100
mei 2016 jaargang 105 | 5
natuurhistorisch maandblad
Vissen in de nieuw aangelegde hoogwatergeul in de
Raaijweide bij Venlo
B.J.A. Pollux, Leerstoelgroep Experimentele Zoölogie, Wageningen Universiteit, e-mail: b.pollux@gmail.com
A. Korosi, Swammerdam Institute for Life Sciences, Universiteit van Amsterdam
L.A.J. Nagelkerke, Leerstoelgroep Aquacultuur en Visserij, Wageningen Universiteit
P.M.J. Pollux, Antoniuslaan 83, 5921 KB Blerick
De afgelopen decennia is er in toenemende mate aandacht
gekomen voor natuurontwikkeling in rivieruiterwaarden.
Een belangrijk onderdeel hiervan vormt het graven van
hoogwatergeulen: korte nevenlopen die (bij hoogwater)
parallel aan de hoofdstroom met de rivier meestromen en
koppeld aan natuurontwikkeling in de uiterwaarden. Het doel hierbij was om buitendijks een smalle, aaneengesloten strook natuurgebied te laten ontstaan die wordt blootgesteld aan de natuurlijke
hydrologische dynamiek van de Maas. De verwachting was dat in
zo’n gebied vanzelf een natuurlijke variatie in habitattypen zou ontstaan met uiterwaardplassen, moerassen, vochtige kleiige laagten,
graslanden, ruigten, ooibos en zandige oevers.
die gedurende de rest van het jaar ook water houden. Zulke
geulen worden vaak gekenmerkt door een lagere stroom
snelheid dan de rivier zelf, gevarieerde oevers met ondiepe
zandbanken en een rijke oever en onderwatervegetatie. In
dit artikel wordt de visfauna beschreven in een recent aan
gelegde hoogwatergeul in natuurgebied de Raaijweide bij
Venlo.
habitatdiversiteit in maasuiterwaarden: toen en nu
De bovengenoemde menselijk ingrepen in het verleden leidden tot
een verarming van de habitatheterogeniteit in de hoofdstroom van
de Maas (Van den BrinK, 1994; nienhuiS et al., 2002; lenderS, 2003) en
een gebrek aan paai- en broedkamergebieden voor zowel limnofiele vissen (die een voorkeur hebben voor langzaam stromend of
stilstaand water) als rheofiele vissen (die een voorkeur hebben voor
snelstromend water) (SeMMeKrot & VrieSe, 1992; VrieSe et al., 1994).
Limburgse Maas
hoogwaterbestrijding en natuurontwikkeling
De Zandmaas is gedurende de 19e en 20e eeuw onder invloed van
de mens sterk veranderd. Zo werd het waterpeil in de rivier gereguleerd met behulp van stuwen en is vrije meandering aan banden gelegd door de versteviging van oevers met puinstenen en keien (adMiraal et al., 1993; Van den BrinK, 1994). De vruchtbare uiterwaarden
langs de Maas die door deze maatregelen beschikbaar kwamen
werden grotendeels in gebruik genomen voor akkerbouw en veeteelt (SiMonS et al., 2001; lenderS, 2003).
In 1993 en 1995 vonden grote overstromingen van de Maas plaats.
De aanzienlijke schade die dit met zich meebracht zorgde voor een
ommezwaai in de manier waarop in Nederland werd nagedacht
over de functie van rivieruiterwaarden. Men realiseerde zich dat de
Maas op piekmomenten het water niet goed kon verwerken en dat
op plaatsen waar de rivier smal is het water tot gevaarlijke hoogte
kon stijgen. Daarom werd besloten om landbouwgronden langs de
Maas ‘terug te geven aan de natuur’. Hiertoe werden op verschillende plekken dijken verlegd om extra ruimte te creëren in het rivierdal,
zodat water bij hoge waterstanden sneller kan worden afgevoerd.
Deze maatregelen ter bestrijding van overstromingen werden ge-
Océ weerd
Raaijweide
Hoogwatergeul
Raaijweide
0
Maas
Sp
oo
FIGUUR 1
Schematische weergave van de Raaijweide op de westoever van de Maas ter
hoogte van Venlo in Noord-Limburg.
Sta
dsb
rbr
rug
ug
Ble
ric
Ble
ric
k-
k-
Ve
n
lo
Ve
n
lo
10
20Km
Passanten
Haven
Venlo
mei 2016 jaargang 105 | 5
natuurhistorisch maandblad
101
FIGUUR 2
Graafwerkzaamheden tijdens de aanleg van de hoogwatergeul
in de Raaijweide (12 november 2011). De geul werd kort na het
maken van deze foto opgeleverd (foto: Bart Pollux).
Door natuurontwikkeling in rivieruiterwaarden neemt de diversiteit van leefgebieden voor vissen weer toe. Drie habitattypen in
het bijzonder dragen hieraan bij, namelijk: geïsoleerde uiterwaardplassen, beken die door de uiterwaarden stromen en in de Maas uitmonden, en meestromende nevengeulen. Hoewel deze leefgebieden hemelsbreed vaak vlak naast elkaar liggen heersen er toch zeer
verschillende hydrologische condities, waardoor ze in potentie voor
verschillende vissoorten geschikt zijn.
Zo worden geïsoleerde uiterwaardplassen gekenmerkt door een
zeer lage hydrologische dynamiek. Deze stilstaande wateren staan
alleen gedurende korte perioden van hoogwater in verbinding met
de Maas. Ze hebben doorgaans een zandige of kleiige bodem, vaak
met een dikke sliblaag en een dichte ondergedoken watervegetatie. Hierdoor vervullen ze een belangrijke ecologische functie voor
limnofiele, plantenminnende vissen, zoals Zeelt (Tinca tinca), Bittervoorn (Rhodeus sericeus amarus), Snoek (Esox lucius), Tiendoornige
stekelbaars (Pungitius pungitius), Rietvoorn (Scardinius erythrophthalmus) en Vetje (Leucaspius delineatus) (pollux & KoroSi, 2002,
2006; KranenBarg et al., 2010; pollux et al., 2008; 2012; 2015).
Beekmondingen daarentegen bieden een hoog-dynamische overgang tussen beek en Maas, gekenmerkt door hogere stroomsnel-
heden en zuurstofconcentraties en een grote variatie
in bodemstructuur (variërend van grote stukken puinsteen tot keien, kiezelstenen en zandige bodems) (peterS
et al., 2007). De meeste beekmondingen zijn voor vissen vaak slechts over een relatief korte afstand vrij optrekbaar: afhankelijk van de beek enkele tientallen tot
honderden meters van de monding tot aan de eerste
stuw (peterS et al., 2007). Onderzoek wijst uit dat vooral rheofiele vissen van beekmondingen gebruik maken,
waaronder Rivierdonderpad (Cottus perifretum), Kopvoorn (Squalius cephalus), Bermpje (Barbatula barbatula), Riviergrondel (Gobio gobio) en in mindere mate Elrits (Phoxinus phoxinus), Serpeling (Leuciscus leuciscus),
Sneep (Chondrostoma nasus), Barbeel (Barbus barbus), Beekforel
(Salmo trutta fario) en Beekprik (Lampetra planeri) (CroMBaghS et al.,
2000; pollux et al., 2005; dorenBoSCh et al., 2006; pollux et al., 2006;
VerBerK et al., 2006; pollux & KoroSi, 2010).
Nevengeulen, tot slot, zijn korte geulen die parallel aan de hoofdstroom met de rivier meestromen en het gehele jaar water bevatten. Hoogwatergeulen zijn hierop een variant: het zijn geulen die
alleen bij hoogwater meestromen. Nevengeulen en hoogwatergeulen worden gekenmerkt door lage stroomsnelheden en gevarieerde oevers met ondiepe zandbanken. Ze hebben bovendien vaak
een rijke oever- en onderwatervegetatie. Hierdoor hebben ze een
positieve invloed op de biodiversiteit langs rivieren. Geulen vormen
een natuurlijk onderdeel van vrij meanderende rivieren. Doordat in
het verleden vrije meandering van de Maas aan banden is gelegd
door versteviging van de oevers met puinstenen en keien zijn natuurlijke neven- en hoogwatergeulen verdwenen. Het graven van
nieuwe geulen herstelt deze oorspronkelijke situatie. Er zijn momenteel plannen voor het aanleggen van verschillende geulen in
Noord-Limburg, waarvan een aantal reeds in uitvoering is. De hoogwatergeul in natuurgebied de Raaijweide is de eerste die in het kader van de Maascorridor (een groot natuurontwikkelingsproject
langs de Maas in omgeving van Venlo) in Noord-Limburg eind 2011 is opgeleverd.
Het mogelijk belang van hoogwatergeulen voor vissen
in de Noord-Limburgse Zandmaas is nog niet onderzocht. Eerdere studies in de Rijn suggereren dat vooral rheofiele vissen er van profiteren (SiMonS et al., 2001;
grift et al., 2003; dorenBoSCh et al., 2014). Het doel van
deze verkennende studie is daarom te onderzoeken
welke vissoorten gebruik maken van de recent aangelegde geul in de Raaijweide.
FIGUUR 3
Het bovenstroomse deel van de hoogwatergeul bij een hoge
waterstand in de Maas (27 januari 2012). Te zien is dat bij hoogwater het water in de geul met de Maas meestroomt (foto: Bart
Pollux ).
102
mei 2016 jaargang 105 | 5
a
natuurhistorisch maandblad
b
FIGUUR 4
Impressie van de floristische ontwikkeling in en langs de hoogwatergeul: (a) bloemenzee op de voormalige kale zandoevers langs de geul (foto: Bart Pollux, 14 juli
2013); (b) emergente vegetatie in de geul (foto: Bart Pollux, 22 juli 2014).
de hoogwatergeul in de raaijweide
Het natuurgebied de Raaijweide [figuur 1] ligt op de westoever in
een binnenbocht van de Maas ter hoogte van Venlo. Het gebied
wordt beheerd door Stichting het Limburgs Landschap. De hoogwatergeul werd in 2011 gegraven [figuur 2] en is bovenstrooms
door een drempel (circa 50 cm boven stuwpeil) van de Maas gescheiden. Vanaf de drempel loopt de geul onder een zeer flauwe
helling af (van circa 1,5 promille bij de drempel tot 4,5 promille bij
de monding). De totale lengte van de geul bedraagt 900 m, waarvan de laatste 500 m onder stuwpeil liggen. Benedenstrooms
staat de geul in directe verbinding met de Maas, wat betekent
dat er over een lengte van 500 m permanent water staat. In perioden met hoog water stroomt het Maaswater over de drempel en
stroomt de geul met de Maas mee [figuur 3]. Ten tijde van lage waterstanden, met name in de zomer, valt het bovenstroomse deel
van de geul droog. De achterblijvende vochtige laagtes worden
dan gevoed door voedselarm kwelwater, afkomstig van de westzijde van de geul (SteVenS, 2007).
De Raaijweide heeft sinds de aanleg een interessante floristische
ontwikkeling laten zien, waarbij de kale oevers langs de geul in
korte tijd zijn gekoloniseerd door een soortenrijke flora [figuur
4a]. In de geul zelf zijn voor vissen vijf verschillende microhabitats
te onderscheiden: (1) dieper open water gelegen in het midden van
de geul, (2) ondiepe puinstenen oevers gelegen op de westoever in
het benedenstroomse deel van de geul, (3) ondiepe, kale zandoevers die her en der verspreid liggen over de hele lengte van de geul,
(4) ondiepe oevers met een helofyte (emergente) vegetatie (helofyten zijn planten met ondergedoken wortels en stengels, maar
waarvan de bladeren en bloemen boven het water uitsteken; den
hartog & Segal, 1964) voornamelijk gelegen in het bovenstroom-
TABEL 1
De Raaijweide werd gedurende negen perioden 17 keer bevist. Iedere periode
se deel van de geul [figuur 4b] en (5) geïsoleerde, ondiepe, heldere
poeltjes met een rijke hydrofyte (ondergedoken) watervegetatie
(hydrofyten zijn planten die in staat zijn hun levenscyclus te voltooien terwijl al hun plantendelen zijn ondergedoken of deels op
het water drijven; den hartog & Segal, 1964) in het uiterste bovenstroomse deel van de geul. Deze poeltjes overstromen bij een hoge
waterstand van de Maas; bij een lage waterstand raken ze geïsoleerd van de rest van de geul. Het water in de poeltjes is opmerkelijk helder vergeleken met het troebele (modderige) water in de
geul zelf. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de continue instroom
van voedselarm kwelwater.
methodiek
De hoogwatergeul in de Raaijweide werd 17 keer bevist. Hiertoe werden zowel schepnetten als werpnetten gebruikt [tabel 1]. Bemonsteringen met een schepnet (netopening 0,7 x 0,5 m; maaswijdte 3 x
3 mm) zijn voornamelijk geschikt voor het vangen van kleine ( juveniele) vissen die gebruik maken van ondiepe, structuurrijke oeverstroken met een diepte van minder dan 1 m (CroMBaghS et al., 2000;
SpiKManS & de Jong, 2006). Vissen die in het diepere open water van
de geul leven worden met deze methode gemist. Om deze te vangen werd een werpnet gebruikt. Werpnetten zijn een beproefde vismethode voor het bemonsteren van open wateren. Het werpnet dat
in de huidige studie werd benut had een straal van ruim 1,5 m, een
gestrekte maaslengte van 12,7 mm en het bestreek bij uitwerpen
Periode
Vismethode
Vismethode
dag 1
dag 2
26 mei 2012
Schepnet
-
12-13 juli 2013
Werpnet
Schepnet
7-8 september 2013
Schepnet
Werpnet
25-26 januari 2014
Werpnet
Schepnet
19-20 april 2014
Schepnet
Werpnet
12-13 juli 2014
Schepnet
Werpnet
Schepnet
30-31 juli 2014
Werpnet
(behalve de eerste) bestond uit twee opeenvolgende dagen. Op ieder van
11-12 oktober 2014
Schepnet
Werpnet
deze dagen werd telkens één van de twee vismethoden (schepnet of werpnet)
15-16 november 2014
Werpnet
Schepnet
gebruikt.
mei 2016 jaargang 105 | 5
natuurhistorisch maandblad
140
Schepnet
N=543
Verschil in vangstselectiviteit tussen schepnet- en werpnetbemonsteringen met betrekking tot het aantal gevangen
vissen en de visgrootte. Met het schepnet werden over het
100
algemeen meer, maar wel kleinere vissen gevangen dan met
80
het werpnet.
60
40
20
0
Vislengte (mm)
een oppervlakte van 7,3 m2. Alle vissen die werden gevangen werden ter plekke geteld, gedetermineerd, met een liniaal opgemeten
(de vorklengte (de lengte van de vis, gemeten vanaf het puntje van
de neus tot in de vork van de staart), afgerond naar de dichtstbijzijnde hele mm) en teruggezet in de geul op de locatie waar ze waren
gevangen.
Vergelijking van de twee vismethoden
Zoals verwacht lieten de twee gebruikte vismethoden verschillende resultaten zien. Met het werpnet werden minder, maar wel
beduidend grotere vissen gevangen. Vissen kleiner dan 3 cm werden uitsluitend met het schepnet gevangen. Over een toenemende vislengte van 3 tot 13 cm werden vissen relatief steeds vaker in
het werpnet aangetroffen. Vissen groter dan 13 cm werden uitsluitend met het werpnet gevangen [figuur 5]. De sterke selectiviteit
in visgrootte heeft twee mogelijke oorzaken. Ten eerste heeft het
werpnet vier keer grotere mazen dan het schepnet, waardoor kleinere vissen makkelijker ontsnappen. Ten tweede is het oppervlak
dat met een schepnet wordt bemonsterd (netopening 0,35 m2) bijna 21 keer kleiner dan bij het werpnet. Hierdoor is de kans dat grotere, snellere vissen worden gevangen met een werpnet veel groter
dan met een schepnet.
Met het schepnet werden voornamelijk benthische soorten, vissen die zich graag tussen stortstenen of vegetatie verschuilen, zo-
a
FIGUUR 5
Werpnet
N=263
als Zwartbekgrondel (Neogobius melanostomus), Pontische stroomgrondel (Neogobius fluviatilis) en Kesslers
grondel (Ponticola kessleri) gevangen. In het werpnet
daarentegen werden voornamelijk meer mobiele, pelagische soorten, vissoorten die zich in open water thuisvoelen, waaronder Roofblei (Leuciscus aspius), Brasem
(Abramis brama), Baars (Perca fluviatilis) en Winde (Leuciscus idus) gevonden. Een aantal soorten werd relatief
even vaak met het schepnet als met het werpnet gevangen: Blankvoorn (Rutilus rutilus), Snoekbaars (Sander lucioperca) en
Alver (Alburnus alburnus) [figuur 6].
Deze studie toont aan dat het parallelle gebruik van beide vismethoden heeft bijgedragen aan het verkrijgen van een vollediger
beeld van de visfauna in de Raaijweide.
0-10
11-20
21-30
31-40
41-50
51-60
61-70
71-80
81-90
91-100
101-110
111-120
121-130
131-140
141-150
151-160
161-170
171-180
181-190
191-200
201-300
301-400
401-500
> 500
Aantal gevangen vissen
120
103
Blauwband (0,6%)
Winde (0,7%)
Bermpje (0,4%)
Kopvoorn (0,4%)
Karper (1,5%)
Pos (0,4%)
Brasem (1,5%)
Baars (2,2%)
Ve tje (0,4%)
Marmergrondel (0,2%)
Riviergrondel (0,2%)
Driedoornige
stekelbaars (2,6%)
samenstelling van de visfauna
Tijdens deze studie werden in totaal 806 vissen behorende tot 22
soorten [figuur 7a] vastgesteld. Deze vissen kunnen op basis van hun
voorkeur voor stromingscondities worden ingedeeld in verschillende stromingsgildes [figuur 7b]. Het merendeel (45%) van de waargenomen soorten is rheofiel. Het gaat om soorten als Alver, Roofblei, Winde, Kopvoorn, Serpeling, Riviergrondel, Bermpje, Kesslers
grondel, Pontische stroomgrondel en Zwartbekgrondel. Een andere
grote groep (32%) bestaat uit soorten die in verschillende watertypes voorkomen, variërend van stilstaand tot (snel)stromend water.
Baars, Blankvoorn, Brasem, Driedoornige stekelbaars (Gasterosteus
aculeatus), Karper (Cyprinus carpio), Pos (Gymnocephalus cernuus)
en Snoekbaars behoren tot deze zogenaamde eurytope soorten.
De resterende vissen (23%) zijn limnofiel. Het gaat om Blauwband
(Pseudorasbora parva), Marmergrondel (Proterorhinus semilunaris),
Bittervoorn, Rietvoorn en Vetje. Uitgaand van de aantallen gevangen vissen is de dominantie van
rheofiele en eurytope soorten
b
nog duidelijker: ongeveer tweederde (63%) is rheofiel, een derde (33%) eurytoop en slechts 4%
Rietvoorn Serpeling
(1,1%)
Pontische
(3,4%)
limnofiel [figuur 7b].
stroomgrondel (1,5%)
Alver (2,6%)
Kesslers
grondel (0,8%)
Bittervoorn (3,3%)
Blankvoorn
(14,4%)
Snoekbaars (6,1%)
Snoekbaars (5,2%)
FIGUUR 6
Zwartbekgrondel
(34,8%)
Kesslers grondel
(5,9%)
Pontische
stroomgrondel
(18,4%)
Alver (2,7%)
Het verschil in visbeeld dat wordt verDriedoornige
stekelbaars (0,4%)
Roofblei
(51,3%)
Baars (6,1%)
Blankvoorn
(19,0%)
Brasem (7,2%)
Karper (1,1%)
Winde (3,4%)
Blauwband (0,4%)
kregen tijdens het gebruik van schepnetten (a) en werpnetten (b). Met
schepnetten worden voornamelijk
benthische soorten gevangen, terwijl
met werpnetten voornamelijk meer
mobiele, pelagische soorten worden
waargenomen.
104
mei 2016 jaargang 105 | 5
FIGUUR 7
Aantal gevangen vissen
a
0
Overzicht van de vis-
189
Indeling van de visfauna
uitgaande van hun stro-
Kesslers grondel
mingsvoorkeur ( limnofiel, eurytoop en rheofiel)
op basis van (links) het
Baars
28
27
Alver
21
Bittervoorn
18
15
13
Karper
11
Rietvoorn
fauna op basis van hun
Blauwband
natuurlijke voorkomen
in Nederland (inheems
versus uitheems) op basis
van (links) het aantal
waargenomen soorten
en (rechts) het aantal
gevangen vissen.
Rheofiel
(45%)
34
Brasem
(c) Indeling van de vis-
Limnofiel
(23%)
44
Winde
aantal gevangen vissen.
Gevangen
individuen
(N = 806)
Limnofiel
(4%)
104
Driedoornige stekelbaars
soorten en (rechts) het
Waargenomen
vissoorten
(N = 22)
135
Rooflei
Pontische stroomgrondel
Snoekbaars
b
141
Blankvoorn
(a) Het aantal gevangen
aantal waargenomen
25 50 75 100 125 150 175 200
Zwartbekgrondel
fauna in de Raaijweide.
vissen per vissoort. (b)
natuurhistorisch maandblad
Eurytoop
(32%)
bc
9
Waargenomen
vissoorten
(N = 22)
Eurytoop
(33%)
Rheofiel
(63%)
Gevangen
individuen
(N = 806)
4
Serpeling 3
Bermpje 2
Exotisch
(27%)
Kopvoorn 2
Pos 2
Inheems
(42%)
Inheems
(73% )
Vetje 2
Exotisch
(58%)
Marmergrondel 1
Riviergrondel 1
In dit onderzoek werd het gebruik van het microhabitat door vissen niet gericht bestudeerd; een aantal anekdotische observaties is echter het vermelden waard. Zo werden Zwartbekgrondels
en Pontische stroomgrondels, alsmede het overgrote deel van de
Kesslers grondels, voornamelijk in de puinstenen oevers gevangen. Roofblei, Brasem en Winde daarentegen werden voornamelijk in het diepere middendeel van de geul vastgesteld. Blankvoorn,
Snoekbaars en Alver werden zowel in de puinstenen oevers als
a
b
ac
b
d
FIGUUR 8
De vier exotische grondels die in de Raaijweide werden gevangen: (a) Marmergrondel (Proterorhinus semilunaris) (foto: Martijn Dorenbosch); (b)
Zwartbekgrondel (Neogobius melanostomus) (foto: Frank Spikmans); (c) Kesslers grondel (Neogobius kessleri); en (d) Pontische stroomgrondel (Ponticola fluviatilis) (foto’s c en d: Arthur de Bruin).
mei 2016 jaargang 105 | 5
natuurhistorisch maandblad
105
in het diepe middendeel van de geul aangetroffen, terwijl Baars
voornamelijk in de oevers met emergente watervegetatie werd
gevangen. Driedoornige stekelbaars en Bittervoorn bevonden
zich uitsluitend in de geïsoleerde, heldere poeltjes. De overige vissoorten, die minder vaak werden gevangen, kwamen voornamelijk voor in het middendeel van de geul en in oevers met een rijke,
emergente vegetatie. Bij de kale zandoevers werd geen enkele vis
gevangen.
ten kan hebben is dat tot op heden niet vastgesteld (SChiphouWer et
al., 2014). De Blauwband komt sinds 1992 in Nederland voor (lenderS,
1993). Het is een exoot die zich sterk uitbreidt, waarbij hij een voorkeur laat zien voor stilstaande en langzaam stromende wateren
(pollux & KoroSi, 2006; pollux et al., 2015). De Blauwband is eurytoop
en bovendien een opportunistische eter. Hij kan zich snel voortplanten en is bestand tegen extreme omstandigheden (SpiKManS et al.,
2010).
opvallend veel exoten
conclusie: belang van hoogwatergeulen voor
maasvissen
Opvallend en enigszins onverwacht was de sterke dominantie van
exoten in de geul. Van de waargenomen vissoorten in de Raaijweide
was 27% van oorsprong uitheems, namelijk Zwartbekgrondel, Pontische stroomgrondel, Kesslers grondel, Marmergrondel, Roofblei
en Blauwband. Uitgaand van het aantal gevangen vissen behoorde
zelfs het merendeel (58%) van de visfauna tot deze uitheemse soorten [figuur 7c].
De vier exotische grondelsoorten (vissenfamilie Gobiidae) zijn het
meest recent in Nederland gearriveerd: de Marmergrondel [figuur
8a] komt sinds 2002 in Nederland voor, de Zwartbekgrondel [figuur
8b] sinds 2004, de Kesslers grondel [figuur 8c] sinds 2007 en de Pontische stroomgrondel [figuur 8d] sinds 2008. Aanvankelijk bleef
hun leefgebied beperkt tot het stroomgebied van de Rijn, maar ze
hebben zich nu in alle grote rivieren en kanalen van Nederland gevestigd. Het gebruik van stortsteen, waartussen de grondels zich
kunnen verschuilen en waar ze nesten kunnen bouwen, is erg gunstig voor deze soorten. Ook een belangrijk deel van hun voorkeursvoedsel, namelijk (exotische) zoetwatermosselen en vlokreeften, is
in dit habitat te vinden. Over het algemeen zijn deze grondels opportunistische predatoren met een agressief gedrag, waardoor er
sprake kan zijn van verdringing van inheemse soorten door competitie om leefruimte en voedsel (Van KeSSel et al., 2011; CaMMaertS et al.,
2012; Van KeSSel et al., 2013).
Roofblei en Blauwband behoren tot de karperachtigen (familie Cyprinidae). Roofblei werd in Nederland voor het eerst in 1984 in de
Roer waargenomen en verspreidde zich snel over de grote rivieren.
Tegenwoordig komt hij in allerlei wateren voor, zelfs in stilstaande
sloten. Eerdere observaties in aquaria hebben aangetoond dat de
Roofblei van jongs af aan een zeer agressieve jager is die al vanaf een
lengte van 2 cm in staat is om kleine (inheemse) vislarven te eten
(pollux & pollux, 2007). Hoewel Roofblei als toppredator dus potentieel een behoorlijke invloed op het voedselweb en inheemse soor-
Summary
THE FISH FAUNA OF A NEW, MAN-MADE
SECONDARY CHANNEL ALONG THE
RIVER MEUSE NEAR VENLO (NORTHERN
LIMBURG)
Over the last two centuries, extensive
changes to the geomorphology of the
River Meuse have resulted in a severe loss
of habitat heterogeneity. The construction
of weirs and the steepening and strength-
Deze studie toont aan dat een groot aantal vissoorten van de nieuw
aangelegde hoogwatergeul in de Raaijweide gebruik maakt. Dit
is mogelijk gerelateerd aan de grote habitatdiversiteit die er aanwezig is. Er zijn kleine, geïsoleerde, heldere en vegetatierijke poeltjes, gevarieerde oevers (zandoevers, puinstenen oevers en vegetatierijke oevers) en er is diep open water in het midden van de geul.
Het is de verwachting dat de oever- en onderwatervegetatie in de
Raaijweide zich de komende jaren verder zal ontwikkelen, wat met
name voor limnofiele soorten gunstig is. Hoewel in de Raaijweide
een flink aantal rheofiele vissoorten werd gevangen is de afwezigheid van continu meestromend (zuurstofrijk) water en het gebrek
aan grindbanken die als voortplantingssubstraat kunnen dienen
waarschijnlijk limiterend. Daardoor komen typische rheofiele soorten als Kopvoorn, Barbeel, Elrits, Serpeling, Sneep en Riviergrondel
slechts in zeer lage dichtheden voor of ontbreken zelfs geheel. Desondanks is de verwachting dat het graven van neven- en hoogwatergeulen bijdraagt aan het bredere herstel van rivieruiterwaarden.
Ook het vrij laten meanderen van beekmondingen en het aanleggen van geïsoleerde uiterwaardplassen zal een positieve invloed
hebben. De combinatie van dergelijke laag- en hoogdynamische uiterwaardwateren zal bijdragen aan een grotere diversiteit aan leefgebieden voor vissen.
Dankwoord
Graag bedanken wij de redactie voor haar commentaar en Frank Spikmans, Martijn Dorenbosch en Arthur de Bruin (Blikonderwater onderwaterfotografie; http://www.blikonderwater.nl) voor het aanleveren van de vissenfoto’s.
ening of its banks severely disrupted the
natural hydrology and greatly reduced the
ecological value of its adjacent (embanked)
floodplains. The devastating floods along
the River Meuse in 1993 and 1995 were a
turning point in the way local governments
and water boards thought about the functioning of its floodplains. New flood prevention measures have been implemented
to reduce the probability of floods, while
simultaneously undertaking habitat development projects in a collaborative initiative
dubbed ‘Project Maascorridor’. Part of this
project is the excavation of new secondary
channels in the floodplains. These should
help lower water levels during periods
of high discharge and have the potential
added benefit of increasing biodiversity
along the river by functioning as alternative
biotopes for plants and animals.
This study describes the fish fauna of the
Raaijweide, a recently excavated man-made
secondary channel along the River Meuse
(Northern Limburg). We collected a total
106
mei 2016 jaargang 105 | 5
of 806 fishes belonging to 22 species. The
majority of these species were rheophilic
(45%), while 32% were eurytopic and 23%
were limnophilic. Based on the number of
individuals caught, the dominance of rheophilic species is even more pronounced:
approximately two-thirds (63%) were
rheophilic, one-third (33%) eurytopic and
only 4% limnophilic. There was a notable
dominance of exotic species (Asp (Leuciscus
aspius), Topmouth gudgeon (Pseudorasbora
parva), Round goby (Neogobius melanostomus), Monkey goby (Neogobius fluviatilis), Bighead goby (Ponticola kessleri) and
Tubenose goby (Proterorhinus semilunaris),
which together accounted for 58% of the
total number of fish caught. This study suggest that many species utilize the newly
excavated secondary channel. This may
be related to the great habitat diversity
present within the channel, ranging from
small, isolated pools rich in submerged vegetation to shallow river banks with a large
variety of substrates (e.g. silt, sand, emergent vegetation, boulders) and deeper, midchannel water.
Literatuur
natuurhistorisch maandblad
BACkx, 2003. Suitable habitats for 0-group fish in re-
en migratie van de Rivierdonderpad in Noord-Lim-
habilitated floodplains along the lower River Rhine.
burgse beekmondingen – Kansen voor de Rivier-
River Research and Applications 19 (4): 353-374.
donderpad bij toekomstige beekherstelmaatrege-
l
HArTOG, C. den & s. seGAl, 1964. A new classifica-
len. Natuurhistorisch Maandblad 94 (9): 172-176.
tion of the water-plant communities. Acta Bota-
l
nica Neerlandica13: 367-393.
verBerk & P.M.J. POllux, 2006. Herkomst van jonge
l
kessel, n. vAn, M. dOrenBOsCH, M.r.M. de BOer,
POllux, B.J.A., M. dOrenBOsCH, A. kOrOsi, W.C.e.P.
Kopvoorns in Noord-Limburgse beekmondingen.
r.s.e.W. leuven & G. vAn der velde, 2011. Competition
Natuurhistorisch Maandblad 95 (2): 52-54.
for shelter between four invasive gobiids and two
l
native benthic fish species. Current Zoology 57 (6):
Voortplanting van de Bittervoorn in een uiter-
844-851.
waardplas langs de Maas. Natuurhistorisch
l
kessel, n. vAn, J. krAnenBArG, M. dOrenBOsCH, A.
POllux, B.J.A., A. kOrOsi & P.M.J. POllux, 2008.
Maandblad 97 (6): 133-137.
POllux, B.J.A., A. kOrOsi & P.M.J. POllux, 2012. Ver-
de Bruin, l.A.J. nAGelkerke, G. vAn der velde & r.s.e.W.
l
leuven, 2013. Mitigatie van effecten van uitheemse
spreiding van de Bittervoorn in 15 uiterwaardplas-
grondels: kansen voor natuurvriendelijke oevers
sen langs de Maas in Noord-Limburg - Indicaties
en uitgekiende kunstwerken. Verslagen Milieu-
voor een regionale metapopulatiestructuur. Na-
kunde 436. Instituut voor Water en Wetland Re-
tuurhistorisch Maandblad 101 (6): 116-121.
search, Radboud Universiteit Nijmegen.
l
POllux, B.J.A., M. dOrenBOsCH, A. kOrOsi & P.M.J.
krAnenBArG, J., A. de Bruin, F. sPikMAns, M. dOren-
POllux, 2015. De visfauna van uiterwaarden langs
kessel, r.s.e.W. leuven & W. verBerk,
de Zandmaas in Noord-Limburg – Profiteren vis-
2010. Kansen voor riviervissen. Een onderzoek
sen van project Maascorridor? Natuurhistorisch
l
BOsCH, n. vAn
naar het functioneren van oeverbiotopen langs
Maandblad 104 (1): 9-18.
de Maas voor juveniele vis. Stichting Bargerveen,
l
Radboud Universiteit Nijmegen, Stichting RAVON
r.s.e.W. leuven, s. vAn de kOPPel, J. krAnenBArG, O.l.M.
& Natuurbalans–Limes Divergens, Nijmegen.
sCHiPHOuWer, M.e., n. vAn kessel, J. MATTHeWs,
HAenen, H.J.r. lenders, l.A.J. nAGelkerke, G. vAn der
lenders, A. J. W., 1993. De Blauwbandgrondel,
velde, B.H.J.M. CrOMBAGHs & r. zOllinGer, 2014. Risk
een nieuwe vissoort voor de Nederlandse wate-
analysis of exotic fish species included in the
ren. Natuurhistorisch Maandblad 82 (9): 201-205.
Dutch Fisheries Act and their hybrids. Nederlands
l
l
lenders, H.J.r. 2003. Environmental rehabilita-
Expertise Centrum Exoten (NEC-E), Nijmegen.
tion of the river landscape in the Netherlands – A
l
blend of five dimensions. Thesis, University of Nij-
mogelijke paai- en opgroeigebieden in de Maas.
CAzeMier, 1993. The rivers Rhine and Meuse in The
megen.
Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij,
Netherlands: present state and signs of ecological
l
recovery. Hydrobiologia 265 (1): 97-128.
sMiTs, r.W.J. de nOOiJ & e.M. sAMBOrskA, 2002. Eco-
l
logical rehabilitation of the lowland basin of the
F.r. kOk & r.e. GriFT, 2001. Man-made secondary
ogy of floodplain lake ecosystems along the lower
river Rhine (NW Europe). Hydrobiologia 478: 53-72.
channels along the river Rhine (The Netherlands);
Rhine and Meuse. Thesis, University of Nijmegen.
l
PeTers, B., k.J. vAn den Herik & G. kursTJens, 2007.
results of post-project monitoring. Regulated Ri-
l
l
AdMirAAl, W., G. vAn der velde, H. sMiT & W.G.
Brink, F.W.B. vAn den, 1994. Impact of hydrol-
nienHuis, P.H., A.d. BuiJse, r.s.e.W. leuven, A.J.M.
seMMekrOT, s. & F.T. vriese, 1992. Onderzoek naar
Nieuwegein.
siMOns, J.H.e.J., C. BAkker, M.H.i. sCHrOPP, l.H. JAns,
CAMMAerTs, r., F. sPikMAns, n. vAn kessel, H. ver-
Streefbeelden en herstelmaatregelen van beek-
vers: Research & Management 17 (4/5): 473-491.
reyCken, F. CHerOT, T. deMOl & s. riCHez, 2012. Colo-
mondingen in het Maasdal. Achtergronddocu-
l
nization of the Border Meuse area (The Nether-
ment herstelmaatregelen. Bureau Drift, Berg en
van zoetwatervissen. Veldgids. Stichting RAVON,
l
sPikMAns, F. & T. de JOnG, 2006. Het waarnemen
lands and Belgium) by the non-native western
Dal.
tubenose goby Proterorhinus semilunaris (Heckel,
l
1837) (Teleostei, Gobiidae). Aquatic Invasions 7 (2):
weerd als voortplantingsgebied voor de Blauw-
nenBArG, J. BOsveld & r. leuven, 2010. Plaag risico-
251-258.
band. Natuurhistorisch Maandblad 91 (10): 234-
analyses van tien exotische vissoorten in Neder-
236.
land. Natuurbalans – Limes Divergens, Stichting
l
CrOMBAGHs, B.H.J.M., r.W. AkkerMAns, r.e.M.B.
POllux, B.J.A. & A. kOrOsi, 2002. De Romeinen-
sPikMAns, F., n. vAn kessel, M. dOrenBOsCH, J. krA-
GuBBels & G. HOOGerWerF, 2000. Vissen in Limburg-
l
se beken – De Verspreiding en ecologie van vissen
rence of the Asiatic cyprinid Pseudorasbora parva
ting Bargerveen, Nijmegen.
in stromende wateren in Limburg. Stichting Na-
in the Netherlands. Journal of Fish Biology 69 (5):
l
tuurpublicaties Limburg, Maastricht.
1575-1580.
geul Raaijweide. Dienst Landelijk Gebied (DLG),
l
dOrenBOsCH, M., W.C.e.P. verBerk & B.J.A. POllux,
l
POllux, B.J.A. & A. kOrOsi, 2006. On the occur-
Nijmegen
l
POllux, B.J.A. & A. kOrOsi, 2010. Use of stream
Ravon, Radboud Universiteit Nijmegen & StichsTevens, H.,2007. Inrichtingsplan hoogwater-
Regio Zuid, Roermond.
2006. De visfauna van beekmondingen in Lim-
mouth habitats by Cottus perifretum (Teleostei,
l
burg. Deel I. Vergelijking tussen beekmondingen.
Cottidae) and Leuciscus cephalus (Teleostei, Cy-
2006. De visfauna van beekmondingen in Lim-
Natuurhistorisch Maandblad 95 (4): 93-97.
prinidae) along the River Meuse (the Nether-
burg. Deel II. Vergelijking tussen beekmondingen
lands). Folia Zoologica 59 (1): 44-50.
en bovenstroomse beekdelen. Natuurhistorisch
l
dOrenBOsCH, M., n. vAn kessel, J. krAnenBArG, F.
sPikMAns, W. verBerk & r. leuven, 2014. Het belang
l
van nieuwe uiterwaardwateren als kraamkamer
gen van piscivorie bij juveniele Roofblei. Natuur-
l
voor riviervissen. De Levende Natuur 115 (3): 110-115.
historisch Maandblad 96 (4): 112-113.
sessment of spawning and nursery areas in the
l
GriFT, r.e., A.d. BuiJse, W.l.T. vAn densen, M.A.M.
MACHiels, J. krAnenBArG, J.G.P. klein BreTeler & J.J.G.M.
l
POllux, B.J.A. & P.M.J. POllux, 2007. Waarnemin-
verBerk, W.C.e.P., M. dOrenBOsCH & B.J.A. POllux,
POllux, B.J.A., A. kOrOsi, M. dOrenBOsCH, W.C.e.P.
verBerk & P.M.J. POllux, 2005. Voortplanting, groei
Maandblad 95 (7): 173-177.
vriese, F.T., s. seMMekrOT & A.J.P. rAAT, 1994. As-
River Meuse. Water Science & Technology 29 (3):
297-299.