijkheid als Hannibal
treedt daarbij met name de
mythische vrouweniguur
Elissa / Dido op de voorgrond.
Zij is door Vergilius onsterfelijk
gemaakt in haar tragische
romance met de Trojaanse
held Aeneas, de al even
mythische voorvader van
Rome. Naast kunstenaars als
Peter Paul Rubens, Claude
Lorrain en Guido Reni hebben
ook tal van componisten zich
door het verhaal laten
inspireren. Beginnend met
‘Didone abbandonata’ van
Francesco Cavalli (1641)
hebben niet minder dan 50
opera’s inspiratie in het thema
gezocht, daaronder natuurlijk Henri Purcells ‘Dido and Aeneas’
(1689) en ‘Les Troyens’ van Hector Berlioz (1855/56). Met de
magistrale historische roman Salammbô (1862) van Gustave
Flaubert heeft Carthago zich ook een plaats in de na-antieke
wereldliteratuur verworven. Flaubert reisde in 1858 zelfs naar
Tunesië en Algerije om er inspiratie voor op te doen, maar zijn
belangrijkste bronnen zijn de antieke auteurs, die zoals gezegd
een gekleurd beeld van de Punische stad en haar bewoners
geven. De roman situeert zich tegen de achtergrond van de
Huurlingenoorlog tegen Carthago (240-237 v.Chr.) in de nasleep
van de Eerste Punische oorlog, en steunt dan ook vooral op het
uitgebreide verslag van Polybius. Met een fascinerende
openingszin, waarin Flaubert één van de grootste Carthaagse
veldheren (en tevens vader van Hannibal) introduceert, weet hij
de aandacht van de lezer te grijpen: “C’était à Mégara, faubourg
de Carthage, dans les jardins d’Hamilkar.” (“Het was in Megara,
een voorstad van Carthago, in de tuinen van Hamilkar.”).
Maar binnenkort is het dus in Leiden.
Roald Docter, Universiteit Gent
Literatuur: ??????? ??? ????
[hier de exacte titel invoeren en bibliograische gegevens
van de begeleidende catalogus die Pieter en ik nu bij Walburg
samenstellen; even aan Pieter vragen]!!!! ?? ?? ??
LET OP
27
28
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
IJSTIJD:
Bibberen
Bibberen
Bibberen
Bibberen in het
Bibberen
Bibberen
De dagen worden korter en de schaatsen kunnen weer uit
het vet: de winter komt eraan, ook in het Rijksmuseum van
Oudheden. Terwijl de tentoonstelling ‘Carthago’ ons laat
vluchten naar de warme atmosfeer van deze Fenicische
handelsstad aan de Middellandse Zee, kom je elders in het
museum oog in oog te staan met een mammoet, een beer of
een sabeltandtijger en leer je hoe te overleven op de koude
steppetoendra van 20.000 jaar geleden. Vanaf 11 oktober 2014
tot en met 10 mei 2015 is de kindertentoonstelling ‘IJstijd’ te
Afb. 1: Bor en Veer, de hoofdrolspelers van het
zien, een tentoonstelling voor kinderen van 7-12 jaar.
ijstijdverhaal, met op de achtergrond een mammoet
(tekening: Harmen van Straaten).
Zo’n 10.000 jaar voordat de Romeinen
Carthago in de as legden liep de (voorlopig!) laatste ijstijd, het Weichselien, af. De
temperatuur steeg, het klimaat veranderde
en in het Nabije Oosten begon men te
experimenteren met het domesticeren van
gewassen en dieren. Hoewel we de wortels
van ons plaatsvast bestaan en het begin
van de grote antieke culturen hier zoeken
is de periode die daaraan voorafging, die
van de ijstijden in het Pleistocene tijdvak,
van veel groter belang geweest voor ons
mens-zijn. De ‘ijstijdmens’ verspreidde
zich toen vanuit Afrika over de rest van de
wereld, ontwikkelde allerlei nieuwe
technieken, paste zich aan vaak barre
klimaatomstandigheden aan en leidde
een leven vol rijke symboliek, waarin
kunst een cruciale rol speelde. Deze
belangrijke periode vormt het onderwerp
van de nieuwe kindertentoonstelling.
Een reis naar de ijstijd is een barre tocht
en erg spannend. De jonge bezoekers
worden in de tentoonstelling op hun avontuur meegenomen door twee kinderen uit
de ijstijd, Bor en Veer. Kinderboekenschrijver en illustrator Harmen van Straaten
schreef en tekende een spannend verhaal
bij de tentoonstelling. Zijn verhaal vormt
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
museum
Afb. 2: Gipsen schedel van een vroege ijstijdmens
‘Cro Magnon’, ca. 30.000 jaar oud.
de rode draad door de tentoonstelling. Net
als de hoofdrolspelers van het boek en de
tentoonstelling leren de kinderen hoe te
overleven in een ijstijd, voelen ze hoe koud
het was en ontdekken ze de geheimen van
een grot.
De tentoonstelling beslaat verschillende
ruimtes die elk een ander aspect van het
leven tijdens de laatste ijstijd, zo’n 20.000
jaar geleden, belichten. Dit wordt vormgegeven door het kleurgebruik, een grote
tijdbalk en de objecten, bijvoorbeeld
botten van mammoeten, opgevist uit de
Noordzee, en zwerfkeien die met het ijs uit
Scandinavië naar ons land zijn gevoerd.
Hoogtepunt in de eerste ruimte is een
heuse koelcabine, waarin kinderen kunnen
ervaren hoe prehistorische kleding je
warm kon houden in zo’n koude omgeving. Vervolgens kunnen ze kennis maken
met het dagelijks leven aan de hand van
een kampje van jagers uit de ijstijd. In en
rondom het kamp komen verschillende
technieken en vaardigheden aan bod die
de ijstijdjagers dagelijks gebruikten om te
overleven: vuur maken, koken in een
kookkuil, vuursteen bewerken, gereedschappen van been en gewei maken,
huiden bewerken en kleding maken.
Daarna kunnen de kinderen samen met
Afb. 3: Vuurstenen stekers (voor been en geweibewerking), krabbers (voor huiden), en klingetjes
(voor jachtwapens), 15.000 jaar oud.
29
30
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Afb. 4: De steen van Linne, een stukje Nederlandse
ijstijd ’kunst’ dat in 1997 door archeologen van het
museum werd gevonden.
Afb. 5: De leeuwmens van Hohle Fels (replica), ca.
40.000 jaar oud. Het beeldje stelt een fantasie-wezen
voor: half mens, half holenleeuw. Het is het oudste
mens-dierfiguurtje ter wereld.
Afb. 6: De Venus van Dolní Vestonice (replica), ca.
29.000-25.000 jaar oud. Op het beeldje, oorspronkelijk gemaakt van klei, zijn vinger-afdrukken gevonden
van een kind tussen 7 en 15 jaar. Waarschijnlijk
hebben deze beeldjes met een vruchtbaarheidscultus
te maken.
Bor en Veer op jacht en leren ze wat
daarbij komt kijken.
Een ruime bruikleen van musea als het
Museon en Naturalis Biodiversity Center
maken dat voor de kinderen ook tot een
echte belevenis, met replica’s, opgezette
dieren en botmateriaal uit de Noordzee, en
zelfs met versteende hyenakeutels.
Ten slotte komen de kinderen uit in een
grot waar de kunst uit de laatste ijstijd
wordt getoond. De vele grotschilderingen
en iguurtjes, zoals de Venusbeeldjes, laten
zien hoe belangrijk symbolisch denken en
handelen waren. Omdat ook muziek
daarbij een rol speelt, zijn replica’s van de
oudste luiten ter wereld (ca. 40.000 jaar
oud) te zien en te horen. Kunst, communiceren en verhalen vertellen vormden
misschien wel onze belangrijkste eigenschappen als mens en zijn mogelijk de
reden waarom we ons goed kunnen
aanpassen en nog steeds bestaan. In de
ijstijd werd daar de basis voor gelegd!
De tentoonstelling is vooral bedoeld om
kinderen de ijstijd te laten beleven. Er zijn
verschillende ‘voeltafels’, ilmpjes om te
bekijken en een echt jachtspel om te doen.
Ook kunnen kinderen een diploma
‘ijstijdjager’ halen als ze een aantal
opdrachten goed doorlopen.
Of de laatste ijstijd echt de laatste was zal
in de toekomst blijken. De tentoonstelling
‘IJstijd’ laat in ieder geval zien, voelen en
horen hoe belangrijk deze periode was in
onze ontwikkeling. Het wordt een lange
winter in het Rijksmuseum van Oudheden.
Luc Amkreutz, conservator Nederland Prehistorie
en samensteller van de tentoonstelling
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
Colofon
RoMeO is de vriendenvereniging van het
Vrijwilligersteam RoMeO:
Roode en Co Sloof.
Rijksmuseum van Oudheden. Leden van
Truus Bakker, Ine Houweling, Dia Koteris,
Fotografie: fotodienst Rijksmuseum van
RoMeO steunen het museum en genieten
Sjanie Mieremet, Els van der Steen.
Oudheden, tenzij anders vermeld.
vele voordelen. U kunt zelf lid worden, maar
Vormgeving: Studio Image, Leiderdorp.
ook een lidmaatschap cadeau geven.
Voor verdere informatie:
Voor bedrijven bestaat de mogelijkheid
www.rmo.nl/organisatie/vriendenvereniging
van een bedrijfslidmaatschap.
RoMeO, Postbus 11114, 2301 EC Leiden
Drukwerk: MediaKrachtcentrale, Rotterdam
Tel. 071-5163140
Bestuur RoMeO:
Dit nummer kwam tot stand met steun van:
e-mail: romeo@rmo.nl
dhr. F.J.A. Meijer (voorzitter),
dhr. R.C.A. Geerts (penningmeester),
Magazine nummer 38
mw. M.E. van Oosterhoud (secretaris),
Redactie: Pieter ter Keurs, Marie-France van
dhr. P. ter Keurs en mw. S. Mieremet.
Oorsouw, Rita van Oosterhoud, Sigrid van
ISSN: 1387-0254
M I E K E Z I LV E R B E R G
ROMEO
ANTIQUITIES - ANCIENT COINS
DICHTERBIJ KUN JE NIET KOMEN...
Waarom is Theo Broekhof vriend?
In het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden
staat een Dionysoskop, onderdeel van de
vaste collectie. Het is één van vele redenen
waarom ik zo graag in ons museum kom.
De objecten vertellen een verhaal: een
ssie
verhaal vannontroerende
ontroerende
kunst,
kunst,agressie
agressie
van
en vergankelijkheid.Maar
lijkheid.Maar
bovenal...
bovenal...van
van
menselijkheid.
Wilt u ook meer weten
over de Oudheid, de
collectie van het Rijksmuseum van Oudheden
en draagt u het museum
een warm hart toe?
Word dan lid van RoMeO,
de vriendenvereniging
van het museum!
Meer informatie
over het lidmaatschap
vindt u op www.rmo.nl
of 071 - 5 163 163.
EGYPTE - Polychroom beschilderd cartonnage mummiemasker
26 x 16 cm | ex Sikkens Museum, Sassenheim
F OTO : G O V ER T D E R O O S , A M S T ER DA M
Late Periode, 6de-4de eeuw v. Chr.
23-30 november 2014
RAI Parkhal, STAND 75
Mieke Zilverberg | Rokin 60 | 1012 KV Amsterdam
telefoon +31 (0)20 625 95 18 | mobiel +31 (0)6 538 326 01
www.miekezilverberg.com | info@miekezilverberg.com
31
32
RMO magazine • nummer 38 • najaar 2014
WE
HALEN
ALTIJD
WEER
IETS
HISTORISCH NIEUWSBLAD
BOVEN
WATER
Historisch Nieuwsblad
blijft graven in het
verleden. Zo ontdekken
we steeds nieuwe
aspecten van
onze geschiedenis.
Soms krijgen historische
gebeurtenissen zelfs
een andere wending.
Het verleden blijkt
mooier en leuker dan
we dachten, of juist
grimmiger en wreder.
Historisch Nieuwsblad
haalt altijd weer iets
nieuws boven water en
zoekt parallellen met
de actualiteit. Daardoor
begrijpt u beter waarom
de wereld is zoals hij is.
Zo is het u nooit
eerder verteld
Vraag nu een gratis proefnummer aan via historischnieuwsblad.nl/proefnummer
en gebruik de volgende actiecode: HNRMO
Deze actie geldt t/m 31 mei 2015
Historisch Nieuwsblad is meer dan alleen een tijdschrift, volg ons via
www.historischnieuwsblad.nl