VORM EN
CONTEXT
OVER DE ROL VAN
AUTHENTICITEIT BIJ HET
WAARDEREN VAN
MODERN ERFGOED
noor mens
PAGINA’S 44-50
44
Bij de waardebepaling van erfgoed speelt het begrip
authenticiteit een centrale rol. Zo worden in de Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek (2002), die de Rijksdienst
voor het Cultureel Erfgoed (rce) gebruikt voor het opstellen van cultuurhistorische waardestellingen, de
verschillende waarden die aan een gebouw of gebied
kunnen worden toegeschreven onder meer getoetst
aan het begrip authenticiteit.1 Dit artikel toont aan dat
dit begrip moeilijk hanteerbaar is bij jongere bouwkunst, in het bijzonder bij architectuur in naoorlogse
wijken, zeker als het wordt gekoppeld aan de oorspronkelijke materialisering. Vooral als authenticiteit een
voorwaarde is om een object of gebied te behouden,
kan de manier waarop dit gewoonlijk wordt getoetst
problemen opleveren. Anders dan men zou verwachten, is bij jonge monumenten met een moderne signatuur het behoud van de oorspronkelijke materialen
problematischer dan bij oude architectuur.
Dat heeft verschillende redenen. Een ervan is de
ambitie van de Moderne Beweging om gebruik te
maken van experimentele bouwmethoden en nieuwe
materialen. Vaak blijken die de tand des tijds niet te
kunnen doorstaan. Daarnaast is het moeilijk, zo niet
onmogelijk, om dergelijke experimentele materialen
te behouden wanneer een gebouw moet voldoen aan
hedendaagse eisen, bijvoorbeeld op het gebied van
energiezuinigheid. Gaat de toepassing van nieuwe materialen ten koste van de erfgoedwaarden van een gerenoveerd of gerestaureerd gebouw? Aan de hand van
een reeks voorbeelden wordt hier aangetoond dat dit
niet altijd het geval hoeft te zijn.
c 1. Gerrit Versteeg, wooncomplex
(tegenwoordig Koningsvrouwen van
Landlust), Amsterdam, 1937
(Stadsarchief Amsterdam)
HET BEGRIP AUTHENTICITEIT
De wortels van het begrip authenticiteit met betrekking tot monumenten liggen in de negentiende eeuw.
Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879) restaureerde veel belangrijke, voornamelijk middeleeuwse gebouwen en
werd daarmee een van de meest invloedrijke architecten van zijn tijd. Hij meende dat monumenten de periode die ze had voortgebracht zo perfect mogelijk
moesten representeren. In zijn opvatting kwam restaureren neer op het ongedaan maken van latere ingrepen. Authenticiteit had voor hem minder te maken
met de oorspronkelijke bouwsubstantie, zoals in de
hedendaagse erfgoedwetenschap, dan met de verwezenlijking van een ideale staat van het gebouw. Tot het
begin van de twintigste eeuw zou dat overal in Europa
de overheersende opvatting blijven, ondanks kritiek
op het reconstrueren van een (geïdealiseerd) beeld van
het verleden; in plaats van latere wijzigingen ongedaan te maken zouden monumenten de sporen van de
geschiedenis moeten tonen.
In 1849 publiceerde John Ruskin (1819-1900) The
Seven Lamps of Architecture.2 Hij veroordeelde de restauratie van monumenten, omdat dit in het algemeen
leidde tot het verlies van het oorspronkelijke karakter
en resulteerde in een dode en betekenisloze kopie van
het voorheen ‘levende’ monument. Ook Ruskin kon
natuurlijk geen weet hebben van het authenticiteitsbegrip in de hedendaagse erfgoedwetenschap, maar
het ligt voor de hand dat hij authenticiteit in verband
bracht met de materiële, in de loop der eeuwen verkregen, kwaliteit van een gebouw. Wanneer het huidige
begrip authenticiteit de erfgoedwereld precies binnendrong, is moeilijk vast te stellen. Zeker is dat het een
zwaarwegend criterium is in het invloedrijke International Charter for Conser vation and Restoration of
Monuments and Sites, het zogenaamde Charter van
Venetië uit 1964. Dit Charter onderstreept het belang
van de oorspronkelijke bouwsubstantie en schrijft
voor dat het materiaal voor nieuwe toevoegingen bij
restauraties eigentijds en als zodanig herkenbaar
moet zijn.3 Sindsdien maakt het begrip deel uit van het
denken over de omgang met monumenten en staat het
voor ‘echtheid’ van materialiteit, vorm of functie.
WAARDERING VAN JONGE BOUWKUNST
B U L L E T I N K N O B 2 02 0
•4
46
Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw zag de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zich geconfronteerd
met de vraag hoe om te gaan met jongere bouwkunst.
Die droeg voor een groot deel het stempel van het modernisme, een stijl die een radicale breuk met het verleden nastreefde maar daar intussen zelf toe behoorde. In functionele en bouwtechnische zin voldeed veel
modernistische architectuur niet meer aan de nieuwste eisen. Dat gold bij uitstek voor sociale woningbouw: een groot deel van de woningen is naar huidige
maatstaven te klein. In de jaren negentig en tweedui-
zend groeide het besef dat niet alleen het vooroorlogse
pionierswerk van architecten als J.J.P. Oud, maar ook
de naoorlogse modernistische architectuur belangrijke culturele waarden vertegenwoordigde.
In het kader van het Monumenten Inventarisatie
Project (Mip) formuleerde een ‘Subcommissie Jongere
Bouwkunst’ een aantal criteria: de plaats van het gebouw in het oeuvre van de architect, de rol van de opdrachtgever, het architectonisch en technisch concept, de toepassing van vernieuwende ideeën en
technieken, en het gebouw binnen de stedenbouwkundige context. Dit impliceerde een zekere verbreding van de gangbare criteria, die vooral waren geënt
op artistieke en historische betekenis. Deze verruiming kwam voort uit de grote waarde die de subcommissie hechtte aan historische, sociaaleconomische,
politieke en culturele kaders.4 De nieuwe criteria vroegen om het formuleren van bijpassende waarden. Voor
jongere bouwkunst werden dat naast de cultuurhistorische en architectuurhistorische waarden ook de
ensemblewaarden; die laatste hingen samen met de
mate van repetitie, die resulteerde in grotere samenhangende eenheden. Voor zowel stedenbouw als
bouwkunst golden gaafheid, herkenbaarheid en zeldzaamheid als aanvullende criteria.5
Leo Hendriks en Jan van der Hoeve onderscheidden
in hun eerder genoemde Richtlijnen voor bouwhistorisch onderzoek algemene historische waarden, ensemble en stedenbouwkundige waarden, architectuurhistorische waarden, bouwhistorische waarden
en waarden op basis van de geschiedenis van het gebruik. Zij adviseerden de beoordeling van elk van deze
waarden te toetsen aan de hand van de criteria gaafheid (authenticiteit) en zeldzaamheid. Belangrijke criteria waren volgens hen zowel het belang van het erfgoed voor de architectuurgeschiedenis en voor het
oeuvre van de architect, als de uitgesproken esthetische kwaliteiten van het ontwerp, de ornamentiek en
de afwerking van het interieur.6 Het toenemende belang dat aan immateriële, cultuurhistorische aspecten werd toegekend, blijkt ook uit de herziene versie
van deze richtlijnen uit 2009, wat suggereert dat de tot
dan toe tamelijk theoretische term ‘authenticiteit’ nu
praktisch toepasbaar werd. Maar wat betekent dat
voor modern erfgoed? En hoe verhoudt authenticiteit
zich tot de materialiteit van gebouwen?
DRIE RENOVATIES EN DE AUTHENTICITEIT VAN
BOUWMATERIALEN
Vanaf de jaren tachtig noopte het grootschalige gebruik van experimentele, minder duurzame en slijtvaste materialen in woonwijken uit het interbellum en
de naoorlogse periode tot ingrijpende renovaties,
waarbij het behoud van de oorspronkelijke materialiteit problematisch was. Enkele voorbeelden uit de
praktijk van de waardestelling van modern erfgoed la-
2. Archivolt Architecten, renovatie Koningsvrouwen van Landlust, Amsterdam, 2012 (foto Thea van den Heuvel, Archivolt Architecten)
ten zien dat het begrip authenticiteit niet of nauwelijks
refereert aan de materialiteit, maar vooral aan de stedenbouwkundige waarden en de architectonische verschijningsvorm.
DE KIEFHOEK, ROTTERDAM
KONINGSVROUWEN VAN LANDLUST, AMSTERDAM
•4
Het woningbouwcomplex van Gerrit Versteeg, dat
tijdens de laatste renovatie de naam kreeg Koningsvrouwen van Landlust, maakt deel uit van de eerste
strokenverkaveling in Amsterdam, waarvoor Ben
Merkelbach en Charles Karsten het stedenbouwkundig ontwerp leverden. Het is een gemeentelijk monument vanwege de hoge waardering van het stedenbouwkundige en architectonische ontwerp en de
toepassing van destijds moderne bouwtechnieken. De
bebouwing voldeed in de eenentwintigste eeuw niet
meer aan de eisen van brandveiligheid, energiegebruik, gezondheid en woningtypologie. Het complex werd daarom in 2012 door Archivolt Architecten
gerenoveerd. Daarbij golden hoge eisen voor het energieverbruik, duurzaamheid en de architectonische
uitstraling. Isolatie vond plaats volgens een doos-indoosprincipe. De nieuwe aluminium kozijnen reconstrueren het beeld van de stalen stoeltjesprofielen uit
de jaren dertig, die eerder waren vervangen door
kunststof. Verder werden de installaties vernieuwd en
de woningen heringedeeld (afb. 1 en 2).
B U L L E T I N K N O B 2 02 0
De Kiefhoek (1925-1929), een complex arbeiderswoningen in Rotterdam-Zuid dat J.J.P. Oud ontwierp in dienst
van de Gemeentelijke Woningdienst Rotterdam, is
sinds 1985 een rijksmonument. Volgens de waardestelling van de rce gaat het om een complex van woningen
met openbare gebouwen en collectieve voorzieningen
dat de kenmerken van het functionalisme verenigt
met die van De Stijl. Bovendien geldt het als een mijlpaal in de geschiedenis van de volkshuisvesting.7
In 1986 vond een tamelijk ingrijpende renovatie
plaats die het uiterlijk van de Kiefhoek veranderde. De
houten kozijnen werden vervangen door kunststof
exemplaren. Een blok van acht woningen werd wegens
de slechte bouwkundige staat ongemoeid gelaten. In
1988 kreeg Wytze Patijn opdracht tot reconstructie van
dit woonblok, dat proefproject werd voor de rest van
het complex. Na evaluatie hiervan werd besloten ook
de overige blokken te reconstrueren, omdat behoud
van het oorspronkelijke casco wegens de slechte staat
onbetaalbaar bleek. In de nieuwe blokken werden grotere woningen ondergebracht, zodat van het oorspronkelijke aantal van 298 er slechts 190 overbleven. In hun
originele staat hadden de blokken gepleisterde bakstenen gevels en houten vloeren. Bij de constructie werd
gekozen voor betonnen gevels en vloeren. De renovatie
is een vroeg voorbeeld van de omgang met een complex van het Nieuwe Bouwen waarbij de architectonische verschijningsvorm en de stedenbouwkundige
waarden zwaarder tellen dan de authenticiteit van het
materiaal.8
47
3. KAW, renovatie Bosleeuw, Amsterdam, 2014
(foto Hennie Raaymakers Photographer/DAPh)
BOSLEEUW, AMSTERDAM
Bosleeuw behoort eveneens tot de eerste strokenbouw
in Amsterdam en omvat blokken die zijn ontworpen
door Merkelbach en Karsten en Versteeg. De buurt
werd in 2014 gerenoveerd door kaW Architecten. Hoewel ook hier vooral de stedenbouwkundige inbedding
en de architectuur hoog werden gewaardeerd, betrof
het nét geen gemeentelijk monument. De renovatie
werd gekwalificeerd als een ‘project van Orde 1’, wat
een ingrijpender renovatie mogelijk maakte dan bij
Koningsvrouwen. Voor de verbetering van de isolatie
werd aan de buitenzijde een nieuwe gevel geplaatst die
werd voorzien van baksteenstrips. Hierdoor is een dikte toegevoegd van 12,5 cm. De nieuwe kozijnen zijn dezelfde afstand naar voren geplaatst, zodat het oorspronkelijke aanzien gehandhaafd bleef (afb. 3). Het
behoud van het architectonische beeld en de stedenbouwkundig situatie waren bij deze renovatie veel belangrijker dan de authenticiteit van het materiaal.
noten
1 L. Hendriks en J. van der Hoeve, Richtlij-
nen bouwhistorisch onderzoek. Lezen en
analyseren van cultuurhistorisch erfgoed,
Amersfoort/Den Haag 2002.
2 J. Ruskin, The Seven Lamps of Architecture, Londen 1849, 194.
3 International Charter for the Conservation and Restoration of Monuments and
Sites (The Venice Charter 1964). iind In-
Deze voorbeelden werden gerestaureerd en gerenoveerd in respectievelijk de jaren tachtig van de vorige
eeuw en het afgelopen decennium. Ze maken duidelijk
dat het authenticiteitsbegrip geen sterke relatie onderhoudt met de oorspronkelijkheid van het materiaal.
Belangijker zijn de verschijningsvorm en de stedenbouwkundige compositie. Dat geldt voor het modernisme van de naoorlogse volkshuisvesting niet minder dan voor het pionierswerk uit de jaren twintig. Het
lijkt er dus op dat voor renovaties van modernistische
architectuur de visie van Viollet-le-Duc het wint van
die van Ruskin. Met nieuwe, aan de oorspronkelijke
bouwsubstantie refererende materialen wordt het oorspronkelijke architectuurbeeld hersteld en wanneer
dat door latere interventies is aangetast, worden deze
ongedaan gemaakt. Anders dan het Charter van Venetië voorschrijft, is het nieuwe materiaal niet of nauwelijks van het oude te onderscheiden. Kennelijk verdragen moderne monumenten een ouderwetse restauratie
beter dan de nieuwe aanpak die het Charter voorstelt.
ternational Congress of Architects and
Technicians of Historic Monuments,
Venice, 1964. Adopted by icoMos in
1965.
4 C. van Emstede, Waardestelling in de
Nederlandse monumentenzorg 1981–
2009, Delft 2015, 60.
5 Van Emstede 2015 (noot 4), 57.
6 Hendriks en Van der Hoeve 2002
(noot 1).
7 https://monumentenregister.cultureel-
erfgoed.nl/monumenten/329885 (geraadpleegd op 2 augustus 2020).
8 C. van Emstede, ‘Towards Values-Centred Urban Preservation. Learning from
the Reconstruction of the Kiefhoek’, in:
S.M. Blas, M. García Sanchis en L. Urda
Peña (red.), Holanda en Madrid. Social
Housing & Urban Regeneration, Madrid
2014, 164-179.
dr. n. Mens studeerde architectuurgeschiedenis aan de Vrije Universiteit
Amsterdam en promoveerde in 2019 aan de Technische Universiteit Eindhoven (tu/e) op een proefschrift over de waardering van de Westelijke Tuinsteden in Amsterdam. Sindsdien is zij als onderzoeker verbonden aan de tu/e
en daarnaast werkzaam als zelfstandig architectuurhistoricus in Groningen.
FORM AND CONTEXT
ON THE ROLE OF AUTHENTICITY IN THE EVALUATION OF MODERN HERITAGE
noor Mens
B U L L E T I N K N O B 2 02 0
•4
50
Authenticity is a key criterion in the evaluation of heritage. This article sets out to show that this concept is
problematical when applied to more recent architecture, particularly when it is linked to the original materialization. The way authenticity is normally assessed
can prove especially tricky when it is a precondition for
preserving an object or site. Contrary to what one
might expect, the preservation of original materials is
more challenging with recent than with old architecture. There are several reasons for this. One is the Modern Movement’s predilection for using experimental
building methods and new materials, which all too often failed to withstand the ravages of time. It is also
difficult, if not impossible, to preserve such experimental materials when a building is expected to satisfy
contemporary requirements, for example in the area of
energy efficiency. This raises the question of whether
the replacement of authentic building materials during
restorations and renovations compromises the heritage value. Using examples in Amsterdam and Rotterdam, the article shows that this does not always have to
be the case.