Deze pagina geeft een overzicht van alle uitgelichte artikels en/of afbeeldingen op het portaal Dinosauriërs. Voor elke week van het jaar is er zo'n artikel en/of afbeelding. Voel u vrij om deze te bewerken door de bijhorende bewerk-link te volgen.
De eerste fossielen van Falcarius zijn in 1999 in Utah gevonden door een stroper. Het dier kreeg in 2005 zijn naam, die "sikkelsnijder" betekent, toen de typesoortFalcarius utahensis benoemd werd. Er zijn hele beenderlagen van de soort ontdekt waaruit duizenden losse botten zijn opgegraven. Volledige skeletten zijn echter niet gevonden en hierdoor zijn sommige details van de bouw toch nog steeds onduidelijk. Vooral de schedel is slecht bekend. De algemene kenmerken van het dier hebben de wetenschappers wel weten vast te stellen.
Falcarius was een kleine tweevoetige planteneter die ongeveer vier meter lang werd en honderd kilogram zwaar. Hij liep op zijn achterpoten die vrij kort waren en stevig gebouwd maar waarmee hij nog wel kon rennen. Zijn stevige voorpoten waren nogal lang en voorzien van grote sikkelvormige klauwen, waarnaar ook de geslachtsnaam verwijst. Daarmee kon hij zich verdedigen tegen roofdieren. Falcarius hield zijn romp wat opgeheven maar de lange staart sleepte niet over de grond. De nek was lang en droeg een kleine langwerpige kop waarmee planten konden worden afgebeten die verder verknipt werden door rijen kleine tanden. Falcarius was warmbloedig en zijn lichaam was vermoedelijk bedekt met een primitief verenkleed om warm te blijven.
Lees verder
Het eerste fossiel van Hypsilophodon werd gevonden in 1849. Het geslacht kreeg zijn naam in 1869 toen door de beroemde bioloog Thomas Huxley de typesoortHypsilophodon foxii benoemd werd. De naam betekent "Hypsilophus-tand" en is geïnspireerd door een niet-verwante plantenetende hagedis, niet door de tanden van Hypsilophodon zelf. In 1979 is een tweede soort benoemd, Hypsilophodon wielandi uit Noord-Amerika, maar daarvan werd later duidelijk dat het om een andere dinosauriër gaat. Fossielen van de echte Hypsilophodon zijn alleen bekend van het eiland Wight. Daar zijn enkele tientallen skeletten van Hypsilophodon gevonden zodat de wetenschappers een goed beeld kregen hoe het dier eruit zag.
Hypsilophodon werd tot 1,8 meter lang en twintig kilogram zwaar. Vroeger werd wel een hogere lengte aangegeven maar dat kwam doordat per ongeluk het bot van een grotere dinosauriër aan Hypsilophodon was toegewezen. Hypsilophodon liep op zijn achterpoten waarbij zijn romp in evenwicht gehouden werd door een horizontale staart die verstijfd was door bundels verbeende pezen. Zijn voorpoten waren nogal klein en niet geschikt om op te lopen. Wel konden de handen planten plukken die de korte spitse kop met een scherpe snavel afbeet. Rijen waaiervormige tanden verknipten het voedsel verder waarna het ingeslikt werd om in de maag door maagstenen vermalen te worden. Lange tijd werd aangenomen dat Hypsilophodon in bomen klom maar naar huidige inzichten leefde hij op de grond en kon hard rennen om te vluchten voor roofsauriërs.
Velociraptor is een geslacht van vleesetende theropodedinosauriërs, behorend tot de groep van de Maniraptora, dat tijdens het Late Krijt, ongeveer 75 miljoen jaar geleden, leefde in het gebied van het huidige Mongolië.
Het eerste fossiel van Velociraptor werd in 1923 ontdekt. In 1924 kreeg het geslacht zijn naam die "snelle rover" betekent. Toen werd de typesoortVelociraptor mongoliensis benoemd. In 2008 werd een tweede soort beschreven: V. osmolskae. Er is een dozijn exemplaren van Velociraptor opgegraven waaronder vrij complete zodat de wetenschappers een goed beeld kregen van hoe het dier eruit zag.
Velociraptor was een klein roofdier van ruim twee meter lang. Hij leek erg op een vogel. Hij liep op zijn achterpoten, was warmbloedig en bevederd en had een soort vleugels. Anders dan de meeste vogels had hij tanden in zijn bek en een lange staart. Aan zijn voet droeg hij een vergrote opstaande sikkelvormige klauw, waarmee hij een dodelijke steek kon toebrengen aan prooien die zwaarder waren dan hijzelf, zoals Protoceratops. Een van de beroemdste fossielen ter wereld bestaat uit een velociraptor en een protoceratops die al vechtend door zand bedolven en gefossiliseerd zijn.
Lees verder
De eerste fossielen van Sinosauropteryx werden in 1996 ontdekt en het geslacht kreeg datzelfde jaar zijn naam, die "Chinese sauriërvleugel" betekent, toen de typesoortSinosauropteryx prima benoemd werd. Van de soort is een half dozijn uitstekend geconserveerde skeletten bekend, zodat de wetenschappers een goed beeld kregen van hoe het dier er uitzag.
Sinosauropteryx was een kleine tweevoetige roofsauriër die ruim een meter lang kon worden en een kilo zwaar. Hij had een grote kop met kleine tanden. Zijn voorpoten waren erg kort maar stevig en uitgerust met enorme duimklauwen. Misschien doodde Sinosauropyteryx daarmee zijn prooi die bestond uit kleinere hagedissen en zoogdieren, waarvan sommige in de buikholte van de fossielen zijn aangetroffen. Sinosauropteryx was warmbloedig en om het warm te houden bedekte een primitief verenkleed het lichaam. Op zich was dat bij kleine roofsauriërs niets uitzonderlijks maar in 1996 was het fossiel van Sinosauropteryx het eerste waarop de haarachtige veren ook echt gezien konden worden. Door deze spectaculaire vondst is de soort erg bekend geraakt. In 2010 werden ook de kleuren van het verenkleed vastgesteld: roodbruin met witte strepen.
In 1996 werd het eerste fossiel van Unenlagia ontdekt. In 1997 kreeg het geslacht zijn naam die "halfvogel" betekent. Toen werd ook de typesoort benoemd: Unenlagia comahuensis. In 2002 werd een tweede vindplaats ontdekt. De fossielen daaruit werden benoemd als een tweede soort: Unenlagia paynemili. Niet alle geleerden zijn het erover eens dat beide soorten echt bij elkaar horen.
De gevonden skeletten zijn erg onvolledig en er zijn geen schedels bekend. Voornamelijk zijn er stukken van het bekken en de achterpoten gevonden. Daardoor is het niet helemaal duidelijk hoe Unenlagia eruit zag. Eerst dacht men dat Unenlagia nogal korte poten had ten opzichte van de rest van het lichaam dat ongeveer drie tot vier meter lang zou zijn geweest. Later ontstond het vermoeden dat de poten relatief lang waren en het lichaam als geheel niet langer dan twee meter. Ook de vorm van de kop wordt tegenwoordig anders ingeschat: niet meer vrij kort maar erg langwerpig. Wat de algemene bouw aangaat, is het vrij zeker dat Unenlagia een verenkleed had, warmbloedig was en op zijn achterpoten liep.
Na 1997 zijn er nieuwe vondsten gedaan van soorten waaraan Unenlagia nauw verwant was en waarmee hij samen de groep van Unenlagiinae vormt. De wetenschappers verschillen van mening over de vraag waaraan die groep op haar beurt verwant was. Sommigen hebben berekend dat Unenlagia dichter bij de vogels staat dan de Dromaeosauridae, anderen dat hij daar juist toebehoort. Het is mogelijk dat Unenlagia afstamde van kleinere vliegende voorouders die in het late Krijt over de oceaan het toen geïsoleerd liggende Zuid-Amerika hebben bereikt.
Compsognathus is een geslacht van kleine vleesetende theropodedinosauriërs, behorende tot de groep van de Coelurosauria, dat tijdens het late Jura, 150 miljoen jaar geleden, in het gebied van het huidige Europa leefde.
Het eerste fossiel van Compsognathus is in 1859 gevonden in Duitsland. Datzelfde jaar kreeg het geslacht zijn naam die "sierlijke kaak" betekent toen de typesoortCompsognathus longipes benoemd werd. In 1972 werd een tweede soort benoemd: Compsognathus corallestris, na een vondst van een fossiel in Frankrijk. Later werd begrepen dat het daarbij slechts gaat om een groter exemplaar van C. longipes. Beide fossielen samen zijn alles wat ooit van Compsognathus is teruggevonden. Ze zijn echter zo compleet dat de wetenschappers toch een goed beeld kregen van de bouw van het dier. In 1859 was het Duitse fossiel zelfs het enige gevonden skelet van een dinosauriër dat bijna helemaal bewaard was gebleven.
Compsognathus is een kleine tweevoetige roofsauriër die ongeveer anderhalve meter lang kon worden en drie kilogram zwaar. Vaak wordt hij nog in de boeken vermeld als de kleinste bekende dinosauriër maar de laatste jaren zijn er dinosauriërs gevonden die een stuk kleiner waren — en ook is duidelijk geworden dat de vogels dinosauriërs zijn. Compsognathus hield zijn romp horizontaal, in evenwicht gehouden door een lange staart. Hij had lange achterpoten waarmee hij hard kon rennen. De voorpoten waren veel korter en hadden drie vingers, niet twee zoals vroeger werd gedacht. Een lange soepele nek droeg een langwerpig hoofd, uitgerust met dolkvormige tandjes. Compsognathus was warmbloedig. Misschien dat hij ook een primitief verenkleed had, net als sommige van zijn verwanten, de Compsognathidae, maar op het Franse exemplaar zijn schubben op de staart gevonden.
Het gesteente waarin de fossielen zijn opgegraven, is oorspronkelijk als sediment op een ondiepe zeebodem afgezet. Daarom wordt wel gedacht dat Compsognathus op kleine koraaleilanden leefde. Daar joeg hij dan op hagedissen en brughagedissen waarvan beide exemplaren nog de resten van in de buikholte hebben. Het kan zijn dat hij ook op grotere eilanden voorkwam en kleine plantenetende dinosauriërs als prooi had.
Compsognathus is al vroeg in verband gebracht met het probleem van de oorsprong van de vogels. Zijn skelet lijkt veel op dat van de oudste vogels en twee fossielen van de oervogel Archaeopteryx zijn ooit voor die van Compsognathus aangezien. Tegenwoordig zijn er echter veel nauwere vogelverwanten bekend.
Camarasaurus is een sauropode dinosauriër behorend tot de groep van de Camarasauromorpha. Dit dier werd 18 tot 20 meter lang. Hij leefde in het Late Jura net als vele andere sauropoden.
Bij het geslacht werden door Edward Drinker Cope en Othniel Charles Marsh verschillende soorten onderscheiden waarvan tegenwoordig in ieder geval nog de oorspronkelijke twee erkend worden: respectievelijk C.supremus en C.grandis, beiden uit 1877.
Het dier had geen kiezen om planten of vlees mee te vermalen. Hij leefde voornamelijk van planten en heel misschien af en toe een insect. Zijn nek stond redelijk rechtop. Zo kon hij bij blaadjes die hoger groeiden — waar Stegosaurus armatus en Dryosaurus altus weer niet bij konden. Zij moesten het met varens en andere laaggroeiende planten doen.
De tanden van sauropoden waren aangepast om plantendelen van de takken te trekken en niet om mee te kauwen. Dit was ook zo bij Camarasaurus.
Een skeletmodel is te vinden in Naturalis.
Het eerste fossiel van Ornitholestes werd in 1900 ontdekt. Het geslacht kreeg in 1903 zijn naam, die "vogelrover" betekent, toen de typesoortOrnitholestes hermanni benoemd werd. Het oorspronkelijk gevonden skelet is de enige vondst waarvan met zekerheid bekend is dat die aan Ornitholestes toegewezen kan worden. Omdat het fossiel nogal compleet was, kregen de geleerden toch een goed beeld van de bouw van het dier maar op veel punten blijven onduidelijkheden bestaan.
Ornitholestes was een klein tweevoetig roofdier dat twee meter lang werd en ruim twaalf kilogram zwaar. Zijn horizontale romp werd in evenwicht gehouden door een lange staart. Ornitholestes had misschien nogal korte achterpoten. Zijn voorpoten, ieder voorzien van drie klauwen om een prooi te grijpen, waren tamelijk lang. De kop van Ornitholestes was vrij klein en droeg voor in de bek korte rijen rechte tanden. Daarmee kon hij kleine hagedissen en zoogdieren van de grond plukken. Zijn kaken waren echter zwaargebouwd en er stonden grotere tanden meer achter in de muil. Daarom denken sommige wetenschappers dat Ornitholestes ook grotere prooien aanviel, zoals Dryosaurus. Een tijdlang is aangenomen dat op de punt van de snuit een hoorn stond maar later werd aangetoond dat dit op een vergissing berustte.
Lees verder
In 1998 werd het fossiel van Juravenator gevonden. In 2006 kreeg het geslacht zijn naam, die "jager uit het Jura" betekent, toen de typesoortJuravenator starki benoemd werd. De vondst is van een jong dier en het is daarom moeilijk de volwassen kenmerken te bepalen. De resten zijn echter zeer gaaf bewaard gebleven met zelfs afdrukken van stukken huid, spieren en bindweefsel. Hieruit konden de wetenschappers toch veel opmaken over de bouw van de soort.
Juravenator was een klein tweevoetig roofdier. Het gevonden jong was ongeveer vijfenzeventig centimeter lang. Zijn horizontale romp werd in evenwicht gehouden door een lange staart. Juravenator stond nogal laag op zijn achterpoten. Zijn voorpoten waren tamelijk lang met ieder drie scherpe klauwtjes. Zijn kop was nogal groot met een langwerpige afhangende snuit en uitgerust met snijdende gekromde tandjes. Daarmee kon Juravenator kleinere dieren opslokken maar ook wat grotere dieren aanvallen, zeker als hij zelf tot een wat forser formaat uitgroeide. Europa was in het late Jura een archipel van eilanden en het is onzeker of Juravenator alleen op kleine koraaleilanden leefde of ook op de grote eilanden.
Juravenator is vooral in het nieuws gekomen omdat zijn huidafdrukken schubben lieten zien. Bij zijn nauwste verwanten, de Compsognathidae, waren tot dan toe alleen resten van een primitief verenkleed gevonden. Dit leidde tot een fel debat over de betekenis van de vondst voor de evolutie van veren bij gevederde dinosauriërs. Wat later onderzoek met ultravioletfotografie toonde echter aan dat Juravenator naast schubben ook haarachtige veertjes bezat.
Scipionyx samniticus is een vleesetende theropodedinosauriër, behorend tot de groep van de Coelurosauria, die tijdens het vroege Krijt, ongeveer 110 miljoen jaar geleden, leefde in het gebied van het huidige Italië.
Het fossiel van Scipionyx is in 1981 gevonden door een amateurpaleontoloog die de vondst pas in 1993 bij de autoriteiten inleverde. Het geslacht kreeg in 1998 zijn naam, de "Scipio's klauw" betekent, toen de typesoortScipionyx samniticus benoemd werd. De bekendmaking van Scipionyx in de jaren negentig was uiterst opzienbarend: het ging om een zeer jong dier waarbij, uniek voor een dinosauriërfossiel, grote resten van de spieren en ingewanden bewaard waren gebleven. Het is daarmee een van de belangrijkste ontdekkingen binnen de studie naar dinosauriërs.
Omdat het exemplaar zo jong is, misschien maar drie dagen oud en een halve meter lang, wordt het lastig aan te geven hoe het er als een volwassen dier uitzag. Het zal dan ongeveer anderhalf à twee meter lang geweest zijn. Het liep op zijn lange achterpoten waarbij de horizontale romp in evenwicht gehouden werd door een lange staart. Met de geklauwde kortere voorpoten en de kop werden kleine prooien gegrepen. Bij het fossiel zijn verschillende verteerde resten van hagedissen en vissen in de ingewanden gevonden. Bij het fossiel zijn geen schubben of veren aangetroffen. Men vermoedt echter dat Scipionyx, net als sommige van zijn directe verwanten in de Compsognathidae, een primitief verenkleed bezat en warmbloedig was.
De soort ziet eruit als een elegantere versie van Tyrannosaurus rex, die overigens geen tijdgenoot van hem was. Hij heeft een lengte tot tien meter, een heuphoogte tot drie meter en woog een kleine drie ton. Ondanks dat in absolute zin niet geringe gewicht was Gorgosaurus vermoedelijk tamelijk snel en wendbaar door zijn relatief lange poten en korte romp. Hoe snel precies is zeer omstreden: de serieuze schattingen voor de maximumsnelheid variëren van 25 tot 75 km/u. De armen waren zeer klein, nog meer gedegenereerd dan bij Tyrannosaurus en dus vermoedelijk niet meer functioneel. Er wordt vaak verondersteld dat hij op hadrosauriërs joeg.
Het eerste fossiel van Tyrannosaurus werd ontdekt in 1874. In 1905 werd de typesoort van het geslacht benoemd: Tyrannosaurus rex, de "koning van de tiransauriërs". Er zijn later nog andere soorten binnen het geslacht benoemd maar meestal wordt T. rex als de enige echte soort gezien. De laatste jaren zijn tientallen skeletten van deze soort gevonden, zodat wetenschappers een goed beeld kregen van hoe het dier eruit zag.
Tyrannosaurus was een reusachtige vleeseter, die tot veertien meter lang en acht ton zwaar kon worden. Hij liep op sterke hoge achterpoten waarbij de horizontale brede romp in evenwicht gehouden werd door een korte zware staart. De voorpoten waren heel klein. De prooi werd aangevallen door de grote zwaargebouwde kop die uitgerust met lange tanden en zware spieren een enorme bijtkracht uitoefende. Tyrannosaurus joeg op grote plantenetende dinosauriërs, waarvan sommige, zoals Triceratops en Ankylosaurus, zich goed wisten te verdedigen zodat ze snel met enkele krachtige beten uitgeschakeld moesten worden.
Gigantspinosaurus is een geslacht van plantenetende ornithischischedinosauriërs, behorend tot de groep van de Stegosauria, dat tijdens het Opper-Jura leefde in het gebied van het huidige China. De enige benoemde soort binnen het geslacht is Gigantspinosaurus sichuanensis.
Na de vondst in 1985 raakte er buiten China eerst maar weinig over het dier bekend, behalve dat het de enorme schouderstekels bezat waarnaar het in 1992 vernoemd is. Het gold als een raadselachtige vorm waarvan niet eens vaststond of de naam geldig was. Sinds 2005 is echter veel meer informatie beschikbaar gekomen. Gigantspinosaurus was ongeveer vier meter lang en had ook beenplaten en stekels op de rug. Het is een van de oudste bekende stegosauriërs en stond vermoedelijk onder in de stamboom van die groep.
Citipati is een van de best bekende Oviraptoridae door de vondst sinds de jaren negentig van een aantal zeer goed geconserveerde en volledige exemplaren. Die werden aangetroffen in de Gobiwoestijn in lagen zandsteen van de tachtig miljoen jaar oude Djadochtaformatie van Uchaa Tolgod. Daartoe behoren ook eieren, een embryo in een ei en meerdere wijfjes die zich nog in een broedende positie bovenop nesten bevonden. De vondsten werden eerst per abuis toegewezen aan de verwante soort Oviraptor. Toen de vergissing ingezien werd, benoemde men in 2001 een apart geslacht Citipati wat 'Heer van de brandstapel' betekent. De typesoort is Citipati osmolskae. Er bestaat ook een verwante, nog onbenoemde, vorm die soms wordt gezien als een tweede soort van Citipati. Ook het enige bekende fossiel van deze andere soort is jarenlang als een oviraptor beschouwd. De meeste illustraties van Oviraptor zijn in feite op dit skelet gebaseerd.
Het eerste fossiel van Chirostenotes, een paar handen, werd in 1914 ontdekt in Canada. In 1924 werd de typesoort benoemd: Chirostenotes pergracilis. Daarna werden nog andere delen van het skelet gevonden maar niet herkend als van Chirostenotes. Een paar voeten werd benoemd als een tweede geslacht, Macrophalangia. Een stuk kaak werd benoemd als Caenagnathus, een vermeende vogel. Pas in de jaren tachtig werden de vergissingen ingezien. Nog steeds is het echter niet duidelijk hoeveel soorten er onderscheiden moeten worden en wat de precieze relatie is met het Aziatische geslacht Elmisaurus. De meeste fossielen van Chirostenotes zijn erg onvolledig maar de laatste jaren zijn er meer complete skeletten gevonden. Door die te vergelijken met beter bekende verwante soorten, hebben de wetenschappers een redelijk goed beeld gekregen van hoe Chirostenotes eruit zag.
Chirostenotes was enkele meters lang en leek veel op zijn nauwe verwanten, de vogels. Hij liep op lange krachtig gespierde achterpoten en was bedekt met veren die hij als warmbloedig dier nodig had om op temperatuur te blijven. De gelijkenis werd nog versterkt doordat een lange nek een korte kop droeg zonder tanden maar met een brede snavel. Boven op de schedel stond een hoge kam. Het is niet zeker wat Chirostenotes met zijn snavel at. Meestal wordt hij gezien als een alleseter die zowel kleine dieren ving als planten at. Chirostenotes had erg lange handen wat ook uit zijn naam blijkt, die zoiets als "slank van hand" betekent. Sommige geleerden denken dat hij met zijn verlengde tweede vinger kleine diertjes uit rotsspleten klauwde.
Ouranosaurus is in 1965 in Niger gevonden en kreeg in 1976 zijn naam die zoiets als "varaansauriër" betekent. Er zijn twee bijna volledige skeletten ontdekt zodat wetenschappers een goed beeld van het dier kregen. Ouranosaurus kon ongeveer acht meter lang worden en twee ton zwaar. Hij liep meestal op vier poten maar kon ook op alleen de achterpoten rennen. Naast de lange platte kop was het opvallendste kenmerk van Ouranosaurus een enorme hoge kam die van de voorkant van de rug af tot over de staart doorliep. De geleerden weten niet precies waar dat rugzeil toe diende. Het kan gebruikt zijn om de lichaamstemperatuur te regelen maar ook om mee te pronken bij soortgenoten.
Muttaburrasaurus werd in 1963 gevonden en kreeg in 1981 zijn naam die afgeleid is van het plaatsje Muttaburra. Verschillende schedels en skeletten van het dier zijn opgegraven. Muttaburrasaurus werd ongeveer acht meter lang en had een opvallende gezwollen neus die misschien gebruikt werd om een toeterend geluid voort te brengen. Het gebit van het dier was nog eenvoudig van bouw. Het is onzeker aan welke andere soorten Muttaburrasaurus het nauwst verwant was. Vermoedelijk was het een reuzenvorm uit een of andere groep die verder uit kleinere dieren bestond.
Supersaurus is in 1972 gevonden in Colorado en kreeg in 1985 zijn naam. Ernaast opgegraven fossielen zijn benoemd als Ultrasauros en Dystylosaurus maar dat bleken achteraf ook botten van Supersaurus te zijn. Supersaurus is met een lengte van ongeveer 34 meter een van de grootste bekende landdieren uit de wereldgeschiedenis. Het dier had vooral een erg lange nek.
Archaeopteryx is een basaal geslacht van uitgestorven vogels, dat 150 miljoen jaar geleden tijdens het late Jura leefde in het gebied van het huidige Duitsland. Archaeopteryx is de oudste bekende vogel naast de oudste bekende vliegende dinosauriër en wordt ook wel de Oervogel genoemd.
In 1861 werd het fossiel van een veer beschreven dat de naam Archaeopteryx kreeg, "Oerveer". Datzelfde jaar vond men in Beieren het skelet van een bevederd dier dat het midden hield tussen een huidig reptiel en een moderne vogel. Zulk een fossiele overgangsvorm werd meteen begrepen als een bewijs voor Charles Darwins nieuwe evolutietheorie. Een tweede veel gaver skelet, rond 1875 gevonden, werd hierom het beroemdste fossiel ter wereld. Tot nu toe zijn in totaal tien skeletten opgegraven die nogal in grootte verschillen. Volgens sommige geleerden behoren die allemaal tot één soort: Archaeopteryx lithographica. Andere erkennen meer soorten of zelfs aparte geslachten.
Aan Archaeopteryx is goed te zien dat vogels theropodedinosauriërs zijn. Hij verschilde weinig van andere bevederde en warmbloedige Eumaniraptora: hij had een lange benige staart, een horizontale romp, grote geklauwde vingers aan lange handen en een kop met tanden. Wel was hij met een lengte van een halve meter nogal klein en had een spitse, al erg vogelachtige, snuit. De lange armen droegen slagpennen en vormden daarmee echte vleugels waarmee hij vermoedelijk klapwiekend kon vliegen maar door het ontbreken van een gespierde borstkam slechts met moeite hoogte winnen. Zo bewoog hij zich laag vliegend over de met struiken bedekte hete eilandjes van zijn leefgebied op zoek naar insecten.
Op het einde van de negentiende eeuw werden door Franse onderzoekers tanden en stukken bot gevonden van een vleesetende dinosauriër die ze de naam Megalosaurus crenatissimus gaven. Pas in 1955 kreeg het dier zijn eigen geslacht: Majungasaurus, wat "sauriër uit Mahajanga" betekent. Er was eerst zo weinig over de soort bekend dat een stuk schedel ervan in 1979 de aparte naam Majungatholus kreeg en men dacht dat dit een planteneter was. Pas in 2007 werd de verwarring grotendeels opgelost na de vondst van veel vollediger skeletten. De wetenschappers hebben nu een vrij goed beeld van hoe het dier eruit zag.
Majungasaurus was een middelgrote vleeseter van ongeveer zes meter lengte. Hij had een korte brede kop met vrij kleine tanden en een stevig gebouwd gedrongen lichaam met heel kleine voorpoten en korte achterpoten. Hij joeg op grote sauropoden die hij ombracht door zich met zijn brede bek in hun lichaam vast te happen om er dan grote stukken vlees uit te wrikken.
Jeholornis is een uitgestorven geslacht van basale vogels. Het leefde ongeveer 112 miljoen jaar (Ma) geleden in het Onder-Krijt. Fossielen van Jeholornis zijn gevonden in de in Chinese provincie Liáoníng.
Jeholornis is misschien identiek aan Shenzhouraptor die in dezelfde lagen gevonden is; het is omstreden welke naam eerder gepubliceerd is en daarom voorrang heeft. Jeholornis leefde samen met vogels die een vrijwel moderne bouwwijze bezaten, maar had zelf nog tamelijk oorspronkelijke kenmerken zoals een zeer lange benige staart en maar geringe vergroeiingen in de schedel, de wervels en het bekken. Het was een planteneter zoals bewezen wordt door de vondst van zaden in een van de opgegraven skeletten.
Confuciusornis is een basaal geslacht van uitgestorven vogels dat tijdens het vroege Krijt leefde in het gebied van het huidige China.
De eerste fossielen van Confuciusornis zijn begin jaren negentig in de Noord-Chinese provincie Liaoning gevonden in lagen van de Jehol-groep die ongeveer 125 miljoen jaar oud zijn. In 1995 kreeg het dier zijn naam, die "Vogel van Confucius" betekent, toen de typesoortConfuciusornis sanctus benoemd werd. Boeren uit de provincie zouden in de jaren daarna een paar duizend exemplaren van Confuciusornis opgraven die vaak een beetje van elkaar verschillen. Op grond daarvan zouden nog vijf andere soorten benoemd worden. Van drie daarvan wordt nu nog steeds gedacht dat het echt aparte soorten zijn: C. dui, C. feducciai en C. jianchangensis. De fossielen van Confuciusornis zijn van een uitzonderlijk hoge kwaliteit. Zelfs resten van het verenkleed zijn bewaard gebleven. Omdat er ook nog meer van gevonden zijn dan van welke andere dinosauriër ook, kregen de geleerden een goed beeld hoe het dier eruit zag.
Confuciusornis was ongeveer vijfentwintig centimeter lang. Hij had een spitse kop met een stevige tandeloze bek. Zijn schedel was erg zwaar gebouwd. Zijn vleugels waren heel lang, met een spanwijdte van tachtig centimeter, door forse armen en grote slagpennen aan de onvergroeide vingers van de hand. Hij had een korte staart met een benig vergroeid uiteinde. Sommige exemplaren hadden daaraan twee smalle staartveren, langer dan het hele lichaam. Zijn achterpoten waren nogal kort. Zijn korte voet had een naar achter gerichte grijpende eerste teen. Door microscopisch onderzoek kon ook de kleur van de veren bepaald worden. Die waren roodbruin, wit en zwart gespikkeld.
Lees meer...
Camptosaurus is een geslacht van plantenetende dinosauriërs, behorend tot de groep van de Euornithopoda, dat tijdens het late Jura leefde in het gebied van het huidige Noord-Amerika.
In 1879 werd de typesoort ontdekt en kreeg een naam die echter al bezet bleek te zijn. Die werd daarom in 1885 vervangen door Camptosaurus dispar, wat zoiets als "ongelijksoortige buigzame sauriër" betekent. In totaal werden nog eens elf soorten binnen het geslacht benoemd maar achteraf bleek het daarbij allemaal om andere dinosauriërs te gaan. Alleen C. dispar wordt nog als echt gezien.
Camptosaurus was een middelgrote tweevoetige planteneter, vijf meter lang en een halve ton zwaar. Zijn krachtige achterpoten droegen een stevige romp waarin de planten verteerd werden die de spitse kop dicht bij de grond met een snavel afbeet. Daarbij kon hij steunen op zijn korte voorpoten. Ter verdediging droeg de duim een stekelvormige klauw.
Iguanodon werd in het begin van de negentiende eeuw in Engeland als een van de allereerste dinosauriërs ontdekt door Gideon Mantell en kreeg in 1825 zijn naam, die zoiets als "leguaantand" betekent. Toen het begrip Dinosauria in 1842 door Richard Owen bedacht werd, was Iguanodon een van de eerste drie door hem erkende dinosauriërs. In 1829 werd de eerste soort benoemd van het geslacht: Iguanodon anglicus. Daarna zouden er nog drieëntwintig andere soorten volgen. Van de meeste daarvan wordt tegenwoordig begrepen dat het om heel andere dinosauriërs gaat of om fossielen die te slecht bewaard zijn gebleven om nog aan te kunnen zien wat voor dier het precies betreft. Eigenlijk geldt dat ook voor I. anglicus waarbij met zekerheid alleen wat tanden horen. Daarom is in 2000 een Belgische soort aangewezen als de officiële typesoort van het geslacht: Iguanodon bernissartenis. In België was namelijk in 1878 in een kolenmijn te Bernissart een van de rijkste dinosauriërvindplaatsen ter wereld aangetroffen, waaruit een dertigtal vrijwel complete nog in verband liggende iguanodonskeletten aan het licht gebracht werd. Die werden door Louis Dollo geprepareerd en worden tegenwoordig tentoongesteld in Brussel.
Behalve uit België is I. bernissartensis ook bekend van belangrijke vondsten uit Duitsland en verder misschien van fragmenten uit Frankrijk. Uiteindelijk hebben de wetenschappers zo een goed beeld gekregen van hoe het dier eruit zag maar dat inzicht is pas langzaam verworven. Mantell dacht eerst nog dat het om een reusachtige echte hagedis ging van wel dertig meter lang. Owen begreep dat Iguanodon recht op zijn poten stond. Dollo nam aan dat het dier een tweevoeter was. Pas op het eind van de twintigste eeuw werd duidelijk dat Iguanodon op twee benen rende maar langzaam liep op vier poten.
Lees verder
Protoavis texensis is de binominale naam voor een uitgestorven diersoort uit het Trias die volgens zijn ontdekker, Sankar Chatterjee, de oudst bekende vogel is, wel zo'n zeventig miljoen jaar ouder dan alle andere ontdekte vogels. De meeste paleontologen beschouwen Protoavis echter niet als een geldige soort maar denken dat het een samenraapsel is van beenderen van drie of meer verschillende diersoorten — waaronder geen enkele vogel.
Het vermeende bestaan van een vogel uit het Trias, bekendgemaakt in 1986, is door anderen dan Chatterjee gebruikt om de gebruikelijke denkbeelden over de oorsprong van de vogels aan te vallen, met name de hypothese dat vogels dinosauriërs zijn, zodat het vraagstuk van de echtheid van Protoavis in de jaren tachtig en negentig tot een grote controverse heeft geleid. Tegenwoordig wordt die echtheid door bijna niemand meer verdedigd behalve Chatterjee zelf.
De typesoortJinfengopteryx elegans ("sierlijke gouden-feniksvleugel") is in maart 2005 beschreven door Ji Qiang. Het zeer gave fossiel, holotypeCAGS-IG-04-0801, gevonden in juli 2004, is dat van een klein volwassen bevederd dier, 55 centimeter lang, waarvan de helft staart - en dat is relatief weinig voor een theropode. De staart draagt lange gebandeerde pennen. De kop is kort met zeer vele kleine tanden en een forse hersenpan, hetgeen bij elkaar een zeer vogelachtige indruk maakt.
De typesoort van het geslacht, tevens de enige soort, Ankylosaurus magniventris, werd in 1906 ontdekt en kreeg in 1908 zijn naam die "gebogen sauriër met de grote buik" betekent. Daarna is er nog een klein aantal fossielen van de soort gevonden. Ze zijn allemaal onvolledig zodat maar een gedeelte van het skelet bekend is. Door te kijken naar andere Ankylosauridae, de groep waartoe Ankylosaurus behoort, kunnen we ons een beeld vormen van hoe het dier eruit zag.
Ankylosaurus was ruim zes meter lang. Oudere boeken geven een lengte van wel elf meter maar die schattingen bleken achteraf veel te hoog te zijn. Hij had een erg platte en ronde romp met zeer brede heupen en korte poten. De nek was kort en droeg een korte brede kop voorzien van opvallend gekromde kaken waarin kleine tandjes stonden en die eindigden in een grote kromme snavel. Met die snavel en tanden rukte Ankylosaurus stukken plant af die hij bijna heel doorslikte en verder in zijn grote buik verteerde.
De kop, romp en staart van Ankylosaurus waren bovenop bedekt met kleinere en grotere platte beenplaten. Die beschermden hem tegen de beten van het belangrijkste roofdier in zijn omgeving, de reusachtige Tyrannosaurus rex. Ankylosaurus kon zich daartegen ook goed verdedigen met een zware beenknots aan het uiteinde van zijn staart waarmee hij dodelijke klappen kon uitdelen.
De typesoortFruitadens hagaarorum is in 2009 benoemd en beschreven door Richard Butler e.a. De geslachtsnaam is afgeleid van Fruita, de vindplaats, en Latijndens, "tand". De soortaanduiding eert het gezin Haaga, i.c. Paul Haaga Jr., Heather Haaga, Blythe Haaga, Paul Haaga III en Catalina Haaga, wegens hun steun aan het Natural History Museum of Los Angeles County (LACM), dat de opgravingen verrichtte.
In de late jaren zeventig en vroege jaren tachtig werd door een team geleid door George Callison, bij Fruita, in lagen van de Morrisonformatie uit het Tithonien, 150 miljoen jaar geleden, botten gevonden van een kleine plantenetende dinosauriër. Die werden eerst toegeschreven aan Echinodon of althans een nauwe verwant daarvan binnen de "Fabrosauridae", een vermeende groep kleine planteneters. Later werd duidelijk dat de Fabrosauridae geen natuurlijke groep vormen zodat dit begrip verlaten werd.
Lees verder
Stegosaurus is een geslacht van ornithischischedinosauriërs. Hij behoort tot de Stegosauria, een groep planteneters die in het Jura haar hoogtepunt bereikte. Stegosaurus leefde 150 miljoen jaar geleden tijdens het Late Jura in Noord-Amerika en is met negen meter lengte de grootste bekende stegosauriër.
Het eerste fossiel van Stegosaurus werd ontdekt in 1877. Het geslacht kreeg datzelfde jaar van de beroemde professor Marsh zijn naam, die "daksauriër" betekent. Er werden later nog veel meer fossielen van Stegosaurus gevonden. Vaak werden die als aparte soorten gezien, ook als hun skelet maar weinig anders was. In totaal zijn er zo veertien soorten benoemd binnen het geslacht. Welke soorten daarvan echt zijn, is erg omstreden. Tegenwoordig wordt geen enkele door alle wetenschappers als geldig beschouwd, zelfs niet de typesoortStegosaurus armatus.
Stegosaurus is een van de bekendste dinosauriërs wegens zijn opvallende uiterlijk. Hij had lange rechte achterpoten en korte sterke voorpoten. Door de rechte benen was hij niet in staat te rennen. Anders dan oude afbeeldingen laten zien, hield hij zijn staart hoog in de lucht. Aan het uiteinde van die staart stonden twee paar lange stekels. Daarmee kon hij zich verdedigen tegen roofdieren, waar hij niet voor kon weglopen. Hij werd extra beschermd door kleine beenplaatjes op zijn hals. Op zijn rug stond een rij van zeventien grote puntige beenplaten die om en om geplaatst waren tot het einde van de staart.
Lees verder
Diplodocus is een geslacht van sauropodedinosauriërs, behorend tot de groep van de Diplodocidae, dat tijdens het late Jura, ongeveer 150 miljoen jaar geleden, leefde in het gebied van het huidige Noord-Amerika.
Het eerste fossiel van Diplodocus werd in 1877 ontdekt in de Verenigde Staten. Het dier kreeg in 1878 van de beroemde Amerikaanse paleontoloog professor Othniel Charles Marsh zijn naam, die "dubbele balk" betekent. Die naam slaat niet op de vorm van het lichaam, zoals vaak te lezen valt, maar op de balkvormige dubbele uitsteeksels aan de onderkant van de staartwervels. De eerstbenoemde typesoort is Diplodocus longus. Later werden er nog drie soorten benoemd: D. lacustris, D. carnegii en D. hayi. De soorten verschillen maar weinig van elkaar en D. lacustris is vermoedelijk niet echt.
Diplodocus was een erg langgerekt dier dat zeker vijfentwintig meter lang kon worden en twaalf ton zwaar. Er bestaat een verwant geslacht, Seismosaurus, waarvan veel geleerden denken dat het eigenlijk een grote diplodocus is. Als dat waar is, werd Diplodocus nog veel groter, tot ver boven de dertig meter lengte. Toch was Diplodocus niet zo zwaar voor zijn grootte. Veel botten waren lichtgebouwd en hol van binnen om gewicht te besparen en verbonden met grote luchtzakken in de romp die ook zorgden voor een goede ademhaling. Misschien betekende dit dat het dier warmbloedig was. In ieder geval groeiden de jongen na het uitkomen uit het ei erg snel.
Diplodocus had een lange nek, een kortere zware romp en een erg lange staart die niet over de grond sleepte maar horizontaal gehouden werd. Hij stond recht op de poten waarvan vooral de achterpoten lang en stevig waren. De voorpoten waren wat korter en dunner. Diplodocus kon door zijn rechte achterpoten niet rennen maar wel vrij snel stappen. De nek droeg een kleine langwerpige kop met hoge neusgaten en vooraan lange tanden die als een hark werkten. Daarmee trok het dier naalden van naaldbomen, die heel werden ingeslikt en in de grote buik verteerd.
Lees verder
Allosaurus is een geslacht van grote vleesetende theropodedinosauriërs, behorend tot de groep van de Carnosauria, dat tijdens het late Jura, 150 miljoen jaar geleden, leefde in het gebied van het huidige Noord-Amerika en Portugal.
Allosaurus werd in het midden van de negentiende eeuw in de Verenigde Staten ontdekt. Hij kreeg in 1877 van de beroemde Amerikaanse paleontoloog professor Othniel Charles Marsh zijn naam, die zoiets als "afwijkende sauriër" betekent. De eerstbenoemde typesoort is Allosaurus fragilis. Later werden er nog vijftien andere soorten van Allosaurus benoemd. Tegenwoordig denken de geleerden dat het bij de meeste daarvan toch om A. fragilis gaat of om heel andere dinosauriërs. Sommige wetenschappers geloven zelfs dat A. fragilis de enige echte soort is. Er zijn vele honderden fossielen van Allosaurus ontdekt, ook een aantal bijna complete skeletten. Hierdoor weten we goed hoe het dier eruit zag.
Allosaurus was een groot roofdier dat wel dertien meter lang werd en vier ton zwaar. Toch was hij niet héél zwaargebouwd en hij kon vermoedelijk hard rennen. Hij was warmbloedig en had erg goede longen die hem een groot uithoudingsvermogen gaven. Het kan zijn dat de jongen door een primitief verenkleed warm gehouden werden maar de volwassen dieren hadden in ieder geval een geschubde huid. Allosaurus liep op zijn achterpoten. Het lichaam werd in evenwicht gehouden door een lange staart. De voorpoten waren kort maar droegen wel krachtige klauwen aan hun drie vingers. Hij had een beweeglijke nek met een vrij kleine langwerpige kop die lichtgebouwd maar toch stevig was. Daarin stonden lange rijen kleine gekromde tanden, waarmee hij prooidieren kon verwonden. Allosaurus joeg op grote planteneters zoals Camptosaurus en Stegosaurus. Misschien viel hij in groepen ook reusachtige langnekkige dinosauriërs aan, sauropoden als Diplodocus, Apatosaurus en Brachiosaurus. De geleerden zijn het er niet over eens of Allosaurus intelligent genoeg was om zo samen te werken. In zijn leefgebied kwamen ook andere roofsauriërs voor maar Allosaurus was onder deze theropoden het talrijkst.
Allosaurus is het grootste bekende landroofdier uit het Jura en daarom een van de bekendste dinosauriërs, die vaak in boeken en films voorkomt. Vroeger werd hij daarin fout afgebeeld met een opgerichte houding en een over de grond slepende staart. In het echt werden rug en staart horizontaal gehouden.
Deinocheirus is een geslacht van theropodedinosauriërs, behorend tot de groep van de Tetanurae, dat tijdens het late Krijt, zo'n zeventig miljoen jaar geleden, leefde in het gebied van het huidige Mongolië.
Het fossiel van Deinocheirus werd gevonden in 1965. In het 1970 kreeg het geslacht zijn naam die zoiets als "gruwelijke hand" betekent, toen de typesoort Deinocheirus mirificus benoemd werd. Van het dier is niet veel meer dan de armen en schoudergordel bekend. Deze zijn van een reusachtige omvang met een gecombineerde lengte van bijna vier meter zodat Deinocheirus een van de grootste theropoden geweest moet zijn. De wetenschappers zijn het er niet over eens hoe groot Deinocheirus precies was, wie zijn nauwste verwanten waren en wat zijn levenswijze was. Het dier was in ieder geval een hoog op de achterpoten staande tweevoeter met een lichaamslengte die niet lager gelegen zal hebben dan negen meter. De handen eindigden in enorme gekromde klauwen waarvan het doel onzeker is. Vaak wordt aangenomen dat Deinocheirus een lid of een nauwe verwant was van de Ornithomimosauria; in dat geval gaat het vermoedelijk om een planteneter. De ware aard van Deinocheirus is een van de beroemdste mysteries binnen de paleontologie.
Het eerste fossiel van Gallimimus werd gevonden in 1963. Het dier kreeg in 1972 zijn naam, die "kippennabootser" betekent, toen de typesoortGallimimus bullatus benoemd werd. Van Gallimimus zijn verschillende bijna complete skeletten opgegraven, ook van jonge dieren. De wetenschappers kregen zo een goed beeld van hoe de soort er uitzag.
Gallimimus leek niet op een kip; de naam verwijst naar de bovenste halswervels die gebouwd zijn als die van hoenderen. Gallimimus werd ongeveer zes meter lang en een halve ton zwaar. Daarmee was hij het grootste zekere lid van de Ornithomimidae. Hij was vermoedelijk warmbloedig en bedekt met een primitief verenkleed. Hij liep op zijn krachtige achterpoten met lange voeten waarmee hij hard kon wegrennen voor roofsauriërs als Tarbosaurus. Ook zijn voorpoten waren lang maar de handen tamelijk kort. Met de armen kon hij takken omlaag buigen om bladeren en vruchten te eten met de snavel van zijn langwerpige tandeloze kop. Misschien at hij als een alleseter ook wel kleine dieren. De jongen leken op de volwassen dieren maar hadden een veel stompere snuit.
De eerste fossielen van Deinonychus werden in 1931 ontdekt door Barnum Brown maar zijn daarna weer snel vergeten. Pas na nieuwe vondsten uit 1964 door John Ostrom kreeg het dier zijn naam, die "verschrikkelijke klauw" betekent, toen de typesoortDeinonychus antirrhopus door hem in 1969 benoemd werd. Van Deinonychus zijn veel losse botten gevonden maar nooit bijna volledige skeletten. Daardoor ontstonden er in het begin veel misverstanden over zijn bouw. Later zouden de meeste daarvan opgehelderd worden maar nog steeds zijn bepaalde details onduidelijk.
Deinonychus behoort tot de groep van de Dromaeosauridae die nauw verwant is aan de vogels. Deinonychus zelf had veel van een vogel weg. Hij liep op zijn achterpoten, was warmbloedig en had een verenkleed. Aan zijn lange armen zaten lange veren zodat een soort vleugels gevormd werden. Omdat hij ruim drie meter lang was en zestig kilogram zwaar, kon een volwassen deinonychus daarmee niet vliegen maar misschien klommen de jonge dieren in bomen om daaruit in een glijvlucht naar beneden te zeilen. Deinonychus is berucht om zijn sikkelklauwen. De tweede teen van de voet werd steeds opgetrokken gehouden en droeg een kromme scherpe klauw die veel groter was dan die van de andere tenen. Ostrom dacht dat Deinonychus in groepen joeg die grote plantenetende dinosauriërs besprongen om met de sikkelklauwen hun buiken open te scheuren. Tegenwoordig geloven de wetenschappers dat een deinonychus zijn voedsel alleen zocht en de sikkelklauw gebruikte om er een kleinere prooi mee neer te steken. Een door werveluitsteeksels verstijfde staart hielp daarbij het evenwicht te bewaren. Zijn handklauwen en van kleine tanden voorziene kaken werden ook als wapen gebruikt.
Lees verder
De eerste resten van Triceratops werden rond 1867 gevonden in de Verenigde Staten van Amerika. In 1889 kreeg het geslacht van de beroemde professor Othniel Charles Marsh zijn naam, die "driehoorngezicht" betekent. De eerstbenoemde typesoort is Triceratops horridus. Later werden er veel meer fossielen van opgegraven die allemaal een beetje in vorm verschilden. Marsh en andere geleerden zouden daarvoor nog eens vijftien soorten benoemen. Tegenwoordig denken de wetenschappers dat het bij de meeste hiervan niet om aparte soorten gaat. Misschien is alleen T. horridus echt. Het kan zijn dat er nog een tweede soort was: T. prorsus.
Door de vele vondsten is de bouw van het dier goed bekend. Triceratops was erg groot. Hij kon negen meter lang, drie meter hoog en dertien ton zwaar worden. Hij had een enorme kop, een korte stevige nek, een gedrongen smalle romp en een korte staart die een beetje afhing maar niet over de grond sleepte. De huid was bedekt met schubben waarvan de kleur onbekend is. Het lichaam rustte op vier poten die zeer zwaar gespierd waren. De stand van de achterpoten was recht. De voorpoten stonden meer gespreid met de ellebogen iets naar buiten gericht. De binnenste vingers en tenen droegen kleine hoefvormige nagels. De kop was langwerpig. Op de achterkant van de schedel groeide een breed beenschild dat tot over de nek en schouders liep. Boven de ogen stonden twee lange hoorns. Een derde, kortere, hoorn was op de neus geplaatst. De smalle snuit droeg een scherpe hoornsnavel. Daarmee rukte Triceratops struiken uit de grond die door scherpe rijen kleine tanden in stukken geknipt werden. Die werden meteen doorgeslikt en in de grote buikholte verder verteerd.
Lees verder
Het fossiel van Gigantoraptor werd in 2005 bij toeval gevonden tijdens televisieopnamen van een opgraving. Het dier kreeg in 2007 zijn naam, die "gigantische rover" betekent, toen de typesoortGigantoraptor erlianensis benoemd werd. Er is maar één gedeeltelijk skelet van de soort opgegraven en daaraan ontbrak de schedel. Daarom is het niet duidelijk of Gigantoraptor tot de Oviraptoridae of de Caenagnathidae behoort.
Gigantoraptor was een reusachtig dier en de grootste bekende oviraptorosauriër. Hij had een lengte van ruim acht meter en een gewicht van een kleine twee ton. Gigantoraptor leek veel op een vogel. Hij liep op zijn achterpoten, was warmbloedig en had een verenkleed met een soort vleugels. Met zijn korte bevederde staart en korte tandeloze kop, voorzien van een snavel, aan het uiteinde van een lange hals had hij wel iets van een gigantisch hoen weg. Vermoedelijk was Gigantoraptor, ondanks zijn naam, een planteneter maar het is niet bekend waaruit zijn voedsel precies bestond.
Apatosaurus werd in 1877 ontdekt en kreeg dat jaar van de beroemde professor Othniel Charles Marsh zijn naam, die zoiets als "bedrieglijke sauriër" betekent. De eerstbenoemde typesoort is Apatosaurus ajax. In 1879 benoemde Marsh een sterk gelijkende soort als Brontosaurus excelsus. Dit tweede geslacht Brontosaurus ("donderhagedis") zou een veel bekendere naam worden dan Apatosaurus. Marsh en na hem andere geleerden, benoemden in totaal nog eens negen soorten van beide geslachten. Tegenwoordig wordt van de meeste daarvan aangenomen dat het niet echt aparte soorten zijn of het om heel andere dinosauriërs gaat. Brontosaurus excelsus wordt meestal nog wel als een aparte soort gezien maar, vanwege de grote gelijkenis, bij Apatosaurus gerekend als een Apatosaurus excelsus. De naam die het grote publiek het best kende, vervalt dan. Een derde echte soort is Apatosaurus louisae. Er zijn duizenden fossielen van Apatosaurus gevonden, waaronder een dozijn min of meer complete skeletten. Daardoor kregen de geleerden een goed beeld van hoe het dier eruitzag.
Apatosaurus behoorde tot de grootste landdieren aller tijden. Het dier had een lange nek en staart en een brede romp die op vier rechte krachtig gespierde poten stond. Hij kon zeker 4,5 meter hoog, 25 meter lang en 25 ton zwaar worden. Apatosaurus was daarmee zwaarder dan de verwante Diplodocus. De laatste werd echter langer. Apatosaurus had een in verhouding kleine kop, zo'n 55 centimeter lang. De kaken hadden voorin lange, dunne tanden die als een hark naalden en twijgjes van naaldbomen schraapten. Die werden heel ingeslikt, misschien door gastrolieten, maagstenen, vermalen en in de grote buikholte verteerd. Apatosaurus had vijf tenen per poot. Aan elke achterpoot zaten drie klauwen, aan elke voorpoot één.
Lees verder
Het eerste fossiel van Ornithomimus werd in 1889 ontdekt. Het dier kreeg in 1890 van de beroemde professor Marsh zijn naam die "vogelnabootser" betekent, toen de typesoortOrnithomimus velox benoemd werd. Daarna zouden er nog zeventien andere soorten in het geslacht benoemd worden. De meeste daarvan kregen later een eigen geslachtsnaam of er werd van ontdekt dat het om heel andere dinosauriërs ging. Alleen Ornithomimus sedens is misschien nog een tweede geldige soort. Van Ornithomimus velox zijn maar weinig resten gevonden. De soort O. edmontonicus is van complete skeletten bekend is maar bleek later gelijk te zijn aan de al benoemde Dromiceiomimus brevitertius. Het meeste wat er in boeken over Ornithomimus te lezen valt, gaat in feite om Dromiceiomimus. Van de echte Ornithomimus hebben de wetenschappers maar een heel onvolledig beeld op wat algemene kenmerken na.
Ornithomimus was een tweevoeter met een horizontale romp en staart. Zijn lange nek droeg een kleine langwerpige kop die uitgerust was met een tandeloze snavel. De achterpoten waren erg lang. Ook de voorpoten waren lang met langwerpige handen. Ornithomimus was warmbloedig en had een primitief verenkleed. Ornithomimus velox was een klein dier, tegen de twee meter lang. O. sedens was veel groter en kon een vijf meter lang worden.
Het is niet helemaal zeker wat Ornithomimus at. Vermoedelijk was hij een planteneter die met zijn lange armen takken omlaag trok zodat de scherpe snavel er de meest voedzame delen van kon afbijten. Die werden in hun geheel ingeslikt en door maagstenen vermalen. Ornithomimus was een rijdgenoot van Tyrannosaurus rex en ontsnapte aan deze rover door op zijn lange achterpoten met wel zeventig kilometer per uur weg te rennen. Ornithomimus was een van de laatste dinosauriërs van het Mesozoïcum en stierf uit door de inslag van de grote meteoriet aan het einde van het Krijt.
Brachiosaurus is een geslacht van plantenetende sauropodedinosauriërs, behorend tot de groep van de Macronaria, dat leefde tijdens het late Jura, ongeveer 150 miljoen jaar geleden.
Het eerste fossiel van Brachiosaurus werd in 1883 ontdekt in de Verenigde Staten. Het dier kreeg in 1903 zijn naam die "armsauriër" betekent, naar aanleiding van de zeer lange bovenarm. De eerstbenoemde typesoort is Brachiosaurus altithorax. Tussen 1909 en 1912 werden in Duits-Oost-Afrika veel completere skeletten gevonden. Hiervoor is in 1914 een tweede soort benoemd: Brachiosaurus brancai. Een skelet werd in Berlijn opgesteld, nog steeds het grootste tentoongestelde dinosauriërskelet ter wereld. Dat maakte Brachiosaurus tot een van de bekendste dinosauriërs bij het grote publiek. Later zijn nog twee soorten benoemd: B. atalaiensis en B. nougaredi, maar daarvan wordt tegenwoordig begrepen dat het om andere dinosauriërs gaat. De laatste jaren vinden steeds meer geleerden dat ook B. brancai een heel ander dier is dan B. altithorax. Ze gebruiken daarom voor de Afrikaanse soort een aparte geslachtsnaam: Giraffatitan.
Brachiosaurus is vaak het grootste landdier dat ooit bestaan heeft genoemd. Er zijn echter nog veel grotere sauropoden bekend. Ook is het niet waar dat hij vanwege zijn gewicht in het water moest leven. Hij was juist een echte landbewoner. Wel had Brachiosaurus een enorme omvang. Het Berlijnse skelet is 23 meter lang en duidt op een dier van ongeveer dertig ton. Uit Afrika zijn stukken bot bekend die wijzen op exemplaren van wel veertig ton. De Amerikaanse soort was nog eens zwaarder en langgerekter van bouw. Ondanks de grootte was het skelet lichtgebouwd met holle wervels die verbonden waren met luchtzakken. Die verbeterden ook de ademhaling, een teken dat het dier warmbloedig was.
Brachiosaurus had een hoge romp die op vier rechte poten stond waarvan de voorpoten langer waren dan de achterpoten. Hij had een korte staart maar een zeer lange nek. De wetenschappers zijn het er niet over eens of die diende om ruim dertien meter hoog in de bomen te eten of om plat rond te zwaaien zodat hij zo veel mogelijk planten kon bereiken zonder een stap te zetten. Het eind van de nek droeg een relatief kleine kop met beitelvormige tanden waarmee het voedsel afgebeten kon worden. Misschien at Brachiosaurus vooral de zaadkegels van palmvarens. Die werden in grote brokken snel ingeslikt om in de enorme buikholte verteerd te worden. Zijn aanzienlijke grootte voorkwam dat Brachiosaurus zelf opgegeten werd door roofsauriërs, de theropoden.
Het fossiel van Bambiraptor, een jong dier, werd in 1993 ontdekt door een scholier. De soort kreeg in 2000 haar naam die zoiets als "rovende baby" betekent. Het kan zijn dat het slechts om het jong van de verwante soort Saurornitholestes gaat. Het fossiel is bijzonder gaaf en compleet en verschafte veel nieuwe informatie over jonge deinonychosauriërs. Ook hun verwantschap met de vogels werd erdoor verduidelijkt.
Een volwassen bambiraptor was een warmbloedige bevederde roofsauriër van een kleine anderhalve meter lengte. De armen van Bambiraptor waren erg lang en droegen een soort vleugels waarmee de jonge dieren veiliger uit bomen konden springen. De lange achterpoot was voorzien van een vervaarlijke sikkelklauw om dodelijke wonden toe te brengen aan de prooi die uit vrij grote dieren bestaan kan hebben. De middenin stijve staart werkte als een roer om haakse bochten te kunnen slaan.
Het eerste fossiel van Nothronychus werd in 1998 gevonden. Het geslacht kreeg in 2001 zijn naam, die zoiets als "slome klauw" betekent, toen de typesoortNothronychus mckinleyi benoemd werd. In 2000 was weer een skelet gevonden dat in 2009 benoemd werd als een tweede soort: Nothronychus graffami. Het is niet helemaal zeker of beide soorten echt direct aan elkaar verwant zijn. Misschien gaat voor N. graffami een apart geslacht benoemd worden. Dat maakt het lastig om een betrouwbaar beeld van Nothronychus te krijgen want het gevonden skelet van N. graffami is veel completer. Het is het meest volledige fossiel dat van de Therizinosauridae bekend is, de engere groep waar Nothronychus een lid van is.
Bij beide soorten gaat het om dieren van ruim vijf meter lang. Ze waren warmbloedig met een primitief verenkleed. Hun korte achterpoten droegen een schuin opgericht lichaam waar een korte staart van afhing. Door die opgerichte lichaamshouding konden ze niet hard wegrennen voor roofsauriërs. Ze verdedigden zich met enorme kromme klauwen aan hun voorpoten. Wel konden ze zo met hun langwerpige hoofd aan het eind van een lange nek hoog in de bomen bladeren afbijten. Die werden door kleine tanden in stukken gesneden, zonder te kauwen ingeslikt en door maagstenen verder vermalen om in de brede buikholte verteerd te worden.
Het eerste fossiel van Struthiomimus werd in 1901 gevonden en ondergebracht bij Ornithomimus. Het geslacht kreeg in 1916 zijn naam, die "nabootser van de struisvogel" betekent, toen de typesoortOrnithomimus altus hernoemd werd tot een Struthiomimus altus. Daarna werden er nog eens acht soorten benoemd maar van de meeste daarvan wordt tegenwoordig begrepen dat het om andere geslachten gaat. Een uitzondering is misschien Struthiomimus sedens. Van Struthiomimus altus zijn vrij volledige skeletten gevonden zodat de wetenschappers een goed beeld kregen van hoe het dier eruit zag.
Struthiomimus was ongeveer vier meter lang en honderdvijftig kilogram zwaar. Het was een snelle warmbloedige tweevoeter met een primitief verenkleed. Struthiomimus had een korte tandeloze kop, een lange nek, een lange staart en langgerekte voorpoten en achterpoten. Hij onderscheidde zich van andere Ornithomimidae door een elegante bouw en een hand die een groter deel uitmaakte van de armlengte. De lange geklauwde handen werkten als haken waarmee planten naar de kop werden getrokken, waarna een scherpe snavel er stukken van afbeet die heel werden ingeslikt en in de maag door maagstenen verder vermalen. Met zijn lange achterpoten kon Struthiomimus erg hard rennen en zo ontvluchten aan roofsauriërs als Gorgosaurus.
Fossielen van de soort werden vanaf het midden van de negentiende eeuw gevonden. Die bestonden eerst uit kleine stukken bot zodat het niet duidelijk was om wat voor dier het ging. De typesoort werd in 1931 benoemd als Troodon wyomingensis. Pas na betere vondsten kreeg het geslacht in 1943 zijn naam Pachycephalosaurus, die "dikhoofdsauriër" betekent, wat voor de soortnaam de nieuwe combinatie Pachycephalosaurus wyomingensis opleverde. Er werden ook twee andere soorten van het geslacht benoemd, maar tegenwoordig wordt gedacht dat de fossielen daarvan bij P. wyomingensis horen.
De naam Pachycephalosaurus werd gegeven omdat het dier een zeer dik schedeldak bezat dat een hoge bolling vormde bovenop zijn kop. Die welving was niet gevuld met hersens maar bestond uit massief been dat tot 22,5 centimeter dik was. De geleerden zijn het er niet over eens wat het doel was van de dikke schedel. Volgens sommigen botsten de mannetjes, vechtend om de vrouwtjes, met hun koppen tegen elkaar. Andere wetenschappers denken dat het bot daarvoor niet sterk genoeg was en dat de bolle kop diende om mee te pronken.
Van Pachycephalosaurus is misschien alleen de schedel teruggevonden. Het kan echter zijn dat twee kleinere geslachten die in zijn gebied voorkwamen, Dracorex en Stygimoloch, in feite de jongen zijn van Pachycephalosaurus. In dat geval is meer van het skelet bekend. Pachycephalosaurus was het grootste bekende lid van de groep Pachycephalosauria. In de populair-wetenschappelijke boeken wordt zijn omvang echter vaak overdreven.
Lees verder
Rajasaurus narmadensis is een vleesetende theropodedinosauriër, behorend tot de groep van de Neoceratosauria, die tijdens het late Krijt leefde in het gebied van het huidige India.
De eerste fossielen van Rajasaurus werden vermoedelijk in 1917 gevonden. In 2003 kreeg het geslacht zijn naam toen de typesoortRajasaurus narmadensis benoemd werd wat "prinselijke sauriër uit de vallei van de Narmada" betekent. Van de soort zijn slechts losse botten gevonden zodat veel van de bouw nog onduidelijk is, vooral wat de kop en de voorpoten betreft. Toch konden de geleerden zich een ruw beeld vormen hoe het dier eruit zag.
Rajasaurus was een grote roofsauriër die misschien wel tegen de elf meter lang en vier ton zwaar kon worden. Hij liep op twee stevige, niet al te lange, achterpoten. Zijn kop, met bovenop een enkele omhoogstekende hoorn, was tamelijk kort maar wel erg hoog met hecht verbonden schedelbeenderen. Rajasaurus joeg op grote en langzame plantenetende sauropoden door zich met zijn brede muil in hun lichaam vast te bijten om er dan met een wrikkende beweging van zijn nek en romp een homp vlees uit te scheuren.
In 1999 kreeg het dier zijn naam die zoiets als "Chinese vogelsauriër" betekent. De typesoort is Sinornithosaurus millenii. In 2004 werd een tweede soort benoemd: S. haoiana. Er zijn verschillende fossielen van Sinornithosaurus gevonden die zo goed geconserveerd zijn dat delen van het verenkleed bewaard zijn gebleven en zelfs de kleur daarvan kon worden vastgesteld. Door deze aansprekende fossielen kreeg de vondst van Sinornithosaurus veel publiciteit.
Sinornithosaurus was een vrij kleine roofsauriër van ruim een meter lang. Hij had een langwerpige spitse kop met scherpe tanden. Hij was een warmbloedig bevederde tweevoeter met een stijve staart om zijn evenwicht te bewaren en een opgetrokken sikkelklauw aan zijn voet om zijn prooi te doden. Sommige geleerden vermoeden dat Sinornithosaurus goed kon klimmen en dat zijn erg lange armen echte vleugels waren met lange penveren zodat hij uit de bomen een glijvlucht kon maken. Andere wetenschappers denken dat er een alleen een soort oranjebruine vacht op zijn lichaam zat om hem warm te houden.
De eerste fossielen van Therizinosaurus, een paar reusachtige klauwen, zijn in 1948 gevonden. De typesoort kreeg in 1954 zijn naam, Therizinosaurus cheloniformis, die "schildpadvormige maaisauriër" betekent. Men dacht namelijk dat het om een dier ging dat op een zeeschildpad leek en met de klauwen zeewier maaide. Pas na nieuwe vondsten in de jaren zeventig begrepen de geleerden dat het in feite een theropode dinosauriër was. Ook toen wist men nog niet goed hoe het dier eruit zag; dat werd eerst in de jaren negentig duidelijk nadat al eerder ontdekte soorten als verwanten herkend werden. Die maken het mogelijk ons een beeld te vormen van Therizinosaurus waarvan op zich nog steeds maar weinig resten ontdekt zijn.
Therizinosaurus was een grote dinosauriër die minstens negen meter lang werd en vijf ton zwaar. Anders dan de meeste theropoden was Therizinosaurus een planteneter in plaats van een vleeseter. Hij had een dikke buik om de planten te verteren. Hij liep op zijn korte stevige achterpoten en brede voeten met vier dragende tenen. Om te voorkomen dat hij voorover zou vallen, hield hij zijn romp opgericht. De korte staart wees dan schuin naar beneden. De hoge romp liep uit in een lange smalle nek. Daarop stond een kleine langwerpige kop met een snavel die hoog in de bomen stukken plant kon afbijten. Die werden door kleine gekartelde tanden verder verknipt, ingeslikt en in de maag door maagstenen vermalen. De voorpoten waren erg lang maar dienden niet om op te lopen. Ze eindigden in drie enorme zeisvormige klauwen van wel een meter lang. Daarmee kon Therizinosaurus grote roofsauriërs afweren als Tarbosaurus. De klauwen van Therizinosaurus zijn de langste die uit het dierenrijk bekend zijn. Therizinosaurus is de grootste bekende therizinosauriër en zelfs het grootste bekende lid van de Maniraptora, de groep dinosauriërs waartoe ook de vogels behoren. Net als de vogels was Therizinosaurus warmbloedig en had een verenkleed, alleen leken de veren bij hem vermoedelijk meer op haren.
Utahraptor ostrommaysorum is een vleesetende theropodedinosauriër, behorend tot de groep van de Deinonychosauria, die tijdens het vroege Krijt, zo'n 125 miljoen jaar geleden, leefde in het gebied van het huidige Noord-Amerika.
De eerste fossielen van Utahraptor werden in 1975 gevonden in de staat Utah van de Verenigde Staten. In 1993 kreeg het dier zijn naam die zoiets als "rover uit Utah" betekent. De soort kreeg grote bekendheid door de dat jaar uitkomende film Jurassic Park waarin een dinosauriër voorkomt die veel op Utahraptor lijkt. Volledige skeletten van de soort zijn nooit gevonden, alleen wat losse botten. Daardoor is de kennis over het dier nogal beperkt.
Utahraptor had als meest opvallende kenmerk dat hij een reuzenvorm was onder zijn verwanten die meestal niet langer werden dan anderhalf à twee meter. Hij werd minstens een vijf meter lang maar sommige beenderen wijzen op dubbel die lengte. Hij was een tweevoetig roofdier, warmbloedig en bevederd met een lange stijve staart waarmee hij zijn evenwicht kon bewaren. Aan de tweede teen van de voet droeg hij een enorme sikkelklauw waarmee hij diepe wonden kon toebrengen. Daarmee kon hij prooien doden die groter waren dan hijzelf en zo stond hij vrij hoog in de voedselketen. Misschien joeg hij in groepen om bijzonder grote dieren aan te vallen, zoals langnekkige sauropoden. Het kan ook zijn dat hij gepantserde ankylosauriërs at, waarvan veel botten gemengd met die van Utahraptor gevonden zijn.
Het eerste fossiel van Giganotosaurus werd in 1987 gevonden. Het geslacht kreeg in 1995 zijn naam, die "Grote sauriër uit het Zuiden" betekent, toen de typesoortGiganotosaurus carolinii benoemd werd. Bij zijn benoeming werd het dier voorgesteld als zijnde groter dan Tyrannosaurus die tot dan toe als het grootste landroofdier aller tijden gold. Onder de bekende exemplaren van Tyrannosaurus zijn enkele langer dan het belangrijkste fossiel dat van Giganotosaurus gevonden is maar gemiddeld zijn ze korter. Groter nog dan deze beide soorten is echter de al in 1912 ontdekte Spinosaurus.
Het aantal vondsten van Giganotosaurus is beperkt en het skelet is niet volledig bekend. Vooral van de schedel is het daarom onduidelijk hoe die er precies uitzag, heel lang en plat of juist wat korter en boller zoals bij andere theropoden. De meeste kenmerken kunnen echter wel worden vastgesteld.
Giganotosaurus was een reusachtige roofsauriër die ruim dertien meter lang kon worden en zeven ton zwaar. Zijn voorpoten waren vermoedelijk erg klein. Zijn lange romp werd in evenwicht gehouden door een horizontale staart terwijl hij op zijn achterpoten liep. Ook die waren niet zo groot omdat Giganotosaurus joeg op nogal langzame sauropoden als Andesaurus. Die viel hij aan met zijn zeer grote kop die voorzien was van langwerpige kaken en scherpe tanden om lange snijwonden toe te brengen.
Het eerste fossiel van Dromiceiomimus werd in 1924 gevonden en kreeg in 1926 de naam Struthiomimus brevetertius, als derde soort van het al bestaande geslacht Struthiomimus. Pas in 1972 kreeg de soort een eigen geslachtsnaam, die "emoe-nabootser" betekent, toen zij hernoemd werd tot Dromiceiomimus brevitertius. Tegelijkertijd werd een tweede soort benoemd: Dromiceiomimus samueli. Van beide soorten zijn verschillende vrij volledige skeletten gevonden zodat de wetenschappers een goed beeld kregen van hoe Dromiceiomimus er uitzag. Veel geleerden denken dat de later benoemde Ornithomimus edmontonicus dezelfde soort is als Dromiceiomimus brevitertius. Veel wat in de boeken over Ornithomimus te lezen valt, gaat dan eigenlijk over Dromiceiomimus.
Dromiceiomimus was een warmbloedige tweevoeter met een primitief verenkleed die ongeveer vier meter lang werd en een kleine tweehonderd kilogram zwaar. Zijn korte horizontale romp werd in evenwicht gehouden door een rechte korte staart. Hij had een vrij lange nek die een langwerpige kleine schedel droeg. Die had geen tanden maar was voorzien van een scherpe snavel waarmee voedzame stukken plant konden worden afgebeten. De voorpoten waren erg lang met drie dunne lange vingers van dezelfde lengte die lange rechte klauwen droegen en een rechte hoek konden maken met de onderarm. Daarmee konden als met een haak takken naar beneden getrokken worden zodat de kop vruchten of de sappigste blaadjes kon bereiken. Vermoedelijk at Dromiceiomimus ook kleine dieren als hij de kans kreeg en was hij dus een alleseter. De achterpoten waren zeer lang en zwaargespierd. Ze maakten Dromiceiomimus tot een van de snelste dinosauriërs, die met wel zeventig kilometer per uur kon vluchten voor grote roofsauriërs als Gorgosaurus.
Het fossiel van Dromaeosaurus werd in 1914 gevonden in Canada. In 1922 werd de typesoort benoemd met de naam Dromaeosaurus albertensis, wat zoiets betekent als "rennende sauriër uit Alberta". Daarna zouden nog eens zeven soorten van Dromaeosaurus benoemd worden maar daarvan werd later begrepen dat het om heel andere dinosauriërs gaat. Alleen D. albertenis wordt tegenwoordig nog als een echte soort gezien. Dromaeosaurus gaf zijn naam aan de bekende groep van de Dromaeosauridae en wordt daarom vaak in boeken vermeld. Over het dier zelf heeft het wetenschappelijk onderzoek echter maar weinig harde gegevens aan het licht gebracht. Behalve losse tanden zijn er van Dromaeosaurus tot nu toe alleen een kop en een voet gevonden. Daarom is niet precies bekend hoe het dier eruit zag.
Dromaeosaurus was ongeveer twee meter lang. Hij liep op zijn achterpoten, had veren en was warmbloedig. Zijn schedel was heel stevig gebouwd om met zijn lange tanden krachtig te bijten. Zo joeg hij op vrij grote prooidieren. Die kon hij ook doden met een sikkelklauw die hij opgetrokken aan zijn voet droeg.
Eind negentiende eeuw werden de eerste fossielen van Thescelosaurus ontdekt maar weer vergeten. Het was een verrassing toen die weer opdoken en daarom kreeg het geslacht de naam "wonderlijke sauriër" toen in 1913 de typesoortThescelosaurus neglectus benoemd werd. Daarna werden nog eens vier soorten benoemd maar daarbij bleek het later om andere dinosauriërs te gaan of om fossielen van T. neglectus. In 2011 kreeg echter toch weer een aparte soort zijn naam: Thescelosaurus assiniboiensis. Er is een dozijn skeletten van Thescelosaurus gevonden en hieruit konden de wetenschappers zich een goed beeld vormen van hoe het dier er uitzag.
Thescelosaurus was een kleine tweevoetige planteneter die ongeveer drie meter lang werd. Een lange romp werd in evenwicht gehouden door een naar achteren stekende staart. De voorpoten waren kort, de achterpoten wat langer maar zwaargespierd en met een kort onderbeen zodat Thescelosaurus in een plotse sprint kon vluchten voor roofdieren als Tyrannosaurus. Hij had een langwerpige, zeer spitse, kop met een snavel. Daarmee beet hij voedzame planten af die verder verknipt werden door rijen kleine tanden. Volgens sommige wetenschappers groef Thescelosaurus holen en waren daarom zijn achterpoten zo kort.
Thescelosaurus kwam in 2000 in het nieuws omdat er een fossiel gevonden was waarin nog een versteend hart bewaard gebleven zou zijn, dat zou laten zien dat het dier warmbloedig was. Veel geleerden denken echter dat het om een gewone steenklomp gaat. Thescelosaurus werd vermoedelijk uitgeroeid tijdens het grote uitsterven op het eind van het Krijt door de inslag van een meteoriet. Hij was daarmee een van de laatste dinosauriërs van het Mesozoïcum.
De eerste fossielen van Falcarius zijn in 1999 in Utah gevonden door een stroper. Het dier kreeg in 2005 zijn naam, die "sikkelsnijder" betekent, toen de typesoortFalcarius utahensis benoemd werd. Er zijn hele beenderlagen van de soort ontdekt waaruit duizenden losse botten zijn opgegraven. Volledige skeletten zijn echter niet gevonden en hierdoor zijn sommige details van de bouw toch nog steeds onduidelijk. Vooral de schedel is slecht bekend. De algemene kenmerken van het dier hebben de wetenschappers wel weten vast te stellen.
Falcarius was een kleine tweevoetige planteneter die ongeveer vier meter lang werd en honderd kilogram zwaar. Hij liep op zijn achterpoten die vrij kort waren en stevig gebouwd maar waarmee hij nog wel kon rennen. Zijn stevige voorpoten waren nogal lang en voorzien van grote sikkelvormige klauwen, waarnaar ook de geslachtsnaam verwijst. Daarmee kon hij zich verdedigen tegen roofdieren. Falcarius hield zijn romp wat opgeheven maar de lange staart sleepte niet over de grond. De nek was lang en droeg een kleine langwerpige kop waarmee planten konden worden afgebeten die verder verknipt werden door rijen kleine tanden. Falcarius was warmbloedig en zijn lichaam was vermoedelijk bedekt met een primitief verenkleed om warm te blijven.
Lees verder
Gevederde dinosauriërs is een term die gebruikt wordt om dinosauriërs aan te duiden die, zoals de naam al aangeeft, veren hebben maar geen vogels zijn. Uit de ontdekking dat vogels — de enige bekende hedendaagse levensvorm met veren — dinosauriërs waren, concludeerden sommige wetenschappers dat andere dinosauriërs ook bevederd zouden kunnen zijn geweest. De term is — juist doordat vogels zelf dinosauriërs zijn — erg onzuiver en misleidend. Hij wordt informeel gebruikt, voornamelijk in populair-wetenschappelijke boeken en tijdschriften, en duidt geen natuurlijke groep of taxon aan. Direct bewijs dat ook andere dinosauriërs veren hadden, kwam pas in de jaren negentig van de twintigste eeuw, toen er in China enkele fossielen werden gevonden van dinosauriërs met uitstekend bewaarde veren; sommige daarvan waren vogels, andere niet. Inmiddels zijn er behalve de vogels, waarvan de circa tienduizend nog levende soorten het merendeel vormen van de dinosauriërs die zeker veren hebben, meer dan twintig soorten "gevederde dinosauriërs" uit fossielen bekend. De meeste daarvan komen uit de aardlagen van de Jehol-groep.
De vondsten laten zien dat de diepst in de evolutionaire stamboom gelegen soorten een vacht hadden van simpele haarachtige structuren, vermoedelijk omdat ze warmbloedig waren en zo afkoeling voorkwamen, en dat latere groepen ingewikkelder veren ontwikkelden waarvan sommige in wezen gelijk waren aan de penveren van vogels. De functie van deze complexere veren is omstreden: misschien dienden ze om mee te pronken; wellicht ontstonden ze om een (glij)vlucht mogelijk te maken.
De meeste bekende "gevederde dinosauriërs" zijn vleeseters, de zogenaamde Theropoda. De laatste vondsten tonen echter dat ook sommige plantenetende Ornithischia een vacht hadden. Dit suggereert dat alle kleine dinosauriërs een vacht of veren hadden; de volwassen dieren van grotere soorten konden warm blijven door hun lichaamsmassa.
De oorsprong van de vogels is een klassiek en vroeger zeer controversieel vraagstuk binnen de paleontologie. Tegenwoordig denken de meeste wetenschappers dat vogels dinosauriërs zijn, de laatste nog levende vertegenwoordigers van die groep na het uitsterven van alle andere dinosauriërs op het einde van het Krijt.
Sinds het opkomen van de evolutietheorie probeert de biologie van iedere diergroep haar plaats in de stamboom van het leven te bepalen. Bij de vogels is dat moeilijk omdat die een lichaamsbouw hebben waar verder niets in het huidige dierenrijk nog op lijkt. Ze hebben veren en een snavel, lopen op twee poten, kunnen vliegen, hebben holle botten, ademen via luchtzakken, leggen harde eieren en zijn warmbloedig. Alleen bij uitgestorven groepen dieren zou een gelijkende combinatie van eigenschappen aangetroffen kunnen worden.
In 1861 werd het fossiel ontdekt van Archaeopteryx, een vogel van 150 miljoen jaar oud. Dit dier, dat tanden had en een lange staart, liet zien hoe de allereerste vogels eruit zagen en toonde aan dat ze tijdens het Jura uit eerdere reptielen moeten zijn voortgekomen. In 1868 stelde de Brit Thomas Huxley vast dat vogels het meest leken op kleine vleesetende dinosauriërs, de theropoden. In de jaren daarna werden er echter steeds meer fossielen gevonden uit groepen die verwant waren aan de dinosauriërs en waarmee ze samen de ruimere groep der archosauriërs vormden. Dat werkte erg verwarrend en de meeste geleerden durfden niet meer met zekerheid te stellen bij welke groep archosauriërs de vogels nu precies hoorden. Wel was het duidelijk dat hun nauwste thans nog levende verwanten binnen de archosauriërs de krokodilachtigen zijn.
In de jaren zestig werden er nieuwe fossielen opgegraven van de kleine vleesetende dinosauriër Deinonychus. Dit dier was zo nauw aan de vogels verwant dat het in zijn bouw veel unieke kenmerken met deze groep deelde, voldoende om een krachtig bewijs te leveren dat vogels dinosauriërs waren. In 1973 was de Amerikaan John Ostrom de eerste die hierover een wetenschappelijk artikel schreef. Hij wist bijna meteen de meerderheid van de paleontologen te overtuigen. In de jaren tachtig maakten computers het mogelijk de meest waarschijnlijke stamboom voor een groep levende wezens uit te rekenen.
Lees verder