Download ebooks file Pro Machine Learning Algorithms: A Hands-On Approach to Implementing Algorithms in Python and R 1st Edition V Kishore Ayyadevara all chapters
Download ebooks file Pro Machine Learning Algorithms: A Hands-On Approach to Implementing Algorithms in Python and R 1st Edition V Kishore Ayyadevara all chapters
com
https://ebookmeta.com/product/pro-machine-learning-
algorithms-a-hands-on-approach-to-implementing-algorithms-
in-python-and-r-1st-edition-v-kishore-ayyadevara/
OR CLICK BUTTON
DOWNLOAD NOW
https://ebookmeta.com/product/machine-learning-algorithms-and-
applications-in-engineering-1st-edition-prasenjit-chatterjee/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/environmental-policy-and-public-health-
volume-2-third-edition-barry-lee-johnson/
ebookmeta.com
Essentials of thermal processing Second Edition Susan
Featherstone
https://ebookmeta.com/product/essentials-of-thermal-processing-second-
edition-susan-featherstone/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/angiogenesis-andrew-v-benest/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/molecular-physiology-and-evolution-of-
insect-digestive-systems-walter-r-terra-clelia-ferreira-carlos-p-
silva/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/a-court-of-thorns-and-roses-2020th-
edition-sarah-j-maas-2/
ebookmeta.com
The Opal Wolf Freedom Valley 1 1st Edition Samara Saward
https://ebookmeta.com/product/the-opal-wolf-freedom-valley-1-1st-
edition-samara-saward/
ebookmeta.com
V Kishore Ayyadevara
Any source code or other supplementary material referenced by the author in this
book is available to readers on GitHub via the book's product page, located at
www.apress.com/978-1-4842-3563-8 . For more detailed information, please
visit http://www.apress.com/source-code .
This work is subject to copyright. All rights are reserved by the Publisher,
whether the whole or part of the material is concerned, specifically the rights of
translation, reprinting, reuse of illustrations, recitation, broadcasting,
reproduction on microfilms or in any other physical way, and transmission or
information storage and retrieval, electronic adaptation, computer software, or
by similar or dissimilar methodology now known or hereafter developed.
Trademarked names, logos, and images may appear in this book. Rather than use
a trademark symbol with every occurrence of a trademarked name, logo, or
image we use the names, logos, and images only in an editorial fashion and to
the benefit of the trademark owner, with no intention of infringement of the
trademark. The use in this publication of trade names, trademarks, service
marks, and similar terms, even if they are not identified as such, is not to be
taken as an expression of opinion as to whether or not they are subject to
proprietary rights.
While the advice and information in this book are believed to be true and
accurate at the date of publication, neither the authors nor the editors nor the
publisher can accept any legal responsibility for any errors or omissions that may
be made. The publisher makes no warranty, express or implied, with respect to
the material contained herein.
the material contained herein.
Measures of Accuracy
Unsupervised Learning
Feature Interaction
Feature Generation
Summary
Correlation
Causation
The Slope
Residuals
Coefficients
Null Deviance
R Squared
F-statistic
Issue of Multicollinearity
Summary
Estimating Error
Least Squares Method and Assumption of Linearity
Common Pitfalls
Summary
Information Gain
Summary
Bagging
Shrinkage
AdaBoost
Theory of AdaBoost
Implementing GBM in R
Summary
Forward Propagation
Back Propagation
Batch Training
Scaling a Dataset
Summary
Chapter 8: Word2vec
Frequent Words
Negative Sampling
Summary
Scenario 1
Scenario 2
Scenario 3
Scenario 4
Data Augmentation
Implementing CNN in R
Summary
TWEEDE TOONEEL.
Griet, Filipyn.
DERDE TOONEEL.
Filipyn. Bloed! was dat draaven! bei myn billen zyn aan stukken.
’k Ry niet nâ Amsterdam by avond, ’t zou niet lukken,
Ik quam niet in de poort. ’t Is hier te Loene goed.
’k Wou dat myn heer hier was.
VIERDE TOONEEL.
Eelhart, Filipyn.
VYFDE TOONEEL.
Waard, Filipyn, Eelhart.
ZESDE TOONEEL.
Eelhart, Filipyn.
Eelhart. Wat staat ons nu te doen, F’lipyn, hoe zal men ’t maaken?
Fi. Je kunt je zelf gerust vertoonen voor die snaaken:
Want naar je zeggen kent jou d’een of d’ander niet,
Dit geeft okkazie dat gy al hun doen bespied;
Ten minste leer je de aart uws medeminnaars kennen.
ZEVENDE TOONEEL.
Filipyn, Eelhart, Fop, Tys.
ACHTSTE TOONEEL.
Eelhart, Filipyn, Izabel, en Katryn, beide in mans gewaad.
NEGENDE TOONEEL.
Raasbollius, Anzelmus, Eelhart, Filipyn, Izabel, en Katryn op ’t bed.
TIENDE TOONEEL.
Urinaal, Filipyn, Eelhart, Anzelmus, Raasbollius. Izabel, Katryn op ’t bed.
Urinaal. Ja, ja, dat zeg ik! en ik ben niet eens beducht
Dat gy myn argument kontrarie zult bewyzen;
En al wie kennis heeft moet myn gedachten pryzen.
Raas. De zon zou stil staan? Uri. Ja. En al begryp jy ’t niet,
Ik hou het staande dat het evenwel geschied.
’t Lust my niet langer met een dwaas te disputeeren.
Eel. Behandel tog malkaâr met wat meer achting, heeren.
De Waard en Griet dekken de tafel, brengen daar een ham op,
een schotel slaa, en andere spys, mitsgaaders drie of vier
boeteljes wyn, terwyl de andere voort spreken.
Raas. ’k Loof dat gy nooit geen spheer of globus hebt gezien!
Weet gy wat sinus is, of tangens? Uri. Ja. Raas. Misschien.
Den klootsen driehoek vriend, weet jy die te berekenen?
Uri. Jy weet van de Algebra, zoo min als hemeltekenen!
An. Maar heeren, weest gerust. Uri. Die lompe botmuil praat
Met my, en weet niet van triangel nog quadraat!
Eel. Myn heeren heb ik de eer, dat gy met my zult eeten?
An. De eer zou aan ons zyn: maar myn heer geliev’ te weten
Wy hebben flusjes al ons avondmaal gedaan.
Raasbollius, ziende op zyn horologie.
Laat zien hoe laat is ’t?.... ’t is eklipsis in de maan!
Koom dokter Urinaal, koom buiten ’k zal u toonen
Dat uw’ koncepten zyn onmoog’lyk te verschoonen!
Myn heeren zyt gy ook nieuwsgierig om te zien?
De eklipsis van de maan zal datelyk geschiên;
Drie vierde parten zal zy heden zyn verduisterd.
Eel. Ik heb het meer gezien. Raas. Het is de kunst ontluisterd
Zoo gy ’t niet observeert; geen één Astrogolist
Heeft ooit zyn tyd, wanneer ’t eklipsis was, verquist.
Eel. Myn heer, ’k vertrouw my op uw oordeel, gaa maar kyken,
Ik zal van uw dispuut daar na wel vonnis stryken.
ELFDE TOONEEL.
Anzelmus, Eelhart, Filipyn. Izabel, en Katryn op ’t bed.
TWAALFDE TOONEEL.
Eelhart, Izabel, Katryn, Filipyn.
DERTIENDE TOONEEL.
Waard, Eelhart, Filipyn. Izabel en Katryn op ’t bed.
VEERTIENDE TOONEEL.
Waard, Filipyn.
Waard. Nou ken ’er niet een mensch meer in myn huis logeeren.
Fi. Je hadt niet anders als die kist, niet waar sinjoor?
Daar ik op slaapen kon. Waard. Nou zel jy met jou oor,
Indien je slaapen wilt, gints leggen op de planken.
Fi. Wel ik heb reeden om jou hartelyk te danken.
Waard. Ik had jou evenwel een kermisbed gemaakt;
Nu kan ik niet: myn goed is juist bezet geraakt.
VYFTIENDE TOONEEL.
Waard, Fop, Tys, Filipyn.
ZESTIENDE TOONEEL.
Fop, Tys.
ZEVENTIENDE TOONEEL.
Eelhart, Fop, Tys.
ACHTIENDE TOONEEL.
Waard, Filipyn, Fop, Tys, Eelhart.
NEGENTIENDE TOONEEL.
Urinaal, Raasbollius, Anzelmus, Eelhart, Filipyn, Waard.
Urinaal. Zwyg van de eklipsen! want gy weet niets van die zaaken!
Raas. Wel dokter ezelskop! ’k zal myn defenzie maaken.
Uw zotheid zal ik elk doen weeten, in geschrift.
Uri. Ja vloek en raas maar. ’k Heb uw stelling zoo gezift
En uitgepluist, dat gy zoudt als een dwaas staan kyken,
Indien ik schryven wou: maar ’t zou me niet gelyken:
Zoo ik ’t dispuut al won; ik won ’t maar van een zot!
Raas. ô Starren! zon! en maan! hoe deerlyk is uw lot!
Zo gy uw loop voortaan zult moeten reguleeren,
Zo als die man ’t verstaat! Eel. Ik bid u, braave heeren,
Dat gy bezadigd my den grond van uwe zaak
Eens voorlegt. Uri. Dat is ’t geen, myn heer, daar ik nâ haak.
Eel. Nu, gaat dan zitten, valt malkaâr niet in de reden,
En laat die dokter eerst zyn argument ontleeden.
Eelhart en Filipyn beginnen te eeten.
Uri. Myn stelling is aldus: de zon staat vast en stil;
De waereld zeilt haar rond, en draaijt eens op haar spil,
Of doet een ommekeer in vier en twintig uuren;
Dat maakt den dag en nacht. Raas. Zwyg! ’t moet niet langer
duuren!
Hoe draaijt de waereld dan, en zeiltze te gelyk?
Waar zeilt ze heen? Uri. Rondom de zon. Raas. Goed; toon dan
blyk.
Uri. Ze zeilt allengskens door de twaalef hemeltekenen
Net in een jaar, als wy Astrologisten rekenen;
In ’t punt van Ariës begint ze, omtrent de maart;
Zo als ’t Kopernikus, die groote man, verklaart.
Raas. Dan was Kopernikus de gekste gek der gekken.
En om uw botheid aan deez’ wyzen heer te ontdekken,
Zo zeg ik, dat de kloot der aarde vast moet staan:
Dewyl ze een lichaam is. Uri. Wel botmuil, is de maan
Dan ook een lichaam, dat men in zyn kring ziet loopen?
Raas. Ja, maar geen aarde, vriend, hoor, ’k zal ’t u eens ontknoopen:
Zy is een lichaam, doof en licht, gelyk een veer:
Dies doet ze makk’lyk in een maand haar ommekeer;
Daar ’t aardryk door zyn zwaarte in ’t middelpunt moet blyven,
Terwijl de zon en maan in hunne kringen drijven.
Gooij eens een steen om hoog, die valt weer naar om laag
Op de aarde, ’t middelpunt. Nu, gekskap, is de vraag,
Of deeze steen niet naar de zon zou moeten vliegen,
Indien zy ’t punt waar? Uri. Neen: je zult me in slaap niet wiegen.
De lucht dryft zulken steen weêr nâ zyn oorspronk, de aard;
Wyl hy een deel is van zyn lichaam; ja hy vaart
Met al de kringen van de lucht, die de aarde draagen,
Terwyl zy zeilt mê voort. Raas. Nog heb ik van myn dagen
Geen botter beest gezien! nou zeit hy zeilt de lucht,
Zelfs, met den maankring en de waereld in één vlucht.
Vent, ’t geen gy van den loop der waereld hebt gesproken
Doet juist de zon. Nu is uw argument gebroken.
Gelooft gy niet het geen wy voor onze oogen zien?
Uri. De zon loopt wel zo ’t schynt; nochtans kan ’t niet geschiên
Let daar maar op! wanneer wy in de trekschuit vaaren,
’t Schynt dat het land dan vaart, en wy in stilstand waaren,
En nochtans is ’t zoo niet; wy vaaren immers voort?
Raas. Wie heeft zyn leeven zulk een kettery gehoord!
Uri. Dat is geen antwoord; dat repliek staat niet op pooten.
Raas. Wel om jou stelling dan in één reis om te stooten,
Zo schryf ik hier een mathematische figuur.
Raasbollius schryft met een groot stuk kryt een cirkel op het
tooneel.
Daar staat een cirkel; en ’t is vaster dan een muur,
Dat alle kunstenaars het punt in ’t midden stellen.
Bekent gy dat niet? Uri. Ja. Raas. Wie zoudt gy dan vertellen,
ô Domme botmuil! dat de waereld zeilen kon?
Hy neemt de schotel met slaa van de tafel, en zet die op het
eind van den cirkel.
’t Punt is de waereld. En zie daar, daar staat de zon
Vlak op den cirkel. Zie zoo moet men ’t u doen weeten.
Fi. Och! och! zy denken wis, de zon straks op te vreeten!
Urinaal schryft ook een cirkel en zet den ham in ’t midden.
Geef hier het kryt. Daar staat myn zon in ’t punt van ’t rond.
Fi. De duvel haal je met je zonnen.
Urinaal zet de boetelje op ’t eind van zyn cirkel.
Hou uw mond!
Daar staat myn waereld.
Raasbollius zet een boetelje in ’t midden van zyn cirkel.
Daar de myne. Fi. Watte dingen!
Ur. Waar stelt gy nu de maan? Raas. Dan moet ik wat verspringen,
’k Maak deezen cirkel om myn waereld; ’t middelpunt.
Fi. „Ik docht wel dat hy ’t op dien schotel had gemunt!
Raasbollius zet een klein schoteltje met spys op den cirkel die
hy om de boetelje heeft gemaakt.
Daar staat de maan.
Urinaal trekt een’ cirkel rondom de boetelje, en zet ’er een klein
schoteltje met spys op.
En daar zou zy my best behaagen.
Raas. Nu loopt myn maan haar koers, om ’t punt, in dartig dagen.
Uri. Nu zeilt myn waereld voort, en neemt den maankring meê,
Beginnende haar loop in die Sodiaks snê.
Fi. Och! zo de loop begon van de andere planeeten,
Hier ik hier niet een brui te drinken of te vreeten!
Met je permissie, dat ik deez’ planeet eens spreek.
Filipyn drinkt uit één van de boeteljes.
Raas. Myn stelling is bedacht van hem, die niemand week
In kunst, hy was één van de wyzen van Egipte.
Uri. Ja, Ptolomeus. Maar de vriend, dien ik uitkipte,
Was held Kopernikus, een wonderbaarlyk man!
Fi. ’k Drink hun gezondheid, schoon ik geen van beide kan.
Raas. Zeg, wysneus, hoe gy my zult kunnen overtuigen?
Uri. Wel, Raasbol, met d’eklips legt voort uw zon in duigen.
Filipyn zet alles weer op de tafel.
Raas. Doe my de eklipses van uw maanlicht dan verstaan.
Uri. Dan zeilt myn waereldkloot vlak tussen zon en maan.
Myn maan is in zich zelf een lichaam zonder luister,
Het is, wanneer de zon het niet bestraalt, gants duister.
Als nu de zon de streek der Antipoôn beschynt,
En hier de maan op is, gelyk gy weet! verdwynt
Haar wereldglans, zo ver als haar de zonnestraalen
Niet kunnen vatten. ’k Zou ’t wel weeten af te maalen
In deezen kring: maar ’k denk dat gy het wel verstaat.
Zeg nu hoe ’t met de eklips van uwe zonne gaat.
An. Maar zonder schelden: want gy zyt geen appelwyven,
Foei! ’t staat zo lelyk als geleerde lui zo kyven.
Raas. Dan neemt myn maan haar plaats ten deele voor de zon,
Die stil staat; als men ’t flus in ’t punt bewyzen kon.
Uri. Zo plaatst myn maan zich ook. Raas. En de andere planeeten?
Fi. Ik bidje blyf daar af, dan houwen wy ons eeten.
Raas. Maar dat bewyst nog niet, hoe dat de waereld draaijt.
Uri. Wel, met dit argument zyt gy terstond bekaaijd:
De zon, die grooter is dan de and’re hemeltekenen,
En zo veel duizend myl van ’t aardryk, als wy rekenen,
Vloog tienmaal sneller dan een pyl vliegt uit een boog,
Ja kogel door de lucht, indien zy zich bewoog;
Het welk onmoog’lyk is, en daarom moet zy blyven
In ’t middelpunt. Raas. ô Neen: zy kan gemaklyk dryven;
Haar lichaam is niet vast, als dat van ’t aardryk is:
Maar geest uit geest van vuur: dies is uw stelling mis.
Maar waant gy dat de zon zo schrikk’lyk groot zou weezen,
En ook zo ver van de aarde, als we in de boeken leezen?
Uri. Ja heer Raasbollius, dat’s vast. Raas. ’k Geloof het niet:
De zon is net zoo groot gelyk men ze altyd ziet,
En ze is zo ver niet van de waereld als wy meenen.
Uri. Geef daar bewys van; ik zal graag myn ooren leenen.
Raas. Hebt gy wel ooit gezien hoe dat by avond ’t licht
Meer als een myl ver zich vertoont voor ons gezicht?
En hoe de vlam der kaars vergroot, schoon and’re zaaken
Verschieten door de verte, en uit onze oogen raaken?
Uri. Ja. Raas. ’k Stel dan dat de zon veel kleiner is dan de aard.
Dewyl ze een licht is. Uri. Wel, dat is opmerkens waard.
Raas. Goed. Zo zy ’t edelst deel van ’t vuur is, zyn haar’ straalen
Bequaam om op de maan en ’t aardryk neêr te dalen;
Al is ze net zo groot als zy van verre schynt;
Zo dat uw’ stelling door dit argument verdwynt.
Zy kan zo klein, ten dienst der waereld, licht’lyk loopen.
Uri. ô Nieuwe kettery! wat wegen zet gy open
Tot harrewarring, en dispuuten zonder end!
Raas. Daar legt uw heele zon nu glad in duigen, vent.
Uri. ô Ketter in de kunst, ik zal ’er op studeeren.
Of ’t licht zo wel niet als iets anders kan verveeren!
Raas. Waar koomt het door dat zich een baak vertoont in zee
Aan schepen, schoon zy zyn veel mylen van de ree?
Uri. Daar heeft Kopernikus geen regel van geschreven.
Och! zulk een ketter hoorde op aarde niet te leeven.
Raas. Weg botmuil, al je kunst haal je uit den almenak.
Uri. Hou daar, quaadspreeker!
Zy gooijen malkaâr de boeken naar ’t hooft.
An. Och! ik bid u, hou gemak.
Uri. Ik stel het aan dien heer, laat hy het vonnis stryken.
Raas. Ja ezel, ja, wie dat gelyk heeft, zal dan blyken.
Eel. Myn heeren, dit dispuut is waarlyk van gewicht,
En ik ben in die kunst zo ver nog niet verlicht,
Om vonnis op een zaak van die natuur te geeven.
Fi. Ik wel. Raas. Spreek op dan; zyt gy in de kunst bedreeven.
Fi. De een zeit de waereld draeijt; en de ander: ze blyft staan.
Hoor, zuip je pens vol wyn; dan zullen zon, en maan,
En waereld draeijen, dat je lui zult suizebollen.
Uri. Hoe! spot gy met de kunst? Fi. ô Neen: ’k vertel geen grollen.
Eel. Zwyg. Mogt ik uw dispuut in ’t net beschreven zien;
Dan wist ik raad om u te helpen. Uri. ’t Zal geschiên.
Raas. En ’t myne zal ik, als het af is, laaten drukken
By and’re dingen. ô Ik heb nog duizend stukken;
Het vierkant tegen ’t rond des cirkels heb ik wis,
Beneven ’t oost en west. Uri. Iets dat ’er nog niet is
Heeft deeze snappert. Vent, dat kan men nimmer vinden.
Raas. Ik weet nu de oorsprongk ook van alderhande winden.
Uri. Het laatste zy zo: maar het eerste weet gy niet;
’t Getal is surdiesch, en dat’s altyd in ’t verdriet.
An. Ik bid u laat dien twist tog met malkander vaaren.
Ei drinkt de questie af. Uri. Dat doe ik altyd gaeren.
Myn heer ik merk gy zyt een zeer verstandig man;
Maar wat oploopend. Zo ’k u ergens dienen kan,
Ik ben uw dienaar. Ik verzoek u, wees te vreeden.
Raas. ’k Dacht niet dat Urinaal zo gaauw was; maar zyn reden
Behaagt my, schoon ik die somtyds wat zwak bevind.
Doktoor vergeef my tog myn gramschap, ’k ben uw vrind.
Uri. ’k Zal al myn’ vindingen u graag kommuniceeren,
Al woudt gy zelf met my in poortaard laboreeren,
Of vette beemster klei gemengd met geest van zout,
Waar mê men keijen kan veranderen in goud.
Raas. Doktoor, dan zal ik u een stuk fortificatie
Doen zien, verdienende op het hoogst elks admiratie
Ik zal u toonen hoe men steeden defendeert.
Uri. Gy hebt de wiskunst dan geheel en al geleerd?
Raas. Weg met die ezels die een bort uit durven hangen!
Zwyg, zwyg kolegies der Mathezis: ’k zou je vangen
Door propozities, en door demonstraatzies van
Myn prins Euklides, dien wiskunstelyken man!
En vind ik eens het geen ik byna heb begrepen,
Zult gy de huizen voort zien zeilen, puur als schepen.
Ik maak machienen, die heel fors zyn van geweld:
Daar een man duizend mê kan jaagen over ’t veld.
Weg brandspuit! en kameel! lantaarens! moddermolen!
’k Heb beter dingen; maar ik hou ze nog verholen;
’t Is waar gy zyt bedacht tot nut van stadt en land.
Maar wat’s een brandspuit? ’k heb een blaasbalg, die den brand,
Al was hy nog zo groot, ten eersten uit zal blaazen.
In ’t kort: ’k heb dingen daar zich elk om zal verbaazen.
Fi. Geleerde heer, ik bid, betoon me zoo veel gunst,
En leer me uit liefde mê een beetje van je kunst!
Al zou het maar alleen die fraaije blaasbalg weezen:
Want had ik die, ik zou nooit voor geen armoe vreezen.
Raas. Verstaat ge iets van de kunst? Fi. Och neen ik, niet een beet.
Maar ’k weet een kunsje dat jy zekerlyk niet weet.
Raas. Wat kunst? Fi. De beenen al zo murw als ’t vleisch te kooken.
Uri. Wat zegt gy! deeze kunst kon dienen in myn stooken!
Leer my die. ’k Wys u dan hoe dat men kalcineert,
En poortaard van een hond tot zilver laboreert:
Hoe ’t vuur het zilver uit de keijen weet te dwingen.
Fi. De keijen mogten me dan voor de harsens springen:
De blaasbalg van dien heer gelykt my beter, vriend.
Raas. Ik leer die kunst niet dan aan iemand, die my dient.
Wat zoudt ge ’er ook mê doen? Fi. Twee gekken, die hier raazen,
’k Meen dien Doktoor, en jou, voort uit de kamer blaazen;
Opdat ik met gemak zou eeten van dien ham.
Raas. Was ik uw heer, ik sloeg u ’t lichaam blaauw en lam.
Filipyn willende van den ham snyden.
ô Starren! zon en maan! dat is een slecht spectakel.
Al ’t ingewand is uit den ham! dat’s een mirakel!
Eel. Wat is ’t? Fi. Och! och! de loop der starren is verkeerd!
Daar zie je ’t zwoort en ’t been, al ’t spek is geëklipseerd!
Waard. Het swoord en ’t been! wie droes heit dan het spek gestolen?
Fi. Dat draaijt al met de zon en waereld als een molen.
Raasbollius ontkleedt zich, en gaat te bedt in zyn onderkleeren.
Ik moei me met geen spek, ’k gaa slaapen, ik heb vaak.
Waard. Waar pikken is het spek? Fi. Loop heen, en zoek het, snaak.
Waard. ’k Kan niet bedenken hoe dat komt; het schynen droomen;
’t Is of de duvel daar den ham heit weggenomen!
Fi. Hoor hospes, weet je wat? gaa in dien kring eens staan,
Vraag waar de ham is, aan de starren en de maan.
Waard. Jy bruid je moer wel; ’k moet den ham nu al vast missen.
Eel. Patientie hospes, ’t is een pots, men kan ’t wel gissen.
Uri. Ik wensch de heeren wel te slaapen, goeden nacht.
Eel. „Loop jy nu nâ de stal, span ’t rytuig in: maar zagt;
„Op dat het niemant merk’. Fi. „Dat zal niet nodig weezen,
„Het staat al reed. Ik heb den Waard daar flus beleezen
„Dat hy het doen zou. Eel. Goed. Waard. Zoo ik het word gewaar,
Wie dat die potsen bakt, zoo zellenwe malkaêr
Gevoelig spreeken!
Anzelmus tegen Eelhart.
Wil de zaak wel overdenken.
Opdat my dat proces niet hind ’ren kan of krenken.
Eel. Myn heer, ’k zal pleiten dat gy u verwond’ren zult.
Ik zal het winnen met de kosten, heb geduld.
An. Ik wensch u goeden nacht. Eel. En u gerust te slaapen.
TWINTIGSTE TOONEEL.
Eelhart, Filipyn, Waard. Raasbollius op ’t bed.
TWEE-ENTWINTIGSTE TOONEEL.
Izabel, Katryn, Eelhart, Filipyn. Raasbollius op ’t bed.
Izabel. Kom vluchten wy dan ras! wat’s dat! Fi. ’t Is niets, hy gaapt.
Iza. Hebt gy myn goed, Katryn? kom, rasjes rep uw’ voeten.
Och! hy ryst op! ik zal weer in myn’ kamer moeten?
Izabel en Katryn loopen weer in haar kamer.
DRIE-ENTWINTIGSTE TOONEEL.
Raasbollius, Eelhart, Filipyn.
VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.
Filipyn, Eelhart.