zwijnen
Uiterlijk
- zwij·nen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘boffen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwijnen |
zwijnde |
gezwijnd |
zwak -d | volledig |
zwijnen
- inergatief onverdiend geluk hebben
- Je hebt gewoon gezwijnd bij dat tentamen!
- (verouderd) een onzedelijk leven leiden
- (verouderd) verdwijnen
- (verouderd) verminderen, afnemen
de zwijnen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zwijn
- Het woord zwijnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwijnen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "zwijnen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Inergatief werkwoord in het Nederlands
- Verouderd in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 97 %