Archeologisch
vooronderzoek
Gistel
Steen bakkerstraat
Caroline Ryssaert & Adelheid De Logi
Ruben Willaert bvba
Afdeling Archeologie
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
1
Archeologisch
vooronderzoek
Gistel
Steenbakkerstraat
Caroline Ryssaert
Adelheid De Logi
Ruben Willaert bvba
Afdeling Archeologie
2
C
Ruben Willaert bvba
o
l
o
f
o
n
Ruben Willaert bvba
Bloemisterijstraat 6, 8340 Sijsele
Auteurs: Caroline Ryssaert & Adelheid De logi
Foto’s, tekeningen en plannen: Ruben Willaert bvba
In opdracht van: de Vlaamse sociale Woonmaatschappij (VMSW)
© Ruben Willaert bvba, Sijsele, november 2009
Niets uit deze uitgave mag vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie of welke wijze dan ook zonder voorafgaandelijke
schriftelijke toestemming van Ruben Willaer bvba
Ruben Willaert bvba aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade
voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten
van dit onderzoek.
Prospectie
Vergunningsnummer: 2009/298
Naam aanvrager: Caroline Ryssaert
Naam site: Gistel, Steenbakkerstraat
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
3
Archeologisch vooronderzoek Gistel - Steenbakkerstraat
Inhoudsopgave
1. Algemeen
1.1. Inleiding
1.2. Situering
1.2.1. Lokalisering
1.2.2. Fysisch-Geografische gegevens
1.2.3. Bodemkundige gegevens
1.2.4. Archeologische gegevens
2. Methodiek
2.1. Vooropgestelde strategie
2.2. Onderzoeksmethode
3. Resultaten
3.1. Stratigrafie
3.2. Archeologische gegevens
3.2.1 Algemeen
3.2.2 Zone A
3.2.3 Zone B
3.2.4 Zone C
3.2.5 Zone D
3.2.6 Discussie
3.2.7 Besluit
4. Evaluatie en advies
5. Bibliografie
Bijlagen
1. Omtrek en oppervlakte van de proefsleuven
2. Overzichtsplan: sleuven, sporen en spoornummers
3. Plan fasering
3. Plan zones en vervolgonderzoek
4
4
5
5
6
7
7
10
10
11
13
13
15
15
15
18
19
20
20
22
24
27
28
29
30
31
4
Ruben Willaert bvba
1. Algemeen
1.1. Inleiding
Het archeologisch onderzoek te Gistel (prov. West-Vlaanderen) vond plaats op een
terrein gelegen tussen de Koolaerdstraat, de Steenbakkerstraat en de Steenweg
Oostende-Torhout. Op dit terrein plant de Westvlaamse Intercommunale (WVI) een
sociale verkaveling. Omdat deze werken in grote mate archeologische sporen
kunnen vernietigen, stuurde het Agentschap R-O Vlaanderen Onroerend Erfgoed
aan op een verkennend proefsleuvenonderzoek. Het onderzoek werd uitgevoerd door
Ruben Willaert bvba, meer bepaald door Adelheid de Logi en Caroline Ryssaert. Het
onderzoek werd gefinancierd door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW).
Het Agentschap R-O Vlaanderen Onroerend Erfgoed stond in voor de administratieve
begeleiding van het project. Tijdens het veldwerk werd wetenschappelijk advies
ingewonnen bij Marc Dewilde (VIOE, buitendienst West-Vlaanderen). Het aardewerk
werd gedetermineerd door Pedro Pype (Ruben Willaert bvba). Het onderzoek kreeg de
opgravingsvergunning 2009/298 en de archeologische werkcode GIS–SBS-09 (GistelSteenbakkerstraat 2009).
Het terreinwerk nam 8 werkdagen in beslag (13 - 22 oktober 2009) en werd
uitgevoerd door twee archeologen. Door de opdrachtgever werd voor de rapportage
2 dagen rapportage gevraagd met inzet van 2 archeologen. Omwille van het hoge
aantal sporen en vondsten bleek deze termijn niet voldoende. In totaal werd voor
de rapportage 2 archeologen gedurende 6 dagen ingezet. Hiervoor werden geen
meerwerken aangerekend.
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
5
1.2. Situering
1.2.1. Lokalisering
Het projectgebied bevindt zich te Gistel in het noorden van de provincie WestVlaanderen. Het te onderzoeken gebied ligt op een aantal weiden en een veld
die zich uitstrekken ten noorden van de Koolaerdstraat en langs de oostelijke
zijde worden begrensd door de Steenbakkerstraat. Kadastraal komen de percelen
overeen met nummers 537h, 532b, 550a, 561h, 530 en 529b (Afdeling 1, Sectie A).
Het perceel 528c viel niet binnen de opdracht, maar bevindt zich wel binnen het
projectgebied.
De terreinen waren op het moment van onderzoek vrij van bebouwing met uitzondering
van een aantal stallingen, afsluitingen en langs de westelijke grens een
bakstenen waterput en torengebouwtje.
Figuur
1:
situering
van
het
Figuur 2 Situering van het projectgebied op de luchtfoto met aanduiding van de percelen
6
Ruben Willaert bvba
1.2.2. Fysisch-Geografische gegevens
Gistel ligt op een zandige opduiking die door depressies ten oosten, westen
en zuiden wordt afgescheiden van de eigenlijke zandstreek. Ten noorden van de
zandrug grenst het gebied aan de kustpoldervlakte. Het projectgebied bevindt
zich grotendeels op de flank van deze zandrug. Het noordelijk gedeelte bevindt
zich op de overgang naar het poldergebied.
De zandrug bestaat uit dekzand en is het resultaat van verstuivingen die zich
op het einde van de Laatste IJstijd voltrokken. Deze Pleistocene zanden duiken
onder de polderafzettingen die van een jongere, Holocene ouderdom zijn. De
huidige kustvlakte is immers het resultaat van een complexe landschapsgenese die
ca 10.000 jaar geleden begon met het ontstaan van de Noordzee (Baeteman 2008a,
Baeteman 2008b). Tijdens de Laatste IJstijd was de huidige Noordzeebedding een
grote vlakte die het huidige Britse eiland met het Europese continent verbond.
Door het warmer wordende klimaat na de Laatste IJstijd begonnen de ijskappen
af te smelten, steeg de zeewaterspiegel in belangrijke mate en drong het
zeewater binnen in deze depressie. Ook de grondwaterspiegel op het vasteland
steeg waardoor onder andere zoetwatermoerassen ontstonden waarin veen groeide.
Tegen ca 9000 jaar geleden bereikte de Noordzee onze streken die vanaf toen
onder invloed kwamen te staan van getijdengeulen. Deze getijdengeulen kwamen
steeds verder landinwaarts en zorgden voor de afzetting van een 10m dik kleien zandpakket. Omstreeks 7500/7000 jaar geleden verliep de zeespiegelstijging
steeds trager. De wadden begonnen op te slibben en in de schorrengebieden
ontstond er veengroei. In de buurt van de getijdengeulen ging de klei- en
zandafzetting onverminderd verder.
Het einde van de veengroei is minder goed gekend en verliep vermoedelijk onder
invloed van natuurlijke kusterosie en menselijke invloeden, nl. veenontginning
en drainage van het veengebied tijdens de IJzertijd en Romeinse Tijd. Niet
alleen stopte dit de veengroei, het gebied kwam hierdoor ook weer onder invloed
van getijdengeulen waardoor het veen erodeerde. Deze erosie zorgde vervolgens
voor drainage en inklinking van het gebied en liet toe dat de getijdengeulen
steeds breder werden en verder landinwaarts konden reiken.
Pas rond 550-750 n. Chr. werd een dynamisch evenwicht bereikt en evolueerde de
vlakte weer naar een slikken- en schorrengebied. De getijdengeulen migreerden
daarbij zijdelings, waardoor de waddensedimenten telkens geërodeerd en herwerkt
werden. In deze periode begon de mens het gebied in te dijken. Toch bleven
sommige geulen lang actief. Zo was de geul waar thans Oostende ligt, nog actief
in de periode 750-860 n. Chr.
Door de bedijkingen nam het gebied waarin de getijdengeulen zich konden
ontwikkelen af. De waterafvoer geschiedde door middel van grachten en sluizen.
Dit drainagesysteem veroorzaakte een inklinking en dus verlaging van het
oppervlak. Niet alle sedimenten klinken echter in dezelfde mate in; dit wordt
aangeduid als differentiële compactie (= het verschillend samengedrukt worden
van sediment in functie van hun specifieke kenmerken). Zo klinkt veen tweemaal
meer in dan klei en is zand nauwelijks samendrukbaar. Zoals eerder beschreven
klonk het veen in toen het getijdensysteem omstreeks 3000 jaar geleden terug
de kustvlakte binnendrong. De getijdengeulen werden opgevuld met herwerkt
zand. De middeleeuwse indijkingen en drainagegrachten veroorzaakten vervolgens
de inklinking van de bovenliggende kleigronden. Zand klinkt immers nauwelijks
in. Hierdoor kwamen de voormalige getijdengeulen in reliëf te staan. Ze
werden vroeger aangeduid als “kreekruggen”, thans wordt de term “zandgevulde
getijdengeul” gebruikt.
Net ten noorden van het projectgebied bevindt er zich een dergelijke opgevulde
getijdengeul die aan de zuidzijde wordt begrensd door een strook waddenklei.
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
7
Dit 1 tot 2 m dikke pakket bevindt zich boven het basisveen waarvan de top
gedateerd is rond ca 2000 jaar geleden. De dikte van de kleipakket neemt af naar
het zuiden toe. De grens klei/Pleistoceen zand bevindt zich ter hoogte van de
noordzijde van het projectgebied. Wanneer de noordelijk gelegen getijdengeul
definitief verlandde is voor deze zone niet precies gekend. Dateringen op
schelpenmateriaal uit deze geul enkele kilometers naar het westen lijken te
suggereren dat de geul verzandde ca 1290 cal. BP – ofwel gedurende de vroege
middeleeuwen (Baeteman 2008, 1225).
1.2.3. Bodemkundige gegevens
Op de bodemkaart1 staat het grootste gedeelte van het onderzoeksgebied gekarteerd
als matig droge zandbodem (ZcG), terwijl in het noordelijke gedeelte een matig
nat lemig zandbodemcomplex voorkomt. De bodemkaart situeert de overdekte
Pleistocene gronden met daarboven een kleideklaag meer noordwaarts.
Figuur 3 Bodemkaart van het gebied
1.2.4. Archeologische gegevens
Voor het grondgebied Gistel zijn vooral gegevens voor handen vanaf de
middeleeuwen. Oudere vondsten komen slechts sporadisch voor. Er zijn enkele
vondstlocaties gekend met steentijdmateriaal. Deze bevinden zich nagenoeg
allemaal op de Pleistocene dekzandrug. Dit geldt grotendeels ook voor de
IJzertijd en Romeinse tijd (Verbrugghe 1987/1988, CAI). In de directe omgeving
van het projectgebied zijn echter geen gekende sites die ouder zijn dan de
volle middeleeuwen.
Tijdens de middeleeuwen speelde Gistel een belangrijke rol. De oudste vermelding
1
www.agiv.be
8
Ruben Willaert bvba
dateert uit 988 n. Chr. (Verbrugghe 1987/1988). De stichting van Gistel kan
gezien worden in het kader van de ontginning van het poldergebied. Op het
huidig grondgebied Gistel kwamen 2 belangrijke kernen voor: Enerzijds was er
de Abdij Ten Putte die zich westen van het projectgebied bevindt, anderzijds
was er de stad zelf ten oosten van het projectgebied. De huidige Koolaerdstraat
die beide sites verbindt, bevindt zich net langs het projectgebied.
De Abdij Ten Putte ligt op een kleinere zandopduiking in het Poldergebied.
De keuze van de plaats heeft te maken met een oorspronkelijke kasteelsite.
In de 11de eeuw bevond zich hier een motte die echter kort bewoond werd. Op
het einde van de 11de-begin 12de eeuw verrees op deze plaats een abdij (De
Meulemeester & Dewilde 1991).
Wat Gistel zelf betreft, bestaat het vermoeden dat op deze plaats in de 10de
eeuw een vluchtburcht werd opgetrokken. J. De Meulemeester formuleert deze
hypothese op basis van het latere stratenpatroon (J. De Meulemeester 1981).
Dergelijke cirkelvormige vluchtburchten werden opgetrokken door de lokale heren
en/of bevolking om zich te beschermen tegen de plunderingen van de Noormannen.
Binnen het areaal van de vluchtburcht werd in het noordwestelijke kwadrant
later de Onze-Lieve-Vrouwekerk opgetrokken, terwijl in de noordoostelijke
hoek een mottelichaam verscheen met daarop een toren, ’s Gravenmote genaamd
(De Meulemeester & Dewilde 1991). Archeologisch onderzoek wees uit dat deze
zeker tot de eerste helft van de 12de eeuw teruggaat. In 1180 werd de stad
versterkt door middel van een gracht.
Uit de 12de eeuw zijn eveneens historische bronnen voor handen die verwijzen
naar de Heren van Gistel en handelen over het belang van de lakennijveheid voor
Gistel. Lakennijverheid was een heel belangrijke activiteit in het middeleeuwse
Gistel, meer bepaald de Giselsaye. Die vooral in de 13de eeuw, of vroeger, van
belang was. Later werd de lakenhandel aangetast door concurrentie uit Brugge.
Uit bronnen zou blijken dat er Ierse wol werd voor gebruikt, alhoewel er ook
aanwijzingen zijn voor lokale schapenteelt (Verbrugghe 1987/1988).
In de binnenstad verscheen ten laatste in de 14de eeuw een waterburcht in het
zuidwestelijke kwadrant van het vroegere vluchtburchtareaal en een burgerlijke
bewoning (De Meulemeester & Dewilde 1991). In de 14de en 15de eeuw wordt
Gistel meermaals belegerd en wordt de stadsverdediging uitgebouwd (Verbrugghe
1987/1988).
Historische en opgravingsgegevens over Gistel concentreren zich hoofdzakelijk
op de Abdijsite en de stadskern. Wat de buitengebieden betreft, zijn er enkel
prospectiegegevens voor handen. Geert Verbrugghe (1987/1988) prospecteerde een
deel van het gebied in het kader van zijn licentiaatsthesis en kon verschillende
vondstenconcentraties uit de volle en late middeleeuwen karteren die zich
buiten de stadskern bevonden. Zo werden op twee percelen van de projectzone
een belangrijk aantal scherven verzameld. Deze bestonden voornamelijk uit
grijs reducerend gebakken aardewerk, naast enkele fragmenten rood oxiderend
gebakken importaardewerk. Hij dateerde het vondstenensemble tussen de 9de en
14de/15de eeuw. Verbrugghe wees eveneens op de aanwezigheid van een voetweg
langs de zuidzijde van het gebied en opperde een mogelijke oudere oorsprong
van de weg. Het betreft hier de ‘Hoogwegel’ die momenteel de Steenbakkerstraat
verbindt met Koolaerdstraat. Op de Atlas der Buurtwegen is te zien dat deze
weg vroeger doorliep naar een boerderij die zich langs de Steenweg TorhoutOostende bevond.
Ook op de Ferrariskaart staat in deze zone een gebouwenbestand getekend. We
gaan er dus van uit de boerderij zeker tot de 18de eeuw teruggaat. Wat de te
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
9
onderzoeken percelen zelf betreft, laat de Ferrariskaart zien dat ze gebruikt
werden als akkerland.
Figuur 4 Ferrariskaart (1726-1814) van Gistel en omgeving met aanduiding van het projectgebied en een hoeve gelegen langs de
Steenweg Torhout-Oostende
10
Ruben Willaert bvba
2. Methodiek
2.1. Vooropgestelde strategie
Bij een archeologische inventarisatie wordt getracht inzicht te krijgen in
de verspreiding, de densiteit, de aard en de chronologische waarde van de
eventuele archeologische sporen op het terrein.
Voorafgaand aan het archeologisch onderzoek werden Bijzondere voorschriften
bij de vergunning voor een archeologische prospectie met ingreep in de
bodem schriftelijk vastgesteld door het Agentschap R-O Vlaanderen Onroerend
Erfgoed. Deze technische bepalingen omvatten de kwaliteitsnormen waaraan het
archeologisch onderzoek dient te voldoen.
Concreet werd de methode van continue sleuven gevraagd. Bij deze methode worden
lange proefsleuven ononderbroken over de volledige lengte van de percelen
uitgegraven. De afstand tussen de rijen bedraagt max. 15m. De afgraving gebeurt
door een kraan met platte bak, waarvan de bakbreedte minstens 1,8m bedraagt en
bij voorkeur 2m. Deze graafwerken gebeuren onder de begeleiding van minstens
één archeoloog, die de diepte van de aan te leggen sleuven aangeeft. De diepte
van de sonderingen wordt afgestemd op de plaatselijke bodemopbouw. In totaal
wordt op deze manier minstens 10 tot 12 % van het plangebied gesondeerd.
Figuur 5 Overzicht van de proefsleuven
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
11
2.2. Onderzoeksmethode
Conform de bijzondere voorwaarden opgesteld door het Agentschap R-O Vlaanderen
werd het projectgebied gesondeerd d.m.v. continue sleuven. In totaal werden
19 proefsleuven getrokken (cfr. bijlage 2, sleuf I t.e.m. XIX). Alle sleuven
werden NZ georiënteerd. Deze oriëntatie verliep in functie van de topografie.
Alle percelen waren vrij toegankelijk met uitzondering van de zuidelijke strook
die momenteel nog door de Hoogwegel wordt ingenomen. Deze weg wordt immers
nog steeds als toegangsweg gebruikt voor enkele woonhuizen. De westelijke
grens van het projectgebied kon evenmin onderzocht worden aangezien zich
daar gebouwresten van een vroegere boerderij bevonden. Het gaat om een miniem
gedeelte van het gebied en dit stond een statistisch verantwoorde evaluatie
van het gebied niet in de weg.
De afstand tussen de sleuven bedraagt gemiddeld 13m. De breedte van de sleuven
bedraagt 2m, wat overeenstemt met de breedte van de gebruikte graafbak. De
lengte van de sleuven varieert en is afhankelijk van de lengte van de percelen
(cfr. bijlage 1). De max. lengte bedraagt 458,62m; de min. lengte 57,31m.
De proefsleuven werden door een kraan met platte bak afgegraven tot op
het archeologisch leesbare niveau. In elke proefsleuf werd op een relevant
sporenniveau een vlak aangelegd. Het graven van de proefsleuven gebeurde
steeds in aanwezigheid van en op aangeven van twee archeologen.
De proefsleuven werden digitaal ingemeten met een totaal station en gekoppeld
aan het landelijk coördinatennet. Indien in de proefsleuven sporen werden
aangetroffen, werd het opgravingsvlak plaatselijk opgeschaafd om vervolgens
de sporen zo optimaal mogelijk te documenteren. Dit hield in: fotograferen,
intekenen en beschrijven.
Aansluitend aan enkele proefsleuven werden kijkvensters getrokken. Deze
kijkvensters hadden tot doel de omvang, aard en functie van de aanwezige
sporen beter te kunnen begrijpen en documenteren, alsook hun ruimtelijke en
chronologisch relatie ten opzichte van mogelijk andere nog aanwezige sporen
te onderzoeken. In totaal werden op 4 plaatsen kijkvensters gemaakt, variërend
in grootte (cfr. bijlage 1).
Een beperkt aantal sporen werd gecoupeerd om meer informatie te verkrijgen over
de aard en de datering van de sporen. De positie van de coupes werd digitaal
ingemeten met een totaal station; relevante coupes werden analoog ingetekend
op schaal 1:20. Indien vondsten werden aangetroffen, werden zij zorgvuldig
verzameld en geregistreerd volgens spoor en / of stratigrafisch niveau.
In functie van de bodemopbouw werden diepteprofielen gegraven. Deze concentreerden
zich vooral in de oostelijke helft van het terrein aangezien daar de bodemopbouw
complexer was. Deze profielen werden nadat ze beschreven en gefotografeerd waren
zo snel mogelijk weer dichtgemaakt met het oog op veiligheid en stabiliteit
van de grond. Daarnaast werden in sleuven 4, 8 en 12 systematisch profielen
schoongemaakt en geregistreerd (beschreven, fotograferen en schetsen). Dit
gebeurde ca om de 50m en in functie van de bodemopbouw. Deze gegevens werden
aangevuld met observaties tijdens de graafwerkzaamheden. Op deze manier werd
12
Ruben Willaert bvba
een gedetailleerd beschrijving van de bodemopbouw over het volledige terrein
verkregen.
Tijdens het machinaal afgraven werden alle observaties handmatig geschetst
op schaal 1:50 en beschreven op sleufformulieren. Hierop werden eveneens
de spoornummers aangeduid. Sporen werden per sleuf telkens genummerd vanaf
S1. Nadien werden de sporen en sleuven met behulp van een total station
ingemeten.
De vondsten werden per context verzameld in gripzakken.
Na afloop van het veldwerk werden alle vondsten gewassen, geïnventariseerd/
gedetermineerd en verpakt in gripzakken met bijvoeging van vondstenkaartjes.
De determinatie gebeurde door een aardewerkspecialist (Pedro Pype, Ruben
Willaert bvba).
Foto’s werden genummerd en opgenomen in een fotolijst.
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
13
3. Resultaten
3.1. Stratigrafie
In sleuven I, II, IV, VI en VII werden diepteprofielen gemaakt. In sleuven IV,
VIII, XII en XV werden op systematische wijze kolomopnames gedaan. Deze werden
aangevuld met observaties tijdens de graafwerken.
Topografisch bevindt het onderzochte terrein zich op de flank van een Pleistocene
zandrug die afdaalt naar de kustvlakte aan de noordzijde van het gebied. In de
meeste profielen stelden we dan ook vast dat de moederbodem bestond uit beige
zand dat over het algemeen veel roestkleurige vlekken vertoonde. Dit wijst op
een hoge grondwatertafel.
Profiel 2 uit sleuf VI kan gelden als referentieprofiel:
000-043: grijs humeus zand
(A, ploeglaag) met sterk
gebioturbeerde ondergrens
043-057: roestkleurig zand (C)
057-098: homogeen beige zand (C)
098-120: gelaagd beige/
grijs (humeus) zand, lokaal
mangaanconcentrentaties (C)
figuur 5 Profielopname sleuf VI P2
Lokaal werd onder de grijze tot grijsbruine ploeglaag een tweede ploeglaag
geregistreerd. Dit was vooral het geval in het zuidoostelijke gedeelte. Het
betrof een grijs en roestkleurig gevlekt humeus zandige laag. Vermoedelijk
betreft het een oudere ploeglaag. We associëren ze enerzijds met de verstoringen
die aanwezig waren op het zuidoostelijke gedeelte en mogelijk te maken hebben
met de aanwezigheid van een serre. Het westelijke gedeelte was een tijdlang in
gebruik door een plantenkwekerij. De tweede ploeglaag heeft vermoedelijk met
dit gebruik te maken. Het betreft dus relatief recent gevormde horizonten.
In het uiterste noordelijke gedeelte van het gebied werd onder de ploeglaag
een kleiig zandige laag geregistreerd.Deze laag overdekt de archeologische
sporen. Het betreft vooral grachten die bovendien gevuld zijn met grijze
klei (figuur 8). Uit de meeste grachten werd geen archeologisch materiaal
gerecupereerd maar op basis van hun aflijning en vulling veronderstellen we dat ze
aansluiten bij de middeleeuwse sporen. Dit betekent dat het sedimentatieproces
in de poldervlakte toen al stabiel was. De geul die zich net ten noorden
van het gebied uitstrekt, verzandde namelijk tijdens de Vroege Middeleeuwen
(vermoedelijk in de 7de eeuw, zie Baeteman 2008). De kleiige vulling van de
grachten zijn mogelijk te interpreteren als herwerkte wadsedimenten. De kleiig
zandige laag die de sporen afdekt is zonder de hulp van een geomorfoloog of
14
Ruben Willaert bvba
kwartair geoloog moeilijk te interpreteren. Eventueel zijn ze het resultaat
van een grote storm en daarmee gerelateerde overstroming.
Figuur
6
Profielopname
in sleuf V P B. Onder de
huidige
ploeglaag,
is
een tweede donkergrijze
ploeglaag zichtbaar.
Figuur 8 Profielopname in
sleuf VI P1 ter hoogte van
een middeleeuwse gracht.
Bovenaan is het middeleeuws
spoor afgedekt door een
kleiig zandig sediment.
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
15
3.2. Archeologische gegevens
3.2.1 Algemeen
In
het
onderzochte
gebied
werden
voornamelijk
grachten
en
greppels
aangesneden. Voor een gedetailleerd
overzicht
verwijzen
we
naar
het
overzichtsplan in bijlage 2. Bijlage 3
geeft informatie naar datering toe. Een
aantal van de sporen zijn Vroegmodern of
zelfs relatief recent. Zo loopt dwars
over het terrein een relatief recente
gracht, alsook in sleuven XV en XVI.
Langs de Steenbakkerstraat loopt een
noordzuid gerichte strook waar heel
wat verstoringen voorkomen die grachten
oversnijden. In sleuf I komen een aantal
grote grachtstructuren voor die zowel
middeleeuws
als
recenter
materiaal
bevatten. Wat deze gracht alsook de
kleinere grachtstructuren in de zuidelijke
zone van sleuven I t.e.m. V (zone E)
betreft is het niet steeds duidelijk of
het om archeologisch sporen gaat die in
beperkte mate verstoord werden. Even goed
kan het gaan om (sub)recente sporen die
bij hun aanleg oudere structuren in grote
mate verstoord hebben, wat het voorkomen
Figuur 9 Sporen en verstoringen in sleuf I
van middeleeuws aardewerk in een aantal van hen kan verklaren. Uit mondelinge
bron weten we dat er zich in deze zone een serre bevond die toebehoorde aan de
steenbakkerij die zich aan de overkant van de Steenbakkerstraat bevond.
In sleuf XV bevond er zich een mogelijk vroegmoderne gracht waarin, naast
enkele middeleeuwse scherven, een fragment van een geglazuurde teil met
geprofileerde rand gevonden werd. Dit aardewerk dateert uit de 17de eeuw. De
grachten in sleuf XIV die hier haaks op georiënteerd zijn, horen mogelijk tot
hetzelfde complex.
De meeste sporen horen vermoedelijk toe tot één of meerdere middeleeuwse
occupatie(s). We bespreken ze per zone (zie bijlage 4).
3.2.2 Zone A
Het zuidelijke gedeelte van sleuven II tot en met XIII kenmerken zich door hun
grillig verloop en vondstenrijk karakter. De vondsten bestaan hoofdzakelijk uit
vol- en/of laatmiddeleeuws aardewerk. Het betreft voornamelijk wandscherven
in reducerend gebakken grijs aardewerk. Deze scherven laten vaak geen scherpe
datering toe, maar op basis van hun technische eigenschappen kunnen we
toch enige uitspraken doen.
Een aantal sporen kon bovendien op basis van
kenmerkende randfragmenten en/of andere categorieën aardewerk nader gedateerd
worden. In heel wat grachten komen zowel volmiddeleeuws als laatmiddeleeuws
samen voor. Mogelijk werd bij hun aanleg volmiddeleeuws aardewerk opgespit.
Een langdurig gebruik van de site is eveneens een mogelijkheid. Het feit
dat er niet echt sprake is van twee duidelijk afgescheiden aardewerkgroepen
16
Ruben Willaert bvba
Figuur
10
Middeleeuwse
sporen in sleuf X
Figuur 11 (onderaan)
Kijkvenster 2
ondersteunt deze hypothese. Er komen ook heel wat oversnijdingen voor. Tijdens
het proefsleuvenonderzoek was het echter niet steeds mogelijk om de onderlinge
relatie van de grachten en greppels te duiden.
In sleuf XIII leverden 2 grachtjes aardewerk op dat opviel aangezien ze
relatief dikwandig waren en kwartsverschraling bevatten. Het fragment in
S19 hoort thuis in de Volle Middeleeuwen. Het fragment in S18 is mogelijk
iets ouder en kan tot 900 n. Chr. teruggaan. Volmiddeleeuws aardewerk werd
eveneens aangetroffen in een greppel (S4) die een semi-ciruclair patroon
lijkt te volgen. In sleuf VI werd uit een gracht (S14) naast een aantal grijs
reducerend gebakken wandscherven, een randfragment van een kogelvormige pot
en een fragment handgedraaid aardewerk aangetroffen. In dezelfde sleuf bracht
een (paal)kuil eveneens volmiddeleeuws materiaal op. In sleuf III – S3 kwam
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
17
eveneens reducerend gebakken aardewerk aan het licht dat technisch aanleunt
bij de Volle Middeleeuwen.
Laatmiddeleeuws aardewerk werd aangetroffen in sleuf XIV, namelijk een
randscherf in hard gebakken reduceren grijs aardewerk. In sleuf XII leverde
een brede gracht, S10, heel wat vondstenmateriaal op. Naast enkele scherven
oxiderend gebakken rood aardewerk, betrof het o.a. een randfragment met
draperiedecor en fragmenten van kogelpotten met ondersneden rand. Deze horen
in de 13de eeuw thuis. S 10 oversnijdt verschillende oudere sporen.
In sleuf XI en kijkvenster 2 werd eveneens heel wat laatmiddeleeuws aardewerk
ingezameld. S20, S29 en S2002 behoren mogelijk tot eenzelfde grachtencomplex
en bevatten onder andere grijs aardewerk met draperiedecor, een rand van een
braadpan of kom en een klein fragment oxiderend gebakken rood aardewerk. Ook
in sleuf VIII en kijkvenster 3 werden een aantal brede grachten – of met
aansluitende poel – aangesneden die o.a. aan randfragment van een kom in oxiderend
rood gebakken aardewerk met strooiselglazuur en een reeks reducerend gebakken
fragmenten van een komvorm met standvin. Deze hebben een laatmiddeleeuwse
ouderdom. Er werd eveneens een donkergrijs randje gevonden dat eerder in
de Volle Middeleeuwen thuishoort – en mogelijk tot de 10de eeuw teruggaat.
Een geglazuurde dunwandige oxiderend rood gebakken scherf heeft eventueel
een postmiddeleeuwse datering maar komt evengoed reeds in laatmiddeleeuwse
contexten voor. In sleuven I tot en met III loopt een gracht waarin een
fragment steengoed werd aangetroffen die vanaf de 15de eeuw wordt gedateerd.
In sleuf III kwamen nog 2 grachten voor met een identieke oriëntatie die
eveneens laatmiddeleeuws aardewerk opleverden (o.a. roodbeschilderd Rijnlands
en oxiderend rood gebakken met loodglazuur).
Kuilen en paalsporen komen in veel mindere mate voor. Vaak bevatten ze
geen dateerbaar materiaal en kon hun functie evenmin achterhaald worden. In
kijkvenster 3 registreerden we enkele kleine paalsporen en een grote kuil
Figuur 12 Kijkvenster 3
18
Ruben Willaert bvba
(S3001). Deze kuil had een onregelmatige vorm en een donkere, houtskoolrijke
kern waarin geglazuurd rood aardewerk en grijs reducerend gebakken aardewerk
zat. Vermoedelijk dateert ze uit de Late Middeleeuwen, alhoewel het rood
aardewerk ook in latere periodes kan voorkomen. Eventueel kan de kuil
geïnterpreteerd worden als een kleine waterput/kuil. Ook in kijkvenster 2
kwamen enkele mogelijke paalkuilen voor. Aanwijzingen voor de aanwezigheid van
een (hoofd)gebouw werden niet herkend.
3.2.3 Zone B
Een tweede concentratie aan greppels en grachten
bevindt zich in de noordelijke zone. Deze sporen
onderscheiden zich van de zuidelijke omwille van
hun meer regelmatiger patroon – hoofdzakelijk
NOO-ZWW georiënteerd – en vondstenarm karakter.
Het gaat over het algemeen om relatief brede
grachten. Een aantal van hen – vooral de meest
noordelijk gesitueerde – hebben een zandig kleiige
tot kleiige grijze vulling. Één gracht (Sleuf
VI, S1) werd tijdens het vooronderzoek machinaal
gecoupeerd (figuur 14). In doorsnede vertoonde
deze gracht een scherp afgelijnd V-vormig profiel.
De vulling was grijs met roestvlekken en bestond
in de zuidelijke helft uit zandige klei, terwijl
de noordelijke zone en basis uitgesproken kleiig
was. Naast deze grotere grachten werden eveneens
wat kleinere greppels gedocumenteerd die zich
vooral ter hoogte van sleuven X, IX en VIII
lijken te situeren. Vaak hadden deze grachten
een grijze, kleiige vulling.
Figuur 13 Sleuf II, S1
Omwille van het lage aantal vondsten, konden
de meeste grachten niet gedateerd worden. We sluiten echter niet uit dat ze
aansluiten bij het middeleeuwse complex dat meer zuidelijk werd aangetroffen.
Één gracht, S 1/S3 in sleuf II, lijkt een onregelmatig cirkelpatroon te
beschrijven en sluit mogelijk aan bij S20 in sleuf III en S1 in sleuf IV. In
sleuf II werd uit deze gracht naast wat oxiderend rood gebakken aardewerk,
Figuur 14 Sleuf
VI, coupe door
S1
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
19
voornamelijk hard gebakken en dunwandig grijs aardewerk en een
mogelijke
scherf in Maaslandwaar ingezameld. In sleuf III vielen een aantal versinterde
fragmenten (misbaksels), naast een fragment van een kogelpot met opstaande
rand en een grijze wandscherf met gladdingsstrepen op. Indien de sporen tot
eenzelfde complex behoren, lijken ze te wijzen op een periode tussen de 12de
en 14de eeuw.
Hoe deze grachten dienen geïnterpreteerd te worden is vooralsnog niet duidelijk.
Eventueel kan gedacht worden in de richting van een site met walgracht. In
sleuf III werden echter geen ophogingspakketen of structuren aangetroffen
die deze hypothese ondersteunen. Er werden evenmin paalsporen aangetroffen
binnen de hypothetische omgrachting. Enkel in de aanpalende sleuf V werden een
aantal kleine paalsporen aangetroffen waarvan er één tijdens het onderzoek
gecoupeerd werd (figuur 15). Volledigheidshalve dienen we te vermelden dat er
zich in deze zone een aantal grote recente verstoringen bevonden die het beeld
vertroebelden. Verder onderzoek zal duidelijk moeten maken hoe deze zone dient
geïnterpreteerd te worden.
In sleuf VII werd uit S19 naast enkele grijze wandscherven een dakvormig
oversneden rand van een kogelpot gehaald. Deze vorm dateert uit de Volle
Middeleeuwen. Mogelijk behoren S9 uit sleuf VI, S13/14 uit sleuf V, S4001 uit
kijkvenster 4 en S4/6 uit sleuf II tot dezelfde gracht.
Enkel in sleuf XI (S4) werd nog een grachttracé aangesneden waarin een reducerend
gebakken grijze wandscherf werd gevonden die chronologisch geplaatst kon
worden op het eind van de Volle/begin Late Middeleeuwen.
In sleuven IX tot en met XI werden een relatief groot aantal kuilen aangetroffen.
Een aantal van hen had een onregelmatige vorm en onscherpe aflijning waardoor
niet kan uitgesloten worden dat ze een natuurlijke oorsprong hebben.
Figuur 15 Sleuf X, diverse sporen
Figuur 16 Coupe van paalspoor S21 (sleuf V)
3.2.4 Zone C
Een laatste greppelcomplex werd aangetroffen in het uiterste westen van het
gebied, namelijk in sleuf XVIII/kijkvenster 1. Het betrof een aantal circulaire
grachten waarvan een groot aantal over elkaar heen gepositioneerd waren. In
een aantal van hen werd aardewerk uit de Volle Middeleeuwen gevonden. Het
betrof grofverschraald grijs aardewerk naast een fragment vroeg rood oxiderend
gebakken aardewerk met kwartsverschraling. Mogelijk gaat het hier om restanten
van hooioppers. Dergelijke structuren worden over het algemeen aan de rand van
een erf aangetroffen. Momenteel is niet duidelijk of ze bij het middeleeuwse
complex in zone A behoren, dan wel aansluiten bij een erf dat niet werd
aangesneden tijdens het proefsleuvenonderzoek.
20
Ruben Willaert bvba
Figuur 17 Kijkvenster 1, de circulaire sporen zijn restanten van hooioppers
3.2.5 Zone D
Zone D bevindt zich tussen de sporenconcentraties A en C. De zone kenmerkt
zich door een lage densiteit aan sporen. Het betreft in hoofdzaak enkele
westoost verlopende grachten. Er werden op verschillende plaatsen verstoringen
aangetroffen alsook een recente gracht.
3.2.6 Discussie
Verspreid over het terrein werden een groot aantal archeologische sporen
gedocumenteerd. Ze zijn geconcentreerd enerzijds op de zuidelijke hoger gelegen
zone (Zone A, C en E) en anderzijds op de lager gelegen noordelijke zone
(B). Zone E werd als afzonderlijke zone gedefinieerd omwille van zijn hogere
verstoringsgraad.
De zones bestaan uit een groot aantal grachten en greppels, een reeks kuilen
en een beperkt aantal paalsporen. De noordelijke zone onderscheidt zich door
de grote hoeveelheid schervenmateriaal. Op basis van dit aardewerk dateren
we het vondstencomplex voornamelijk in de late 12de eeuw en vroege 13de eeuw,
op de overgang van volle naar late middeleeuwen dus. Enkele scherven lijken
iets ouder (10de-11de eeuw) maar het gaat om een zeer beperkt aantal. Er komt
eveneens schervenmateriaal voor dat uit de latere 13de eeuw en zelfs in de 14de
eeuw gedateerd kan worden. Ook hier gaat het om een relatief beperkt aantal.
Het hoge aantal scherven, de intensiteit aan sporen en hun grillig verloop
doet ons vermoeden dat we hier te maken hebben met resten van één of meerdere
boerderijcomplexen.
In de noordelijke zone werden weinig aardewerkfragmenten ingezameld waardoor
het moeilijk is om een datering naar voor te schuiven. Vermoedelijk dienen de
sporen in dezelfde periode gedateerd te worden. Wat de relatie is met de kern
aan de zuidzijde is niet duidelijk. Eventueel kan het vondstenarm karakter van
de sporen wijzen op een meer agrarische functie van dit complex in tegenstelling
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
21
tot een mogelijke bewoningskern naar het zuiden toe. Toch wijzen we op het
voorkomen van een onregelmatig gevormde circulaire structuur in sleuven II
tot en met IV die eventueel kan geïnterpreteerd worden als wooneiland. In
dit vooronderzoek konden echter niet genoeg argumenten verzameld worden om
deze hypothese te staven, verder onderzoek kan hierover meer duidelijkheid
brengen.
Zone D die zich tussen de zuidelijke en noordelijke concentratie bevindt,
kenmerkt zich door een relatief lage densiteit aan sporen. Deze sporen bestaan
hoofdzakelijk uit een aantal grachten. Op bodemkundig vlak kenmerkt deze zone
zich door een A/C profiel en een relatief dunne ploeglaag. Bovendien komen in
deze zone naast een recente gracht, een aantal verstoringen voor. We dienen met
de mogelijkheid rekening te houden dat archeologische resten in mindere mate
bewaard bleven in vergelijking met zone A en B. Een scherpe scheiding met de
sporenconcentraties kon evenmin vastgesteld worden. De sporendensiteit neemt
geleidelijk af naar het centrum toe om dan weer toe te nemen naar het noorden.
Op deze manier wordt de indruk gecreëerd dat we niet met twee afzonderlijke
sites te maken hebben, maar dat ze deel uitmaken van één complex. Enkel
vlakdekkend onderzoek kan hierover uitsluitsel geven.
Een derde kern (C) betreft een aantal circulaire grachten die als resten van
hooioppers zijn geïnterpreteerd en zich in het westelijke gedeelte bevinden.
Deze hooioppers bevinden zich mogelijk te ver van de twee andere kernen om
een directe relatie te veronderstellen. Hun inplanting wijst eventueel op de
aanwezigheid van een derde kern.
Naar interne chronologie hebben we een onderscheid gemaakt volgens sporen
die gedateerd kunnen worden in de volle (12de eeuw) en late middeleeuwen
(13de-14de eeuw). Het lijkt erop dat het laatmiddeleeuws materiaal in een
aantal gevallen geassocieerd is met een aantal grote grachten die de andere
sporen oversnijden. Terwijl het volmiddeleeuws materiaal vaak in de kleinere
onregelmatig verlopende grachten, greppels en kuilen voorkomt. Toch bevatten
een belangrijk aantal sporen aardewerk uit beide fases. Bovendien blijkt uit
de analyse van het aardewerk dat de meeste vondsten zich situeren in de tweede
helft van de 12de eeuw en eerste helft 13de eeuw, een overgangsfase dus van
de Volle naar Late Middeleeuwen. Wellicht is onze fasering artificieel en
dienen we rekening te houden met een continue bewoning die zich chronologisch
situeert op de overgang van volle naar late middeleeuwen. Dit dient echter nog
door verder onderzoek bevestigd te worden.
Wat de morfologie en samenstelling van het complex betreft, vinden we in
de literatuur vooral overeenkomsten met boerderijcomplexen uit de volle
middeleeuwen. Het onderzoek naar landelijke erven uit de late middeleeuwen
concentreert zich hoofdzakelijk op de in het oog springende sites met walgracht.
Over andere rurale complexen bestaat weinig kennis.
Volmiddeleeuwse boerderijcomplexen kenmerken zich door een vrij ingewikkeld
grachten- en greppelsysteem. Dergelijke boerderijcomplexen zijn onder andere
gedocumenteerd in het Brugse, te Jabbeke, Oudenburg en te Snellegem. Vaak gaat
het daarbij om resten van een rechthoekige hoofdgebouwen en daarbij horende
bijgebouwen en spijkers (opslagschuurtjes).
In de Refuge te Brugge werd
een huisplattegrond gevonden met gebogen zijden, een bouwtraditie die meer
aanleunt naar de landinwaarts gelegen sites maar eerder uitzonderlijk is in
de westelijke zandstreek (Hollevoet & Hillewaert 2002). Te Oostkamp werd een
22
Ruben Willaert bvba
volmiddeleeuws boerderijcomplex gedocumenteerd bestaande uit een hoofderf met
woonfunctie en een aantal bijerven (Hollevoet 1995). Ook hier viel het grote
aantal grachten op die niet alleen een afwaterende functie hadden maar mogelijk
ook instonden voor watervoorziening. Te Jabbeke werd een boerderij opgegraven
die – net als het sporencomplex te Gistel – ingeplant was op de flank van een
zandrug (Hollevoet 1992). De kleine bewoningskern bestond uit een woonareaal
met een begrenzend grachtensysteem. Het rechthoekig hoofdgebouw stond op een
soort wooneiland dat door grachten en greppels omringd was die eveneens het
areaal in verschillende zones opsplitsten. Langs de zuidzijde was een poel
geïncorpereerd in het grachtensysteem.
Wat het poldergebied zelf betreft, zijn weinig landelijke nederzettingen
gekend. Grote vlakdekkende opgravingen bleven tot nu toe beperkt. Bovendien
zijn er aanwijzingen dat de muren van de hoofdgebouwen met behulp van plaggen
werden opgetrokken. In dat geval rustte het dakgebinte grotendeels op deze
plaggenconstructies met maar plaatselijk een ingegraven zware paal ter
consolidatie. Sporen van deze muren zijn moeilijk leesbaar en kunnen bij een
opgraving makkelijk onopgemerkt blijven, laat staan bij een vooronderzoek
(Onderzoeksbalans). Het lage aantal paalsporen die te Gistel werd geattesteerd
hoeft dus niet te verwonderen en kan eventueel wijzen op het gebruik van
plaggen. Een tweede verklaring is dat de gebouwen werden opgetrokken met behulp
van liggers. Dergelijke constructies zijn archeologisch eveneens moeilijk te
zien.
De vele greppels en grachten die dergelijke nederzettingen kenmerken hebben
naast een begrenzende en afwaterende functie, vermoedelijk ook een symbolische
functie (Hollevoet 1995). Hierdoor creëerde men als het ware een privaat gebied
terwijl de aangrenzende akkers, weides en bossen een meer open karakter hadden.
Dit fenomeen weerspiegelt mogelijk veranderingen op vlak van bezitsstructuren
en op sociaal vlak binnen de feodale maatschappij.
3.2.7 Besluit
We besluiten dat we tijdens het proefsleuvenonderzoek te Gistel de restanten
aangetroffen hebben van minstens één middeleeuws landbouwcomplex waarbij de
bewoning zich vermoedelijk ca 1200 n. Chr. concentreert. De aanwezigheid van
een groot aantal grachten en greppels is typisch voor dergelijke complexen.
Voorlopig interpreteren we de zuidelijke concentratie (zone A) als de
bewoningskern – of de rand van de bewoningskern - van het complex op basis
van de densiteit en grilligheid aan sporen en hun vondstenrijk karakter. Het
ontbreken van structuren die op de aanwezigheid van een hoofdgebouw wijzen
dient niet te verwonderen. Mogelijk werden gebouwen opgetrokken met behulp
van plaggen of liggers. Dergelijke constructies laten archeologisch moeilijk
leesbare sporen na. Maar we dienen eveneens met de mogelijkheid rekening te
houden dat gebouwsporen niet werden gedetecteerd omdat ze ofwel in de zones
tussen de proefsleuven liggen ofwel hoger op de zandrug ingeplant werden. Een
zuidelijke begrenzing kon namelijk niet vastgesteld worden. Deze bevindt zich
ongetwijfeld onder de huidige bewoning.
Een duidelijke begrenzing naar het noorden toe kon evenmin vastgesteld worden
alhoewel de sporendensiteit wel afneemt alsook het aantal vondsten. Op basis
van deze argumenten interpreteren we de centrale (D) en noordelijke zone (B)
als een mogelijke puur agrarische zone. De weinige aardewerkscherven lijken
te wijzen naar een zelfde periode. Verder onderzoek dient uit te maken welke
functie deze zones hadden en in welke mate ze effectief verbonden zijn met zone
A. Hetzelfde geldt voor de hooioppers die aangetroffen werden in zone C.
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
23
Sleuf I en zone E zijn té verstoord om gefundeerde uitspraken te doen over hun
archeologisch potentieel. In Zone E werden wel heel wat aardewerkfragmenten
aangetroffen, naast een aantal moeilijk interpreteerbare sporen. We vermoeden
dat het landbouwcomplex zich ook naar het oosten toe uitstrekt en konden
evenmin een duidelijke begrenzing vinden.
Figuur 18 Reconstructie
van een volmiddeleeuwse
boerderij
(uit:
Hollevoet 1992)
24
Ruben Willaert bvba
4. Evaluatie en advies
In het projectgebied werden tijdens het proefsleuvenonderzoek een groot aantal
archeologische sporen aangetroffen. Het gaat om 3 kernen: Een zuidelijke
mogelijke bewoningskern (A/E), een noordelijke mogelijk agrarisch complex (B)
en een westelijke kern met hooioppers (C). Wat de exacte relatie is van deze
complexen is vooralsnog onduidelijk. Chronologisch gaan de sporen terug naar
de volle en late middeleeuwen. Twee hypotheses blijven geldig: ofwel betreft
het een meerfasig complex, ofwel gaat het om een occupatie op de overgang van
volle naar late middeleeuwen. De analyse van het aardewerk lijkt vooral naar
deze laatste mogelijkheid te wijzen.
Over de stad Gistel en de Abdijsite Ten Putte zijn archeologische en historische
data voorhanden. Wat de landelijke bewoning in de streek betreft, hadden
we tot nu toe geen informatie. Het landelijk (bewonings)complex dat zich
– niet geheel ontoevallig - uitstrekt langs de verbindingsweg tussen stad en
abdij, namelijk de Koolaerdstraat, is dus een belangrijke ontdekking. Verder
onderzoek zal informatie verschaffen over bouwtradities en landgebruik in de
Gistelse omgeving. Een interessante invalshoek zal de mogelijke relatie met de
lakennijverheid belichten. Deze Lakennijverheid was een belangrijke activiteit
in het vol- en laatmiddeleeuwse Gistel.
De lokalisatie van de site te Gistel, op de grens naar het poldergebied, biedt
bovendien interessante onderzoeksperspectieven op regionaal niveau.
Omwille van bovenstaande argumenten adviseren wij een bijkomend archeologisch
onderzoek (bijlage 4):
Zone 1:
Dit omvat het gebied waarin zones A, B, D en E gesitueerd zijn. Het betreft hier
het onderzoek van een mogelijk boerderijcomplex met bijbehorende, agrarische
zones. Het vlak dient zo ver mogelijk naar het zuiden te reiken aangezien
vaak uit archeologisch onderzoek blijkt dat de bewoning zich op de drogere en
dus hoger gelegen zones concentreert en een zuidelijke begrenzing niet werd
vastgesteld. Dit impliceert dat ook de verbindingsstrook van de Hoogwegel naar
de Koolaerdstraat dient onderzocht te worden. Mogelijk gaat deze Hoogwegel
terug op een veel oudere weg en dient deze met behulp van dwarscoupes onderzocht
te worden. Dit werd niet tijdens het vooronderzoek onderzocht aangezien deze
onverharde weg nog in gebruik was als toegangsweg. De oostelijke begrenzing
kon moeilijk vastgesteld worden omwille van een hogere verstoringsgraad in zone
E. Toch dient de aanwezigheid van aardewerk en een aantal sporen hier verder
onderzocht te worden. Mogelijk zal het veldwerk in deze zone minder intensief
zijn, indien bij het vlakdekkend onderzoek blijkt dat de verstoringsgraad
té ingrijpend was. Zone D is een gebied met lage sporendensiteit waarvan we
toch aanraden ze verder te onderzoeken aangezien dit de enige manier is om de
relatie tussen zone A en B te onderzoeken. Bovendien kunnen we niet uitsluiten
dat de lage sporendensiteit in deze zone het resultaat is van postdepositionele
processen. Net als wat zone E betreft, zal het veldwerk in zone D mogelijk
relatief beperkt blijken.
Aangezien het op basis van het proefsleuvenonderzoek moeilijk blijft
om sporenconcentraties exact af te bakenen en sporen over een heel grote
oppervlakte voorkomen, zijn we verplicht een grote zone aan te duiden voor
vervolgonderzoek. Binnen deze zones kunnen echter tijdens het vervolgonderzoek
keuzes gemaakt worden. Uit deze studie blijkt bovendien dat er op verschillende
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
25
locaties ingrijpende verstoringen zijn. In welke mate deze verstoringen het
archeologisch erfgoed hebben vernietigd zal pas blijken tijdens het vlakdekkend
onderzoek.
Zone 2:
Sporen van hooioppers die mogelijke kunnen wijzen op een tweede boerderijcomplex.
Het vlak dient naar het westen en zuiden uitgebreid te worden tot tegen de grens
van het projectgebied.
Grondverzet
Voor een groot gedeelte van het terrein kan uitgegaan worden dat het vlak op een
diepte van ca 50 à 60 cm onder het huidge maaiveld aangelegd dient te worden.
In de noordelijke zone bevindt er zich echter een kleiig zandig sediment die
de sporen afdekt. Deze reikt maximaal tot 90 cm onder het maaiveld.
Natuurwetenschappelijk onderzoek/organische conservering:
Aangezien het hier een gebied betreft met een hoge grondwatertafel, wordt
er verwacht dat organisch materiaal relatief goed bewaard zal zijn. Bij het
vervolgonderzoek dient dus rekening gehouden te worden met kosten voor de
behandeling en conservatie van organische resten. Bovendien kunnen houtresten
in paalsporen of waterputten gebruikt worden voor dendrochronologie. De
aanwezigheid van grachten en poelen en de mogelijkheid tot het vinden van
waterputten zal bovendien contexten verschaffen die bemonsterd dienen te
worden voor pollenanalyse, macrorestenanalyse en archeozoölogisch materiaal.
Dergelijke analyses verschaffen o.a. inzicht over de lanschappelijke context,
landgebruik en veestapel.
Bodemkundig onderzoek:
26
Ruben Willaert bvba
Gezien de complexe geomorfologie van het poldergebied kan gedacht worden aan het
inschakelen van een bodemkundige/kwartair geoloog voor de interpretatie van de
sedimenten die zich in de noordelijke zone van het projectgebied bevinden.
Vereisten uitvoerders:
Het onderzoek dient te gebeuren onder leiding van een archeoloog met aantoonbare
ervaring op vlak van landelijke middeleeuwse bewoning. Deze is bij voorkeur
vertrouwd met de problematiek van de middeleeuwse ontginningen in de kustvlakte.
Voor de analyse van het aardewerk dient een specialist ingezet te worden die
eveneens aantoonbare ervaring heeft met betrekking tot de regio en periode. Wij
raden aan om eveneens een metaaldetector in te zetten zodat metalen vondsten
kunnen ingezameld worden. Het inschakelen van wetenschappelijke begeleiding
strekt eveneens tot aanbeveling
De hoge grondwatertafel zal mogelijk een probleem worden tijdens de opgravingen.
Vooral indien deze tijdens de winterperiode dient uitgevoerd te worden. Dit kan
opgevangen worden door grondbemaling. Grondbemaling is eveneens nodig voor het
onderzoek van waterputten.
Gezien de locatie van het onderzoeksterrein in de nabijheid van woonwijken dienen
maatregelen genomen te worden enerzijds om de site te beschermen tegen ongewenst
bezoek en anderzijds ter bescherming van spelende kinderen e.d.m.
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
27
5. Bibliografie
C. Baeteman, 2008. Radiocarbon-dated sediment sequences from the Belgian coastal
plain: testing the hypothesis of fluctuating or smooth late-Holocene relative
sea-level rise. The Holocene 18, 8, 1219-1228
J. De Meulemeester & M. Dewilde, 1991. De Godelievemotte en de middeleeuwse
versterking te Gistel. Archeologie in Vlaanderen I.
Y. Hollevoet & B. Hillewaert, 2002. Het archeologisch onderzoek achter de
voormalige vrouwengevangenis Refuge te Sint-Andries/Brugge (prov. WestVlaanderen). Nederzettingssporen uit de Romeinse tijd en Middeleeuwen. Archeologie
in Vlaanderen VI 1997/1998, 191-207
Y. Hollevoet 1995. Een landelijke bewoningskern uit de volle middeleeuwen te
Oostkamp. Archeologie in Vlaanderen IV 1994. 205-217
Y. Hollevoet, 1992. Speuren onder het sportveld. Romeinse en middeleeuwse sporen
te Oudenburg. Archeologie in Vlaanderen II 1992. 195-207
Y. Hollevoet, 1992. Een luchtfoto opgegraven. Middeleeuwse landelijke bewoning
langs de Meersbeekstraat te Snellegem (gem. Jabbeke, prov. West-Vlaanderen).
Interimverslag 1992. Archeologie in Vlaanderen II. 227-235
G. Verbrugghe, 1987-1988. Archeologisch onderzoek in de stad Gistel. Prospectie
- analyse - synthese. Verhandeling tot het verkrijgen van de graad van licentiaat
in de Geschiedenis, richting oudste tijden.
28
Ruben Willaert bvba
Bijlagen
1. Omtrek en oppervlakte van de proefsleuven
Proefsleuf
EH
Omtrek
EH
1
2
3
4 + KV
5
6
7 + 8 + KV
9
10
11 + KV
12
13
14
15
16
17
18 + KV
19
412.16
398.74
403.70
447.94
348.64
436.83
838.59
357.51
349.38
416.59
204.48
230.51
191.87
186.84
153.29
113.81
149.02
52.03
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
m2
417.95
411.44
407.37
417.88
387.00
458.62
801.01
370.28
361.21
353.24
215.60
237.34
204.02
195.43
163.56
124.56
97.29
57.31
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
m
TOTAAL
5691.94
m2
5681.11
m
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
2. Overzichtsplan: sleuven, sporen en spoornummers
29
30
3. Plan fasering
Ruben Willaert bvba
Archeologisch vooronderzoek Gistel -
Steenbakkerstraat
4. Plan zones en vervolgonderzoek
31
32
Ruben Willaert bvba