170
marcElla woud & JuliE kans
Cognitieve bias modiicatie technieken
bij posttraumatische stressstoornis
Eerste bevindingen en toekomstige
perspectieven
Een posttraumatische stressstoornis (ptss) is een angststoornis die
zich ontwikkelt als reactie op een traumatische gebeurtenis. Een
traumatische gebeurtenis wordt in de dsm-iV-tr (apa, 2000) gedeinieerd als een situatie waarin een persoon zichzelf, of een ander,
geconfronteerd ziet met de dreiging van de dood of ernstig letsel, en
waarin de fysieke integriteit van de betrokkene of die van een ander
in gevaar is. Daarnaast moet de betrokkene met intense angst, hulpeloosheid of afschuw op de traumatische gebeurtenis reageren.
Het meemaken of zien van natuurrampen, een beroving met
geweld of een auto-ongeluk zijn enkele voorbeelden.
De drie meest kenmerkende symptomen van een ptss zijn: [1]
herbeleving van de traumatische gebeurtenis in de vorm van intrusies, gedachten of nachtmerries; [2] vermijding van prikkels en situaties die in verband staan met de traumatische gebeurtenis; [3]
arousal, dat is lichamelijke spanning of opwinding zoals prikkelbaarheid of het moeilijk in slaap kunnen vallen of niet goed doorslapen.
Uit onderzoek blijkt dat de meeste slachtofers op eigen kracht herstellen (Foa & Riggs, 1995). Bij tien tot vijtien procent van de slachtofers houden de symptomen echter aan (Foa & Rothbaum, 1998;
Kessler, Sonnega, Bromet, Hughes & Nelson, 1995; Rothbaum, Foa,
Riggs, Murdock & Walsh, 1992), ahankelijk van verschillende
externe factoren (zoals de aard en duur van het trauma) en interne
factoren (bijvoorbeeld intelligentie, emotionele reacties, individueel wereldbeeld). Duren de symptomen langer dan een maand, dan
spreekt men van een ptss. De symptomen kunnen ook pas na langere tijd (zelfs na meer jaren) voor het eerst zichtbaar worden. Men
spreekt dan van ptss met een verlaat begin.
Vanuit de verschillende psychologische stromingen zijn theorieën ontwikkeld om het ontstaan en in stand houden van ptss
beter te begrijpen en relevante (risico)factoren en hun onderliggende relaties te identiiceren. In de afgelopen dertig jaar werden
met name de informatieverwerkingstheorieën van ptss steeds
invloedrijker. Eén van de meest invloedrijke theorieën is het cognitieve model van Ehlers en Clark (2000). Dit model tracht de
Dth
dirEctiEVE tHErapiE JaarGanG 33 nummEr 2 2013
paGina 170 -187
Dth_33-2-binnenw.indd 170
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
171
instandhouding van ptss te verklaren door middel van cognitieve
factoren en vormt tevens de basis van een cognitieve gedragstherapie voor de behandeling van deze stoornis.
HEt ptss-modEl Van EHlErs En clark
Het model van Ehlers en Clark (2000) richt zich op de vraag welke
cognitieve processen een ptss in stand houden. Een interessant verschil tussen ptss en andere angststoornissen is dat het bij ptss gaat
om een gebeurtenis in het verleden, terwijl andere angsten over het
algemeen betrekking hebben op het heden (bijvoorbeeld zich in
dezelfde ruimte bevinden als een spin bij een speciieke fobie) of de
toekomst (bijvoorbeeld piekeren over wat er allemaal mis zou kunnen gaan in het geval van een gegeneraliseerde angststoornis). Binnen het model van Ehlers en Clark staat dan ook het begrip current
threat centraal. Hier vertalen wij dit begrip als een constant gevoel
van bedreiging. Volgens het model zijn er twee kernprocessen die
leiden tot het voortdurende gevoel van bedreiging.
Het eerste proces betret de negatieve interpretatie van de traumatische gebeurtenis en de gevolgen van het trauma. Overgeneralisatie is een voorbeeld hiervan. Mensen met ptss zien de wereld als
gevaarlijker dan voor het trauma en overschatten de kans op toekomstige negatieve gebeurtenissen. Disfunctionele interpretaties
betrefen vaak ook de gevolgen van de traumatische gebeurtenis,
zoals de eigen symptomen (‘Ik word gek’), reacties van anderen (‘Ze
vinden mij zwak’), of de gevolgen van het trauma op andere levensgebieden (‘Ik zal nooit meer gezond worden’). Al deze interpretaties
kunnen de ptss in stand houden door direct negatieve emoties
teweeg te brengen en vermijdingsgedrag te bevorderen dat onbedoeld de angst in stand houdt.
Het tweede proces betret de aard en kwaliteit van de herinnering aan de traumatische gebeurtenis. Volgens Ehlers en Clark
(2000) zijn er tijdens een traumatische gebeurtenis twee manieren
van informatieverwerking werkzaam: conceptuele verwerking
(conceptual processing) en datagedreven verwerking (data-driven processing). Conceptuele verwerking houdt in dat de betekenis van de
traumatische informatie wordt verwerkt op een georganiseerde
manier en dat de informatie in een context wordt geplaatst door
verbanden te leggen met reeds bestaande concepten, kennis en
opvattingen binnen de persoon. Datagedreven verwerking betekent dat vooral de zintuiglijke aspecten worden verwerkt, zoals sensorische, visuele en auditieve informatie, zonder dat de informatie
een duidelijke context krijgt en geïntegreerd wordt in het autobiograische geheugen. Wanneer de informatie in de representatie van
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 171
03-06-13 16:47
172
woud & krans
het trauma in het geheugen voornamelijk uit sensorische informatie bestaat en relatief minder conceptuele verwerking heet plaatsgevonden, brengt de herinnering, wanneer deze wordt geactiveerd,
een gevoel van herbeleving teweeg. Wanneer de traumatische ervaring leidt tot opvattingen die erg bedreigend zijn (bijvoorbeeld ‘De
wereld is gevaarlijk’) compliceert dit de integratie van de traumainformatie in het autobiograisch geheugen. Het gevolg is dat de
herinnering snel en automatisch door interne en externe prikkels
geactiveerd kan worden en als in het hier-en-nu wordt ervaren (ook
wel lashback genoemd).
Samenvattend zijn er dus twee kernprocessen cruciaal voor de
instandhouding van ptss-symptomen: [1] negatieve disfunctionele
interpretaties van de traumatische gebeurtenis en haar gevolgen, en
[2] de relatieve verhouding tussen conceptuele en datagedreven
verwerking tijdens het trauma. Deze kernprocessen zijn wederkerig: de manier waarop het trauma geïnterpreteerd wordt, bepaalt
deels hoe mensen met ptss zich het trauma herinneren en de herinneringen die makkelijker toegankelijk zijn versterken de interpretaties. Traumaslachtofers herinneren zich bijvoorbeeld gemakkelijker delen van het trauma die overeenkomen met hun interpretaties
van wat er is gebeurd. Dit compliceert de correctie van foutieve
interpretaties, omdat corrigerende informatie minder snel wordt
opgemerkt of verwerkt. Deze herinneringen bevestigen op hun
beurt de interpretatie, waardoor een vicieuze cirkel kan ontstaan.
In overeenkomst met de vicieuze cirkel van vertekeningen in het
geheugen en de interpretatie zullen mensen met ptss ook sneller
traumagerelateerde prikkels uit de omgeving waarnemen. Dit proces wordt ook wel ‘perceptuele priming’ genoemd en kan worden
beschouwd als een aandachtsvertekening.
Het is van klinisch belang om deze cognitieve vertekeningen te
begrijpen en serieus te nemen als onderwerp van behandeling. In
de volgende paragraaf wordt een overzicht gegeven van de empirische bevindingen betrefende deze cognitieve vertekeningen.
Daarna worden studies besproken die zich richten op het veranderen van deze vertekeningen met behulp van zogenaamde ‘cognitieve bias modiicatie technieken’ (cbm-technieken; voor een overzicht zie Koster, MacLeod & Fox, 2009).
Dth
mEtEn En VErandErEn Van coGnitiEVE VErtEkEninGEn
biJ ptss
Studies richten zich enerzijds op patiënten met ptss en anderzijds,
gezien de duidelijke ethische beperkingen die dit soort onderzoek
met zich meebrengt, op gezonde proefpersonen waarbij veelal
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 172
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
173
gebruik wordt gemaakt van het zogenaamde ‘traumailm paradigma’ (bijvoorbeeld Holmes, Brewin & Hennessy, 2004; Horowitz,
1996; en zie voor een overzicht Krans, Woud, Näring, Becker & Holmes, 2010). Dit houdt in dat proefpersonen ilms te zien krijgen
waarin bijvoorbeeld scènes van auto-ongelukken, natuurrampen of
geweld worden getoond. Reacties op deze ilms lijken in een milde
vorm op die van een ptss. Het creëren van een ‘analoog trauma’
biedt de unieke mogelijkheid om causale processen op een gecontroleerde manier te bestuderen. Uiteraard is de generalisatie van
resultaten uit dergelijke studies naar klinische populaties over het
algemeen beperkt, hoewel het waarschijnlijk is dat de efecten sterker zouden zijn in een klinische groep.
¶ Meten van cognitieve vertekeningen
► aandacHt Iemand die ooit een gevaarlijke brand mee heet
gemaakt zal een aankomende brandweerauto veel sneller waarnemen dan iemand zonder een dergelijke ervaring. Aandachtsvertekeningen zijn een van de meest bestudeerde processen binnen ptss.
Een bekend onderzoeksparadigma is de zogenaamde ‘Stroop’
(Stroop, 1935). Hierbij krijgen de proefpersonen een lijst met woorden aangeboden en moeten zij zo snel en foutloos mogelijk de kleur
benoemen waarin de woorden zijn gedrukt. In de klassieke Stroop
bestaat de woordenlijst uit de namen van kleuren (bijvoorbeeld
‘groen’ en ‘rood’), maar zijn de woorden in een andere kleur gedrukt.
De proefpersoon moet dus de betekenis van het woord negeren. De
tijd die de proefpersoon nodig heet om de woordkleur te noemen
geet aan in hoeverre de betekenis van de woorden de aandacht
trok.
Binnen ptss-onderzoek wordt een variant van deze taak ingezet,
de ‘emotionele Stroop’ (Williams, Mathews & MacLeod, 1996). In
deze versie van de Stroop zijn emotioneel relevante of neutrale
woorden in verschillende kleuren gedrukt. Op grond van het model
van Ehlers en Clark (2000) zou men verwachten dat mensen met
ptss meer tijd nodig hebben voor lijsten met traumagerelateerde
woorden dan mensen zonder ptss, omdat de betekenis van deze
woorden de aandacht trekt en aleidt van het benoemen van de
kleur van de woorden. Hoewel een aantal studies deze hypothese
steunt, wordt een consistent resultaat niet in alle studies gevonden
(voor een overzicht zie Kimble, Frueh & Marks, 2009).
De dot-probe taak (MacLeod, Mathews & Tata, 1986) is een
ander veelgebruikt paradigma. Hierbij worden op een computerscherm twee stimuli getoond (bijvoorbeeld twee plaatjes of woorden), waarvan de ene stimulus neutraal is en de ander bijvoorbeeld traumagerelateerd. Na een bepaalde tijd verdwijnen de
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 173
03-06-13 16:47
174
woud & krans
stimuli en verschijnt op de locatie van één van de stimuli een
puntje op het scherm. De taak van de proefpersoon is op dit
puntje te reageren door op een knop te drukken die correspondeert met de positie van het puntje (bijvoorbeeld links of rechts
op het scherm). Hier neemt men aan dat de proefpersoon sneller
reageert wanneer de aandacht gericht was op de stimulus die zich
op dezelfde locatie bevond als waar het puntje verscheen. In de
studie van Bryant en Harvey (1997), bijvoorbeeld, werd de dotprobe toegepast bij drie verschillende klinische groepen: mensen
die na een verkeersongeluk ptss- of subklinische ptss-symptomen hadden, en mensen zonder ptss. Alleen de proefpersonen
met ptss hadden een snellere reactie wanneer het puntje op de
locatie van een traumagerelateerde stimulus verscheen.
Daarnaast is ook bewijs gevonden voor een vertekening in de
tegenovergestelde richting (vermijdend) bij mensen die een
trauma mee hadden gemaakt en voldeden aan de criteria van een
acute stressstoornis. Deze vermijdende aandachtsvertekening is
echter niet gevonden in een gezonde populatie of een ptss-populatie (Elsesser, Sartory & Tackenberg, 2004). De bevindingen van
de aandachtsvertekening zijn dus niet consistent, maar zijn
afhankelijk van het type stoornis dat zich na een trauma
ontwikkelt.
Een minder bekend paradigma is de rapid serial visual presentation
taak (rsVp-taak). Hierbij wordt een reeks van stimuli (bijvoorbeeld
plaatjes) zeer snel (bijvoorbeeld 80 milliseconden per plaatje) op
een seriële wijze getoond. Binnen de reeks van plaatjes zijn er
typisch twee targets (T1 en T2). De targets zijn plaatjes die zich
onderscheiden van de rest van de plaatjes (aleiders of distractors)
door bijvoorbeeld een andere kleur omranding. Het is de taak van
de proefpersoon om naar de reeks stimuli te kijken en aan het einde
van de reeks de targets te identiiceren. Door de inhoud van de stimuli te variëren kan de rsVp meten in hoeverre relevante stimuli
(zoals traumagerelateerde plaatjes) de aandacht trekken en bijvoorbeeld interfereren met de verwerking van neutrale stimuli. Figuur 1
toont een voorbeeldopzet van een rsVp-taak.
Tot op heden zijn er twee studies verschenen die een aandachtsbias hebben gemeten in de context van trauma. In de studie van
Verwoerd, Wessel en de Jong (2010) kregen gezonde proefpersonen
eerst een gewelddadige ilm te zien als analoog trauma. Daarna kregen de proefpersonen een rsVp-taak. Binnen een reeks van plaatjes
was er één neutraal targetplaatje (niet gerelateerd aan de ilm) dat
de proefpersonen gevraagd werd te identiiceren. Wanneer een
plaatje uit de ilm direct voorafging aan het targetplaatje werd het
targetplaatje minder vaak goed herkend dan wanneer het targetplaatje voorafgegaan werd door een neutraal plaatje. De sterkte van
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 174
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
175
deze aandachtsvertekening bleek positief samen te hangen met het
aantal intrusieve herinneringen aan de ilm in de week na de testsessie (Verwoerd, Wessel, de Jong & Nieuwenhuis, 2009).
Dth
fiGuur 1
Voorbeeld van de opzet van een rapid serial visual processing taak
In een andere studie (Krans, Reinecke, de Jong, Näring & Becker,
2012) kregen gezonde proefpersonen de opdracht om targetplaatjes
te identiiceren in een rsVp-taak met twee targets. De targetplaatjes
waren neutrale plaatjes die alle proefpersonen voor de rsVp-taak
hadden gezien, neutrale plaatjes die de helt van de proefpersonen
hadden gezien, negatieve plaatjes die de andere helt van de proefpersonen hadden gezien, en neutrale en negatieve plaatjes die geen
van de proefpersonen eerder hadden gezien. Met dit design kon
worden bekeken of een aandachtsbias veroorzaakt werd door de
negatieve emotie, door bekendheid met de plaatjes, of allebei. De
resultaten toonden dat de proefpersonen die de negatieve plaatjes
hadden gezien voor de rsVp deze plaatjes beter herkenden dan
andere plaatjes, en ook beter dan proefpersonen die deze negatieve
plaatjes niet eerder hadden gezien. Verder leidde deze aandachtsbias voor de negatieve bekende plaatjes tot een verslechtering in
het herkennen van neutrale plaatjes wanneer deze het eerste targetplaatje waren en de negatieve plaatjes het tweede targetplaatje. Dit
patroon van resultaten past goed binnen het model van Ehlers en
Clark (2000) en komt overeen met de klinische observatie dat stimuli die geassocieerd worden met een trauma ook andere activitei-
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 175
03-06-13 16:47
176
woud & krans
ten kunnen onderbreken (in dit geval de verwerking van een neutraal plaatje) en wellicht daarbij de bias in stand houden.
► intErprEtatiE Mensen met ptss hebben de neiging om ambigue informatie op een negatieve manier te interpreteren. De persoon die een gevaarlijke brand mee heet gemaakt, zal bij de uitdrukking ‘in vuur en vlam staan’ bijvoorbeeld eerder denken aan de
traumatische gebeurtenis dan aan verliefdheid. De sentence completion task is een veel ingezet paradigma voor het meten van vertekeningen in de interpretatie. Hierbij moeten proefpersonen zinnen
zonder einde afmaken. De zinnen zijn ambigu, waarbij een traumagerelateerde betekenis één van de mogelijke interpretaties is. In een
studie bij oorlogsveteranen werd bijvoorbeeld de volgende zin
gebruikt: ‘Hij werd bijna geraakt door een …’ (mogelijke neutrale
interpretatie: steen; mogelijke traumagerelateerde interpretatie:
kogel; Kimble et al., 2002). Veteranen met ptss genereerden vaker
een traumagerelateerd einde dan veteranen zonder ptss. Gelijksoortige resultaten werden gevonden in een studie waarbij de interpretatie van zogenaamde ‘homografen’ werd onderzocht (Amir,
Coles & Foa, 2002). Homografen zijn woorden die meerdere betekenissen kunnen hebben, bijvoorbeeld ‘schop’. Met behulp van deze
methode werd gevonden dat mensen met ptss, in vergelijking met
mensen zonder ptss, een sterkere neiging hadden om een negatieve
interpretatie te geven aan de homografen.
Interpretatievertekeningen zijn ook gevonden met visueel materiaal. In een studie van Elwood, Williams, Olatunji en Lohr (2007)
bijvoorbeeld, bekeken proefpersonen ilms met neutrale, positieve
of bedreigende sociale situaties. De ilms hadden een open einde.
Mensen die het slachtofer waren geweest van geweld interpreteerden de bedreigende situaties als meer voorspelbaar en risicovoller
dan proefpersonen zonder geweldservaring.
Deze studies laten zien dat ambigue informatie systematisch op
een negatieve manier geïnterpreteerd wordt in ptss. Interpretatievertekeningen lijken ook te maken te hebben met individuele verschillen. Twee prospectieve studies bestudeerden de rol van negatieve, catastrofale interpretatiestijlen bij het ontstaan van een ptss.
Brandweermannen werd gevraagd de Post-Traumatic Cognitions
Inventory (ptci; Foa, Ehlers, Clark, Tolin & Orsillo, 1999) in te vullen voordat zij in dienst traden. De ptci meet drie speciieke, traumagerelateerde cognities: [1] negatieve cognities over de eigen persoon (‘Ik kan mijzelf niet meer vertouwen’), [2] negatieve cognities
over de wereld (‘De wereld is gevaarlijk’, [3] zelf-schuld (‘Het trauma
gebeurde door mijn manier van handelen’). De resultaten toonden
aan dat alleen de negatieve cognities over de eigen persoon (subschaal [1]) het ontstaan van een ptss voorspelden (Bryant &
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 176
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
177
Guthrie, 2005, 2007). Dit betekent dat negatieve gedachten over de
eigen persoon in relatie tot het trauma een belangrijke risicofactor
zijn bij de ontwikkeling van ptss.
► GEHEuGEn Een centrale vraag in onderzoek naar vertekeningen in het geheugen is of mensen met ptss stimuli die negatief en/
of traumagerelateerd zijn beter onthouden dan andere stimuli. Een
andere belangrijke vraag is of mensen met ptss traumagerelateerde
stimuli of herinneringen makkelijker uit het geheugen ophalen dan
stimuli of herinneringen die niet aan het trauma gerelateerd zijn.
De persoon uit ons eerdere voorbeeld zou bijvoorbeeld een verhaal
in de krant over een brand op een fabrieksterrein beter kunnen onthouden dan andere artikelen in de krant.
Een veelgebruikt paradigma is de zogenaamde ‘vrije herinnering’
(free recall). Hierbij krijgen proefpersonen een lijst met woorden
aangeboden die zij uit hun hoofd moeten leren. De woordenlijst
bevat woorden uit verschillende categorieën, bijvoorbeeld traumagerelateerde, negatieve, neutrale en positieve woorden. Naderhand
wordt de proefpersonen gevraagd zoveel mogelijk woorden van de
lijst te reproduceren. Met behulp van deze taak werd onder andere
gevonden dat oorlogsveteranen met en zonder ptss meer traumagerelateerde woorden reproduceerden dan positieve of neutrale
woorden. Oorlogsveteranen met ptss hadden echter relatief gezien
een beter geheugen voor traumagerelateerde woorden (Zeitlin &
McNally, 1991).
De autobiographical memory task, otewel de amt, is een veelgebruikt paradigma in onderzoek naar het autobiograisch geheugen
en psychopathologie (Wiliams & Broadbent, 1986). Proefpersonen
krijgen een woord te zien en in reactie op dit woord moeten zij een
speciieke herinnering uit hun leven ophalen. De woorden zijn vaak
positief of negatief. In twee studies lieten Sutherland en Bryant
(2005, 2008) zien dat proefpersonen met ptss meer traumagerelateerde herinneringen ophaalden dan getraumatiseerde proefpersonen zonder ptss. Daarnaast werd gevonden dat proefpersonen met
ptss de traumatische gebeurtenis vaker vermeldden als een herinnering die zeer bepalend was voor hun identiteit. Tot slot werd in
een studie met kankerpatiënten gevonden dat patiënten met ptss
meer herinneringen aan hun ziekte genereren op de amt vergeleken met patiënten zonder ptss (Kangas, Henry & Bryant, 2005).
Dth
¶ Veranderen van cognitieve vertekeningen
Recente wetenschappelijke ontwikkelingen duiden erop dat het
mogelijk is om cognitieve vertekeningen direct te beïnvloeden met
zogenaamde ‘cognitieve bias modiicatie technieken’ (cbm-technieken; Koster et al., 2009). Dit gebeurt met behulp van computertrai-
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 177
03-06-13 16:47
178
woud & krans
ningen waarbij proefpersonen getraind worden om op een systematische manier te reageren op bepaalde informatie.
cbm kan ten eerste worden ingezet om cognitieve vertekeningen
te induceren om zo causale relaties tussen de vertekeningen en
symptomen te kunnen bestuderen. Hierbij worden meestal
gezonde proefpersonen of risicogroepen getest. In de studie van
Mathews en Mackintosh (2000), bijvoorbeeld, werden gezonde
proefpersonen getraind om ambigue sociale informatie systematisch positief of negatief te interpreteren. Na aloop interpreteerden
proefpersonen uit de positieve groep nieuwe ambigue sociale informatie positiever dan mensen uit de negatieve groep. Bovendien
rapporteerden proefpersonen uit de positieve trainingsgroep na de
training minder angst dan proefpersonen uit de negatieve trainingsgroep (hoewel dit gedragsefect zwak was).
Ten tweede kan cbm ook worden ingezet om reeds bestaande
cognitieve vertekeningen te veranderen. Dit soort onderzoek wordt
vaak met klinische groepen gedaan en heet als doel om te toetsen
in hoeverre de training efectief is in het reduceren van symptomen.
In de studie van Schmidt, Richey, Buckner en Timpano (2009) werd
een aandachtstraining (cbm-a-training) toegepast bij proefpersonen met gegeneraliseerde sociale angst. De helt van de groep leerde
systematisch hun aandacht af te wenden van negatieve sociale prikkels, namelijk gezichten die een uitdrukking van walging vertoonden. In de controlegroep werd geen speciieke richting getraind. De
resultaten lieten zien dat 72% van de proefpersonen uit de trainingsgroep na de training niet meer voldeed aan de criteria voor sociale
angst, terwijl dit in de controlegroep maar voor 11% gold. Hieronder
bespreken wij de cbm-studies naar vertekeningen in de aandacht
en interpretatie.
Dth
► aandacHt Studies gericht op cognitieve bias modiicatie van
de aandacht (cbm-a) bij ptss zijn momenteel schaars. Verwoerd,
Wessel en de Jong (2012) maakten in een cbm-a-studie gebruik van
een aangepaste versie van het ‘Posnerparadigma’ otewel exogene
cueing task (Ect; Posner, 1980). Op het computerscherm werd een
ixatiepunt getoond en links of rechts van dit ixatiepunt verscheen
ofwel een neutraal plaatje ofwel een plaatje van een scene uit de
traumailm die de proefpersonen daarvoor hadden gezien. Vervolgens verscheen een letter E of F en was het de taak van de proefpersonen om deze letter te identiiceren. De letter verscheen systematisch aan de kant van het plaatje of juist aan de andere kant. In de
cbm-a-conditie, waarbij een vermijdende bias werd geïnduceerd,
volgde op een ilmplaatje consequent de letter aan de andere kant,
terwijl na neutrale plaatjes de letter altijd aan de kant van het plaatje
verscheen. De controlegroep kreeg dezelfde instructie, maar de let-
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 178
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
179
ter verscheen even vaak aan beide kanten, zodat er geen systematische richting van de aandacht werd getraind. Proefpersonen in de
cbm-a-conditie rapporteerden signiicant minder intrusieve herinneringen aan de ilm en een zwakkere neiging om de aandacht te
richten op ilmplaatjes in een rsVp-taak (zie eerder), vergeleken
met de controlegroep.
► intErprEtatiE Wat betret cognitieve bias modiicatie gericht
op de interpretatie (cbm-1), zou men als eerste vertekeningen ten
opzichte van ambigue informatie kunnen proberen te beïnvloeden.
Een tweede mogelijkheid is om de negatieve interpretatie rondom
de traumatische gebeurtenis te veranderen. Tot op heden is alleen
onderzoek verricht naar deze laatste mogelijkheid (Schartau, Dalgleish & Dunn, 2009; Woud, Holmes, Postma, Dalgleish & Mackintosh, 2012; Woud, Postma, Holmes & Mackintosh, 2013).
Het doel van deze studies was om te onderzoeken of een positieve interpretatiestijl getraind kan worden en in hoeverre dit een
efect heet op stresssymptomen. In de studie van Woud en collega’s (2012) bekeken gezonde proefpersonen een traumailm en kregen vervolgens een cbm-1-training. De training was gebaseerd op
items van de subschaal ‘Negatieve cognities over de eigen persoon’
van de ptci (Foa et al., 1999) naar aanleiding van de resultaten van
Bryant en Guthrie (2005, 2007). Tijdens de training kregen proefpersonen een ambigue zin aangeboden die op een positieve of een
negatieve manier opgelost kon worden. Elke zin eindigde met een
woordfragment. Het was de taak van de proefpersonen dit woordfragment in te vullen. Het voltooide woord gaf de zin vervolgens
een positieve of een negatieve betekenis, bijvoorbeeld: ‘Sinds de
traumatische gebeurtenis ben ik r_jp_r (‘rijper’ in de positieve
groep) / ged_humani_eerd (‘gedehumaniseerd’ in de negatieve
groep). Proefpersonen die systematisch getraind waren om de zinnen op een positieve manier af te maken hadden minder intrusieve
herinneringen en negatieve gedachten over de traumailm gedurende de week na de training vergeleken met proefpersonen die
getraind waren de zinnen op een negatieve manier af te maken.
In een vervolgstudie werd onderzocht of deze vorm van cbm-1
ook preventief zou kunnen werken door de training aan te bieden
vóór de ilm (Woud et al., 2013). Proefpersonen in de positieve trainingsgroep ervoeren hun intrusieve herinneringen als minder
stressvol dan de proefpersonen in de negatieve interpretatieconditie, hoewel de frequentie voor beide groepen gelijk was.
In bovenstaande studies was de cbm-1 erop gericht de interpretaties van de eigen symptomen te veranderen. Enkele recente studies
hebben gekeken naar interpretaties van kenmerken van de traumatische gebeurtenis op zich. Schartau en collega’s (2009) instrueer-
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 179
03-06-13 16:47
180
woud & krans
den gezonde proefpersonen om een bepaald perspectief in te
nemen terwijl zij keken naar een traumailm (zie voor soortgelijk
onderzoek Gross, 1998). Eén groep werd bijvoorbeeld geïnstrueerd
het thema ‘Slechte dingen kunnen gebeuren maar het is belangrijk
om door te gaan’ vast te houden terwijl een andere groep dit thema
aangeboden kreeg: ‘In de nabije toekomst zal dit niet meer zo erg
zijn als nu’. Proefpersonen werden speciiek geïnstrueerd om functionele gedachten die bij het desbetrefende thema horen aan te
houden. De resultaten lieten zien dat proefpersonen die getraind
waren om een dergelijk perspectief in te nemen minder stresssymptomen rapporteerden dan proefpersonen die geïnstrueerd waren
een negatief perspectief in te nemen.
► GEHEuGEn Op dit moment bestaat alleen indirect bewijs voor
de causale relatie tussen een vertekening in het geheugen en ptsssymptomen. Theoretisch komt deze vertekening voort uit de organisatie van het trauma in het autobiograisch geheugen. Manipulatie van deze organisatie zou dan moeten leiden tot afname van de
ptss-symptomen. Deze hypothese is inderdaad ondersteund: proefpersonen rapporteerden minder intrusieve herinneringen aan een
traumailm wanneer zij na de ilm vragen beantwoordden die een
deel van de ilm chronologisch herhaalde (Krans, Näring, Holmes &
Becker, 2009).
Dth
Van ondErzoEk naar praktiJk
¶ Vertaling empirische bevindingen van cbm bij ptss naar de praktijk
Dat het vertalen van onderzoeksbevindingen naar de praktijk met
verschillende uitdagingen gepaard gaat zal duidelijk zijn. Om deze
uitdagingen goed voorbereid aan te gaan zijn er in de literatuur
stappen beschreven om dit proces te begeleiden. Ehring, Kleim en
Ehlers (2011) beschreven bijvoorbeeld de volgende stappen: [1] het
identiiceren van cognitieve variabelen die een rol kunnen spelen in
de totstandkoming of instandhouding van ptss. Deze stap is uitgebreid besproken bij de introductie van het model van Ehlers en
Clark (2000) aan het begin van dit artikel; [2] onderzoek met ptsspatiënten waarbij een correlatie wordt gevonden tussen ptss en de
cognitieve variabelen; [3] experimenteel onderzoek (vaak met
gezonde proefpersonen) waarin een causale relatie tussen de cognitieve variabelen en stresssymptomen wordt vastgesteld. Stap 2 en
3 zijn hierboven uitgebreid aan bod gekomen; [4] het ontwerpen
van speciieke interventies om de relevante cognitieve processen te
veranderen; [5] het toetsen van de efectiviteit en validiteit van deze
interventies. De laatste twee stappen gaan hand in hand en hebben
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 180
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
181
als doel potentiële klinische interventies te ontwikkelen en te
evalueren.
¶ De ontwikkeling en evaluatie van klinische interventies
De studies die hierboven beschreven staan, zijn bemoedigend en
geven aan dat er reden is om de cbm-methode verder te ontwikkelen. Voor vervolgonderzoek is het ten eerste van groot belang dat de
schaarse hoeveelheid aan studies gerepliceerd wordt. Ten tweede is
het belangrijk om te weten in hoeverre de speciieke vorm waarin
de training gegeven wordt van belang is.
Ten eerste is er dus vervolgonderzoek nodig naar de efectiviteit
van cbm-a en cbm-1 in een populatie van ptss-patiënten. Dit is niet
alleen nodig om de generalisatie van resultaten van analoge studies
te onderzoeken, maar ook om de mogelijke therapeutische meerwaarde van cbm-technieken te testen en te speciiceren. De vraag is
of de cbm-technieken die gebruikt worden in onderzoek op
dezelfde manier kunnen worden aangeboden in een klinische
populatie. Hierbij moet men bijvoorbeeld denken aan het type stimuli: moeten deze worden aangepast op het individu door bijvoorbeeld een cbm-1 in te zetten die gebruikmaakt van de idiosyncratische cognities van een desbetrefende patiënt of generaliseert de
cbm-1-training binnen een persoon naar andere stimuli zoals cognitieve therapie (ct) dat beoogt te doen (zoals in Woud et al., 2012,
2013)? Een ander belangrijk aspect is te onderzoeken welke subgroep van patiënten precies proijt zou kunnen hebben van cbm.
Hebben alle patiënten deze cognitieve vertekening in een dergelijke mate dat er sprake is van een disfunctioneel niveau? Het is aannemelijk dat er individuele verschillen bestaan die de training
vooral voor een bepaalde groep efectief maken. Dit betekent dat
onderzoek nodig is naar modererende en mediërende variabelen.
Verder kan men zich afvragen in hoeverre cbm-efecten generaliseren: zou een cbm-1-training bijvoorbeeld ook tot een reductie in
aandachtsvertekening kunnen leiden? Ten slotte zal moeten worden onderzocht wat de efecten van cbm op lange termijn zijn en in
welke frequentie de interventie moet worden toegepast om de
hoogste efectiviteit te behalen.
De tweede vraag is wat een optimaal trainingsparadigma zou
zijn om verandering teweeg te brengen. De cbm-a-studie van Verwoerd en collega’s (2012) heet bijvoorbeeld laten zien dat de aangepaste versie van de exogene cueing task (Ect; Posner, 1980) tot een
reductie in ilmgerelateerde intrusies kan leiden. Zouden soortgelijke resultaten ook worden gevonden wanneer bijvoorbeeld een
dot-probe taak (MacLeod et al., 1986) word gebruikt als cbm-a? Verder is het duidelijk dat intrusieve herinneringen niet het enige
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 181
03-06-13 16:47
182
woud & krans
symptoom van ptss zijn. De vraag of cbm-a ook efect heet op
andere zijn momenteel vragen die nog wachten op een antwoord.
Speciiek voor cbm-a is de vraag of de vertekening naar de stimulus toe moet worden getraind of juist ervandaan. De studies die hier
besproken zijn geven aan dat er een problematische vertekening
van de aandacht naar traumagerelateerde informatie toe is. Wat dat
betret lijkt een training in vermijding therapeutisch. Tegelijkertijd
is het ook bekend dat vermijding juist problematisch kan zijn binnen angststoornissen. Verder onderzoek is dus nodig om te weten
te komen welke richting van de aandacht het meest therapeutisch is
en of er wellicht verschillende stadia zijn in dit proces. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een automatische aandachtsvertekening naar de
traumastimulus gevolgd door een explicietere vermijding disfunctioneel is. Eye-trackingonderzoek heet bijvoorbeeld aangetoond dat
mensen die een speciieke fobie voor spinnen hebben, vergeleken
met mensen die deze fobie niet hebben, eerder ixeren op spinnengerelateerde plaatjes en deze plaatjes daarna gaan vermijden (Rinck
& Becker, 2006).
Op dit moment loopt onderzoek naar cbm voor geheugenvertekeningen achter op cbm-1 en cbm-a. Een mogelijke reden is dat
experimentele manipulaties van het geheugen misschien minder
voor de hand liggen. Het is voor de toekomst interessant om te kijken naar het efect van bijvoorbeeld een training die mensen leert
positieve herinneringen in plaats van negatieve herinneringen op
te halen. De vraag is dan of de training zich moet richten op de traumatische herinnering of op de manier waarop nieuwe traumagerelateerde informatie herinnerd wordt. De rol van het geheugen binnen ptss is zeer complex. Zowel de aard van de traumarepresentatie
binnen het autobiograische geheugen, de fragmentatie binnen de
representatie, en de toegankelijkheid van de informatie zijn op dit
moment onderwerp van wetenschappelijke discussie.
Dth
¶ De plaats van cbm binnen bestaande behandelingen voor ptss
Deze kritische punten brengen ons bij de vraag wat cbm-technieken zouden kunnen toevoegen aan bestaande interventies die hun
efectiviteit reeds hebben bewezen. Binnen de moderne Nederlandse psychologie staat evidence-based practice centraal. Dat wil zeggen dat er een streven is om gebruik te maken van psychotherapeutische behandelingen die in onderzoek bewezen efectief zijn
gebleken. Idealiter betekent dit dat behandelingen empirisch zijn
gevalideerd. Een voorbeeld van evidence-based handelen is het
gebruik van gestandaardiseerde behandelprotocollen (Wilson,
1996). Een groot deel van de protocollaire behandelingen zijn ontworpen vanuit de cognitieve gedragstherapeutische visie (cGt).
Veel van deze protocollaire cGt-behandelingen zijn efectief geble-
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 182
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
183
ken, waaronder ook die voor de behandeling van ptss (Ehlers, Clark,
Hackmann, McManus & Fennell, 2005; van Minnen & Arntz, 2011).
Efectiviteit staat echter niet gelijk aan optimaal. Er is dus ruimte
voor verbetering, gestuurd door de dagelijks toenemende kennis
uit het onderzoek en de ervaringen binnen de praktijk.
In veel cognitieve gedragstherapieën van ptss staat de exposure in
vitro centraal. Hierbij haalt de patiënt de herinnering aan de traumatische gebeurtenis op, moedigt de therapeut de patiënt aan om zich
deze gebeurtenis zo levendig mogelijk voor te stellen, en vertelt de
patiënt het verhaal in zoveel mogelijk detail aan de therapeut. Cognitieve technieken, waarbij disfunctionele gedachten gerelateerd
aan het trauma worden onderzocht en uitgedaagd, zijn een aanvullend onderdeel. Gedragstherapeutische technieken kunnen onder
meer ook exposure in vivo inhouden, waarbij bijvoorbeeld de plek van
de gebeurtenis bezocht wordt.
Tijdens de behandeling komen dus ook disfunctionele interpretaties aan het licht en deze worden het onderwerp van cognitieve
herstructurering. Kwesties van schuld, en het ervaren van rigide
implicaties voor de toekomst kunnen bijvoorbeeld gecorrigeerd
worden door middel van de socratische dialoog en gedragsexperimenten. Deze techniek vereist veel bewustzijn en inzet van patiënt
en therapeut. De cbm-techniek gericht op de interpretatie (cbm-1)
zou hier een aanvulling op kunnen zijn. Door het systematisch trainen van functionele en/of alternatieve interpretaties worden negatieve interpretatieprocessen direct aangepakt zonder dat veel
inzicht in de eigen denkprocessen nodig is. Ook is het gemakkelijk
(en wellicht aantrekkelijk) om dergelijke oefeningen buiten de therapeutische sessie thuis op de computer uit te voeren.
Een vervanging van ct lijkt de cbm-methode op dit moment
niet. Bovendien valt er, wat betret de onderliggende visie van
cbm-1 en ct, een interessant verschil te benoemen: Binnen cbm-1 is
het doel om positieve cognities aan te leren. In ct, daarentegen, is
het doel om foutieve cognities te corrigeren en te vervangen door
meer realistische cognities. ct lijkt er daarmee impliciet van uit te
gaan dat patiënten een negatieve bias hebben en dat een gezonde
toestand een realistische kijk is. cbm-1 gaat meer uit van de relatieve
maakbaarheid van onze cognities, tot op zekere hoogte ongeacht of
deze ‘correct’ zijn. Deze trend is ook te zien in relatief nieuwe technieken zoals imagery rescripting waarbij de herinnering aan het
trauma door middel van verbeelding aangepast kan worden (Arntz,
Tiesema & Kindt, 2007; Arntz & Weertman, 1999; Hackmann, 2011).
De verbeelding binnen de imagery rescripting is soms meer van
symbolische aard. Bijvoorbeeld bij een slachtofer van een autoongeluk dat zichzelf voorstelt in een superheldenpak terwijl hij het
ongeluk stopt om zijn gevoel van controle weer te hervinden.
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 183
03-06-13 16:47
184
woud & krans
Wat betret de toekomst van cbm is het meer aannemelijk dat
deze technieken het efect van ct zouden kunnen aanvullen vanwege de toegankelijkheid ervan. cbm zou bijvoorbeeld een geschikt
middel kunnen zijn voor internetbehandelingen, waarbij de patiënt
niet naar een kliniek hoet te komen. De laagdrempeligheid is zeker
aantrekkelijk. Mogelijk hebben cbm-technieken een rol in ‘therapieresistentie’. Een belangrijke vraag met betrekking tot cbm in
deze context is of de getrainde interpretatiestijl ook de potentie
heet om te generaliseren naar andere situaties, wat bij ct wel het
geval blijkt te zijn. Studies die cbm vergelijken met conventionele
cognitieve herstructurering zijn nodig, waarbij zowel de relatieve
efectiviteit als de additionele efectiviteit moet worden onderzocht (dat wil zeggen cbm tegenover ct en cbm in combinatie met
ct).
De aandachtsvertekening is meestal geen direct onderwerp binnen de cGt voor ptss. De cbm-a heet hierin wel een duidelijke
plaats, omdat het de mogelijkheid biedt om direct vertekeningen in
de aandacht te veranderen. Dit zou een cGt-behandeling ten goede
kunnen komen doordat de patiënt minder gaat letten op subjectief
bedreigende informatie en zo het gevoel van voortdurende bedreiging kan verminderen. Er zijn nog geen studies gedaan met cbm-a
als behandelinterventie in een ptss-populatie. Theoretisch gezien
is deze toepassing veelbelovend. Net als cbm-1 heet cbm-a de voordelen van toegankelijkheid buiten de therapeutische sessie en
potentie voor internetbehandeling.
Dth
conclusiEs
Vanuit het model van Ehlers en Clark (2000) werd beschreven
welke cognitieve vertekeningen kenmerkend zijn voor ptss, namelijk vertekeningen in aandacht, interpretatie en geheugen. Daarna
werd een overzicht gegeven van empirisch onderzoek naar deze
drie vertekeningen en werd ingegaan op hoe (experimenteel)
onderzoek probeert deze vertekeningen te veranderen met behulp
van cognitieve bias modiicatie technieken (cbm-technieken). In de
laatste paragraaf werden suggesties voor vervolgonderzoek geopperd en werd de mogelijke toekomstige rol van cbm in de praktijk
voorzichtig geschetst. De eerste bevindingen omtrent de toepassing van cbm voor vertekeningen van de aandacht en interpretatie
bij ptss zijn veelbelovend. Vervolgonderzoek is echter nodig om de
huidige bevindingen te valideren en te repliceren. Met name onderzoek in klinische populaties is nodig om de mogelijke therapeutische meerwaarde van cbm-technieken te toetsen. Dit is een spannende uitdaging voor onderzoekers en therapeuten, wat een nauwe
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 184
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
185
samenwerking tussen beide disciplines vraagt. Daarom richten wij
onze aandacht naar de toekomst en zien de nieuwste ontwikkelingen pos_tief en met span_ing tegemoet.
Wij danken dr. Johan Verwoerd (Rijksuniversiteit Groningen) van harte voor zijn waardevolle
suggesties en Janine Weeting en Nessa Ikani voor hun assistentie.
marcElla l. woud msc is promovenda en docente aan het Behavioural Science
Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, Nijmegen, Nederland.
dr. JuliE krans is Rubicon Postdoctoral Research Fellow aan de School of Psychology, University of New South Wales, Sydney, Australië.
Referenties
American Psychiatric Association.
(2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed. tr).
Washington, D.C.: apa.
Amir, N., Coles, M. & Foa, E.B. (2002).
Automatic and strategic activation
and inhibition of threat-relevant
information in posttraumatic
stress disorder. Cognitive Therapy and
Research, 26, 645-655.
Arntz, A., Tiesema, M. & Kindt, M.
(2007). Treatment of ptsd: A comparison of imaginal exposure with
and without imagery rescripting.
Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 38, 345-370.
Arntz, A. & Weertman, A. (1999). Treatment of childhood memories: Theory and practice. Behaviour Research
and Therapy, 37, 715-740.
Beard, C., Sawyer, A.T. & Hofmann, S.
(2012). Eicacy of attention bias
modiication using threat and appetitive stimuli: A meta-analytic
review. Behavior Therapy, 43, 724-740.
Brewin, C.R., Dalgleish, T. & Joseph, S.
(1996). A dual representation theory
of posttraumatic stress disorder.
Psychological Review, 103, 670-686.
Bryant, R.A. & Guthrie, R.M. (2005).
Maladaptive appraisals as a risk
factor for post traumatic stress: A
study of trainee ire ighters. Psychological Science, 16, 749-752.
Bryant, R.A. & Guthrie, R.M. (2007).
Maladaptive self-appraisals before
trauma exposure predict post traumatic stress disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 75,
812-815.
Bryant, R.A. & Harvey, A.G. (1997). Attentional bias in posttraumatic
stress disorder. Journal of Traumatic
Stress, 10, 635-644.
Conway, M.A. & Pleydell-Pearce, C.W.
(2000). The construction of autobiographical memories in the selfmemory system. Psychological Review, 107, 261-288.
Dalgleish, T. (2004). Cognitive
approaches to posttraumatic stress
disorder: The evolution of multirepresentational theorizing. Psychological Bulletin, 130, 228-260.
Ehlers, A. & Clark, D.M. (2000). A cognitive model of posttraumatic
stress disorder. Behaviour Research
and Therapy, 38, 319-345.
Ehlers, A., Clark, D.M., Hackmann, A.,
McManus, F. & Fennell, M. (2005).
Cognitive therapy for posttraumatic stress disorder: Development and evaluation. Behaviour
Research and Therapy, 43, 413-431.
Ehring, T., Kleim, B. & Ehlers, A. (2011).
Combining clinical studies and
analogue experiments to investigate cognitive mechanisms in posttraumatic stress disorder.
International Journal of Cognitive Therapy, 4, 165-177.
Elsesser, K., Sartory. G. & Tackenberg,
A. (2004). Attention, heart rate, and
startle response during exposure to
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 185
03-06-13 16:47
186
woud & krans
trauma-relevant pictures: A
comparison of recent trauma
victims and patients with posttraumatic stress disorder. Journal of
Abnormal Psychology, 113, 289-301.
Elwood, L.S., Williams, N.L., Olatunji,
B.O. & Lohr, J.M. (2007). Interpretation biases in victims and non-victims of interpersonal trauma and
their relation to symptom development. Journal of Anxiety Disorders,
2007, 554-567.
Foa, E.B., Ehlers, A., Clark, D.M., Tolin,
D.F. & Orsillo, S.M. (1999). The Posttraumatic Cognitions Inventory
(ptci): Development and validation. Psychological Assessment, 11,
303-314.
Foa, E.B., Kozak, M.J. (1986). Emotional
processing of fear: Exposure to corrective information. Psychological
Bulletin, 99, 20-35.
Foa, E.B., Steketee, G. & Rothbaum,
B.O. (1989). Behavioral/cognitive
conceptualization of post-traumatic stress disorder. Behaviour Therapy,
20, 155-176.
Foa, E.B. & Riggs, D.S. (1995). Posttraumatic stress disorder following
assault: Theoretical considerations
and empirical indings. Current Directions in Psychological Science, 4,
61-65.
Foa, E.B. & Rothbaum, B.O. (1998).
Treating the trauma of rape: Cognitive
behavior therapy for ptsd. New York:
Guilford.
Gross, J.J. (1998). Antecedent- and response-focused emotion regulation: Divergent consequences for
experience, expression, and
physiology. Journal of Personality and
Social Psychology, 74, 224-237.
Hackmann, A., (2011). Imagery rescripting in posttraumatic stress disorder. Cognitive and Behavioral Practice,
18, 424-432.
Holmes, E.A., Brewin, C.R. & Hennessy, R.G. (2004). Trauma ilms, information processing, and intrusive
memory development. Journal of
Experimental Psychology: General, 133,
3-22.
Horowitz, M.J. (1973). Phase-oriented
treatment of stress response syndromes. American Journal of Psycho-
therapy, 27, 506-515.
Horowitz, M.J. (1996). Psychic trauma
return of images ater a stress ilm.
Archives of General Psychiatry, 20,
552-559.
Kangas, M., Henry, J.L. & Bryant, R.A.
(2005). A prospective study of autobiographical memory and posttraumatic stress disorder following
cancer. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 293-299.
Kessler, R.C., Sonnega, A., Bromet, E.,
Hughes, M. & Nelson, C.B. (1995).
Posttraumatic stress disorder in the
National Comorbidity Survey.
Archives of General Psychiatry, 52,
1048-1060.
Kimble, M.O., Frueh, B.C. & Marks, L.
(2009). Does the modiied Stroop
efect exist in ptsd? Evidence from
dissertation abstracts and peer reviewed literature. Journal of Anxiety
Disorders, 23, 650-655.
Kimble, M.O., Kaufman, M.L., Leonard, L.L., Nestor, P.G., Riggs, D.S.,
Kaloupek, D.G. & Bachrach, P.
(2002). Sentence completion test in
combat veterans with and without
ptsd: Preliminary indings. Psychiatry Research, 113, 303-307.
Koster, E.H.W., MacLeod, C. & Fox, E.
(2009). Introduction to the special
section on cognitive bias modiication in emotional disorders. Journal
of Abnormal Psychology, 118, 1-4.
Krans, J., Näring, G., Becker, E.S. & Holmes, E.A. (2009). Intrusive trauma
memory: A review and functional
analysis. Applied Cognitive Psychology,
23, 1076-1088.
Krans, J., Näring, G., Holmes, E.A. &
Becker, E.S. (2009). Tell me more:
Can a memory test reduce analogue
traumatic intrusions? Behaviour
Research and Therapy, 47, 426-430.
Krans, J., Reinecke, A., de Jong, P.J.,
Näring, G. & Becker, E.S. (2012).
Analogue trauma results in enhanced encoding of threat information at the expense of neutral information. Journal of Anxiety Disorders,
26, 656-664.
Krans, J., Woud, M.L., Näring, G.,
Becker, E.S. & Holmes, E.A. (2010).
Exploring involuntary recall in
post-traumatic stress disorder from
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 186
03-06-13 16:47
Cognitieve bias modiicatie technieken bij posttraumatische stressstoornis
an information processing perspective. In: J.H. Mace (Ed.), The act of
remembering: Toward an understanding
how we recall the past. WileyBlackwell: Malden, U.S.A.
MacLeod, C., Mathews, A. & Tata, P.
(1986). Attentional bias in emotional disorders. Journal of Abnormal Psychology, 95, 15-20.
Mathews, A. & Mackintsoh, B. (2000).
Induced emotional interpretation
bias and anxiety. Journal of Abnormal
Psychology, 109, 602-615.
Posner, M.I. (1980). Orienting of attention. Quarterly Journal of Experimental
Psychology, 32, 3-25.
Rinck, M. & Becker, E.S. (2006). Spider
fearful individuals attend to threat,
then quickly avoid it: Evidence
from eye movements. Journal of
Abnormal Psychology, 11, 231-8.
Rothbaum, B.O., Foa, E.B., Riggs, D.S.,
Murdock, T.B. & Walsh, W. (1992). A
prospective examination of posttraumatic stress disorder in rape
victims. Journal of Traumatic Stress, 5,
455-475.
Schartau, P., Dalgleish, T. & Dunn, B.
(2009). Seeing the bigger picture:
Training in perspective broadening
reduces self-reported afect and
psychophysiological response to
distressing ilms and autobiographical memories. Journal of Abnormal
Psychology, 118, 15-27.
Schmidt, N.B, Richey, J.A., Bucker, J.D.
& Timpano, K.R. (2009). Attention
training for generalized social anxiety disorder. Journal of Abnormal
Psychology, 118, 5-14.
Stroop, J.R. (1935). Studies of interference in serial verbal reactions. Journal of Experimental Psychology, 18,
643-662.
Sutherland, K. & Bryant, R.A. (2005).
Self-deining memories in posttraumatic stress disorder. British
Journal of Clinical Psychology, 44,
591-598.
Sutherland, K. & Bryant, R.A. (2008).
Autobiographical memory and the
self-memory system in posttraumatic stress disorder. Journal of Anxiety Disorders, 22, 555-560.
van Minnen, A. & Arntz, A. (2011). Protocollaire behandeling van patiën-
187
ten met een posttraumatische
stressstoornis. In: G. Keijsers, A. van
Minnen & K. Hoogduin (red.), Protocollaire behandelingen voor volwassenen met psychische klachten 1, (pp. 181212). Amsterdam: Uitgeverij Boom.
Verwoerd, J., Wessel, I. & de Jong, P.J.
(2010). Attentional bias for trauma
ilm reminders: Laboratory analogue for studying the role of attention in the persistence of intrusive
memories. Applied Cognitive Psychology, 24, 425-436.
Verwoerd, J., Wessel, I. & de Jong, P.J.
(2012). Fewer intrusions ater an
attentional bias modiication training for perceptual reminders of
analogue trauma. Cognition and Emotion, 26, 153-165.
Verwoerd, J., Wessel, I., de Jong, P.J. &
Nieuwenhuis, M.M.W. (2009). Preferential processing of visual trauma-ilm reminders predicts subsequent intrusive memories.
Cognition and Emotion, 23, 1537-1551.
Williams, J.M.G. & Broadbent, K.
(1986). Autobiographical memory
in suicide attempters. Journal of
Abnormal Psychology, 95, 144-149.
Williams, J.M.G., Mathews, A. & MacLeod, C. (1996). The emotional
Stroop task and psychopathology.
Psychological Bulletin, 120, 3-24.
Wilson, G.T. (1996). Manual-based
treatments: The clinical application
of research indings. Behaviour Research and Therapy, 34, 295-314.
Woud, M.L., Holmes, E.A., Postma, P.,
Dalgleish, T. & Mackintosh, B.
(2012). Ameliorating intrusive
memories of distressing experiences using computerized reappraisal training. Emotion, 12, 778-784.
Woud, M.L., Postma, P., Holmes, E.A. &
Mackintosh, B. (2013). Reducing
analogue trauma symptoms by
computerized reappraisal training:
Considering a cognitive prophylaxis? Journal of Behavior Therapy
and Experimental Psychiatry, 44,
312-315.
Zeitlin, S.B. & McNally, R.J. (1991). Implicit and explicit memory bias for
threat in post-traumatic stress disorder. Behavior Research and Therapy,
29, 451-457.
Dth
directieve therapie jaargang 33 nummer 2 2013
Dth_33-2-binnenw.indd 187
03-06-13 16:47