mandar
Uiterlijk
- man·dar
mandar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
mandar |
mandaba |
mandado |
volledig |
- onovergankelijk bevelen, commanderen, de leiding hebben
- overgankelijk opdragen, bevelen, gelasten
- sturen
mandar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
mandar |
mandaba |
mandado |
volledig |