aanslag

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenslach, from aenslaen and slach (modern Dutch aanslaan and slag). Equivalent to aan (“on”) +‎ slag (“strike, hit”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈaːn.slɑx/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: aan‧slag

Noun

aanslag m (plural aanslagen, diminutive aanslagje n)

1. deposit (substance layered on a surface)

   Jakkes, er zit aanslag op de plee.

   Yuck, there's scale on the loo.

2. stroke, keystroke
3. attack, assault
4. (of taxes) assessment

Synonyms

• (deposit): neerslag
• (attack): aanval

Derived terms

• belastingaanslag
• bomaanslag
• kalkaanslag
• moordaanslag
• terreuraanslag
• toetsaanslag
• treinaanslag
• zelfmoordaanslag

 

Descendants

• Afrikaans: aanslag