frimer
Uiterlijk
frimer
- (spreektaal) opscheppen, paraderen
- «Regarde-moi Marcel, il arrête pas de frimer avec ses nouvelles Nike.»
- Kijk Marcel eens, hij blijft maar opscheppen over zijn nieuwe Nikes. [1]
- «Regarde-moi Marcel, il arrête pas de frimer avec ses nouvelles Nike.»
- (spreektaal) net doen alsof [1]
- (spreektaal) zich uitsloven [1]