Academiejaar 2016 – 2017
Decorum als predictive coding: een onderzoek.
Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte,
Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen,
voor het verkrijgen van de graad Master,
door Mathijs Tratsaert (01003204)
Promotor: Prof. dr. Koenraad Jonckheere
‘There is no form of being in the world that science could not penetrate,
but what can be penetrated by science is not being.’
(Adorno en Horkheimer)
Dankwoord
Ik dank professor Koenraad Jonckheere, die de woorden decorum en predictive coding
maanden geleden samen in één zin uitsprak en zo een proces in gang zette dat uiteindelijk in
duizenden zinnen is uitgemond. Ik ben in het bijzonder schatplichtig aan een ongepubliceerde
paper van zijn hand, The Timanthes-effect. Another note on the historical explanation of
pictures, waar ik tijdens het schrijven van deze masterproef vaak naar teruggreep, en die me
hielp het belang van mijn onderzoek in te zien telkens ik daaraan twijfelde.
Ik dank mijn ouders voor hun liefde, die de vorm kon aannemen van moeilijke momenten, maar
ook van financiële steun en de ruimte om mezelf te ontwikkelen.
Ik dank Luc Lavaert, Kristof Decraene en Bart Broidioi om enkele vuren te ontsteken in de
scholier die ik was: de passie voor literatuur, een politiek bewustzijn, het verlangen om mijn
kennis met anderen te delen.
Ik dank mijn vrienden, in het bijzonder Charles Derre, Arno Van Vlierberghe en Robin Ramael,
om in mijn kunnen te vertrouwen en steeds de grootste versie van mezelf te zien.
Ik ben Charlotte dankbaar om zoveel van zichzelf in mij achter te laten. Ik ben Elief dankbaar
voor haar onuitputtelijke kracht, die ze met mij deelde toen ik dat het hardst nodig had.
Tot slot dank ik mijn vier grootouders, die mijn leergierigheid al een leven lang weten te
beantwoorden en mij, elk op hun eigen en even waardevolle manier, lieten zien wat de betekenis
is van onvoorwaardelijke steun.
Dankwoord
Inhoudstafel
I.
Inleiding ............................................................................................................... 1
I.1 Onderzoeksvraag ........................................................................................................... 3
I.2 Status quaestionis ........................................................................................................... 6
II.
Decorum, de archeologie van een woord .......................................................... 13
II.1 Inleiding ..................................................................................................................... 13
II.2 Het renaissancistisch decorumconcept ........................................................................ 15
II.2.1 Decorum in Rensselaer Lee .................................................................................. 17
II.2.2 Decorum in Anthony Blunt .................................................................................. 20
II.2.3 Decorum in Robert Williams ................................................................................ 22
III.
Predictive coding, perceptie als ‘a fantasy that coincides with reality’ ........... 25
III.1 Inleiding .................................................................................................................... 25
III.2 Panofsky, Bayes en het probleem van de perceptie .................................................... 30
III.3 Het Predictive Coding Framework ............................................................................. 35
III.4 Wagemans en Van de Cruys: kijken naar kunst volgens het PCF ............................... 38
IV.
Decorum als predictive coding, een kalibratie ................................................. 43
IV.1 Inleiding.................................................................................................................... 43
IV.2 Decorum als predictive coding? ................................................................................ 45
IV.3 Baxandall en ‘the culturality of vision’ ...................................................................... 48
IV.4 Decorum als cultural perspective ............................................................................... 51
IV.5 Decorum als bijdrage aan het PCF............................................................................. 53
V.
Conclusie............................................................................................................ 56
VI.
Bibliografie ........................................................................................................ 60
I.
Inleiding
De visuele cortex, het gebied in ons brein dat verantwoordelijk is voor de verwerking van
visuele prikkels, is sinds de eerste moderne beschrijving ervan in het begin van de 20ste eeuw
een dankbaar onderzoeksobject. Het is van alle cerebrale regio’s met een specifieke functie de
grootste, wat er samen met de positie in de occipitale kwab achteraan de schedel voor zorgt dat
het bijzonder goed te bestuderen valt. Recent ontwikkelde beeldvormingstechnologieën als
fMRI en BOLD laten onderzoekers nu ook toe om empirische gegevens te verzamelen over de
visuele cortex in actie, waardoor de wetenschap voor het eerst beschikt over een manier van
kijken om het kijken zelf te observeren. Op de ontdekking van deze technieken volgde de
ontwikkeling van allerlei onderzoeksgebieden verwant aan de neurowetenschap, in het
bijzonder de neuro-esthetica, de neuropsychologie en de neurokunstgeschiedenis, die de
onderzoekstradities waar ze uit afstammen met de nieuwe methodologieën van de
neurowetenschap verrijkten. Een van de centrale vragen waar deze disciplines zich vandaag
over buigen is de volgende: hoe verhouden de neurale gebeurtenissen in ons brein zich tot de
subjectieve ervaring van onze visuele perceptie?
Een van de best onderbouwde en meest dominante modellen waarbinnen deze vraag wordt
onderzocht, is het predictive coding framework (PCF). Volgens dit model is ons brein geen
passieve observator van visuele prikkels, maar speelt het een actieve rol in de registratie ervan
door te anticiperen op wat wordt gepercipieerd via voorspellingen van waarschijnlijkheid. 1
Over de manier waarop deze voorspellingen precies tot stand komen zijn in de literatuur
uiteenlopende opvattingen te vinden, maar steeds zijn ze het product van een brein dat
inkomende sensoriële data toetst aan de werkelijkheidsmodellen waarover het beschikt.
Bewuste en onbewuste verwachtingen over de wereld zijn dus samen met de zintuiglijke
prikkels de belangrijkste determinanten voor onze visuele ervaring.
Kunstenaars en kunsttheoretici zijn zich er al eeuwen van bewust dat de verwachtingspatronen
van de toeschouwer een belangrijke rol spelen bij het ervaren van een kunstwerk. Dit besef
1
Cla k, Whate e Ne t?,
.
1
heeft zich onder meer gehuisvest in de complexe notie van decorum. Het concept heeft een
lange traditie die begint bij Plato en Aristoteles, langs Romeinse auteurs als Horatius, Cicero
en Vitruvius loopt naar de theoretici van de renaissance en tot vandaag wordt voortgezet in ons
denken over de verhouding tussen kunst en maatschappelijke codes. De kunstwetenschap
beschikt dus over een begripstraditie waarin kennis over verwachtingspatronen van eeuwen aan
fijngevoelige observatoren ligt geaccumuleerd. Toch is er voorlopig weinig interesse in wat de
kunstgeschiedenis als levend archief van het kijken voor de recente ontwikkelingen in de
neurowetenschap kan betekenen. Het is dan ook de ambitie van dit onderzoek om te laten zien
dat de kunstwetenschap met de neurowetenschap in dialoog kan gaan, en zo kan bijdragen aan
ons begrip van het raadsel dat de visuele perceptie voor ons nog steeds is.
2
I.1. Onderzoeksvraag
Concreet is het opzet van deze masterproef om enkele facetten van het ogenschijnlijke verband
tussen de kunsthistorische notie van decorum en het neurowetenschappelijke model van
predictive coding te onderzoeken door middel van een confrontatie van recente
neurowetenschappelijke inzichten met het decorumconcept van de renaissance. Een diachrone
en interculturele opvatting van decorum zou de verbanden met predictive coding duidelijker
maken en beter onderbouwen, maar tegelijk de focus van dit onderzoek te zeer vertroebelen.
Bovendien biedt de kunst van de renaissance een uitdaging die ons begrip van het kijken naar
kunst via het predictive coding-model vooruit kan helpen. Zo is het opvallend dat het bestaande
onderzoek naar beeldende kunst binnen het PCF zich grotendeels beperkt tot moderne en
hedendaagse kunst. Met hun visuele ambiguïteit zijn het kubisme van een Picasso, het
surrealisme van een Magritte en de optische illusies van een Escher dankbare casussen voor
onderzoekers van de visuele cognitie, maar als algemeen model moet het PCF ook onze omgang
met andere beeldende artistieke uitingen kunnen verklaren. Een deelvraag waar dit onderzoek
een antwoord op probeert te geven is dan ook hoe we de renaissancistische schilderkunst
kunnen begrijpen binnen het PCF.
Zoals de status quaestionis straks duidelijk maakt, is er voorlopig geen onderzoek dat een
overzicht biedt van het concept van artistiek decorum. En hoewel neurowetenschappers die
onderzoek doen naar het PCF hun bevindingen vaak op een erg heldere manier overzichtelijk
maken, kan het jargon overweldigen en vereisen hun discussies een begrip van de constellatie
aan alternatieve theorieën over de werking van ons brein en de perceptie. Een groot deel van
deze masterproef is dan ook noodzakelijk descriptief in opzet en probeert decorum en predictive
coding op een toegankelijke manier inzichtelijk te maken, zowel in het licht van dit onderzoek
als van eventueel toekomstig onderzoek door humane wetenschappers die evenmin aan de
lokroep van de interdisciplinariteit kunnen weerstaan.
Dit brengt ons bij een gevaar voor een onderzoek als het onderliggende. Interdisciplinariteit
betekent in de praktijk regelmatig dat een onderzoeker zich beperkt tot een uitstapje van het ene
onderzoeksgebied naar het andere, waardoor de neerslag van het onderzoek meer gemeen heeft
3
met het genre van het reisverhaal dan dat van het academische essay. 2,3 Achterliggend aan dit
import-exportdenken van conceptuele souvenirs is de troop van de two cultures zoals die door
de Britse wetenschapper C.P. Snow is gepopulariseerd en bekritiseerd in zijn beroemde Rede
Lecture.4 De kritiek van Snow geldt vandaag nog steeds als een waarschuwing voor de
dualistische kijk die de alfawetenschappen van de andere wetenschappen scheidt. Om dit
binaire denken te overstijgen is een genuanceerd alternatief nodig, dat zonder de cruciale
verschillen te ontkennen toont dat beiden ook diepgaand met elkaar verweven zijn. Dit
onderzoek vormt een inhoudelijke bijdrage aan deze visie. Het sluit zich in die zin aan bij het
werk van kunsthistoricus John Onians en in het bijzonder Neuroarthistory (2007), waarin
Onians vijfentwintig filosofen, kunsttheoretici en kunsthistorici herleest en laat zien dat veel
van de inzichten van de hedendaagse neurowetenschap sinds Aristoteles reeds impliciet
aanwezig zijn in het westerse denken over kunst.5
Een ander gevaar, nu voor onderzoek dat er op uit is verbanden tussen heden en verleden te
leggen, is wat naive empiricism wordt genoemd: ‘the uncritical acceptance of empirical
observation’.6 In navolging van wetenschapsfilosoof Karl Popper en diens falsificatietheorie
stellen critici van dit soort empirisme dat verbanden die worden geinduceerd op basis van
beperkte data nooit ten gronde kunnen worden geverifieerd. Of zoals filosoof Nassim Nicholas
Taleb het verwoordt: ‘[A] series of corroborative facts is not necessarily evidence. Seeing white
swans does not confirm the nonexistence of black swans’.7 Ook als (kunst)historici kijken we
terug op een verleden dat zich voor het grootste deel aan ons oog onttrekt.8 Zo bestaat er veel
2
Michelle Ty verwoordt dit gevaar treffend in haar bespreking van de cognitive turn in drie
literatuurwetenschappelijke studies, zie: T , O the Cog iti e Tu i Lite a “tudies,
–14.
3
Veel recente voorbeelden van dit soort academisch exotisme zijn te vinden in de theorievorming
o d affe t . Zo schrijft B ia Massu i goedkeu e d o e sha eless poa hi g from science , zie:
Massumi, Parables for the Virtual, 19–21. Voor een kritiek op de appropriatie van wetenschappelijke
concepten door affecttheoretici, zie: Papoulias a d Calla d, Biolog s Gift: I te ogati g the Turn to
Affe t.
4
Snow, The Two Cultures and the Scientific Revolution: The Rede Lecture, 1959.
5
Onians, Neuroarthistory.
6
Jusli , Wi
7
Taleb, The Black Swan, 56.
a , a d Olsso , Nai e E pi i is a d Dog atis
i Co fide e ‘esea h,
.
8
En uiteraard zijn ook historici zich bewust van de gevaren hiervan, zie: Boone, Historici En Hun
Métier, 142–43.
4
meer bewijs van publieke of publiek gemaakte respons op kunstwerken dan van private reacties,
wat een onoverkomelijke hiaat vormt voor een onderzoek naar decorum.9 Een eenduidig
bevestigend antwoord op de vraag naar het verband tussen decorum en predictive coding kan
dus onmogelijk een bevredigende uitkomst van dit onderzoek zijn. Het zou getuigen van een
enorme epistemologische arrogantie in het aanschijn van zoveel onzekerheid en onwetendheid.
Deze masterproef bestaat uit vier delen: een inleidend onderdeel, twee descriptieve
onderzoeken en een vergelijkend onderzoek. In het op deze inleiding volgende hoofdstuk
verkennen we het concept van decorum. In eerste instantie wordt het begrip in algemene termen
omschreven, waarna een poging volgt tot een conceptualisering van het decorum tijdens de
renaissance via het werk van de kunsthistorici Rensselaer Lee, Anthony Blunt en Robert
Williams. Het derde hoofdstuk opent met een ruime contextualisering van de theorie van
predictive coding. Vervolgens wordt het PCF ingeleid aan de hand van het probleem van de
perceptie en de in de kunstwetenschap beroemde observatie van Erwin Panofsky over de man
met de hoed. Daarna bespreken we het PCF via het onderzoek van Rajesh Rao en Dana Ballard
en met de hulp van de academische introducties van Andy Clark en David Hohwy. Tot slot
behandelen we de voornaamste poging om via het PCF inzicht te krijgen in de perceptie van
beeldende kunst: de tentative prediction error account of visual art van neuropsychologen
Johan Wagemans en Sander Van de Cruys. In het vierde en laatste hoofdstuk worden de
concepten van decorum en predictive coding met elkaar vergeleken, met daaropvolgend een
argumentatie over de rol die decorum kan spelen in onderzoek naar de ervaring van beeldende
kunst binnen het PCF.
In het vervolg van deze inleiding schetsen we een beeld van het multidisciplinaire veld
waarbinnen dit onderzoek plaatsvindt. Zoals elke schematisering is ook deze status quaestionis
een abstractie van een complexe werkelijkheid. Het is waardevol op dezelfde manier dat een
kaart ons zijn nut bewijst: het helpt ons te navigeren door een bepaald gebied, maar de kaart is
noodzakelijk selectief en beperkt in detail, en als statische weergave van een voortdurend
veranderend vakgebied op het moment van schrijven reeds onvermijdelijk verouderd.
9
Ernst Gombrich heeft het over dit gebrek aan bewijs van private responses op kunst in zijn
bespreking van David Freedbergs The Power of Images (1989). Wellicht niet geheel toevallig doet die
passage erg Popperiaans aan: Gombrich en Popper waren namelijk goede vrienden. Dit is meteen
een mooi voorbeeld van hoe verleidelijk het is om in retrospect causale verbanden aan te brengen,
ook al vallen die verbanden niet te bewijzen. )ie: Go
i h, The Edge of Delusio .
5
I.2. Status quaestionis
De neurowetenschappers Semir Zeki en V.S. Ramachandran ondernamen twee decennia
geleden elk een ambitieuze poging om een kunsttheorie te formuleren die experimenteel te
verifiëren valt met de nieuwe beeldvormingstechnieken van de neurowetenschap.10,11 Kort
gesteld bestond de kern van hun methode er uit om bepaalde facetten van de esthetische ervaring
te verbinden met ruimtelijk isoleerbare hersenactiviteit en vervolgens de hypotheses die ze op
basis daarvan ontwikkelden empirisch te testen.12 Zeki hoopte zo het grondwerk te leggen voor
ons begrip van ‘the biological basis of aesthetic experience’13 en uiteindelijk te komen tot een
neurobiologische definitie van kunst. Ramachandran ging nog een stap verder en verkondigde
artistieke universalia te hebben ontdekt, ‘[e]ight laws of artistic experience — a set of heuristics
that artists either consciously or unconsciously deploy to optimally titillate the visual areas of
the brain.’14 Samen met andere neurowetenschappers droegen Zeki en Ramachandran bij aan
het ontstaan van een nieuw onderzoeksgebied dat tot vandaag in ontwikkeling is: de neuroesthetica.15,16
Zowel intern als extern is de neuro-esthetica onderhevig aan kritiek. Zo legde filosoof John
Hyman de hoogmoed van Zeki en Ramachandran bloot door enkele cruciale fouten en gebreken
aan te duiden.17 Vaak zijn die fouten het gevolg van een gebrek aan bewustzijn bij deze
neurowetenschappers van de eigen impliciete aannames over de werking van onze perceptie en
de aard van kunst, die ze als ahistorisch presenteren maar dat allerminst zijn. Hyman besluit
zijn kritiek als volgt:
10
Zeki, Inner Vision.
11
‘a a ha d a a d Hi stei , The “ ie e of A t: A Neu ologi al Theo
of Aestheti E pe ie e.
12
Nadal a d Pea e, The Cope hage Neu oaestheti s Co fe e e,
.
13
Zeki, Inner Vision, 2.
‘a a ha d a a d Hi stei , The “ ie e of A t: A Neu ologi al Theo
15.
14
of Aestheti E pe ie e,
Voor een genuanceerde historiek, zie: Nadal a d Pea e, The Cope hage Neu oaestheti s
Co fe e e,
–73.
15
16
Voor een laatste stand van zaken, zie: Koz elt, Neu oaestheti s: The “tate of the Do ai i
.
17
H
a , A t a d Neu os ie e.
6
‘I firmly believe that neuroscience can contribute something to our understanding of the
visual arts. But progress is only possible if we build on the intellectual tradition we have
inherited. This is especially true of neuroscience, which is a nineteenth-century subject
rooted in the philosophy of Locke and Kant. In neuroscience, and in psychology in
general, philosophy is unavoidable; and if we ignore the philosophy of the past, we shall
simply reinvent the wheel.’18
Een andere kritiek op de neuro-esthetica kwam van antropoloog Ellen Dissanayake. Volgens
haar ondermijnt de discipline zichzelf door esthetica vanuit het achttiende-eeuwse
verlichtingsdenken te definiëren, waardoor deze wetenschappers zich te vaak beperken tot het
onderzoek van de relaties tussen neurale activiteit en schoonheid.19 Die centraliteit van het
schone in het westerse denken over kunst verhult dat kunst en artistiek gedrag ‘a multitude of
criticial social functions for cultures small and large’20 omvat,
‘including historiographic functions related to a society’s ancestry and identity,
discursive functions related to the justification and feasibility of planned endeavors;
functions related to the marking of time […]; communication with deities; relief of
anxiety and stress [and] social coordination.’21
Als de neuro-esthetica meer wil zijn dan de neuro-esthetica van het westerse brein, dan moet
het dus ook deze functies in acht nemen. Dit vereist volgens Dissanayake ‘a grounding of
aesthetic responses in a theory of human emotion.’22 Het spectrum en de complexiteit van
emotionele reacties op kunst is namelijk veel groter binnen deze inclusieve conceptualisering
van esthetica, waardoor een neurobiologische kunsttheorie ook een uitgebreide theorie van
affectieve respons op kunst moet bevatten indien ze universeel wil zijn. Zoals verder duidelijk
wordt, zijn het voornamelijk neuropsychologen en kunsthistorici die deze uitdaging ter harte
nemen.
18
Ibid., 261.
Dissa a ake a d B o
Aestheti s.,
.
19
20
Ibid., 46.
21
Ibid.
22
Ibid., 48.
, The A ts A e Mo e tha Aestheti s: Neu oaestheti s as Na o
7
Ook door andere neurowetenschappers dan neuro-esthetici is de voorbije jaren heel wat
onderzoek gevoerd naar de visuele cognitie. Een opvallende tendens, die door Christopher
Summerfield en Tobias Egner werd beschreven, is dat het grootste deel van dit onderzoek zich
richt op de werking van onze aandacht, die onze blik stuurt en zo een hiërarchie aanbrengt in
de informatie die op het netvlies valt. 23 Dat is nodig omdat onze waarneming wordt beperkt
door de gelimiteerde werkkracht van ons brein, waardoor het slechts een klein deel van die
informatie kan verwerken. 24 Een tweede strategie aan de hand waarvan de hersenen deze
beperkingen opvangen, is door de vele manieren waarop de ambigue visuele data kan worden
geïnterpreteerd te reduceren op basis van eerdere ervaringen, die in verwachtingspatronen zijn
vastgelegd.25,26 Samen met ons aandachtsvermogen zijn die verwachtingen dus een cruciale
mediator in onze omgang met visuele informatie. Maar terwijl veel onderzoek zich richt op dat
aandachtsvermogen, vormen verwachtingspatronen relatief zelden het onderwerp van studie
door neurowetenschappers.
Sinds Summerfield en Egner hun artikel publiceerden is hier geleidelijk aan verandering in
gekomen met de stijgende populariteit van het PCF. Dat stelt dat breinen in essentie
voorspellingsmachines zijn, ‘bundles of cells that support perception and action by constantly
attempting to match incoming sensory inputs with top-down expectations or predictions.’27 De
voornaamste architecten van dit model zijn de neurowetenschappers Rajesh Rao en Dana
Ballard, Tai Sing Lee en David Mumford en Karl Friston et al, met belangrijke aanvullingen en
23
“u
e field a d Eg e , E pe tatio
a d Atte tio
i Visual Cog itio ,
.
24
Dat ons brein niet alle visuele prikkels op dezelfde manier verwerkt heeft ook te maken met de
anatomie van het oog. Zo is de op het retina centraal gelegen fovea veel gevoeliger voor fotonen dan
de rest van de macula, die op zijn beurt weer uit meer lichtgevoelige cellen bestaat dan het
omringende netvlies.
25
“u
e field a d Eg e , E pe tatio
a d Atte tio
i Visual Cog itio ,
.
26
Zintuiglijke data is per definitie ambigu, ook al lijkt dat voor ons niet zo. Dit wordt door
neurowetenschappers het p o lee a de pe eptie ge oe d, zie hoofdstuk III.
27
Cla k, Whate e Ne t?,
.
8
nuances door Jacob Hohwy et al. en Toshihiko Hosoya et al.28,29,30, 31, 32 Een toegankelijk boek
dat op zeer heldere wijze een brede context biedt bij het PCF is Making up the Mind (2007) van
Christopher Frith.33 Zowel Andy Clark als Jakob Hohwy bieden een goed overzicht dat zich
richt op een gespecialiseerd academisch publiek. 34,35 In hoofdstuk III wordt het PCF verkend
met deze publicaties als leidraad.
De interesse in verwachtingspatronen die eerder uitbleef onder neurowetenschappers bestaat
wel al langer binnen de discipline van de psychologie. Neuropsychologen hebben dan ook snel
begrepen dat het PCF mogelijks een formalisering kan bieden van enkele centrale thema’s in
hun vakgebied. Een van die centrale onderzoekstradities is de psychologie van de perceptie, die
aanvankelijk door de Gestaltpsychologie werd vormgegeven en nu op een hernieuwde interesse
kan rekenen door het neurowetenschappelijk onderzoek naar predictive coding.36 Een klein
aantal onderzoekers werkt specifiek op de perceptie van en de reactie op visuele kunst binnen
het PCF. Voortbouwend en reagerend op enkele ideeën uit de Gestaltpsychologie, onderzochten
Wagemans en Van de Cruys hoe een theorie van affectieve reacties op visuele kunst kan worden
geïntegreerd in het PCF.37,38 Hun centrale hypothese hierbij is dat, bij het kijken naar kunst,
‘the progression from a state of more unpredictability to a state of less uncertainty is
pleasurable.’39 Wagemans en Van de Cruys verwijzen onder meer naar het werk van
28
‘ao a d Balla d, P edi ti e Codi g i the Visual Co te .
29
Lee and Mumfo d, Hie a hi al Ba esia I fe e e i the Visual Co te .
30
F isto a d Kie el, P edi ti e Codi g u de the F ee-E e g P i iple.
31
Hoh
32
Hoso a, Ba us, a d Meiste , D a i P edi ti e Codi g
33
Frith, Making up the Mind.
34
Cla k, Whate e Ne t?
35
Hohwy, The Predictive Mind.
, ‘oepsto ff, a d F isto , P edi ti e Codi g E plai s Bi o ula ‘i al .
the ‘eti a.
Voor een geschiedenis van Gestalt en de relevantie ervan vandaag, zie: Wage a s et al., A
Ce tu of Gestalt Ps holog i Visual Pe eptio .
36
37
Va de C u s a d Wage a s, Putti g ‘e a d i A t.
38
Van de Cruys publiceerde ook een proefschrift waarin het artikel dat hij schreef met Wagemans op
de letter is overgenomen, maar ook probeert de hypothese van het artikel experimenteel te
verifiëren, zie: Va de C u s, To E a d E , ut Less a d Less.
39
Va de C u s a d Wage a s, Putti g ‘e a d i A t,
.
9
Dissanayake en stellen dat hun ‘theory of art is really a theory about perception and emotion
and their interplay because we believe that only by understanding this interaction we will come
to comprehend human artistic behavior.’40 Zoals in hoofdstuk III wordt beargumenteerd,
hebben Wagemans en Van de Cruys de kritiek van Dissanayake slechts deels geïnternaliseerd
en blijft hun model vasthaken in een beperkte conceptualisering van kunst en de functies ervan.
Ook kunsthistoricus Ladislav Kesner draagt met zijn werk bij aan het grote project dat recente
ontwikkelingen binnen de neurowetenschap moet linken aan ’a subjective, phenomenological
account of how a work of art is experienced.’ 41 Net als Wagemans en Van de Cruys is hij
geïnteresseerd in wat het PCF betekent voor ons denken over de perceptie van visuele kunst en
de affectieve respons er op. De blik van Kesner reikt echter verder doordat hij zich ook bewust
is van ‘the social and cultural determination of vision,’42 die hij als kunsthistoricus weet te
belichten vanuit het werk van onder meer Ernst Gombrich en Michael Baxandall. 43,44 In lijn
met de kritiek van Hyman en Dissanayake op de neuro-esthetici, erkent ook Kesner dat ‘it is
increasingly recognized […] that disregarding the historical and subjective dimensions of
artworks, which is typical in the neuroscience of art, actually hinders progress in the field.’ 45
Het onderwerp van voorliggend onderzoek, het verband tussen decorum en predictive coding,
is nooit eerder bestudeerd. Ook naar het concept decorum is relatief weinig onderzoek gevoerd,
ondanks
de
centraliteit
en
alomtegenwoordigheid
van
het
begrip
binnen
de
kunstgeschiedenis. 46,47 Kunsthistorici zijn zich wel bewust van de genealogie van het
decorumconcept, maar het blijft wachten op een overzichtswerk dat diepgaand diachroon
40
Ibid., 1058.
41
Kes e , The P edi ti e Mi d a d the E pe ie e of Visual A t Wo k,
42
Ibid., 8.
43
Gombrich, Art and Illusion: A Study in the Psychology of Pictorial Representation.
44
Baxandall, Painting and Experience in Fifteenth Century Italy.
45
Kes e a d Ho áček, E path -‘elated ‘espo ses to Depi ted People i A t Wo ks,
.
.
46
Ook in de literatuurgeschiedenis neemt decorum een belangrijke plaats in. Vanuit de letterkunde
is in tegenstelling tot de kunstwetenschap meer conceptuele interesse, zie bijvoorbeeld: Jansen,
Decorum. en Müller, Decorum.
47
In de context van de Noordelijke renaissance is recentelijk wel onderzoek gevoerd naar het belang
van decorum voor de portretkunst en de beeldenstorm, zie: Borchert, Jonckheere, and Pauwels,
Renaissanceportretten Uit de Lage Landen. en Jonckheere, Antwerp Art after Iconoclasm.
10
inzicht biedt en laat zien hoe decorum zich verhoudt tot kunsttheoretische concepten als istoria,
aisthesis, grazia, delectatio of de pictor doctus.48 In de bestaande literatuur gelden nog steeds
de publicaties van Anthony Blunt en Rensselaer Lee als voornaamste referenties voor een
inhoudelijk begrip van decorum tijdens de renaissance, en dat bijna tachtig jaar na
verschijnen.49, 50
Een recente en uiterst boeiende benadering van decorum valt te vinden in het hoofdstuk ‘Italian
Renaissance Art and Systematicity’ van Robert Williams in het overzichtswerk Renaissance
Theory (2008) door Elkins en Williams.51 In een herwaardering van het rationalisme in de
kunstopvatting van de renaissance, begrijpt Williams het belang dat in die periode wordt
gehecht aan decorum als een onderdeel van de realisatie dat een sociale en culturele systematiek
in de representatie van de werkelijkheid onontkoombaar is indien kunst als een vorm van kennis
over die werkelijkheid wil deelnemen aan het sociale discours.52 In tegenstelling tot onze
hedendaagse en eerder pejoratieve opvatting van decorum als een artificiële beperking van
artistieke vrijheid, was het voor de kunstenaars en theoretici van de renaissance een
noodzakelijke systematisering van het oneindig aantal arbitraire relaties die teken en referent
met elkaar kunnen aangaan:53
‘[…] Renaissance artists and thinkers understood the relation between signs and things
to be potentially infinite; they realized that any attempt to determine the best possible
relation must involve an engagement with the systematicity of representation.’54
En verder:
48
Voor een beknopte genealogie, zie bijvoorbeeld het lemma decorum in Grove Art Online: Gaston,
De o u . , maar ook het hierop volgende hoofdstuk.
49
Blunt, Artistic Theory in Italy, 1450-1600.
50
Lee, Ut Pi tu a Poesis.
51
Elkins and Williams, Renaissance Theory, 159–84.
52
Ibid., 165–72.
53
De Saussuriaanse terminologie is hier uiteraard anachronistisch, maar Williams leest in de houding
van de renaissancetheoretici impliciet een anticipatie op de inzichten van de semiotiek, zie: Ibid.,
168.
54
Ibid.
11
‘[D]ecorum is what enabled an artist to clothe his or her ideas with greater apparent
correctness, and thus to give them greater authority and efficacy. It is what permits art
to engage social codes systematically and thus to enter into sophisticated social
discourse; it is as much a source of power as a constraint.’55
De manier waarop de wereld in kunstwerken wordt gerepresenteerd is dus wel arbitrair (in
Saussuriaanse zin) maar tegelijk geconditioneerd door conventies die werkelijkheid en
representatie op de best mogelijke manier tot elkaar doen verhouden.56 Williams vergelijkt de
functie van de sociale en culturele systematiek van decorum met die van de optische
systematiek van het ruimtelijk perspectief en noemt decorum dan ook cultural perspective.57
Zoals in hoofdstuk IV wordt beargumenteerd, kan deze opvatting van decorum bijdragen aan
ons begrip van ‘the social and cultural determination of vision’ 58 binnen het PCF. Samen met
de andere benaderingen van de relatie tussen decorum en predictive coding die in deze
masterproef te vinden zijn, vormt het een in omvang beperkte maar in opzet ambitieuze bijdrage
aan de zoektocht naar een antwoord op het raadsel van de verhouding van de neurale
gebeurtenissen in ons brein tot de complexe subjectieve ervaring van onze visuele perceptie.
55
Ibid., 171.
56
Ibid., 172.
57
Ibid.
58
Kes e , The P edi ti e Mi d a d the E pe ie e of Visual A t Wo k,
.
12
II.
Decorum, de archeologie van een woord
II.1 Inleiding
De in introductiecolleges op de kunstgeschiedenis gangbare vertaling van het Latijnse decorum
als ‘gepastheid’ of ‘geschiktheid’ doet een heldere en eenduidige betekenis vermoeden, maar
een snelle blik op het lemma in enkele kunsthistorische naslagwerken toont al gauw de
complexiteit van het begrip. Zo geeft de definiëring van Michael Thimann in het Metzler
Lexikon Kunstwissenschaft een goede indicatie van de reikwijdte:
‘Das D[ecorum] – das ‘Angemessene’ und ‘Schickliche’, aber auch das ‘harmonisch
Schöne, Wahre und Gute’ – ist eine der wirkungsmächtigen Kategorien in der Reflexion
über die richtige Verwendung künstlerischer Mittel in Rhetorik, Dichtung und bildender
Kunst. Der Begriff […] besitzt eine ästhetische, eine ethische und ene sozial-distinktive
Bedeutungsebene.’59
In dezelfde lijn noemt Gaston Robert het in Grove Art Online het een ‘[p]rinciple of
appropriateness, controlling composition, representation and location in the visual arts,’60 waar
hij verder aan toevoegt dat decorum ‘[…] relates to fluctuating notions of social decency [and]
is mediated and legitimized by artists, critics and historians.’ 61 Harold Osborne benadert het in
The Oxford Companion to Western Art dan weer vanuit een andere hoek als ‘the notion [that]
combined the two requirements that the various elements of a work of art shall be congruent
with each other and that there shall be congruence or ‘appropriateness’ between the work of art
and those aspects of external reality which are reflected in it.’ 62 Zoals de definiëring van
Thimann in het Metzler Lexikon aangeeft, speelt decorum behalve in de beeldende kunst ook
een belangrijke rol in andere domeinen, meer bepaald in de retorica, de renaissancistische en
59
Thi a
, De o u ,
60
Gasto , De o u .
61
Ibid.
62
Os o e, De o u .
.
13
neoklassieke literaire theorie en in een meer algemene religieuze en morele context. Het gebruik
van decorum binnen die moreel-religieuze context vinden we bijvoorbeeld terug bij Marcus
Aurelius (121 – 180 n. Chr.), die in zijn Persoonlijke Notities schrijft dat de ‘goede mens […]
God volgt met decorum,’63 en dat iemand die komt te sterven dat bereidwillig moet doen, ‘alsof
hij een willekeurige andere taak, die met zelfrespect en decorum verenigbaar is, ging
verrichten.’64
Doordat het idee van decorum eeuwenlang in zoveel verschillende culturen, talen en contexten
is gebruikt, is een web ontstaan van woorden die zich semantisch gezien dicht bij decorum
bevinden maar door die steeds veranderende context ook met andere connotaties zijn beladen.
Zo sprak men in het Grieks van prepon en harmotton en in het Latijn van decorum en aptum.65
Vitruvius (ca. 85 – 20 v. Chr.) heeft het in De Architectura (ca. 15 v.Chr.) over decor en Leon
Battista Alberti (1404 – 1472) in De Pictura (1435) en De Re Aedificatoria (1485) over
concinnitas en dignitas.66,67 In het Italiaans komen verder ook convenevolezza en decoro voor.68
In de middeleeuwse theoretische traditie spreekt men van conveniens, en in de Duitse
renaissancistische kunsttheorie, zoals in Underweysung der Messung (1525) en de Vier Biicher
von menschlicher (1528) van Albrecht Dürer (1471 – 1528), van Wohlstand.69,70 Na de
renaissance zullen neoclassicisten als André Félibien (1619 – 1695) en Claude Perrault (1613
– 1688) het decorumconcept in hun eigen denken introduceren als bienséance en
convenance.71,72 Het is uit deze lange en meervoudige begripstraditie en de daaruit volgende
semantische reikwijdte dat de complexiteit van het concept van decorum voortkomt.
63
Aurelius, Persoonlijke notities, 82.
64
Ibid., 80.
65
Osborne, De o u .
66
Vitruvius Pollio et al., Vitruvius.
67
Spencer, Leon Battista Alberti on Painting.
68
Lee, Ut Pi tu a Poesis,
69
Osborne, De o u .
70
Dethlefs, Wohlsta d a d De o u
71
Perrault and McEwen, Ordonnance for the Five Kinds of Columns after the Method of the Ancients.
.
i “i tee th-Century German Art Theo .
72
Félibien and Démoris, Entretiens Sur Les Vies et Sur Les Ouvrages Des plus Excellents Peintres
Anciens et Modernes.
14
II.2 Het renaissancistisch decorumconcept
Met de herontdekking van het antieke denken tijdens de renaissance vond ook het
decorumconcept zoals dat onder meer door Aristoteles, Horatius en de romeinse retorici was
ontwikkeld opnieuw ingang in de kunst en kunsttheorie. Zowel Alberti als Leonardo da Vinci
(1452 – 1519) speelden een belangrijke rol in die renaissancistische eigenmaking van het
concept, maar daarnaast werd de betekenis van decorum tijdens de renaissance ook door tal van
andere invloeden bepaald. Koenraad Jonckheere stelt in zijn studie van het decorum in de
portretkunst van de zestiende eeuw over dat renaissancistische decorumbegrip dat
‘[h]et woord refereert (in een kunsttheoretische context) aan de manier waarop een
kunstwerk interageert met de beschouwer en diens impliciete verwachtingspatronen.
Bevestigt het portret de verwachtingen, dan blijft het decorum gevrijwaard. Doorbreekt
het portret de verwachtingen, dan doet dat afbreuk aan het decorum en kan er commotie
ontstaan. Goede kunst balanceert meestal op het slappe koord en ook goede portretkunst
zoekt die grens op. Het is echter bijzonder lastig vast te stellen waar die grens in de
zestiende eeuw precies lag, omdat decorum een zowel individueel als collectief gegeven
is en door de tijd heen verandert. Het is welhaast niet te reconstrueren.’73
In de inleiding werd reeds geraakt aan een van de redenen waarom artistiek decorum zo moeilijk
te reconstrueren valt, met name het gebrek aan historische documentatie van individuele private
respons op kunst. De informatie waarover we wel beschikken heeft meestal betrekking op
decorum als collectief en publiek gegeven, zoals de kunstwerken zelf, de overgeleverde
kritieken en enkele kunsttheoretische traktaten.
Verschillende renaissancekunstenaars zijn gekend om het (doorbreken van) decorum in hun
werk. Een bekend voorbeeld is dat van Paolo Veronese (1528 – 1588), die door de Inquisitie is
vervolgd voor zijn Laatste Avondmaal (1573) omwille van de al te rijkelijk afgebeelde maaltijd,
waarna hij de titel van zijn werk veranderde naar het meer profane Feest in het Huis van Levi.74
Rafaël gold dan weer als een van de kunstenaars die het decorum het best beheerste, en werd
om die reden ook geroemd door latere kunstenaars en kunsttheoretici. Zo contrasteert Fréart de
Chambray (1606 – 1676) Rafaël ‘ – always a favorite model for academic emulation – to the
73
Borchert, Jonckheere, and Pauwels, Renaissanceportretten Uit de Lage Landen, 23.
74
Gasto , De o u .
15
terribilità of Michelangelo whose forceful and highly personal work he sees as an undesirable
model.’75 Ook wordt decorum door critici regelmatig gebruikt als argument voor hun oordeel
over een werk, zoals Pietro Aretino (1492 – 1556), Ludovico Dolce (1508/10 – 1568) en Gilio
da Fabriano (? – 1584) deden in hun aanvallen op Michelangelo’s Laatste Oordeel (1541).76,77
Het idee van decorum zit daarnaast diep ingebed in het kunsttheoretische denken, in het
bijzonder in dat van Alberti in De Pictura en De Re Aedificatoria en in de kunsttheoretische
notities van Leonardo. Ook voor andere renaissancistische kunsttheoritici zoals Francisco De
Holanda (1517 – 1585) met Da pintura antiga (1548) en Giovanni Lomazzo (1538 – 1592) met
zijn Trattato dell'arte della pittura, scoltura et architettura (1584) speelde decorum een
belangrijke rol.78,79
Omdat het begrijpen van het idiosyncratische gebruik van decorum in elk van de hierboven
genoemde werken, discussies en traktaten telkens een afzonderlijk onderzoek zou vragen,
verkennen we hier enkele van de belangrijkste moderne interpretaties van het renaissancistische
decorumconcept: die van Rensselaer Lee in zijn Ut Pictura Poesis (1940), van Anthony Blunt
in Artistic Theory in Italy 1450 – 1600 (1940) en de recente benadering van Robert Williams in
het overzichtswerk Renaissance Theory (2008).
75
Smith and Wilde, A Companion to Art Theory, 119.
76
Lee, ANTHONY BLUNT, A tisti Theo
77
Blunt, Artistic Theory in Italy, 1450-1600, 123–26.
78
Borchert, Jonckheere, and Pauwels, Renaissanceportretten Uit de Lage Landen, 19.
79
Gasto , De o u .
i Ital ,
-
, O fo d, Cla e do P ess,
.,
.
16
II.2.1 Decorum in Rensselaer Lee, Ut Pictura Poesis (1940)
De kunsthistoricus Rensselaer Lee (1898 – 1984) publiceerde in 1940 met Ut Pictura Poesis:
The Humanistic Theory of Painting een studie die een grote impact zou hebben op ons begrip
van de renaissance en de barok. Lee laat in zijn essay zien hoe de humanistische kunsttheorie
in de zestiende en zeventiende eeuw in Europa werd gevormd door het idee van de gelijkstelling
van de schilderkunst met de poëzie.80 Twee antieke teksten waren hierop in het bijzonder van
invloed: Aristoteles’ Poetica en Horatius’ Ars Poetica. Lee onderzoekt hoe dit idee een rol
speelde in de ontwikkeling van enkele centrale concepten in die humanistische kunsttheorie,
zoals imitatio, inventio en de pictor doctus, maar ook het concept van decorum.81
Lee ziet in De Pictura van Alberti de eerste uitdrukking van het klassieke decorumconcept in
de renaissance. Alberti beschrijft hierin onder meer het belang van de weergave van figuren
zoals gepast is volgens hun leeftijd en stand: ‘the hands of Helen of Troy or of Iphigenia must
not be withered and rough.’82 Ook Leonardo schrijft op een gelijkaardige manier over decorum
in zijn notities:
‘Observe Decorum, that is to say the suitability of action, dress, setting and
circumstances to the dignity or lowliness of the things which you wish to present. Let a
king be dignified in his beard, his mien and his dress; let the place be rich, and let the
attendants stand with reverence and admiration, in clothes worthy of and appropriate to
the dignity of a royal court…. [sic] Let the movements of an old man not be like those
of a youth, nor those of a woman like those of a man, nor those of a man like those of a
child.’83
De invulling van decorum zoals hier voorgesteld is erg normatief en functionalistisch, en geeft
daarmee beter weer hoe Alberti en Leonardo werden nagevolgd dan hoe ze zelf dachten. Zowel
in het denken van Alberti als van Leonardo is decorum ingebed in een breder kunsttheoretisch
kader (cf. infra). Lee ziet bij deze navolgers voor wie decorum een normatief concept is dan
80
Lee, Ut Pi tu a Poesis,
.
81
Ibid., 228–35.
82
Ibid., 229.
83
Blunt, Artistic Theory in Italy, 1450-1600, 35–36.
17
ook negatieve implicaties opduiken. Dit soort decorum is namelijk gelieerd aan de pseudoAristoteliaanse notie van de imitatie van modellen, waarover Lee schrijft dat
‘[…] in the mind of a shallow and uninventive painter of the academic type it might,
like the dangerous counsel to imitate ancient art, easily lead to a corruption of
Aristotele’s theory of imitation; for it could encourage the imitation of famous paintings
that had treated brilliantly the most important “histories,” rather than of nature itself.’ 84
In de paragraaf waaruit dit citaat afkomstig is stelt Lee dat hij een uitzonderlijk begaafd schilder
als Nicolas Poussin (1594 – 1665), ‘a distinguished peintre-philosophe’,85 wel in staat acht om
op een gepaste manier naar de natuur te werken. Ook wat decorum betreft lijkt het probleem
voor Lee vooral te liggen bij die minder begaafden, in dit geval de latere kunstenaars en critici
die de ideeën van Alberti en Leonardi meer als een doctrine dan als louter advies hebben
opgevat.
Elders valt het eveneens op dat Lee dit soort decorumconcept niet genegen is. Zo schrijft hij
over de invloed van Horatius op zestiende- en zeventiende-eeuwse critici dat ‘[…] it had the
general result, on the whole unfortunate, of directing the Aristotelian theory of imitation into
channels of formalism or didacticism,’86,87 en verder:
’For when the critics told the painters to observe decorum, they were not actually
advising them to follow the typical in human action and expression […] Rather, they
were enjoining them to follow the typical formalized, reduced to static and convenient
patterns that a person of good taste and good sense (he needs possess no great
imagination) would accept as appropriate symbols for the actions and emotions of
people of such and such an age, sex, profession, situation in life, or whatever it might
be.’88,89
84
Lee, Ut Pi tu a Poesis,
85
Ibid.
86
Ibid., 228–29.
87
Mijn cursivering
88
Lee, Ut Pi tu a Poesis,
89
Mijn cursivering
.
.
18
Lee spreekt dus een negatief waardeoordeel uit over de invulling van decorum door deze latere
kunstenaars en critici. Door het navolgen van de navolging van de natuur maken ze van
decorum een hol concept dat zijn oorspronkelijke doel voorbijschiet.
Behalve als imperatief voor een gepaste representatie van personen en andere ‘typical aspects
of human life’,90 ziet Lee nog een andere dimensie in het decorumconcept: een ‘specific
conformity to what is decent and proper in taste, and even more in morality and religion.’ 91 Het
belang van dit aspect valt hem vooral op in de kritiek van na 1550, wanneer de contrareformatie
op gang komt en de kunst hierin een belangrijke rol krijgt toebedeeld door de RoomsKatholieke Kerk. Lee schrijft dat de klassieke connotaties van decorum als waarachtige en
gepaste weergave van de werkelijkheid, decorum als ‘representative truth’,92 op dat moment
verloren gaan en plaats maken voor een meer dogmatische moralistische invulling van het
concept.
Een laatste observatie van Lee die voor dit onderzoek relevant is, is een kritiek van de zestiendeeeuwse clericus Gilio da Fabriano. Deze geestelijke schreef over het Laatste Oordeel van
Michelangelo dat
‘the wind appears to move hair and garments when there could have been no wind, “for
on that day [de dag van het Laatste Oordeel] the winds and tempests will have ceased”;
or the Resurrection occurs gradually with people now skeletons, now half now fully
clothed with flesh, when St. Paul had written that it would be accomplished in the
twinkling of an eye; or people rise from the dead now decrepit and bald, now young, in
fact of every age, when it is written that on the last day there shall be no age nor youth,
nor any deformity of body’93
In hoofdstuk IV wordt opnieuw aan dit citaat van Gilio gerefereerd in het kader van hedendaags
onderzoek naar de perceptie van kunst binnen het PCF.
90
Lee, Ut Pi tu a Poesis,
91
Ibid.
92
Ibid., 234.
93
Ibid., 232–33.
.
19
II.2.2 Decorum in Anthony Blunt, Artistic theory in Italy 1450-1600 (1940)
Behalve Ut Pictura Poesis van Rensselaer Lee verscheen in 1940 nog een andere invloedrijke
publicatie over de Italiaanse renaissance waarin aandacht werd besteed aan het
decorumconcept: Artistic Theory in Italy 1450-1600 van kunsthistoricus annex sovjetspion
Anthony Blunt (1907 – 1983). In opzet is dit boek een poging tot het bieden van een overzicht
van de ontwikkelingen in de Italiaanse kunsttheorie vanaf Alberti in de vroege renaissance tot
en met de ideeën van de latere maniëristen.
Voor zijn bespreking van decorum legt Blunt de focus bij de notities van Leonardo. Hoewel
Blunt Leonardo accrediteert met de introductie van decorum in de renaissancistische
kunsttheorie, is Leonardo’s denken hierover duidelijk beïnvloed door Alberti.94 Ook bij
Leonardo zien we een set van aanwijzingen over gepaste manieren van afbeelden (cf. supra),
maar net als bij Alberti is ook Leonardo’s decorumconcept ingebed in een breder
kunsttheoretisch kader. Leonardo staat bekend als de kunstenaar-wetenschapper, en wordt door
Blunt ook zo voorgesteld:
‘For Leonardo, as for Alberti, painting is a science because of its foundation on
mathematical perspective and on the study of nature. It is based on ‘scientific and true
principles’; but these principles are derived from observation, as appears when
Leonardo, after putting down a series of practical hints for the painter, says that they are
‘the issue of sound experience, the common mother of all the Sciences and Arts’.
Considered as a kind of knowledge, the art of painting is to be judged by two standards:
the certainty of its premises and methods, and the completeness of the knowledge
represented by its productions.’95
Die aanwijzingen of ‘practical hints’ moeten dus niet begrepen worden als voorschriften die
dienen te worden nagevolgd, maar als illustratie van het onderliggende belang dat ze dienen:
de waarachtige afbeelding van de werkelijkheid. Om die reden is het noodzakelijk dat ook de
ideeën in de geesten van de afgebeelde figuren worden weergegeven: ‘Leonardo repeats over
and over again the importance of showing the motions and the ideas in a person’s mind by
Iets at Lee op e kt i zij esp eki g a Blu ts A tisti Theo in Italy, zie: Lee, ANTHONY
BLUNT, Artistic Theory in Italy, 1150- 1600, Oxford, Clarendon Press, 1940.,
.
94
95
Blunt, Artistic Theory in Italy, 1450-1600, 26.
20
means of his gestures and facial expression, and he gives various indications how this can be
done.’96 Leonardo’s theorie van decorum moet volgens Blunt dus binnen dit kader begrepen
worden, als ‘an element in the complete rendering of the outside world.’97
In zijn recensie van Artistic Theory in Italy wijst Lee er echter op dat die kunsttheoretische
inbedding complexer is dan Blunt hier laat uitschijnen. Lee schrijft dat Blunt ‘fails to note that
decorum as defined both by Leonardo and Horace is a formalistic concept which implies a
generalizing, not a particular, mode of representation that is really inconsistent with Leonardo's
usually realistic and empirical approach to nature.’98,99 Voor Lee is decorum dus geen
particulier element in de weergave van de wereld, maar een algemeen structurerend principe.
Ditzelfde idee zien we terugkomen in de conceptualisering van decorum volgens Robert
Williams.
96
Ibid., 35.
97
Ibid., 36.
98
Lee, ANTHONY BLUNT, A tisti Theo
i Ital ,
-
, O fo d, Cla e do P ess,
.,
.
99
Dit is een interessante interventie omdat ze complementair is met wat Lee in Ut Pictura Poesis
schrijft en die tekst zo verder uitdiept. In Ut Pictura Poesis ligt zijn focus op de zestiende- en
zeventiende-eeuwse corrumpering van het decorumconcept van Horatius, Alberti en Leonardo,
waardoor het scherpstellen van die concepten niet prioritair is. In bovenstaand citaat maakt Lee dit
voor een stuk goed, althans voor wat Leonardo betreft.
21
II.2.3 Decorum in Robert Williams, ‘Italian Renaissance Art and the Systematicity
of Representation’ (2008)
Kunsthistoricus Robert Williams kadert zijn lezing van decorum in de renaissance binnen een
breder onderzoek naar de rationalistische systematiek in de representatie van de wereld door
renaissancekunstenaars, zoals Leonardo. Het renaissancistische idee van kunst als een vorm
van kennis is cruciaal om dit decorumconcept te kunnen begrijpen:
‘Renaissance theory defines art as a form of knowledge. At the simplest level, art is said
to involve a mastery of various specific techniques and skills, but at the most ambitious,
it is described as a superintendency of all techniques and skills, an implicit
comprehensive grasp of all modes of knowing.’ 100
Voor Williams vormt het belang dat in die periode wordt gehecht aan decorum onderdeel van
de contemporaine realisatie dat een sociale en culturele systematiek in de representatie van de
werkelijkheid noodzakelijk is indien kunst als een vorm van kennis over die werkelijkheid wil
deelnemen aan het sociale discours.101 In tegenstelling tot onze hedendaagse en eerder
pejoratieve opvatting van decorum als een artificiële beperking van artistieke vrijheid, was het
voor de kunstenaars en theoretici van de renaissance een noodzakelijke systematisering van het
oneindig aantal arbitraire relaties die teken en referent met elkaar kunnen aangaan:
‘[…] Renaissance artists and thinkers understood the relation between signs and things
to be potentially infinite; they realized that any attempt to determine the best possible
relation must involve an engagement with the systematicity of representation.’ 102
En verder:
‘[D]ecorum is what enabled an artist to clothe his or her ideas with greater apparent
correctness, and thus to give them greater authority and efficacy. It is what permits art
100
Elkins and Williams, Renaissance Theory, 166.
101
Ibid., 165–72.
102
Ibid., 168.
22
to engage social codes systematically and thus to enter into sophisticated social
discourse; it is as much a source of power as a constraint.’103
De noodzaak die deze kunstenaars voelden om deel te nemen aan het sociale discours heeft
niets te maken met 20ste en 21ste-eeuwse ideeën over de sociale of politieke functies van kunst,
maar is epistemologisch van aard en geënt op de voor de renaissancekunstenaar centrale notie
van kunst als vorm van kennis:
‘[R]epresentation can be seen in a whole series of practices: in language, but also in
things like social behavior or dress, as well as in collective activities such as rituals.
Again, the superimposition of these various categories corresponds to the way they are
lived, and to insist on the fluidity, the interpretability of the mental and the social enables
us to relate “inner” and “outer”, “private” and “public”, “subjective” and “objective”
experience to one another in a way that is necessary for the work of historical
interpretation. To insist that representation should be understood as a principle that
connects the individual imagination to social practice, the “subjective” to the
“objective” world, is thus not an arbitrary gesture, but one that enables us to grasp a real
historical phenomenon.’104
De manier waarop de wereld in kunstwerken wordt gerepresenteerd is dus niet arbitrair want
geconditioneerd door conventies die werkelijkheid en representatie op de best mogelijke manier
tot elkaar doen verhouden.105 Decorum heeft hierin volgens Williams een belangrijke rol te
spelen:
‘Decorum is thus the principle that governs the relation of objects in an image to objects
in the world, but because it extends to the way in which a work as a whole relates to its
setting and functional context, it also governs the order of the image as a whole to the
order of the world as a whole. Decorum establishes a consistent – systematic – relation
between representation and reality: it is what allows the order of the world and the order
of art to enter into each other in a process of reciprocal correction.’106
103
Ibid., 171.
104
Ibid., 166–67.
105
Ibid., 172.
106
Ibid.
23
Williams vergelijkt de functie van de sociale en culturele systematiek van decorum vervolgens
met die van de optische systematiek van het ruimtelijk perspectief en noemt decorum dan ook
cultural perspective.107,108 Zoals in hoofdstuk IV wordt beargumenteerd, bevat deze opvatting
van decorum een inzicht dat ons begrip van ‘the social and cultural determination of vision’ 109
binnen het PCF kan uitdiepen.
107
Ibid.
108
Hoewel Williams het niet expliciteert, is deze conceptualisering van decorum een voortbouwen op
het decorumbegrip zoals dat is ingezet door Lee en Blunt, en ook werd nagevolgd door andere
kunsthistorici. Claire Farago s h ijft i diezelfde lij ij oo eeld dat Leo a do d e e te si e
connections between the science of perspective, concerned with truth, and visual decorum, justifying
elaborate displays of sensuous visual color by appealing to the power of optical theory to persuade
the ie e . , zie: Farago, Leo ardo’s Projects, C. 5 -1519, 122. Wat Williams hieraan toevoegt is
een uitdieping van het verband met de renaissancistische opvatting van kunst als kennis en de innige
link tussen dat idee en de noodzaak om die kunst deel te laten uitmaken van het sociale discours.
109
Kes e , The P edi ti e Mi d a d the E pe ie e of Visual A t Wo k,
.
24
III.
Predictive Coding, perceptie als ‘a fantasy that coincides with reality’110
III.1 Inleiding
Een van de grote veronderstellingen achterliggend aan dit onderzoek is dat de fysiologie van
ons brein de biologische basis vormt voor ons cultureel gedrag.111 Niet iedere wetenschapper is
het met die aanname eens. Vooral binnen de humane wetenschappen zijn relatief weinig
academici te vinden die denken over hun onderzoeksobject in neurobiologische termen. De
veronderstelling die door hen zelden wordt geëxpliciteerd maar wel bepaalt op welke manier
ze aan onderzoek doen, is dat de enorme diversiteit aan menselijke sociale en culturele uitingen
in de eerste plaats een gevolg is van de context waarin een bepaalde uiting voorkomt.112 Niet
het brein maar wel de specifieke context vormt dus de basis voor ons sociale en culturele gedrag,
waardoor die context dan ook een centrale plaats krijgt in het onderzoek naar dat gedrag.113 In
dit denken is het brein een uiterst kneedbaar orgaan dat door de omgeving wordt gevormd en
gevuld (een idee dat valt terug te voeren op het concept van de tabula rasa van de Britse
empiristen) en bijgevolg van ondergeschikt belang is bij onderzoek naar sociale of culturele
uitingen. Deze ideeën vinden hun verst doorgedreven vorm in cultuurrelativisme, waarbij zaken
als ethische normen of de perceptie van een kunstwerk als volledig afhankelijk worden
beschouwd van de specifieke cultuur waarbinnen ze voorkomen.
110
Frith, Making up the Mind, 134.
111
Een veronderstelling die niettemin goed gegrond is, zie infra.
112
Barkow, Cosmides, and Tooby, The Adapted Mind, 23–24.
113
Interessant om hierbij op te merken is dat ook de opdeling van menselijk gedrag in de categorieën
so iaal e ultu eel ee ge olg is a ee epaalde o te t. Deze masterthesis is dan wel het
product van een brein dat in anatomische opmaak niet veel verschilt van een willekeurig ander
menselijk brein, tegelijk is het een product van een 21ste-eeuws Westers denken dat de samenleving
graag ziet als de som van het sociale, het culturele, het politieke en het economische.
25
John Coody en Leda Cosmides hebben dit paradigma het Standard Social Science Model
(SSSM) genoemd en als eersten grondig bekritiseerd.114,115 De meest invloedrijke en
doorslaggevende kritiek op het SSSM kwam echter met Steven Pinkers The Blank Slate (2002).
Pinker beargumenteert hierin dat de hedendaagse versie van het Lockeiaanse onbeschreven blad
niet compatibel is met wat een overweldigende hoeveelheid empirisch onderzoek ons over
onszelf vertelt.116 Maar als het brein geen onbeschreven blad is, wat is het dan wel? En hoe
verhouden brein, gedrag en context zich tot elkaar?
Het spreekt voor zich dat dit soort complexe vragen voorwerp zijn van voortdurend debat onder
wetenschappers. Een manier om inzicht te krijgen in de verschillende posities is door ze te
visualiseren op een glijdende schaal van gradaties in modulariteit.117 Aan de ene kant van dit
spectrum zitten de geünificeerde verklaringen voor de werking van het brein, waaronder de
voorstelling van het brein als een neuroplastische soep die wordt geroerd door zintuiglijke
indrukken.118 Op het andere eind vinden we het idee dat het brein bestaat uit een groot aantal
verschillende modules, elk gespecialiseerd in een specifieke taak.119 Zeki verdedigt deze positie
voor wat de functionele specialisatie van de visuele cortex betreft. Zo stelt hij bijvoorbeeld dat
de regio V4 (onder meer) verantwoordelijk is voor de perceptie van kleur en de regio V5 (onder
meer) voor de perceptie van beweging.120 Een van de dominante posities in het midden van het
spectrum wordt ingenomen door de dual process theory, die stelt dat ons brein op twee
manieren kan redeneren: volgens een evolutionair gegroeid systeem dat bestaat uit autonome
114
Barkow, Cosmides, and Tooby, The Adapted Mind, 23.
115
Een andere term voor dezelfde set van ideeën is social constructionism, zie: Mallon and Stich,
The Odd Couple: The Co pati ilit of “o ial Co st u tio a d E olutio a Ps holog .
116
Pinker, The Blank Slate.
117
Barrett and Kurz a , Modula it i Cog itio : F a i g the De ate.
118
Deze positie wordt ingenomen door de karikaturale cultuurrelativist.
119
Dit is de positie van de cognitieve psychololoog Robert Kurzban, zie: Kurzban, Why Everyone (Else)
Is a Hypocrite.
120
)eki a d Ba tels, The Theo
of Multistage I teg atio i the Visual B ai ,
.
26
subsystemen en volgens een recenter systeem dat abstract en hypothetisch denken mogelijk
maakt.121,122
Een andere manier om de verschillende ideeën over de werking van het brein (en dan specifiek
in relatie tot de omgeving) in kaart te brengen is volgens de oppositie van bottom-up en topdown modellen van de perceptie. 123 Zo gaan de meeste traditionele modellen uit van bottom-up
stromende informatie, waarbij meer aandacht wordt besteed aan de anatomie van de zintuigen
en de context waar het brein mee interageert dan aan de manier waarop in de hersenen reeds
aanwezige structuren en verwachtingen de waarneming beïnvloeden. Deze visies steunen
voornamelijk op het enorm invloedrijke werk van de psycholoog J.J. Gibson. 124 De zogeheten
top-down accounts van de perceptie zijn terug te voeren op de ideeën van Immanuel Kant en
Hermann von Helmholtz.125 Voor de ontwikkeling van deze modellen in de psychologie is
onder meer het werk van cognitief psycholoog Richard Gregory van belang.126 Een recent en
invloedrijk top-down model dat in het bijzonder aandacht heeft voor de esthetische perceptie is
dat van Helmut Leder et al.127
Ook de recente theorie die de laatste jaren steil opgang maakt in neurowetenschappelijke
kringen, predictive coding (ook wel predictive processing en predictive error minimization
genoemd), formuleert eigen antwoorden op de grote vragen naar de werking van het brein en
de relatie ervan met de wereld. Het model valt te begrijpen als een top-down account van de
perceptie, met de cruciale nuancering dat er in het PCF wél informatie is die bottom-up stroomt
in de vorm van prediction errors. Op het spectrum van modulariteit bevindt het zich aan de
121
E a s, I T o Mi ds: Dual-P o ess A ou ts of ‘easo i g.
122
Dit idee is gepopulariseerd door de nobelprijswinnende psycholoog Daniel Kahneman, zie:
Kahneman, Thinking, Fast and Slow.
123
Ook over de vraag waar het brein (juister in deze context is het Engelse mind) precies eindigt en
de omgeving begint is veel discussie, maar dit zou ons hier te ver leiden. Voor een beknopte en
toegankelijke introductie op dit probleem, zie: Cla k a d Chal e s, The E te ded Mi d.
124
Gibson, The Ecological Approach to Visual Perception.
Lenoir, Operationalizing Ka t: Ma ifolds, Models, a d Mathe atics i Hel holtz’s Theories of
Perception.
125
126
Gregory, The Intelligent Eye.
127
Lede et al., A Model of Aestheti App e iatio a d Aestheti Judg e ts.
27
kant van de algemene verklaringen voor de werking van het brein. Andy Clark heeft het in die
context over een cognitive package deal:
‘Instead of trying to get all these little bits in different ways – we’ll do perception in this
way, we’ll do reason in this way, we’ll do action in this way and we’ll do imagination
in another way – you do it all at once using the same strategy.’128
Een van de manieren waarop het PCF zich onderscheidt van de andere modellen, is dat het ook
een verklaring wil bieden voor de fenomenologische ervaring van de werkelijkheid. Dit soort
ervaringen worden door filosofen ook wel qualia genoemd: ‘kwalitatieve, subjectieve
ervaringen zoals het horen van een geluid, het smaken van een gerecht, het voelen van pijn
[…]’129 of het bekijken van een schilderij. De theorie ambieert dus meer te zijn dan alleen een
antwoord op het raadsel van de fysiologische werking van het brein en betreedt zo het gebied
van de theory of mind en het nog grotere mysterie van het menselijke bewustzijn.
Het hoeft niet te verbazen dat Hohwy het PCF in zijn introductie op het onderwerp als ‘both
mainstream and utterly controversial’130 omschrijft. De reden voor dit spagaat is dat de theorie
met het ene been stevig verankerd staat in empirisch bewijsmateriaal en de geschiedenis van de
psychologie en de neurowetenschap, terwijl het andere met ongezien zelfverzekerde tred het
moeras van de geünificeerde breintheorie betreedt. De ideeën die aan de basis van het PCF
liggen zijn reeds te vinden bij Ibn al Haytham (965 – ca. 1040), Immanuel Kant, Hermann von
Helmholtz, het Bayesiaanse denken en de informatietheorie, en recenter in de traditie van
analysis-by-synthesis met cognitieve psychologen als Donald MacKay, Ulric Neisser en
Richard Gregory. 131 Daarnaast zorgen neurowetenschappers ervoor dat de theorie onder het
nauwlettend oog van empirisch onderzoek voortdurend wordt gecontroleerd en bijgestuurd. 132
Anderzijds heeft het PCF enorme voorspellende ambities en wordt ook de algemeengeldigheid
van enkele centrale ideeën betwist:
128
Cla k, A d Cla k - Perceiving as Predicting (Public Opening Keynote Lecture) - YouTu e.
129
Vermeersch et al., De Rivier van Herakleitos, 407.
130
Hohwy, The Predictive Mind, 7.
131
Ibid.
132
Voor een overzicht en bespreking van verschillende experimenten, zie: Cla k, Whate e Ne t?
28
‘[F]ew would agree that prediction error minimization is all the brain ever does and that
action and attention is nothing but such minimization. Fewer still would agree that this
is an expression of the way organisms like humans self-organize, and, further, that this
is something that essentially is founded in variational free energy with a direct link to
statistical physics!’133
In de hierop volgende sectie wordt het zogenaamde ‘probleem van de perceptie’ ingeleid aan
de hand van Panofsky’s beroemde observatie van de man met de hoed, om zo via het idee van
de perceptie als Bayesiaans mechanisme tot een uiteenzetting te komen van het eigenlijke
model van predictive coding.
133
Hohwy, The Predictive Mind, 7.
29
III.2 Panofsky, Bayes en het probleem van de perceptie
Een van de beroemdste teksten in de discipline van de kunstwetenschap is het essay waarin de
kunsthistoricus Erwin Panofsky (1892 – 1968) zijn iconografisch-iconologische methode
uiteenzet.134 Hij opent die tekst met de volgende observatie:
‘When an acquaintance greets me on the street by lifting his hat, what I see from a formal
point of view is nothing but the change of certain details within a configuration forming
part of the general pattern of color, lines and volumes which constitutes my world of
vision. When I identify, as I automatically do, this configuration as an object
(gentleman), and the change of detail as an event (hat-lifting), I have already
overstepped the limits of purely formal perception and entered a first sphere of subject
matter or meaning.’135
Panofsky realiseert zich hier dat het proces van de perceptie en het proces van de interpretatie
diepgaand met elkaar verweven zijn. We kunnen geen configuratie van kleur, lijn en volume
waarnemen zonder tegelijk te zien wat door die kleuren, lijnen en volumes wordt gevormd. Dit
proces van perceptie en interpretatie houdt hier echter niet op, dus Panofsky vervolgt:
‘I may be able to sense whether he is in a good or bad humor, and whether his feelings
towards me are indifferent, friendly of hostile.’136
Panofsky geeft aan dat er niveauverschillen bestaan in onze spontane interpretatie van hetgeen
we waarnemen. Er is een formeel niveau dat hij factual noemt en een niveau dat een
empathische gevoeligheid vereist, het niveau van expressional meaning. Vanaf dit tweede
niveau erkent Panofsky de noodzaak van een structuur die reeds aanwezig is in de observator:
‘To understand it, I need a certain sensitivity.’137 Wanneer de man zijn hoed opheft en Panofsky
134
Panofsky publiceerde dit essay verschillende keren (in 1930, 1932, 1939 en 1955, steeds als
onderdeel van een boek of essaybundel) en bracht hierbij telkens lichte wijzigingen aan. De tekst
waaruit hier wordt geciteerd vormt het eerste hoofdstuk van zijn boek Meaning in the Visual Arts
(1955).
135
Panofsky, Meaning in the Visual Arts, 26.
136
Ibid.
137
Ibid., 27.
30
dit zonder moeite begrijpt als een vriendelijke groet, treden ook een ander soort structuren in
werking:
‘However, my realization that the lifting of the hat stands for a greeting belongs in an
altogether different realm of interpretation. This form of salute is peculiar to the Western
world and is a residue of medieval chivalry: armed men used to remove their helmets to
make clear their peaceful intentions and their confidence in the peaceful intentions of
others. Neither an Australian bushman nor an ancient Greek could be expected to realize
that the lifting of a hat is not only a practical event with certain expressional
connotations, but also a sign of politeness. To understand this significance of the
gentleman’s action I must not only be familiar with the practical world of objects and
events, but also with the more-than-practical world of customs and cultural traditions
peculiar a certain civilization.’138
Als Panofsky daarna ook het gemoed van de man afleidt en weet dat de ontmoeting samen met
vele andere ontmoetingen zijn beeld van de persoonlijkheid en filosofie van de man uitmaakt,
ontwaart hij een derde niveau, ‘a unifying principle which underlies and explains both the
visible event and its intelligible significance, and which determines even the form in which the
visible event takes shape.’139 Voor Panofsky vormt dit het meest fundamentele niveau van
perceptie en interpretatie.
Deze beroemde observatie en zijn daaruit voortvloeiende inzichten kunnen worden herschreven
in de neurowetenschappelijke termen van het PCF.140 Het brein zit in een container afgesloten
van de wereld en moet dus raden naar de oorzaken van de zintuiglijke data die het ontvangt. 141
Omdat eenzelfde zintuiglijk effect verschillende oorzaken kan hebben en verschillende
oorzaken hetzelfde effect kunnen teweegbrengen, is onze perceptie per definitie ambigu. 142 Dit
138
Ibid.
139
Ibid., 28.
140
De vergelijking tussen het PCF en het werk van Panofsky doet hier in de eerste plaats dienst als
een inleiding op het probleem van de perceptie in de neurowetenschap, maar verdient het om
verder te worden onderzocht. Voor zover bekend is dit nog niet gebeurd, al had het perfect in John
O ia s Neuroarthistory (2007) gepast.
141
Het brein zit in een container afgesloten van de wereld in de zin dat het enige waar het
rechtstreeks toegang tot heeft de eigen toestand is (en dat slechts ten dele). Zie: Cla k, Whate e
Ne t?,
.
142
Hohwy, The Predictive Mind, 13.
31
is wat neurowetenschappers ‘het probleem van de perceptie’ noemen: het ontbreken van een
eenduidige relatie tussen de oorzaken van zintuiglijke indrukken en de indrukken zelf. 143 Het
brein moet bijgevolg raden naar deze relatie op basis van wat het weet over de wereld, en slaagt
daar gewoonlijk bijzonder goed in.
De ideeën die aan de basis liggen van de iconografisch-iconologische methode van Panofsky
vormen een antwoord op precies dit probleem. Panofsky realiseerde zich dat in de hersenen een
complex hiërarchisch systeem in werking treedt dat de relatie tussen oorzaken van zintuiglijke
effecten en de effecten zelf wil vastleggen op het moment dat het brein een patroon van kleur,
lijn en volume waarneemt, dat vervolgens identificeert als een man die zijn hoed opheft, later
ook het gemoed van de man inschat, het opheffen van de hoed begrijpt als een beleefde groet
en het gedrag van de man ziet als een uiting van diens persoonlijkheid en uiteindelijk de brede
sociaal-culturele context waarbinnen de man bestaat.
Het antwoord van neurowetenschappers die onderzoek doen naar predictive coding op het
probleem van de perceptie gaat terug op een wiskundig idee dat stamt uit de achttiende eeuw:
het theorema van Bayes.
Thomas Bayes (1702 – 1761) was een dominee die bij leven nooit een wetenschappelijke paper
heeft gepubliceerd, maar vandaag beroemd is onder statistici omwille van zijn postuum
verschenen ‘An Essay towards solving a Problem in the Doctrine of Chances’ (1763).144 In dit
essay legde Bayes de basis voor een wiskundige formule die ons toelaat te berekenen hoe
waarschijnlijk het is dat een bestaande overtuiging geldig blijft onder nieuwe observaties. Het
theorema van Bayes ziet er uit als volgt:
P(B|A) P(A)
P(A|B) =
P(B)
Anders gesteld: de kans (P) dat een hypothese (A) klopt gegeven een bepaalde observatie (B)
is gelijk aan de waarschijnlijkheid (P) van die observatie (B) bij die hypothese (A)
143
Dit probleem wordt in de vakliteratuur ook the problem of causal inference en the inverse problem
genoemd.
144
Ba es, A Essa to a ds “ol i g a P o le
i the Do t i e of Cha es.
32
vermenigvuldigd met de waarschijnlijkheid (P) van die hypothese (A), gedeeld door de
waarschijnlijkheid (P) van de observatie (B).
De stelling van de neurowetenschappers die het PCF onderschrijven is dat ons brein het belang
(P) van nieuwe zintuiglijke data uit observaties (B) volgens dit Bayesiaanse principe afweegt
aan de werkelijkheidsmodellen waarover het reeds beschikt (A).145,146 Dit is het antwoord van
deze neurowetenschappers op het probleem van de perceptie: het brein beschikt over een
mechanisme dat hypothesen over de waarneming test op basis van waarschijnlijkheden die het
afleidt uit eerder verworven kennis van hoe de wereld werkt. Of zoals Panofsky het stelt:
‘We could not construct a mental portrait of the man on the basis of this single action,
but only by co-ordinating [sic] a large number of similar observations and by
interpreting them in connection with our general information as to his period,
nationality, class, intellectual traditions and so forth.’ 147
Het is gewaagd maar niet volledig zonder grond om te stellen dat het antwoord van de
neurowetenschap op het probleem van de perceptie een geformaliseerde versie is van het inzicht
van Panofsky in de aard van de visuele waarneming. Het voornaamste verschil tussen het PCF
en het model van de perceptie dat achter Panofsky’s methode ligt, is dat het probleem van de
perceptie voor Panofsky nog niet aanwezig is op het niveau van kleur, lijn en volume. Dit
betekenisniveau is voor hem ‘[…] of an elementary and easily understandable nature […] It is
apprehended by simply identifying visible forms with certain objects known to me from
practical experience, and by identifying the change in their relations with certain actions or
events.’148 Hoewel het PCF ook een hiërarchisch model is, maakt het geen soortgelijk
categorisch onderscheid tussen verschillende betekenisniveaus. 149
Niet helemaal toevallig sluit het denken van Panofsky aan bij wat de neurowetenschap vandaag
lijkt uit te wijzen. Michael Hatt en Charlotte Klonk omschrijven het denken van Panofsky als
volgt:
145
Cla k, Whate e Ne t?,
.
Dit principe wordt in de literatuur ook el unconscious Bayesian perceptual inference’ genoemd,
zie: Hohwy, The Predictive Mind, 41.
146
147
Panofsky, Meaning in the Visual Arts, 28.
148
Ibid., 26.
149
Lee a d Mu fo d, Hie a hi al Ba esia I fe e e i the Visual Co te .
33
‘[…] Panofsky’s method is informed by a crucial theoretical notion. While every
artwork is specific to its culture he also sees every cultural expression as a characteristic
articulation of certain essential tendencies of the human mind. The mind, for Panofsky,
is both universal (it lies behind every cultural expression) and particular (that is, it is
articulated in a particular way in a particular historical context).’150
Panofsky was dus een van die zeldzame humane wetenschappers die het belang inzag van het
bestuderen van de werking van het menselijke brein voor het onderzoek naar artistieke uitingen.
150
Hatt and Klonk, Art History, A Critical Introduction to Its Methods, 96.
34
III.3 Het Predictive Coding Framework
Het antwoord van de neurowetenschappers op het probleem van de perceptie – dat ons brein de
inkomende zintuiglijke data op een Bayesiaanse manier aftoetst aan de kennis van de wereld
waarover het reeds beschikt – vormt op zich geen afdoend model voor de werking van onze
perceptie. Wel is het een centraal onderdeel in het predictive coding framework, dat de ambitie
heeft zo’n soort model te zijn.
Een van de vroegste mijlpalen in het onderzoek naar het PCF is de publicatie van Rajesh Rao
en Dana Ballard uit 1999.151 Hierin werd predictive coding voor het eerst omschreven als een
generatief bidirectioneel en hiërarchisch model van de visuele perceptie. Daarnaast hebben Rao
en Ballard hun model getest door een simulatie van een neuraal netwerk volgens dit principe in
drie niveaus te structureren en het afbeeldingen te laten zien. 152 Na het verwerken van
duizenden afbeeldingen en het netwerk zo de kans te geven om statistische kennis te verwerven
over de eigenschappen van de afbeeldingen, ‘leerde’ het laagste niveau een gevoeligheid voor
randen en lijnen, terwijl het daaropvolgende niveau gevoelig werd voor combinaties van
elementen uit dat laagste niveau.153 Het netwerk induceerde dus een intern model op basis van
gegeven data, waardoor het de input steeds beter (dat wil zeggen: met steeds minder prediction
error) kon voorspellen.154 Indien ons brein de wereld volgens ditzelfde principe percipieert, dan
kunnen we met de woorden van Christopher Frith stellen dat ‘[o]ur perception of the world is
a fantasy that coincides with reality.’ 155 Met hun paper deden Rao en Ballard een voorstel van
hoe die fantasie mogelijkerwijs tot stand komt.
Waar het model van Rao en Ballard uitsluitend van toepassing is op de visuele perceptie en de
werking ervan voor wat betreft de laagste neurale regionen, hebben onderzoekers na hen het
PCF steeds verder uitgebreid. Zo beargumenteren David Mumford en Tai Sing Lee in een paper
uit 2003 op basis van hun onderzoek dat de activiteit in de lagere regionen van de visuele cortex
moet worden beschouwd als ‘tightly coupled and highly interactive with the rest of the visual
151
‘ao a d Balla d, P edi ti e Codi g i the Visual Co te .
152
Ibid., 80.
153
Ibid., 80–81.
154
Cla k, Whate e Ne t?,
155
Frith, Making up the Mind, 134.
.
35
system.’156 Het meest ambitieuze onderzoek is wellicht dat van Karl Friston et al., die in een
reeks publicaties een geünificeerd model van perceptie en actie voorstellen op basis van de
principes van predictive coding.157,158 Ook van de precieze implementatie van predictive coding
in de neurale architectuur (cortical circuitry) zijn verschillende versies te vinden. De
standaardimplementatie volgt de paper van Rao en Ballard en gaat uit van twee soorten
neuronen (neuronen met een voorspellende functie en neuronen die de prediction error
detecteren), terwijl het ook mogelijk is dat hetzelfde mechanisme door een ander soort neurale
structuur wordt geaccommodeerd.159
Het PCF valt dus best te begrijpen als een familie van modellen die het testen van
voorspellingen op basis van verworven kennis beschouwen als het definiërende mechanisme in
de interactie van het brein met de omgeving. Wat ze met elkaar gemeen hebben, is dat ze breinen
zien als voorspellingsmachines,
‘[…] bundles of cells that support perception […] by constantly attempting to match
incoming sensory inputs with top-down expectations or predictions. This is achieved
using a hierarchical generative model that aims to minimize prediction error within a
bidirectional cascade of cortical processing.’ 160
Herschrijven we dit alles in een meer narratieve vorm, dan kunnen we volgens het PCF het
volgende stellen: het brein is geen passieve observator van visuele prikkels, maar anticipeert
actief de zintuiglijke stimuli die het percipieert. Dat doet het door een stimulus te voorspellen
op basis van wat het reeds weet over de werking van de wereld. Komt deze top-down
voorspelling in Bayesiaanse termen overeen met wat wordt gepercipieerd, dan klopt het model
en wordt het versterkt. Is er een mismatch tussen de voorspelling en de stimulus, dan wordt de
fout doorgegeven naar een hoger gelegen niveau en stelt het brein daar een nieuwe hypothese
voor, die nu opnieuw volgens het Bayesiaanse principe wordt getoetst aan de stimulus. De fout
(prediction error) is hier dus de boodschapper van informatie die bottom-up stroomt – niet de
156
Lee a d Mu fo d, Hie a hi al Ba esia I fe e e i the Visual Co te ,
157
F isto a d Kie el, P edi ti e Codi g u de the F ee-E e g P i iple.
158
F isto , The F ee-E e g P i iple.
“p atli g, Disti guishi g Theo
Fu tio ,
.
159
160
Cla k, Whate e Ne t?,
fo
.
I ple e tatio i P edi ti e Codi g A ou ts of B ai
.
36
zintuiglijke data zelf (figuur 1). Dit alles speelt zich af op het niveau van groepen neuronen, en
dat simultaan voor elk soort stimulus die het brein ontvangt.
figuur 1: Schematisering van de architectuur van het predictive coding model. Bron: Rao & Ballard (1999)
Het is belangrijk om op te merken dat bovenstaande narratieve weergave een vereenvoudiging
is van het PCF zoals dat in de neurowetenschappelijke vakliteratuur aan bod komt, waar de
graad van nuancering hoger ligt doordat het model in neurobiologische termen en met behulp
van wiskundige formules kan worden beschreven. Een authentieke kritische doorlichting van
het PCF is vanuit de omschrijving die hier werd gegeven dan ook onmogelijk. Deze weergave
volstaat wel voor een verkennend onderzoek naar de relatie tussen het PCF en een
kunsthistorisch concept als decorum.
De hierop volgende sectie beschrijft de voornaamste poging om via het PCF inzicht te krijgen
in de perceptie van beeldende kunst: de tentative prediction error account of visual art van
Wagemans en Van de Cruys.
37
III.4 Wagemans en Van de Cruys: kijken naar kunst volgens het PCF
In hun paper ‘Putting reward in art: A tentative prediction error account of visual art’ (2011)
proberen Wagemans en Van de Cruys de esthetische ervaring van beeldende kunst te begrijpen
volgens het idee van predictive coding. Het PCF was tot voor deze publicatie vooral een zaak
van cognitieve wetenschappers die op zoek waren naar empirische verificatie voor het model
in de lagere neurale regionen van de visuele cognitie en zich dus ver hielden van de complexe
ervaring van, bijvoorbeeld, een kunstwerk. Inzicht krijgen in dit soort affectieve processen en
hun plaats in het PCF was precies het opzet van het onderzoek van Wagemans en Van de
Cruys. 161
De centrale hypothese in dit onderzoek is dat het minimaliseren van de prediction error
intrinsiek plezierig is. Visueel ambigue of cognitief uitdagende kunst geeft de toeschouwer de
mogelijkheid om dat plezier te ervaren doordat het in het brein een tijdelijke prediction error
veroorzaakt die vervolgens kan worden opgelost:
‘We propose that while prediction error is always annoying or unpleasant initially and
confirmed predictions are pleasurable as such (mostly independent of their content),
prediction errors or delayed prediction confirmation can be an important tool for artists
to amplify the subsequent positive affect of prediction confirmation, in a sort of contrast
effect.’162
Hieruit volgen voor Wagemans en Van de Cruys twee andere hypotheses. Ten eerste lijkt het
er op dat er voor elke individuele toeschouwer ‘an optimal amount of unpredictability’ 163
bestaat. Raakt de prediction error niet opgelost, dan volgt er ook geen beloning en heeft de
toeschouwer een negatieve ervaring met het werk. Blijft de prediction error uit of raakt ze te
snel opgelost, dan is het werk saai en de ervaring met het werk neutraal. 164 Hun tweede afgeleide
hypothese is dat kunstenaars zich van dit alles bewust zijn en in hun werk streven naar een
optimale balans tussen voorspelbaarheid en onvoorspelbaarheid, om zo bij de toeschouwer een
161
Van de Cru s, To E a d E , ut Less a d Less, iii.
162
Va de C u s a d Wage a s, Putti g ‘e a d i A t,
163
Ibid., 1045.
164
Ibid.
.
38
positieve reactie teweeg te brengen.165 Een kunsthistoricus herkent hierin de contouren van het
idee van decorum. In het volgende hoofdstuk nemen we deze intuïtieve herkenning onder de
loep.
De verdienste van het model van Wagemans en Van de Cruys is dat het emotionele respons op
kunstwerken een plaats geeft binnen het PCF door te beargumenteren dat prediction errors
steeds – in meerdere of mindere mate – een emotionele reactie met zich meebrengen.166 Ellen
Dissanayake gaf in haar kritiek op de neuro-esthetici al het belang aan van ‘a grounding of
aesthetic responses in a theory of human emotion.’167 Wagemans en Van de Cruys refereren
aan haar als ze schrijven dat de esthetische perceptie meer omvat dan louter zintuiglijke
processen, en daaraan toevoegen dat
‘[a] one-sided emphasis on perception neglects the emotional aspects that are the
motivating drives for creating and enjoying art in the first place. Artistic expressions
attract and hold attention and stir and shape emotion. Consequently, any theory of art
must explicitly elucidate the crucial interactions between perceptual and emotional
processes.’168
Toch valt deze tentative prediction error account van Wagemans en Van de Cruys ook te
bekritiseren vanuit diezelfde ideeën van Dissanayake. Hoewel het model via het PCF een
neurowetenschappelijke en empirisch verifieerbare basis biedt voor affectieve aspecten van
bepaalde esthetische ervaringen, is zowel de diversiteit van die emotionele reacties als de
geïmpliceerde definitie van de esthetische ervaring in dit model erg beperkt.
Dissanayake en Brown stellen dat ‘[p]sychologists who have cataloged human emotions find
there to be literally hundreds of emotions, not merely a handful.’169 Er is dus nood aan een
model van affectieve respons op kunstwerken dat meer omvat dan enkel de individueel beleefde
ervaring van plezier, verveling of frustratie. Dissanayake en Brown besluiten:
165
Ibid., 1046.
166
Ibid., 1047.
Dissa a ake a d B o
Aestheti s.,
.
167
168
Wage a s et al., A Ce tu
Dissa a ake a d B o
Aestheti s.,
.
169
, The A ts A e Mo e tha Aestheti s: Neu oaestheti s as Na o
of Gestalt Ps holog i Visual Pe eptio ,
.
, The A ts A e Mo e tha Aestheti s: Neu oaestheti s as Na o
39
‘Our plea is to look beyond aesthetic emotions and recognize the complex network of
emotions involved in the arts, not least the interactions between aesthetic emotions and
other socially important emotions.’170
Samenhangend met het ontbreken van een plaats voor dit complexe netwerk van emoties,
ontbreken in het model van Wagemans en Van de Cruys ook andere dimensies van de
esthetische ervaring. Hoewel Wagemans en Van de Cruys verzekeren dat ‘our approach can be
applied to art belonging to a broad range of styles and eras,’171 is de selectie kunstwerken waar
ze hun model op toepassen relatief beperkt.172 Die selectie is duidelijk gebeurd op pragmatische
gronden, waardoor het geen representatieve weergave vormt van de enorme diversiteit binnen
de schilderkunst en de daaruit voortvloeiende rijkdom aan esthetische ervaringen. De gekozen
werken zijn allemaal perceptueel uitdagend door hun visuele ambiguïteit en trekken zo de
aandacht naar het interpretatieve proces zelf, waardoor ze ideale illustraties vormen van het
soort prediction error dat ook wordt bestudeerd door neurowetenschappers die zich niet
specifiek richten op kunst. Wat ontbreekt zijn net de werken die een prediction error
veroorzaken op andere hiërarchische niveaus van het PCF: naturalistische en figuratieve
werken; kunst die vaak dateert van voor de historische avant-garde. Dit is een oud probleem in
neurowetenschappelijk onderzoek naar kunst, waar ook neuro-esthetici als Zeki zich bewust
van waren:
‘[O]ne cannot be exhaustive; it is easier to write about some more modern movements
in art, and I have therefore concentrated on these. It is almost impossible to say anything
beyond the most general about the relationship between brain physiology and the
170
Ibid., 50–51.
171
Va de C u s a d Wage a s, Putti g ‘e a d i A t,
.
172
Wagemans en Van de Cruys toetsen hun model af aan Natura Morta (1960) van Giorgio Morandi,
Dag en Nacht (1938) van M.C. Escher, Separation (1896) van Edvard Munch, La Femme qui pleure
(1937) van Pablo Picasso, Carte Blanche (1965) van René Magritte, De Olijfbomen (1889) van Vincent
van Gogh, Reclining Woman (1914/17) van Gustav Klimt, een render van Fragment 6/9 (2009) van
Bridget Riley, een voorbeeld van aboriginalkunst uit het Kukadu National Park in Australië, Excavation
(1950) van Willem de Kooning en Nu Bleu I (1952) van Henri Matisse. Naar twee niet-moderne
e ke Ca a aggio s De Dood van de Maagd (1606) en het Romeinse standbeeld van de Slapende
Hermafrodiet) wordt slechts oppervlakkig verwezen via citaten uit een paper van Melcher en Bacci,
zie: Mel he a d Ba i, The Visual “ ste as a Co st ai t o the “u i al a d “u ess of “pe ifi
Artworks.
40
perception of some of the more complex, narrative and representational works, which is
why I say less about them.’173
Niet toevallig komen dan ook steeds dezelfde kunstwerken terug in deze onderzoeken. Net als
Zeki bespreken ook Wagemans en Van de Cruys het werk Carte Blanche (1965) van René
Magritte en een kubistisch vrouwenportret van Pablo Picasso (Wagemans en Van de Cruys La
Femme qui pleure uit 1937, Zeki Frauenbildnis uit 1940). Carte Blanche wordt telkens ingezet
ter illustratie van de invloed van het visuele geheugen op de perceptie. 174,175 De portretten van
Picasso worden allebei besproken uit interesse voor de structurele ambiguïteit in het gezicht
van de vrouw.176,177
Behalve in het werk van Wagemans en Van de Cruys zien we ook in andere recente
onderzoeken naar kunst binnen het PCF diezelfde voorliefde voor visueel ambigue en bijgevolg
vaak non-figuratieve kunst. Claudia Muth en Claus-Christian Carbon benaderen die ambiguïteit
in hun werk als ‘semantic instability’, maar hoewel ze het concept ruim definiëren als een
kernmerk van kunstwerken ‘[that] defy determinacy of meaning by inducing a variety of
potential meanings,’178 bespreken ook zij enkel twintigste- en eenentwintigste-eeuwse
kunstwerken die meerduidig zijn louter omwille van hun visuele onbepaaldheid.179
173
Zeki, Inner Vision, 2.
174
Va de C u s a d Wage a s, Putti g ‘e a d i A t,
175
Zeki, Inner Vision, 45–46.
176
Va de C u s a d Wage a s, Putti g ‘e a d i A t,
177
Zeki, Inner Vision, 52–53.
178
Muth a d Ca o , “eI s: “e a ti I sta ilit i A t,
179
Muth a d Ca o , “eI s: “e a ti I sta ilit i A t.
.
–44.
.
41
Een van de argumenten die in het volgende hoofdstuk wordt ontwikkeld, is dat het
decorumconcept deze onderzoekers kan helpen om prediction errors te vinden en te begrijpen
wanneer ze zich voordoen in een kijken dat sociaal en cultureel is beïnvloed. Omdat onze
visuele cognitie volgens het PCF (maar ook volgens kunsthistorici als Baxandall) altijd door
die context wordt beïnvloed, heeft het concept van decorum zowel een rol te spelen in verder
onderzoek naar visueel ambigue kunst als in nieuw onderzoek naar kunst die andere niveaus in
de hiërarchie van het PCF impacteert.
42
IV.
Decorum als predictive coding, een kalibratie
IV.1 Inleiding
De twee voorgaande hoofdstukken boden een beschrijvende introductie op respectievelijk
decorum en predictive coding. Dit vierde en laatste hoofdstuk vormt een poging om deze twee
heel uiteenlopende concepten met elkaar te vergelijken (IV.2), en beargumenteert daarnaast dat
decorum een rol te spelen heeft in het onderzoek naar de ervaring van beeldende kunst binnen
het PCF. (IV.3 – IV.5)
In zijn inleiding op Neuroarthistory (2007) schrijft John Onians het volgende over
neurokunstgeschiedenis en de verhouding tussen neurowetenschappelijke en kunsthistorische
verklaringen van onze omgang met kunst:
‘The particular strength of neuroarthistory is its ability to reconstruct the unconscious
intellectual formation of the makers, users and viewers of art […] It is not that other
types of formation are not neural. They are. It is only that we have not needed
neuroscience to have access to them. Art history has over the years built up robust
methods for exploring the conscious mental formation not only of those who make and
use art but of those who write about it historically. As a result, just as anyone wishing
to find out about either the conscious thoughts of the makers and the users of art, or the
verbal culture of the communities in which they lived can turn to the vast existing art
historical literature, so too anyone who wants to learn what is known about the conscious
mental formations of art historians can consult the available literature on that subject.’180
180
Onians, Neuroarthistory, 13.
43
Het boek dat op dit citaat volgt is een veelzijdige illustratie bij het idee dat hier wordt
voorgesteld: dat het gebied dat de neurowetenschap met haar nieuwe theorieën en
beeldvormingsstrategieën sinds kort in kaart brengt al veel langer in kaart wordt gebracht door
kunstenaars, kunsthistorici en kunsttheoretici. Dat deze twee kaarten op het eerste gezicht niet
op elkaar lijken hoeft niet te verbazen: waar de neurowetenschap volgens de principes van
relatief jonge wetenschappelijke methoden grip wil krijgen op onze visuele cognitie, kende de
geschiedenis van de kunst een veel grilliger verloop, organisch gegroeid uit de opeenstapeling
van de kennis en kunde van duizenden fijngevoelige observatoren door de eeuwen heen. Het is
daarom verleidelijk om de volgende vraag te stellen: is decorum de kunsthistorische benaming
voor een bepaalde neurale toestand die in termen van het PCF kan worden beschreven?
44
IV.2 Decorum als predictive coding?
Zoals we zagen in hoofdstuk II, laat decorum zich veralgemenen als een concept dat verwijst
naar de impliciete verwachtingspatronen die een toeschouwer heeft bij het kijken naar kunst.
Deze verwachtingspatronen zijn het gevolg van de complexe samenhang van diverse
kunsttheoretische ideeën en morele voorschriften, en de manier waarop al deze elementen zich
tot elkaar verhouden is dan ook voortdurend in beweging. Worden de verwachtingspatronen
doorbroken, dan doorbreekt een werk ook het decorum, gewoonlijk met een affectieve reactie
van de toeschouwer als gevolg.
Al voor het PCF opgang maakte, voerden neurowetenschappers onderzoek naar
verwachtingspatronen bij de visuele perceptie. De experimenten die in deze context vaak
worden geciteerd zijn die van Takashi Yoshiura et al. en René Marois et al. 181,182 Deze
onderzoekers stelden een toename vast in de oxygenatie van de bloedstromen in bepaalde delen
van de visuele cortex wanneer de visuele waarneming afwijkt van het verwachtingspatroon,
wat wijst op een lokale stijging in neurale activiteit. Dit deed onder meer Summerfield en Egner
vermoeden dat ‘both attended and expected stimuli are detected and recognized more readily
than unattended or unexpected.’183 Verder stelden ze dat ‘[o]ne possible interpretation of the
[…] neuroimaging results is that unexpected stimuli evoke stronger responses than expected
ones because they attract attention.’184
Dit zou de neurowetenschappelijke verklaring kunnen zijn voor de reden waarom het
doorbreken van decorum in kunstwerken vaak op een reactie van toeschouwers kan rekenen:
hun verwachtingspatronen worden ontregeld, waarop bepaalde delen in de visuele cortex een
verhoogde activiteit vertonen en de aandacht wordt gericht op die onverwachte elementen. Ook
binnen een predictive coding-model van de perceptie houdt dit steek. Onze perceptie is er hier
namelijk op gericht om de voorspellingsfout, de prediction error, weg te werken door steeds
nieuwe hypothesen voor te stellen die de bottom-up stromende data moeten verklaren. Lukt dit
181
Yoshiu a et al., Fu tio al M‘I “tud of Audito
a d Visual Odd all Tasks.
Ma ois, Leu g, a d Go e, A “ti ulus-Driven Approach to Object Identity and Location Processing
i the Hu a B ai .
182
183
“u
e field a d Eg e , E pe tatio
184
Ibid., 406.
a d Atte tio
i Visual Cog itio ,
.
45
niet, dan klimt het foutsignaal steeds hoger in de cognitieve hiërarchie en besteden de hersenen
er dus ook meer energie aan, wat zich laat blijken in de verhoogde oxygenatie die door de fMRIscan wordt geregistreerd. Voor het brein is die prediction error belangrijk omdat het een
indicatie is dat het werkelijkheidsmodel van het brein niet klopt, iets wat het organisme duur
kan komen te staan. Deze neurowetenschappelijke verklaring van decorum lijkt een
aannemelijke hypothese, maar klopt ze wel?
De versie van het predictive coding-model waarin doorbroken verwachtingspatronen een piek
in neurale activiteit veroorzaken vindt empirische ondersteuning in verschillende studies die
uitwijzen dat correcte hypothesen over inkomende data de neurale activiteit in de lagere
corticale regionen dempt.185 Summerfield en Egner nuanceren hun opmerking over de
mogelijke interpretatie van de onderzoeksresultaten van Yoshiura et al. en Marois et al. echter
met de verzuchting dat, ‘unfortunately, an unambiguous characterization of expectation effects
at the level of single neurons is currently lacking in the literature.’186 Een fMRI is een relatief
onnauwkeurige manier om hersenactiviteit in beeld te brengen, die ons niets vertelt over het
precieze gedrag van individuele en gegroepeerde neuronen. Recent onderzoek van Peter Kok
et al. naar het belang van verwachtingspatronen suggereert dan ook dat onze hypothese over
decorum voorbarig is. Deze studie geeft een accurater beeld van de neurale activiteit in de lagere
regionen van de visuele cortex omdat ze behalve de intensiteit van die activiteit (gemeten met
fMRI) ook ‘representational content’ meet door middel van multivariate pattern analysis
(MVPA).187,188 Kok et. al zagen in de bestaande modellen die worden ondersteund door
empirische data twee mogelijke en elkaar uitsluitende hypothesen waar hun eigen onderzoek
toe kon leiden:
‘If expectation operates by suppressing neural responses that are consistent with the
current expectation, the activity reduction in early sensory cortex should be
accompanied by a reduction of the sensory representation in this region. If, on the other
185
Kok, Jehee, and de La ge, Less Is Mo e, 265.
186
“u
187
Kok, Jehee, and de La ge, Less Is Mo e.
e field a d Eg e , E pe tatio
a d Atte tio
i Visual Cog itio ,
.
188
Multivariate pattern analysis (MVPA) verwijst naar een set van methodes die gebruik maken van
een algoritme dat de data van een fMRI-scan analyseert en wetenschappers zo helpt om meer inzicht
te krijgen in het verband tussen neurale patronen en mentale representaties. Zie: Haxby,
Multi a iate Patte A al sis of fM‘I.
46
hand, expectation sharpens the population response, the activity reduction in early
sensory cortex should be accompanied by an improved sensory representation in this
region.’189
Het team voerde een experimenteel onderzoek naar beide mogelijkheden door visuele stimuli
gepaard te laten gaan met auditieve signalen om zo een verwachtingspatroon te doen ontstaan
dat dan met andere signalen kon worden doorbroken. Ze concludeerden dat hun resultaten
‘provide evidence for a sharpening account of expectation, in which overall neural activity is
reduced, yet the stimulus representation is enhanced by expectation.’ 190 In hun overzicht van
de stand van zaken in het neurowetenschappelijke onderzoek naar verwachtingspatronen in de
visuele perceptie noemen Summerfield en De Lange dit de expectation as sharpening theory,
waarbij ‘neurons coding for expected information might become more sensitive, whereas those
coding for unexpected information might show dampened responses.’191
Hohwy kadert deze positie binnen een breder debat onder neurowetenschappers over de
precieze aard van de bottom-up bewegende informatie binnen het PCF:
‘Within the camp of researchers who view backwards connections in the brain as
important, and who work within the broadly Bayesian framework there are different
views about the idea that the feed-forward signal in the brain comprises only prediction
error. One such view is that backwards connections serve to sharpen the incoming
signal, rather than only suppress it with prediction.’192
Kortom:
er
is
geen
neurowetenschappelijke
consensus
over
de
relatie
tussen
verwachtingspatronen en de neurale reacties in de visuele cortex. Een definitief begrip van
decorum binnen het PCF is op dit moment dan ook voorbarig.
189
Kok, Jehee, and de La ge, Less Is Mo e,
190
Ibid.
191
“u
192
Hohwy, The Predictive Mind, 47–48.
.
e field a d de La ge, E pe tatio i Pe eptual De isio Maki g,
.
47
IV.3 Baxandall en ‘the culturality of vision’193
Wagemans en Van de Cruys stellen in hun paper dat de verwachtingsmodellen in het brein
afhankelijk zijn van ‘the specific history of stimulation, and therefore [dependent] on cultural
and personal experience.’194 Het vervolg van hun artikel besteden ze echter hoofdzakelijk aan
dat laatste type ervaring, onder meer door dieper in te gaan op het belang van subjectieve
complexiteit voor de esthetische ervaring en de verschillen in verwachtingspatronen van leken
en experts. Kunsthistoricus Ladislav Kesner wijst er in zijn reactie op het model van Wagemans
en Van de Cruys op dat ‘inter-individual differences in art perception do not stem from expertise
alone, but need to be conceived more broadly.’195 Daarop ontwikkelt Kesner een eigen
typologie van de verwachting bij een esthetische ervaring, die volgens hem bestaat uit (a) de
persoonlijkheidskenmerken van de observator, (b) diens psychosomatische toestand op het
moment van interactie met het werk en (c) het cultureel-cognitief kapitaal waarover deze
persoon beschikt.196 Voor het argument dat in de volgende secties van onderliggend onderzoek
wordt ontwikkeld, zijn Kesners ideeën over dit laatste element relevant omdat hij het probeert
te kaderen binnen het PCF, en een gevoeligheid voor decorum deel uitmaakt van dit cultureelcognitieve kapitaal. Hij verwijst hierbij onder meer naar het werk van Michael Baxandall.
Baxandall was de eerste kunsthistoricus die expliciet de link legde tussen de neurale organisatie
van het brein en de manier waarop het brein met visuele informatie in interactie treedt:
‘The brain must interpret the raw data about light and colour that it receives from the
cones and it does this with innate skills and those developed out of experience…. [sic]
each of us has had different experience, and so each of us has slightly different
knowledge and skills of interpretation. Everyone, in fact, processes the data from the
eye with different equipment.’197
193
Kes e , The P edi ti e Mi d a d the E pe ie e of Visual A t Wo k,
.
194
Va de C u s a d Wage a s, Putti g ‘e a d i A t,
195
Kes e , The P edi ti e Mi d a d the E pe ie e of Visual A t Wo k,
196
Ibid.
197
Baxandall, Painting and Experience in Fifteenth Century Italy; in Onians, Neuroarthistory, 8.
–45.
.
48
Baxandall stelt hier dat elke ervaring ons neurale apparaat mee vorm geeft, waardoor we
allemaal op een subtiel verschillende manier anders reageren op visuele prikkels. Hij besefte
tegelijk dat mensen die in eenzelfde tijd en ruimte leven ook veel van die ervaringen met elkaar
delen. Zo ontstaat wat Baxandall een period eye noemt: het geheel van ‘visual skills evolved in
the daily life of a society’. 198
Kesner wil Baxandalls period eye begrijpen binnen het neurowetenschappelijke paradigma en
verwijst hiervoor naar verschillende onderzoeken naar experience-dependent plasticity, het idee
dat
‘experience-mediated perceptual-cognitive routines and skills that ensue from a
viewer’s participation in a shared sphere of cultural habits and protocols of seeing and
sensitivity that is attuned to styles of representation ingrained in the viewer’s culture are
all the produce of perceptual learning and – at the neuronal level – the mechanism of
synaptic plasticity. There is an extensive body of recent research providing evidence on
experience-dependent plasticity in adult brains and specifically on how perceptual
expertise alters visual processing.’199,200
Hier maakt Kesner de stap naar het PCF, dat stelt dat onze verwachtingspatronen – die het
product zijn van de statistische analyse van de informatie die het brein verwerkt – op hun beurt
de perceptie beïnvloeden. Hij vervolgt:
‘It is likely that it is by this mechanism that perceptual expertise becomes stabilized in
the individual mind and by which it can even become collective in the sense of
characterizing the perceptual habits of a certain group of people, so that commonalities
198
Baxandall, Painting and Experience in Fifteenth Century Italy, Voorwoord.
199
Kes e , The P edi ti e Mi d a d the E pe ie e of Visual A t Wo k,
.
200
Een onderzoek dat Kesner niet citeert maar alvast suggestief is voor de neurowetenschappelijke
validiteit van Baxandalls period eye, is dat van Beatriz Calvo-Merino. Hieruit blijkt dat het louter
observeren van bewegingen die het subject zeer goed beheerst (in dit onderzoek ging het om
professionele dansers) in het brein van dat subject veel meer cerebrale egio s a ti ee t da
bewegingen waar die persoon relatief onbekend mee is. De conclusie die Calvo-Merino hieraan
e i dt is dat the esults sho that this i o s ste i teg ates o se ed a tio s of othe s ith
an individual's personal motor repertoire, and suggest that the human brain understands actions by
motor simulation. Zie: Calvo-Me i o, A tio O se atio a d A ui ed Moto “kills,
.
49
can be observed in the social world of a particular group of viewers that govern how
they form predictions in the perception of works of art.’201
Kesner maakt in zijn paper enkele grote denkbewegingen, die nauwkeurig op hun legitimiteit
zouden moeten worden nagekeken en afgetoetst aan empirisch onderzoek. Voor het argument
dat hier wordt ontwikkeld, is het echter voldoende om te weten dat het mogelijk is om
Baxandalls idee van het period eye te begrijpen binnen het PCF, ook al ontbreekt hiervoor de
empirische verificatie. 202
201
Kes e , The P edi ti e Mi d a d the E pe ie e of Visual A t Wo k,
.
Het is ongetwijfeld even vruchtbaar om de centrale h pothese i Pa ofsk s Perspective as
Symbolic Form (1927) op dezelfde manier te begrijpen en zo mee te nemen in de argumentatie, maar
ook dat zou een afzonderlijk onderzoek vereisen. Pa ofsk s a gu e t i dit e k is dat pe spe ti al
construction is not an objective way of seeing the world, which was achieved by progressive
experimentation in the Renaissance, but a conventional cultural symbol. He contrasts antique and
Renaissance forms of perspective and states that antique perspective is the expressio of a spe ifi
a d fu da e tall u ode
ie of spa e , zie: Hatt and Klonk, Art History, A Critical Introduction
to Its Methods, 103–4. Voor Panofsky, zie: Panofsky and Wood, Perspective as Symbolic Form.
202
50
IV.4 Decorum als cultural perspective
In het deel van hoofdstuk II over het renaissancistische decorumconcept, maakten we kennis
met de conceptualiseringen van Lee, Blunt en Williams. Blunt benadrukte het belang van de
representatie van ideeën binnen Leonardo’s theorie van de expressie, en gaf aan dat diens
decorum moet worden begrepen als ‘an element in the complete rendering of the outside
world.’203 Lee is er in Ut Pictura Poesis vooral op uit om de corrumpering van het
decorumconcept van Horatius, Alberti en Leonardo aan te wijzen, maar in zijn recensie van
Blunts Artistic Theory geeft hij aan dat hij het decorum van Leonardo begrijpt als een
generaliserende manier van het representeren van de werkelijkheid. Decorum is voor hem geen
particulier element in de weergave van de wereld, maar een algemeen structurerend principe.204
Williams bouwt in zijn weergave van het renaissancistische decorumconcept voort op de ideeën
van Lee en Blunt, en levert met zijn idee van decorum als cultural perspective een mogelijkheid
om decorum te begrijpen binnen het PCF.
Zoals we zagen, vormt het belang dat tijdens de renaissance werd gehecht aan decorum volgens
Williams onderdeel van de realisatie dat een sociale en culturele systematiek in de representatie
van de werkelijkheid noodzakelijk is wanneer kunst als een vorm van kennis over die
werkelijkheid wil deelnemen aan het sociale discours.205 Over het idee van decorum als
cultureel perspectief schrijft Williams het volgende:
‘Decorum establishes a consistent – systematic – relation between representation and
reality: it is what allows the order of the world and the order of art to enter into each
other in a process of reciprocal correction. Decorum acknowledges the radically
contingent or conditional nature of representation, the fact that the way any object in a
picture or any picture as a whole appears will depend on an array of specific factors. Yet
it too sets that contingency within a larger systematicity, an order within which the
accidental is made to seem inevitable, the particular made to seem universal. In this
respect it is also like perspective: the appearance of objects in a picture is conditioned
203
Blunt, Artistic Theory in Italy, 1450-1600, 36.
204
Lee, ANTHONY BLUNT, A tisti Theo
205
Elkins and Williams, Renaissance Theory, 165–72.
i Ital ,
-
, O fo d, Cla e do P ess,
.,
.
51
by social codes in the same way that perspective conditions them according to optical
rules. Decorum, we might say, is cultural perspective.’ 206
Door decorum als cultureel perspectief op te vatten, wordt het benaderbaar vanuit het PCF in
zijn huidige vorm. Het geeft aan dat er geen categorisch onderscheid hoeft te zijn tussen werk
dat
verwachtingspatronen
over
optisch
perspectief
doorbreekt
en
werk
dat
verwachtingspatronen over cultureel perspectief doorbreekt, omdat het brein ook geen
categorisch onderscheid maakt tussen sociale en optische verwachtingen.
Verder schrijft Williams over de impact van decorum op een werk nog het volgende:
‘Our sense, when we look at an image, that the key has been found, not only to
representing a particular thing the right way in a particular context, but of relating
representation as a whole to reality in the best possible way, is an effect that art must
now strive to achieve, that is essential to the work it now sets itself to do.’207
Williams is niet duidelijk over wat ‘the best possible way’ hier precies betekent. In diezelfde
paragraaf stelt hij dat decorum appelleert aan ‘our apparently instinctive sense of “rightness”
or “wrongness”’208 Een mogelijkheid om dit te begrijpen binnen het PCF is dat decorum ervoor
zorgt dat de waarneming overeenkomt met bestaande werkelijkheidsmodellen in het brein.
Dit zijn slechts oppervlakkige, intuïtieve verbanden die voorlopig nog niet hard te maken zijn
met neurowetenschappelijk empirisch onderzoek. Wat hier van belang is, is dat in het
decorumconcept van Williams de verwachtingspatronen intersubjectieve sociale en culturele
conventies zijn, en zijn concept van cultureel perspectief aangeeft dat er geen categorisch
onderscheid hoeft te zijn tussen deze verwachtingen en de verwachtingen over optisch
perspectief.
206
Ibid., 172.
207
Ibid.
208
Ibid.
52
IV.5 Decorum als bijdrage aan het PCF
Zoals we in hoofdstuk III zagen, ontbreekt in het hedendaagse onderzoek dat de ervaring van
kunst inzichtelijk wil maken binnen het PCF het aftoetsen van de ideeën hierover aan werken
die figuratief en naturalistisch zijn. In termen van het PCF kunnen we deze werken begrijpen
als kunst die een prediction error veroorzaakt op andere hiërarchische niveaus dan de visueel
ambigue kunst, die vaak abstract en non-figuratief is. Is dit een indicator dat deze eerste
categorie van werken niet binnen het PCF kunnen worden begrepen?
Het eerder genoemde onderzoek van Mumford en Lee wijst uit dat alle niveaus in de hiërarchie
van de visuele perceptie volgens het PCF hecht met elkaar zijn verbonden. 209 Het categorische
onderscheid tussen abstract en figuratief of naturalistisch en niet-naturalistisch kan binnen het
PCF dus niet worden volgehouden. De hypothesen die worden gesteld in het onderzoek naar de
ervaring van kunst binnen dit kader moeten dus ook gelden voor werken waarbij de prediction
error niet wordt veroorzaakt door visuele ambiguïteit. De breuklijn die de voorkeur voor
abstracte of niet-figuratieve kunst in deze onderzoeken verklaart ligt dus elders, maar waar?
Lee verwees in Ut Pictura Poesis al naar een ervaring van een voorspellingsfout die niets te
maken heeft met visuele ambiguïteit. Die ervaring werd beleefd en neergeschreven door Gilio
da Fabriano, die over het Laatste Oordeel van Michelangelo stelde dat
‘the wind appears to move hair and garments when there could have been no wind, “for
on that day [de dag van het Laatste Oordeel] the winds and tempests will have ceased”;
or the Resurrection occurs gradually with people now skeletons, now half now fully
clothed with flesh, when St. Paul had written that it would be accomplished in the
twinkling of an eye; or people rise from the dead now decrepit and bald, now young, in
fact of every age, when it is written that on the last day there shall be no age nor youth,
nor any deformity of body.’210
Gilio’s reactie maakt duidelijk dat een hedendaagse beschouwer van het Laatste Oordeel de
voorspellingsfout die de zestiende-eeuwse clericus ervoer nooit zelf kan ervaren, en enkel kan
benaderen door een gedegen kennis over de context die Gilio ertoe bracht zijn reactie neer te
209
Lee a d Mu fo d, Hie a hi al Ba esia I fe e e i the Visual Co te .
210
Lee, Ut Pi tu a Poesis,
–33.
53
schrijven. Een prediction error die wordt veroorzaakt door visuele ambiguïteit kunnen wij
echter wel ervaren omdat die voorspellingsfout niet (of alleszins: minder) afhankelijk is van het
soort sociale en culturele verwachtingen die Gilio tot zijn reactie brachten.
De in het onderzoek naar kunst binnen het PCF waargenomen breuklijnen van abstract versus
figuratief, naturalistisch versus niet-naturalistisch of – nog breder – ‘oude’ versus ‘nieuwe’
kunst die (ongewild) door het onderzoek van neuro-esthetici als Zeki zijn ingezet en doorlopen
in recenter onderzoek als dat van Wagemans en Van de Cruys en Muth en Carbon, moeten dus
opnieuw worden gedefinieerd. De ware breuklijn wordt namelijk veroorzaakt door een gebrek
aan kennis over de verwachtingspatronen van de toeschouwer. Willen we de fenomenologische
ervaring van een kunstwerk begrijpen in de neurowetenschappelijke termen van het PCF, dan
moeten we dus de verwachtingspatronen begrijpen.
In het PCF zorgt de Bayesiaanse werking van de perceptie ervoor dat die verwachtingen een
gevolg zijn van een statistische analyse van de data die het neurale netwerk ontvangt. De ideeën
van Baxandall over het period eye en Williams’ cultural perspective, die allebei binnen het PCF
te begrijpen vallen, wijzen dan weer uit dat diezelfde verwachtingen ook intersubjectieve
sociale en culturele conventies zijn. 211 Het kunsthistorische concept dat deze conventies het
best omvat is decorum.
Willen we binnen het PCF onderzoek doen naar de fenomenologische ervaring van een
renaissancistisch kunstwerk (van de kunstenaar zelf, of van een eigentijdse toeschouwer), dan
zal een begrip van het decorum dus een cruciale bijdrage vormen aan ons inzicht in de
prediction errors die het werk kon teweegbrengen, ons iets bijleren over de affectieve respons
en, als het PCF stand houdt, misschien ooit een inkijk geven in de fenomenologische ervaring
van een kunstwerk.
Het decorumconcept van de renaissancetheorie is in dit opzicht bijzonder, omdat hier een
bezorgdheid voor een sociaal en cultureel gepaste manier van weergeven samenkomt met een
verlangen om een kunst te scheppen die de wereld op een waarachtige manier representeert.
Nauwkeuriger gesteld: het mechanisme van onze perceptie laat toe dat het brein de
werkelijkheid als een steeds accurater wordend model kan benaderen. Decorum laat het brein
toe om dat model terug in de werkelijkheid te brengen, en doordat decorum de conventies die
211
De hamvraag hierbij is dan natuurlijk: hoe verhouden sociale en culturele conventies zich tot onze
neurobiologische constitutie in hun invloed op onze optische waarneming van de wereld? Tot waar
reikt de culturality of vision’?
54
de perceptie vormen en zo ons werkelijkheidsmodel beïnvloeden in ogenschouw neemt,
benadert de weergave van dat model in een kunstwerk het model zelf. Decorum valt op deze
manier te begrijpen als een cruciaal onderdeel van het renaissancistische ideaal van kunst als
een vorm van kennis, en is in die zin exemplarisch voor het rationalisme dat zo kenmerkend is
voor de renaissance van Alberti en Leonardo.
De relatief duidelijke convergentie van renaissancistische verwachtingspatronen in het concept
van decorum biedt bovendien een opportuniteit voor het begrijpen van de perceptie van kunst
volgens het PCF. Onderzoek naar decorum kan ons iets vertellen over de verwachtingspatronen
van een bepaalde periode, maar hoe krijgen we inzicht in de hedendaagse ervaring van een werk
van
Leonardo
of Rafaël
van
een
individu
wiens
verwachtingspatronen
hoogst
geïndividualiseerd zijn doordat ze zijn gevormd door een enorm diverse en quasi taboeloze
eenentwintigste-eeuwse beeldcultuur? Wellicht is dit de reden waarom onderzoekers als
Wagemans en Van de Cruys zich nauwelijks buiten de visueel ambigue kunst wagen: die
ervaring van een prediction error bij visuele ambiguïteit is een van de weinige die we met
elkaar delen omdat het meer een gevolg is van onze neurobiologische opmaak dan van sociale
en culturele conventies. Willen we inzicht krijgen in de ervaring van andere soorten kunst, dan
is het onderzoeken van de receptie van werken waarvan we in de oorspronkelijke context wel
relatief heldere verwachtingspatronen terugvinden een noodzaak. In dat geval kunnen
neuropsychologen en neurowetenschappers (en in mindere mate ook de kunsthistorici zelf) het
concept van decorum niet langer negeren.
Dit biedt bovendien een gedeeltelijke oplossing voor wat in neurowetenschappelijk onderzoek
‘the question of ecological validity’ wordt genoemd.212 Deze kwestie staat ook bekend als het
probleem van de decontextualisering, dat er over gaat dat een authentieke esthetische ervaring
moeilijk te reproduceren valt in een laboratorium. Door kunsthistorisch onderzoek naar
decorum mee te nemen in dit neurowetenschappelijke onderzoek naar verwachtingspatronen,
worden de data over de esthetische ervaring alvast verrijkt met elementen die door
neurowetenschappers onmogelijk te reproduceren zijn.
212
Nadal a d Pea e, The Cope hage Neu oaestheti s Co fe e e,
.
55
V.
Conclusie
Het opzet van het onderliggende onderzoek was meervoudig. Om een inzicht te kunnen krijgen
in het ogenschijnlijke verband tussen het kunsthistorische concept van decorum en het
neurowetenschappelijke predictive coding framework, was het nodig om beide ideeën eerst op
een toegankelijke en tegelijk academische manier inzichtelijk te maken. Daarnaast werd ook
onderzocht hoe decorum, en bij uitbreiding: de kunstwetenschap, van belang kan zijn voor
neurowetenschappelijk onderzoek.
Hoofdstuk II vormde een beknopt overzicht van het decorumconcept, in eerste instantie met
een algemene introductie. Er werd duidelijk gemaakt dat de complexiteit van het concept ligt
in de lange en meervoudige begripstraditie en de daaruit voortkomende semantische reikwijdte.
Doordat het idee van decorum eeuwenlang in zoveel verschillende culturen, talen en contexten
is gebruikt, is een web ontstaan van woorden die zich semantisch gezien dicht bij decorum
bevinden maar door die steeds veranderende context ook met andere connotaties zijn beladen.
Een onderzoek naar decorum moet dus noodzakelijkerwijs specifiëren door welke context en
op welke manier het precies is ingevuld. Voor dit onderzoek was die context de renaissance, en
omdat een rechtstreekse raadpleging van de relevante kunstwerken en kunsttheoretische
traktaten een nieuw onderzoek zou vergen, werd gekozen voor de conceptualisering van Lee,
Blunt en Williams.
Zowel Lee als Blunt beschouwen het decorumconcept van Alberti en Leonardo (zoals dat is
gevormd door het antieke denken, benadrukt Lee) als centraal voor de renaissancistische
invulling ervan. Allebei wijzen ze er op dat dit moet begrepen worden binnen een breder
kunsttheoretisch kader. De aanwijzingen of ‘practical hints’ die door hun navolgers te vaak als
dogmatische voorschriften werden beschouwd, zijn illustratief voor het onderliggende belang
dat ze dienen: de waarachtige afbeelding van de werkelijkheid. Williams bouwt verder op dit
idee van decorum als cruciaal onderdeel van het renaissancistische ideaal van kunst als vorm
van kennis. Decorum vormt een deel van de realisatie dat een sociale en culturele systematiek
in de representatie van de werkelijkheid noodzakelijk was indien kunst als een vorm van kennis
over die werkelijkheid wilde deelnemen aan het sociale discours. Williams vergelijkt de functie
56
van die sociale en culturele systematiek van decorum vervolgens met die van de optische
systematiek van het ruimtelijk perspectief en noemt decorum dan ook cultural perspective.
Hoofdstuk III bood een brede introductie op het predictive coding framework. Het model werd
eerst gekaderd binnen een ruime constellatie van andere modellen van de werking van het brein
en de perceptie, en dat door het te plaatsen op het spectrum van gradaties in modulariteit
enerzijds en anderzijds binnen de oppositie van top-down en bottop-up accounts van de
perceptie. Het predictive coding framework zelf werd geïntroduceerd aan de hand van het
probleem van de perceptie, dat op zijn beurt werd ingeleid door de beroemde observatie van
Panofsky van de man met de hoed. We zagen hier hoe de inzichten die aan de basis liggen van
Panofsky’s iconografisch-iconologische methode kunnen worden begrepen in termen van het
predictive coding framework omdat het net als dit model een antwoord geeft op het probleem
van de perceptie. Neurowetenschappers beantwoorden dit probleem zelf met het idee dat het
mechanisme van onze perceptie Bayesiaans is en ons model van de wereld dus het gevolg is
van een statistische analyse van de data waar het brein toegang tot heeft.
Dit Bayesiaanse principe vormt een centraal onderdeel in het model dat de ambitie heeft een
algemene theorie te zijn van de werking van het brein en de perceptie van de werkelijkheid.
Volgens dit predictive coding framework is het brein geen passieve observator van visuele
prikkels, maar speelt het een actieve rol in de registratie ervan door te anticiperen op wat wordt
gepercipieerd via voorspellingen van waarschijnlijkheid, die op een Bayesiaanse manier tot
stand komen.
Een poging om de ervaring van beeldende kunst te begrijpen binnen dit model werd ontwikkeld
door neuropsychologen Wagemans en Van de Cruys. Hun model, de tentative prediction error
account, geeft een verklaring voor de affectieve respons op kunst. De centrale hypothese hierbij
is dat het minimaliseren van de prediction error intrinsiek plezierig is. Visueel ambigue of
cognitief uitdagende kunst geeft de toeschouwer de mogelijkheid om dat plezier te ervaren
doordat het in het brein een tijdelijke prediction error veroorzaakt die vervolgens kan worden
opgelost. Een grote tekortkoming van het model van Wagemans en Van de Cruys is dat het
enkel wordt getoetst aan visueel ambigue kunst, in de praktijk veelal abstract en non-figuratief
werk. Ook elders, zoals in het werk van Zeki en ook recenter in dat van Muth en Carbon, zien
we dezelfde voorkeur opduiken. Als algemeen model van de perceptie moet het PCF echter ook
inzicht geven in onze ervaring van andere soorten kunst.
57
Tot hier liep het hoofdzakelijk descriptieve onderdeel van dit onderzoek, waarin gepoogd werd
een gedegen en tegelijk toegankelijk beeld te vormen van decorum en predictive coding. In
hoofdstuk IV werd een poging ondernomen om deze twee heel uiteenlopende concepten aan
elkaar te ijken binnen een neurowetenschappelijk paradigma en werd daarnaast beargumenteerd
dat decorum een rol te spelen heeft in het onderzoek naar de ervaring van beeldende kunst
binnen het predictive coding framework.
De intuïtie dat decorum mogelijks te begrijpen valt als de kunsthistorische benaming voor een
bepaalde neurale toestand die in termen van het predictive coding framework kan worden
beschreven werd in de eerste sectie onder de loep genomen. Een aantal onderzoeken suggereren
dat
deze
hypothese
klopt
doordat
werd
vastgesteld
dat
het
doorbreken
van
verwachtingspatronen een piek in neurale activiteit veroorzaakt en dit de neurale activiteit in
de lagere corticale regionen dempt. Recenter onderzoek dat gebruik maakt van multivariate
pattern analysis (MVPA) en zo een genuanceerder beeld geeft van neurale activiteit,
ondersteunt echter de expectation as sharpening theory. Hierbij veroorzaken de neuronen die
gevoelig zijn voor onverwachte informatie net een verminderde activiteit. Er is dus geen
neurowetenschappelijke consensus over de relatie tussen verwachtingspatronen en de neurale
reacties in de visuele cortex, waardoor een definitief begrip van decorum binnen het predictive
coding framework op dit moment dan ook voorbarig is.
Tot slot werd beargumenteerd dat het decorumconcept onderzoekers kan helpen om prediction
errors te vinden en te begrijpen wanneer ze zich voordoen in een kijken dat sociaal en cultureel
is beïnvloed. Via het concept van het period eye van Michael Baxandall en de invulling van
decorum als cultural perspective, werd getoond dat onze visuele cognitie en de
verwachtingspatronen die hierin een grote rol spelen altijd door die context worden beïnvloed.
Hierin ligt ook de reden voor de beperkte toepassing van een model als dat van Wagemans en
Van de Cruys: er is een gebrek aan kennis over de verwachtingspatronen van de toeschouwer,
waardoor alleen onderzoek kan worden gevoerd naar werken waarbij die kennis evident is
omdat ze makkelijk reproduceerbaar is: iedereen kan ze namelijk ervaren. Willen we de
fenomenologische ervaring van elk soort kunstwerk begrijpen in de neurowetenschappelijke
termen van het PCF, dan moeten we dus ook elk soort verwachtingspatroon begrijpen. De
kunsthistorische notie van decorum, en in het bijzonder het decorum van de renaissance, heeft
hier een cruciale rol te spelen omdat in dit concept zowel optische als sociale en culturele
verwachtingspatronen zitten vervat.
58
Weinig onderzoekers buigen zich vandaag expliciet en specifiek over de verbanden tussen
neurowetenschappelijke en esthetische of kunsthistorische concepten. Zoals Onians al liet zien
in zijn Neuroarthistory (2007) en in deze masterproef duidelijk werd in de delen die op de
verbanden wezen tussen het denken van Panofsky, Baxandall en Williams en de recente
inzichten van de neurowetenschap, is er echter een voortdurende kruisbestuiving gaande die zo
alomtegenwoordig is dat we ze gewoonlijk niet zien. Het toont dat de kunstwetenschappen een
agenderende macht kunnen uitoefenen op het onderzoek dat plaatsvindt binnen het
onderzoeksgebied van de neurowetenschappen. Dit onderzoek naar decorum binnen het
predictive coding framework heeft laten zien dat de kunstwetenschap op nog een andere manier
een rol te spelen heeft in neurowetenschappelijk onderzoek, doordat het met inzicht in decorum
ook een inzicht kan bieden in de verwachtingspatronen die zo cruciaal zijn voor de werking van
onze visuele perceptie.
.
59
VI.
Bibliografie
Aurelius, Marcus. Persoonlijke notities. Vertaald door Simone Mooij-Valk. Amsterdam:
Ambo | Anthos, 2015.
Barkow, Jerome H., Leda Cosmides, en John Tooby, reds. The Adapted Mind: Evolutionary
Psychology and the Generation of Culture. New York: Oxford University Press, 1992.
Barrett, H. Clark, en Robert Kurzban. “Modularity in Cognition: Framing the Debate.”
Psychological Review 113, no. 3 (2006): 628–47. doi:10.1037/0033-295X.113.3.628.
Baxandall, Michael. Painting and Experience in Fifteenth Century Italy: A Primer in the
Social History of Pictorial Style. Oxford University Press, 1988.
Bayes, Thomas. “An Essay towards Solving a Problem in the Doctrine of Chances.”
Geredigeerd door Richard Price. Philosophical Transactions (1683-1775), 1763, 370–418.
Blunt, Anthony. Artistic Theory in Italy, 1450-1600. Oxford ; New York: Oxford University
Press, 1994.
Boone, Marc. Historici En Hun Métier: Een Inleiding Tot de Historische Kritiek. Gent:
Academia Press, 2007.
Borchert, Till-Holger, Koenraad Jonckheere, en Hilde Pauwels. Renaissanceportretten Uit de
Lage Landen. Brussel: Hannibal; Bozar Books, 2015.
Calvo-Merino, B. “Action Observation and Acquired Motor Skills: An fMRI Study with
Expert Dancers.” Cerebral Cortex 15, no. 8 (November 24, 2004): 1243–49.
doi:10.1093/cercor/bhi007.
Clark, Andy. “Andy Clark - Perceiving as Predicting (Public Opening Keynote Lecture) YouTube.” Laatst geraadpleegd op 28 juli 2017.
https://www.youtube.com/watch?v=05P41FQlgjI.
———. “Whatever next? Predictive Brains, Situated Agents, and the Future of Cognitive
Science.” Behavioral and Brain Sciences 36, no. 3 (June 2013): 181–204.
doi:10.1017/S0140525X12000477.
Clark, Andy, en David Chalmers. “The Extended Mind.” Analysis 58, no. 1 (1998): 7–19.
Dethlefs, Hans Joachim. “‘Wohlstand’ and ‘Decorum’ in Sixteenth-Century German Art
Theory.” Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 70 (2007): 143–55.
Dissanayake, Ellen, en Steven Brown. “The Arts Are More than Aesthetics: Neuroaesthetics
as Narrow Aesthetics.” In Neuroaesthetics, geredigeerd door Martin Skov and Oshin
Vartanian, 43–57. Amityville, NY: Baywood, 2009.
Elkins, James, and Robert Williams, reds. Renaissance Theory. The Art Seminar, v. 5. New
York: Routledge, 2008.
60
Evans, Jonathan St.B.T. “In Two Minds: Dual-Process Accounts of Reasoning.” Trends in
Cognitive Sciences 7, no. 10 (October 2003): 454–59. doi:10.1016/j.tics.2003.08.012.
Farago, Claire J., red. Leonardo’s Projects, C. 1500-1519. Leonardo Da Vinci, Selected
Scholarship 3. New York: Garland, 1999.
Félibien, André, en René Démoris. Entretiens Sur Les Vies et Sur Les Ouvrages Des plus
Excellents Peintres Anciens et Modernes: Entretiens I et II. Nouveaux Confluents. Paris:
Société d’édition “Les Belles Lettres,” 1987.
Friston, K., en S. Kiebel. “Predictive Coding under the Free-Energy Principle.” Philosophical
Transactions of the Royal Society B: Biological Sciences 364, no. 1521 (May 12, 2009):
1211–21. doi:10.1098/rstb.2008.0300.
Friston, Karl. “The Free-Energy Principle: A Unified Brain Theory?” Nature Reviews
Neuroscience 11, no. 2 (February 2010): 127–38. doi:10.1038/nrn2787.
Frith, Christopher D. Making up the Mind: How the Brain Creates Our Mental World.
Malden, MA: Blackwell Pub, 2007.
Gaston, Robert W. “Decorum.” Grove Art Online, laatst geraadpleegd op 13 juli 2017.
http://www.oxfordartonline.com/subscriber/article/grove/art/T021770.
Gibson, James Jerome. The Ecological Approach to Visual Perception. New York:
Psychology Press, 2011.
Gombrich, Ernst. Art and Illusion: A Study in the Psychology of Pictorial Representation.
Pantheon Books, 1960.
———. “The Edge of Delusion,” The New York Review of Books, Vol. 15 (1990): 6–9.
Gregory, Richard Langton. The Intelligent Eye. Texas: McGraw-Hill, 1970.
Hatt, Michael, en Charlotte Klonk. Art History, A Critical Introduction to Its Methods.
Manchester: Manchester University Press, 2006.
Haxby, James V. “Multivariate Pattern Analysis of fMRI: The Early Beginnings.”
NeuroImage 62, no. 2 (August 2012): 852–55. doi:10.1016/j.neuroimage.2012.03.016.
Hohwy, Jakob. The Predictive Mind. Oxford University Press, 2013.
Hohwy, Jakob, Andreas Roepstorff, en Karl Friston. “Predictive Coding Explains Binocular
Rivalry: An Epistemological Review.” Cognition 108, no. 3 (September 2008): 687–701.
doi:10.1016/j.cognition.2008.05.010.
Hosoya, Toshihiko, Stephen A. Baccus, en Markus Meister. “Dynamic Predictive Coding by
the Retina.” Nature 436, no. 7047 (July 7, 2005): 71–77. doi:10.1038/nature03689.
Hyman, John. “Art and Neuroscience.” In Beyond Mimesis and Convention, geredigeerd door
Roman Frigg and Matthew Hunter, 262:245–61. Dordrecht: Springer Netherlands, 2010.
http://www.springerlink.com/index/10.1007/978-90-481-3851-7_11.
Jansen, Jeroen. Decorum: observaties over de literaire gepastheid in de renaissancistische
poëtica. Hilversum: Verloren, 2001.
61
Jonckheere, Koenraad. Antwerp Art after Iconoclasm: Experiments in Decorum: 1566-1585.
Brussel: Mercatorfonds, 2012.
Juslin, Peter, Anders Winman, en Henrik Olsson. “Naive Empiricism and Dogmatism in
Confidence Research: A Critical Examination of the Hard-Easy Effect.” Psychological
Review 107, no. 2 (2000): 384–96. doi:10.1037/0033-295X.107.2.384.
Kahneman, Daniel. Thinking, Fast and Slow. New York: Farrar, Straus and Giroux, 2011.
Kesner, Ladislav. “The Predictive Mind and the Experience of Visual Art Work.” Frontiers in
Psychology 5 (December 16, 2014). doi:10.3389/fpsyg.2014.01417.
Kesner, Ladislav, en Jiří Horáček. “Empathy-Related Responses to Depicted People in Art
Works.” Frontiers in Psychology 8 (February 24, 2017). doi:10.3389/fpsyg.2017.00228.
Kok, Peter, Janneke F.M. Jehee, en Floris P. de Lange. “Less Is More: Expectation Sharpens
Representations in the Primary Visual Cortex.” Neuron 75, no. 2 (July 2012): 265–70.
doi:10.1016/j.neuron.2012.04.034.
Kozbelt, Aaron. “Neuroaesthetics: The State of the Domain in 2017.” Evolutionary Studies in
Imaginative Culture 1.1 (2017): 181–92.
Kurzban, Robert. Why Everyone (Else) Is a Hypocrite: Evolution and the Modular Mind.
Princeton, N.J; Woodstock: Princeton University Press, 2012.
Leder, Helmut, Benno Belke, Andries Oeberst, en Dorothee Augustin. “A Model of Aesthetic
Appreciation and Aesthetic Judgments.” British Journal of Psychology 95, no. 4 (2004): 489–
508.
Lee, Rensselaer. “ANTHONY BLUNT, Artistic Theory in Italy, 1150- 1600, Oxford,
Clarendon Press, 1940.” The Art Bulletin Vol. 23, no. No. 1 (1941): 332–35.
———. “Ut Pictura Poesis: The Humanistic Theory of Painting.” The Art Bulletin 22, no. 4
(December 1940): 197. doi:10.2307/3046716.
Lee, Tai Sing, en David Mumford. “Hierarchical Bayesian Inference in the Visual Cortex.”
Journal of the Optical Society of America A 20, no. 7 (July 1, 2003): 1434.
doi:10.1364/JOSAA.20.001434.
Lenoir, Timothy. Operationalizing Kant: Manifolds, Models, and Mathematics in Helmholtz’s
Theories of Perception. Massachusetts: MIT Press, 2006.
Mallon, Ron, en Stephen P. Stich. “The Odd Couple: The Compatibility of Social
Construction and Evolutionary Psychology.” Philosophy of Science 67, no. 1 (2000): 133–54.
Marois, René, Hoi-Chung Leung, en John C. Gore. “A Stimulus-Driven Approach to Object
Identity and Location Processing in the Human Brain.” Neuron 25, no. 3 (maart 2000): 717–
28. doi:10.1016/S0896-6273(00)81073-9.
Massumi, Brian. Parables for the Virtual: Movement, Affect, Sensation. Post-Contemporary
Interventions. Durham, NC: Duke University Press, 2002.
62
Melcher, David, en Francesca Bacci. “The Visual System as a Constraint on the Survival and
Success of Specific Artworks.” Spatial Vision 21, no. 3 (May 1, 2008): 347–62.
doi:10.1163/156856808784532626.
Müller, Jan Dietrich. Decorum: Konzepte von Angemessenheit in Der Theorie Der Rhetorik
von Den Sophisten Bis Zur Renaissance. Rhetorik-Forschungen, Bd. 19. Berlin ; Boston: De
Gruyter, 2011.
Muth, Claudia, en Claus-Christian Carbon. “SeIns: Semantic Instability in Art.” Art &
Perception 4, no. 1–2 (2016): 145–84.
Nadal, Marcos, en Marcus T. Pearce. “The Copenhagen Neuroaesthetics Conference:
Prospects and Pitfalls for an Emerging Field.” Brain and Cognition 76, no. 1 (June 2011):
172–83. doi:10.1016/j.bandc.2011.01.009.
Onians, John. Neuroarthistory: From Aristotle and Pliny to Baxandall and Zeki. New Haven
[Conn.] ; London: Yale University Press, 2007.
Osborne, Harold. “Decorum.” Geredigeerd door Hugh Brigstocke. The Oxford Companion to
Western Art, laatst geraadpleegd op 13 juli 2017.
Panofsky, Erwin. Meaning in the Visual Arts. Garden City, N.Y.: Doubleday Anchor Books,
1955.
Panofsky, Erwin, en Christopher Wood. Perspective as Symbolic Form. New York: Zone
Books, 1991.
Papoulias, Constantina, en Felicity Callard. “Biology’s Gift: Interrogating the Turn to Affect.”
Body & Society 16, no. 1 (March 2010): 29–56. doi:10.1177/1357034X09355231.
Perrault, Claude, en Indra Kagis McEwen. Ordonnance for the Five Kinds of Columns after
the Method of the Ancients. Texts & Documents. Santa Monica, CA: Getty Center for the
History of Art and the Humanities ; University of Chicago Press, 1993.
Pinker, Steven. The Blank Slate: The Modern Denial of Human Nature. New York: Viking,
2002.
Ramachandran, V.S., en W. Hirstein. “The Science of Art: A Neurological Theory of
Aesthetic Experience,” no. 6. 6-7 (s.d.): 15–51.
Rao, Rajesh P. N., en Dana H. Ballard. “Predictive Coding in the Visual Cortex: A Functional
Interpretation of Some Extra-Classical Receptive-Field Effects.” Nature Neuroscience 2, no. 1
(January 1999): 79–87. doi:10.1038/4580.
Smith, Paul, en Carolyn Wilde, eds. A Companion to Art Theory. Blackwell Companions in
Cultural Studies 5. Oxford ; Malden, MA: Blackwell, 2002.
Snow, Charles Percy. The Two Cultures and the Scientific Revolution: The Rede Lecture,
1959. New York: University Press, 1959.
Spencer, John R. Leon Battista Alberti on Painting. S.l.: Yale University Press, 1966.
63
Spratling, Michael W. “Distinguishing Theory from Implementation in Predictive Coding
Accounts of Brain Function.” Behavioral and Brain Sciences 36, no. 3 (June 2013): 231–32.
doi:10.1017/S0140525X12002178.
Summerfield, Christopher, en Tobias Egner. “Expectation (and Attention) in Visual
Cognition.” Trends in Cognitive Sciences 13, no. 9 (September 2009): 403–9.
doi:10.1016/j.tics.2009.06.003.
Summerfield, Christopher, en Floris P. de Lange. “Expectation in Perceptual Decision
Making: Neural and Computational Mechanisms.” Nature Reviews Neuroscience 15, no. 11
(October 15, 2014): 745–56. doi:10.1038/nrn3838.
Taleb, Nassim Nicholas. The Black Swan: The Impact of the Highly Improbable. 1st ed. New
York: Random House, 2007.
Thimann, Michael. “Decorum.” In Metzler Lexikon Kunstwissenschaft: Ideen, Methoden,
Begriffe, Geredigeerd door Ulrich Pfisterer, 2., Und aktualisierte Aufl., 84–88. Stuttgart:
Metzler, 2011.
Ty, Michelle. “On the Cognitive Turn in Literary Studies.” Qui Parle: Critical Humanities
and Social Sciences 19, no. 1 (2010): 205–19. doi:10.1353/qui.2010.0003.
Van de Cruys, Sander. “To Err and Err, but Less and Less: Predictive Coding and Affective
Value in Perception, Art, and Autism,” December 9, 2014.
https://lirias.kuleuven.be/handle/123456789/472631.
Van de Cruys, Sander, and Johan Wagemans. “Putting Reward in Art: A Tentative Prediction
Error Account of Visual Art.” I-Perception 2, no. 9 (2011): 1035–62. doi:10.1068/i0466aap.
Vermeersch, Etienne, Johan Braeckman, Freddy Mortier, en Tim de Mey. De Rivier van
Herakleitos: Een Eigenzinnige Visie Op de Wijsbegeerte. Antwerpen: Houtekiet, 2008.
Vitruvius Pollio, Ingrid D. Rowland, Thomas Noble Howe, en Michael Dewar. Vitruvius: Ten
Books on Architecture. New York: Cambridge University Press, 1999.
Wagemans, Johan, James H. Elder, Michael Kubovy, Stephen E. Palmer, Mary A. Peterson,
Manish Singh, en Rüdiger von der Heydt. “A Century of Gestalt Psychology in Visual
Perception: I. Perceptual Grouping and Figure–ground Organization.” Psychological Bulletin
138, no. 6 (2012): 1172–1217. doi:10.1037/a0029333.
Yoshiura, Takashi, Jianhui Zhong, Dean K. Shibata, Wingchi E. Kwok, David A. Shrier, en
Yuji Numaguchi. “Functional MRI Study of Auditory and Visual Oddball Tasks.”
NeuroReport 10, no. 8 (June 3, 1999): 1683–88.
Zeki, Semir. Inner Vision: An Exploration of Art and the Brain. Oxford University Press,
1999.
Zeki, Semir, en Andreas Bartels. “The Theory of Multistage Integration in the Visual Brain.”
Proceedings of the Royal Society of London B: Biological Sciences 265, no. 1412 (1998):
2327–32.
64