gicler
Uiterlijk
gicler
- (spreektaal) vertrekken, ervandoor gaan
- «Tu gicles déjà?»
- Ga je er al vandoor? [1]
- «Tu gicles déjà?»
- (spreektaal) buiten de deur zetten, eruit gooien
- «J’me suis fait gicler de la boîte parce que j’avais dragué la petite amie du vigile.»
- Ik ben de tent uitgezet omdat ik sjanste met de vriendin van de bewaker. [1]
- «J’me suis fait gicler de la boîte parce que j’avais dragué la petite amie du vigile.»
- (spreektaal) ejaculeren, spuiten [1]