Geschiedenis van de ongelijkheid
Bij EPO verschenen ook:
België. Een geschiedenis van onderuit
Jan Dumolyn en Tjen Mampaey (red.)
Belgische Emigranten. Oorlogsvluchtelingen, economische emigranten en politieke vluchtelingen uit onze streken van de 16de eeuw tot vandaag
Anne Morelli
Armoede in Brussel
Jan Béghin [red.]
Ontwikkeling & solidariteit
Francine Mestrum
Paria’s van de stad. Nieuwe marginaliteit in tijden van neoliberalisme
Loïc Wacquant
Straf de armen. Het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid
Loïc Wacquant
Belastingparadijs België
Marco Van Hees
Hoe durven ze? De euro, de crisis en de grote hold-up
Peter Mertens
Uw sociale zekerheid in gevaar
Jef Maes
Thatcher aan de Schelde
Jan Vranken
COVERPAGINA
Omslagontwerp: Compagnie Paul Verrept
Coverfoto: © Stadsarchief Brussel, schets naar A. Aubry, ‘Bruxelles, le
soir. La marchande de pommes de terre frites’, gepubliceerd in L’Europe
illustrée, zonder datum
Auteursfoto: © Peter Scholliers
Vormgeving: EPO
Druk: drukkerij EPO
© Peter Scholliers en uitgeverij EPO vzw, 2014
Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Berchem
Tel: +32 (0)3 239 68 74
Fax: +32 (0)3 218 46 04
E-mail: uitgeverij@epo.be
Web: www.epo.be
Volg dit boek op: www.facebook.com/Uitgeverij.EPO
Isbn 978 94 91297 72 4
D 2014/2204/17
Nur 680
Verspreiding voor Nederland
Centraal Boekhuis BV Culemborg
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt
door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, mimeograph, film or any other means without permission in writing from the
publisher.
Inhoud
Lijst van grafieken
Lijst van tabellen
Voorwoord
Inleiding. Relevanties
Roquefort of jonge Hollandse?
De rode draad
Afbakeningen
Ongelijkheid en economische groei
Een bruggetje als metahypothese: de Kuznetscurve
Meten van groei
Meten van arm en rijk in de wereld
Meten van arm en rijk in één land
Het grote debat: the standard of living in England during the industrial
revolution
Een methodologische uitstap
Voorlopers van het grote debat
Het debat op het spoor gezet
Op het smalspoor van de reële lonen
Op naar weidsere horizonten
Besluit
Sociobiometrische alternatieven
Kritiek op de reële lonen
Voedselconsumptie
Kindersterfte
Antropometrie
Geletterdheid
Human Development Index
Besluit
Terug naar de reële lonen, maar met globale visie
De alternatieve methoden (een beetje) bekritiseerd
Reële lonen in Europese steden
Reële lonen in de wereld
Besluit
Een andere blik: betekenisgeving
De economie voorbij
Bezit en goederen
Honger in de wereld
Onderwijs en kansen
Besluit
Besluit
Bibliografie
Index van persoonsnamen
Index van geografische namen
Index van trefwoorden
7
Lijst van grafieken
Grafiek 1. Kledingaankopen in België per hoofd, per jaar en in frank van
1953 (1920-1939 en 1953-2010)
Grafiek 2. Evolutie van het bruto nationaal product in grote geografische
gebieden, 1700-2010
Grafiek 3. Indexcijfer van het reële inkomen in het Verenigd Koninkrijk,
1790-1990
Grafiek 4. Lichaamslengte en geletterdheid van Spaanse rekruten, 18931953
Grafiek 5. Reële lonen in enkele Zuid-Amerikaanse landen ten opzichte
van Groot-Brittannië, 1830-1938
Grafiek 6. Reële lonen van metselaars in Italië, Kyoto, Londen en Oxford,
1727-1913
Grafiek 7. Waarde van de verkoop van meubels in Amont de Liège (industrie) en Hesbaye (graanteelt), 1835-1885
Grafiek 8a. Voedselverbruik in Frankrijk, plantaardige producten, 17891961
Grafiek 8b. Voedselverbruik in Frankrijk, dierlijke producten, 1789-1961
Grafiek 9. Voedselverbruik van granen in de wereld, 1961-1994
9
Lijst van tabellen
Tabel 1. Groeivoeten in de Britse nijverheid per decennium, 1750-1850
Tabel 2. Sociale ongelijkheid voor de dood, Amsterdam, 1855-1930
Tabel 3. Human Development Index in Italië en Taiwan, 1950, 1973 en
1992
Tabel 4. De omzetting van inkomen naar gebruik/geluk (naar A. Sen)
Tabel 5. Ramingen ‘graanlonen’ op basis van rogge of tarwe
Tabel 6. Gemiddelde prijs van meubels op het Luikse platteland
Tabel 7. Evolutie van de waarde van meubels per deciel, 1835-1875
Tabel 8. Aandeel (in procenten) van huishoudelijke bezittingen op het totale bezit, Madrid, 1752-1883
Tabel 9. Participatie van arbeiderskinderen aan hoger onderwijs in Engeland
Tabel 10. Percentage studenten in West-Duitse universiteiten volgens beroep vader, 1983-1992
11
Voorwoord
Dit boek vloeit voort uit de cursus Sociaaleconomische problemen van de hedendaagse periode die ik sinds bijna twintig jaar doceer aan de Vrije Universiteit Brussel. Aanvankelijk ging deze cursus over de geschiedenis van de
consumptie in Europa van 1800 tot de jaren 1990 en volgde ik de bevoorradingsketen via productie, marketing, distributie en consumptie. Ik had
oog voor theorieën en debatten, en behandelde de grote veranderingen
van de voorbije decennia zoals urbanisatie, sociaal beleid, fabrieksarbeid,
technologie, distributievormen en zo meer. Deze rode draad was echter
te ruim en vele studenten (en ikzelf) verloren zich in thema’s en debatten.
Het dagen van de 21e eeuw bracht een oplossing. Eind 1999 verschenen
tientallen overzichten van wat de 20e eeuw de mensheid heeft gebracht.
Werden onder andere genoemd: de beide wereldoorlogen, de vrouwenemancipatie, individualisering, de auto, de sociale zekerheid, totalitaire
regimes en onderwijs. Opvallend was dat bijna alle lijstjes een rol toekenden aan ongelijkheid in positieve of negatieve zin. Onderwijs, sociaal
beleid en emancipatie wilden ongelijkheid doen afnemen, totalitaire regimes en oorlog maakten ongelijkheid juist zeer concreet. Ongelijkheid
leek daarom een geschikte rode draad voor de cursus. Deze invalshoek
laat toe verschillen tussen landen, regio’s, sociale klassen, mannen en
vrouwen, leeftijdsgroepen, gelovigen en etnische groepen te onderzoeken. Bovendien bestaan er ruim voldoende meters om ongelijkheid te
meten, die bovendien verscheidene aspecten ervan onderzoeken. Denk
aan armoede, honger, inkomen, culturele participatie of politieke rechten. Economische, sociale, politieke en culturele ongelijkheid, die niet
altijd sporen, kunnen dus worden belicht. Tenslotte sprak dit thema de
studenten aan.
Ik wilde het woordje ‘problemen’ uit de titel van de cursus centraal stellen door de nadruk te leggen op methoden, benaderingen, debatten en
hypothesen. Dit bracht me tot een andere aanpak dan een klassiek hoorcollege waar de docent doorgaans gebeurtenissen selecteert en interpreteert om tot een coherent verhaal te komen. Ik wilde collega-historici in
de schijnwerpers zetten en nagaan hoe zij ongelijkheid hebben onderzocht,
12 | geschiedenis van de ongelijkheid
welke accenten zij legden en tot welke bevindingen zij kwamen. De cursus
kreeg zo een historiografische inslag.
De stap van educatieve cursusnotities en schematische Powerpointpresentaties naar een boek is niet licht. Ik zet die stap om twee redenen. Eén:
ongelijkheid is een belangrijk sociaal, economisch, cultureel en politiek
probleem dat moet worden geduid via kennis van het verleden. Ik wil daartoe bijdragen. Twee: geschiedenis en geschiedschrijving zijn onlosmakelijk
met elkaar verbonden. Historici construeren beelden van het verleden en
lanceren begrippen zoals de ‘belle époque’ of de ‘welvaartsstaat’, veel meer
dan zij in staat zijn het verleden te reconstrueren. Hun interesse, visie, methode en interpretaties ‘maken’ feiten, namen en gebeurtenissen. Met dit
boek wil ik deze visie beklemtonen.
Tot slot bedank ik graag twee goede collega’s voor hun kritische lectuur
en bijzonder nuttige tips: Yves Segers van de KU Leuven en Eric Vanhaute
van de UGent.
Brussel, juni 2014
13
Inleiding. Relevanties
Roquefort of jonge Hollandse?
In 1997 nodigde het Tijdschrift voor Sociologie een aantal auteurs uit na te
denken over sociale klassen. Er werd toen steeds kritischer gekeken naar de
wijdverbreide marxistische invulling van het begrip, die de economische,
sociale, politieke en culturele positie van mensen typeerde afhankelijk van
hun bezit van productiegoederen. Ik wilde klasse onderzoeken aan de hand
van voedselconsumptie, want ik nam aan dat een advocate of bedrijfsleider
anders eet dan een fabrieksarbeidster of onderwijzer. Mijn interesse had te
maken met een bescheiden debat dat rond 1990 werd gevoerd. Historici
meenden dat voeding gedurende eeuwen sociaal onderscheid weerspiegelde en zelfs dat het eten van vlees (veel of weinig, afval of het beste) uiterst
gedetailleerde verschillen onthulde. In dat opzicht stelden sommige historici dat de overvloed vanaf de jaren 1960 sociale grenzen deed verdwijnen,
althans in het Westen. Bij dat laatste had ik vragen. Mijn vertrekpunt lag in
België in de jaren 1970 en 1980. Ik had geen vooropgezet idee van klassen,
maar verbond voedselconsumptie met sociale variabelen in de veronderstelling dat één ervan zwaarder zou wegen dan andere. Ik gebruikte overheidsenquêtes, viel terug op theorieën die toen opgeld deden zoals Pierre
Bourdieus ‘smaak van noodzaak’ en ‘smaak van luxe’ en besloot dat als inkomen, woonzone, gezinsgrootte, leeftijd en andere variabelen van tel zijn,
er een belangrijke rol is weggelegd voor de sociale stand, een omschrijving
van ‘klasse’ door Belgische statistici in de jaren 1980. Als consumptieverschillen relatief gering waren voor aardappelen of kip bijvoorbeeld, dan
was er een belangrijk onderscheid bij het verbruik van onder meer asperges, vis of kaas. Vooral dat laatste sprak tot mijn verbeelding. Mensen met
vrije beroepen consumeerden vooral zachte kazen, arbeiders en bedienden
kochten meestal harde kaas.
Mijn tekst verscheen als Roquefort of jonge Hollandse? Klassen en eetcultuur in België in de 20e eeuw. Twintig jaar later scheept dit artikel me met
gemengde gevoelens op. Het is, hoe kan het anders, een kind van zijn tijd
door de probleemstelling, de strak cijfermatige bewijsvoering en de con-
14 | geschiedenis van de ongelijkheid
clusies. Ik neem weinig terug van wat ik heb geschreven, maar besef ten
volle de relativiteit van wat ik naar voren schoof. Ik blijf wel overtuigd dat
voeding een zeer goede meter van ongelijkheid is. De laatste woorden van
de vorige zin vatten perfect samen waarover dit boek handelt: ongelijkheid
en het meten ervan.
De rode draad
Vraag een historicus naar het belangrijkste van de 20e eeuw, dan krijg je een
waterval aan antwoorden: de Holocaust, de landing op de maan, de Eerste
Wereldoorlog, de sociale zekerheid, de emancipatie van de vrouw… Stel
honderd sociale en cultuurwetenschappers dezelfde vraag dan is de kans
groot dat een of ander aspect met betrekking tot consumptie als eerste
uit de bus komt – de auto, populaire muziek, toerisme, enzovoort – waaraan onmiddellijk sociale verschillen en identiteitsconstructies worden gekoppeld. Vraag economisten naar hun top 5 van belangrijkste fenomenen,
dan krijg je in willekeurige volgorde: de pc, de organisatie van de geldmarkten (althans pogingen daartoe), de gigantische groei van de koopkracht, de productiviteitsstijging en de aanleg van autosnelwegen. Peil,
ten slotte, bij politieke wetenschappers naar hun keuze van de grootste
gebeurtenissen uit de 20e eeuw, dan hoor je over oorlogen, (val van) totalitaire regimes, parlementaire democratie, verkiezingsresultaten of lokale
aanslepende conflicten. Veel van deze lijstjes hebben één gemeenschappelijk kenmerk: ongelijkheid. Die ongelijkheid verschijnt in positieve of
negatieve zin. Emancipatie doet ongelijkheid verminderen, de Holocaust
is een zeer scherpe uiting ervan. Ongelijkheid duikt op tussen landen, regio’s, mannen en vrouwen, leeftijdsgroepen, diverse gelovigen of etnische
groepen. De literatuur over elk van deze thema’s is, zonder overdrijving,
niet te overschouwen. Het gaat om ongelijkheid in alle mogelijke vormen:
armoede, opleiding, gezondheid, politieke rechten, honger, kansen, culturele participatie… Deze opsomming raakt essentiële aspecten van het
dagelijks leven, de politieke organisatie, het sociale en culturele weefsel en
de economische ontwikkeling. Vandaag is de sociale, politieke, culturele en
economische ongelijkheid zonder twijfel een van de zwaarste problemen
waarmee de wereld wordt geconfronteerd. En dat zal morgen allicht nog
het geval zijn. Historisch inzicht in deze problemen is een noodzaak. Het
inleiding. relevanties | 15
is daarom passend aspecten van ongelijkheid in het verleden te ontrafelen,
en het is nodig te weten hoe ongelijkheid werd onderzocht.
Interesse in ongelijkheid is niet nieuw. Vele traktaten uit het verleden
bevatten passages over rechtvaardige verdeling en gelijke kansen. Plutarchus of Jean-Jacques Rousseau hadden zich met ongelijkheid al ingelaten,
terwijl de meeste godsdiensten sociale solidariteit vooropstellen. Revoluties startten en eindigden met de kreet ‘égalité’ in de mond en vandaag
verschijnen ettelijke boeken en artikelen over de verbreding van de inkomenskloof overal in de wereld. Dit boek handelt niet over de visies op ongelijkheid door tijdgenoten of over analyses van recente inkomensverschillen, wel over de wijze waarop historici en sociale wetenschappers ongelijkheid in de 19e en 20e eeuw hebben onderzocht en tot welke bevindingen zij
zijn gekomen. Dit werpt een ander licht op de studie van de evolutie van
ongelijkheid en vormt de originaliteit van dit boek: ik wil nagaan hoe humane en sociale wetenschappers in het verleden ongelijkheid hebben omschreven, gemeten en bepaald. De realiteit van het verleden komt immers
uitsluitend tot ons via de interpretaties van wetenschappers. Dat betekent
concreet dat dit boek twee dingen doet: onderzoeken welk beeld van het
verleden historici hebben geconstrueerd, en onderzoeken op welke wijze
en waarom zij dat hebben gedaan. Hierbij kijk ik naar hun denkbeelden,
vraagstellingen, doel, theorieën, methoden, bronnen, argumenten en resultaten. Ik vertrek niet van het standpunt van de alwetende wetenschapper maar analyseer visies, methoden en conclusies van historici en sociale
wetenschappers uit verleden en heden. Kortom, Een geschiedenis van de ongelijkheid kijkt enerzijds naar een geschiedenis van de geschiedschrijving,
en anderzijds naar een beeld van het verleden dat historici creëren. Dit is
niet de gemakkelijkste weg maar wellicht de instructiefste en misschien
zelfs de objectiefste. Deze richting is niet gemakkelijk omdat we vaak blind
zijn voor evidenties en voor waardeoordelen, wereldbeelden, visies en theorieën die deze evidenties dragen. Die blindheid wordt in de hand gewerkt door het feit dat wetenschappers doorgaans hun visies, methoden en
theorieën amper of niet verduidelijken. Daarbovenop is het wetenschappelijk denken vaak hegemonisch, wat wil zeggen dat visies, methoden en
theorieën als vanzelfsprekend worden aangenomen omdat zij op bepaalde
momenten en plaatsen volkomen overheersen. Zo was het in de jaren 1970
de bon ton voor Britse sociale historici om een marxistische analyse van
het verleden te maken, terwijl Noord-Amerikaanse economische historici
16 | geschiedenis van de ongelijkheid
neoklassieke concepten toepasten. Vaak is de wetenschapper zich niet eens
bewust van zijn of haar denkwereld. Slechts met kritiek op en kennis van
visies, methoden en theorieën kan de informatie over het verleden worden
geduid. Kijken naar de modus operandi van historici gaat dus verder dan de
evidenties van benadering, theorie en methoden, en informeert niet alleen
over het eigenlijke onderwerp (ongelijkheid) maar ook over de tijd waarin
historici schreven.
Ongelijkheid is niet hetzelfde als verschillen tussen mensen. Vrouwen
verschillen van mannen, kinderen van volwassenen, of stadsbewoners van
plattelanders. Maar als dezelfde arbeid van mannen en vrouwen anders
wordt betaald, de ene etnische groep meer juridische rechten heeft dan
de andere of jongeren uit de ene stadsbuurt meer kansen krijgen dan deze
uit een aangrenzende wijk valt het woord achterstelling. Het gaat dan om
ongelijkheid die ontstaat uit opvattingen, wetgeving of sociale praktijken,
en namen krijgt als xenofobie, racisme en discriminatie. Met telkens de
uitvergroting en hiërarchiering van verschillen tussen mensen. ‘Wij’ staat
dan voor de vertrouwde wereld en ‘zij’ is synoniem voor een bedreiging.
Zo wordt deze achterstelling verantwoord op diverse manieren. Dat geldt
ook voor ongelijkheid tussen landen. Het ene land heeft zeer hoge lonen,
het andere uiterst lage lonen en een derde ligt er tussenin. Verklaringen
daarvoor omvatten de economische groei, onderwijsniveau, levensduurte,
technologie of beleid, en klinken logisch. Ze mogen echter niet als vanzelfsprekend worden beschouwd.
Ongelijkheid is er altijd geweest, net zoals altijd al getracht werd ze te
meten. Dit gaat gepaard met morele uitspraken die de ene keer ongelijkheid veroordelen, maar een andere keer begrip tonen. Voor velen is ongelijkheid onvermijdelijk, zeker in een harde kapitalistische maatschappij
die het privé-initiatief hoogschat. In die opvatting is ongelijkheid zelfs de
motor van vooruitgang. Het gaat om kansen die moeten worden gegrepen,
waarbij durf, ijver en risico worden beloond. Anderen zien ongelijkheid
als bron van kwaad en onrecht. Ze is verwerpelijk, zelfs in die mate dat revolutionaire idealen de maatschappij egalitair willen maken. Ongelijkheid
leidt immers tot (meer) rijkdom, comfort en gezondheid voor de enen,
maar tot (meer) armoede, gebrek en ziekte voor anderen. Velen, ten slotte,
zien achterstelling als een integraal deel van eender welke maatschappijvorm maar wensen deze in uiteenlopende mate te beperken door middel
van onderwijs en beleid. Niemand blijft echter onberoerd ten aanzien van
inleiding. relevanties | 17
verschillen tussen arm en rijk, man en vrouw, jong en oud, westerling en
Afrikaan. Als enkele van deze verschillen aanvaard lijken in bepaalde maatschappijen, bijvoorbeeld tussen leeftijdsgroepen, zijn andere dat zeker niet.
Denk aan het legaal statuut van blank en niet-blank in Zuid-Afrika tot het
verdwijnen van de apartheid in 1990. Al deze visies komen hier aan bod,
hoewel ze niet centraal staan en vaak slechts onderhuids aanwezig zijn bij
de auteurs die ik behandel.
Afbakeningen
Beschotten tussen het sociale, economische, politieke of culturele zijn artificieel. De mechanisering van de Engelse katoennijverheid rond 1780
moet worden geïnterpreteerd via de geschiedenis van arbeid en arbeiders,
techniek, financiers, koopkracht, ondernemers, handelsbeleid, transport,
mentaliteit, mode, et cetera. De ontwikkeling van de parlementaire democratie in Frankrijk kan enkel worden geduid door kennis te nemen van
de geschiedenis van politiek-filosofische traktaten, economische veranderingen, de positie van de kerk, grondbezit, arbeidersbewegingen, politieke
partijen, instellingen, internationale contacten, politieke tradities en zo
meer. Beide voorbeelden behelzen onvermijdelijk de economische, culturele, sociale en politieke geschiedenis. Deze domeinen zijn uiteraard ook
present wanneer de evolutie van ongelijkheid wordt onderzocht. Ik kies
ervoor het accent te leggen op een van die domeinen, namelijk het sociaaleconomische dat al het resultaat is van een samenvoeging. Dat heeft
niet alleen te maken met eigen interesse en onderzoek, maar vooral met
de wetenschappelijke aandacht voor ongelijkheid die uit de literatuur blijkt
en waardoor ik mij in dit boek laat leiden. De meeste auteurs definiëren
ongelijkheid immers in sociaaleconomische zin en kijken vooral naar de
evolutie van inkomensverschillen en soortgelijke materiële en meetbare
criteria, terwijl andere auteurs belang hechten aan cultureel onderscheid
en vaak minder tastbare criteria.
Net zoals het een afspraak is het verleden in ‘domeinen’ op te delen,
is het een conventie het verleden in perioden te verdelen. De meest verspreide chronologie is de christelijke (‘voor’ en ‘na Christus’) met de traditionele ‘oudheid’, ‘middeleeuwen’, ‘moderne tijd’ en ‘hedendaagse periode’ die telkens door min of meer duidelijke cesuren worden afgebakend.
18 | geschiedenis van de ongelijkheid
Ons gebruik van ‘hedendaagse periode’ klinkt echter onbegrijpelijk in de
oren van Britten of Noord-Amerikanen die het hebben over early modern
period en modern period. In beide gevallen wordt het accent gelegd op de rol
van Europa (‘eurocentrisme’). Een Chinese historicus verdeelt de Chinese
geschiedenis in keizerlijke dynastieën (tot 1911) maar historici uit andere
werelddelen hebben daar geen boodschap aan wanneer ze de Europese
geschiedenis bestuderen. Welke chronologie ook wordt toegepast, zij is
een sprekend voorbeeld van een intellectuele constructie. Dit klinkt banaal, maar het is niet overbodig te wijzen op de conventies van de geschiedschrijving. Alle conventies overboord gooien, maakt het de historicus niet gemakkelijk, en het is vooral de eerste taak van geschiedkundigen
om ‘orde’ in het verleden te brengen via conventies over chronologie. De
hedendaagse periode, van 1789 tot vandaag, staat in dit boek centraal maar
excursies naar vroegere perioden zijn onontbeerlijk en onvermijdelijk.
Een duidelijke, welomlijnde geografische afbakening heeft dit boek niet.
Omdat de geschiedenis van de geschiedschrijving belicht wordt, en zo
geografische aandachtspunten worden aangereikt via de belangstelling van
historici die in dit boek aanwezig zijn, verschijnt Europa in dit boek veel
uitgebreider dan de rest van de wereld. Maar ook buiten Europa hielden
historici zich lange tijd vooral met Europa bezig. Denk aan de relatie tussen kolonie en kolonisator. Bovendien wordt Europa of een Europees land
vaak als een baken genomen in internationale vergelijkingen. Aanvankelijk
komt in dit boek dus vooral Groot-Brittannië aan bod, later heel Europa
en de rest van de wereld. Het accent op Europa heeft uiteraard gevolgen
voor de inhoud van dit boek. De etnische discriminatie in de VS, waarover
een massa literatuur bestaat, is hier afwezig.
Ontegensprekelijk is de keuze van ‘mijn’ auteurs heel subjectief. Ik heb
rekening gehouden met historici die op een of andere manier debatten
gelanceerd en beïnvloed hebben of tenminste vertegenwoordigers zijn van
bepaalde trends door hun benaderingen, methoden en resultaten. Ik heb
niet gekozen voor de meest representatieve auteurs, maar ik heb gepoogd
vertegenwoordigers van trends in het onderzoek te selecteren. Dit boek
wil dus nadrukkelijk niet de huidige stand van zaken van het onderzoek
geven, maar benadrukt de wijze waarop historici in het verleden tot hun
methoden, inzichten en resultaten zijn gekomen. Niettemin kijk ik ook
naar ontwikkelingen in de geschiedschrijving van de jongste jaren. Daarbij
hanteer ik geen voorkeur wat taal betreft. Mijn talenkennis is natuurlijk
inleiding. relevanties | 19
beperkt, en het Engels komt in dit boek bovendrijven. Ook Nederlanders,
Belgen, Fransen, Zweden, Duitsers of Italianen publiceren in het Engels.
Ik heb gewerkt met bijna dertig kernauteurs. Dit wil zeggen auteurs waarvan ik methode, visie en conclusies onder de loep neem. Maar ik doe een
beroep op veel meer literatuur die deze dertig kadert. Elke kernauteur
wordt kort voorgesteld omdat mijn benadering aandacht wil schenken aan
interesses, ideologie en methoden van deze wetenschappers.
De keuze van de auteurs is ingegeven door een chronologisch-thematische aanpak. Dit leidt als vanzelf tot de structuur van dit boek, die
beweegt tussen twee vormen van ongelijkheid: deze binnen één land, en
deze tussen landen. In beide gevallen worden vaak inkomensverschillen
gemeten en komen dezelfde methoden en benaderingen aan bod. Maar er
is een fundamenteel verschil. Bij ongelijkheid in één land worden verschillen bekeken tussen geschoolden en ongeschoolden, mannen en vrouwen
of mijnwerkers en katoenspinners, terwijl internationale vergelijkingen
werken met gemiddelden die elk onderscheid uitvlakken. Dat is de reden
waarom Branko Milanovic (2005) voorstelt de wereldwijde ongelijkheid
te meten zonder rekening te houden met landsgrenzen, en dat te doen
op basis van gezinsbudgetenquêtes die informatie geven over de globale
inkomensspreiding. Hij neemt rijke Nigerianen samen met rijke Zwitsers,
en bestudeert arme Californiers samen met arme Indiers. Aandacht voor
beide vormen van ongelijkheid laat niet gauw toe algemene conclusies te
trekken. Ongelijkheid binnen westerse landen lijkt gedaald tussen pakweg
1800 en 1980, maar de kloof met de rest van de wereld is wellicht toegenomen in dezelfde periode. En sedert de jaren 1980 lijkt de ongelijkheid binnen het Westen dan weer geklommen, terwijl de kloof tussen het Westen
en de rest wat is verminderd. Om maar te zeggen dat dit een complexe materie is, waarover economisten, sociologen, historici, ethici en vele anderen
zich het hoofd breken.
Het boek bekijkt deze vormen van ongelijkheid in vijf hoofdstukken.
Het wordt ingeleid met een verkenning naar de relatie tussen economische groei en ongelijkheid, stelt een algemene theorie voor (de Kuznetscurve) en maakt de kritiek van enkele gekende meters van rijkdom en
ongelijkheid. Met het volgende hoofdstuk vangt het eigenlijke boek aan.
Het handelt over een van de grootste debatten uit de (vooral Angelsaksische) economische geschiedenis, het debat over de levensstandaard van de
Engelse arbeidersklasse tijdens de zogenaamde industriële revolutie. Het
20 | geschiedenis van de ongelijkheid
hoofdstuk daarop laat zich in met alternatieven voor de toen invloedrijkste methoden – deze van de reële lonen – met aandacht voor gezondheid,
levensverwachting, lichaamslengte, voeding, analfabetisme en combinaties
van enkele indicatoren. Beide hoofdstukken behandelen de ongelijkeid in
één land. Het vierde hoofdstuk behandelt de ongelijke ontwikkeling binnen Europa en tussen Europa en de rest van de wereld, wat een stap terug
lijkt qua methode maar anderzijds nieuwe invalshoeken aanreikt en volop
internationaal vergelijkt. Het vijfde hoofdstuk richt de schijnwerpers op
de culturele ongelijkheid die latent aanwezig is in vorige delen. Een kort
besluit rondt dit boek af. Grafieken en tabellen zijn onvermijdelijk aanwezig. Net zoals ‘mijn’ auteurs dat doen, denk ik dat grafieken en tabellen verduidelijken, hoewel cijfers en curven, net als elke andere taal, voor
interpretatie vatbaar zijn.
21
Ongelijkheid en economische groei
Een bruggetje als metahypothese: de Kuznetscurve
Het is handig een probleemstelling in een theorie te kaderen. Een theorie
zoekt naar grote verbanden, wil algemeen geldende regels vastleggen en
dwingt onderzoekers en lezers dezelfde taal te hanteren. Wat ongelijkheid
betreft, werden er in het verleden kleine en grote theorieën gelanceerd. Eén
ervan zal ik hier gebruiken om dit boek een krachtig centraal idee te geven.
Ze heeft zeer vele onderzoekers naar de pen doen grijpen, heeft tot controverse geleid en is intussen verfijnd. Simon Kuznets (1901-1985) migreerde
in 1922 van Rusland naar New York waar hij in 1926 een doctoraat in de
economie behaalde. Een jaar later had hij een baan bij het National Bureau
of Economic Research, een onafhankelijk studiebureau dat in 1920 was opgericht. Dit studiebureau werkte volop aan macro-economische meters en
vooral aan cijfers van de nationale rekeningen. Kuznets ontving in 1971 de
Nobelprijs Economie voor zijn inzet bij het tot stand komen van de nationale boekhouding. In 1955, Kuznets was toen net professor geworden aan
de Johns Hopkinsuniversiteit, lanceerde hij het idee van nauwe samenhang
tussen economische groei en evolutie van de inkomensverdeling. Kuznets
verbond de economische groei (toen en nu als positief beoordeeld) met een
stijgende inkomenskloof (doorgaans maar niet altijd als negatief gezien) en
enige tijd later met de afname van de inkomensongelijkheid (meestal als
pluspunt beschouwd). Hij verklaarde dit door de verschuiving van arbeid
van de ene sector (landbouw) naar een andere (industrie). Zodra deze laatste
voor ten minste 50% van de werkgelegenheid zorgt, daalt de inkomensongelijkheid. Hij legt dus alle gewicht bij economische ontwikkelingen die
sociale ongelijkheid zouden bepalen en laat zich niet in met de omgekeerde
relatie, namelijk dat de mate van sociale ongelijkheid de economie zou kunnen beïnvloeden. Een land met een hoog sterftecijfer, zeer geringe graad
van geletterdheid, hoge inkomenskloof en hongersnood maakt inderdaad
weinig kans op een snelle economische groei.
Kuznets’ these werd geformuleerd toen heel wat zogenaamde derdewereldlanden een sterke industriële ontwikkeling nastreefden en het econo-
22 | geschiedenis van de ongelijkheid
misch denken stilaan overheerst werd door neoklassieke ideeën. Inzicht
in sociale gevolgen van de industriële ontwikkeling in derdewereldlanden
met een scherpere inkomenskloof gepaard met divergerende consumptie,
mogelijk hongerende migranten en gevaar voor oproer en revolutie… was
dus welkom. Neoklassiek denken, weliswaar bijgestuurd door de keynesiaanse visie die ruimte maakt voor overheidscorrecties, greep terug naar
werk van Adam Smith, John Stuart Mill en David Ricardo. Deze visie aanvaardt niet alleen ongelijkheid, vooral wat het inkomen betreft, maar acht
ongelijkheid zelfs nodig voor een gezonde economie. Het onderliggende
idee was dat ‘spaargeld’ wordt geïnvesteerd in grond, goederen, handel
en fabrieken, wat leidt tot groei. Zonder spaargeld is er geen groei en dus
geen creatie van jobs of stijgende lonen. Spaargeld is het resultaat van
huuropbrengst, bedrijfswinst en kapitaal, en moet voldoende groot zijn
om economische groei te realiseren. De creatie van spaargeld mag dus niet
worden belemmerd door hoge lonen, bedrijfskosten of belastingen. Deze
zienswijze werd enthousiast in beleid omgezet in de jaren 1980 door onder
meer Margaret Tatcher in Groot-Brittannië en Ronald Reagan in de VS.
Die visie wordt vandaag nog steeds vertaald in termen van ‘globalisering’
en ‘vrije concurrentie’. Onderzoekers hebben niettemin gewezen op het
feit dat investeringen in onderwijs, sociale zekerheid of gezondheidszorg
evengoed economische groei bewerkstelligen die de inkomenskloof ongemoeid laat en zelfs vermindert. Kuznets deed niets meer dan constateren
en gaf geen beleidssuggesties of morele oordelen, hoewel een free economic
society voor hem de evidente garantie bood voor meer sociale gelijkheid.
De suggestie was niettemin dat elke take off, of aanzet tot sterke industriële
groei, winnaars en verliezers maakt.
Kuznets kwam in 1955 tot zijn besluit op basis van onderzoek naar drie
‘ontwikkelingslanden’, namelijk India, Ceylon (het huidige Sri Lanka) en
Puerto Rico en twee ‘geavanceerde’ landen, namelijk Groot-Brittannië en
de VS. Hij bekeek de verhouding tussen het inkomen van rijken en armen
in de vijf landen. De afstand tussen arm en rijk was aanzienlijk groter in India, Ceylon en Puerto Rico dan in beide westerse landen. Hij leidde daaruit
af dat economische groei in ontwikkelingslanden zorgde voor grotere ongelijkheid, terwijl groei in industrieel ontwikkelde landen naar minder ongelijkheid leidde. In de vroege jaren 1960 breidde Kuznets het onderzoek
uit tot achttien landen, gebruikmakend van dezelfde eenvoudige methode.
Hij zag zijn conclusie bevestigd. Hij meende daarom dat zijn theorie overal
ongelijkheid en economische groei | 23
en altijd geldt. De eerste fase van economische groei, de traditional array,
wordt gevolgd door een transition period (versnelling van de groei) waarna
de modern array (consolidatie) begint. In de eerste periode is een klein percentage van de bevolking rijk, de tweede periode maakt iedereen rijker,
maar de enen behoorlijk meer dan de anderen, en in de derde fase hebben almaar meer mensen een hoog inkomen, hoewel een klein percentage
achterophinkt. Hij omschreef zijn theorie als de ‘Inverted U-hypothesis’ (de
hypothese van de omgekeerde U, of het ‘bruggetje’): inkomensongelijkheid stijgt in vroege perioden van economische groei maar neemt na een
tijd weer af wanneer meer mensen kunnen genieten van de groei.
Zo’n hypothese prikkelde sociologen, economen en beleidslieden. Hun
interesse nam sterk toe in de jaren 1960 omdat de kwaliteit van de statistiek
in vele landen verbeterde en het politieke bewustzijn van vele wetenschappers een sprong maakte, onder meer door de invloed van de (fel gemediatiseerde) gebeurtenissen in Berkeley in 1966 en in Parijs in 1968 en dankzij
de doorbraak van de econometrie. Wiskunde, modellen en statistiek werden heel geliefd in de economische wetenschap en de economische geschiedschrijving, wat meerdere auteurs in dit boek hardmaken. De simpele
methode van Kuznets, namelijk kijken wat de verhouding is van het aantal
rijken en armen in enkele landen en deze proportie als een Inequality Index
beschouwen, werd vervangen door meer gevorderde statistische methoden
zoals de variatiecoëfficiënt, de Ginicoëfficiënt of de Atkinsonindex, door
solidere bronnen, door niet langer de uiterste inkomens maar alle inkomens te beschouwen, of door het gebruik van het bruto nationaal product
(bnp). De Kuznetsthese dook niet alleen op in onderzoek naar inkomensongelijkheid in twee of meerdere landen, zoals Kuznets vooropstelde, maar
ook in één land. Sommige auteurs vonden voldoende empirische bewijzen
om de hypothese van Kuznets te steunen maar anderen nuanceerden de
theorie en hadden het over harde en zachte versies, afhankelijk van het
gewicht dat aan puur economische factoren wordt toegekend. Nog anderen zagen geen spoor van stijgende en daarna dalende inkomensverschillen
tijdens economische expansie.
Aanvankelijk werd de Kuznetsthese vooral getest voor de periode na de
Tweede Wereldoorlog, maar in de jaren 1980 ontdekten ook economische
historici de theorie en begonnen ze welvaart en levensstandaard van diverse landen in de 19e eeuw te vergelijken. De eerste studies maakten de
vergelijking tussen Europese landen en enkele niet-Europese landen waar-
24 | geschiedenis van de ongelijkheid
voor inkomens- of loongegevens beschikbaar waren zoals de VS, Canada,
Japan en enkele Zuid-Amerikaanse landen. De Kuznetsthese werd ook getest voor één land. Zo heb ik bijvoorbeeld de loonkloof in de Belgische industrie in 1812, 1846 en 1896 onderzocht (Scholliers, 1991) met de theorie
van Kuznets als vertrekpunt. Ik vond dat de loonkloof eerst was gestegen
onder invloed van de sterke vraag naar productiegoederen (zoals ijzer) en
daarna was gedaald onder invloed van de stijgende vraag naar consumptiegoederen (zoals meubels). Daarmee nam ik een visie als verklaring die niet
keek naar verschuivingen tussen economiesectoren (landbouw, industrie,
diensten) maar naar investeringen, arbeidsmarkt en productiviteitsstijgingen binnen de industrie. Deze waren eerst gunstig voor de lonen in de
zware nijverheid, maar naarmate ook andere nijverheden mechaniseerden,
klommen ook daar de lonen. Vakbonden leken toen vooral de eigen leden
te verdedigen, wat de gelijkheid niet ten goede kwam. Andere auteurs verklaarden de dalende ongelijkheid dan weer door de toename van onderwijs
en de voortschrijdende mechanisering in alle sectoren, wat het voordeel
van de hooggeschoolde en goedbetaalde arbeider terugschroefde – verlies
aan zogenaamd skill premium.
Historici schonken heel wat aandacht aan de redenen en het moment
van de kentering, de top van het bruggetje. Ging het inderdaad alleen om
het feit dat meer individuen profijt hadden bij de economische groei op
een bepaald moment en dus inkomen haalden uit goedbetaalde jobs, wat
de harde Kuznetsthese is en waaraan ik aandacht besteedde in het onderzoek naar de loonkloof in België? Of ging het ook over het lanceren van
een systeem van sociale zekerheid, wat de zachte Kuznetsthese vertegenwoordigt? Tot voor kort werd de verklaring meestal gezocht in de economie – productiviteitstoename deed de arbeiderslonen forser klimmen dan
de stijging van het ‘spaargeld’– maar almaar worden andere verklaringen
gezocht omdat de puur economische uitleg te weinig rekening houdt met
maatschappelijke factoren. Zo krijgt een politieke uitleg momenteel veel
meer aandacht: democratische systemen zorgen voor herverdeling van de
rijkdom, waarbij politieke partijen, vakbonden, overheid, werkgeversorganisaties en andere groepen strijden om invloed en macht. Nog andere
factoren die het inkomen kunnen bepalen worden in rekening gebracht
zoals het aantal werkende mensen (en hun leeftijd) op de totale bevolking
– een omvangrijke jonge en werkloze bevolking verdient immers niet veel
– de toegang tot (hoger) onderwijs, de mate waarin een land een open-
ongelijkheid en economische groei | 25
handelsbeleid voert of ‘globaliseert’ en de omvang van hooggeschoolde
en ongeschoolde migratie. Dit alles leidt tot debatten over de evolutie van
de inkomensongelijkheid in de wereld, waarbij alle mogelijke verklaringen
onder de loep worden genomen.
Als meer landen worden bekeken waarover meer informatie vrijkomt,
dan wordt het bruggetje van Kuznets uit 1955 een aaneenrijging van opeenvolgende bruggetjes: economische groei vertraagt in een land en versnelt tegelijkertijd elders, maar twintig jaar later presteert het eerste land
dan weer zeer goed, terwijl een andere regio een tragere groei kent, stagneert of zelfs achteruitgaat. De vraag naar de ongelijke evolutie van rijkdom in de wereld onder invloed van de industrialisatie leidde trouwens ook
tot onderzoek naar ongelijkheid voor 1800. De volgende, zeer algemene,
evolutie van de verdeling van rijkdom tussen het Westen (volgens sommigen de ‘kern’) en de rest van de wereld (de ‘periferie’) kan worden gesteld.
In de 18e eeuw bestaan al te uitgesproken verschillen niet. In sommige
streken lijkt de levensstandaard zelfs bijna identiek, wat duidt op geringe
inkomensverschillen tussen twee landen. Denk aan grote delen van Japan,
India en de Yangzidelta enerzijds en Italië, Frankrijk en Duitsland anderzijds. De industrialisatie, de toenemende handel en de modernisering van
de landbouw in het Westen tijdens de eerste decennia van de 19e eeuw
hebben de inkomensongelijkheid in de wereld doen stijgen. Engeland, de
bakermat van de zogenaamde industriële revolutie, dient hier als model.
Dit proces schaadde de industrie in andere regio’s, zoals India, die niet
konden opboksen tegen de Engelse prijsconcurrentie en constante kwaliteit. De ‘wet van de remmende voorsprong’ heeft de ongelijkheid tussen landen rond 1880 echter teruggedrongen. Dit betekent dat de eerste
industrielanden werden bijgebeend door nieuwe industrielanden (Japan is
hét voorbeeld) dankzij nieuwe technologieën, arbeidsorganisatie en beleid.
Dat veranderde weer na 1918 door de stijgende ongelijkheid tussen het
Westen en de rest. De verklaring is vandaag complexer. Er is enerzijds de
verdere expansie van het Westen door techniek, onderwijs, arbeidsverhoudingen… maar anderzijds zijn er de moeilijkheden in de rest van de wereld
door kolonisatie en dekolonisatie, oorlogen, klungelig economisch beleid
en corruptie. Vanaf de jaren 1970 lijkt de ongelijkheid tussen landen weer
af te nemen, grotendeels volgens dezelfde recepten als deze uit de laatste
decennia van de 19e eeuw (China en Brazilië zijn hier de voorbeelden) met
26 | geschiedenis van de ongelijkheid
als bijkomend element de aanslepende crisis in het Westen inzake productiviteit, handelsbalans en werkgelegenheid.
De inverted U-hypothesis van Kuznets is een bruikbaar vertrekpunt voor
dit boek omdat het uiteenlopende maatschappelijke fenomenen belicht
binnen één land en tussen landen. Centraal staat de inkomensongelijkheid die wordt gekoppeld aan economische groeiritmen en aan wisselende
maatschappelijke krachtsverhoudingen. Kortom: het sociale, het economische en het politieke aspect komen aan bod.
Meten van groei
De wijze waarop economische groei en ongelijkheid worden gemeten, bepaalt in hoge mate de interpretatie en de verklaringen. Simon Kuznets
gebruikte de inkomenscijfers van twee categorieën en had aanvankelijk
geen oog voor de ontwikkeling van het bezit of het inkomen van andere
groepen. Hoewel hij pionierswerk deed bij de berekening van de rijkdom
van een land, kon hij nog niet beschikken over cijfers die de hele economie
van verschillende landen weergeven. Hij had ook geen informatie over de
evolutie van de gemiddelde inkomsten uit loonarbeid, renten of andere
bronnen. Deze cijfers werden vanaf het midden van de jaren 1950 in enkele landen beschikbaar dankzij de nationale boekhouding. De nationale
boekhouding is het antwoord op de wens van overheid, bedrijfsleven en
vakbonden om de economie van hun land grondiger te kennen. Nationale
staten werden daarin gesteund door internationale organisaties die perfect
vergelijkbare nationale cijfers wilden bekomen. Gaandeweg beschikken
steeds meer landen over statistieken die peilen naar de ‘nationale rijkdom’.
Ik sta even stil bij deze cijfers omdat ze belangrijk zijn voor het meten van
welvaart en levensstandaard van landen.
Lang voor 1940 werd al gepeild naar de omvang van de economische
ontwikkeling van een land. De meeste Europese landen hadden statistieken met betrekking tot de werkgelegenheid in landbouw, handel en nijverheid. In 1846 kreeg België bijvoorbeeld een volledige telling van de industrie, met informatie over werkgelegenheid, stoomkracht, machines en
productie in mijnbouw, textiel, metaal, steengroeven, drukkerijen et cetera.
Dit was een gigantische operatie die met wisselend succes werd herhaald
in 1880, 1896, 1910, 1930 en 1937. Sinds 1830 was er ook in België, net
ongelijkheid en economische groei | 27
zoals in de meeste Europese landen, informatie over overheidsuitgaven,
bevolking en internationale handel. Rond 1900 kwamen er andere statistieken bij, onder meer over werkloosheid, productie (onder andere van
steenkool), lonen, prijzen en gezinsbestedingen. Deze statistieken werden
verfijnd tijdens het interbellum. Vele Europese landen beschikken vanaf
1920 bijvoorbeeld over een indexcijfer van de kleinhandelsprijzen, wat een
indicatie van de algemene prijsontwikkeling is. Zo’n indexcijfer berekenen
is geen geringe opdracht: maandelijks worden prijzen van tientallen goederen en diensten op meerdere plaatsen genoteerd, berekenend en gecontroleerd door een gespecialiseerde dienst, en eventueel goedgekeurd door
een speciale commissie of een minister. Van belang was dat de overheid
beschikte over statistische bureaus die sociale en economische ontwikkelingen in cijfers wilden vatten.
Al deze gegevens stonden los van elkaar. Onder invloed van het keynesiaans denken dat de rol van de staat in de economie benadrukt en een
macro-economisch beleid voorstaat, werd besloten een coherent geheel
van statistieken te becijferen: de nationale boekhouding waarop het bruto
nationaal product (bnp) steunt. In 1950 publiceerde de Organisation of
European Economic Cooperation (of OEEC, een kind van het Marshallplan dat Amerikaanse hulp aan het herstellende Europa bood) richtlijnen
voor de nationale boekhouding. Op basis daarvan experimenteerden enkele Europese landen, wat al eerder in de VS gebeurde onder impuls van Kuznets die in 1934 ramingen van het nationaal inkomen tussen 1929 en 1932
had gemaakt. De eerste officiële nationale rekeningen werden niet lang
nadien gepubliceerd (in de VS in 1947, in Nederland in 1950, in België in
1953). Doel was het beleid te ondersteunen door het vatten van de economie in cijfers: het volgen van economische indicatoren per jaar en per land
binnen een boekhoudkundig systeem. Op basis van dit macro-economisch
cijfer kon een regering haar begroting afstemmen op de komende economische groei of stagnatie. Het uitgangspunt van de nationale boekhouding
is simpel, namelijk de analyse van de geldstroom tussen producenten en
consumenten. De productie van goederen en diensten genereert inkomens
die naar de gezinnen gaan. Deze inkomens worden gebruikt voor de aanschaf van goederen en diensten. De geldstroom kan worden ontleed aan
de hand van drie evenwaardige geldstromen. De productie: meten van het
aandeel van elke sector door middel van de toegevoegde waarde. De inkomens: meten van lonen, huur, renten, winst… En de consumptie: meten
28 | geschiedenis van de ongelijkheid
van privé- en overheidsuitgaven, investeringen... Op basis van het bnp kan
bijvoorbeeld worden berekend waaraan een gemiddeld gezin in een land
zijn geld uitgeeft en welke de gemiddelde inkomsten zijn uit loonarbeid,
sociale zekerheid, bezit en kapitaal. Deze laatste informatie is relevant om
de inkomensverhoudingen in een land te volgen. Bovendien kan het bnp
als teller dienen in de berekening van ongelijkheid waarbij het gemiddelde
loon uit ongeschoolde arbeid de noemer is. Die proportie informeert over
de mate waarin lage inkomens evolueren ten opzichte van het gemiddelde
inkomen. Op kleine verschillen na – afschrijvingen, voorraden, belastingen
– is de monetaire waarde van de productie gelijk aan deze van de inkomens,
die op haar beurt gelijk is aan de waarde van de consumptie. Eén van deze
drie totalen drukt het bnp uit, een gestandaardiseerde meter van de economische staat van een land in een bepaald jaar. De nationale boekhouding
verschaft één eindcijfer in lopende of vaste munt, dit laatste is de muntwaarde van een (basis)jaar om de inflatie uit te gommen. Dikwijls wordt
de verandering van het bnp in procenten uitgedrukt ten opzichte van het
vorige jaar – dat percentage gebruikt de centrale bank, de regering of een
internationale instelling met betrekking tot de economische groei.
Van bij de aanvang was er kritiek op de nationale rekeningen, die ik
hierna vermeld voor een goed inzicht in de waarde van de internationale
vergelijkingen (die verder in dit boek aan bod komen). Een fundamentele
kritiek kwam van een van de leerlingen van Kuznets die zich vragen stelde
bij het gebruik van het bnp: hij beweerde dat er een relatie is tussen geluksgevoelens en het bnp in een land (de zogenaamde Easterlinparadox).
Daardoor komt de betekenis van de cijfers in het gedrang. Staat de toename van het bnp altijd gelijk aan economische groei, meer welvaart en
voorspoed? Denk aan de opkuis na de Katrina-orkaanstorm (New Orleans,
augustus 2005) die hopen geld kost aan staat, ondernemingen en burgers.
Die uitgaven doen de nationale rekeningen stijgen, maar is dat een teken
van groei of meer welvaart? In feite vermindert zo’n ramp de welvaart en
logischerwijze zou de kost dan ook het bnp moeten doen dalen. Sommige
onderzoekers trekken die lijn consequent door en houden niet alleen rekening met de kost na rampen, maar ook met het algemeen ecologisch prijskaartje. Dat geeft een radicaal verschillend beeld van de welvaart van een
land. Zo wordt het bnp van de VS als het ware gecorrigeerd door de Index
of Sustainable Economic Welfare die sinds 1950 niet de bijna rechtlijnige
stijging van de welvaart toont – wat het officiële Gross National Product
ongelijkheid en economische groei | 29
doet – maar die wijst op de toename van rijkdom tussen 1950 en 1970 en
een serieuze afname tussen 1970 en vandaag, waardoor de eigenlijke welvaart momenteel die van 1950 zou evenaren. Correcties en aanvullingen
van het bnp worden overigens steeds ernstiger genomen, zoals het Beyond
GDP Initiative (2007) getuigt.
Inhoudelijk is er ook kritiek. Klassiek is de opmerking van de meid die
huwt met haar werkgever. Voor het huwelijk maakte de arbeid van de meid
deel uit van de nationale boekhouding: loonkost voor de werkgever, inkomen voor de werkneemster. Na het huwelijk verschijnt de arbeid van
de echtgenote niet meer in de nationale rekeningen. Andere elementen
die niet worden opgenomen, maar allicht veel zwaarder doorwegen zijn
het zwartwerk of de arbeid van knutselaars en vrijwilligers. Met andere
woorden, de nationale rekeningen verschaffen uitsluitend een beeld van de
zichtbare, monetaire en legale economie.
Kuznets wilde historische reeksen van het nationaal inkomen berekenen omdat hij overtuigd was dat kennis van het verleden nodig was om
een goed sociaal en economisch beleid te voeren. In 1941 stelde hij zijn
National income and its components, 1919-1938 voor, een baanbrekend methodologisch werk. Na 1945 hebben steeds meer economische historici
gepoogd de nationale rekeningen in de tijd te verlengen. Groot-Brittannië,
West-Duitsland, Frankrijk en Zweden waren de pioniers in dit onderzoek.
België, Italië, Nederland en Spanje volgden. De eerste berekeningen betroffen de jaarlijkse cijfers voor het interbellum, later werkten de onderzoekers met mijlpalen die veel verder teruggaan in de tijd (bijvoorbeeld
1913, 1870, 1820, 1700). Afgezien van het feit dat het verzamelen van cijfers van productie, consumptie en inkomen in het verleden geen sinecure
is – en aanleiding geeft tot vele en soms grove veronderstellingen – zijn
er drie gewichtige inhoudelijke problemen. Ik kan ze illustreren aan de
hand van de gemiddelde uitgaven van de Belg voor kleding tussen 1920
en 2010, die drie keer hoger liggen per hoofd en per jaar in frank van
1953 (grafiek 1). Eerst en vooral maakten en herstelden vrouwen en meisjes meer dan vandaag zelf hun kleren in de jaren 1920. De stijging van de
kledinguitgaven getuigt, met andere woorden, vooral van de ‘commodificatie’ of vermarkting van kleding. Dit is geen loze opmerking die een
kleine correctie inhoudt en uitsluitend kleding betreft, maar een gewichtig
argument dat betrekking heeft op de zogenaamde verborgen arbeid in vele
sectoren (eten bereiden, kinderen verzorgen…), die zichtbaar wordt door
30 | geschiedenis van de ongelijkheid
de monetarisering ervan. De vermarkting van de economie is dus verantwoordelijk voor een continue, haast automatische toename van het bnp. Bij
onderzoek naar een traditionele maatschappij, neem eender welk Europees
land rond 1840, stapelen de problemen zich op wanneer de zogenaamde
hulparbeid (van vrouw en kinderen) op het land of bij huisarbeid aan bod
komt, en wanneer bovendien niet alleen geld maar ook kost en inwoon als
loon worden geteld.
Grafiek 1. Kledingaankopen in België per hoofd, per jaar en in frank van 1953 (19201939 en 1953-2010)
Bronnen: C. Schroeven, Consumer expenditure in interwar Belgium: the reconstruction of a database (Leuven 1994, p.116) en Nationale Bank van België, Belgische economische statistieken, 1950-1960, 19601970, 1970-1980 en 1980-1990, en voor de latere jaren staan de gegevens op de website van de NBB
(http://www.nbb.be/belgostat/DataAccesLinker?Lang=N&Code=Natrek).
Een tweede kritiek betreft de homogeniteit van tijdreeksen. Met het voorbeeld van de kledingaankopen van de gemiddelde Belg weet ik niets over
de kwaliteit, het comfort, de snit of het uitzicht van de kleding. Zat de
gemiddelde Belg in met de mode in 1920, 1950 of 2010? Betekende de
aankoop van een nieuwe rok in 1935 een heuse uitgave waarover wekenlang werd gepiekerd, je winkels en kleermakers bezocht en uiteindelijk een
beslissing trof? Of ging het om een zeer snelle koop in een grootwarenhuis
tijdens de zomerkoopjes? Anders gezegd, zijn rokken uit 1935 te vergelijken met die van vandaag? Stap over naar een complexer product zoals de
ongelijkheid en economische groei | 31
auto. Een auto rijdt vandaag milieuvriendelijker, zuiniger en gemakkelijker
dan een wagen uit 1955. Zijn beide voertuigen te vergelijken? Deze tweede
kritiek slaat uiteindelijk op het probleem van de zin van het vergelijken van
lange tijdreeksen. De derde kritiek ten slotte, betreft het nationale karakter van de statistieken. Nationale rekeningen hebben per definitie betrekking op een natie en verdoezelen regionale verschillen. Dit geldt ook voor
een klein land. In België wordt daarom sinds 1995 een brp berekend, een
bruto regionaal product. Maar allicht gaat dit nog meer op voor een groot
land. Alle inwoners van een land vloeien in de statistiek samen. Anders
gezegd, er is geen aandacht voor verschillen van sociale aard, sekse, leeftijd, woonzone of wat dan ook. Het ‘gemiddelde’ is de norm, wat louter
een statistische conventie is: de gemiddelde staatsburger bestaat niet. De
inkomens bijvoorbeeld worden gevolgd alsof elke bewoner van een land
tegelijkertijd loontrekkende, zelfstandige, rentenier en werkloze is. Neem
de drie kritieken samen, dan blijkt hoe moeilijk het is nationale rekeningen
samen te stellen en te interpreteren voor en na 1953. Nochtans worden ze
zeer regelmatig gebruikt voor internationale langetermijnvergelijkingen.
Meten van arm en rijk in de wereld
Economische groei en rijkdom hebben tijdgenoten en historici geboeid.
W. Petty (1665) en G. King (1696) poogden de welvaart van Engeland te
schatten en S. Vauban (1707) en F. Quesnay (1758) deden hetzelfde voor
Frankrijk, maar vooral Adam Smiths Inquiry into the nature and the causes of
the wealth of nations (1776) zette de toon: vastleggen welke natie de rijkste
was, waarbij Europese landen schitterden en Aziatische concurrenten het
veel minder goed deden. Ongelijkheid tussen landen werd onderzocht om
redenen van nationale prestige en concurrentiepositie. Omstreeks 1900
ondernam het Britse Board of Trade (het ministerie van Handel) een gedetailleerde studie naar lonen, prijzen, koopkracht en consumptie in België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland om te weten in welke mate deze
landen een bedreiging vormden voor de Britse economie. Het antwoord
was dat de Britten het nog zo slecht niet deden maar dat waakzaamheid geboden was. Tot het ontstaan van de nationale rekeningen in de jaren 1950
werden nog andere indicatoren van de nationale rijkdom getest, waarbij
grove schattingen, interpolaties (aanvullen van gegevens tussen twee cij-
32 | geschiedenis van de ongelijkheid
fers) en extrapolaties (verderzetten van gegevens op basis van een trend)
vaak heil moesten brengen. Al deze oefeningen dragen bij tot het inhoudelijke, conceptuele en methodologische debat.
Dat dit debat levendig is, bewijst de publicatie in 1998 van het boek
van de gerenommeerde Noord-Amerikaanse economisch historicus David Landes (1924-2013) The wealth and poverty of nations en de daaropvolgende stroom van reacties. Landes’ titel verwijst naar Adam Smith (het
boek werd trouwens gepromoot als een vervolg op het werk van Smith).
Centraal staat de vraag waarom Europa en zijn ‘afstammelingen’ (de VS,
Canada, Australië, Nieuw-Zeeland) welvarender zijn geworden dan andere
landen, vooral India en China. Japan is de uitzondering. Landes heeft het
over betere waarden in het Westen zoals arbeidsethos, nieuwsgierigheid,
technologisch vernuft (de klok, de bril), adequaat gebruik van nieuwe ontdekkingen (buskruit dient niet voor vuurwerk maar voor kanonnen) en democratische aspiraties. Hij weet ook waarom ‘het verkeerd gelopen is’ in
India en China, twee landen met goede kansen die toch de industrialisatie
hebben gemist. Het argument van Indiase historici dat de Europese kolonisatie en uitbuiting de Indische industriële expansie hebben gefnuikt,
veegt Landes van tafel door bijvoorbeeld te benadrukken dat de Britten de
spoorweg hebben aangelegd die na 1860 de economische groei bewerkstelligde. Het boek werd een bestseller in de VS en Europa. Maar liefst 50.000
exemplaren gingen in 1998 over de toonbank, het boek werd meermaals
herdrukt, wereldwijd vertaald – onder meer een zeer succesrijke Nederlandstalige editie – en verkocht in kiosken van luchthavens en treinstations.
Het bevestigt het vooroordeel van vele westerlingen en het draagt bij tot in
stand houden van de politiek-ideologische krachtsverhoudingen.
Scherpe kritiek kwam onder meer van de marxistische historicus André
Gunder Frank (1929-2005) op het eurocentrisme en het overwicht van
het culturele, of de ‘betere’ waarden. Landes’ onwetendheid met betrekking tot de economische geschiedschrijving van niet-Europese landen, zijn
stugge wetenschappelijke houding, zijn vele interne contradicties, zijn geklungel met cijfers en zijn selectieve visie zijn hier niet vreemd aan. Hij
hield bijvoorbeeld geen rekening met demografie. Landes heeft géén world
history maar de zoveelste Europese economische geschiedenis geschreven.
Frank stelt dat Europa tussen 1500 en 1800 een meelopertje was, letterlijk
‘a very minor player in the world casino’, rechtgehouden door het goud en
zilver uit Amerika dat werd ingeruild voor suiker uit de Caraïben, slaven
ongelijkheid en economische groei | 33
uit Afrika, katoen uit India en graan uit de Baltische staten. Europa is geindustrialiseerd dankzij de ‘rest’ van de wereld.1
Het valt op dat Landes en anderen weinig of geen aandacht besteden
aan statistieken. Frank verwijt Landes dat cijfers niet in zijn kraam passen en hij ze daarom negeert. Nochtans bestaat er een traditie op dit vlak,
waartoe befaamde historici hebben bijgedragen. Ze probeerden de wereldeconomie in cijfers te vatten en vervolgens een of andere hiërarchie of
systematiek in de economische groei te zien. De Noord-Amerikaanse economist Walt Rostow (1916-2003) werd vermaard met zijn Stages of economic
growth: a non-communist manifesto uit 1960 en met zijn grove ramingen van
de groei. De Engelse (industriële) ontwikkeling is het te volgen model voor
derdewereldlanden. Zijn concept van take off into self-sustained growth is de
cruciale overgang van de traditional society en de transitional stage naar de
drive to maturity en, ten slotte als bekroning, de age of high mass consumption met de VS als wegbereider. In Modern economic growth: rate, structure,
and spread (1967) toetste Simon Kuznets deze theorie. Hij gebruikte daarvoor de pas samengestelde nationale rekeningen van enkele landen en had
vooral oog voor de fase van de take off. Dit boek heeft de hele economische
historiografie gestuwd in de richting van kwantitatieve geschiedschrijving.
De Belgische economische historicus Paul Bairoch (1924-1996) deed dat
laatste ook in zijn The economic development of the third world since 1900 uit
1975. Bairochs vraagstelling draaide rond de oorzaken van de onderontwikkeling van driekwart van de wereld. In dit boek zijn Europa en de VS enkel
aanwezig als vergelijkingsmateriaal en als handelspartner – met een korrel
zout te nemen wegens de koloniale en postkoloniale relaties. Hij berekent
het bruto binnenlands product (gross domestic product) dat verschilt van het
bnp omdat het geen rekening houdt met inkomsten uit het buitenland,
terwijl het bnp kijkt naar de inkomens van alle staatsburgers van een land.
Hij doet dat voor niet-communistische onderontwikkelde landen en nietcommunistische ontwikkelde landen die hij beide vergelijkt met een Chinese en een westerse raming van de Chinese groei. Bairoch maakt weliswaar
aarzelend gebruik van deze cijfers omdat de gegevens voor sommige landen
1
Het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (1999, p.55-86) besteedde aandacht aan Landes’
boek. De hele discussie uit de jaren 1998 en 1999 kan worden gevolgd via H-net Discussion
Network, zie www2.h-net.msu.edu/logsearch, zie ook een recensie van economisch historicus
Brat DeLong: www.j-bradford-delong.net/Econ_Articles/Reviews/landes.html. P. Vries
(2013) vat het Great divergence debat samen.
34 | geschiedenis van de ongelijkheid
gebrekkig of onbetrouwbaar zijn, maar hij levert toch heel wat cijfers na
drie bladzijden waarschuwingen. Hij besluit dat de wereld rijker is geworden
maar dat de westerse economie dubbel zo snel is gegroeid als deze in de nietcommunistische derdewereldlanden: 2% groei per jaar tegen 1,1% tussen
1900 en 1970. Anders gezegd, in 1900 was de gemiddelde westerling bijna
zeven keer rijker dan zijn buur, in 1970 was het verschil tot bijna dertien keer
geklommen. De ramingen voor China hadden een politiek-ideologische betekenis. De Chinese overheid wilde de eigen verwezenlijkingen aandikken
met een sensationele groeivoet die hoger was dan in het Westen. Buiten
China werd dit met groot ongeloof bekeken. Bairoch zocht een praktische
oplossing voor de achterstelling. De bevolkingsexplosie werd regelmatig geduid als de grote verantwoordelijke voor de benarde situatie, maar Bairoch
wees erop dat Europa rond 1800 ook een grote bevolkingstoename kende
die historici als een pluspunt voor de industriële expansie beschouwden. Essentieel is, volgens hem, de toename van de landbouwproductie. De landbouwproductie is de voorwaarde voor industriële, moderne ontwikkeling.
Landbouwers moeten over voldoende koopkracht beschikken voor de aanschaf van consumptiegoederen, terwijl adequate voeding betaalbaar moet
blijven. Pas dan kan de weg van industrialisatie worden ingeslagen, hoewel
dat zeker geen noodzaak is voor het bekomen van welvaart.
De Britse econoom Angus Maddison (1926-2010) bundelde zowat alle bestaande cijfers over de geschiedenis van de wereldeconomie op verzoek van
de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) in
Parijs. Bovendien deed hij bijkomend grootschalig onderzoek bij het Groningen Growth and Development Center. Hij publiceerde een handig werkinstrument Monitoring the world economy 1820-1992 in 1995 met een aanvulling die veel verder teruggaat in de tijd, Contours of the world economy, 1-2003,
Essays in macro-economic history (2007). Zijn werk wordt nog aangevuld en
gecorrigeerd.2 Hij raamt de rijkdom in de wereld op cruciale momenten
(het jaar 1500, 1820 of 1913 bijvoorbeeld) op basis van het bnp. Kritiek over
methoden, benaderingen en statistieken ontbreken grotendeels in zijn werk:
de cijfers worden vaak at face value genomen, zodat vele onderzoekers ze verbeteren. De groei van de wereldeconomie blijkt traag tussen 1500 en 1820
maar dat impliceert niet dat er geen groei was. Het ‘wereldwijde’ bnp zou
2
‘Statistics on world population, GDP and per capita GDP, 1-2008’, Groningen Growth
and Development Center, http://www.ggdc.net/maddison/maddison-project/home.htm,
geraadpleegd op 8 februari 2014.
ongelijkheid en economische groei | 35
met 0,33% per jaar zijn geklommen. De stijging van de bevolking evenaarde
wel de economische groei. Gevolg, de rijkdom per hoofd veranderde amper
(+0,04%). Na 1820 was de economische groei sterker dan de toename van
de wereldbevolking, en daarna nam de jaarlijkse groei van de wereldrijkdom
per hoofd alleen maar toe (+0,7% tussen 1820 en 1870; +1,16% van 1875
tot 1950; en +2,2% van 1950 tot 2010). Maddison bekeek de verwezenlijkingen in aparte landengroepen en daaruit blijkt duidelijk de voorsprong van
West-Europa en zijn offshoots (de VS, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland)
in vergelijking met de rest van de wereld. De Aziatische sprong voorwaarts
vond plaats na 1970. Zuid-Amerika’s welvaart groeide gestaag tussen 1870
en 1950, maar schoot dan omhoog. De Sovjet-Russische welvaart steeg gevoelig tussen 1950 en 1970, maar begon dan sterk af te kalven – een interessante interpretatie van de implosie van het Oostblok. In Afrika was weinig
of geen sprake van welvaart ondanks een lichte groei tussen 1950 en 2000
(grafiek 2). Problemen met het meten van arme en rijke landen in het verleden zullen verder in dit boek worden behandeld.
Grafiek 2. Evolutie van het bruto nationaal product in grote geografische gebieden,
1700-2010
Bron: Groningen Growth and Development Center, http://www.ggdc.net/maddisson/maddison-project/
home.htm, geraadpleegd op 10 augustus 2013.
36 | geschiedenis van de ongelijkheid
Zoveel is zeker, de wereldeconomie ontwikkelt niet rechtlijnig en er bestaat zelfs een bepaald ritme. Ook de sterke geografische verschillen zijn
duidelijk. Maddison probeert daarin ordening te brengen en onderscheidt
vijf fasen sinds 1820. De eerste fase (1820-1870) kent een groei van de wereldeconomie met 0,6% per jaar en per hoofd. Die groeiperiode is gevoelig
sterker dan eender welke andere groei tot dan toe. Enkele streken in Europa nemen het gros van de groei voor hun rekening (Engeland; gebieden in
België, Frankrijk en Zwitserland). Deze periode betekent de doorbraak van
vrijhandel en kolonialisme, technologische vernieuwingen en een nieuwe
arbeidsorganisatie. Dit is de fase van de zogenaamde industriële revolutie.
In de tweede fase (1870-1913) verspreidt de groei zich en haalt 1,3% per
jaar en per hoofd. Dit is de periode van het ‘volle’ (of rijpe) kolonialisme,
de massamigraties en de intensieve wereldhandel. In de derde fase (19131950) vertraagt de wereldgroei (+0,9%). In feite kunnen hier vier perioden
worden onderscheiden: twee keer oorlog en herstel, crisis, en reorganisatie
en innovatie. De vierde fase (1950-1973) kent de grootste stijging van de
rijkdom die tot vandaag werd opgetekend met een groei van 2,9% per jaar
en per hoofd. Het is een tijd van technologische versnelling, verspreiding
van scholing, dekolonisatie, organisatie van het bankwezen. De voorlopig laatste fase (van 1973 tot vandaag) ziet de groei afnemen (+1,2%) met
crisissen in het Westen, monetaire chaos, herschikking van de politieke
krachtsverhoudingen tussen Oost en West, stijgende werkloosheid en opkomst van nieuwe economieën in Azië met fenomenale groeicijfers.
Maddison is lang niet de eerste die de economische conjunctuur bestudeert. Hij hecht enorm veel belang aan statistieken om de economische
realiteit te vatten, terwijl andere onderzoekers via theoretische modellen
de economische groei willen doorgronden. Zoals Nicholas Kondratieff,
wellicht de bekendste. Of Clément Juglar, de eerste die koos voor een dergelijke aanpak. Er bestaan vele theorieën over fasen in de economische
ontwikkeling, te onderscheiden door middel van één factor die beslissend
zou zijn zoals winstvoet, onderconsumptie, overinvestering, klimaat of
technologie. Volgende theoretici maakten school: J. Kitchin (1861-1932),
korte cycli van drie tot vijf jaar (inventory cycle); C. Juglar (1819-1905), langere cycli van zeven tot elf jaar (industrial cycle); S. Kuznets (1901-1985),
middellange cycli van vijftien à vijfentwintig jaar (infrastructural investment
cycle); N. Kondratieff (1892-1938) en E. Mandel (1923-1995), lange, regelmatige golven van vijfenveertig à zestig jaar (long waves). Sommige theo-
ongelijkheid en economische groei | 37
retici ondernemen pogingen om ‘kitchins’ in ‘juglars’, ‘juglars’ in ‘kuznets’
en ‘kuznets’ in ‘kondratieffs’ te laten passen om zo bijzonder hevige crisissen te verklaren. Wanneer het dieptepunt van een kondratieff min of meer
samenvalt met het dieptepunt van een juglar en een kitchin, zoals in 1979 of
2008, dan is er hoge werkloosheid, staan de lonen en de vervangingsinkomens onder druk, daalt de waarde van grond en huizen en slabakt de consumptie. De versmelting van kondratieff, juglar en kitchin in één theoretisch
model staat bovendien voorspellingen toe. De Union Bank of Switzerland
waagt zich daaraan (Riesner en Müller, 2013). De bank vergelijkt de industrial Dow-Jones met de theoretische evolutie van de gecombineerde juglar
en kitchin, waaruit blijkt dat deze laatste mooi gelijkliep met de industriële
productie van 2001 tot 2012 en dat er groei is in 2014 maar recessie in 2015
– die lichter zal zijn dan in 2012.
Tot nu toe beschouwde ik het meten van arm en rijk vooral in functie
van de fundamentele verschillende rijkdom van meerdere landen. Vanaf
het midden van de 19e eeuw hadden sociale wetenschappers ook oog voor
inkomensverschillen binnen één land. Die aandacht was niet nieuw maar
geraakte in een stroomversnelling door het gigantisch proces van de industrialisering in de eerste helft van de 19e eeuw.
Meten van arm en rijk in één land
Arme en rijke mensen op één plek zijn er altijd geweest. Tijdgenoten hebben daarover nagedacht en getheoretiseerd. Ze hebben gepleit en geageerd
voor meer gelijkheid of, net andersom, ze wilden ongelijkheid verantwoorden. De zogenaamde industriële revolutie heeft de tijdgenoot wellicht meer
dan ooit tevoren tot nadenken gestemd over sociale ongelijkheid. Een hele
reeks economische denkers liet zich in met de vraag of de industrialisatie
meer ongelijkheid heeft gebracht. Romanschrijvers hebben de scherpe tegenstellingen van hun tijd beschreven. Charles Dickens (1812-1870) met A
tale of two cities uit 1859 is hier een mooi voorbeeld van.3 Sociale hervormers
hebben onderzoek gedaan naar de armoedige woon- en werkomstandighe-
3
Met de redelijk bekende aanhef: ‘It was the best of times, it was the worst of times, it was the age of
wisdom, it was the age of foolishness, it was the epoch of belief, it was the epoch of incredulity, it was the
season of Light, it was the season of Darkness, it was the spring of hope, it was the winter of despair.’
38 | geschiedenis van de ongelijkheid
den. Denk aan Friedrich Engels (1820-1895) in Engeland, Joseph Mareska
(1803-1858) in België en Louis Villermé (1782-1863) in Frankrijk.
Dat er inderdaad een enorme verandering van de nijverheid in de 19e
eeuw plaatsvond met vergaande sociale verschillen staat buiten kijf; de
vraag is welke omvang, tijdsverloop en impact deze verandering had.
Historici en economisten debatteren hierover sinds het einde van de 19e
eeuw en dit debat is een deelonderwerp van het boek. De term industrial revolution vond ingang naar aanleiding van de artikelenbundeling
van de Britse historicus Arnold Toynbee (1852-1883) in Lectures on the
industrial revolution in England (1884). Toynbee hechtte veel belang aan
technologie (stoom-, weef- en spinmachines), de fabriek en de enclosure
(verkopen en afsluiten van voordien gemeenschappelijke gronden) waardoor kleine pachters en landarbeiders naar de stad trokken om daar het
fabrieksproletariaat te vormen. Toynbee, en met hem andere Britse historici, benadrukten het negatieve, bruuske proces – kinderarbeid, armoede,
slechte huisvesting, sociale schokken – en wilden dat onderstrepen door
het gebruik van de in Engeland toen pejoratieve term ‘revolutie’. Deze
generatie historici was sociaal voelend en idealiseerde de in hun ogen
vredige 18e eeuw.
De Britse historici suggereerden alternatieven voor de data. Toynbee
had het over een revolutie van zestig jaar, 1760-1820, toch bijzonder lang
voor een ‘revolutie’. De industriële revolutie werd in een langetermijnvisie geplaatst, waarbij technische innovaties in de 16e en 17e eeuw werden
gevonden, wat het bruuske karakter van de ‘revolutie’ temperde. Historici
twijfelden bovendien aan het belang van de technologie. Thomas Ashton
bijvoorbeeld (1889-1968, zie ook verder) zag de techniek een rol spelen
maar hechtte ook belang aan landbouw, handel, financiën, politiek en cultuur: commerciële vernieuwingen in de 15e eeuw, agrarische veranderingen in de 16e eeuw, politieke hervormingen in de 17e eeuw. Geleidelijk
werd het debat Europees en recenter ook mondiaal. Engeland was misschien het eerste industrialiserende land, maar het land was geen unicum.
Rostow stelde zijn fasen van economische groei en vooral de take off voor
als algemeen geldend, terwijl Alexander Gerschenkron (1904-1978) het
concept van de great spurt lanceerde. Dit concept moest de relative backwardness (wet van de remmende voorsprong) overwinnen. Het spoorde
historici aan comparatief te werken, met Groot-Brittannië nagenoeg altijd
als norm. Supporters van Gerschenkron hechtten geen geloof aan uni-
ongelijkheid en economische groei | 39
versele wetten. Franse historici vonden geen spoor van een take off of een
great spurt in hun land, terwijl ze vaststelden dat Frankrijk toch geïndustrialiseerd was.
Deze laatste bevinding was het resultaat van ingewikkelde berekeningen
van de industriële productie, de investeringen of de omvang van het machinepark, die na 1960 overal opgang maakten. Britse historici waren hier
bijzonder actief en neigden naar een visie waar geleidelijkheid en continuiteit overheersen. De term industrial revolution bleef wel in gebruik maar
de inhoud werd uitgehold. Het debat verzonk in detaildiscussies zoals wegingsfactoren, extrapolaties en gegevensbetrouwbaarheid en leidde tot ettelijke artikelen die uitblonken in cijfermatige spitsvondigheden. Sommige
auteurs onderstreepten dat de industriële revolutie niet alleen een groei
van de nijverheid was, maar dat het een veel ruimer proces betrof. Aanvankelijk beschouwd als een diepgaande en snelle transformatie, werd de
industriële omwenteling vervolgens gezien als een versnellingsfase en dan
als een voortzetting van de economische ontwikkeling. Vandaag beschouwen we die periode als een proces van ruime economische verandering
dat ook verstedelijking, bevolkingsgroei en toename van de mobiliteit van
mensen en goederen omvat. Het debat rond omvang, tijdsverloop, impact
en oorzaak van de Britse industrialisatie is nog altijd actueel – hoewel het
minder intens is – en speelt een vooraanstaande rol in andere discussies
over levensstandaard, rol van de techniek in de maatschappij, ‘periferie’,
‘kernlanden’ en inkomensongelijkheid.
In het debat speelt Groot-Brittannië onmiskenbaar een prominente rol
als plaats waar de moderne industrialisatie begon en als vergelijkingspunt
voor onderzoek met andere landen. Omdat dit gegeven regelmatig in het
boek opduikt, bekijk ik de Britse industriële groei van nabij. Tabel 1 vat de
algemene industriële groei samen, maar heeft ook oog voor de verwezenlijkingen in aparte nijverheden. Het gemiddelde van de groei (het enkelvoudig rekenkundig gemiddelde van twaalf nijverheden) toont aan dat de
grote verandering nog niet in de jaren 1750 en 1760 was begonnen en dat
deze jaren dus een ‘pre-industrieel’ groeitempo vertonen, met 1,3 à 2,1%
groei per decennium.
40 | geschiedenis van de ongelijkheid
1760s
1770s
1780s
1790s
1800s
1810s
1820s
1830s
1840s
Katoen
Vlas
Wol
Steenkool
IJzer
Bier
Leder
Gemiddelde
1750s
Tabel 1. Groeivoeten in de Britse nijverheid, 1750-1850, per decennium
-2,6
2,5
1,3
1,5
-0,1
0,1
0,7
1,3
4,9
4,5
1,3
2,0
1,0
-0,6
0,1
2,1
6,1
1,6
0,7
2,1
2,1
1,1
0,6
1,7
14,3
-0,6
0,5
2,4
3,6
0,6
0,9
2,6
4,9
1,7
0,6
2,7
4,7
1,0
0,7
1,7
5,4
1,0
1,2
2,7
5,0
0,2
2,2
2,2
4,1
2,9
1,7
2,4
-0,4
-0,5
-0;8
1,9
6,9
3,1
1,8
3,1
8,1
1,1
0,7
3,5
6,2
2,5
4,2
3,3
7,2
2,5
-0,1
2,9
2,5
3,6
0,9
3,8
4,5
-0,2
2,0
2,2
Bron: Craig en Fischer, 2000, p156 (‘1770s’ heeft betrekking op de jaren 1770, enz.).
De groei van 2,1% in de jaren 1760 werd geëvenaard in de jaren 1800 en
1840, werd een tikkeltje overschreden in de jaren 1780 en 1830, maar was
sterker dan in de jaren 1770, 1790 en 1810. Uiteindelijk sprongen slechts
de jaren 1820 (+3,5%) uit de band. Zo je al kan spreken van een revolutie
– in de betekenis van een plotselinge versnelling van de hele Britse nijverheid – dan beperkte die zich tot de jaren 1820-1840. Niettemin lag de
groei na 1770 steeds hoger dan de groei in de jaren 1750.
Wanneer aparte nijverheden worden beschouwd, klinkt het verhaal anders. Katoen, ijzer en steenkool worden vaak gezien als de sectoren met
de snelste veranderingen: hun groeiritmen kenden zeer scherpe versnellingen. De katoenindustrie bloeide tussen 1760 en 1790 (14% in de jaren
1780), de ijzernijverheid groeide fel tussen 1820 en 1840 (8,1% en 7,2%),
de productie in de Britse mijnen steeg elk decennium (van 1,5 naar 3,8%).
Vele historici wezen de katoennijverheid aan als de motor van de industrialisatie, een rol die nadien werd overgenomen door de ijzernijverheid. Beide
industrieën gebruikten almaar meer machines, stoomenergie en arbeiders
zodat de productie van steenkool bleef toenemen. Deze industrieën waren
niettemin kwetsbaar. De katoenindustrie kende een terugval in de jaren
1790 en 1840 en de ijzernijverheid maakte een crisis door in de jaren 1810.
Aan de meeste andere nijverheden ging de industriële revolutie voorbij.
De groei van vlas, wol, bier en leder maar ook van zeep, papier of zijde
bleef zeer bescheiden tussen 1750 en 1850. Conclusie: de plotselinge verhoging van de productie beperkte zich tot twee à drie nijverheden tijdens
specifieke jaren. Toch speelden deze nijverheden een voortrekkersrol en
ongelijkheid en economische groei | 41
was hun ontwikkeling sensationeel en in niets vergelijkbaar met vroeger.
Arbeiders en arbeidsters die in deze nijverheden een job hadden, verdienden op korte tijd buitengewoon hoge lonen zodat ze goederen en diensten
konden verwerven die ze nooit eerder hadden gekend. De winsten van de
ondernemers waren gigantisch. De veelvuldige crisissen van dit onbesuisd
industrieel kapitalisme hebben lonen en winsten echter zwaar beknot:
massale werkloosheid en faillissementen kwamen even regelmatig voor als
gouden jaren.
Deze excursie naar opvattingen, benaderingen en metingen van de zogenaamde industriële revolutie in Engeland had tot doel de omvang en
impact van het proces te schetsen omdat het aanleiding was voor een van
de grootste debatten tussen economische historici: het debat over de levensstandaard van arbeidersgezinnen tijdens de industriële revolutie dat in
volgend hoofdstuk een hoofdrol speelt. Bovendien wordt, zoals eerder gezegd, de Engelse ervaring gebruikt als ijkpunt voor ontwikkelingen elders
in de wereld, en ook dat wordt verder in dit boek nog vermeld.
43
Het grote debat: the standard of living in
England during the industrial revolution
Een methodologische uitstap
In de jaren 1890 kampte de Engelse economie met een recessie die zich
onder meer uitte in dalende prijzen, slinkende bedrijfswinsten en toenemende werkloosheid. Dat deed de lonen dalen en de vakbonden steigeren.
Werkgevers en overheid meenden dat de arbeiders een loonstop en zelfs
loonvermindering konden gedogen dankzij de sterke stijging van de lonen
in de voorbije decennia. Vakbonden argumenteerden dat die stijging heel
relatief was en dat de algemene rijkdom van Groot-Brittannië bijzonder
sterk was gestegen. Arbeiders hadden recht op een deel van de koek en
de lonen mochten niet dalen. In het kader van dit dispuut onderzochten
enkele Britse sociale wetenschappers de evolutie van lonen en prijzen na
1850. Arthur Bowley (1869-1957), verbonden aan de in 1895 opgerichte
London School of Economics, en George H. Wood (1874-1945) verzamelden honderden lonen uit vele nijverheden en streken van Engeland. Ze
stelden vast dat de meeste lonen sterk waren gestegen in de tweede helft
van de 19e eeuw. Vergeleken met de evolutie van een eenvoudig indexcijfer
van de levensduurte (het gemiddelde van de prijs van enkele voedingswaren, zie verder) bleek dat de reële lonen fors waren gestegen tussen 1850
en 1910. De wetenschappers introduceerden de term en de notie real wage
– letterlijk vertaald in vele talen: reëel loon, salaire réel, Reallohn – om de
koopkracht van het loon uit te drukken. Anders gezegd: de hoeveelheid
goederen en diensten die het loon in een bepaald jaar kan kopen. Het reële
loon bekleedt een centrale plaats in het meten van ongelijkheid en levensstandaard, en daarom sta ik daarbij even stil.
De reële lonen kunnen op twee manieren worden uitgedrukt: in hoeveelheden van een product of in een indexcijfer. Het eerste kan worden
gebruikt in maatschappijen met een redelijk eenvoudige consumptie die
wordt gedomineerd door één of enkele producten, het tweede moet wor-
44 | geschiedenis van de ongelijkheid
den gebruikt in meer complexe maatschappijen. In het eerste geval nemen
we als voorbeeld onze contreien rond 1830, toen een groot deel van de uitgaven van een doorsneegezin naar roggebrood ging. Stel dat een Brusselse
metselaar in 1855 zo’n 2,40 frank per dag verdiende en dat een kilo roggebrood 0,37 frank kostte. De koopkracht van deze man bedroeg toen 6,48
kilo brood per dag (2,40 frank gedeeld door 0,37 frank). Tien jaar later was
het dagloon gestegen tot 2,55 frank per dag, terwijl de broodprijs was gedaald tot 0,28 frank. De koopkracht van het loon van de metselaar bedroeg
toen 9,10 kilo brood per dag (2,55 gedeeld door 0,28), of een mooie stijging van 40% ten opzichte van de vorige periode. Dit is een duidelijke en
bevattelijke meter van de koopkrachtevolutie, met als voordeel dat er iets
tastbaars wordt aangehaald – in dit geval: een bijkomende homp brood van
2,6 kilo. Ander voordeel: dit voorbeeld kan probleemloos worden vergeleken met andere tijden en plaatsen waar roggebrood ook belangrijk was.
De consumptie beperkt zich weliswaar nooit uitsluitend tot roggebrood.
Hoe eenvoudig het consumptiepatroon ook is, het bestaat altijd uit meer
dan één product: naast brood ook andere voedingswaren en huishuur, kleding, verwarming, enzovoort. Dit is zeker het geval in een meer complexe
maatschappij met een steeds meer gediversifieerde consumptie. Om dit
probleem op te lossen, hebben Bowley en Wood een beroep gedaan op
indexcijfers die de prijs in een bepaald jaar als basis nemen (meestal het
getal 100) en de prijzen van alle andere jaren in verhouding tot dat jaar uitdrukken – in het geval van het voorbeeld met roggebrood staat 1830 gelijk
aan 100 en het tweede jaar aan 75,6 punten (0,37 en 0,28 frank per kilo).
Zij gebruiken indexcijfers omdat ze de prijzen van producten en diensten
niet met elkaar willen mengen en zo een verkeerde indruk van de evolutie
van de levensduurte wekken. Stel dat de huur van twee kamers 5 frank per
week bedroeg, dat het roggebrood 0,28 frank per kilo kostte, en dat een
kilo steenkool 0,05 frank kostte in het ene jaar, en dat enkele jaren later de
huur amper was gestegen (5,10 frank) maar brood 0,55 frank en steenkool
0,10 frank kostten. Tel al deze prijzen voor elk jaar samen, dan bereikt de
uitgave voor het ene jaar 5,33 frank en voor het andere jaar 5,75 frank. Dat
is een stijging van 8%. Het grote gewicht van de huishuur doet de prijsstijging van brood en steenkool teniet, terwijl brood en steenkool in prijs
waren verdubbeld. Het alternatief van Bowley en Wood is eenvoudig en
bevat twee stappen. Reken eerst de prijzen van bovenstaand voorbeeldje
om in indexcijfers (de prijzen van de drie producten van het eerste jaar
het grote debat: the standard of living in england | 45
worden gelijkgesteld met 100 en de prijsverandering in het tweede jaar
wordt daarmee vergeleken), maak de som van deze drie indexcijfers in het
tweede jaar, en deel ze door drie om het gemiddelde te bekomen. Het indexcijfer bedraagt in het eerste jaar eenvoudigweg 100 (100 + 100 + 100 :
3 = 100), terwijl het indexcijfer van de drie prijzen in het tweede jaar 166
punten haalt (102 + 196 + 200 : 3). Dat is een stijging van 66%. Vergelijk
met de stijging van 8% als je niet rekent met indexcijfers. Deze methode
staat toe een groot aantal prijzen te betrekken bij de raming van de evolutie
van de levensduurte.
Die laatste methode hebben Bowley en Wood toegepast omdat ze meenden dat ze de historische realiteit correcter weergaf dan het volgen van de
koopkracht aan de hand van één product of dienst. In beide bovenstaande
voorbeelden werd geen rekening gehouden met het aantal broden en de
hoeveelheid steenkool die werden aangekocht. Dat leidde tot controverse
en een nieuwe methode, waarover verder. Met hun onderzoek hebben
Bowley en Wood de studie van de ongelijkheid, welvaart en levensstandaard in een specifieke hoek geplaatst, waar ze decennialang is gebleven:
een kwantitatieve en reductionistische hoek. ‘Kwantitatief’ omdat de twee
onderzoekers alles inzetten op cijfers; ‘reductionistisch’ omdat zij een ruim
sociaal, economisch en politiek fenomeen hebben herleid tot een spel van
inkomens en uitgaven.
Voorlopers van het grote debat
De mathematicus en statisticus Bowley heeft net na de Tweede Wereldoorlog geijverd voor de berekening van het bnp in het kader van een keynesiaans overheidsbeleid. Net zoals zijn berekening van de reële lonen, was
deze interesse nauw verbonden met het beleid en een duidelijke ideologie.
De band tussen wetenschap, overheidsbeleid en ideologie bestond ook in
andere landen. Zo waren Duitse statistici rond 1900 bekommerd om de
industriële concurrentiepositie van hun land en zochten ze verklaringen
in loon- en prijsontwikkelingen in Frankrijk, Groot-Brittannië, de VS en
België. De Duitse industrie betaalde relatief hoge lonen, wat geen probleem vormde zolang de arbeid voldoende geschoold was. Vele studies besloten daarom dat onderwijsinvesteringen nodig waren. De band tussen
wetenschappelijk onderzoek, ideologie en overheidsbeleid was, met andere
46 | geschiedenis van de ongelijkheid
woorden, zeer sterk aanwezig vanaf het moment dat de interesse voor ongelijkheid ontstond.
Dat bleek nogmaals duidelijk in Engeland tijdens het interbellum, een
periode waarin de lonen van de arbeiders regelmatig onder vuur kwamen
te liggen. In 1926 publiceerde John Clapham Economic history of modern
Britain, waarop in 1930 gereageerd werd door John Hammond met Industrial revolution and discontent. De economische historicus Clapham (18731946) ging de kwantitatieve toer op, steunde op loonreeksen van Bowley
en Wood, maar maakte gebruik van een nieuw en vollediger indexcijfer
van de prijzen berekend door N.J. Silberling, een indexcijfer waaraan hij
meer krediet verleende dan aan de eenvoudige prijsindices van Bowley
en Wood. Hij besloot dat tussen 1790 en 1850 de koopkracht van de gemiddelde Britse arbeider met 60% was gestegen. Zijn collega Hammond
(1872-1949) antwoordde dat zo’n stijging misschien mogelijk was en dat
de voeding misschien beter was, maar dat de industrialisatie veel meer stuk
gemaakt had dan dat – gezinnen, tradities, arbeid, kennis. Hammond benadrukte abstracte dingen, aspecten die cijfermatig moeilijk te vatten waren
zoals levenskwaliteit, geluk en arbeidsdruk. Met andere woorden, van bij
de start van het onderzoek naar de effecten van de industrialisatie, werd
gepleit voor een brede kijk op inkomen en levensstandaard. Er was echter
geen echt debat, maar eerder een ideologische en gevoelsmatige positionering. Na de oorlog, in 1949, publiceerde de economische historicus Thomas Ashton (1889-1968) ‘The standard of life of the workers in England,
1790-1830’, een artikel dat aanleunde bij Clapham maar dat stelde dat de
prijsindex van Silberling niet deugde omdat deze steunde op groothandelsprijzen die een veel onstuimiger verloop kennen dan de detailprijzen
die arbeidersgezinnen betalen. Groothandelsprijzen registreren scherpere
schommelingen in de hoogte en de laagte, wat uiteraard de berekening
van de reële lonen sterk beïnvloedde. Ashton keek ook naar enkele andere
studies van lonen en prijzen en besloot dat de methode van het reële loon
tot weinig resultaten heeft geleid en zal leiden. Hij benadrukte het idee dat
elke versnelling van de economie winnaars en verliezers maakt, maar dat er
in Engeland toch meer winnaars (ook bij de arbeiders) dan verliezers zijn.
Ashton behandelde dezelfde vragen als Kuznets enkele jaren later. Kuznets
verwees toen amper naar historisch onderzoek.
Intussen had de studie van de reële lonen ook succes bij economisten.
De crisis van de jaren 1930 moedigde John M. Keynes (1883-1946) aan om
het grote debat: the standard of living in england | 47
in zijn General Theory of employment, interest and money (1936) veel aandacht
te besteden aan de reële lonen in relatie tot investeringen, consumptie en
vooral werkloosheid met de vraag in welke mate het loonpeil de werkloosheid meebepaalt, en omgekeerd. Hij had invloed op het werk en denken
van bijvoorbeeld A. Pigou en M. Kalecki, maar ook op de studie van enkele
historici, zoals E. Gilboy en R. Tucker, twee Amerikanen die in 1936 en
1937 publiceerden over de Engelse levensstandaard tijdens de industriële
revolutie en die hoopten dat hun resultaten het toenmalige beleid zouden
beïnvloeden. Ashton gebruikte het onderzoek van Gilboy en Tucker in zijn
artikel van 1949. In Duitsland onderzocht de marxist Jürgen Kuczynski
(1904-1997) de reële lonen in Europa en de VS. Hij benadrukte sterk de
these van de Verelendung en het arbeidsreserveleger: de evolutie van reële
lonen in Engeland, Frankrijk, Duitsland en andere Europese landen bewees de relatieve verarming van het proletariaat. In Frankrijk moet François Simiand (1873-1935) worden vermeld, een statisticus-historicus die
vooral prijzen wilde onderzoeken en slechts zijdelings in (reële) lonen was
geïnteresseerd. Voor hem is het loon eveneens een prijs (van de arbeid) die
beantwoordt aan de ‘wetten’ van prijsvorming. Hij was een inspiratiebron
in 1929 voor de oprichters van het tijdschrift Annales. Economie, Société,
Civilisation (nu Annales, Histoire, Sciences sociales). Deze Franse, Duitse en
Engelse onderzoekers verwezen niet naar elkaars werk. Niettemin kwam
het toch tot een zekere mate van internationale samenwerking binnen het
kader van het International Scientific Committee on Price History (1929)
met bijdragen van eminente onderzoekers uit heel Europa (zoals W. Beveridge, H. Hauser, N. Posthumus of A. Pribram) dat uitmondde in mooie
reeksen van lonen en prijzen in Europa sinds de late middeleeuwen.
Clapham, Hammond en Ashton maakten deel uit van een vrij nieuwe tak
van de geschiedschrijving, de kwantitatieve economische geschiedenis die
toen in de kinderschoenen stond. In hun tijd was de beschrijvende, literaire
economische geschiedenis de bon ton. Ze waren de voorlopers van twee
richtingen van een debat over de levensstandaard, twee richtingen die na
1950 opgang maakten. Zij lieten zich in met nieuwe methoden en vraagstukken en konden niet anders dan experimenteren… en zich vergissen.
Zij bestudeerden de jaren 1790-1850 en niet de jaren 1850-1900 waarop
Bowley en Wood hun aandacht hadden gericht. Zij keken ook niet naar de
evolutie van sociale ongelijkheid maar uitsluitend naar onderzoek over het
lot van de arbeidersklasse. Het idee was dat de industriële revolutie voor
48 | geschiedenis van de ongelijkheid
meer rijkdom had gezorgd. Als de arbeidersklasse het daardoor beter had,
dan was de verdeling van de inkomens constant gebleven. Het volstond dus
uitsluitend onderzoek te doen naar de onderste lagen van de bevolking om
iets te weten over de evolutie van de ongelijkheid.
Het debat op het spoor gezet
In 1957 publiceerde Eric Hobsbawm ‘The British standard of living, 17901850’ en lanceerde hij het debat door twee kampen duidelijk te omschrijven: de optimisten (de zogenaamde modern view met Clapham en Ashton)
en de pessimisten (de zogenaamde classical view met Malthus, Marx en
Hammond). Hobsbawm (1917-2012) werd lid van de Britse Communistische Partij in 1936. In 1956 stapte hij uit die partij naar aanleiding
van de Sovjetinval in Hongarije en trad toe tot de Italiaanse Communistische Partij – waar op dat ogenblik de culturele marxist Antonio Gramsci
werd ontdekt. Tot zijn dood in 2012 nam Hobsbawm vrij klassieke (partij)
standpunten in. In de jaren 1980 was hij een inspirator van het toenmalige
invloedrijke magazine Marxism Today. Hij studeerde in Cambridge waar
hij in 1947 een doctoraat in de geschiedenis behaalde. Hij werd docent
aan het Birkbeck College (University College London) waar hij bleef tot
zijn pensioen in 1982. Indien hij bekend is, komt dat allicht door enkele
grote overzichtswerken en bestsellers zoals The age of revolution 1789-1848
(1962); The invention of tradition (co-editor met T. Ranger, 1983); en Age of
extremes: the short twentieth century (1994). In mijn boek verschijnt hij als
een niet meer zo jonge lecturer – 40 jaar oud wanneer zijn artikel over de
levensstandaard wordt gepubliceerd – geschoold in het marxisme, met matige interesse in de toen nieuwe kwantitatieve methoden van de geschiedenis en met een warm hart voor de onderdrukte en ongelukkige mondiale
arbeidersklasse.
Belangrijk in zijn werk is onder meer dat hij het debat aanging op het terrein van de ‘tegenstander’, veel meer dan Hammond dat deed. Hobsbawm
vatte onmiddellijk de koe bij de horens, hij meende sluitende argumenten
te hebben voor het pessimistische kamp en vond het niet nodig zijn studie te kaderen in een ruimere probleemstelling. Hij wilde het onderwerp
op een meer wetenschappelijke wijze aanpakken en ook cijfers gebruiken,
wat hem tot vier subthema’s noopte: de evolutie van de reële lonen van de
het grote debat: the standard of living in england | 49
gemiddelde Engelse arbeider in de 19e eeuw – het terrein waar Clapham
een punt had gescoord, zoals Hobsbawm zelf toegeeft – gezondheidsindicatoren, werkloosheid, en consumptie. Wat de reële lonen betreft, sabelde
Hobsbawm Clapham ogenblikkelijk neer, hoewel hij eerst waardering voor
de demarche van deze laatste had getoond: ‘It is now generally realized that
the statistical basis of Clapham’s conclusions is too weak to bear its weight.’ Zijn
kritiek steunde op twee punten. De levensduurte-index van Silberling was
een prijsindex van groothandelsprijzen en dus volkomen ontoereikend
voor de berekening van de koopkracht van de arbeidersklasse. De lonen
(verzameld door Bowley, Wood en anderen) hadden vooral betrekking op
geschoolde lieden (artisans) die redelijk goed werden betaald. Bovendien
ging het om tijdlonen terwijl vele werklieden een stukloon hadden. Bij
een stukloon is de werktijd van belang om het effectieve loon per dag of
per week te kennen. Ten slotte hielden de loonreeksen geen rekening met
tijdelijke of structurele werkloosheid. Deze kritiek wees de weg die horden
Britse sociale en economische historici in de jaren 1960 tot 1990 zouden
volgen om onderzoek te verrichtten naar lonen en prijzen, waarmee zij
tegemoet wilden komen aan Hobsbawms vaststelling dat er te weinig informatie bestond om geloofwaardige reële lonen te berekenen.
Hobsbawm stelde dat er veel directere gegevens zijn om een antwoord
te geven op de vraag of de welvaart van de Engelse arbeidersklasse al dan
niet was gestegen en bijgevolg de ongelijkheid was gewijzigd. Hij peilde
naar sociale indicatoren zoals statistieken van tuberculose – een typische
armoedeziekte – of het percentage afgewezen soldaten, maar moest besluiten dat die in Engeland grotendeels ontbreken. Sterftecijfers zouden een
oplossing kunnen bieden, in het bijzonder de kindersterfte, namelijk het
aantal overleden kinderen jonger dan één jaar per duizend kinderen van die
leeftijd. Hobsbawm zag dat er een lichte stijging van de sterfte was tussen
1810 en 1840. Dat was een argument voor zijn visie maar toch besloot hij
dat de schommelingen te gering waren om duidelijke besluiten te trekken.
Zijn aandacht voor de werkloosheid, een begrip dat in de vroege 19e
eeuw anders werd ingevuld dan na 1900 en zeker na de Tweede Wereldoorlog – de verplichte werkloosheidsverzekering voor loontrekkers bestond niet – bracht hem ertoe onderzoek te verrichten naar de omvang van
de armoede, het aantal steuntrekkers, de cyclische werkloosheid, de landloperij en de wetten in dat verband. Denk aan de fameuze Britse poor laws.
Zoals hij zelf schreef, was dit een eerste verkenning van bronnen en resul-
50 | geschiedenis van de ongelijkheid
taten. Hij zag enkele bloeiende jaren toen de economie wellicht hoge nood
had aan arbeiders van alle slag, maar meestal droeg zijn korte verkenning
bewijslast aan voor het pessimistische kamp – cyclische werkloosheid van
geschoolden en zeer onregelmatige arbeid van laag- en ongeschoolden.
Hij onderzocht ten slotte consumptiecijfers die per hoofd (en bij benadering) gekend waren. Er bestond immers geen informatie over het verbruik
van de arbeidersklasse alleen. Dat stoorde Hobsbawm niet omdat de werkende klasse toch het grootste deel van de bevolking vertegenwoordigde:
een daling of stijging van de consumptie van vlees, tabak, thee en suiker
zou hoe dan ook iets zeggen over het lot van de arbeidersklasse. Tabak,
thee en suiker – ingevoerde goederen, en dus statistische informatie via de
douane – tonen een lichte achteruitgang per hoofd en per jaar. Hobsbawm
vond die achteruitgang te betekenisloos voor harde conclusies. De evolutie
van de vleesconsumptie was daarentegen heel duidelijk: slachtingen in het
Londense Smithfieldslachthuis hielden geen gelijke tred met de stijging
van de Londense bevolking tussen 1810 en 1840 – stijgingen van 146%
voor de bevolking en slechts 95% voor rund- en schapenvlees. Dezelfde
wanverhouding deed zich ook voor met betrekking tot de beschikbaarheid van aardappelen en brood. Zaak gesloten voor Hobsbawm: de meeste
informatie, op een wetenschappelijke wijze bekeken, wees in het voordeel
van de pessimistische visie.
Hobsbawms artikel is cruciaal omdat het de tekortkomingen aanwees
van het toenmalige onderzoek naar de reële lonen en alternatieve wegen
suggereerde voor de studie van de levensstandaard en de ongelijkheid binnen één land of stad. Wat dit laatste betreft effende hij de weg voor drie
generaties onderzoekers naar de evolutie van de mortaliteit, armoede, consumptie en arbeid (werkloosheid), onderzoekers die vrij onafhankelijk ten
opzichte van het standard of living debate stonden.
De handschoen werd opgenomen door Ronald Maxwell Hartwell (19212009). Hartwell studeerde geschiedenis in Australië en doceerde achtereenvolgens in Nuffield College (Oxford), aan de University of Virginia en
aan de University of Chicago, zonder eigenlijk ooit Nuffield te verlaten.
Zijn ideologische achtergrond verschilde diametraal van deze van Hobsbawm. Zelf plaatste hij zich in het kamp van de optimisten (zoals blijkt uit
de titel van zijn artikel), zonder daar een duidelijke ideologie aan vast te
knopen. Hij vertegenwoordigde in feite een richting in de economische
geschiedschrijving die dominant werd in de Angelsaksische wereld, name-
het grote debat: the standard of living in england | 51
lijk de neoklassieke richting die steeds meer een beroep deed op statistiek
en model (en vooral het general equilibrium-model dat vertrekt van algemene evenwichten op de vrije markt die wordt bevolkt door rationele werkgevers, werknemers, producenten en consumenten). Belangrijk werk van
zijn hand is The industrial revolution in England (Londen, 1965); Industrial
revolution and economic growth (Londen, 1971); en Champions of enterprise:
Australian entrepreneurship 1788-1990 (Double Bay, 1991).
In 1961 publiceerde Hartwell ‘The rising standard of living in England,
1800-1850’. De titel kondigde de strekking van het artikel aan, terwijl de
derde voetnoot meteen de toon zette, een regelrechte aanval op Hobsbawm: ‘…[his] article is marred, however, by carelessness in the use of evidence,
argument and language.’ Hij situeerde zijn rising standard of living in een
controverse die terugging tot het begin van de 19e eeuw en noemde die
controverse meteen het meest interessante en onbesliste debat uit de Britse
geschiedschrijving van zijn tijd. Hij plaatste zich onmiddellijk in het kamp
van de optimisten die, volgens hem, de underdogs waren. In zijn inleiding
suggereerde Hartwell ook dat er geen sprake is geweest van een objectief
debat gebaseerd op feiten, maar wel van een controverse op basis van waardeoordelen en politieke overtuigingen. Verder gaf hij toe dat een exacte
meting van de levensstandaard en de inkomensongelijkheid in één land
wellicht niet mogelijk was, maar dat de trend zonder twijfel kon worden
gekend. En die trend was, volgens Hartwell, duidelijk in opgaande richting.
Hij vertrok van neoklassieke premissen – zonder dat expliciet te melden – namelijk dat economische groei leidt tot toename van het nationaal
inkomen, wat dan weer zou leiden tot een meer billijke verdeling van het
inkomen. Lonen zouden zelfs sterker stijgen dan het nationaal inkomen.
Dit laatste ging uiteraard in tegen de inverted-U-hypothese van Kuznets,
die enkele jaren voordien was geformuleerd maar niet door Hartwell werd
gebruikt. De studie van de economische groei is dus essentieel voor Hartwell die daaraan een groot deel van zijn wetenschappelijk onderzoek heeft
gewijd. Economische groei, die in Engeland rond 1800 industrialisering
betekent, staat centraal in Hartwells visie omwille van twee directe effecten
op de levensstandaard en de inkomensverdeling. Eén. Stijging van productie en productiviteit leidt tot meer werkgelegenheid en hogere lonen in
bepaalde sectoren. Twee. Dezelfde factoren leiden tot een uitbreiding van
de markt – meer goederen komen via de markt tot bij de consument – en
52 | geschiedenis van de ongelijkheid
tot een daling van de prijs van industriële en agrarische producten. Dat
laatste is van groot belang in Hartwells visie omdat prijzen iedereen aanbelangen, ook werklozen, landarbeiders of migranten. Bovendien zijn de
lonen uiteindelijk in de jaren 1800 tot 1850 niet zo erg veranderd, beweert
de auteur, behalve de lonen van steeds meer werklieden in de nieuwe nijverheden die beter betaalden.. Als de koopkracht verminderde tijdens de
eerste helft van de 19e eeuw, dan kwam dat niet door de gevolgen van de
industrialisatie, maar door de effecten van de napoleontische oorlogen tot
1815 die leidden tot hyperinflatie.
Ten slotte ging Hartwell ook rechtstreeks in de clinch met Hobsbawm.
Dat deed hij op diverse plaatsen in zijn artikel, maar zeer direct wanneer
het ging om het ‘koninginnenstuk’ van Hobsbawm, namelijk de vleesconsumptie in Londen. Hobsbawm gebruikte cijfers van het Smithfieldslachthuis die hij vergeleek met de toename van de bevolking. Er was een
toename voor beide maar de bevolking steeg sneller en dus was er minder
maar duurder vlees per Londenaar. Hartwell argumenteerde dat Hobsbawm twee cruciale factoren over het hoofd had gezien. Het feit dat het
gemiddeld gewicht van dieren was gestegen en, ongetwijfeld belangrijker,
dat Smithfield lang niet het enige bevoorradingspunt van Londen was. Er
waren ten minste nog vier andere slachthuizen in de stad, terwijl er een
grote hoeveelheid geslacht en verwerkt vlees van buiten de stad kwam. Dat
laatste gold trouwens ook voor andere voedingswaren.
Hartwell gebruikte de (reële) lonen, consumptiegegevens, demografische statistiek, informatie over spaargeld, cijfers over de werkgelegenheid en (grove ramingen van) het bnp per hoofd die allemaal wezen in
één richting: trage verbetering van de levensstandaard voor het grootste
deel van de bevolking tijdens de napoleontische oorlogen tot 1815, iets
snellere verbetering na 1815 en een heel snelle verbetering na 1840. In
zijn besluit nuanceerde hij echter al te boude conclusies. Armoede, cyclische en technologische werkloosheid bestonden inderdaad, terwijl er geen
sprake was van een hoge levensstandaard. De spanningen uit die tijd, zoals
vervuiling door snelle urbanisatie, waren te wijten aan de onervarenheid
van gemeentelijke overheden, wat niet meer dan normaal was. Ten slotte
introduceerde Hartwell de 18e eeuw in het debat en hij waarschuwde dat
deze eeuw niet mag worden geïdealiseerd. Vrouwen- en kinderarbeid waren bijvoorbeeld niet nieuw rond 1800, maar maakten integraal deel uit
van de Engelse economie in de 18e eeuw en daarvoor. Hij eindigde met het
het grote debat: the standard of living in england | 53
benadrukken van de kansen die de industrialisatie aan de arbeidersklasse
heeft gegeven: het betrof een proces dat zelf oplossingen aanbracht – productiestijging in landbouw en industrie, werkgelegenheid.
Terwijl Hobsbawm cijfers en tabellen publiceerde, deed Hartwell dat
niet. Hij leverde een lopende tekst af, waarin cijfers werden verwerkt. Al
bij al besteedde hij weinig aandacht aan enkele factoren die Hobsbawm
heeft aangeraakt, zoals de armoede, de werkloosheid, het probleem van het
prijsindexcijfer en dat van de aard van de lonen. Over de reële lonen liet
hij zich amper uit.
Op het smalspoor van de reële lonen
Hobsbawm en Hartwell werden, nolens volens, de vertegenwoordigers van
twee kampen die een ware stellingenoorlog begonnen. In de zoektocht
naar hun historische waarheid verkenden zij bronnen, methoden en benaderingen die toen in de geschiedschrijving amper aan bod waren gekomen:
statistieken; relaties tussen grote transformaties zoals economische groei
en consumptie; integrale kijk op het verleden. Beide kampen besteedden
aandacht aan koopkracht maar stelden deze indicator van de levensstandaard zeker niet centraal zoals hun voorlopers dat wel hadden gedaan. Een
decennium na de publicatie van Hartwells artikel was dit laatste volslagen
veranderd en genoot de studie van lonen, prijzen en koopkracht als meters
van de levensstandaard en de inkomenskloof in één land alle aandacht.
In 1974 publiceerde Michael W. Flinn (1917-1983) ‘Trends in real wages, 1750-1850’, een artikel waarin hij de koopkracht volop in de schijnwerpers zette. Hij deed dit niet zonder meer, maar argumenteerde zijn
keuze zeer grondig. Flinn meende dat de levensstandaard niet alleen draaide om koopkracht maar ook om cultuur, consumptie en gezondheid. Niettemin zag hij niet veel heil in onderzoek naar al die elementen, omdat die
aspecten tot weinig overtuigende onderzoeksresultaten hadden geleid en
kunnen leiden. Lonen en prijzen waren meer dan vijftig jaar onderbelicht
gebleven in het hele onderzoek. Het was tijd om ernstig werk te maken
van alle reeksen lonen en prijzen die in de loop van de voorbije decennia waren gepubliceerd. Wellicht boden deze cijfers het meeste houvast
om tot de definitieve beëindiging van het aanslepende debat te komen.
Bovendien stelde Flinn dat de koopkracht van individuele arbeiders vele
54 | geschiedenis van de ongelijkheid
aspecten van de levensstandaard bepaalde. Wie een stijgende koopkracht
geniet, zal meer en gevarieerder consumeren, zich intellectueel ontwikkelen, gezonder leven. De reële lonen zijn dus doorslaggevend voor andere materiële en immateriële aspecten van de levensstandaard en informeren doelmatig over ongelijkheid. Later zullen de reële lonen als een
input worden beschouwd, terwijl gezondheid, intellectuele ontwikkeling of
consumptiepatroon als output worden beschouwd. De reële lonen krijgen
dus een verklarende functie en alleszins meer gewicht dan andere factoren.
Laatste argument van Flinn: de tijdgenoot hield weinig of geen rekening
met eerder abstracte dingen als levensverwachting of cultuur, maar des te
meer met zijn loon: ‘It is the wage level that matters above all else.’ De historicus zou dat (quasi antropologisch) standpunt best overnemen, meent de
auteur. Flinn plaatste dus niet alleen de lonen, prijzen en koopkracht in het
centrum van de belangstelling, maar hij verhief de koopkracht tot centrale
factor in de studie van de levensstandaard.
Flinn was een kind van de gegoede middenklasse, werkte een tijdje in de
katoennijverheid van Manchester (weliswaar niet als arbeider) en besloot
dan economische geschiedenis aan de universiteit van Manchester te studeren. Na zijn studie werkte hij als onderzoeker in Aberdeen en verdiende
er later zijn brood als geschiedenisleraar. Begin jaren 1960 werkte hij aan
de universiteit van Edinburgh waar hij in 1967 een vaste aanstelling kreeg.
Intussen stortte hij zich op de geschiedenis van de demografie, de steenkool, de arbeidsmarkt en de koopkracht. Zijn meest gekende werk is The
European Demographic System, 1500-1820 (Edinburgh 1981). In ‘Trends in
real wages’ uit 1974 stelde Flinn zich op als een gematigde, neutrale wetenschapper die vooral streefde naar het verzamelen van de toen gekende
statistieken om zo de controverse rond winnaars en verliezers van de industrial revolution te beëindigen. Polemiek en ideologie zijn ver te zoeken in
zijn artikel en je kunt hem niet meteen in het optimistische of pessimistische kamp onderbrengen. Volgens Flinn was studie naar de koopkracht de
eenvoud zelve. Ze bevatte drie componenten: het meten van de koopkracht
over een lange(re) periode, het prijsindexcijfer, en de lonen.
Zijn eerste punt betrof de vaststelling dat er grote onduidelijkheid was
over de periodisering. Clapham bijvoorbeeld keek naar de jaren 1794-1824,
Hobsbawm naar de periode 1790-1850, terwijl Hartwell koos voor 18001850. Flinn vond dit maar niets, omdat de kern van het probleem juist handelde over verandering van koopkracht en inkomens en die verandering
het grote debat: the standard of living in england | 55
natuurlijk moet worden gemeten ten opzichte van een welbepaald moment
in het verleden. Afhankelijk van het jaar waarmee werd vergeleken, kon immers alles worden bewezen. Flinn stelde 1750 voor als beginpunt voor elke
vergelijking, een periode die duidelijk voor de industriële revolutie lag. Als
eindpunt leek 1850 geschikt. Honderd jaar lonen en prijzen zorgt voor een
complexe geschiedenis met vele cyclische schommelingen die de prijzen
frequent de hoogte indrijven. Best is deze korte prijsfluctuaties te negeren en enkel de trend te beschouwen. Dat deed Flinn door de koopkracht
niet jaar na jaar te volgen maar door vijfjaarlijkse gemiddelden te bestuderen. Zijn volgende bekommernis gold de evolutie van de levensduurte.
Hij oordeelde dat de prijzen de koopkracht veel meer hebben bepaald dan
de lonen omdat prijzen sneller evolueren dan lonen, zelfs op halflange en
lange termijn. En hij besloot dat de prijsevolutie veel meer aandacht moet
krijgen. Hij presenteerde een overzicht van de bestaande prijsindices en
was verbaasd dat zijn collega’s nogal naïef omgingen met bestaande (vaak
oude) reeksen en ze tevreden waren met onvergelijkbare, tegenstrijdige of
onvolledige cijfers Hij publiceerde een grafiek van bestaande prijsindices
die buitengewoon chaotisch oogt. Daarom stelde hij criteria op voor een
betrouwbaar prijsindexcijfer: kleinhandelsprijzen, representatieve goederen, weging van de prijzen volgens het consumptiepatroon, huishuur opnemen, relatief korte perioden beschouwen, en het verschil tussen stad en
platteland benadrukken. Als je de toenmalige prijsindices tegen deze criteria afweegt, dan blijft er vrijwel geen enkel indexcijfer overeind.
Even een korte methodologische parenthese. Vijf van de zes criteria
voor het ideale prijsindexcijfer van Flinn zijn allicht duidelijk, en alleen de
weging vergt een woord uitleg. De methode van het eenvoudige indexcijfer werd al uitgelegd: drie prijzen (huur, brood en steenkool) worden omgezet in een indexcijfer, waarna de indexcijfers per jaar worden opgeteld en
gedeeld door drie om tot het gewone gemiddelde te komen. Elk prijs heeft
dus hetzelfde gewicht. Dit gelijke gewicht strookt echter niet met de sociale realiteit. Voeding nam een grotere hap uit de gezinsbestedingen dan
huur of steenkool. Prijzen mogen niet hetzelfde belang hebben, maar moeten worden gewogen door de onderzoeker die deze realiteit in cijfers wil
vatten. Dus moeten er wegingscoëfficiënten worden gebruikt. Doorgaans
worden deze laatste geleverd door de uitgaven van een gemiddeld (arbeiders)gezin, uitgedrukt in een percentage van de totale besteding. Vandaag
worden de wegingscoëfficiënten verkregen op basis van de resultaten van
56 | geschiedenis van de ongelijkheid
herhaaldelijk georganiseerde gezinsbudgetenquêtes, maar historici moeten
het stellen met zeer onregelmatige en gedeeltelijke enquêtes of zich behelpen met de uitgaven van hospitalen of rusthuizen. Ik illustreer de berekeningswijze met fictieve wegingscoëfficiënten: brood ken ik een gewicht van
50% toe, huur een gewicht van 30% en steenkool een gewicht van 20%,
wat samen 100 maakt. Als er meer goederen en diensten zijn, veranderen
de percentages. Ik neem de indexcijfers van de drie producten in de beide
jaren en vermenigvuldig elk indexcijfer met het overeenkomende percentage. Voor het eerste jaar verandert er uiteraard niets: 100 x 50% + 100 x
30% + 100 x 20% : 100 = 100. Voor het tweede jaar levert de berekening
het volgende resultaat: brood (196 x 50% =) 9800 + huur (102 x 30% =)
3060 + steenkool (200 x 20% =) 4000, wat opgeteld 16.860 geeft en gedeeld
door 100 het gewogen indexcijfer van 168,6 punten. Het eenvoudige, of
ongewogen, indexcijfer, met dezelfde prijzen voor dezelfde producten, bedroeg 166 punten, wat slechts een klein verschil is. Wanneer lange reeksen
worden opgesteld, die bovendien meer producten en diensten bevatten,
maakt de invoeging van een weging echter wel een betekenisvol verschil.
Later komen nog meer gesofistikeerde indexberekeningen aan bod, maar
nu volstaat deze kennismaking. Die was nodig omdat wegingscoëfficiënten
begonnen deel uit te maken van het debat en steeds meer historici op zoek
gingen naar betrouwbare cijfers over gezinsuitgaven in het verleden. Na
zijn theoretische kritiek overliep Flinn de bestaande prijsindexcijfers en
stelde tot zijn verbazing vast dat deze vrij parallel liepen. Hij besloot dat
meer gesofistikeerde berekeningen waarschijnlijk niet meer precisie zouden brengen.
Ten slotte boog Flinn zich over de lonen. Hij vond dat er veel te weinig
aandacht was besteed aan regionale loonverschillen, de grote diversiteit
aan lonen (tijdloon, weekloon, stukloon, tasloon, uurloon, premies, boeten) en de representativiteit van de loonreeksen. Zijn grootste bekommernis gold echter het feit dat er honderden loonreeksen bestonden (per regio,
sector, periode) waaruit niet een duidelijke trend bleek. Bowley, Wood en
anderen hadden nooit gepoogd één loonindexcijfer voor Engeland te berekenen en Flinn was niet van plan dat te doen. Hij zocht én vond algemene
trends: stijgende lonen tot de prille jaren 1810 en dalende lonen na die
periode. Het laatste deel van het artikel handelt over de trends van de reële
lonen. Flinn gebruikte grafiek noch tabel om de trends te beschrijven en
hield het bij vrij vage omschrijvingen van de evolutie: voor 1790 waren er
het grote debat: the standard of living in england | 57
te weinig betrouwbare cijfers om wat dan ook te besluiten, tussen 1750 en
1815 ontbrak elke duidelijke trend, en tussen 1815 en 1830 deed zich een
trage stijging voor. Zijn eindbesluit was dat de reële lonen tijdens de hele
periode (1790-1830) beknot waren door enkele uiterst dure jaren (18101813 en 1817-1818), dat de grootste winst geboekt werd tijdens de deflatie
(prijsvermindering) na 1818, en dat de productiviteit – die was ingeroepen
door Hartwell om de loonstijgingen en de prijsdalingen te verklaren – onmogelijk op zo’n korte termijn effect kon hebben. De stijging van de reële
lonen in sommige sectoren was te verklaren door ‘transfers’ van de hogere
klassen (fabriekseigenaars, investeerders) naar de loontrekkers. Deze vaststelling inspireerde Flinn niet om in te gaan op toe- of afname van sociale
ongelijkheid of om de theorie van Kuznets in zijn onderzoek op te nemen.
Hij eindigde zijn artikel met drie besluiten: korte schommelingen spelen
een rol, cyclische en structurele werkloosheid worden niet in rekening gebracht, en er wordt alleen naar geld gekeken – geen oog voor zaken als kost
en inwoon of drinkgeld. Opmerkelijk is dat de auteur geen standpunt in
het debat innam, noch in de clinch ging met Hobsbawm of Hartwell: Flinn
wilde een objectieve wetenschapper zijn.
Flinns artikel heeft een golf van onderzoek teweeggebracht in en buiten
Engeland. Onderzoek naar lonen per regio en per nijverheidstak in verschillende streken; vergelijkingen tussen dezelfde sector maar in twee of
meer streken of landen; onderzoek naar lonen van landarbeiders en later
van bedienden; onderzoek naar lonen in de 16e, 17e en 18e eeuw. De jaren
1970, ’80 en ‘90 kenden een zodanige explosie van onderzoek en artikelen
dat er regelmatig overzichten verschenen (onder meer von Tunzelmann,
1985; Engerman, 1994; Scholliers, 1997; Voth, 2004) om inzicht te behouden in nieuwe methoden en resultaten. Ook in België bloeide het onderzoek naar lonen en prijzen in de 19e en 20e eeuw, denk bijvoorbeeld aan de
volumes uit de reeks Lonen en prijzen van het Centrum voor Hedendaagse
Sociale Geschiedenis van de VUB onder leiding van Etienne Scholliers die
de koopkracht in Antwerpen in de 16e eeuw heeft bestudeerd en een van
de bezielers was van de reeks Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en
lonen in Vlaanderen en Brabant (1959-1973).
In 1983 publiceerden de Amerikaanse economische historici Peter Lindert en Jeffrey Williamson ‘English workers’ living standaards during the
industrial revolution: a new look’. Dit artikel wou een stand van zaken
opmaken en nieuwe inzichten aanreiken. Op dat moment waren beide his-
58 | geschiedenis van de ongelijkheid
torici al redelijk gekend in de wereld van de economische geschiedenis.
Met hun artikel uit 1983, dat deel uitmaakte van het project British Inequality Since 1670, vestigden ze hun reputatie die achteraf mateloos leek
toe te nemen. Het artikel was een van de eerste resultaten van dit groots
opgevat project dat peilde naar de omvang van de ongelijkheid, een project
dat expliciet een beroep deed op de Kuznetsthese. Deze these kwam in het
artikel wel niet ter sprake.
Williamson (°1935) studeerde economie in Stanford en Harvard, en
doctoreerde in 1961 over het effect van de Kuznetscyclus op de betalingsbalans van de VS in de 19e eeuw. Hij doceerde in Wisconsin van 1963 tot
1983 en in Harvard van 1983 tot 2008 (algemene economie en economische geschiedenis). Een bekend werk van Williamson is Did British capitalism breed inequality? (1985). Daarna maakte hij vooral koopkrachtvergelijkingen tussen de zogenaamde kern en de periferie, waarmee hij verder
in dit boek nog aan bod komt. Williamson kan als neoklassieke economist
worden gekenmerkt. Lindert (°1940) studeerde economie en sociologie in
Cornell en Princeton, doceerde sociale economie in Wisconsin van 1966
tot 1978 en sinds 1978 in Davis (Californië). Zijn belangrijkste boek is Growing public: social spending and economic growth since the 18th century (2004).
Hij onderzoekt de geschiedenis van de zogenaamde welvaartsstaat en verbindt die met de geschiedenis van ongelijkheid tussen en binnen landen.
Beide wetenschappers zijn bollebozen: oerdegelijke vorming, blakend van
zelfvertrouwen, het zijn durvers en harde werkers. Hun artikel uit 1983 zet
de toon vanaf de aanvang. Zonder zich meteen tot een van beide kampen
te bekeren – de wetenschappelijke objectiviteit belet hen een voorafgaande
stellinginname – schrijven ze dat hun bevindingen argumenten aandragen
voor het optimistische kamp. In de loop van hun artikel blijken zij felle
optimisten te zijn.
Het artikel is ambitieus. Het reikt bijzonder veel punten aan en streeft
naar sluitende, algemeen geldende conclusies die het lange standard of living debate moeten beëindigen. In het eerste punt gaat hun aandacht naar
de arbeiderscategorieën die ‘er toedoen’. Ze onderscheiden landarbeiders,
geschoolde arbeiders, bedienden en andere groepen en ze beperken zich
niet tot de lonen van één specifieke groep arbeiders. Ze benadrukken dat
de keuze van de categorie cruciaal is maar dat liefst alle (belangrijke) groepen in kaart moeten worden gebracht. Hun doel is één representatief en
gewogen loonindexcijfer. Bovendien wensen zij de effectieve arbeidstijd te
het grote debat: the standard of living in england | 59
beschouwen. Deze werd altijd wel vernoemd maar niet in de berekeningen
betrokken. Daarom willen zij earnings in plaats van wage rates onderzoeken,
liefst op jaarbasis. Rates zijn tarieven (een theoretisch loon per uur, dag of
stuk) die doorgaans zomaar uit bronnen worden gehaald. Earnings zijn effectieve inkomens of de rates vermenigvuldigd met de werktijd, waarvoor
veel meer inspanningen en assumpties voor nodig zijn. Zij komen tot reeksen jaarlonen voor achttien categorieën werklieden op tien tijdstippen tussen 1755 en 1851. Omdat zij toch een algemeen beeld wensten, herleidden
zij de achttien groepen tot zes, pasten wegingscoëfficiënten toe op basis
van de werkgelegenheid en berekenden één algemeen loonindexcijfer voor
Engeland voor de jaren 1755-1850. Dat vergeleken ze met enkele bestaande loonreeksen (Bowley en Wood; Tucker; en een reeks van Phelps Brown
en Hopkins die zeven eeuwen metselaarslonen omvatte) waaruit bleek dat
hun reeks een sterkere loongroei vertoonde dan de bestaande statistieken.
De berekening van een nieuwe prijsindex was hun volgende stap. De
auteurs hernamen Flinns criteria, stelden zich noodgedwongen tevreden
met groothandelsprijzen en introduceerden nieuwe wegingscoëfficiënten
en huishuur. Huishuur was nog niet eerder meegerekend, hoewel de huurprijs ongeveer 15% van de totale uitgaven uitmaakte. Al bij al gebruikten
zij een resem nieuwe methoden, cijfers en inzichten. Hun berekeningen
van de reële lonen weken fel af van wat de grootste optimisten van het
debat durfden te dromen. De auteurs bevestigden wat Flinn had vastgesteld voor de jaren tot 1810 (slechts weinig verandering) maar ze kwamen
tot radicaal nieuwe resultaten voor de jaren 1810 tot 1850. De jaren 1810
kenden scherpe schommelingen, maar na 1820 was de stijging duidelijk
voor alle categorieën. Tussen 1820 en 1850 was er een verdubbeling van
het reële loon van de gemiddelde Engelse loontrekker. Voor de objectiviteit raamden zij bovendien de meest optimistische (+220%), de best guess
(+155%) en de meest pessimistische (+104%) groei van de koopkracht tussen 1781 en 1851, waarbij de verschillen te wijten waren aan een andere
prijzenkorf en weging. Zelfs de meest pessimistische raming toonde nog
een fikse stijging. Lindert en Williamson meenden dat daarmee het debat
tussen optimisten en pessimisten eens en voor goed was beslecht. Tenzij,
gaven ze toe, er nieuwe dalende loonreeksen zouden worden gevonden. In
hun besluit schreven zij dat het debat niet langer zou gaan over trends van
reële arbeiderslonen, maar over de punten die zij aanreikten om trends te
verklaren en vooral over de ontwikkeling van de sociale ongelijkheid, met
60 | geschiedenis van de ongelijkheid
niet alleen oog voor lonen, maar ook voor werkdruk en arbeidsomstandigheden. Als de meeste Engelse arbeiders vanaf 1820 in het kamp van de winnaars kunnen worden geplaatst, moest bijkomend onderzoek zich inlaten
met het lot van andere groepen zoals de armen en de middenklassen.
Bovendien bekeken Lindert en Williamson een van de kritieken van de
pessimisten op stijgende lonen, namelijk het gebrek aan aandacht voor de
werkloosheid. Zij argumenteerden dat zelfs een omvangrijke werkloosheid
na 1820 de stijging van de reële lonen niet kon tenietdoen. Ze bogen zich
over de schaarse informatie over de werkloosheid en lieten daar regressieanalyses op los. Op basis van de relatie tussen werkloosheid, reële lonen
en bnp in de 20e eeuw en losse gegevens uit de 19e eeuw, poogden zij te
voorspellen wat de werkloosheid in de landbouw was tussen 1780 en 1850.
Zij stelden vast dat zelfs tijdens de zwaarste crisissen (1814-1818; de jaren
1840) de werkloosheid amper 10% van de potentiële actieve bevolking bedroeg en dus stijgende reële lonen niet kon beletten.
Volgende stap was (nog) een radicale vernieuwing: het analyseren van
het inkomen van vrouwen en kinderen. Historici hadden zich al langer
ingelaten met onderzoek naar vrouwen- en kinderarbeid, maar nog nooit
had een onderzoeker zich de vraag gesteld of de lonen van vrouwen en kinderen gelijk evolueerden met deze van volwassen mannen. Dat werd zonder meer aangenomen. Lindert en Williamson onderzochten dit voor de
eerste keer en stelden vast dat de verhouding tussen het loon van mannen,
vrouwen en kinderen weinig veranderde van 1750 tot 1850. Het was dus
niet nodig deze lonen in de berekeningen van de koopkracht te betrekken.
Bij wijze van uitsmijtertje waagden Lindert en Williamson zich buiten
het terrein van lonen, prijzen en koopkracht en onderzochten de gemiddelde levensverwachting. Een hardnekkige aanklacht tegen het industrieel
kapitalisme was dat het mensen ‘ontwortelde’ en naar de steden dreef waar
zij in onhygiënische omstandigheden woonden en hun levensverwachting
afnam – van cruciaal belang. Lindert en Williamson ontkenden dit omdat
de statistieken niet toelieten de sterftecijfers volgens sociale klasse in te
delen. De auteurs onderzochten ten slotte het verschil tussen real wages (of
real earnings) en de standard of living. Ze merkten op dat de twee begrippen niet gelijklopen: levensstandaard heeft ook te maken met werkdruk,
lawaai in de fabriek, vuil in de straten en huizen, aftakeling van traditionele
normen en waarden: de schuld van de kapitalist, toch voor de pessimisten.
Lindert en Williamson waarschuwen tegen (politieke) verontwaardiging
het grote debat: the standard of living in england | 61
op basis van eind 20e-eeuwse visies. Kijk naar wat de tijdgenoot deed: hij
heeft de dark satanic mills (‘duivelse fabrieken’ uit een gedicht van William Blake) niet links laten liggen, wel integendeel. De wage premium, het
hogere loon in katoen- en metaalfabrieken in verhouding met wat de landbouw betaalde, was de verklaring. Arbeiders konden immers kiezen. Dat
vloeit voort uit de neoklassieke vorming van de auteurs die het concept van
de rationele keuze (rational choice) overnemen: ondernemers en arbeiders
wikken en wegen en kiezen op basis van materiële voor- en nadelen: vele
arbeiders kozen ervoor te gaan werken in donkere fabrieken in ruil voor
hoge lonen. Anderen niet, en daarom toenemende ongelijkheid.
Zoals ik al schreef, passen de artikelen van Flinn, Lindert en Williamson
in een lange onderzoekstraditie die pieken en dalen kende, maar steeds de
onderzoekers bleef inspireren. Tot de jaren 1990 was het nodig regelmatig
een stand van zaken te publiceren om het bos door de bomen te zien. In de
jaren 2000 en 2010 kreeg dit soort geschiedschrijving wat minder aandacht
ten voordele van internationale vergelijkingen, waarover verder meer.
Maar onlangs was er opnieuw interesse voor de geschiedenis van lokale
lonen en prijzen (onder meer Hearne, 2001; Lundh, 2012). Historische
reeksen van lonen en prijzen werden bijeengebracht in gegevensbanken
en worden regelmatig bijgewerkt. De gegevensbank van het Internationaal
Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISH) bevat reeksen voor landen uit
de hele wereld, wat ook het geval is voor de websites van R. Allen en R.
Unger (Global Commodity Prices Database) en voor deze van P. Lindert
(Global Price and Income History Group).
Op naar weidsere horizonten
Het new look-artikel heeft veel deining verwekt. Het werd vaak geciteerd en
ook zwaar bekritiseerd, onder meer door twee auteurs die in dit boek nog
aan bod komen: Nicholas Crafts en Charles Feinstein. In 1985 publiceerde
ook het Amerikaanse Journal of Economic History kritiek en antwoorden. In
deze publicatie kwam Feinstein terug op de polemiek in zijn bespreking
van het boek van Williamson ‘Did British capitalism breed inequality?’
dat vele elementen van het new look-artikel uit 1983 opnam en expliciet
gebruikmaakte van de Kuznetsthese. Feinstein gaf zijn besprekingsartikel
de mooie titel ‘The rise and fall of the Williamson curve’ (1988) en liet zo
62 | geschiedenis van de ongelijkheid
elk Brits understatement achterwege. Feinsteins kritiek was striemend. Hij
heeft het over ‘A defective masterpiece.’ Op zowat alle aspecten van dit boek
had hij wat aan te merken en in het bijzonder op de wijze waarop de loonreeksen waren samengesteld. Feinstein wist van wanten. Sinds de jaren
1950 onderzocht hij lonen en inkomens en hij zag dus goed de gebreken
van het onderzoek van Lindert en Williamson.
Tussen 1988 en 1995 publiceerde Charles Feinstein (1932-2004) een
reeks artikelen over de evolutie van lonen, prijzen en koopkracht in Engeland. Hij bestudeerde de jaren 1780-1830 en 1880-1914, maar breidde zijn
onderzoek uit tot de hele 19e en 20e eeuw. Feinstein was daar de geknipte
man voor. Hij had economie gestudeerd in Johannesburg en Cambridge
en was in 1958 aangeworven als medewerker voor het onderzoek naar de
reconstructie van de nationale rekeningen in Groot-Brittannië. Dat project mislukte eerst, maar na jaren werk klaarde Feinstein de klus alleen.
De onderzoeker had aanvankelijk marxistische ideeën, maar in de jaren
1960 volgde hij een gematigde neoklassieke weg. Hij werd professor in de
economische geschiedenis aan de universiteit van York (1978-1988), werd
prof in Oxford en, net voor zijn emeritaat, professor in Kaapstad. Ik vermeld drie werken van Feinstein: National income, expenditure and output of
the United Kingdom 1855-1965 (1972), British economic growth 1856-1973
(1982) en European economy between the wars (co-editor met P. Temin en G.
Toniolo, 1997).
In zijn artikel uit 1995 ‘Changes in nominal wages, the cost of living and
real wages in the United Kingdom over two centuries, 1780-1990’ maakte
hij de staat van het onderzoek op. Met wat zin voor overdrijving kan worden gezegd dat dit artikel een eindpunt vormde van een onderzoekstraditie
die begon met de publicaties van Bowley en Wood rond 1890. Feinstein
bracht een kurkdroog verhaal. Hij vond het onnodig woorden te verspillen
aan zijn dispuut met Williamson, hij verduidelijkte ook niet zijn positie
in het standard of living debate. Hij evalueerde de reeksen van lonen, levensduurte en reële lonen, stelde enkele radicale veranderingen en nieuwe
resultaten voor, en trok besluiten.
Hoewel hij minder vertrouwen in ramingen had, wou hij voor de lonen
geen wage rates (tarieven) maar earnings (effectieve verdiensten) per sector,
net zoals Lindert en Williamson. Voordeel is dat werktijd, premies, overuren en boeten worden meegeteld, dat verschuivingen tussen en binnen
sectoren worden bekeken, en dat verdiensten van mannen, vrouwen en
het grote debat: the standard of living in england | 63
kinderen in rekening worden gebracht. Werkloosheid kon hij niet meerekenen. Hij hield wel rekening met inkomens van vrouwen en kinderen,
maar was niet de eerste om dat te doen. Zie het onderzoek van Horrell
en Humphries dat hierna aan bod komt. Hij vergeleek loonreeksen van
Bowely en Wood, Lindert en Williamson, Horell en Humphries en anderen met eigen berekeningen om te besluiten dat ze over het algemeen
vrij gelijkliepen, maar dat er niettemin nu en dan grote afwijkingen waren.
Hij bekwam reeksen van 1780 tot 1990 door kortere reeksen aan elkaar te
binden. Dit ‘aan elkaar’ binden is een statistische handigheid die toestaat
rekening te houden met veranderingen in de werkgelegenheidsstructuur
(toepassen van meerdere wegingscoëfficiënten doorheen de tijd). De verschillende reeksen worden aan elkaar geknoopt door middel van enkele
gemeenschappelijke jaren. Het voordeel is een macro-economisch beeld
van het (loon)inkomen gespreid over tweehonderd jaar, het nadeel is het
gebrek aan detail per economische bedrijvigheid. Nooit eerder was zo’n
lange inkomensreeks in Engeland ontworpen.
Feinstein overliep vervolgens de bestaande indexcijfers van de levensduurte en stelde vast dat er enkele beduidende tegenstellingen waren op
het vlak van methode, representativiteit van de prijzen, goederenkorf, aantal prijzen en wegingscoëfficiënten. Vele verbeteringen waren nodig, onder meer voor het basisjaar (de periode die met 100 wordt gelijkgesteld)
en de berekeningsformule: enkelvoudig of samengesteld indexcijfer, met
of zonder wegers, hoe gewogen, welke producten en diensten? Hij pleitte
voor een eerder gesofistikeerde formule (wegens de zeer lange periode)
en vooral voor betrouwbare wegingscoëfficiënten. Dat laatste bracht hem
bij enquêtes naar de gezinsuitgaven (deze worden ingedeeld per productengroep, waarbij elke groep in percentage van de totale uitgaven wordt
omgezet, wat wordt gebruikt voor wegingscoëfficiënten), en bij problemen
rond het meten van de uitgaven voor kleding en huishuur. Hij berekende ten slotte zelf een nieuw indexcijfer van de levensduurte voor de jaren
1780-1870. Voor de jaren 1870-1930 gebruikte hij een indexcijfer dat hij al
eerder had becijferd en dat als redelijk tot zeer betrouwbaar werd aanzien.
Voor driekwart van de 20e eeuw gebruikte hij officiële indexcijfers zonder
ze kritisch te evalueren. Hij bekwam tot slot een nieuw, aaneensluitend
indexcijfer van de levensduurte over tweehonderd jaar.
De verhouding loonreeks/levensduurte leverde de evolutie van de reële
verdiensten van 1780 tot 1990 op. Feinstein publiceerde een tabel, maar
64 | geschiedenis van de ongelijkheid
geen grafiek – ik teken grafiek 3 op basis van deze tabel. Hij vergeleek zijn
nieuwe reeks met die van Lindert en Williamson om te besluiten dat zijn
reële lonen veel minder snel stegen tussen 1780 en 1850 dan de reeks van
Lindert en Williamson. Feinsteins reeks steeg met 40%, de andere met ten
minste 104%. Besluit: géén hogere reële lonen tijdens de eerste vijftig jaar
van industrialisatie en evenmin verrijking in Engeland. Pas na 1840 was er
sprake van een stijging van de koopkracht. Feinstein keek naar de evolutie
gedurende tweehonderd jaar en maakte een opdeling met 1948 als breuk.
Voor dat jaar stegen de reële lonen vooral als de prijzen daalden of stagneerden. Na de Tweede Wereldoorlog (en tot 1973) stegen de reële lonen
omdat de nominale lonen sterker stegen dan de levensduurte. Momenten
van sterke groei (meer dan 1,5% per jaar) waren er in 1913-1920 (+1,8%),
1938-1948 (+2,2%) en 1948-1973 (+2,9%): twee keer tijdens een wereldoorlog, één keer tijdens wilde expansiejaren.
Grafiek 3. Indexcijfer van het reële inkomen in het Verenigd Koninkrijk, 1790-1990
(1913 = 100)
Bron: Feinstein, 1995, p.31.
Feinstein maakte gebruik van de resultaten van het onderzoek van Horrell
en Humphries. Dit onderzoek keek naar de geschiedenis van de levensstandaard en de ongelijkheid met een genderblik. Vrouwen- en kinder-
het grote debat: the standard of living in england | 65
arbeid kwamen al eerder aan bod in dit debat (zie Hartwell; en Lindert
en Williamson) maar er was nooit echt werk van gemaakt. Integendeel,
Lindert en Williamson oordeelden dat de reële vrouwenlonen gelijkliepen met die van mannen (niet dat de lonen gelijk waren!) en dat het dus
overbodig was zich in te laten met de vrouwenlonen bij het meten van de
evolutie van de levensstandaard. In feite kan het verwonderen dat er pas in
1992 een genderstem in dit debat klonk. In de jaren 1970 en 1980 hadden
feministische historici zich weliswaar al ingelaten met de geschiedenis van
vrouwenarbeid met betrekking tot arbeidsparticipatie en (politieke) vrouwenrechten, maar niet met loon of inkomen. Historisch onderzoek naar
de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen binnen de arbeidersklasse was
marginaal. Het collectief lot van mannen en vrouwen binnen de arbeidersklasse telde en dat impliceerde een gemeenschappelijke tegenstander.
Naderhand werd steeds meer aandacht besteed aan loonverschillen tussen
mannen- en vrouwenarbeid, onder meer door een artikel van Joyce Burnette (1997). Burnette stelde dat de loonkloof tussen arbeidsters en arbeiders
weinig of niets met discriminatie of ‘tradities’ had te maken, maar alles
met verschillende arbeidstijd, loonberekening en -rapportering. Anders
gezegd, de auteur steunde op economische verklaringen. Zo’n visie heeft
natuurlijk een debat uitgelokt.
Jane Humphries (°1948) en Sara Horrell (°1962) zijn pioniers in de studie van de evolutie van het loonverschil tussen de arbeid van man en vrouw.
Zij waren opgeleid in de neoklassieke economie en economische geschiedenis aan de universiteit van Cambridge. Humphries studeerde en doctoreerde aan de Cornell University, doceerde een tijdje in de VS en werd
in 1980 lecturer en reader in Cambridge. Vanaf 1998 doceert ze economische geschiedenis in Oxford. Horrell begon in 1985 haar studies in Cambridge, doctoreerde in 1991 en werd lecturer in 1992 in de economische
geschiedenis. Humphries en Horrell geraakten sterk geïnteresseerd in de
geschiedenis van vrouwen- en kinderarbeid, de arbeidsmarkt voor mannen
en vrouwen en vooral in de rol van vrouwen en kinderen in de industrialisering van Engeland. Naast een gezamenlijk artikel uit 1992 is volgend
werk relevant: J. Humphries, ‘Women’s labour force participation and the
transition to male breadwinner family 1790-1865’ in Economic History Review, 1995; en Childhood and Child Labour in the British Industrial Revolution
(2010); S. Horrell, ‘Living standards in Britain 1900-2000: women’s century?’ in National Institute Economic Review, 2000; en ‘Bringing home the
66 | geschiedenis van de ongelijkheid
bacon? Regional nutrition, stature, and gender in the industrial revolution’
in Economic History Review, 2012, met D. Oxley. Ze publiceerden ook nog
samen: ‘Child labour and British industrialization’, in H. Lavalette (red.),
A thing of the past? Child labour in Britain (1999).
Hun artikel uit 1992, ‘Old questions, new data’, begon met de vaststelling dat het onderzoek naar de reële lonen leek uit te draaien op een consensus ten voordele van de optimisten. Zij kenden blijkbaar de studies van
Feinstein niet, of negeerden die. Anderzijds was er almaar meer onderzoek naar de levensstandaard in Engeland voor de jaren 1780-1850, dat
lonen, prijzen en koopkracht links liet liggen, maar wel keek naar voedselconsumptie, lengte van mensen en mortaliteit. Daarover meer in volgend
hoofdstuk. Dit laatste onderzoek leek de pessimisten gelijk te geven. Horrell en Humphries waren daardoor geïntrigeerd en wilden begrijpen waar
deze discrepantie haar oorsprong vond. Ze wilden niet alleen de koopkracht van volwassen mannen meten, zoals toen de gewoonte was, maar
die van het hele gezin. Omdat mensen zelden alleen wonen, maar in een
huishouden met een partner, een broer of een zus, met een oom of een
tante is het vanzelfsprekend dat het inkomen van het huishouden moet
worden onderzocht en niet dat van één individu uit het huishouden. De industrialisatie kon het loon van dat individu (de geschoolde volwassen man)
naar omhoog duwen, maar tegelijkertijd de lonen van alle andere arbeiders
en arbeidsters doen afnemen of hen werkloos maken. Bovendien waren
er, naast het loon, andere inkomsten voor het huishouden zoals geld uit
armenzorg of inkomens uit zelfstandige arbeid – het houden van een winkeltje of wassen en strijken – inkomsten die ongetwijfeld ook een specifieke
evolutie hebben doorgemaakt. Dat laatste was niet nieuw: er was al eerder onderzoek gedaan naar de samenstelling van het gezinsinkomen. Eric
Vanhaute (1992) bekijkt gegevens over arbeid en inkomen op het niveau
van het huishouden in de Kempen, terwijl P. Van den Eeckhout (1993)
de nauwe samenhang belicht tussen het loonniveau van het zogenaamde
gezinshoofd en de arbeid van andere gezinsleden in Gent omstreeks 1900.
Humphries en Horrell gebruikten een bron die nog amper was aangesproken voor het kennen van de loon- en inkomensevolutie: de resultaten
van enquêtes naar het gezinsbudget. Ze verzamelden er maar liefst 1.350
voor de jaren 1787-1860. De gezinnen woonden overal in Engeland en bestonden uit een kerngezin (echtelieden met kind of kinderen). De man was
een arbeider die in diverse sectoren werk kon hebben. De meeste van deze
het grote debat: the standard of living in england | 67
enquêtes waren al eerder gebruikt voor het leveren van wegingscoëfficiënten voor de indexcijfers van de levensduurte, maar Humphries en Horrell
keken uitsluitend naar de inkomsten. Deze werden vaak gedetailleerd opgetekend: loon van man en vrouw, loon van de kinderen, andere inkomsten uit werk, andere inkomsten zoals armensteun, giften en inkomsten in
natura. Zij gaven toe dat hun gegevensbank niet representatief was en zeer
ongelijk verspreid over de onderzoeksperiode, toch tilden ze daar niet al te
zwaar aan. Zij keken eerst naar de mannenlonen (verdeeld over zeven economische sectoren) en stelden vast dat deze in hoge mate gelijkliepen met
de gekende reeksen. Dat sterkte hen in de overtuiging dat budgetenquêtes
betrouwbare informatie leveren.
Vervolgens onderzochten ze het totale gezinsinkomen en stelden grote
verschillen vast in het verloop van de mannenlonen. Over het algemeen
stegen de mannenlonen sterker dan het gezinsinkomen, maar het vrouwen- en kinderloon kon de daling van het mannenloon compenseren in
bepaalde perioden en sectoren. Dat was niet altijd het geval en in de dure
jaren 1840 bleek dat vele landarbeidersgezinnen niet konden rekenen op
een inkomen van de vrouwen door hun enorme werkloosheid op het platteland. Vanaf die jaren bleek de man steeds meer in te staan voor het gezinsinkomen. Voor de bourgeoisie én voor vele arbeiders werd het na te
streven ideaal dat van de zogenaamde male breadwinner. Een goede arbeider verdient voldoende om zijn echtgenote voor het huishouden te laten
zorgen. De New Poor Law uit 1834, die onder meer de beruchte workhouses veralgemeende, had dat ook in de hand gewerkt. Zo kregen arbeiders
en arbeidsters zonder werk minder steun en werden ze strenger gecontroleerd, in vele gezinnen zorgde dat voor een gevoelige inkomensdaling.
De soms sterke verschillen tussen sectoren en regio’s brachten de auteurs
bij de vraag naar de evolutie van de (sociale) ongelijkheid. Hun resultaten
bevestigden de Kuznetstheorie (die ze niet vermeldden): de industrialisatie
van Engeland dreef de inkomensongelijkheid omhoog. Het mannenloon
in succesvolle nijverheden steeg (ijzer, steenkool, sommige textielsectoren,
transport, machinebouw…), het vrouwenloon in andere sectoren daalde
(landarbeid, sommige textielsectoren, kleding- en voedingsnijverheid).
Om toch een algemeen beeld te krijgen van alle ontwikkelingen per sector en periode, maakten Humphries en Horrell een indexcijfer van het gezinsinkomen om dit te vergelijken met de lonen van mannen en vrouwen.
Zij pasten wegingscoëfficiënten toe op basis van de Engelse werkgelegen-
68 | geschiedenis van de ongelijkheid
heid en vergeleken hun loon- en inkomensreeksen met enkele gekende
lonen (zoals Bowley en Wood; en Lindert en Williamson). De onderzoeksters sprongen heel voorzichtig met deze gegevens om, omdat veel afhangt
van het vertrekjaar waarmee er wordt vergeleken. Niettemin was hun besluit duidelijk: het gezinsinkomen steeg minder dan het loon van een volwassen man. Ze zetten vervolgens de nominale verdiensten van mannen
en gezinnen om in reële verdiensten door twee bestaande prijsindices te
nemen. Zelf berekenden zij geen nieuw prijsindexcijfer. Die gegevens bevestigden hun besluit: reële mannenlonen stegen meer dan reële gezinsinkomsten. Het reële mannenloon steeg tussen 1791 en 1850 met maximum
1,2% per jaar, dat van het gezin slechts met maximum 0,9%.
In hun eindbesluit wezen ze op het feit dat er tussen 1790 en 1850 een
stijging van de levensstandaard was, ongeacht of de nominale lonen van
volwassen mannen of de gezinsinkomens werden gevolgd. Humphries en
Horrell zijn dus optimisten. Zij wilden wel nuanceren: er waren sterke
verschillen van periode tot periode en van sector tot sector. En belangrijk:
het reële gezinsinkomen steeg lang niet zo sterk als de reële lonen van volwassen mannen. Uitsluitend die laatste lonen beschouwen, is dus verkeerd.
Sterker stijgende mannenlonen in vergelijking met het gezinsinkomen betekent in elk geval dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen toenam.
De laatste paragraaf van hun conclusie behandelde de relatie tussen arbeid en inkomen van mannen/huisvaders en de activiteit en inkomen van
andere gezinsleden. Welke waren de gevolgen van de stijgende loonkloof
voor de verhoudingen binnen het gezin? Hoe afhankelijk waren vrouwen
en kinderen van de al dan niet goed verdienende echtgenoten en vaders?
En in welke mate dreef het werk en inkomen van arbeiders hun vrouwen
en kinderen naar de arbeidsmarkt, de steunverlening, de bedelarij of een
andere activiteit? Kortom, welke effect heeft de industriële revolutie gehad
op het gezinsleven?
Ook dit onderzoek leidde tot vele studies, zoals het vermelde artikel van
Burnette (1997). Dezelfde auteur publiceerde later een boek over vrouwenarbeid en -lonen (2008) dat deel uitmaakte van een golf studies in
Groot-Brittannië, met onder meer werk van Sharpe (1998) en Lane, Raven en Snell (2004). Kinderarbeid, en het aandeel van kinderen in het gezinsinkomen, werd door Humphries in een apart boek behandeld (2010).
Lonen voor kinderarbeid komen eveneens aan bod bij Rahikainen (2004)
en Hindman (2009).
het grote debat: the standard of living in england | 69
Besluit
Ongeveer een eeuw lang hebben historici zich afgevraagd of de industriële
revolutie in Engeland positief was voor de arbeidersklasse. Die vraag sprak
ook niet-Engelse historici aan die onderzoek startten naar lonen, prijzen
en koopkracht in hun land (Scholliers en Zamagni, 1995, met bijdragen
over België, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Nederland,
Noorwegen, Servië, Spanje, Turkije en Zweden). Tot een debat zoals in
Engeland is het nooit gekomen. Was de vraag wel belangrijk? Ja, dat was
ze. Ten eerste was er het methodologische en conceptuele debat. De reële
lonen kregen op zich betekenis als meter van de arbeiderskoopkracht, maar
bovendien maakten ze deel uit van een ruimer probleem: in welke mate
hadden arbeiders baat bij de toename van de rijkdom onder invloed van de
industrialisatie? Deze vraag raakt de kern van dit boek: wie won en verloor
bij dit proces?
Bowley en Wood verzamelden lonen en prijzen, harde cijfers dus, maar
geen getuigenissen van arbeiders (die nochtans bestaan in de vorm van
juridische of egodocumenten) of observaties en maatregelen van de overheid. Zij maakten de weg vrij voor kwantitatieve technieken: van vrij eenvoudige statistieken (enkelvoudige gemiddelden) tot iets meer complexe
berekeningen (gewogen indexcijfers, zelfs met veranderende wegingscoefficiënten) naar regressieanalyses. Op het conceptuele terrein leidde dit
debat tot het ontstaan van twee kampen: de optimisten en de pessimisten.
Die termen vonden ook ingang in andere landen waar onderzoek naar lonen en prijzen tijdens en na de industrialisatie van start ging. Aanvankelijk
waren de bevindingen van Hobsbawm en Hartwell veeleer gebaseerd op
emotionele visies ten aanzien van de industriële revolutie en het industrieel
kapitalisme. Later introduceerden ze meer gegronde theorieën en visies,
respectievelijk marxistische en neoklassieke concepten. De twee kampen
bestaan vandaag nog, hoewel vele historici een wetenschappelijk (lees: neutraal) standpunt willen innemen zoals Flinn en Feinstein. Vervolgens heeft
dit debat een essentiële inhoudelijke vraag gesteld: wat gebeurt er met een
maatschappij die een radicaal economische verandering ondergaat? Deze
vraag omhelst heel veel aspecten van verleden en heden. Het standard of
living debate was (en is) daarom ook een debat over economische groei, productiviteit, arbeidsparticipatie van vrouwen en kinderen, sociale zekerheid,
sociaal beleid en vervangingsinkomens, verdeling van rijkdom, sociale ver-
70 | geschiedenis van de ongelijkheid
houdingen, werkloosheid, vervuiling, consumptie, gezondheid en sterfte.
En het meten van dit alles. Het debat vond bovendien plaats in een context
van economische expansie en was nauw verbonden met het lot van de arbeidersklasse, wat essentieel is voor de evolutie van de sociale ongelijkheid.
Geen wonder dat het onderzoek naar de relatie tussen industrialisering
en levensstandaard zo’n centrale plaats in de (Engelse) geschiedschrijving
bekleedt.
Honderd jaar onderzoek naar lonen, prijzen en koopkracht in Engeland
tussen 1780 en 1990 heeft volgende besluiten opgeleverd. De prijsontwikkeling bepaalde in zeer hoge mate de evolutie van de koopkracht, maar
na 1950 was dat weliswaar minder het geval toen de lonen steeds meer
de koopkracht beïnvloedden. Er waren zeer sterke verschillen tussen sectoren, regio’s, en tussen mannen en vrouwen met duidelijke winnaars en
verliezers. Niettemin bestaat er vandaag een consensus over de gemiddelde
koopkrachtevolutie van het gros van de bevolking (loonverdieners) in Engeland, rekening houdend met inkomens per sector en verschuivingen in
de werkgelegenheid: zeer trage groei tussen 1790 en 1840 (+0,1% per jaar),
gevolgd door een gevoelig snellere stijging tot 1896 (+1,5%), dan een stagnatie tot de Eerste Wereldoorlog (+0,4%), een scherpe groei tijdens die
oorlog (+1,8%), en tot slot een tragere groei tot 1940 (+1%). Het herstel
na de Tweede Wereldoorlog gebeurde snel (+2,2% tussen 1938 en 1948)
maar de groei tussen 1949 en 1973 (+2,9%) is tot nu toe onovertroffen.
Tussen 1973 en 1990 bedroeg de stijging van het reële loon 1% per jaar.
71
Sociobiometrische alternatieven
Kritiek op de reële lonen
Feinsteins onderzoek schijnt de Britse historici tevreden te hebben gesteld.
Sinds de publicatie van zijn artikel in 1995 en de versie in het Journal of
Economic History uit 1998 wordt verwezen naar het definitieve karakter
van zijn onderzoek. Zo zwaait bijvoorbeeld Hans Voth (2004) de lof van
Feinsteins werk in een overzicht van studies naar de levensstandaard en de
ongelijkheid. Voth oordeelt dat nieuw onderzoek slechts kleine wijzigingen heeft aangebracht en dat hij geen belangwekkende nieuwe inzichten
verwacht zelfs als er andere bronnen, originele methoden of verrassende
interpretaties worden ontdekt.
Voorlopig spelen de reële lonen in het Brits onderzoek naar de levensstandaard dus geen controversiële rol meer en worden ze vooral gebruikt
als indicator met andere meters van welvaart en levensstandaard, net als in
internationale vergelijkingen. Daarmee komt een einde aan een debat dat
meer dan vijftig jaar heeft geduurd.
In die halve eeuw ging het debat niet alleen over de resultaten (optimisten tegen pessimisten), de methoden (onder meer berekeningsformules
van loon- en prijsindices of wegingscoëfficiënten) of de samenstelling van
de indexcijfers (aard en aantal van de goederen en diensten). Het debat
draaide ook rond uitgangspunten en de filosofie van het concept. Dat vergt
meer uitleg omdat dit gegeven belangrijk is voor opvattingen en benaderingen over de reële lonen, welvaart en sociale ongelijkheid. Zo kom
ik tot definities van de levensstandaard die amper opduiken in dit boek
omdat ‘mijn’ auteurs daar (tot nu toe) weinig of geen aandacht aan hebben
besteed. In de jaren 1960 tot 1980 werden de reële lonen eenvoudigweg
gelijkgeschakeld met de levensstandaard: stijgende reële lonen duiden op
een toegenomen levensstandaard, dalende reële lonen betekenen achteruitgang. De meeste onderzoekers, ook zij die deze nauwe band verdedigen,
beseften wel dat de levensstandaard meer is dan een spel van inkomen en
uitgaven, en dat ook andere zaken van tel zijn. Welke zaken dat waren,
komt in dit hoofdstuk aan bod. Ze stelden zich niettemin tevreden met het
72 | geschiedenis van de ongelijkheid
reële loon als indicator van de levensstandaard, wat ‘economisch reductionisme’ heet en waarvan Flinns visie een helder voorbeeld is.
Er was interne en externe kritiek op de reële lonen, ook al in de jaren 1960
(hoewel toen nog zeer marginaal). Rond 1990 klonk de kritiek luider, maar
omstreeks 2010 waren de reële lonen voor vele auteurs totaal onbeduidend.
Sommige wetenschappers vonden al die detaillistische discussies ronduit
steriel en oordeelden dat alternatieven broodnodig waren. Bovendien was
het debat te sterk gericht op de arbeiderslevensstandaard en raakte de studie
van de ongelijkheid in de vergeethoek. Sommige critici schreven de reële
lonen af. Andere wetenschappers vergeleken de reële lonen met alternatieve
metingen om overeenkomsten en verschillen te ontdekken en weigerden de
reële lonen naar het verdomhoekje te sturen. Dit hoofdstuk behandelt de
kritiek op de reële lonen, de alternatieven en de analyse van de relatie tussen
de reële lonen en andere welvaartsmeters. Het gros van deze alternatieve
studies stelde dezelfde vragen als het onderzoek naar de reële lonen: wie
won en verloor tijdens perioden van snelle industriële groei? De titels van
enkele artikelen verwijzen rechtstreeks naar het oude debat, bijvoorbeeld
‘Optimist or pessimist?’ (Cinnirella, 2008) over voeding in Engeland tussen
1740 en 1856, of ‘Growing incomes, shrinking people’ (Haines, 2004) over
de lichaamslengte in drie landen in de 19e eeuw. Beide alternatieven komen
hierna aan bod. Ontsproten uit de studie naar de reële lonen volgen deze alternatieven een eigen weg met specifieke vragen en thema’s. Het accent ligt
daarbij niet langer alleen op Engeland tijdens de industriële revolutie, maar
op de 19e en 20e eeuw, Europa en internationale vergelijkingen.
De interne kritiek had betrekking op het feit dat de reële lonen de levensstandaard beperken tot een puur monetaire aangelegenheid en geen
rekening houden met andere vormen van inkomen dan het loon. Wat dat
laatste betreft, ontbreekt inderdaad meestal informatie over mensen die
loonarbeid combineren met andere arbeid, bijvoorbeeld het houden van
een bescheiden winkel of café, op kinderen passen of strijken, wat vaak
voorkwam en nog steeds voorkomt. Ook ontbreekt elke informatie over
giften, armensteun en sociale zekerheid. Denk aan ziekenkassen van geschoolde arbeiders vanaf het einde van de 19e eeuw, en de uitbouw van
‘vervangingsinkomens’ bij ziekte, werkeloosheid of bevalling na 1945. Niet
alleen de combinatie van verschillende inkomens wordt genegeerd, ook
het bestaan van andere grote bevolkingsgroepen die geen loonverdieners
zijn, zoals zelfstandigen en zogenaamde niet-actieven die ook bij de ar-
sociobiometrische alternatieven | 73
beidersklasse kunnen worden geteld: gepensioneerden, kleine renteniers,
huismannen en -vrouwen en ambachtslieden. Over de reële inkomens van
deze laatste groepen bestaat amper informatie. Ten slotte moet je rekening houden met een laatste inkomensvorm die amper of nooit aan bod
komt: geldtransfers tussen gezinsleden. Een oplossing van het probleem
voor het kennen van alle arbeidersklasse-inkomens wordt aangereikt door
Van den Eeckhout of Humphries en Horrell die gebruikmaken van budgetten van arbeidersgezinnen die dergelijke informatie noteren. Ook Milanovic (2002) poogt deze gegevens op wereldwijde schaal te analyseren
om de globale ongelijkheid te becijferen. Die bron werd gebruikt om het
inkomen van mannen, vrouwen en kinderen op een welbepaald moment
na te gaan om informatie te verkrijgen over overlevingsstrategieën, het
ideaal van de mannelijke broodverdiener, de omvang van kinderarbeid of
de loonevolutie tijdens de levenscyclus. Het bnp verschaft weliswaar informatie over het totale inkomen, maar het geeft een landelijk gemiddelde
van een fictief gezin dat zijn inkomen haalt uit alle mogelijke bronnen. Een
ander probleem is dat de lonen soms in het zwart worden betaald. Een notoir voorbeeld zijn de ‘illegale’ lonen in België tijdens de door de Duitsers
verplichte loonbevriezing in de Tweede Wereldoorlog.
Wat de monetaire basis van de reële lonen betreft, luidt de kritiek dat
betalingen niet altijd in geld gebeuren. Mijnwerkers verdienen een (geld)
loon, maar krijgen ook een vooraf bepaalde hoeveelheid steenkool. Meiden
en knechten krijgen naast hun loon ook kost en inwoon. Restaurantkelners krijgen een fooi (van de klant) bovenop maaltijden (van de eigenaar).
En sommige werklieden hebben bepaalde rechten die bij hun job horen,
zoals biergeld, het rapen van hout of het bewerken van een stukje grond.
Vandaag bestaan er maaltijdcheques, bedrijfswagens, mobiele telefoons en
andere verkapte loonvormen. Ook de solidariteit tussen gezinsleden wordt
niet uitsluitend in geld uitgedrukt, maar ook door middel van diensten en
goederen. Niet-monetaire betalingen hebben altijd bestaan, en het probleem is dat de verhouding tussen betalingen in geld en betalingen in natura doorheen de tijd verandert. Het is een raadsel op welke wijze deze
verhouding is geëvolueerd. Samengevat klinkt de interne kritiek als volgt.
De reële lonen beroepen zich alleen op meetbare en zichtbare lonen, zodat
informatie wordt genegeerd. Is dit een reden om het kind met het badwater weg te gooien? Neen, want de verhouding loon/prijs weerspiegelt een
bepaalde realiteit. Ik kom daarop terug.
74 | geschiedenis van de ongelijkheid
De externe kritiek bouwt verder op de onvolledigheid van het concept
van de reële lonen en dat leidt me naar een theoretische excursie. Reële lonen meten één aspect van de levensstandaard, namelijk de mate waarin de
koopkracht van het loon verandert, maar geeft geen enkele informatie over
andere aspecten van de levensstandaard. De Noord-Amerikaanse economische historicus Joel Mokyr merkt gevat op dat de reële lonen geen oog
(kunnen) hebben voor kwalitatieve wijzigingen in producten en diensten
die een betekenisvol verschil kunnen maken. Het hebben van leidingwater
in huis, het afvoeren van vuil water via riolen, de introductie van straatverlichting in steden en dorpen of het gebruik van verdoving tijdens een
chirurgische ingreep zijn voorbeelden die absoluut van tel zijn met betrekking tot levensstandaard, levenskwaliteit en sociaal onderscheid, maar die
afwezig zijn bij de berekening van de reële lonen. Ook noteert Mokyr dat
stijgende koopkracht niet automatisch leidt tot een betere levensstandaard.
Denk daarbij aan woonomstandigheden in de 19e eeuw die, om welke reden ook, sterk verslechteren. Daaraan kan een hoger reëel loon weinig
veranderen, tenzij het toelaat een betere woonst te zoeken. Maar dat veronderstelt het aanbod van zo’n woningen in de buurt van de arbeidsplaats
of efficiënt en betaalbaar stedelijk vervoer, wat pas op het einde van de 19e
eeuw het geval was in de meeste Europese steden.
Dit alles vraagt natuurlijk naar een definitie van wat levensstandaard is.
Moeilijke kwestie. Er bestaan twee definities: een ruime en een beperkte.
Nu eens overlappen ze elkaar en omvatten ze dezelfde criteria, dan weer
verschillen ze radicaal. De beperkte definitie laat zich slechts in met socio-economische factoren, de ruime ook met politieke en demografische
factoren. De ruime definitie van levensstandaard beschouwt onder meer
politieke rechten (algemeen stemrecht, positie van de vrouw en van minderheden), kansen op onderwijs (alfabetisering, aantal universitairen), ecologische criteria (vervuiling van lucht, bodem en water), levensverwachting
bij geboorte of kindersterfte, beschikbaar drinkwater en propere straten.
Enkele wetenschappers gaan nog een stap verder en willen ‘geluk’ en ‘veiligheidsgevoel’ bij de levensstandaard betrekken met gegevens zoals werkdruk (gemeten via de gemiddelde werktijd bijvoorbeeld), sociale zekerheid
(gemeten aan de hand van het aantal en het type verzekeringen) en criminaliteit (vastgesteld dankzij statistieken over moord, doodslag en diefstal).
De beperkte definitie vindt dit te omvangrijk en moeilijk uitvoerbaar en
stelt daarom voor te werken met een aantal goed gekozen, specifieke cri-
sociobiometrische alternatieven | 75
teria zoals voldoende voedsel, zuiver water, kindersterfte of alfabetisering.
En waarom niet met de koopkracht, die toegang tot voldoende voedsel,
zuiver water, overlevingskansen en onderwijs meestal vergemakkelijkt?
In ‘On measuring the quality of life’ (1992) pleiten economisten Partha
Dasgupta (°1942) en Martin Weale (°1955) voor het gebruik van goed afgebakende en duidelijk meetbare indicatoren om verschillen in de welvaart
tussen en binnen landen te kennen: zij noemen hun aanpak de pluralist
measure. Zij benadrukken het belang van diverse, weloverwogen gekozen indicatoren en willen zeker het inkomen beschouwen (wat zij input
noemen), maar de effecten (wat zij output noemen) in geen geval negeren.
Zij kijken dus naar het reële inkomen per hoofd, de levensverwachting
bij geboorte, de kindersterfte, de alfabetiseringsgraad van volwassenen en,
toen volkomen nieuw in dit type onderzoek, politieke en civiele rechten
– gemeten door twee indices waarin stemrecht, persvrijheid en juridische
onafhankelijkheid van tel zijn. Verder zal blijken dat sommige onderzoekers uitsluitend outputfactoren beschouwen als betekenisvol voor de levensstandaard en de sociale ongelijkheid, omdat die factoren in feite de
samenvatting zijn van materiële omstandigheden zoals koopkracht, beleid
zoals toegang tot drinkwater, of wetenschappelijke inzichten zoals medische verzorging, wat een vollediger beeld van de welvaart en verschillen
hierin zou verschaffen. Dasgupta en Weale volgen de zes indicatoren voor
een vijftigtal arme landen in 1980, rangschikken deze volgens de Borda
Ranking (die de indicatoren tot één cijfer bundelt) en gaan dan na of er
een onderlinge betekenisvolle relatie bestaat. Dat laatste brengt me tot de
kern van het probleem, namelijk hoe de koopkracht zich verhoudt tot andere indicatoren. De sterkste statistische relatie is deze tussen de plaats
in de Borda Ranking en levensverwachting (correlatiecoëfficiënt 0,91),
de zwakste maar nog steeds positieve band is deze met politieke rechten
(0,68). Wanneer de samenhang tussen inkomen en elk van de vijf andere
criteria wordt nagegaan, blijft de positieve correlatie bestaan, hoewel ze
iets zwakker wordt. De correlatiecoëfficiënten met het inkomen lopen van
0,79 (levensverwachting bij geboorte) tot 0,40 (politieke rechten), en zeker
het laatste cijfer houdt een waarschuwing in om inkomen niet zonder meer
te zien als enige maatstaf van de levensstandaard, althans bij de ruime definitie. Uit methodologisch standpunt blijkt niettemin dat het inkomen per
hoofd en dus de reële lonen meer dan alleen de evolutie van de koopkracht
weerspiegelen. Het onderliggende idee is dat stijgende koopkracht wordt
76 | geschiedenis van de ongelijkheid
omgezet in betere levensomstandigheden (voeding, hygiëne, huisvesting)
wat dan weer wordt vertaald in betere levenskansen en een langer leven.
Dat klinkt logisch en is absoluut een geruststellende gedachte voor historici die jarenlang de reële lonen hebben bestudeerd in de veronderstelling
dat deze alles zeggen over de levensstandaard.
Dasguptas en Weales vaststellingen met betrekking tot de politieke en
burgerlijke rechten doen hen de cruciale kip-of-eivraag stellen. Leidt een
hoog bnp tot vrije meningsuiting en een democratische politiek of, net
andersom, creëren politieke en burgerlijke rechten de omstandigheden
waarin de levensstandaard van een land kan toenemen en de ongelijkheid
doen verminderen? Hun antwoord is niet eenduidig, maar statistisch gezien blijkt alvast dat landen met grotere politieke en civiele rechten meer
kans bieden op een hogere levensverwachting, hogere inkomens en lagere
kindersterfte. Deze vraag werd uitgewerkt door Wonik Kim (2010) die
de relatie onderzocht tussen democratische en ondemocratische regimes
enerzijds en de mate waarin werkloosheid wordt opgevangen door middel
van voorzieningen anderzijds. Niet onverwacht besluit hij dat maatschappijen waar alle mensen politieke rechten hebben, doorgaans meer zekerheden voor kwetsbare groepen bieden.
Vraag is natuurlijk of de hedendaagse vaststellingen van Dasgupta en
Weale de test met historische gegevens doorstaan. De Noord-Amerikaanse economist van arbeidsgeschiedenis en -relaties George Boyer meent
alvast dat de samenhang tussen de reële inkomens en andere welvaartsindicatoren lang niet zeker is: levensverwachting, alfabetiseringsgraad en vrije
tijd bijvoorbeeld evolueren soms helemaal los van de reële lonen. Dat had
Mokyr eerder opgemerkt. Het probleem van de definitie van de levensstandaard komt later in dit boek nog aan bod.
Hierna volgen enkele voorbeelden van alternatieven voor de reële lonen
bij de studie van levensstandaard en ongelijkheid. Ik begin met voeding.
Die is (allicht!) levensnoodzakelijk en laat toe grove en subtiele sociale verschillen te onderscheiden. Ik kijk vervolgens naar kindersterfte, een van de
centrale criteria van Dasgupta en Weale die al vrij lang door demografen
werd bestudeerd. Ook bekijk ik een van de meest succesvolle alternatieven,
toch gemeten in het aantal publicaties tijdens de jongste jaren, namelijk de
antropometrie. Ik belicht dan een ander criterium van Dasgupta en Weale,
namelijk geletterdheid, en sluit het hoofdstuk af met aandacht voor een
conglomeraat van alternatieve meters voorgesteld in 1990 door de VN, de
sociobiometrische alternatieven | 77
Human Development Index die gelijkenissen vertoont met wat Dasgupta
en Weale voorstaan.
Voedselconsumptie
In de jaren 1950 had Hobsbawm al oog voor voedselverbruik als mogelijke
meter van sociale verschillen. Zie zijn dispuut met Hartwell over de Londense slachthuizen. In de 19e eeuw hadden medici, journalisten, romanciers en sociologen arme en rijke tafels gezien als de geschikte aanwijzing
van welvaartsverschillen, terwijl het probleem van honger in de wereld alle
slag wetenschappers bezig hield en houdt. Later werden niet alleen honger
en overvloed gebruikt als duidelijke meters van sociaal onderscheid, maar
ook kleine verschillen om een meer subtiel onderscheid te maken. Niet
alleen de hoeveelheid vlees, maar ook de soort en zelfs de bereidingswijze
zijn van belang. Het artikel waarmee ik dit boek begon, over Roquefort
of jonge Hollandse, getuigt van de zoektocht naar kleine, maar sprekende
verschillen binnen de voedselconsumptie om sociaal onderscheid te bestuderen.
Er is allicht weinig argumentatie nodig om de nauwe band tussen levensstandaard en voeding aan te tonen. Deze laat zich zien op alle plaatsen
te allen tijde. Op het niveau van een land wijzen gebrekkige bevoorrading,
hoge prijzen, tekorten, zwarte markt, schaarste en honger op een lage tot
een uiterst lage levensstandaard en scherpe tot zeer scherpe sociale verschillen. Voldoende en overvloedig eten, interesse in keukens uit andere
landen, introductie van nieuwe ingrediënten en bereidingswijzen duiden
op een gunstige levensstandaard. Vergelijkingen van voedselverbruik tussen landen, leveren eveneens inzichten in arm en rijk. At in 2002 de gemiddelde Noord-Amerikaan 124 kilo vlees per jaar en de gemiddelde Nigeriaan amper 9 kilo (de Belg consumeert 86 kilo), dan wordt de ongelijkheid
scherp weergegeven.
Tot de jaren 1870 hebben hoge en lage voedselprijzen in Europa elkaar
afgewisseld volgens een min of meer vaste cyclus van vijf jaar, waarbij de
wankele verhouding tussen voedsel en bevolking de doorslag gaf. Robert
Malthus (1766-1834) zag dit als een fatale valstrik (de zogenaamde Malthusian Trap) omdat de bevolking gemakkelijk kon groeien terwijl de voedselbevoorrading weinig veranderde, wat dure jaren en tekorten betekende.
78 | geschiedenis van de ongelijkheid
Binnen één land is voeding ook in staat sociaal onderscheid duidelijk te
vatten. Sociale ongelijkheid stijgt altijd wanneer het leven duur is. Voor
lage-inkomensgroepen vergde het basisvoedsel (zoals brood in Europa)
toen een steeds groter deel van de totale gezinsbestedingen (tot 70%!),
wat elke andere uitgave natuurlijk radicaal beknotte. Groepen met hogere
inkomens moesten weinig of niets aan hun bestedingen veranderen. Lage
prijzen garanderen echter niet noodzakelijk de vermindering van de kloof:
gewone mensen zijn in staat voldoende te eten en zelfs nieuwe voedingswaren te kopen, rijkere mensen doen dat laatste nog veel meer. Denk daarbij aan de jaren 1960. Gewone West-Europeanen begonnen almaar meer
rundvlees te eten (in Nederland, bijvoorbeeld, verdubbelde het hoofdelijk
verbruik van vlees van 45 naar 90 kilo tussen 1960 en 2000), maar de hogere inkomensgroepen verhoogden hun aankopen van kalfsvlees, gevogelte,
wild en vis. Dit is het verhaal van de zeven vette en de zeven magere jaren,
mooi gevat door tekeningen van onder meer Pieter Bruegel of door Bourdieus concepten ‘smaak van noodzaak’ en ‘smaak van luxe’. Kijken naar de
voedselconsumptie is de levensstandaard en sociale verschillen bestuderen.
Britse onderzoekers hebben zich noodgedwongen amper beziggehouden met ramingen van de evolutie van voedselconsumptie in het verleden.
Zij dachten niet over de juiste bronnen te beschikken. Toch gebruikten
sommige wetenschappers de boekhouding van scholen, ziekenhuizen of
rusthuizen in de wetenschap dat deze instellingen, net als de arbeidersklasse, zeer nauw op hun centen moesten letten. Ook maakten ze gebruik
van gezinsbudgetenquêtes die nu en dan zeer gedetailleerde uitgaven voor
voeding bevatten om de evolutie van voedselconsumptie te volgen. De
Britten hebben wel nooit een gemeentelijke octrooibelasting gekend, dat
is een verbruiksbelasting die op het Europese vasteland werd geheven. Die
belasting bestond in België van 1800 tot 1859, waarvan octrooihuisjes in
enkele steden nog steeds getuigen. De octrooibelasting belastte verbruik
van voedsel en enkele luxegoederen, met het doel gemeentelijke kassen
en hun liefdadigheidsinstellingen te spijzen. Britse onderzoekers moesten
het stellen met invoergegevens (suiker, thee), het aantal geslachte dieren
of ramingen van de landbouwproductie die informatie verschaften zonder
regionaal of sociaal onderscheid.
In België werd een beroep gedaan op de octrooibelasting om levensstandaard en sociale verschillen te onderzoeken. Sociale historici en marxisten
Catharina Lis (°1945) en Hugo Soly (°1945), toen respectievelijk verbon-
sociobiometrische alternatieven | 79
den aan de Vrije Universiteit Brussel en de Rijksuniversiteit Gent, hebben
die gegevens in 1977 gebruikt om de voedselconsumptie in Antwerpen tussen 1807 en 1859 te volgen. Vooral Lis liet zich in met de studie van de
levensstandaard van de minst bevoordeelden en het sociaal beleid in dat
verband. Hun belangrijkste publicaties omvatten onder meer C. Lis, Social
change and the labouring poor: Antwerp 1770-1860 (1986); B. De Munck, S.
Kaplan en H. Soly (red.), Learning on the shop floor: historical perspectives on
apprenticeship (2007); J. Ehmer en C. Lis (red.), The idea of work in Europe
from Antiquity to Modern Times (2009); en C. Lis en H. Soly, Worthy efforts.
Attitudes to work and workers in pre-industrial Europe (2012).
Zij plaatsen hun artikel ‘Food Consumption in Antwerp between 1807
and 1859’ uit 1977 binnen het Britse levensstandaarddebat, wilden weten
hoe het de onderste bevolkingslagen verging in een de-industrialiserende
stad en stellen meteen dat het voedselverbruik wellicht de beste meter
is om de levensstandaard van de bevolking te kennen. Zij gebruikten de
octrooibelasting (die ik al vermeldde), de indirecte consumptiebelasting
die in 1798 in Parijs was bedacht voor de kassen van de instellingen van
openbare weldadigheid. Drank, voedsel, veevoer, brandhout en bouwmateriaal werden belast bij het binnenkomen van de stad. Na Parijs volgden
bijna alle Franse steden en gemeenten, inclusief enkele steden in de geannexeerde Belgische provincies. In 1830 werd deze belasting geheven in
67 Belgische gemeenten. De belasting werd afgeschaft in 1859, toen 78
gemeenten een octrooibelasting hadden ingevoerd. In 1800 voerde Antwerpen de belasting in.
Lis en Soly schatten de bron op haar waarde en hebben vertrouwen in de
kwaliteit van de gegevens. Smokkelen leek hen onmogelijk door de strenge controle bij de poorten van de omwalde stad. Binnen de stadsmuren
kon amper voedsel worden geproduceerd, behalve bier en jenever. Zo er
al fraude bestond dan was deze eerder uitzonderlijk en gold die, volgens
de ambtenaren van toen, enkel voor luxeproducten – waaraan Lis en Soly
geen aandacht besteedden. Uiteindelijk bleek het grootste probleem het
kennen van het aantal verbruikers of inwoners. Lis en Soly waren immers
geïnteresseerd in de consumptie per hoofd en niet in de algemene consumptie van de stad. Groot probleem voor een stad als Antwerpen was de
vlottende bevolking van handelaars, zeelieden en ambachtslui. Oplossing
bleek het beschouwen van de bevolking die buiten de muren woonde, maar
toch in Antwerpen werkte en consumeerde. De auteurs weten dat hun me-
80 | geschiedenis van de ongelijkheid
thode niet perfect is, maar schuiven hun resultaten naar voren als bruikbaar
en representatief voor enkele eetwaren. Laatste probleem was het gewicht
van geslachte dieren – zie het dispuut daarover tussen Hobsbawm en Hartwell – maar dit bleek in Antwerpen niet veranderd tussen 1800 en 1859.
Alle cijfers wijzen op de daling van het voedselverbruik per Antwerpenaar (vlees -22%, gezouten vis -55%, broodgranen -13 à -20%, bier -45%)
en Lis en Soly besluiten ‘Indisputably to the absolute impoverishment of large
sections of the population.’ Vervolgens pogen zij de totale consumptie per
hoofd te berekenen (rekening houdend met aardappelen, boter, eieren en
drank). Dat doen zij aan de hand van de omzetting van kilo’s en liters in
calorieën, iets wat in de jaren 1970 redelijk populair was door de illusie
van exactheid. Zij onderscheiden twee perioden en komen tot het volgend
resultaat: voor de jaren 1820-1829 menen zij dat het calorieverbruik van
de gemiddelde Antwerpenaar 2.592 per dag bedroeg, een verbruik dat gedaald was tot 2.267 in 1850-1859. Dit is een vermindering van 12,5%.
De auteurs leggen de nadruk op die vermindering, maar menen dat die
niet noodzakelijk dramatische gevolgen had. Zij denken dat de daling van
de voedselconsumptie vooral betrekking had op de lagere bevolkingsklassen (losse arbeiders, dagloners, werklozen, noem maar op). En ze plaatsen
dus een groot vraagteken bij de betekenis van het gemiddelde, ze kijken
naar de ‘laagste’ bevolkingslagen en besluiten dat bij een algemene slechte
economische situatie juist deze groepen de grootste slachtoffers zijn. Een
argument hiervoor vinden ze in de voedselrantsoenen die in 1780 en 1850
door de Antwerpse weldadigheid aan de armen werden verstrekt: in 1780
verschafte dit pakket gemiddeld 3.000 kilocalorieën per dag en per hoofd;
in 1850 slechts 1.700, een catastrofale daling van 43%. In het eerste jaar
was de calorieaanbreng meer dan voldoende, in het tweede jaar ruim onvoldoende. Een ander argument vinden zij in de octrooibron zelf: het verbruik van dure tarwe steeg (+20%), dat van volkse rogge nam af (-60%).
De onderzoekers besluiten dat er niet alleen een algemene verarming aan
de gang was, maar dat die bovendien gepaard ging met grotere sociale
tegenstellingen.
Conclusie? Het gros van de Antwerpenaars ondervond in de eerste helft
van de 19e eeuw een kwantitatieve en kwalitatieve verslechtering van de
voeding, en Lis en Soly verbinden dit met de voortschrijdende proletarisering. Dat laatste, een marxistisch concept, Verelendung, is nauw verbonden
met het verval van de Antwerpse industrie, en meer bepaald het verval van
sociobiometrische alternatieven | 81
de textielnijverheid die elders in Vlaanderen en Europa op dat moment
bloeide. Ook de nieuwe werkgelegenheid (arbeid in de haven, arbeid voor
vrouwen) slabakte. Ten slotte vergelijken ze kort Antwerpen met Gent –
wél industriële werkgelegenheid in de gemechaniseerde katoen- en vlasfabrieken, met ook in deze stad een daling van de voedselconsumptie. Lis
en Soly besluiten dat de proletarisering door de industrieelkapitalistische
doorbraak overal (stad en platteland, industrialisatie of niet) heeft geleid
tot hetzelfde jammerlijke resultaat, de verarming van brede bevolkingslagen en stijgende sociale ongelijkheid. Ze schrijven: ‘The explanation must be
sought in the definite breakthrough of the capitalist mode of production, causing
widespread social dislocation.’
Vierentwintig jaar later reageerde de Belgische historicus Yves Segers
(°1970) op deze laatste stelling. Segers is economisch historicus, momenteel verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven en de HogeschoolUniversiteit Brussel, die macro-economische metingen van de levensstandaard in België verricht heeft en onder meer meewerkte aan de berekening
van de nationale rekeningen in België voor 1940. Hij studeerde aan de
Rijksuniversiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel. Hij publiceerde
Economische groei en levensstandaard (2003); was coauteur van ‘Eten in oorlogstijd’ (met B. Demasure, in Volkskunde, 2013, p.257-278,) en werkte
mee aan vele populariserende boeken over landbouw en voeding in België
in de 19e en 20e eeuw, onder meer België kookt! De eeuw van Cauderlier,
1830-193 (met E. Niesten, J. Raymaekers en B. Woestenborghs, 2004)
en Smaken van het land. Groenten en fruit, vroeger en nu (met E. Niesten,
2007). In zijn ‘Oysters and rye bread’ (2001) verwijst hij naar het Britse
levensstandaarddebat en herinnert aan de impasse waar de reële lonen in
verzeild zijn geraakt – niet altijd representatief, geen rekening gehouden
met vrouwen- en kinderlonen, geen betalingen in natura, noem maar op.
Als alternatief stelt Segers de voedselconsumptie voor die hij zal meten
aan de hand van de octrooibelasting in acht steden. Naast Antwerpen en
Gent, ook Brugge, Brussel, Lokeren, Leuven, Kortrijk en Mechelen. Het
platteland en Wallonië blijven onbehandeld omdat gegevens ontbreken.
Hij wilde absoluut kleinere steden in zijn onderzoek betrekken (Bruges-laMorte bijvoorbeeld) omdat hij de conclusie van Lis en Soly wilde toetsen.
Is het industrieelkapitalisme echt verantwoordelijk voor de achteruitgang
van de levensstandaard in het algemeen? Hij vraagt zich allereerst af of de
voedselconsumptie overal is verslechterd en vervolgens of andere factoren
82 | geschiedenis van de ongelijkheid
een rol hebben gespeeld. Bovendien wilde Segers expliciet de consumptie
van luxegoederen (oesters, gevogelte, wild, likeuren en andere) in rekening
brengen om de eventuele toename van de ongelijkheid te onderzoeken.
Segers verwijst niet naar de these van Kuznets of naar een andere theorie.
Acht steden vergelijken is complex. De belasting was niet gelijk in elke
stad, de inhoudsmaten varieerden van stad tot stad. ‘Zakken’ bijvoorbeeld
wogen in de ene stad 100 kilo, in een andere 97 kilo. De productie van
onder meer bier binnen de stadsmuren wisselde, de controle en de fraude
verschilden, en ook het vaststellen van de bevolkingsevolutie was moeilijk
en gebeurde dus bij benadering. Niettemin vindt ook Segers de octrooibelasting een betrouwbare meter van de voedselconsumptie in een stad.
De resultaten van zijn onderzoek wijzen in dezelfde richting als deze van
beide vorige auteurs: een gevoelige daling per hoofd van het voedselverbruik in de acht steden. Deze daling gebeurde echter niet in dezelfde mate
en dat duidt paradoxaal op de afname van regionale verschillen. Tussen
1800 en 1859 verminderde de vleesconsumptie met 10% in Leuven en
Mechelen, met 15% in Gent, Kortrijk en Lokeren, en met 25% in Antwerpen, Brussel en Brugge. Grote steden, en zeker de hoofdstad Brussel
met haar diplomaten, militairen en bestuurders, boden onderdak aan een
grote groep welstellende consumenten die vlees zeer waardeerden. De
sterkere afname van het gemiddeld vleesverbruik in Antwerpen en Brussel
heeft de kloof tussen de acht steden niettemin doen dalen. De variatiecoefficiënt bedroeg 34% in 1815, maar slechts 22% in 1855. Segers verklaart
de uiteenlopende mate van achteruitgang aan de hand van twee factoren.
De bevolkingstoename en de economische stagnatie. Of een combinatie
van beide (in Antwerpen bijvoorbeeld). Even interessant is zijn vaststelling dat niet alle vleesconsumptie is gedaald, maar dat er een onderscheid
bestaat tussen de vleessoorten. Het verbruik van rund- en varkensvlees is
verminderd met gemiddeld 30% tussen 1805 en 1855 in de acht steden.
Maar de (duurdere) bereide vleeswaren en charcuterie werden overal in
hogere mate geconsumeerd. Een verdubbeling in Brussel! Verbruik van
vis, wijn, bier en jenever daalde ook in de meeste steden, met een soms
dramatische snelheid zoals bier in Gent (-60%), wijn in Brugge (-72%) of
vis in Antwerpen (-53%).
Informatie over de consumptie van granen, aardappelen, zuivel of
groente is niet te vinden in de octrooibelasting, maar kan wel worden geraamd. Misschien compenseerde deze consumptie het verlies? Het gemid-
sociobiometrische alternatieven | 83
deld verbruik van aardappelen per hoofd in de Belgische provincies zou
zijn toegenomen van 116 kilo per jaar in 1812 tot 192 kilo in 1846, of
65% groei, wat de moeite is. Wellicht, stelt Segers, heeft deze stijging de
vermindering van het graanverbruik goedgemaakt, en dat kwam niet alleen
de arbeidersklasse ten goede. Even terzijde: in die jaren werden aardappelen inderdaad door alle bevolkingslagen gegeten, hoewel ze op volkomen
andere wijze werden bereid door ze te pureren, te frituren of door er dure
ingrediënten aan toe te voegen en er bijvoorbeeld pommes duchesses van
te maken. Segers stelt ten slotte de cruciale vraag naar de toename van
de ongelijkheid in België. Eerder was vastgesteld dat tarwe (duur graan)
meer werd geconsumeerd dan rogge (goedkoop graan). Duur bier werd
meer gedronken, maar klein bier minder. Segers ziet dat het verbruik van
zeer luxueuze voeding (oesters, zalm, wild en likeur) stijgt in alle steden.
In Leuven steeg de invoer van gezouten zalm met 150% tussen 1820 en
1850, de Brusselaars aten 90% meer oesters in de jaren 1850 dan tien jaar
eerder, terwijl de invoer van likeuren in Brugge verdrievoudigde van 1820
tot 1850. Zelfde vaststellingen voor gevogelte, wild of paté. De sociale polarisatie in de eerste helft van de 19e eeuw is daarmee aangetoond.
Blijft de verklaring. Segers komt tot dezelfde conclusie als Lis en Soly
voor de achteruitgang van de voedselconsumptie. Hij meent wel dat deze
auteurs de rol van het industrieel kapitalisme overschatten. De industriële
revolutie was weliswaar aan de gang, maar was secundair in het overgrote
deel van Vlaanderen. Segers zoekt verklaringen in de sterke demografische groei met stijgende grond- en huurprijzen, in de zware problemen
met de traditionele huisnijverheid met dalende lonen, hoge werkloosheid
en de noodzakelijk grotere inzet van arbeid, in de ingedommelde landbouw en ten slotte in de stijgende kleinhandelsprijzen met pieken in 1817,
1845-1847 en 1853-1855. Weliswaar brak de industrialisatie door, bloeide
de handel en ontstonden er nieuwe beroepen (niet alleen in de nijverheid
maar ook in de dienstensector), wat leidde tot stijgende inkomsten en zelfs
nieuwe fortuinen. Gevolg: de verarming van een grote groep mensen en
de verrijking van een kleine groep. Segers gelooft dus niet in de these van
Lis en Soly – absolute verarming door het kapitalisme gekoppeld aan sociale polarisatie – maar schuift een traditioneel Malthusiaanse verklaring
naar voren, de altijd precaire spanning tussen voedselaanbod en bevolking,
onderzocht door Malthus die als oplossing geboortebeperking van de arme
bevolkingslagen voorstelde.
84 | geschiedenis van de ongelijkheid
Zoals blijkt uit de artikelen van Lis en Soly en Segers, staan de cijfers
niet zo zeer ter discussie, wel de interpretaties. Op dat vlak heeft voedselconsumptie dus een beentje voor op de reële lonen. Onderzoek naar de
voedselconsumptie in het raam van de historische studie van de levensstandaard en ongelijkheid had ook in andere landen succes. Dat was vooral in
de jaren 1970 in Frankrijk zo, toen het calorieverbruik bijna obsessioneel
werd bekeken in rekeningen van arme en rijke gezinnen. De Franse historicus Jean-Louis Flandrin heeft later die aanpak erg betreurd en zelfs geridiculiseerd wegens de valse zekerheden die de caloriemetrie gaf (Flandrin,
1999). Dat belet niet dat de calorie onlangs werd herontdekt, onder meer
door Gazeley en Horrell (2013) die op basis van budgetenquêtes ramen
wat Engelse landarbeiders per dag en per hoofd verbruikten aan calorieën,
eiwitten, calcium en vitamines in de lange 19e eeuw. De auteurs relativeren
niettemin deze statistieken. De culturele draai van de voedingsgeschiedenis vroeg meer aandacht voor gastronomie, koken, en betekenissen van
voedsel en schotels, en uiteraard kan de levensstandaard en de sociale ongelijkheid ook op deze basis worden bestudeerd (bijvoorbeeld Scholliers,
1994). De studie van restaurants, hun aanbod, hun prijzen en klanten biedt
inzicht in de levensstandaard en levenswijze van de haute bourgeoisie, zodat
het sociaal onderscheid treffend tot uiting komt. Kwantitatieve ramingen
van de voedselconsumptie in één land worden vandaag gretig gebruikt
door internationale organisaties. Bijvoorbeeld, de Food and Agricultural
Organization van de VN verstrekt cijfers vanaf 1961, die later worden gebruikt in dit boek.
Kindersterfte
Dasgupta en Weale nemen twee demografische indicatoren in hun criteria
van de levensstandaard op: levensverwachting bij de geboorte en kindersterfte onder twaalf maanden. Het gaat om outputmeters die de levensstandaard volgen via zogenaamde gevolgen van de input (het inkomen).
Het hoeft geen betoog dat dit relevante indicatoren zijn. De gemiddelde
levensverwachting bij de geboorte van Belgen (mannen en vrouwen samen) in 2012 was 79,6 jaar en deze in Mozambique amper 52,0 jaar… het
is duidelijk dat de levensomstandigheden in België beter zijn. Het volgen
van deze gegevens doorheen de tijd informeert ook over de evolutie van de
sociobiometrische alternatieven | 85
welvaart van één land. Rusland bijvoorbeeld kende een gemiddelde levensverwachting van 67,1 jaar in 2000, zag dit cijfer dalen tot 65,8 in 2007, maar
boog de daling om in 2008 en haalt vandaag opnieuw het niveau van 2005.
Dat is lager dan in de jaren 1980, toen de levensverwachting bijna zeventig
jaar bedroeg. Kindersterftecijfers verschaffen soortgelijke informatie. De
kindersterfte onder vijf jaar (per duizend levend geboren baby’s) bedraagt
in West-Europa momenteel vier promille, maar in Afrikaanse landen ligt
dat cijfer boven de honderd, met Sierra Leone als uitschieter (182 promille). Ook hier verschaft het verloop doorheen de tijd frappante informatie
over de levensstandaard in elk land. Als er bovendien ook gegevens bestaan
over verschillende groepen binnen één land, kan meer in detail worden gegaan. Dat is onder meer het geval voor de VS, waar een onderzoek uitwees
dat de ongelijkheid voor de dood tussen blanken en zwarten ongewijzigd
is gebleven sedert zeventig jaar (Singh, 2010). In 1935 lag de sterfte van
zwarte kinderen (onder vijf jaar) ongeveer 60% hoger dan deze van blanke
kinderen. Beide sterftecijfers daalden sensationeel, maar in 2007 lag de
mortaliteit van zwarte kinderen nog steeds 60% hoger dan deze van blanke
kinderen. Frappant is de vaststelling dat dit percentage niet constant blijft,
maar schommelt met een piek in de jaren 1950 en 1980 en meer gunstige
verhoudingen in de jaren 1960 en 2000. Zonder blind te zijn voor de snelle
en heuglijke daling van het kindersterftecijfer voor beide etnische groepen
in de VS koppelt het onderzoek deze gegevens aan het aanhoudend verschil van inkomen, doodsoorzaken en woonomstandigheden. Resultaat: de
sociale ongelijkheid in de VS is niet gewijzigd sinds de jaren 1930.
Vandaag zijn deze gegevens redelijk eenvoudig te kennen en komen er
geen ingewikkelde berekeningen of ramingen aan te pas. De basisgegevens
moeten weliswaar bestaan, wat niet altijd het geval is voor het verleden.
Degelijke parochie- en bevolkingsregisters met informatie over geboorte
en sterfte zijn nodig. Groot-Brittannië beschikt pas over zo’n registers
vanaf 1837. Dit verklaart waarom Britse historici van de levensstandaard
relatief laat onderzoek deden naar de levensverwachting bij geboorte. Dit
was anders op het Europese continent.
Historische demografen in Scandinavië, Duitsland, of België kunnen
beschikken over parochie- en bevolkingsregisters vanaf de 18e eeuw met
informatie voor elk gezin over geboorte, beroep, woonplaats, gezinssamenstelling, relaties tussen de bewoners, migratie en sterfte. Er valt veel
kritiek te spuien op de kwaliteit en accuraatheid van deze gegevens, maar
86 | geschiedenis van de ongelijkheid
dat is hier niet de plaats. Demografen hebben deze bronnen gebruikt om
‘trends’ van kindersterfte en levensverwachting te onderzoeken.
De Nederlandse historische demograaf Frans Van Poppel (1947) studeerde demografie in Tilburg en specialiseerde zich in regionale sterfteverschillen. Sinds 1976 is hij verbonden aan het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, waar hij onder meer onderzoek verricht
naar de demografie van minderheden in Nederland, bijvoorbeeld de sterfteoorzaken bij Turkse mannen van nu. Daarnaast blijft hij ook meer traditioneel historisch-demografisch onderzoek doen. Belangrijke publicaties
zijn Trouwen in Nederland: een historisch-demografische studie van de 19e en
vroeg-20e eeuw (1992); F. Van Poppel, M. Oris en J. Lee (red.), The road to
independence: leaving home in western and eastern societies, 16th and 20th centuries (2004); en van belang in het kader van dit boek, T. Bengtsson en F. Van
Poppel, ‘Socioeconomic inequalities in death from past to present: an introduction’, in Explorations in Economic History, 2011, p.343-356. Al in 1982
publiceerde hij ‘Sociale ongelijkheid voor de dood’ dat ik hier analyseer.
Van Poppel situeert zijn artikel niet in de studie naar de levensstandaard
of de inkomenskloof en verwijst niet naar de debatten rond de reële lonenof de Kuznetstheorie, maar wil bijdragen tot het inzicht in de evolutie van
de sociale stratificatie. Stratificatiestudies, of het onderzoek naar de sociale
lagen van een maatschappij en hun relaties (hoeveel mensen per vooraf
bepaalde sociale categorie waren er? Was er sociale mobiliteit?) genoten
grote populariteit in de jaren 1970. Dat leidde overal tot debatten, maar
vooral Nederlandse historici lieten zich niet onbetuigd – inkomens- en bezitsongelijkheid, sociale positie, grond- en huizeneigendom: ‘om de plaats
in de kerk’ was een geschikte zinsnede om dit debat te duiden. Van Poppel stelde voor de ongelijkheid voor de dood te onderzoeken als ‘Een van
de meest fundamentele vormen van ongelijkheid tussen mensengroepen,
namelijk ongelijkheid in de duur van het leven zelf’. De vooronderstelling
is dat ‘mensengroepen’ (hij weigerde het toen gangbare ‘klassen’ te gebruiken) variëren in hun levenskansen naarmate ze een verschillend inkomen,
opleidingsniveau, beroep, toegang tot politieke macht, woonsituatie en zo
meer hebben. Dit onderzoek gebeurt best aan de hand van studie van de
kindersterfte (minder dan twaalf maanden) omdat dit de meest gevoelige
groep in de maatschappij is: overleeft een kind het eerste levensjaar dan
heeft het voldoende bescherming om de verdere kindertijd door te komen. Bovendien ging er in de 19e eeuw heel wat aandacht van tijdgeno-
sociobiometrische alternatieven | 87
ten naar de kindersterfte, waardoor de registratie van deze sterfte redelijk
betrouwbaar is. Ten slotte bepaalt de ongelijkheid bij de kindersterfte in
hoge mate de globale ongelijkheid voor de dood, of de levensverwachting
bij geboorte. Anders gezegd, de ongelijkheid voor de dood wordt in hoge
mate bepaald door de ongelijkheid bij kindersterfte.
Twee belangrijke problemen stellen zich hierbij. Kindersterfte moet in
relatie staan tot de volledige leeftijdsgroep en dus moet het aantal borelingen in een bepaald jaar gekend zijn. Dat is niet zo eenvoudig omdat er
vroeger heel wat pasgeborenen niet werden aangegeven bij de politie of de
bevolkingsdienst, en dus niet verschijnen in de bronnen. Via allerlei berekeningen en ramingen kan dat echter worden opgelost. De standaardmeter
(ook vandaag van toepassing) is de nationale kindersterfte (tussen een dag
en twaalf maanden of voor de leeftijd tot vijf jaar) per duizend geboorten.
In België bijvoorbeeld bedraagt de kindersterfte (onder vijf jaar) vandaag
4,8 per duizend geboorten (of 4,8 promille), terwijl dit 10 promille was in
1990 en 35 in 1960. Vele Europese landen beschikken over redelijk betrouwbare statistieken van de kindersterfte die teruggaan tot de eerste helft
van de 19e eeuw.
Tweede probleem is het vaststellen van de welstandspositie van groepen.
Daar raakt Van Poppel een essentieel methodologisch probleem dat in die
jaren buitengewoon veel inkt deed vloeien: wie is rijk, wie is arm, wie zit
daar tussenin en wat zijn lagere en hogere middenklassen? Bovendien stelt
hij het probleem van de sociale overeenkomst tussen het overleden kindje
en de risicogroep. Een overleden kind in een specifieke straat vertegenwoordigde niet noodzakelijk de sociale positie van die straat. Je kunt beter
onderzoek doen op microniveau om de sociale positie van het gezin, waar
het kindje is gestorven, zo nauwkeurig mogelijk te kennen.
Van Poppel lost problemen op door na te gaan hoe de tijdgenoot aankeek
tegen het meten van kindersterfte en welstandsverschillen in een stad. Hij
analyseert daarom grondig het onderzoek van tijdgenoten. Laat ik eerst
onderstrepen dat toenmalige dokters vaak veronderstelden dat ‘iedereen
gelijk was voor de dood’. Een bewijs hiervan zagen zij in de regelmatig
opduikende epidemieën die arm noch rijk spaarden. De cholera-epidemie
in Europa in de jaren 1830 bijvoorbeeld leek geen sociaal onderscheid te
maken: iedereen liep risico. Nochtans moesten de onderzoekers rond 1860
vaststellen dat er wel degelijk sociale ongelijkheid voor de dood bestond.
Dat bleek uit kleine onderzoeken naar zuigelingensterfte in Amsterdam
88 | geschiedenis van de ongelijkheid
(1851) en Hilversum (1858). Gaandeweg werd dit type onderzoek uitgebreid tot Den Haag, Rotterdam, Arnhem en rond 1900 tot heel Nederland
en Europa. Het onderzoek in Amsterdam omvat bijna een eeuw (18401932) en geeft inzicht in de evolutie van de kindersterfte volgens sociale
positie, wat Van Poppel systematisch ontleedt.
De moderne verstedelijking van deze stad gebeurde laattijdig. Amsterdam telde 210.000 inwoners rond 1750 en behield dat getal tot ongeveer
1850. Dan begon de stad op eerder rustige wijze te groeien en het inwonersaantal klom in 1910 naar 570.000. De kindersterfte lag in 1800 behoorlijk hoog: 251 promille, een kwart van de baby’s stierf binnen het jaar,
en daalde amper in 1850 tot 238 promille. Vergelijk dit getal even met
de huidige Nederlandse kindersterfte van amper 4 promille. Rond die tijd
vond er een eerste onderzoek plaats dat de stad opdeelde in vier buurten: ‘arme buurten’, ‘buurten met meer armen dan gegoeden’, ‘buurten
met meer gegoeden dan armen’ en ‘gegoede buurten’. Deze indeling vertrok van het aantal mensen dat gesteund werd door de armenzorg en de
toenmalige kennis over de buurten. De indeling was niet erg verfijnd en
kwam niet goed overeen met een sociale realiteit. Niettemin verschilde
de kindersterfte duidelijk: 256 promille voor de ‘armen’, 235 in de ‘arme
gemengde’ buurten, 232 in de ‘rijke gemengde’ buurten en 202 in de ‘gegoede’ buurten. Dit zijn niet te negeren verschillen die vele tijdgenoten
de ogen openden. Dit leidde tot een wijziging in het sociaal beleid van de
stad met onder meer de aanleg van riolering, eerst in de betere wijken van
de stad. In de tweede helft van de 19e eeuw gebeurden er andere peilingen,
steekproeven en ramingen, de ene van beter allooi dan de andere. Kindersterfte werd onderzocht per wijk, tijdens en na een epidemie of in enkele
ruw afgebakende wijken: de ‘binnenstad’, de ‘Jordaan’, de ‘Israëlische wijken’. Alle onderzoekers stelden de scherpe ongelijkheid voor de dood vast,
ongeacht welke categorieën zij aanbrachten. De studies lieten echter ook
een gestage daling van de kindersterfte in alle wijken zien.
De onderzoekers zochten naar verklaringen, zo gaat Van Poppel verder.
Flessenvoeding werd al snel aangeduid als een belangrijke factor. Water
was van ondermaatse kwaliteit, de flessen werden onvoldoende gereinigd
en de melk was twijfelachtig door vervalsingen. Bijvoorbeeld, melk verdund
met (slecht) water, of melk met toegevoegd krijt om de blauwige kleur te
verbergen et cetera. Medici hebben daarom de voeding van zuigelingen
nader onderzocht, wat leidde tot paradoxale bevindingen. Borstvoeding
sociobiometrische alternatieven | 89
was veruit de gezondste voedingswijze, maar omdat in sommige milieus
borstvoeding als proletarisch werd gezien, wilden heel wat jonge moeders
uit de betere standen gauw kunstmatige voeding geven. Als dat gebeurde
in optimale omstandigheden (koken van flessen, wassen van handen, zorgen voor uitstekende melkkwaliteit… dingen die vandaag vanzelfsprekend
zijn, maar dat in de 19e eeuw niet waren) dan was er geen probleem. Liet
de hygiëne te wensen over, dan dreigden ziekte en dood. De paradox bestaat erin dat er geen duidelijk verband is tussen welstand en het al dan
niet geven van borstvoeding. De regel ‘hoe meer welstand, hoe minder
borstvoeding en meer hygiëne’ gold dus niet. Wat wel van tel was voor de
tijdgenoten, was de aard van de arbeid van de gehuwde vrouw en zeker de
fabrieksarbeid. Als de vrouw moeder werd, kon zij het best zorgen voor
haar kind, borstvoeding geven en niet meer uit werken gaan. Kindersterfte
geraakte zo in het vaarwater van ideeën over het ideale gezin en de goede
arbeider. Le bon ouvrier die niet drinkt, fatsoenlijk en spaarzaam is, en de
goede huismoeder, la bonne ménagère die zorgt voor man en kinderen. Deze
Franse termen geraakten sterk verspreid in Frankrijk en België rond 1880.
Die ideologie werd gepropageerd door de burgerij maar ook overgenomen
door mannen en vrouwen van de arbeidersklasse. Sommige tijdgenoten
wilden graag de hogere kindersterfte toeschrijven aan de fabrieksarbeid
van vrouwen, maar er was blijkbaar meer aan de hand.
Van Poppel zoekt elders verklaringen en in navolging van de tijdgenoten
die veel aandacht besteedden aan woonomstandigheden bekeek Van Poppel
de relatie tussen wonen en sterven. Rond 1900 hadden sociale enquêteurs
het verband tussen kindersterfte en woonomstandigheden onderzocht, met
oog voor kelderwoningen, aantal kamers, verluchting, vochtigheid en zo
meer. In elke Europese stad was het allang duidelijk dat goede en slechte
wijken de stad opdeelden en het was geen geheim dat sterfte in de armenbuurten doorgaans hoger lag. Nederlandse onderzoekers gebruikten welstand van een wijk, gemeten aan de hand van het aantal belastingbetalers
in elke wijk, om alle sociale ongelijkheden samen te vatten. Een onderzoek
in 1891-1894 verbond deze welstand met de zuigelingensterfte, een nieuwe
scherpstelling van het sociaal onderscheid voor de dood: de zuigelingensterfte in de wijk met het minste aantal belastingbetalers bereikte 170 promille, in de wijk met de meeste belastingbetalers was dat maar 143 promille.
Deze cijfers waren lager dan die voor het midden van de 19e eeuw. Dat is
nauw verbonden met de zogenaamde demografische transitie. In het alge-
90 | geschiedenis van de ongelijkheid
meen daalden de sterftecijfers in heel Europa na 1880 door de verbeterde
voeding, de betere hygiëne en een meer doeltreffende geneeskunde. Ook
het aantal geboorten daalde. De ongelijkheid voor de dood bleef evenwel
bestaan. Tabel 2 zet de resultaten van de Amsterdamse onderzoeken op
een rijtje, aangevuld met informatie over het begin van de 20e eeuw. Eerste
vaststelling: alle cijfers dalen. Tweede vaststelling: de verschillen worden
relatief groter. Het procentueel verschil tussen ‘armen’ en ‘rijken’ bedroeg
26% in 1855, 50% in 1870, en 20% in 1890. Maar steeg tot 200% in
1910, daalde weer tot 75% in 1920 en steeg opnieuw tot 175% in 1930.
Met andere woorden, de sociale ongelijkheid tussen de armste en de rijkste groepen is fors gestegen, hoewel de algemene kindersterfte gevoelig is
verminderd. Daaruit blijkt dat de demografische transitie als homogeen
fenomeen nooit heeft bestaan. Tabel 2 toont de duidelijke verslechtering
van de sterfte tussen 1855 en 1870 voor de ‘arme’ en de ‘gemengd arme’
buurten, maar niet voor de andere buurten. Tussen 1870 en 1890 gebeurde
de verbetering in de ‘arme’ buurten dan weer sneller dan in de ‘gegoede’,
maar tussen 1890 en 1910 was dit net andersom met de spectaculaire daling van de sterfte in de rijke buurten.
Tabel 2. Sociale ongelijkheid voor de dood, Amsterdam, metingen van tijdgenoten.
Sterfte van kinderen jonger dan 1 jaar per 1000 levend geboorten, 1855-1930
1855
1872
1891/4
1910
1920
1930
Arm
256
305
175
113
63
55
Gemengd arm
235
264
160
100
56
-Gemengd rijk
232
231
145
---Rijk
202
202
143
36
36
20
Bron: Van Poppel, 1982, p.248-257.
Van Poppel besluit dat de veelheid aan cijfers enkel de trends laat zien,
en dat de verklaringen nog heel wat onderzoek vergen. Hij gelooft niet
in één allesverklarende factor zoals de (loon)arbeid van vrouwen, maar
zoekt antwoorden in combinaties van verklaringen zoals de verbetering
van kwantiteit en kwaliteit van de voeding, de betere hygiëne, verbeterde
woonomstandigheden en de betere medische zorg. Hij geeft in dit artikel
een overzicht van de wijze waarop tijdgenoten de ongelijkheid bij kindersterfte hebben onderzocht, maar heeft zelf geen origineel historisch on-
sociobiometrische alternatieven | 91
derzoek gedaan. Dit type onderzoek is later uitvoerig gebeurd. Voor België verwijs ik naar het onderzoek van George Alter en Michel Oris over
het Luikse (2004) en van Isabelle Devos over Vlaanderen (2006), en naar
iets ouder werk van Reinhard Spree (1988) over Berlijn dat de ongelijkheid voor de dood volop in de schijnwerpers zet. Historische demografen hebben ook sinds een tiental jaren steeds meer hun onderzoek naar
kindermortaliteit in het kader van de internationale geschiedenis van de
levensstandaard geplaatst, met een voorliefde voor de vergelijking tussen
Europa en Azië, en zij koppelen hun resultaten aan de evolutie van de reële
inkomens. Daarover later meer.
Antropometrie
In de jaren 1960 werden allerlei bronnen verkend om de geschiedenis van
sociale klassen grondiger te kunnen schrijven. In de tijdsgeest (het structuralisme, de Annalesschool en de history from below) was die interesse
zeer kwantitatief: historici moesten halve statistici zijn en werk maken van
seriële geschiedenis, dus sociale geschiedenis op basis van cijfers. Lokale
en nationale overheden, met hun steeds meer uitgebreide diensten en bemoeienissen, boden overvloedig cijfermateriaal vanaf het begin van de 19e
eeuw. Historici begonnen gebruik te maken van prijsbepalingen, belastinggegevens, uitgaven voor wegenbouw, subsidies aan muziekscholen, lijsten
met overnachtingen in hotels, telefoonabonnees en zo meer. Leger- en
gevangenisstatistieken werden eveneens geanalyseerd voor informatie over
de gezondheid en de alfabetiseringsgraad van soldaten en gevangenen. Al
dat onderzoek was toen nog marginaal. In 1969 bijvoorbeeld bestudeerde
de Franse historicus Emmanuel Le Roy Ladurie allerlei gegevens van legerrekruten om de mogelijkheden van deze bron te verkennen. Zijn voorbeeld werd amper gevolgd. Een mooie uitzondering was het artikel van
de Gentse historicus Chris Vandenbroeke (1944-2007) uit 1981 over de
evolutie van de lichaamslengte van Belgische soldaten.
Op het einde van de jaren 1970 lanceerde de Amerikaanse economische historicus Robert Fogel (1926-2013, Nobelprijs Economie in 1993)
een grootschalig onderzoek naar de mortaliteit van immigranten in de VS.
Hij wilde weten hoe het gesteld was met hun fysieke conditie voor ze in
New York aan land kwamen. Hij suggereerde dat de lichaamslengte een
92 | geschiedenis van de ongelijkheid
betrouwbare synthese van gezondheid, voeding, arbeid en algemene omstandigheden was. De lichaamslengte (samen met gewicht, fysieke kenmerken en ziekte) werd individueel genoteerd bij de aankomst op Ellis
Island. De relatie tussen lichaamslengte en algemene fysieke conditie was
al eerder door biologen en medici onderzocht, maar had niet geleid tot
eenduidige besluiten. Dat er een relatie bestond, leed geen twijfel maar de
onderzoekers raakten het niet eens over welke factoren doorslaggevend
waren en kampten bovendien met de vraag over het belang van de genen in
elke mens. Biomedisch onderzoek naar deze relatie floreerde. Niet alleen
moest een verklaring worden gevonden waarom Portugezen bijvoorbeeld
kleiner waren dan Nederlanders, maar ook waarom Nederlanders nog waren gegroeid in de jongste decennia. Historisch inzicht was daarbij uiterst
welkom. Fogel meende dat uitsluitend onderzoek van een gigantisch aantal
gegevens op lange termijn een zinvol antwoord zou kunnen geven op de
vraag naar de evolutie van de lichaamslengte van al die immigranten en
over hun levensstandaard in hun land van herkomst. Het menselijk lichaam
zelf bleek een bron van kennis over het verleden, wat niet alleen slaat op
informatie op papier maar ook op de menselijke beenderen.
In de loop van de jaren 1980 daagde het voor enkele historici dat onderzoek naar de lichaamslengte relevant zou kunnen zijn voor de studie van
de levensstandaard, de sociale ongelijkheid en zelfs de economische ontwikkeling. Toch twijfelden sommigen daaraan sterk omdat historici zich
op een terrein waagden dat ze hoegenaamd niet kenden en waarmee de
biologen zelf nog in de knoop lagen. Toen de kritiek op het gebruik van de
reële lonen aanzwol, gooiden enkele Duitse, Britse, Zweedse, Nederlandse
en Amerikaanse biohistorici zich in het debat over de levensstandaard. Volgens de voorstanders lag het voordeel voor de hand: elke moderne staat
had een leger en beschikte dus over medische dossiers van duizenden jonge
mannen. Bovendien kwamen deze jongens uit diverse sociale milieus (althans in theorie) zodat men in principe de sociale ongelijkheid over langere perioden kon bestuderen. Deze gegevens werden ook bijgehouden in
gevangenissen, wat ook vrouwen in het onderzoek kon betrekken. En ten
slotte was het onderzoek, met de hulp van de computer die in de jaren 1980
almaar toegankelijker werd voor historici, redelijk eenvoudig: geen ingewikkelde berekeningen of schattingen, want de informatie kon zo uit de
bron worden ingevoerd en gemakkelijk verwerkt. Er was ook luide kritiek.
Zoals gezegd, was het onderzoeksgebied voor historici nieuw. Stel je voor:
sociobiometrische alternatieven | 93
het groeien of krimpen van mensen begrijpen! Maar er werden ook vragen
gesteld over de betekenis van kleine verschillen (soms minder dan een millimeter), de relatie tussen lichaamslengte en economie, en de waarde van
de informatie die wordt opgetekend in vaak lastige omstandigheden.
De Amerikaan John Komlos (°1944), tot voor kort hoogleraar economie bij de vakgroep economische geschiedenis van de universiteit van
München, was een van de enthousiaste pioniers van de antropometrische
aanpak. Hij studeerde in Chicago waar hij in 1978 een doctoraat in de geschiedenis en in 1990 een doctoraat in de economie behaalde. Zijn onderzoeksvelden omvatten de industriële revolutie, kwantitatieve technieken
voor historici en vooral de ‘biologische’ levensstandaard. Artikelen van zijn
hand verschenen in gerenommeerde tijdschriften en hij publiceerde een
overzicht van zijn biometrisch onderzoek: The biological standard of living in
Europe and America 1700-1900 (1995). Hij was een van de grondleggers van
het tijdschrift Economics and Human Biology (2003) met bijdragen over de
evolutie van lengte, gewicht en Body Mass Index (BMI) van mensen overal
ter wereld. Recent besteedt hij aandacht aan de globale obesitasepidemie
en tracht hij die historisch te situeren, onder meer in ‘Trends of BMI values of US adults’ (2011). Aandacht voor sociale verschillen blijft belangrijk, zoals wordt aangetoond in een bijdrage over de BMI van blanke en
zwarte gevangenen in het 19e-eeuwse Texas (Carson, 2009). Zijn artikel dat
hier aan bod komt ‘The secular trend in the biological standard of living
in the United Kingdom, 1730-1860’ uit 1993 haakt in op de controverse
rond de levensstandaard in Groot-Brittannië tijdens de eerste fase van de
industrialisatie die toen volop aan de gang was. Hij neemt de opdeling in
een optimistisch en een pessimistisch kamp over. En bekritiseert vooral
Roderick Flouds boek Height, health and history (1990) dat optimistisch is
over de 18e eeuw en pessimistisch over de 19e eeuw. Komlos is het vooral
grondig oneens over de 18e eeuw.
Komlos benadrukt eerst de impasse van het debat door de te grote aandacht voor de reële lonen die tot vele twijfels heeft geleid. Toch gelooft
hij dat er een nauwe band is tussen inkomen, voeding en lichaamslengte.
Antropometrie kan inzicht verschaffen: lichaamslengte, gewicht en Body
Mass Index zijn immers de resultante van socio-economische (inkomen,
arbeid, voeding), medische (gezondheid, hygiëne) en cultureel-ecologische
(wooncomfort, zuiver water) omstandigheden. Daarom vormen biomedische indicatoren en vooral de lichaamslengte een uitstekende proxy van
94 | geschiedenis van de ongelijkheid
de levensstandaard. Zijn visie is ruimer dan die van Fogel omdat hij volop
gebruikmaakt van biologische inzichten, wat voor historici toen nieuw was.
Niettemin bleef Komlos niet blind voor de moeilijkheden en gevaren van
deze aanpak en bron. Hij ziet er vier belangrijke. Cruciale groeifasen kun je
situeren tijdens de eerste levensjaren en twee momenten in de adolescentie, twaalf tot vijftien jaar, en zeventien tot negentien jaar. Het bekijken van
een van deze fasen kan tot foute besluiten leiden. Op welke leeftijd moet
de lichaamslengte dan worden onderzocht? Best is daarover een consensus
te bereiken, zeker als je (internationale) vergelijkingen maakt. Vervolgens
blijkt lichaamslengte een kwestie van millimeters te zijn: is de lengte op
betrouwbare wijze gemeten en opgetekend? Nalatigheid, tijdsdruk en de
nood aan rekruten voor het leger kunnen een rol hebben gespeeld in het
meten van de lengte en daar is niets over geweten. Een derde kritiek betreft
de wettelijke voorwaarden: bij legerrekruten moet je rekening houden met
de legerplicht, de mogelijkheid zich vrij te kopen en de wettelijke criteria
van het leger (minimumlengte van rekruten). Zijn de rekruten die werden
gemeten voldoende representatief? Worden de gegevens bovendien correct verspreid over de categorieën, is er geen ongelijke verdeling over de
leeftijdsgroepen? Ten slotte is volgende overweging van tel: is het mogelijk
dat in 1797 zestienjarige Londense jongens gemiddeld 139,7 cm groot waren en dat jongens van dezelfde leeftijd en hetzelfde milieu tien jaar later
liefst 155,2 cm maten, vijftien centimeter verschil zoals vastgesteld in eerder onderzoek? Dat stemt niet overeen met de bevindingen van de biomedische wetenschap die slechts geleidelijke veranderingen mogelijke achtte.
Wat moeten we denken van deze uiterst snelle groei van de lichaamslengte? Is het mogelijk dat kinderziekten, honger of (net andersom) rijke voeding in zo’n korte periode een dergelijke invloed hadden? De initiële hoop
dat de lichaamslengte een vrij probleemloze meter van de levensstandaard
is, bleek dus een illusie, weet Komlos. Om eigenaardige schommelingen te
ontwijken, verkiest hij bijgevolg de trend te bestuderen. Hij neemt decennia als maatstaf van zijn onderzoek, negeert bizarre kortetermijnveranderingen en stelt vragen bij uitzonderlijk kleine en grote jongens.
Net als zijn voorgangers Floud en collega’s maakt Komlos gebruik van
documenten van de Marine Society, een Londense vereniging die jongens
van dertien tot zestien jaar tot matrozen opleidde. De zonen van de arbeidersklasse en de armenbevolking vormden zo de doelgroep en dat past
helemaal in het kraam van de vragen van Komlos. Zijn eerste resultaten
sociobiometrische alternatieven | 95
betreffen de lengte van jongens van dertien tot zestien jaar tussen 1750 en
1860. Hij besluit dat de vier leeftijdsgroepen gemiddeld kleiner werden in
het laatste kwart van de 18e eeuw. In de eerste decennia van de 19e eeuw
werd het verschil tussende vier groepen kleiner zonder echter hetzelfde niveau opnieuw te halen. Dus: zelfs als het maar om enkele millimeters gaat,
kunnen de verschillen niet worden genegeerd. Komlos vindt ook onverwachte divergenties tussen de vier leeftijden: na 1830 daalt de gemiddelde
lengte van de 16-jarigen veel sneller dan die van de drie andere leeftijdsgroepen. De auteur zoekt een verklaring in de minder efficiënte registratie
van de lengte van die jongens, en kijkt of de levensomstandigheden van de
16-jarigen – zwaardere arbeid vanaf die leeftijd met weinig of niet aangepaste voeding – er na 1830 op achteruitgingen. Via een regressieanalyse
(met variabelen als woonplaats, beroep van vader, en geletterdheid) vindt
Komlos een hoge correlatie tussen lichaamslengte enerzijds en woonplaats,
geletterdheid en inkomen anderzijds: jongens uit Londen zijn doorgaans
kleiner, het kunnen lezen en schrijven spoort met grotere lichaamslengte,
en armoede speelt geen rol van belang rond 1800, maar wel erna.
Hij bekijkt ook de lichaamslengte van Engelse, Ierse en Schotse soldaten van 1750 tot 1860. De bevindingen zijn dezelfde als voor de jongens
van de Marine Society: een quasi constante daling van de lichaamslengte.
Na de napoleontische oorlogen (met het einde van de keizer in Waterloo
in 1815) is er een lichte stijging van de lichaamslengte te bespeuren in de
drie regio’s, maar het niveau van 1750 wordt niet opnieuw gehaald. Er
zijn wel verschillen tussen de drie regio’s. Ierland doet het beter dan Engeland tussen 1780 en 1820 en Schotland leunt aan bij Engeland. Volgens
Komlos kan dit wijzen op de relatieve isolatie van Ierland ten opzichte van
de industrialisatie en urbanisatie die zich snel uitbreidden in Engeland en
Schotland.
Als eindbesluit wijst Komlos op de gevaren van de biomedische geschiedenis. Gebruikmaken van weinig representatieve gegevens die bovendien
ongelijkmatig zijn verdeeld, kan niet. Denk aan te veel data in een bepaalde
leeftijdsgroep. Komlos zegt blij te zijn dat zijn gegevens voor de 19e eeuw
overeenstemmen met deze van Floud en collega’s, maar dat hij een totaal
verschillend en heel pessimistisch beeld heeft over de 18e eeuw. Algemeen
wijzen zijn cijfers op een dalende levensstandaard in de tweede helft van
de 18e eeuw en een lichte winst in de eerste helft van de 19e eeuw die het
verlies totaal niet goedmaakt. Ten slotte kadert Komlos zijn onderzoek in
96 | geschiedenis van de ongelijkheid
de economische groei van het toenmalige Engeland en besluit: ‘The lowest
segments of society apparently saw little or no improvement in their biological
standard of living.’ Hij verbindt zijn bevindingen met conclusies van onderzoek naar de reële lonen en consumptie in Groot-Brittannië en dat bevestigt zijn pessimistische standpunt. Toch schuift hij de verantwoordelijkheid
van de achteruitgang niet in de schoenen van de industrialisatie, maar hij
meent dat de spanning tussen vraag en aanbod van voedsel dé doorslaggevende factor is. Komlos staaft zijn stelling door te verwijzen naar de gemiddelde lichaamslengte in Zweden en Hongarije die in dezelfde periode
ook is gedaald. Deze landen industrialiseerden toen niet. De Britse industrialisatie heeft de hongerende Britse arbeidersklasse de kans geboden de
Malthusiaanse spanning beter aan te kunnen. Deze stelling maakt Komlos
in feite tot een optimist van een ander kaliber dan de doorsneeoptimist in
het debat. Hij is een adept van de counterfactual history: stel dat Engeland
geen industriële revolutie had gekend, dan was de levensstandaard van het
gros van de bevolking zonder twijfel nog meer afgenomen. Door zijn antropometrisch onderzoek te plaatsen binnen het gangbare standard of living
debate, kan Komlos dus bijdragen tot discussies over economische groei,
evolutie van sociale ongelijkheid en geschiedenis van voeding en gezondheid. Hij gaat omzichtig om met zijn bron, interpretaties en resultaten,
maar stelt zijn visie geen enkel moment in vraag. Ten slotte blijkt dat als
antropometrie een nieuwe kijk bood op het debat over de Engelse levensstandaard, deze benadering lang niet in staat was de controverse te beëindigen.
Zoals ik hoger schreef, heeft antropometrie gaandeweg meer sociale en
economische historici verleid. Een overzicht van de literatuur over de VS
levert vijf bedrukte pagina’s bibliografie op (Carson, 2013). Werd aanvankelijk de lichaamslengte als voorbeeldig alternatief voor de reële lonen naar
voren geschoven, dan bleek redelijk snel dat de reële lonen, lichaamslengte
of body mass indices wellicht andere realiteiten van de levensstandaard weergaven, die moeten worden verklaard zoals Jog Baten (2000) benadrukt.
Deze laatste beschouwt reeksen van reële lonen en lichaamslengte in diverse landen om te besluiten dat beide gelijklopen behalve in Engeland en
de VS. Een algemene regel bestaat dus niet voor de relatie tussen de reële
lonen en de lichaamslengte, en elke uitzondering verdient een verklaring.
Haines (2004) bestudeert de stijgende hoofdelijke inkomens en dalende
lichaamslengte in beide landen (plus Nederland). Hij verklaart de tegenge-
sociobiometrische alternatieven | 97
stelde evolutie (met de naam antebellum puzzle) door te wijzen op de snelle
verstedelijking zonder openbare hygiëne en adequate gezondheidszorg,
vluggere ziekteverspreiding door de transportrevolutie, en toenemende afhankelijkheid van loonarbeid en marktprijzen. Vandaag houden de meeste
biohistorici rekening met diverse meters in hun onderzoek naar de levensstandaard en de sociale ongelijkheid. Recent onderzoek naar de Portugese
levensstandaard is hier een sprekend voorbeeld van (Stolz en anderen,
2013). In dit onderzoek worden verschillende indicatoren met elkaar vergeleken en wordt het concept van human capital naar voren geschoven. Human capital is niet alleen een waardevolle en samenvattende meter van de
levensstandaard (lichaamslengte, opleiding, koopkracht) maar is ook een
voorwaarde van economische groei. Dit inzicht leidt volgend deel van dit
hoofdstuk treffend in.
Geletterdheid
Administratieve bronnen van leger en gevangenis werden niet alleen gebruikt om de biologische levensstandaard te kennen, maar ook om andere
sociale gegevens te onderzoeken. Le Roy Ladurie in Frankrijk, Stone en
Schofield in Groot-Brittannië en Vandenbroeke in België toonden rond
1970 interesse in de graad van alfabetisering in het verleden. Zij deden dat
in het kader van de studie naar de sociale en culturele verschillen, maar
legden niet noodzakelijk de band met de levensstandaard. Economische
historici hebben dat in de jaren 1980 wel gedaan, in navolging van derdewereldanalisten die vaststelden dat onderontwikkeling nauw aanleunde bij
ondermaatse alfabetisering. Is een groot deel van de bevolking van een land
ongeletterd (minder dan 40% geletterden lijkt een beslissende drempel te
zijn) dan kan dat land zich onmogelijk ontwikkelen. Het is dus belangrijk dat alle kinderen leren lezen, schrijven en rekenen, net als te zorgen
voor verder onderwijs in middelbare en technische scholen en universiteiten. Dasgupta en Weale en ook de VN hechten bijzonder veel belang
aan geletterdheid in het kader van de studie naar welvaart en ongelijkheid.
Economische historici beseften ook het belang van de studie naar de alfabetisering voor de kennis van de levensstandaard en de sociale ongelijkheid
in het verleden. Onder meer het boek van Graff uit 1981 getuigt hiervan.
Onderzoek van economische en culturele historici naar (on)geletterdheid
98 | geschiedenis van de ongelijkheid
gebeurde weliswaar op tamelijk onzekere basis, namelijk het al dan niet
plaatsen van een naam of handtekening op allerlei documenten. Gangbaar
was het zetten van een kruisje dat bestond uit bibberende lijntjes. Als de
naam of de handtekening wel werd neergepend, keek men naar de kwaliteit. Geen wonder dat er tot de 18e eeuw enorme verschillen waren tussen
stad en platteland, sociale klassen, en mannen en vrouwen. Rond 1750 in
Engeland bijvoorbeeld zou 60% van de mannen en 40% van de vrouwen
een leesbare handtekening hebben. Europese vergelijkingen rond 1800
onthullen dat amper 20% van de Spanjaarden, 22% van de Italianen, 35%
van de Duitsers en de Fransen, 49% van de Belgen, 53% van de Engelsen
en 68% van de Nederlanders naam of handtekening plaatsten. Rond 1900
waren de laagste percentages vrijwel verdubbeld. Toen lag de alfabetiseringsgraad in de meeste Aziatische en Afrikaanse landen rond 10% en stegen de percentages in Zuid-Amerika tot 22% en in Oost-Europa tot 30%
(Mitch, 2013).
Het artikel van Gloria Quiroga (1970), die in 2003 doctoreerde in de
economie aan de universiteit van Alcalá (Madrid) en nu werkzaam is aan
de Universidad Complutense van die stad, biedt een mooi overzicht van
de mogelijkheden en moeilijkheden van de studie naar het onderwijsniveau en de sociale ongelijkheid. Zij deed onderzoek naar de economische
ontwikkeling en vooral naar de rol van het onderwijs in dat verband. Een
belangrijke publicatie is ‘Alfabetización, formación profesional y servicio
militar: la labor educativa del ejército español (1939-1975)’ in F. Puell
(red.), Fuerzas Armadas y política de Defensa durante el Franquismo (2010). Zij
laat haar artikel ‘Literacy, education and welfare in Spain’ (2003) aansluiten bij verschillende historiografische tradities, maar legt sterk de nadruk
op de economische band. Geletterdheid ligt mee aan de basis van groei
maar is tegelijkertijd een gevolg ervan, dus een input- én een outputfactor samen. Het oorzakelijk verband tussen geletterdheid en economische
groei is voor haar duidelijk. Meer onderricht leidt tot beter opgeleide en
efficiënte werknemers en tot betere betaling door gestegen productiviteit.
Meer inkomen geeft dan weer meer toegang tot gezondheid, onderricht en
kennis. Zo is de cirkel rond. Nadat ze deze weinig of niet betwiste premisse
heeft gesteld, analyseert ze de levensstandaard en stelt vast dat deze overwegend wordt gemeten volgens het inkomen. Zij herhaalt de beperkingen
van deze aanpak (geen oog voor verdeling, geen ecologische visie, geen
aandacht voor politieke en culturele rechten) en besluit, nogal radicaal,
sociobiometrische alternatieven | 99
dat inkomen amper iets onthult over de levenskwaliteit. Wat volgt is geen
verdediging van het onderwijsniveau als alternatieve meter van de levensstandaard, wel een pleidooi voor de biometrie als nieuwe meter van de
levenskwaliteit en economische prestaties. De lichaamslengte duidt niet
alleen sociaaleconomische ontwikkelingen (inkomen, sociale verschillen,
comfort) maar ook socioculturele (gezondheid, voeding, hygiëne, kennis)
op langere termijn. Quiroga aarzelt niet om de lichaamslengte van Spaanse
soldaten als geschikte meter van de levensstandaard te gebruiken en zo
verschillen in geletterdheid te onderzoeken. Voor Quiroga geven veranderingen in de lichaamslengte perfect de algemene economische situatie
weer en ze oordeelt dat de lichaamslengte de ideale indicator is voor de
economische toestand van een land. Fogel, Komlos en anderen zouden dat
wellicht in vraag stellen.
Quiroga stelt vervolgens de pertinente vraag wat geletterdheid is. Unesco heeft een eenvoudige definitie: A person is literate when he/she can read
and write, as well as understand, a brief sentence related to his/her daily life.
Hoe kan zo’n definitie historisch worden getoetst? De auteur grijpt naar
twee types bronnen: de simpele vraag aan de tijdgenoot (‘Kan u lezen en
schrijven?’) en het onderzoek in archieven naar sporen van geletterdheid.
De eerste informatie verscheen bijvoorbeeld in bevolkingstellingen, onder
meer in België. Hier is het probleem dat de historicus geen controle heeft
op de kwaliteit van de antwoorden en overgeleverd is aan wat de tijdgenoot verklaarde en wat werd genoteerd. Beide leverden niet noodzakelijk
dezelfde gegevens op. De tweede informatie, de handtekening, verscheen
op documenten en duidt op kennis van lezen én schrijven: officiële akten
met betrekking tot huwelijk, erfenis, overlijden; legerdocumenten; contracten. Hier bestaat het gevaar dat iemand uitsluitend heeft geleerd zijn of
haar naam te schrijven, maar voor het overige geen benul heeft van lezen
en schrijven. Quiroga houdt hiermee rekening. Vooral legerdocumenten
bieden voordelen, meent de auteur en dit in navolging van eerdere studies
naar geletterdheid. De doelgroep is goed afgebakend, er zijn jaarlijkse gegevens, de documenten zijn ruw (onbewerkt door een administratie) en
deze documenten bevatten bovendien bijkomende en uiterst relevante informatie over professionele status, lichaamslengte, geboorteplaats, woonplaats en soms het beroep van de vader. Toch zijn er ook nadelen. Vrouwen
blijven onder de radar, de historicus beslist over de mate van geletterdheid
op basis van de ‘kwaliteit’ van de handtekening, en ten slotte is alle in-
100 | geschiedenis van de ongelijkheid
formatie beperkt tot het individu en vertelt deze informatie niets over de
ouders of de sociale afkomst.
Onderzoekers naar geletterdheid verdelen de handtekeningen doorgaans in drie groepen. Helemaal geen handtekening (of een vingerafdruk), een kruisje, en een handtekening of naam. Deze indeling leidde tot
de percentages die ik heb vermeld. Quiroga zet echter een stap verder en
onderzoekt de kwaliteit van de handtekening. Is die aarzelend, vloeiend,
beverig? Ze weet zelf dat dit subjectief is, maar verantwoordt zich door
haar grote ervaring met de bron. Ze onderscheidt vijf categorieën: zeer
goed, goed, gemiddeld, slecht en zeer slecht. Om haar methode haarscherp
te verduidelijken, publiceert ze een voorbeeld van elke handtekening. De
handtekening is echter niet het enige probleem: de hoeveelheid gegevens
is enorm. Achttien miljoen dossiers vanaf de jaren 1890. Voor zinvolle conclusies moet dus een breed onderzoek worden gedaan. Dit onderzoek is
per definitie kwantitatief, neemt steekproeven en wil representatief zijn.
Volgend probleem: de bepaling wie soldaat wordt, verandert. Tot 1911
konden rekruten zich vrijkopen zodat de rijkere sociale lagen ondervertegenwoordigd, maar niet afwezig zijn. Na 1911 bestaat die mogelijkheid
niet meer: de jaren 1911 tot 1954 bieden dus dezelfde informatie. Om de
perioden voor en na 1911 vergelijkbaar te maken, moet er dus statistisch
gemanoeuvreerd worden. Wegingscoëfficiënten worden ingevoerd om het
gewicht van de ondervertegenwoordigde groepen in het totaal zwaarder
te maken. Quiroga eindigt met gegevens van circa 50.000 soldaten van 21
jaar oud met informatie over de kwaliteit van de handtekening voor een
woelige periode, de jaren 1893 tot 1954, met democratie en economische
expansie, burgeroorlog, dictatuur en economisch debacle.
De resultaten van haar onderzoek bevestigen in grote lijnen de gekende
tendensen: rond 1890 zien we een geletterdheid van 60% en rond 1950 een
geletterdheid van 90%. Het gaat weliswaar uitsluitend over mannen. Het
Spaans gemiddelde bedroeg rond 1900 ongeveer 40% en dat betekent dat
de geletterdheid bij vrouwen amper 30% haalde. Belangrijk is dat Quiroga
twee duidelijke momenten van daling of vertraging vaststelt: tijdens de
Eerste Wereldoorlog en vanaf de burgeroorlog tot de jaren 1950. Zij wijst
ook een moment van snelle verbetering aan. In de late jaren 1920 steeg de
geletterdheid van de rekruten tot bijna 90%, een niveau dat pas rond 1960
werd overstegen. Spanje had, volgens de auteur, een serieuze achterstand
op West-Europa die slechts laat werd bijgebeend.
sociobiometrische alternatieven | 101
Quiroga kan deze algemene schets verfijnen aan de hand van de analyse
van de handtekeningen, wat haar tot verrassende vaststellingen brengt. De
soldaten die ongeletterd zijn en zij die ‘zeer slecht’ scoren, nemen slechts
traag af (van 40% in 1893 naar 20% in 1954). Tweede vaststelling. Voor de
hele onderzochte periode scoort 75% van de rekruten minder dan ‘goed’
(lees: ongeletterd, zeer slecht, slecht en gemiddeld). Of anders gesteld, op
basis van de analyse van de handtekeningen kan amper 25% van deze jongens redelijk goed lezen en schrijven. Quiroga meent dat deze 25% goed
begrijpt wat ze te lezen krijgt. De rest leest dus letters en woorden, maar
kan onvoldoende de betekenis vatten. Pas na 1950 klimt het aandeel van
‘goed’ en ‘heel goed’ tot boven 30%.
Vervolgens legt de auteur de band tussen geletterdheid en welstand die
wordt gemeten aan de hand van de lichaamslengte. Groot voordeel van dit
laatste is dat sociaal onderscheid kan worden geduid dankzij de informatie
over de diverse sociale klassen. Het leggen van deze relatie tilt het belang
van dit artikel naar een hoger niveau. De eerste algemene conclusie die al
eerder werd gelegd is niet verbazingwekkend: kennis van lezen en schrijven correleert met grote lichaamslengte of welstand. Tweede conclusie: de
lichaamslengte volgens beroepscategorie stemt overeen met verschillende
gradaties van geletterdheid. Zij neemt het voorbeeld van landarbeiders en
studenten, de eersten als vertegenwoordigers van bezitloze loontrekkenden, de tweede als vertegenwoordigers van midden- en hogere klassen. De
studenten hadden een alfabetiseringsgraad van 100%, de anderen van minder dan 40%. Lichaamslengte van beide groepen neemt toe, maar de studenten liggen steevast voor op de landarbeiders. In 1893 zijn de studenten
gemiddeld 165 centimeter groot en de landarbeiders maar 161 centimeter.
In 1954 bedroegen deze cijfers respectievelijk 169,5 en 164 centimeter.
Het verschil was iets toegenomen tussen 1893 en 1954 (van 2,4 tot 3,2%).
Opvallend was de stagnatie in de lengte van de landarbeiders tussen de
jaren 1930 en 1950, terwijl de lichaamslengte van studenten toen steeg.
Quiroga onderzoekt deze relatie voor alle sociale groepen uit haar onderzoek waaruit blijkt dat alle geletterden groter werden (lees: welvarender),
maar dat ongeletterden kleiner werden vanaf de burgeroorlog (grafiek 4).
Kortom, de levensstandaard van mensen die niet kunnen lezen of schrijven
is lager. Interessant is dat de lichaamslengte van beide groepen vrij gelijklopend was tussen 1893 en 1914 en in de jaren 1920.
102 | geschiedenis van de ongelijkheid
Grafiek 4. Lichaamslengte en geletterdheid van Spaanse rekruten, 1893-1953
Bron: Quiroga, 2003, p.616.
Blijft de verklaring van deze stijgende sociale ongelijkheid. Spanje kende
tussen 1890 en 1960 een beduidende economische groei (gemeten dankzij
het bnp per hoofd) maar op basis van de gegevens over lichaamslengte
en geletterdheid blijkt dat deze economische groei bijzonder ongelijk was.
Met andere woorden, de economische ontwikkeling heeft baat gebracht
aan de ene groep maar niet aan de andere. Dat zegt ook Kuznets die niet
verschijnt in Quiroga’s artikel. In economische termen, zegt Quiroga,
wordt de groei eerst vertaald in goed betaalde jobs voor opgeleide mensen
in een beperkt aantal regio’s. En pas (veel) later in jobs en een iets hoger inkomen voor ongeschoolden in andere regio’s. Onze auteur waagt zich niet
aan politieke conclusies en zwijgt over Franco en zijn regime vanaf 1939.
Uit haar onderzoek komt niettemin duidelijk naar voren dat oorlog ieders
welvaart treft en dat het dictatoriale regime de ene klasse bevoordeelde in
het nadeel van de andere.
Dit type onderzoek dat de nauwe band tussen economie, geletterdheid
en welvaart bestudeert en bovendien sociale verschillen benadrukt, geniet
recent wat belangstelling, hoewel die nog bescheiden is. Baten en Mumme
(2010) onderzochten bijvoorbeeld de relatie tussen globalisering, onderwijs en economische ontwikkeling in Zuid-Amerika in de 19e en 20e eeuw.
De auteurs zien een Kuznetscurve verschijnen met toenemende onderwijsongelijkheid gekoppeld aan de evolutie van het bnp van het Zuid-Amerika
van de 19e eeuw, net als een afnemende divergentie na 1945 naarmate het
bnp stijgt. Meer aandacht voor onderwijs en sociale verschillen vindt de
sociobiometrische alternatieven | 103
lezer in het laatste hoofdstuk van dit boek, maar ook onmiddellijk hierna,
waarbij de ongelijkheid tussen landen weer volop in de schijnwerper komt.
Human Development Index
In de jaren 1970 en 1980 publiceerde de Indische economist Amartya Sen
(°1933, Nobelprijs Economie in 1998) een aantal werken over sociale ongelijkheid en levensstandaard. Onder andere On Economic Inequality (1973)
en het schijnbaar lichtvoetige The Standard of Living (1987). Sen studeerde
in Calcutta en kreeg dagelijks te maken met scherpe sociale, culturele en
economische verschillen. Hij doctoreerde in Cambridge en gaf les aan de
Delhi University, de London School of Economics, in Oxford en Harvard.
Hij komt in zijn boeken geleidelijk tot de conclusie dat de levensstandaard
veel, maar niet alles heeft te maken met inkomen. Als levensstandaard en
inkomen laag zijn, is daar een reden voor. Die reden, volgens Sen, is het
gebrek aan basic capabilities van mensen en maatschappijen (te vertalen als
een gebrek aan ‘basismogelijkheden’) zoals onderwijs en gezondheid. De
sociale ongelijkheid neemt af en de levensstandaard van het gros van de
bevolking stijgt, als tenminste aan deze basismogelijkheden wordt voldaan.
Dit is een taak voor de overheid die moet zorgen voor onderwijs en gezondheid voor iedereen. Deze bewering in de jaren 1980 (tijdens de zogenaamde deregulering of het verminderen van de rol van de overheid in de
economie) was als vloeken in de kerk. Dat belette niet dat Sen in 1998 de
Nobelprijs Economie kreeg voor zijn inzet voor de welfare economy.
Zijn visie op de levensstandaard had gevolgen voor de wijze waarop deze
werd gemeten. In 1990 maakten de VN een tekst wereldkundig die zocht
naar alternatieve metingen van de levensstandaard. E. Stanton (2007) schetst
het ontstaan van dit initiatief en zorgt voor een ruime filosofisch-historische dimensie. Ze stelt enkele voorlopers voor, zet de methode uiteen en
verwoordt kritieken. De klassieke meters (de reële lonen, het bnp) bleken
waardevol maar niet helemaal meer te voldoen. Dit inzicht deelden intussen
ook historici, andere sociale wetenschappers en beleidslieden. Levensstandaard is immers meer dan geld (inkomen, koopkracht, bnp per hoofd) maar
heeft ook te maken met gezondheid, zuiver water, kwaliteit van het leven
en politieke rechten. De inzichten van Sen en andere sociale wetenschappers worden hierbij gebruikt. In 1994 stellen de VN een methode op punt
104 | geschiedenis van de ongelijkheid
die een even belangrijke plaats geeft aan de geletterdheid en de levensverwachting als aan het inkomen. Deze meter wordt de Human Development
Index (HDI) genoemd. Nieuw was de combinatie van drie factoren in één
meter. De VN hebben lijsten gepubliceerd van de ongelijke levensstandaard
en levenskansen in de wereld die teruggaan tot de jaren 1970 (zie http://hdr.
undp.org/en/data/trends). Er is informatie over alle landen ter wereld, lijstjes van de ‘beste’ en ‘slechtste’ landen en van de sterkste groeiers. Cambodja
hoort bij deze laatste: in 1970 haalde het indexcijfer 0,303, tien jaar later
bedroeg het 0,306, in 1990 was dit cijfer 0,399, in het jaar 2000 al 0,456 en
in 2010 piekte het indexcijfer op 0,544. Algemeen wordt aangenomen dat
een cijfer onder 0,500 een lage tot zeer lage levensstandaard betekent, en
een cijfer boven 0,800 een hoge levensstandaard. Hieronder wordt de berekeningswijze uiteengezet en de betekenis van deze getallen verduidelijkt.
Op basis van de inzichten van Sen en de methode van de VN heeft de
Britse economische historicus Nicholas Crafts (°1949) een historisch HDI
opgesteld voor enkele landen gedurende enkele jaren. Crafts studeerde economie in Cambridge, waar hij interesse kreeg in economische ontwikkeling.
Hij bestudeerde de Britse industriële revolutie en de economische groei in
die periode, geraakte gepassioneerd door historische statistieken en nam in
de jaren 1980 enthousiast deel aan het Britse standard of living debate met
bijdragen over de reële lonen in relatie tot de industriële revolutie van het
land. Hij gelooft niet in de biometrie. Momenteel gaat zijn interesse uit naar
de economische groei in Europa en de wereld na 1945. Zijn British Economic
Growth during the Industrial Revolution (1985) en Economic Growth in Europe
since 1945 (met G. Toniolo, 1996) hebben heel wat deining in de Britse economische geschiedschrijving verwekt. Ook van zijn hand is Work and Pay in
Twentieth Century Britain (met I. Gazeley en A. Newell, 2007). Hij heeft les
gegeven in Exeter, Warwick, Berkeley, Oxford, de London School of Economics en werkt sinds 2005 terug in Warwick. Ideologisch is hij moeilijk
vast te pinnen, maar hij neigt naar een gematigd neoklassieke visie.
Zijn artikel ‘The Human Development Index and changes in the standard
of living’ uit 1997 is het eerste met een historisch HDI. In 2002 herbekeek
hij zijn cijfers en bracht kleine correcties aan. Crafts begint met de vaststelling dat het meten van de welvaart meestal gebeurt aan de hand van monetaire gegevens, zonder oog voor de ‘bredere’ levensstandaard. Hij wijst op
de innovatie van de VN die voorstelt drie factoren in rekening te nemen:
het bnp per hoofd, levensverwachting en onderwijs. Crafts wil een HDI
sociobiometrische alternatieven | 105
berekenen voor een aantal benchmark years vanaf 1870, vroeger kan volgens
hem (nog) niet. Hij beoogt met zijn onderzoek drie dingen. Eén: onderzoek
doen naar de evolutie van de HDI voor zestien landen sinds 1870. Twee:
nagaan welke rol de levensverwachting speelt bij economische groei, dus
kijken in welke mate de evolutie van de mortaliteit weegt op het bnp en het
effect meten van levensverwachting en onderwijs op het bnp. In welke mate
wijkt de klassieke meter (bnp) af van de alternatieve meter (HDI) en waarom? Drie, en hier zet Crafts nog een stap verder: hij is overtuigd van het
nut van de combinatie van inkomen met levensverwachting en onderwijs,
maar wil daar nog een andere meter aan toe voegen, namelijk de werktijd of
wat hij de ‘marktgerichte tijd’ noemt. Hij gaat er immers van uit dat werken
en niet-werken (of vrije tijd) ook van belang zijn voor de levensstandaard.
Zijn uitgangspunt is economisch, wat wil zeggen dat hij vooral is geïnteresseerd in de impact van de daling van de arbeidstijd op het bnp. De sociale
of politieke historicus zou de toevoeging van de evolutie van de arbeidsduur
eerder kunnen zien als een meter van klassenverhoudingen.
De auteur weet dat zijn methode nieuw is voor historici en neemt de tijd
ze uiteen te zetten. De Human Development Index is, zoals de naam zegt,
een indexcijfer dat drie elementen bevat. Crafts laat de werktijd buiten
beschouwing bij het uitleggen van de methode. De formule is simpel: de
HDI is het eenvoudig gemiddelde van de index van de levensverwachting,
de index van onderwijs en de index van inkomen per hoofd. Cruciaal is de
veronderstelling dat er minima en maxima zijn voor elk van de drie factoren en dat die minima en maxima gelden voor alle landen. Dat betekent dat
het inkomen per hoofd niet lager dan 200 dollar en niet hoger dan 5.385
dollar kan zijn in 1870. De waarde van de munt is de dollar uit 1990, deze
aanname leidde tot de correctie die Crafts in 2002 nodig achtte omdat
sommige landen onder of fel boven deze inkomensgrens lagen. Elke index
heeft een waarde tussen 0 en 1, wat opgeteld en gedeeld door 3 dus ook
waarden geeft tussen 0 (laagste) en 1 (hoogste), met in de praktijk cijfers als
0,853 of 0,443, zoals blijkt uit het voorbeeld van Cambodja. Dus: hoe lager
het cijfer, hoe lager de HDI en de levensstandaard.
Een voorbeeld (VS, 1870) maakt duidelijk hoe de index wordt berekend.
Er zijn drie factoren van tel: levensverwachting, onderwijs, en inkomen per
hoofd. De gemiddelde levensverwachting in de VS in 1870 was 44 jaar.
Dit cijfer komt uit demografische statistieken die voor vele landen gepubliceerd zijn. De minimumlevensverwachting wordt bepaald op 25 jaar, de
106 | geschiedenis van de ongelijkheid
maximum op 85 jaar – dit zijn gemiddelden die voor alle landen ter wereld
aanvaardbaar lijken. Via volgende bewerking (44 – 25) : (85 – 25) wordt een
cijfer bekomen dat tussen 0 en 1 ligt, in dit geval is dat 0,317. Voor onderwijs maakt Crafts een verschil in navolging van de huidige HDI, namelijk
tussen een ‘ruwe’ alfabetiseringsgraad (kunnen lezen en schrijven) en de
mate waarin verder onderwijs wordt genoten. Na het primair onderricht
wordt ook secundair en hoger onderwijs in rekening gebracht. De alfabetisering telt voor twee derden, het verdere onderwijs voor een derde. Die
gegevens zijn beschikbaar in percentages en ook hier hebben de meeste
landen ze gepubliceerd in hun nationale statistieken. In 1870 in de VS was
75% van de bevolking geletterd en heeft 43,8% verder onderwijs genoten.
Dat geeft volgende berekening: [2 (0,75) + 1 (0,438] : 3 wat een waarde van
0,646 geeft voor deze factor. Het inkomen per hoofd tot slot stoelt op het
bruto binnenlands product (GDP), dat wordt geschat op 2.457 dollar per
hoofd (in waarde van 1990); dit cijfer wordt geleverd door de inspanningen
van vele historici. De minimale en maximale waarden worden vastgesteld
op 200 dollar en 5.385 dollar en ook hier zijn dit getallen die overal aanvaardbaar zijn. Zie hieronder Crafts’ correctie uit 2002. De index wordt
net als bij de levensverwachting als volgt bekomen: (2.457 – 200) : (5.385
– 200), wat een waarde van 0,435 geeft. De HDI voor de VS in 1870 is het
gemiddelde van de drie componenten, dus 0,317 + 0,646 + 0,435 : 3 = 0,466.
Elke component weegt even zwaar. Crafts wijst op het feit dat de oefening hier gebeurt voor een land, maar dat (als de gegevens beschikbaar
zijn) ook de HDI kan worden berekend voor regio’s, klassen of andere
groepen van mensen. Hij noteert ook mogelijke kritiek op de methode.
Politieke rechten zijn buiten beschouwing gelaten, terwijl de maxima- en
minimawaarden voor levensverwachting en bbp per hoofd in vraag kunnen worden gesteld. Waarom een minimum van 200 dollar? Men vertrok
van het idee dat een kleiner bedrag niet toeliet te overleven, maar was dit
inderdaad zo? Crafts stelt een alternatief voor: de HDI* , de asterisk staat
voor een alternatieve meting van het inkomen. Het inkomen per hoofd van
gelijk welk land op eender welk moment wordt uitgedrukt als percentage
van het hoofdelijk inkomen van de VS in 1992. Beide andere componenten
veranderen niet. De HDI* ligt altijd iets lager dan de ‘gewone’ HDI. Dit
is het punt waarop Crafts in zijn correctie van 2002 terugkwam. De grootste kritiek wellicht, die Crafts enigszins onder het tapijt veegt, betreft de
kwaliteit van al zijn cijfers: deze steunen vaak op ramingen, interpolaties
sociobiometrische alternatieven | 107
en ruwe schattingen en meer in het bijzonder op de bevindingen van Maddison (2001). Hij neemt ze echter aan voor waar.
Crafts berekent HDI en HDI* voor 17 landen in 1870, voor 24 landen in
1913 en voor 39 landen in 1950 en 1973. Hij voegt daaraan de berekeningen toe van de VN voor 1992 en kan dus een overzicht geven van 120 jaar
levensstandaardontwikkeling in zeventien landen. Zijn berekeningen laten
eerst en vooral toe snelle vergelijkingen te maken. Bijvoorbeeld, de HDI
voor Groot-Brittannië in 1870 is gelijk aan deze van Kameroen in 1995. De
HDI voor België in 1913 is even groot als deze van Peru in 1972. Zo’n vergelijkingen laten toe kaarten van arme en rijke landen te maken doorheen
de tijd. De arme landen (of ontwikkelingslanden) scoren beter in de HDI
dan bij een meting via het bnp. Dat impliceert dat de levensverwachting
en de graad van onderricht het verschil maken. Met andere woorden, de
derdewereldlanden zijn er inzake inkomen niet erg op vooruitgegaan, wel
inzake levensverwachting en onderwijs. Crafts beschouwt dit als heel relevant. De levensverwachting vormt een resultante van voeding, hygiëne, medische zorg en algemene levensomstandigheden. Als de levensverwachting
verbetert, heeft dat dus te maken met zo’n veranderingen. De daling van
de mortaliteit speelt een doorslaggevend rol. Dat heeft gevolgen op twee
vlakken: een methodologisch en een politiek. Voor het eerste waarschuwt
Crafts dat vergelijkingen met het Europa van voor 1940 en zeker van voor
1914 hierdoor wat mank lopen. Voor het tweede kunnen politieke conclusies worden getrokken. De politieke wereld moet investeren in medische
zorg, voldoende zuiver water, algemene hygiëne en onderwijs.
De tweede grote conclusie van Crafts’onderzoek betreft de evolutie van
de HDI’s in elk land. Welk land kende de grootste vooruitgang? Het volstaat de HDI in twee perioden met elkaar te vergelijken om tot nieuwe
inzichten te komen. Hieronder een voorbeeld van deze oefening:
Tabel 3. De HDI in Italië en Taiwan, 1950 – 1973 – 1992
1950
1973
Italië
0,666
0,853
Taiwan
0,363
0,721
Verschil
83%
18%
1992
0,912
0,887
3%
Taiwan ligt in 1950 gevoelig achter op Italië, maar maakt veel van de achterstand goed. In 1950 was het verschil tussen beide HDI’s 83%, in 1973
108 | geschiedenis van de ongelijkheid
was dit al verminderd tot 18% en in 1992 was dit nagenoeg verdwenen.
Hoewel Crafts grote interesse had voor de ontwikkeling van West- en
Oost-Europese landen tussen 1950 en 1992, schenkt hij in dit artikel daaraan geen aandacht. Zijn de cijfers voor de voormalige Oostbloklanden te
onbetrouwbaar?
De derde reeks conclusies betreft de ranking van landen volgens de HDI
vergeleken met deze volgens het bnp, of met andere woorden, de mate
van correlatie tussen beide. De correlatie (r2 als uitdrukking van de mate
waarin twee tijdreeksen parallel lopen) ligt voor elk jaar hoog (rond 0,9;
1 is een optimale correlatie). Dat identiek verloop van beide reeksen is
geruststellend. Niettemin zijn er nu en dan landen die met elkaar haasjeover spelen, wat mogelijk kan worden verklaard door fouten in de cijfers of
berekeningen. Maar het is ook mogelijk dat die andere ranking te maken
heeft met politieke keuzen. Denk aan een land dat meer aandacht besteedt
aan gezondheidszorg dan een ander land.
In het laatste deel van zijn artikel gaat Crafts op zoek naar nog andere
factoren die bij de studie naar de levensstandaard kunnen worden betrokken: gevolgen van de veranderende mortaliteit en vooral arbeidstijd en
vrije tijd. Wat het eerste betreft, stelt hij vast dat de sterftecijfers en de
levensverwachting een ander verhaal vertellen dan het bnp in het laatste
kwart van de 20e eeuw. Zij evolueren als het ware onafhankelijk van het
inkomen per hoofd. Vrijwel overal is de levensverwachting gestegen, ondanks de soms dalende reële inkomens. Crafts wijt dit aan de wereldwijde
medische vooruitgang in de 20e eeuw en wil de impact ervan op de levensstandaard kennen. Hiertoe beschouwt hij gezondheid en hygiëne als een
exogeen gegeven en probeert via adjusted life expectancy deze impact af te
zonderen. Zo blijkt dat gezondheid zoals hygiëne, proper water, medische
verzorging, inentingen, enzovoort de HDI sterk beïnvloedt en dat zonder
deze impact de verbetering van de levensstandaard – gemeten met de HDI
– geringer zou zijn. Niet echt verbazingwekkend. Crafts schenkt evenwel
ook aandacht aan de tijd voor werk en vertier, hij meent dat langer leven
allicht iets zegt over gezondheid, voeding, woning en andere materiële aspecten, maar niet noodzakelijk over de kwaliteit van het (langer) leven.
In de jaren 1960 werd ervoor gepleit dat de vrije tijd (of ‘eigen’ tijd) als
een cruciaal element van de levensstandaard moest worden gezien, iets wat
al in de 19e eeuw werd gehoord. Maar ook die werktijd is bepalend voor
het bnp: stijgende werktijd = meer inkomen, dalende werktijd = minder
sociobiometrische alternatieven | 109
inkomen. Crafts onderzoekt de invloed van beide elementen (mortaliteit
en vrije tijd) en besluit dat ze slechts weinig aan het algemene beeld veranderen. Hij eindigt met de melding dat het bnp per hoofd niet de beste
indicator van de levensstandaard is, dat de HDI een vollediger beeld geeft,
en dat levensverwachting of mortaliteit een essentiële factor van de levensstandaard is. De onderzoeker mag zich wel op dat laatste punt niet blindstaren. Langer leven is op zich een goede meter van voeding, gezondheid
en algemene levensomstandigheden, maar onderwijs en werktijd zijn dan
weer meters van de kwaliteit van het leven.
Onderzoek naar de historische Human Development Index heeft nooit
veel historici bekoord. Een uitzondering is onder meer een artikel over de
levensstandaard van mijnwerkers in Noord-Spanje van Escudero en Castroviejo in 2010 dat lonen, HDI en lichaamslengte vergelijkt. De meeste
wetenschappers hielden het bij de studie van afzonderlijke indicatoren van
de economische groei zoals gezondheid, lichaamslengte en geletterdheid.
Het zou nochtans de moeite lonen om de VN-statistieken vanaf 1970 systematisch in de tijd te verlengen om alternatieve welvaartsmeters in verschillende landen van de wereld te kennen. Dat dit niet vol overgave gebeurt, heeft misschien te maken met het feit dat de HDI, après tout, niet zo
erg veel verschilt van het bnp.
Besluit
Niet tevreden met de wijze waarop levensstandaard en ongelijkheid in de
jaren 1970 en 1980 worden gemeten (steeds meer via de studie van de
reële lonen en het bnp per hoofd in vaste prijzen) zoeken de onderzoekers
betrouwbare alternatieven. Zij maken daarbij een onderscheid tussen input
en output. Inkomen is een vorm van input, de levensverwachting is een
vorm van output. Dat onderscheid is wel moeilijk vol te houden. Wat doe
je met voeding of onderwijs? Vandaag wordt dat onderscheid nog minder
aangehaald. Elk alternatief heeft stevige theoretische gronden. Voeding is
een basisbehoefte. Geletterdheid is een basisvoorwaarde voor ontwikkeling van individu en maatschappij. Lichaamslengte wordt beschouwd als
de samenvatting van alles en nog wat. En kindersterfte is de synthese van
dezelfde factoren mét aandacht voor overheidsbeleid. De ultieme meter
lijkt wel de Human Development Index, een combinatie van inkomen per
110 | geschiedenis van de ongelijkheid
hoofd, levensverwachting en onderwijs, wat ook als human capital kan worden vertaald.
De alternatieve meters zijn al lang geen nieuwe alternatieven meer, maar
algemeen aanvaarde indicatoren van de levensstandaard en de sociale ongelijkheid. Cruciale vraag is of zij sterk afwijkende resultaten laten zien van
de meer conventionele indicatoren zoals de reële lonen, bbp of bnp per
hoofd. De alternatieve methoden hebben alvast niet geleid tot zo’n zware
discussies als de disputen over de levensstandaard gedurende de zogenaamde industriële revolutie of over de rol van die revolutie op de reële lonen.
Op methodologisch vlak monden de alternatieven niet uit in een ware explosie van technieken, gegevensbanken en benaderingen. Op politiek vlak
leiden de alternatieve methoden ook niet tot gepassioneerde debatten, wat
wel het geval was tijdens de jaren 1960 en 1970 toen de reële lonen volop
in de aandacht stonden. Niettemin is het duidelijk dat het meten van de levensstandaard via de levensverwachting, de HDI of de alfabetiseringsgraad
een duidelijke politieke dimensie heeft met de overheid die een centrale
positie inneemt. Ook is duidelijk dat de alternatieve benaderingen het debat niet hebben beslecht: de vraag of en vooral in welke mate economische
verandering sociale ongelijkheid bewerkstelligde wordt nog steeds gesteld.
Kortom: de alternatieve methoden hebben het debat niet begraven, wel
verlevendigd.
111
Terug naar de reële lonen, maar met een
globale visie
De alternatieve methoden (een beetje) bekritiseerd
Het aanvankelijke enthousiasme rond het meten van lichaamslengte, voedselconsumptie, sterftecijfers of geletterdheid als betere meters van de levensstandaard dan de reële lonen of inkomens werd getemperd rond het
jaar 2000. Het debat werd verruimd met puzzels en paradoxen, en diverse
indicatoren werden met elkaar geconfronteerd. Bij tegengestelde resultaten
werd gezocht naar verklaringen. En de ene meter werd niet langer als betrouwbaarder beschouwd dan de andere. De reële lonen, bnp per hoofd in
vaste munt of andere monetaire indicatoren verdwenen wel nooit helemaal
uit de aandacht. Een harde kern onderzoekers bleef ze bestuderen en kon
andere wetenschappers overtuigen hen bij zich te voegen. Het ging om
gedetailleerd onderzoek naar specifieke beroepscategorieën in een uitdijend kader van geschiedenissen. Niet alleen de geschiedenis van de levensstandaard werd bestudeerd, maar ook de arbeidsmarkt, de productiviteit
van de arbeid of de rol van vakverenigingen. Internationale vergelijkingen
waren wel nieuw. Zo publiceerde ik bijvoorbeeld een artikel over de cyclus
in de bouw en de daaraan gerelateerde (reële) lonen en arbeidsconflicten
van metselaars en hun helpers in Brussel en Parijs in de 19e eeuw (Scholliers, 1990). Kortom, historici bleven geloven in de betekenis van de reële
lonen als meter van levensstandaard en sociale ongelijkheid. Zij zochten
bevestiging van hun benadering en methode in de theorie. Zij definieerden
en theoretiseerden de levensstandaard met de nadruk op de rol van geld als
elementair feit uit het dagelijks leven. Uit veel of weinig en stijgend of dalend inkomen vloeien veel dromen en angsten voort. Bovendien argumenteerden de voorstanders van de reële lonen dat lonen en prijzen wereldwijd
steeds meer belang kregen naarmate de hele aardbol meer marktgericht
werd en geld onvermijdelijk een grotere rol kreeg toebedeeld.
Voorstaanders puurden ook argumenten uit de vergelijking met andere
levensstandaardindicatoren die regelmatig werden opgesteld door biome-
112 | geschiedenis van de ongelijkheid
dische en andere historici. Er bleek een hoge correlatie tussen HDI en
bnp te bestaan. Dat verbaast niet echt omdat een derde van de HDI wordt
gemeten aan de hand van inkomens. Ook andere vergelijkingen toonden
aan dat de reële lonen nauw verbonden waren met de evolutie van lichaamslengte, voedselconsumptie of geletterdheid, en dat de reële lonen dus inderdaad betrouwbare indicaties over de levensstandaard kunnen geven.
Dat geldt alleszins voor bepaalde plaatsen en tijdstippen, want dit was niet
overal het geval. Zo heb ik de evolutie van de reële lonen van arbeiders in
enkele landen vergeleken met de evolutie van de voedselconsumptie per
hoofd in dezelfde landen: verbruik van suiker, vlees, aardappelen, bier, jenever en tarwe. De correlaties waren over het algemeen redelijk positief
(r2 rond +0,60), maar bepaalde lange subperioden toonden overtuigende
correlaties van +0,80 en hoger, waaruit ik besloot dat het buiten kijf staat
dat de reële lonen iets zeggen over de levensstandaard (Scholliers, 1996).
Dat ‘iets’ is natuurlijk essentieel. Wellicht twijfelt niemand aan het belang
van inkomen en koopkracht, de vraag is alleen waar die reële lonen nu juist
staan in (de studie naar) de levensstandaard en de ongelijkheid.
Tien jaar geleden verschenen twee lijvige boeken waarin de auteurs proberen deze vraag te beantwoorden (Bengtsson en anderen, 2004; Allen en
anderen, 2005). Het ging om mensen uit verschillende streken van Europa en Azië, een ploeg demografen en historici die onderzoek deed naar
de wijze waarop de levensstandaard was veranderd sinds de 18e eeuw. Dit
onderzoek had volop belangstelling voor de vergelijking tussen landen en
continenten, een thema dat gaandeweg de economische geschiedschrijving
haast ging domineren en de studie naar ongelijkheid in één land wat in de
hoek duwde. Verder in dit hoofdstuk behandel ik een artikel (meer bepaald
van Robert Allen) uit deze boeken om de originaliteit van de invalshoek te
belichten. Nu gaat het me om de verdediging van de reële lonen en reële
inkomens die in beide boeken aan bod komt.
De inleiding van de twee boeken zet meteen de toon: gezinsvorming,
huwelijk, het krijgen van kinderen, levensverwachting, gezondheid en
mortaliteit... dit alles wordt beïnvloed door de koopkracht van mensen uit
diverse klassen en met diverse kansen. Dat is een eerste reden waarom
lonen en prijzen aandacht verdienen. Hier wordt de input dus zeer sterk
benadrukt, wat niet nieuw is. De auteurs zetten echter een stap verder.
Nationale meters van de gemiddelde welvaart van een land (in casu het
bnp) zijn allicht bruikbaar na 1950, maar voor eerdere perioden steunen
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 113
ze te veel op gissingen (guestimates zoals dat in het Engels mooi klinkt) en
moeten ze met een korrel zout worden genomen, zeker voor niet-westerse
landen. Samenvattende indices van de levensstandaard, zoals de HDI, houden weliswaar rekening met meerdere indicatoren die elkaar bovendien
beïnvloeden. Maar juist daarom lopen ze relevante inzichten mis: de HDI
camoufleert specifieke ontwikkelingen. Lonen en prijzen zijn daarentegen
van alle tijden en van alle plaatsen en vormen doorgaans niet het onderwerp van complexe berekeningen of gissingen. Het enige obstakel is ze
vergelijkbaar te maken, wat niet echt een probleem stelt, zoals hieronder
zal blijken.
De volgende stap beschouwt de definitie van de levensstandaard. De
inleiders van beide boeken besteden veel aandacht aan de toegang (accessibility) tot goederen en diensten. Dat brengt hen bij concepten van A. Sen:
functionings en capabilities of respectievelijk ‘zijn en doen’ en ‘mogelijkheden’. Het eerste houdt rekening met voeding, gezondheid en algemene
werk- en levensomstandigheden. Het tweede met de individuele en collectieve mogelijkheid deze functionings te verkrijgen via talent, onderwijs,
arbeid en zelfs zelfvertrouwen, zeg maar ‘kansen’. In feite komt functionings
min of meer overeen met ‘levensstandaard’. De onderzoekers eindigen met
een coherent systeem dat vele elementen van de levensstandaard omvat.
Die elementen worden samengevat in tabel 4; inkomens en lonen zijn
doorslaggevend. De bovenste rij van deze tabel begint met het inkomen,
beschouwt dan goederen en diensten die dit inkomen kan verwerven en
kijkt naar de materiële cultuur die deze goederen en diensten verschaffen.
In eerste instantie energie onder de vorm van calorieën, maar ook zuiver
water en een degelijke huisvesting, om dan naar capabilities en functionings
over te gaan, en ten slotte te eindigen bij de synthese van alle mogelijkheden en kansen: de gebruikswaarde (utility) van voeding, onderwijs, gezondheid, kennis, ontspanning, culturele ontwikkeling en ga zo door. Of om het
even provocerend en allesomvattend te zeggen: geluk. De factoren uit de
onderste rij van de tabel oefenen positieve of negatieve invloed uit op de
bovenste rij: prijzen bepalen de hoeveel goederen en diensten die met het
inkomen kan worden gekocht, of in welke mate godsdienstige overtuiging
of politieke omstandigheden het initiatief kunnen remmen of juist bevorderen. De factoren uit de bovenste rij van de tabel (‘Inkomen’ tot en met
‘Gebruik’) zijn direct met elkaar verbonden; de factoren uit de onderste rij
beïnvloeden de factoren die net boven hen staan (dus ‘Prijzen’ beïnvloedt
114 | geschiedenis van de ongelijkheid
‘Goederen en diensten’, ‘Omgeving’ beïnvloedt ‘Materiële cultuur’ et cetera).
Tabel 4. De omzetting van inkomen naar gebruik/geluk (naar A. Sen en volgens
Bengtsson, 2004)
Inkomen Goederen en Materiële
Mogelijkheden Functioneren à Gebruik
à
diensten à
cultuur à à
Omgeving
Individuele
Fysieke conditie
Prijzen
(ecologie,
kenmerken
politiek…)
Op basis van dit overzicht en rekening houdend met recente demografische studies die de nauwe band aantonen tussen evolutie van prijzen en
sterftecijfers, schuiven de inleiders uiteindelijk het concept ‘kwetsbaarheid’ naar voren. Wie weinig inkomen heeft, heeft doorgaans weinig mogelijkheden om tijdelijke of structurele moeilijke momenten door te komen zoals werkloosheid, ziekte, migratie, ongeval, noem maar op. Deze
mensen kunnen weinig of geen spaargeld opzijleggen, geen verzekeringen
afsluiten tegen ziekte of werkloosheid, amper een beroep doen op gezinssolidariteit en evenmin kinderen naar school (blijven) sturen of ze extra
stimuleren bij hun studie via boeken of toneelbezoek bijvoorbeeld. Wie
wel genoeg verdient, kan geldreserves aanleggen, gezond eten en leven,
de dokter betalen, zorgen dat de kinderen zich intellectueel ontwikkelen,
verzekeringen allerhande aangaan en gebruik maken van netwerken om
jobs, woningen of krediet te bekomen. De auteurs definiëren levensstandaard daarom als de mogelijkheid om kortetermijncrisissen te overwinnen
en kansen te verhogen, waarbij inkomen en prijzen de essentiële rol spelen. Een laatste gewichtig punt is dat de inleiders de weg van ‘Inkomen’
tot ‘Gebruik’ zien als een keten waar de ene factor is verbonden met de
andere. Daarom bevat tabel 4 horizontale pijlen tussen elke factor van de
bovenste rij. Inkomen staat in deze visie op hetzelfde niveau als andere indicatoren. Robert Allen en co (Allen en anderen, 2005, p.8) stellen daarom
dat ‘The standard of living can be measured at any point along the chain from
income to functionings.’ Dit gaat in tegen de visie die diverse indicatoren van
de levensstandaard als het ware een eigen leven laat leiden, een visie die
zegt dat de confrontatie moet worden onderzocht en eventuele tegenstellingen moeten worden verklaard. Niettemin is dit een geruststellende ge-
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 115
dachte: de reële lonen, consumptie van voedsel, gezondheid, alfabetisme,
levensverwachting et cetera meten hetzelfde, namelijk de levensstandaard
in één land en bijgevolg verschillen tussen meerdere landen. De auteurs
rehabiliteren de reële lonen in de studie van de levensstandaard: zij laten
de reële lonen een centrale rol spelen, weliswaar op een volkomen andere
manier dan dat gebeurde tussen 1960 en 1990. Een laatste kanttekening
over beide boeken: in beide gevallen vermeldt de ondertitel Asia and Europe. Dat laatste is van belang. Zoals eerder vermeld, is vanaf 1990 de
belangstelling gaandeweg verschoven van de studie binnen (of van) één
nationale staat naar internationale vergelijkingen. Dat laatste gebeurde
eerst binnen Europa, daarna werden steeds meer intercontinentale vergelijkingen gemaakt. Dat heeft te maken met vele veranderingen binnen en
buiten de academische wereld die leiden tot het verlaten van een eurocentrische kijk en het omarmen van zogenaamde wereldgeschiedenis. Ik kom
op dit punt verder nog terug.
Hierna volgt de bespreking van vier artikelen die de mogelijkheden en
moeilijkheden van internationale vergelijkingen op basis van de reële lonen illustreren. Na de bnp- en HDI-vergelijkingen tussen verschillende
landen, brengt dit hoofdstuk me bij internationale vergelijkingen van een
heel andere soort. Het zal blijken dat de theoretische verdediging van de
reële lonen aanvankelijk overbodig werd geacht, maar dat ze in de jaren
1990 aanwezig was en naderhand zelfs onontbeerlijk, wat al bleek uit de
boeken van Robert Allen en collega’s.
Reële lonen in Europese steden
Zoals eerder bleek, geraakte het onderzoek naar de levensstandaard via de
reële lonen op het einde van de jaren 1980 in een soort impasse. Alternatieve meters werden getest, maar er werd ook gezocht naar oplossingen
binnen de benadering van de reële lonen. De Zweedse economische historicus Johan Söderberg (°1950) meende dat het accent van het onderzoek
moest liggen op de lange termijn en de vergelijking. Als dat niet gebeurt,
kun je onmogelijk een correct inzicht in de levensstandaard verkrijgen,
waar en wanneer ook. Korte perioden en beperkte geografische aandacht
kunnen eender wat bewijzen, beweerde hij, waarmee hij de Britse historici
eigenlijk verweet dat zij niet verder dan hun eiland keken.
116 | geschiedenis van de ongelijkheid
Söderberg was verbonden aan het Instituut voor Economische Geschiedenis van de universiteit van Stockholm, behaalde een doctoraat in de geschiedenis met een onderwerp over armoede op het Zweedse platteland in
de 18e en 19e eeuw, deed onderzoek naar en publiceerde over landbouw,
prijzen, lonen, regionale en stedelijke ontwikkeling, het civilisatieproces en
consumptie, monetaire politiek, en schreef onder meer Trends in inequality
in Sweden 1700-1914 (1985); A stagnating metropolis: the economy and demography of Stockholm, 1750-1850 (2003); en Price setting, inflation dynamics,
and monetary policy (2010). Politiek-ideologisch is hij gematigd links, met
grote aandacht voor de kleine man; zijn visie is structuralistisch. Söderberg
start zijn artikel ‘Real wage trends in urban Europe’ (1987) zonder aandacht te besteden aan de methodologische en theoretische discussie over
de reële lonen. Hij lijkt te denken dat elke sociaaleconomische historicus
vertrouwd is met de betekenis van de reële lonen en deze niet in vraag
stelt, en argumenteert zijn visie dus niet. Hij negeert het toen essentiële
Britse debat over de sociale gevolgen van de industrialisatie (capitalism in
zijn tekst) omdat hij deze probleemstelling te beperkt vindt. Hij wil meer
aandacht voor de 18e eeuw en zoekt van bij de start naar verklaringen voor
de daling van het reële loon in deze eeuw en de stijging ervan in de 19e
eeuw. Later in zijn loopbaan zal hij zelfs teruggaan tot het midden van de
16e eeuw.1 Hij zoekt verklaringen in proletarisering, verpaupering, bevolkingsgroei en vooral grootschalige herverdeling van het inkomen. Hij is
ook van mening dat de levensstandaard niet in één land maar binnen een
Europese context moet worden bestudeerd, want dat algemene uitspraken
op basis van onderzoek naar enkele Engelse steden of sectoren een zeer
beperkte waarde hebben.
Zijn vertrekpunt is Stockholm tussen 1730 en 1850. Hij doet archiefonderzoek en verzamelt daglonen van metselaarshelpers. Daglonen laten
hem niet toe om rekening te houden met de structurele of cyclische werkloosheid die in de bouw nochtans van tel is, maar hij moet roeien met de
riemen die hij heeft. Metselaarshelpers zijn een haast klassieke categorie
arbeiders in het loononderzoek. Deze categorie is vrij gemakkelijk terug te
vinden in de bronnen. Elke stad is ooit wel bouwmeester geweest, de aard
van de arbeid is weinig of niet veranderd, vergelijken met andere steden is
1
Zie de gegevens op de website van de Zweedse centrale bank die steunen op Söderbergs
onderzoek: http://www.riksbank.com/templates/Page.aspx?id=27406.
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 117
eenvoudig en zinvol. Hij defleert zijn Stockholmse daglonen met de roggeprijs voor de jaren 1732 tot 1850 en zet de liters rogge per jaar om in een
indexcijfer om ze zo met een bestaande reeks van ongeschoolde landarbeiders in Zweden te kunnen vergelijken. Op basis van deze zeer eenvoudige
methode – waarover Söderberg zelf weinig kritisch is, hoewel hij meent
dat het verkieselijk is een prijsindex van meerdere goederen te gebruiken
zo die mocht bestaan – besluit de auteur dat de reële lonen een scherpe val
kenden in de 18e eeuw met een dieptepunt rond 1800-1810, waarna een
stijgende tendens inzet. Tussen 1730 en 1800 is de koopkracht meer dan
gehalveerd, maar de stijging na 1810 slaagt er rond 1850 niet in het peil
van 1730 opnieuw te halen. Hij vergelijkt deze curve met de reële lonen
van landarbeiders in Zweden (koopkracht eveneens berekend in kilo rogge
maar omgezet in een indexcijfer) en stelt vast dat de twee curves sterk gelijklopen. Niettemin is de koopkracht in de stad tijdens de napoleontische
oorlogen sterker gedaald dan op het platteland. Ten slotte onderstreept
Söderberg dat de koopkrachtschommelingen veel heviger waren in de
18e dan in de 19e eeuw. Hij verklaart deze ontwikkeling niet. Toch is deze
ontwikkeling cruciaal voor de levenswijze van mensen: hevige fluctuaties
van lonen, prijzen en koopkracht zijn allicht schadelijker dan het eerder
rustig verloop van de reële lonen. Ik denk aan Robert Allens concepten
van kwetsbaarheid en weerbaarheid van verschillende inkomensgroepen.
De rustigere prijsevolutie na de napoleontische oorlogen was een gevolg
van wat economische historici de integratietendens van de markt noemen.
De toenemende nationale en internationale handel zorgden vrijwel in heel
Europa voor een standvastigere voedselbevoorrading zodat de prijzen kalmer evolueerden. Maar tekorten en dus ook prijsstijgingen zoals in de jaren 1840 en 1850 verdwenen niet.
Het volgend deel van zijn artikel wijdt hij aan de internationale vergelijking. Söderberg plaatst Stockholm – in 1750 was bijna een derde van de
bevolking er armlastig – in een Europees geheel omdat hij wil onderzoeken
of de stad dezelfde ontwikkelingen heeft gekend als elders in Europa. Als
de geschiedenis vrijwel analoog is, dan is er iets meer algemeen aan de
hand, volgens Söderberg. Hij vergelijkt in twee etappes. Eerst zoekt hij
naar vergelijkbare gegevens (koopkracht van metselaarshelpers in graan of
brood) over een vrij lange periode. Hij vindt informatie van ongeschoolde
arbeiderslonen in Stockholm, Parijs, Wenen, Londen, Antwerpen, Gent
en Kopenhagen voor de jaren 1730-1850. De koopkracht in Stockholm is
118 | geschiedenis van de ongelijkheid
doorgaans laag, maar die in de Vlaamse steden is nog lager. Londen heeft
doorgaans hoge reële lonen, in Parijs schommelt de koopkracht hevig. Kopenhagen blijkt de enige stad te zijn waar de koopkracht systematisch is gestegen. Söderberg hecht geen belang aan de samenstelling van het brood:
in Londen en Parijs was dat tarwebrood, in de andere steden werd rogge
voor het brood gebruikt en soms masteluin, een mengeling tussen tarwe
en rogge. Tarwebrood was het duurste, roggebrood het goedkoopste en
de prijs van masteluinbrood lag er tussenin. Söderberg negeert dit verschil
omdat hij meent dat roggebroodeters in deze periode niet zijn overgestapt
op tarwe- of masteluinbrood.
Vervolgens breidt hij zijn vergelijking uit tot 21 steden met alle mogelijke arbeiderscategorieën, diverse perioden en verschillende deflatoren
of prijsindices. Hij bekijkt niet alleen de prijs van tarwe, rogge of brood,
maar eender welke prijsdeflator die historici hebben ontworpen voor de
betrokken steden. Söderberg verzamelt vele gegevens over de zeven bovenstaande steden en over Genua, Napels, Milaan, Barcelona, Danzig,
Leipzig, Amsterdam, Marseille en andere plaatsen. Zijn conclusies blijven
dezelfde: algemeen dalende trend van de koopkracht in de meeste steden in
de 18e eeuw en bescheiden verbetering in de eerste helft van de 19e eeuw.
Er zijn natuurlijk evolutieverschillen van de koopkracht in deze 21 steden.
In de 18e eeuw gaat de koopkracht naar omlaag in Danzig, Amsterdam,
Antwerpen, Gent, Stockholm, Caen, Londen, Bremen, Wenen, Madrid,
Milaan en Genève, dus zowat in heel Europa. De koopkracht stagneert
in Parijs, Krakau, Leipzig en Kopenhagen. Tussen 1790 en 1820 daalt de
koopkracht overal in min of meerdere mate, behalve in Wenen. En tussen
1820 en 1850 stijgt de koopkracht in Londen en Kopenhagen, maar stagneert hij in Stockholm, Warshau en Parijs, en daalt hij in Amsterdam, Marseille, Milaan en Wenen. Söderberg ziet die verschillen, maar benadrukt
vooral de hoge mate van overeenkomsten in Europa, en hij ontwaart in
geen geval grote regio’s van gemeenschappelijke verarming of verrijking.
Hij zoekt verklaringen in twee ontwikkelingen: enerzijds de lokale economie en anderzijds de prijsontwikkeling die hij de meeste invloed toekent.
De invloed van de napoleontische oorlogen op de prijzen in heel Europa
en de scherpe inflatie tussen 1800 en 1815 spelen inderdaad een grote rol.
De prijzen schoten de hoogte in, wat de verkopers geld opbrengt en de kopers armer maakt. Gevolg is toenemende sociale tegenstelling. Na 1815 en
in de praktijk na 1820 met de terugkeer van de sociale, politieke en econo-
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 119
mische rust, stijgt de koopkracht in de meeste steden langzaam hoewel er
verschillen tussen de 21 steden waren. Die verschillen verklaart Söderberg
door de economische expansie in de ene stad en de relatieve achteruitgang in een andere. In het laatste deel van het artikel gaat Söderberg nog
iets dieper in op de verklaringen van de koopkrachtevolutie. Hij ziet twee
grote groepen explicaties: de monetaire (inflatie door de oorlogen) en de
demografische (de spanning tussen vraag en aanbod van goederen, en de
Malthusvisie daarop). Hij voelt meer voor de tweede groep verklaringen.
De bevolking begint in heel Europa te stijgen in de loop van de 18e eeuw
omdat er meer voedsel beschikbaar komt door de toenemende handel en
kleine en grote verbeteringen in de landbouw. De vraag naar voedsel stijgt
en door de gestegen vraag beginnen de prijzen eveneens te klimmen, wat
het (ver)kopen en (ver)huren van grond duurder maakt. Gevolg is dat niet
iedereen in staat is grond te kopen of te huren. Vele landarbeiders verarmen gaandeweg (dit is een proces van verpaupering) en bieden hun arbeid
aan op stedelijke arbeidsmarkten (dit is proletarisering). Ander gevolg was
dat de grondeigenaars gouden zaken doen en geld investeren in handel,
industrie of grond- en huizenbezit en zich op korte tijd (kunnen) verrijken.
Dit alles leidt uiteindelijk tot geldtransfers van de arme naar de bezittende
klassen en dus tot stijgende ongelijkheid.
In zijn conclusie zet de auteur alles nog eens duidelijk op een rijtje en
opent een polemiek. Hij ziet een drievoudig proces: verarming, polarisatie,
en inkomensverdeling ten gunste van landeigenaars. Belangrijk is dat dit
drievoudig proces in heel Europa plaatsvindt, in de ene streek en stad al
meer dan in de andere. Hij plaatst zijn visie tegenover deze van Lis en Soly.
Beiden meenden dat niet de bevolkingsdruk aan de basis van het hele proces ligt, maar de ongelijke mate waarin de industrialisatie en haar gevolgen
in Europa hebben toegeslagen. Het kapitalisme is voor hen de schuldige.
Söderberg gaat akkoord met veel beweringen van Lis en Soly, maar stelt
toch ernstige vragen bij hun besluiten. Hij heeft geen aanwijzingen gevonden voor een algemene daling van de reële lonen en de stijging van de
verarming tijdens de eerste helft van de 19e eeuw. Hij is het ook niet eens
met de pessimistische visie op de zogenaamde proto-industrialisatie van
Lis en Soly, waarbij delen van het platteland ‘industrialiseren’ en arbeiders
land bewerken én industriearbeid verrichten. In Vlaanderen gebeurde dat
in de eerste instantie in de textielnijverheid. Deze evolutie zou geleid hebben tot verarming en zelfexploitatie. Maar vooral: de auteur onderschrijft
120 | geschiedenis van de ongelijkheid
totaal niet de visie van Lis en Soly over de ‘schuldvraag’. Als het kapitalisme inderdaad aan de basis ligt van de koopkrachtdaling in de 18e eeuw
dan zou de ‘meest kapitalistische stad’ – de plek met de sterkste kapitalistische verhoudingen op het vlak van industrie, handel en bezit – ook de stad
moeten zijn waar de koopkracht het sterkst is verminderd. Dat is niet zo.
Londen is het beste tegenvoorbeeld met een zeer sterke ontwikkeling in
kapitalistische zin en een dalende trend van de reële lonen tussen 1730 en
1780, gevolgd door een stagnerende trend tijdens de periode van de napoleontische oorlogen, trend die opnieuw stijgt tijdens de jaren 1820-1850.
Söderberg besluit ten slotte het volgende: als er sprake is van een debat
rond de levensstandaard, dan moet dit zeker worden gesitueerd in de 18e
eeuw en niet in de 19e eeuw wanneer de langzame stijging in heel Europa
overduidelijk is. Söderberg kwam met een ruimere visie op het debat (aandacht voor de 18e eeuw en internationale vergelijkingen) maar negeerde
theoretische of methodologische problemen.
Jan Luiten van Zanden deed dit laatste absoluut niet. Van Zanden (°1955)
studeerde economie aan de Vrije Universiteit Amsterdam, behaalde in
1985 een doctoraat aan de Landbouwuniversiteit Wageningen over de
groei van de Nederlandse landbouw in de 19e eeuw, doceerde vervolgens
in Rotterdam en Amsterdam en stapte in 1992 over naar de Universiteit
Utrecht. Hij is er momenteel hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen, een baan die hij sinds 2001 combineert met deze van senior
onderzoeker bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in
Amsterdam. Hij was secretaris van de International Economic History Association en ontving in 2003 de prestigieuze Spinozaprijs voor het internationaal op de kaart zetten van de complete Nederlandse economische
geschiedenis. Van Zanden heeft een zeer brede interesse die gaat van de
middeleeuwse landbouw tot de Koninklijke Shellbedrijfsgeschiedenis. De
meeste aandacht gaat evenwel naar de economische geschiedenis van Nederland sinds de middeleeuwen, de berekening van de historische nationale boekhouding van Nederland, comparatief onderzoek naar lonen en
prijzen, en vergelijkend onderzoek van levensstandaard en economische
ontwikkeling tussen Europa en Azië met een speciale interesse voor Indonesië. Van Zanden lanceerde de IISH List of Datafiles of Historical Wages
and Prices, een steeds groeiende onlinecollectie van lonen en prijzen van
alle landen en tijden. Hij is een bijzonder productief publicist, zeker op het
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 121
veld van economische groei en inkomensongelijkheid, waarbij zijn interesse almaar meer uitgaat naar internationale vergelijkingen. Enkele van zijn
publicaties: ‘Tracing the beginning of the Kuznets- curve: Western Europe
during the early modern period’ in Economic History Review, 1995, p.643664; Income and wealth inequality in the Netherlands 1500-1900, met L. Soltow, Amsterdam, 1998; ‘Rich and poor before the industrial revolution: a
comparison between Java and the Netherlands at the beginning of the 19th
century’ in Explorations in Economic History, 2003, p.1-23; en ‘Persistent but
not consistent: the growth of national income in Holland, 1347-1807’ in
Explorations in Economic History, 2012, p.119-130. Jan Luiten van Zanden
kan worden gekarakteriseerd als een structuralistisch onderzoeker, sterk
economisch georiënteerd, met neomarxistische visies.
Het artikel dat hier aan bod komt ‘Wages and the standard of living in
Europe, 1500-1800’ uit 1999 laat de 19e eeuw links liggen en wil, zonder
Söderberg expliciet te vermelden, de 18e eeuw meer in het levensstandaarddebat betrekken. Dit artikel was de eerste weerslag van een internationaal
vergelijkend onderzoek dat leidde tot de hierboven vermelde gegevensbank over lonen en prijzen in de wereld. Zijn vertrekpunt is de vaststelling
dat er in de jaren 1990 een nieuwe visie op de evolutie van de levensstandaard tussen 1500 en 1800 in Europa opgang maakte. Tot 1990 bestond
er een consensus: de levensstandaard in Europa was gedaald in de 16e en
18e eeuw onder druk van de stijgende bevolking en de stagnerende en zelfs
dalende landbouwproductiviteit, wat leidde tot hogere prijzen en meer sociale ongelijkheid. De vroegmoderne economie was dus niet in staat te
zorgen voor voldoende groei. Dat is de visie van Söderberg en tientallen
andere historici. De nieuwe visie uit de jaren 1990, schrijft van Zanden,
stelde dat Europa toen wel degelijk economische groei kende die voor verrijking zorgde zodat de levensstandaard van vele mensen kon klimmen.
Bewijs van dat laatste is bijvoorbeeld te vinden in de stijgende aankoop van
huisgerei, meubels en andere zogenaamd duurzame consumptiegoederen.
Meer hierover in volgend hoofdstuk. Van Zanden betwist dit optimisme.
Hij ziet een enorme paradox tussen de dalende reële lonen in de meeste
Europese landen enerzijds en de toename van goederen anderzijds. Het
eerste gegeven wijst uiteraard op een slechtere levensstandaard, het tweede
op een verbetering, misschien echter uitsluitend voor een kleine groep. De
biohistorici ontdekten toen ook een uiteenlopend verloop van de reële lonen en lichaamslengte, maar wisten niet goed wat daarmee aan te vangen.
122 | geschiedenis van de ongelijkheid
Van Zanden volgt inzichten van de Noord-Amerikaanse historicus Jan de
Vries die deze paradox wil verklaren en het concept industrious revolution
lanceert (de ‘revolutie van de vlijt’). De koopkracht van het loon kon allicht
zijn gedaald, maar de koopkracht van een gezin zou kunnen zijn gestegen
door de grotere arbeidsinzet: langer en harder werken met meer gezinsleden, minder vrije dagen. Niet alleen om louter te overleven, maar ook om
meubels, huishoudgerei, kleding of fantasieartikelen aan te schaffen. Deze
consumptietoename was goed voor de industrie. De consumptiedrang
helpt dus de industriële revolutie te verklaren. Vergelijk dit met de daling
van de reële lonen in de VS tijdens de jaren 1980: tijdens die periode nam
de consumptie lang niet zo drastisch af omdat de mensen meer dan één job
hadden en harder werkten. Van Zanden hoopt de industrious revolution te
kunnen inroepen om de economische groei en de dalende reële lonen met
elkaar te kunnen verbinden. Nog even dit. Hoewel de auteur de Kuznetsthese bijzonder goed kent en erover heeft geschreven, komt de these niet
aan bod in het artikel.
In tegenstelling tot Söderberg, start van Zanden met een theoretische
uitweiding. Hij vraagt zich af welke de relatie is tussen de levensstandaard
en de reële lonen. Zijn eerste ondertitel is Why are real wages important?.
Hij betreurt de verslapte aandacht voor de reële lonen ten voordele van
nieuwe indicatoren die bijna uit het niets komen aangewaaid, zoals de antropometrie, omdat hij meent dat de reële lonen cruciaal zijn voor de kennis van de levensstandaard. Alles hangt af, vindt hij, van de definitie van wat
levensstandaard is, en hij grijpt terug naar economische tekstboeken om
zijn punt hard te maken. Deze literatuur vertelt ons dat het gezinsinkomen
uit zeer diverse bronnen kan komen. Indien lonen evenwel informeren
over slechts één bron van inkomsten en niets zeggen over diverse uitkeringen, giften, inkomen uit zelfstandige arbeid, spaargeld et cetera, dan zijn
ze zeker in Europa een essentiële inkomensbron. Van Zanden neemt aan
dat gezinnen doorgaans rationeel handelen en allerlei initiatieven ondernemen bij daling van het loon of werkverlies. Dat kunnen zij bijvoorbeeld
door langer of harder te werken, met meer gezinsleden te gaan werken of
de uitgaven aan te passen. Het maken van schulden vermeldt van Zanden
niet, terwijl allerlei vormen van krediet nochtans gangbaar waren. Hoe dan
ook, dalende reële lonen impliceren een lagere levensstandaard door minder vrije tijd, meer arbeidsinzet en mogelijk lagere consumptie van alles
en nog wat. Toegegeven, zegt van Zanden, er bestaan andere vormen van
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 123
inkomen zoals bezit van land dat kan worden verhuurd. Of, voeg ik daaraan
toe, verhuur van een kamertje of zelfs een slaapplek. Maar zelfs dan is de
koopkracht van het loon de doorslaggevende factor in de beslissing al dan
niet harder te werken of te zoeken naar bijkomende inkomensbronnen,
en dus in de ‘evolutie’ van de levensstandaard. Als dit alles klopt, zegt van
Zanden, dan is het evident dat lonen een essentiële rol spelen bij de bepaling van de levensstandaard. Ten slotte herhaalt van Zanden dat lonen een
input zijn, terwijl andere meters (lichaamslengte, levensverwachting...) een
output constateren en dus minder adequaat de levensstandaard weergeven.
Hij schrijft, nogal radicaal, dat ze imperfect indicators zijn. Het beste is dat
input en output elkaar aanvullen.
Van Zanden vervolgt met de bespreking van de lonen. Hij gebruikt daglonen van ongeschoolde bouwarbeiders (bij voorkeur metselaarshelpers)
tijdens de zomer in twintig steden uit heel Europa. Hij bekijkt de lange
termijn (1500-1800), waarbij hij vier perioden van twintig jaren selecteert
(1500-1520, 1600-1620, 1680-1700 en 1780-1800). Zijn keuze van lonen
en steden wordt ingegeven door de beschikbaarheid en betrouwbaarheid
van de gegevens, waarbij hij niet altijd homogene reeksen hanteert. Zo
stelt hij een loonreeks voor Italië samen die bestaat uit cijfers van Firenze,
Venetië en Milaan. In tegenstelling tot Söderberg wil hij perfecte vergelijkingen maken: hij wil af van de schommelingen tussen de verschillende
munten. Zijn eerste stap is daarom het omrekenen van de daglonen in lokale munten naar daglonen in gram zilver. Vandaag zouden we de dollar of
de euro kunnen gebruiken om internationale vergelijkingen te maken. Dat
leidt hem tot een tabel waaruit drie grote ‘loonregio’s’ tevoorschijn komen:
Centraal-Europa met lage lonen gedurende de drie eeuwen, Zuid-Europa
met hoge lonen in de 16e, maar lage lonen in de 18e eeuw, en West-Europa
met redelijk hoge lonen in de 16e en nog hogere lonen in de 18e eeuw. Van
Zanden meent dat deze loongebieden de economische ontwikkelingen in
Europa doelmatig weergeven, wat trouwens kan verwacht worden op theoretische gronden. Die ontwikkelingen leidden tot meer loonongelijkheid
in de twintig steden. De variatiecoëfficiënten voor de vier perioden bedragen 37, 52, 51 en 56%, wat de zeer sterke toename van de loonongelijkheid aangeeft in de loop van de 16e eeuw, waarna de mate van de loonkloof
amper stijgt. Dit is grotendeels gekende informatie.
Het verhaal verandert echter helemaal wanneer de prijsevolutie aan
bod komt. Van Zanden theoretiseert dat in plaatsen met economische
124 | geschiedenis van de ongelijkheid
groei het leven doorgaans duurder is: meer import van voeding en andere
goederen, hogere productiekost, wellicht hogere belastingen, wat de hiërarchie van de loonregio’s zou omgooien. Prijshistorici uit de jaren 1960
en 1970 hadden al grote prijsverschillen vastgesteld tussen bijvoorbeeld
Spanje en Italië enerzijds en Duitsland en Polen anderzijds. Van Zanden
kiest voor het volgen van de prijs van graan (rogge en tarwe, naargelang
van de plaatselijke consumptie) waarover voldoende informatie bestaat.
Net zoals de lonen, zet hij ook de graanprijzen om in gram zilver om deze
te kunnen vergelijken in heel Europa. Hij verantwoordt zijn keuze voor
deze deflator (slechts één prijs) door te wijzen op het belang van graan
in de voeding en de uitgaven. Graan beslaat ten minste de helft van de
totale gezinsbestedingen, terwijl het aandeel van alle voeding vandaag
tussen 10 en 15% schommelt. Hij komt verder in zijn artikel terug op
deze keuze. De vergelijking van de graanprijzen in de Europese steden
geeft ook vertrouwde resultaten. Centraal-Europa heeft zeer lage prijzen gedurende de hele periode. Zuid-Europa heeft hoge prijzen in de
17e eeuw, maar kent dalende prijzen in de 18e eeuw. West-Europa heeft
prijzen die tussenin de hoge en lage prijzenregio’s liggen in 16e eeuw, met
sterke prijsstijgingen in de 17e en de 18e eeuw. Niets nieuws dus: economische ontwikkeling leidt tot stijgende graanprijzen. Een blik op de variatiecoëfficiënt is interessant. Deze verandert amper in de vier perioden:
45, 51, 43 en 45%.
De deling van lonen (in gram zilver) door graanprijzen (eveneens in
gram zilver) geeft natuurlijk het reële loon in de Europese steden (van
Zanden noemt dit grain wages in tegenstelling tot de gewone real wages).
Zijn bevindingen staan in tabel 5.
Tabel 5. Ramingen ‘graanlonen’ op basis van rogge (Warschau tot Stockholm) en van
tarwe (Wenen tot Milaan)
1500-1520
1600-1620
1680-1700
1780-1800
ROGGE
Warschau
38,5
25,3
22,8
Krakau
45,1
31,1
21,1
18,3
Lvov
41,3
10,5
Danzig
15,1
10,6
13,1
8,5
Augsburg
8,1
5,7
7,2
5,9
Leipzig
6,4
12,1
-
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 125
Stockholm
1500-1520
-
1600-1620
14,4
1680-1700
17,0
1780-1800
8,7
18,5
14,0
15,0
13,2
11,9
13,7
6,6
67%
28%
8,8
11,4
8,6
6,0
9,1
10,1
5,3
70%
27%
8,1
16,6
7,5
8,1
7,9
16,2
9,3
43%
36%
5,7
9,9
6,9
8,1
9,9
6,2
6,0
44%
23%
TARWE
Wenen
Holland
Gent
Zuid-Engeland
Parijs
Valencia/Sevilla
Firenze/Milaan
Variatiecoëfficiënt.
Variatiecoëfficiënt
zonder Krakau
Bron: van Zanden, 1999, p.185.
‘An unexpected picture’ noemt van Zanden zijn cijfers. Er staat inderdaad
een en ander op zijn kop. In de 16e eeuw waren de reële lonen het hoogst
in de als arm geboekstaafde gebieden, terwijl zij het laagst waren in de
rijkere streken. Krakau en Lvov springen in het oog. Van Zanden verklaart
die hoge koopkracht door het lage aanbod van arbeidskrachten en dus het
duurder zijn van arbeid. Dat de Poolse reële lonen in elkaar zakken in de
17e en 18e eeuw past in het klassiek plaatje, namelijk de verarming van het
platteland. Wat ook overeenkomt met de verwachtingen, is de klim van de
reële lonen in Holland in de 17e eeuw. Alle andere cijfers stemmen echter
niet met de verwachtingen overeen dat economische groei tot een stijging
van de levensstandaard leidt. Van Zandens conclusie kan tellen: de economische groei in de 17e en 18e eeuw stemde niet overeen met een stijgende
levensstandaard. Hij benadrukt dit gegeven sterk en wijst erop dat dit ook
werd vastgesteld in de 19e eeuw en vandaag.
De auteur vraagt zich vervolgens af of zijn keuze voor de graanprijs als
deflator een reden zou kunnen zijn voor zijn pessimistische visie op de reele lonen, de levensstandaard en de ongelijkheid. In welke mate weerspiegelen de graanprijzen het meer algemene prijspeil? Dat stelt het probleem
van de ‘relatieve’ prijzen. Mogelijk kan de graanprijs sterk dalen, terwijl
de huishuur en de kost voor kleding of verwarming fel stijgen. Als dit het
geval is, dan stelt zich de vraag naar wat de waarde is van de koopkracht
gemeten via de prijs van één voedingswaar. Hij bekijkt de evolutie van prij-
126 | geschiedenis van de ongelijkheid
zen van stoffen, huishuren, ceramiek en nog andere goederen om te besluiten dat de prijzen van landbouwproducten sneller zijn gestegen dan de
andere prijzen, behalve wellicht de huishuren. Dat zou dus betekenen dat
de stijging van de levensduurte, bekeken door de nauwe bril van de graanprijzen, wordt overschat. Besluit: de reële lonen zouden minder snel dalen
als de prijs van het volledige uitgavenpakket wordt gevolgd. Dit alles doet
denken aan de discussies onder historici uit de jaren 1960 en 1970 over de
kwaliteit en de representativiteit van de deflator, wat nu ook een probleem
blijkt te zijn bij internationale vergelijkingen.
Van Zandens conclusies zijn duidelijk. Er is volgens hem weinig of geen
verband tussen economische groei, de reële lonen en levensstandaard.
Niettemin moet de paradox worden verklaard. Er is immers bewijs voor
economische ontwikkeling in heel wat landen in de 17e en 18e eeuw. Hoe
rijmt dat dan met de slabakkende levensstandaard? Van Zanden ziet twee
mogelijke antwoorden: de al vermelde industrious revolution en de aanpassingen van de consumptie. Het eerste is een begrip van de Vries en betekent dat de arbeidsinzet in de 17e en 18e eeuw sterk is toegenomen. Mensen
werkten harder, verdienden evenveel of zelfs minder, maar verrijkten eigenaars, fabrikanten en bankiers. Het tweede (de consumptie) heeft onder
meer te maken met het feit dat er nieuwe voedingswaren verschenen zoals
de aardappel, goedkoop en calorierijk voedsel, die in het laatste kwart van
de 18e eeuw doorbreekt in specifieke streken van Europa zoals Ierland, delen van Polen en Duitsland, de Lage Landen en Noord-Spanje. Klopt dit,
dan impliceren de industrious revolution en de verandering van consumptiegewoonten een grootschalige herverdeling van de rijkdom. Van platteland
naar de stad, van landbouw naar handel en nijverheid, van (land)arbeiders
naar ondernemers en grondbezitters. Ten slotte concludeert van Zanden
dat er geen sprake kan zijn van optimisme over de Europese levensstandaard in de 17e en 18e eeuw.
Van Zandens benadering heeft school gemaakt, toch gaat zijn voorkeur
nu uit naar vergelijkingen die niet een heel continent omvatten en kijkt hij
vooral naar twee landen of streken. Als hij met anderen samenwerkt, waagt
hij zich aan ruime vergelijkingen in tijd en ruimte, Azië en Zuid-Amerika
bijvoorbeeld (Allen en anderen, 2011; Arroyo Abad en anderen, 2012). In
2010 schreef van Zanden (samen met S. Pamuk) een stand van zaken over
het onderzoek naar de levensstandaard. In deze stand van zaken hanteert
hij niet alleen een globale visie, maar vermeldt hij ook de Kuznetscurve in
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 127
een apart hoofdstukje met de vraag of deze theorie nog standhoudt. Hij
peilt ook naar de reden van de ommekeer op de top van de omgekeerde
U: verschuivingen tussen sectoren, verschillen tussen geschoolde en ongeschoolde werklieden, en sociaal beleid. Ongeacht of Söderberg of van
Zanden andere onderzoekers al dan niet direct hebben geïnspireerd, feit is
dat de reële lonen tussen twee of meer landen vandaag enthousiast worden
vergeleken. Zie Greasly en Madsen, 2006; Broadberry en Burhop, 2010;
en Frankema en Van Waijenburg, 2012 met respectievelijk vergelijkingen
tussen Duitsland en Groot-Brittannië tussen 1870 en 1939, tussen Denemarken en Nieuw-Zeeland in dezelfde periode en binnen Engelstalig
Afrika tussen 1880 en 1965. Dat zo’n comparatieve oefeningen niet eenvoudig zijn en nieuwe technieken en concepten vergen (zoals ‘graanlonen’)
is duidelijk gebleken, maar dit zijn niet de enige technieken en concepten,
zoals hierna blijkt.
Reële lonen in de wereld
In de loop van de jaren 1990 kregen historici almaar meer belangstelling voor de wereldgeschiedenis. Dat gebeurde onder invloed van diverse
krachten binnen en buiten de wetenschap zoals globalisering en antieurocentrisme. De publicatie van enkele boeken zoals dat van D. Landes
(1998, zie hoger), A. Frank (1998) en K. Pomeranz (2000) hebben dit proces versneld en een uitgesproken plaats in het geschiedkundig onderzoek
gegeven. De vraag van toen, namelijk de globale economische divergentie,
houdt trouwens nog onverminderd onderzoekers bezig (zie Parthasarathi;
2011 en Vries 2013). Dit zette steeds meer historici, die al de reële lonen
bestudeerd hadden, aan tot geografische uitbreiding van hun interesse.
Een mooi voorbeeld is Jeffrey Williamson die in 1983 een belangrijke
rol had gespeeld in het Engelse standard of living debate. Rond 1990 had hij
het plan opgevat de grote vraag rond de Kuznetscurve op te lossen door
de koopkracht van de landen rond de ‘Atlantische ruimte’ te vergelijken.
Klopt het dat economische groei eerst tot stijgende ongelijkheid (divergentie) en dan tot dalende ongelijkheid (convergentie) leidt? Hoe lang duurt
het voor de kentering wordt bereikt en (vooral) hoe is deze te verklaren?
Hij liet zich in met de reële lonen in Groot-Brittannië, de VS en Canada
(bestaand werk) en Spanje, Scandinavische landen en Frankrijk (nieuw
128 | geschiedenis van de ongelijkheid
onderzoek). Hij besefte snel dat dit niet volstond, verliet de Atlantische
wereld en concentreerde zich met een groep onderzoekers op de landen
rond de Middellandse Zee. Hij verzamelde nieuwe reeksen van reële lonen
uit Spanje, Italië, de Balkan, Turkije, Libanon en Egypte. Ook dat voldeed
hem niet, wat hem naar Zuid-Amerika bracht, een continent dat steeds
meer zijn interesse wekt. Ik bekijk hier een artikel over Zuid-Amerika om
zijn methode, visie en conclusies te bespreken. Recent bestudeerde hij ook
Azië en Australië, maar hij heeft zich vooralsnog niet ingelaten met Afrika.
Het uitgangspunt van zijn artikel ‘Real wages, inequality and globalization in Latin America’ uit 1999 is de vaststelling dat de wereld voor 1914
sterke gelijkenissen vertoont met de wereld na 1950. In beide perioden
was er een toename van het internationale verkeer van mensen, kapitaal
en goederen, wat in het Westen – de ‘Atlantische economie’ volgens Williamson – heeft geleid tot convergentie van de levensstandaard. Die convergentie volgde een periode van divergentie in Europa op, tussen pakweg
1820 en 1870, met hoge tolmuren, lage migratie en amper kapitaaltransfers. Williamson gebruikt de spreiding van de reële lonen in de Atlantische
economie om beide bewegingen (eerst divergentie en dan convergentie)
aan te tonen: de spreidingscoëfficiënt neemt inderdaad af van 45 tot 10%
tussen 1854 en 1913. Deze bewegingen waren het gevolg van twee hevige
schokken: de industriële revolutie circa 1780-1830 die al voldoende in dit
boek werd belicht, en de transportrevolutie na 1850 die zorgde voor een
voortdurende daling van de vervoerskost met gemiddeld -1,5% per jaar
tussen 1840 en 1910. Williamson vraagt zich af hoe Zuid-Amerika in dit
verhaal van grote transformatie past.
Hij beschouwt eerst de literatuur over de Zuid-Amerikaanse economische ontwikkeling. Hij stelt vast dat er geen sprake is van groei tussen
1700 en 1820 omdat de meeste Zuid-Amerikaanse landen gebukt gaan
onder het koloniaal systeem en ze wel verplicht zijn om landbouwproducten en metalen (zilver) te leveren aan het moederland aan lage prijzen.
Elke groei of winst ging dus in eerste instantie naar Europa. Tijdens de
jaren 1820-1870 kampten de meeste Zuid-Amerikaanse landen met onstabiele politieke en economische situaties zoals revoluties, burgeroorlogen,
onrust... In vele landen was er zelfs een terugloop van de economische activiteit zoals in Brazilië en Peru; geen onderhoud van wegen, amper organisatie van handel en landbouw. Niettemin was er groei in enkele landen
zoals in Argentinië en Mexico, vooral vanaf de jaren 1870. Deze kennis
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 129
steunt op gebrekkige statistieken, impressies en studies van enkele landen
of streken. Williamson stelt de vraag naar de verschillen binnen ZuidAmerika, die hij opdeelt in twee. Hoe heeft dit continent gereageerd op de
twee grote schokken van de industriële revolutie en de transportrevolutie
ten opzichte van de wereldeconomie? En wat hebben deze schokken teweeggebracht binnen Zuid-Amerika? Zijn interesse gaat dus voornamelijk
uit naar de economie van dit continent in de 19e eeuw. Hij wil bovendien
af van grove ramingen en vage impressies door gebruik te maken van betrouwbare cijfers: de reële lonen die in de tweede helft van de jaren 1990
werden verzameld.
Voor Williamson zich op deze cijfers gooit, maakt hij een theoretische
uitstap. Hij verwijst naar G. Blaineys Tyranny of distance uit 1966, waar hij
het begrip ‘geografische isolatie’ haalt. Hoe verder een land of streek verwijderd is van de kernlanden, hoe meer ‘achterstand’ het heeft. De kernlanden zijn de economische meest geavanceerde landen. In de vroege 19e
eeuw is dat Europa, maar gaandeweg wordt dit de ‘Atlantische economie’.
De economieën van Peru en Ecuador bijvoorbeeld waren sterk benadeeld
ten opzichte van deze van Argentinië of Mexico in relatie tot de Europese
kerneconomieën, althans tot de opening van het Panamakanaal in 1914.
Maar ‘ver’ betreft ook de binnenlanden van Argentinië of Mexico, waar
tot de jaren 1870 amper (spoor)wegen bestonden. Natuurlijk, gaat Williamson verder, heeft de transportrevolutie de afstand tussen periferie en
kern grondig gewijzigd. Stoomschepen verschijnen, koelinstallaties doen
hun intrede, de haveninfrastructuur aan beide zijden van de oceaan verbetert. De wereld wordt als het ware kleiner. Het gevolg hiervan was dat
de transportkost sterk daalt. De prijs van het goederentransport tussen de
VS en Groot-Brittannië veranderde weinig tussen 1740 en 1830, maar
verminderde sterk na 1840. In 1900 bijvoorbeeld kostte vervoer van een
ton steenkool tussen beide landen amper 2,5 shilling, maar in 1850 was
dat nog 8 shilling. De prijs van goederen op de internationale markten
groeide daardoor naar elkaar toe, een mooi bewijs van convergentie. Nog
even dit: ‘ver’ omhelst niet alleen de afstand in vogelvlucht tussen periferie
en kern, maar ook de fysische toegang (bergen, moerassen, wouden...) en
de politieke openheid (invoerbeleid, hermetisch sluiten van grenzen...). In
zijn besluit komt Williamson op dit laatste terug. Een bedenking van mij:
hoewel zijn aandacht gaat naar Zuid-Amerika, komt Williamson niet los
van een globale visie waarin het eurocentrisme centraal staat omdat hij de
130 | geschiedenis van de ongelijkheid
tweedeling periferie/kern hanteert. Hij neemt Groot-Brittannië als norm
om interne Zuid-Amerikaanse ontwikkelingen te onderzoeken.
Vervolgens verantwoordt Williamson zijn keuze voor de reële lonen,
wat een gewichtig punt toevoegt aan de discussie over de optimale meter van levensstandaard, rijkdom en ongelijkheid. De meeste onderzoekers
laten zich in met het bnp per hoofd in vaste munt (meestal de dollar uit
1990) maar hij wil daarvan niet weten. Hij heeft enkele goede redenen.
Reeksen van reële lonen zijn betrouwbaarder dan ramingen van het bnp in
Zuid-Amerika. Deze ramingen vertonen grote hiaten, steunen op intra- en
extrapolaties en gebruiken noodgedwongen grove schattingen. Bovendien
informeren de reële lonen over de inkomensverdeling. Zij zeggen iets over
winnaars en verliezers als ze worden vergeleken met productiviteitcijfers
bijvoorbeeld. Het bnp is daarentegen een allesomvattend (en verbergend)
gemiddelde, een gemiddelde dat in vergelijkingen met productiviteit niets
zegt over specifieke sociale groepen. Ten slotte geeft het bnp informatie
over de algemene economie maar niet over veranderingen met betrekking
tot de arbeidsmarkt of de productiviteit. De reële lonen informeren wel
degelijk over zo’n veranderingen.
Zijn loonreeksen betreffen ongeschoolde (dag)lonen van vooral bouwvak- en landarbeiders. Williamson berekent niet de reële lonen per land
(zoals Söderberg of van Zanden) maar berekent lonen in relatie tot een
referentieland omdat zijn doel juist de vergelijking is en hij de afstand tussen kern en periferie centraal plaatst. Hij baseert zich op de theorie van
de koopkrachtpariteit of purchasing power parity, PPP. Een woordje uitleg.
Wil je weten hoeveel een printer in Engeland kost, zal je allicht de prijs
van het Britse pond omzetten naar de euro via de officiële wisselkoers.
Een printer kost vandaag in Londen bijvoorbeeld 40 pond, als 1 pond =
1,19 euro (koers januari 2014) is dit 47,60 euro. De theorie van de koopkrachtpariteit beweert dat deze vergelijking via de wisselkoers abstract is,
dat ze losstaat van de echte behoeften van mensen en vertekend wordt door
muntspeculatie, over- of onderwaardering van een munt, en het financieel
beleid van overheden zoals muntontwaarding. Het alternatief is de koopkrachtpariteit die wel rekening houdt met concrete behoeften en uitgaven
van mensen en die niet wordt beïnvloed door externe factoren. Om dat
duidelijk te maken, grijp ik terug naar het voorbeeld van de printer. In
Engeland kost deze 40 pond, in België kost hetzelfde toestel op hetzelfde
moment 43 euro. De PPP-theorie kijkt naar de verhouding tussen de lo-
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 131
kale prijzen: 40 gedeeld door 43 is 0,93. Deze verhouding (0,93) neemt de
PPP-theorie als ‘ware’ meter van de muntpariteit. Hoe dichter de verhouding het cijfer 1 benadert, hoe evenwichtiger de waarde van de munten in
beide landen. Deze theorie kreeg enige faam toen The Economist in 1986
de Big Macindex lanceerde.2 De prijs van de Big Mac, die wereldwijd te
koop is, wordt maandelijks gevolgd en vergeleken met de prijs in de VS ,
het referentieland. Daaruit blijkt dat de Zwitserse Big Mac 45% duurder is
dan de Noord-Amerikaanse. Het magazine besluit dat de Zwitserse franc
sterk overgewaardeerd is. Sommige economisten vinden dit een compleet
uit de hand gelopen farce.
Williamson vergelijkt natuurlijk niet de waarde van printers of Big Macs
maar de waarde van goederenkorven. Hij kijkt naar de prijs van een korf in
land A in een bepaald jaar (stel dat dit 55 dollar in de VS is) en vervolgens
kijkt hij naar de prijs van een korf in land B (met dezelfde goederen, maar
dat laatste hoeft niet; stel dat die korf 85 frank in België kost). Dan neemt
hij de verhouding tussen de prijs van beide korven in de muntwaarde van
elk land (55 : 85 = 0,647) om lonen en prijzen van land A ten opzichte van
land B uit te drukken. Natuurlijk kan deze verhouding wijzigen doorheen
de tijd en moet de omzettingscoëfficiënt worden gecontroleerd en aangepast. Williamson laat zich dus niet in met indexcijfers van de levensduurte
of de klassieke reële lonen per land, maar met verhoudingscijfers van lonen
tussen twee landen. Lonen van land B uitdrukken in verhouding tot lonen
van land A gebeurt dus via volgende berekeningen. Ik neem fictieve voorbeelden, met de ratio 0,647 (zie hierboven) die even fictief is:
1890
1910
A)
Dagloon in
België
B)
Dagloon in
de VS
3,25 fr.
4,15 fr.
$ 4,55
$ 5,10
C)
Verhouding
waarde korf
(0,647)
2,10*
2,58*
D)
Verhouding
Belgisch loon/
VS-loon**
46,1%
52,5%
* A) x 0,647; ** C) gedeeld door B) x 100
De lonen in België en de VS komen uit enquêtes van tijdgenoten of historisch onderzoek, de verhouding van de prijs van de goederenkorf wordt
2
‘The Big Mac Index’, The Economist, http://www.economist.com/content/big-mac-index.
132 | geschiedenis van de ongelijkheid
berekend (0,647), de Belgische lonen worden vermenigvuldigd met deze
quotiënt en ten slotte wordt het resultaat als percentage van de Amerikaanse lonen uitgedrukt. In het voorbeeld is de koopkracht in België ten
opzichte van de Noord-Amerikaanse verbeterd, van 46 naar 52%. Williamson werkt bijgevolg voortdurend met tabellen en grafieken in procenten en niet met indexcijfers, zilver- of graanlonen.
Gebruikmakend van koopkrachtpariteiten in 1910 die hij verlengt naar
verleden en toekomst – dit vergt enige statistische handigheid en geloof
– stelt hij verbluffende verschillen vast. Hij neemt Groot-Brittannië als
maatstaf (de Britse koopkracht is gelijk aan 100% gedurende de hele periode) en berekent de koopkrachtpariteit met enkele Zuid-Amerikaanse
landen. In 1910 bijvoorbeeld haalt Argentinië 98%, Cuba 74%, Mexico
65%, Colombia 25% en Noord-Oost-Brazilië amper 8%. Dit betekent dat
de koopkracht in Argentinië bijna die van Engeland evenaarde en dat de
koopkracht in Colombia een kwart van de Engelse koopkracht bedroeg.
Grafiek 5 toont de evolutie van de koopkrachtpariteiten tussen GrootBrittannië en enkele landen in Zuid-Amerika. Bij lezing van deze grafiek is
van belang dat het om de relatie gaat tussen elk land en Groot-Brittannië:
een constant percentage rond 25% van 1830 tot 1930 (zoals in Brazilië)
betekent dus niet dat de koopkracht in dat land stagneerde, maar dat de
verhouding met Groot-Brittannië niet veranderde. De grafiek laat zien dat
de reële lonen in Argentinië in de jaren 1860 onder de Engelse lagen, maar
deze hadden ingehaald rond 1900 en met 20% waren voorbij geschoten in
de jaren 1930.
Dergelijke markante verschillen brengen Williamson terug tot zijn
vertrekpunt. Is er sprake van convergentie of divergentie binnen ZuidAmerika enerzijds en tussen dit continent en de zogenaamde kernlanden
anderzijds? Hij kijkt eerst naar gegevens over de spreiding van de reële
lonen binnen Zuid-Amerika. In 1880 bedroeg de variatiecoëfficiënt 50%
en in 1895 liefst 75%, een gevoelige klim. Geheel volgens Williamsons
verwachtingen neemt de spreiding af in de 20e eeuw: van 75% in 1895 naar
35% in 1914, 20% in 1950 en ten slotte amper 12% in 1995. De stijging
was gevoelig in de 19e eeuw, maar daalde scherp in de 20e eeuw, vooral
tussen 1895 en 1914. In die jaren zou het reële loonverschil bijzonder snel
zijn gedaald. Was zoiets mogelijk? Williamson grijpt naar zijn reeksen van
relatieve reële lonen per land. Hij ziet dat Argentinië en Uruguay de ongelijkheid met Groot-Brittannië ongedaan maken na 1890 en dit land zelfs
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 133
voorbijsteken na 1920. Andere landen kunnen dat zeker niet, maar sommige landen zoals Colombia en Cuba maken wat goed van hun achterstand. Zelfs Zuid-Oost-Brazilië bleek in staat de koopkrachtpariteit met
snelgroeier Groot-Brittannië bij te houden: de reële lonen zijn er effectief
toegenomen tussen 1830 en 1930.
Grafiek 5. Reële lonen in enkele Zuid-Amerikaanse landen t.o.v. Groot-Brittannië (=
100%, op basis van koopkrachtpariteit), 1830-1938
Bron: Williamson, 1999, p.119.
Laatste stap in zijn empirische verkenning is de vraag hoe de koopkracht
in het hele Zuid-Amerikaanse continent het heeft gedaan ten opzichte van
de Britse en Europese landen in de 19e en de 20e eeuw. De uiteenlopende
koopkracht binnen Zuid-Amerika in de 19e eeuw maakte het verschil met
Groot-Brittannië groter. Alleen Argentinië en, in iets mindere mate, Uruguay benen dit land bij, maar Mexico lijdt een zeer zwaar verlies. Wanneer
na 1900 de koopkracht van Zuid-Amerikaanse landen naar elkaar groeit,
blijkt dat de afstand met Groot-Brittannië niet is veranderd.
Om dit alles te verklaren keert Williamson terug naar het begin van
zijn artikel, waar hij het had over beleid, transportkosten en afstand tussen periferie en kern. Hij voegt daar de arbeidsmarkt aan toe omdat uit
de literatuur blijkt dat de omvangrijke migratie uit Spanje, Portugal en
Italië naar Zuid-Amerika een rol zou hebben gespeeld bij de loonvorming
134 | geschiedenis van de ongelijkheid
en loonevolutie in Zuid-Amerika. Hij wil weten of deze migranten waren
aangetrokken door de hogere lonen in Zuid-Amerika. Hij kijkt daarom
naar koopkrachtpariteiten tussen Zuid-Amerika en drie Zuid-Europese
landen. Tussen 1860 en 1890 lag de koopkracht in Argentinië, Uruguay
en Colombia boven de Zuid-Europese, maar na 1890 nam het verschil
tussen beide groepen landen gevoelig af. Rond 1920 was de koopkracht
in Argentinië en Spanje vrijwel dezelfde. In elk geval verklaart de analyse
van koopkrachtpariteiten het succes tijdens het laatste kwart van de 19e
eeuw van immigratielanden Argentinië en Uruguay en in mindere mate
Cuba en Mexico. Redenen waarom Spanjaarden, Portugezen en Italianen
naar deze landen trokken, hebben niet alleen te maken met de (verhoopte)
hogere levensstandaard in Zuid-Amerika op bepaalde momenten, maar,
zo betoogt Williamson, wellicht vooral met de levensomstandigheden in
Spanje, Portugal en Italië zelf op het vlak van werkgelegenheid, relatieve
overbevolking, grondbezit en gebrek aan belangrijke industriële ontwikkeling. De onzekere toekomst in Europa was dus de drijvende kracht achter
de migratie. Zuid-Amerika bood kansen net zoals New York voor Italianen,
Ieren, Polen en andere Europeanen in het laatste kwart van de 19e eeuw.
Zijn conclusies stellen vragen. Waarom is de loonongelijkheid zo sterk
toegenomen in de 19e eeuw en fel verminderd in de 20e eeuw? Hoe komt
het dat de toename van de Zuid-Amerikaanse reële lonen in de 19e en een
groot deel van de 20e eeuw trager is dan de groei van het bnp in die landen? Heeft de divergentie en daarna convergentie van de koopkracht binnen Zuid-Amerika te maken met ‘openen’ en ‘sluiten’ van economieën en
arbeidsmarkten? En wat verklaart de ommekeer in de jaren 1890? Beleid,
‘wetten van de economie’ (de vrije markt), beslissingen van migranten, demografische veranderingen, de kosten van productie en transport, prijzen
op de wereldmarkt, migratie of, zoals Williamson zijn besluit eindigt: ‘Was
it something else?’
Naderhand heeft Williamson dit type onderzoek volop ontwikkeld en
andere onderzoekers geïnspireerd.3 Zelf publiceerde hij een overzicht van
vijf eeuwen inkomensongelijkheid in Zuid-Amerika (Williamson, 2010) en
een algemene kijk op de ongelijke economische ontwikkeling in de wereld,
waarbij koopkrachtpariteiten en de reële lonen present zijn (Williamson,
2011). Hij werkte ook mee aan onderzoek van collega’s over de (reële) lo3
Zijn website is bijzonder rijk aan publicaties: http://scholar.harvard.edu/jwilliamson.
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 135
nen, inkomens en ongelijkheid in het Ottomaanse rijk en onderzoek op
lange termijn (bijvoorbeeld Milanovic, Lindert en Williamson, 2011). Een
mooi overzicht van de invloed die hij heeft uitgeoefend is te vinden in zijn
Festschrift, waar zijn aanpak wordt voorgesteld als de new comparative economic history (Hatton, O’Rourke en Taylor, 2007).
Robert Allen (°1947) werkte mee aan deze feestbundel voor Williamson. De grote lijnen van zijn visie kwamen al aan bod in dit hoofdstuk.
Hij gebruikt ongeveer dezelfde theoretici als Williamson in zijn zoektocht
naar vaststellingen van dalende of stijgende loonongelijkheid en levensstandaard, maar zijn methode sluit nauwer aan bij van Zanden dan bij Williamson. Allen is momenteel professor in de sociale en economische geschiedenis aan het Nuffield College van Oxford. Hij studeerde economie
in Harvard, doceerde jaren in Canada en werd in 2002 benoemd in Oxford.
Hij doet onderzoek naar de economische groei, ongelijkheid, ecologische
geschiedenis, technologische veranderingen en overheidsbeleid. Hij was
geïnteresseerd in de levensstandaard in de Sovjet-Unie, maar geraakte gepassioneerd door een debat dat in de jaren 1990 volkomen doorbrak in de
economische historiografie en waarover ik het al had. Waarom is het Westen veel sneller geïndustrialiseerd dan het Oosten en welke gevolgen had
deze industrialisatie voor de welvaart in beide werelddelen? Robert Allen
keek naar de economische groei maar legde zich vooral toe op de studie
van de levensstandaard in beide werelddelen. Belangrijk werk van zijn hand
is onder meer ‘The standard of living in the Sovjet Union 1928-1940’ in
Journal of Economic History, 1998; ‘The great divergence in European wages
and prices from the Middle Ages to the fist World War’ in Explorations in
Economic History, 2001; en het heldere en verrassend korte Global economic
history. A very short introduction (Oxford, 2011), waar het eerste hoofdstuk
de great divergence behandelt. Ander werk van hem wordt vermeld in de
bibliografie op het einde van dit boek. Zoals verder zal blijken, is Allen nog
volop het onderwerp aan het verkennen en verfijnen.4
In zijn tekst ‘Real wages in Europe and Asia’ uit 2005 behandelt Allen dé
grote vraag uit de economische geschiedschrijving van de jaren 1990. Die
vraag is in feite het vervolg op de vraag tot ongeveer 1990 naar ontstaan en
betekenis van de industriële revolutie in Engeland. Meer bepaald waarom
4
Ook Allens website is rijk aan (zeer recente) publicaties: http://www.economics.ox.ac.uk/
index.php/academic/robert-allen.
136 | geschiedenis van de ongelijkheid
het Westen industrieel lang voor de rest van de wereld ontwikkelt en zo
een decennialange voorsprong bereikt en momenteel nog heeft, althans in
termen van bnp per hoofd. De vraag is niet nieuw, want voor D. Landes, K.
Pomeranz en anderen zich daarmee inlieten, hebben A. Maddison, P. Bairoch, S. Kuznets, K. Marx en A. Smith dit probleem bekeken. Antwoorden
kwamen uit zeer diverse hoeken, zo schrijft Allen. Denk aan de kapitalistische versus de ‘Aziatische’ productiewijze; de verschillende tradities met
betrekking tot eigendomsrechten – in sommige werelddelen erft de oudste
zoon alles, in andere delen wordt de erfenis verdeeld onder de kinderen,
godsdienstige waarden die het kapitalistisch initiatief belemmeren of stimuleren – de rol van het protestantisme is essentieel volgens Max Weber
in zijn Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus uit 1905; de
cruciale staatsvorm – centraal autoritair regime zoals in China versus gedecentraliseerde burgerlijke macht zoals in Engeland; of nog wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Er bestaan wellicht nog andere theorieën. Pomeranz meent dat in de 16e en 17e eeuw de kansen op economische expansie
in China even groot waren als die in Engeland. In beide streken waren
kapitaal, arbeid en kapitalistische ondernemersgeest gelijk. Tot voor kort
leefde het idee dat de Europese en vooral de Engelse koopkracht hoger
was dan de Aziatische en zeker de Indische en Chinese, landen waarmee
Engeland economische en politieke relaties had. Pomeranz en anderen beweren echter dat de koopkracht in Japan, grote delen van China en ZuidOost-Azië gelijk was aan de Europese en misschien zelfs hoger lag in de
tweede helft van de 18e eeuw. In de wetenschap dat sommige theorieën de
Engelse consumer revolution van de 18e eeuw een hoofdrol laten spelen in de
economische groei, dan kan de visie van Pomeranz tellen. Het debat is met
andere woorden actueel. Die consumer revolution is de demografische groei,
urbanisatie en stijging van de koopkracht van de handeldrijvende burgerij
die de vraag naar consumptiegoederen doet toenemen (zie McKendrick in
volgend hoofdstuk en van Zanden in dit hoofdstuk).
Robert Allen pleit voor empirisch onderzoek naar de evolutie van de
koopkracht in Europa en Azië, het debat heeft daar hoge nood aan om
komaf te maken met de wildgroei aan theorieën. Hij kiest voor de studie
van de reële lonen omdat het bnp of bbp per hoofd absoluut onbetrouwbaar is voor vele landen in de periode voor 1800. Bovendien waren de inkomensverschillen bijzonder scherp en zegt een gemiddelde niets. Kiezen
voor de reële lonen, zegt Allen, is zeker geen slechte keuze. Die argumen-
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 137
tatie kwam al aan bod, maar Allen onderlijnt nog twee voordelen van het
onderzoek naar de reële lonen. Zij hebben immers een dubbele betekenis.
Als kost voor ondernemers en handelaars en als inkomen voor arbeiders.
De eersten houden die kost goed in het oog, en ook de lonen vormen een
constante zorg. Niet voor niets stuurden Engelse fabrikanten en handelaars vanaf de 17e eeuw verkenners de wereld rond om prijzen en lonen te
noteren in nijverheden waarmee ze concurreerden. Zo wisten zij dat de
Indische katoenstoffen in 1750 zeer goedkoop waren omdat de Indische
lonen, naar Engelse norm, bijzonder laag waren. Nog rond 1900 peilde de
Board of Trade naar de concurrentiepositie op het vlak van de loonkost.
Lonen vormen eveneens een bron van inkomsten voor veel mensen die
hun loon – niveau, betalingswijze, premies – nauwlettend observeerden.
Dus, besluit Allen, is het meten van de levensstandaard via de reële lonen
een relevante werkwijze die meer vertrouwen verdient dan het gebruik van
nationale en onsolide gemiddelden.
Wisselkoersen tussen de diverse Europese en Aziatische landen waren
er amper, en Allen neemt daarom de prijs van zilver (wat ook van Zanden
deed) om de lokale muntwaarde van het loon in gram zilver om te zetten.
Dat levert hem vergelijkbare lonen op, hoewel de schommelingen van de
zilverprijs door speculatie of beleid niet worden uitgeschakeld. Europese
reeksen van lonen en prijzen voor de 17e en 18e eeuw zijn ruim beschikbaar, Aziatische echter niet. De auteur roeit met de riemen die hij heeft
en moet zich beperken tot enkele steden en gebieden in Japan, India en
China. Hij vergelijkt op een andere manier dan Williamson. Deze laatste
werkt met koopkrachtpariteiten en ‘mengt’ informatie van twee gebieden
of landen om te eindigen met grafieken en tabellen die de evolutie in procenten uitdrukt. Robert Allen doet dat niet, hoewel hij ook een vorm van
koopkrachtpariteit inlast. Zijn referentiekader is echter altijd Engeland of
Europa en hij heeft geen interesse in de onderlinge vergelijking tussen
Japan, China en India.
Voor Allen de empirische resultaten geeft, wijst hij nog op een methodologisch probleem. Uitgaven voor voeding in Europese en Zuid-Amerikaanse steden verschillen niet zo erg. Brood en vlees vormen de basis. De
koopkrachtpariteit leent zich dus goed tot zinvolle vergelijkingen. In Azië
ligt dat anders. China en Japan kenden geen brood, terwijl brood in India
marginaal is. Allen gebruikt daarom de prijs in kilocalorieën, ongeacht waar
deze calorieën vandaan komen. Ik kom daarop terug. Hij volgt de prijs van
138 | geschiedenis van de ongelijkheid
een goederenkorf met voedsel en kleding maar geen kost voor verwarming,
en huishuur is slechts in weinige gevallen aanwezig. Aan dat laatste tilt Allen niet zwaar omdat huishuur slechts 5 à 10% van de totale gezinsuitgaven
uitmaakt. Ik ben het daarmee niet eens omdat huishuur nu net die kost is
die systematisch in de 19e en 20e eeuw stijgt in heel Europa en dus een essentiële factor in de levensstandaard is. ‘Details’ als huishuur en kleding
waren trouwens felle dispuutpunten in het Britse standard of living debate.
Eerst komen de reële lonen in Europa aan bod omdat het aantal gegevens voor dit werelddeel overweldigend is en omdat de rol van de industriële revolutie moet worden benadrukt. Zoals van Zanden, werkt Allen
met zilverlonen van vooral metselaars en enkele landarbeiders in zeventien
steden en streken uit Noord-, Zuid-, West- en Oost-Europa en hij deelt
deze zilverlonen door de lokale zilverprijzen van de levensduurte. Hij bekomt een intussen vrij gekend resultaat. Tussen 1500 en 1650 was er een
algemene koopkrachtdaling in heel Europa. Van 1650 tot 1700 was er in
sommige gebieden, de kernlanden Engeland en Holland, een gevoelige
stijging maar in de meeste steden een bescheiden klim. In de 18e eeuw was
de daling vrij algemeen, maar de kernlanden behielden het niveau. Voor
het referentiegebied Engeland besluit Allen dat de koopkracht in Londen
hoog was vergeleken met de overige steden in Europa en het Engelse platteland, en dat die koopkracht matig fluctueerde maar ongeveer gelijk was
tussen 1500 en 1850. Er was pas sprake van een blijvende en belangrijke
stijging van de koopkracht na 1870. Al deze ontwikkelingen leidden tot de
toename van de ongelijkheid binnen Europa tussen 1500 en 1750.
Alvorens ook Aziatische landen te bekijken, maakt Allen een korte methodologische uitstap om een vergelijkbare deflator voor beide continenten voor te stellen. Rijst in Azië is de tegenhanger van brood in Europa;
vlees, groente (erwten of bonen) en vet (boter of ghi) zijn aanwezig in het
voedingspatroon van beide continenten. De prijs van kilocalorieën van
deze vier voedingswaren wordt gevolgd in Europa, China, Japan en India,
wat enkele krachttoeren vergt voor de Aziatische gebieden. De prijsevolutie van olie (voor verlichting) en kleding (katoen in Azië en linnen in Europa) wordt ook bekeken en de prijzen van deze zes producten leveren het
ongewogen indexcijfer van de levensduurte voor elk land. Terloops, een
ongewogen prijsindexcijfer van amper zes producten doorstaat de test van
Flinn in geen geval (zie hoofdstuk 3), maar internationale vergelijkingen
nopen nu eenmaal tot soepelheid.
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 139
Japan beschikt over redelijk homogene, jaarlijkse lonen en prijzen in de
18e en 19e eeuw, en Allen wil deze vergelijkbaar maken met de Europese reele lonen. Een complexe en risicovolle operatie. Hij berekent eerst de prijs
van de zes producten in Japan in 1880-1884 en vergelijkt deze met de prijs
van dezelfde producten in Europa in dezelfde periode. Vervolgens past hij
deze verhouding toe op aan elkaar gekoppelde reeksen van reële lonen in
Japan tussen 1726 en 1913 (een soort van koopkrachtpariteit) wat hem een
met Europa vergelijkbare reeks levert. Grafiek 6 toont het resultaat van
zijn oefening. Hij vergelijkt reële lonen van metselaars en schrijnwerkers
(geschoolde arbeid) in Kyoto met deze van dezelfde arbeiderscategorie in
Londen, Oxford en Noord-Italiaanse steden, uitgedrukt in gram zilver. In
de 18e eeuw lagen de reële lonen in Oxford, Italië en Kyoto dicht bij elkaar,
met Kyoto frequent boven Italië. De Londense reële lonen evolueren op
een hoger niveau, wat te verwachten was. In de vier gebieden zijn er natuurlijk schommelingen, maar al bij al is de trend identiek: stagnerend tot
licht dalend, ook in Londen. In de 19e eeuw veranderen de verhoudingen.
De reële lonen in Oxford sluiten aan bij de stijgende koopkracht in Londen, terwijl de Italiaanse en Japanse stagneren.
Grafiek 6. Reële lonen van metselaars in Italië, Kyoto, Londen en Oxford, 1727-1913
Bron: Allen, 2005, p.116.
Robert Allen bekritiseert zelf de zogenaamd hoge koopkracht in Londen
omdat de deflator geen rekening houdt met de huishuur, terwijl de huur
juist in Londen sterk is gestegen. Niettemin wijst de sterke stijging van de
140 | geschiedenis van de ongelijkheid
reële lonen in Londen en Oxford na 1800 op de grote aantrekkingskracht
van de stedelijke arbeidsmarkt, in tegenstelling tot de lange stagnerende
reële lonen van landarbeiders op het Zuid-Engelse platteland. In Japan oefende Kyoto niet zo’n sterke aantrekkingskracht uit. De reële lonen in de
stad en op het omliggende platteland verliepen zeer gelijk. Op dat vlak verschilt Engeland van Japan. De stedelijke markteconomie die in Engeland
economische expansie voortbracht, bestond amper in Japan. De Japanse
reële lonen in de stad en op het platteland liepen gelijk met de reële lonen
van het Engelse platteland. Het ging in beide gevallen om traditionele economieën. In feite was de koopkracht, en volgens Allen ook de levensstandaard, in Japan gelijklopend met het grootste deel van Europa tot de jaren
1870. Slechts enkele gebieden, namelijk de sterkste groeipolen zoals Londen, konden hun koopkracht optrekken. Na 1870 en zeker in de 20e eeuw,
toen steeds meer landen deelnamen aan de versnellende wereldeconomie,
begon ook de koopkracht in Japan en in grote delen van Europa te stijgen.
Voor India werd in de jaren 1970 vrij veel onderzoek naar lonen gedaan,
maar voor de prijzen is er nog werk aan de winkel. Het is dus niet mogelijk
grafieken te tekenen zoals voor Japan. Allen maakt gebruik van vele losstaande gegevens tussen 1595 en 1961, waaruit blijkt dat de lonen in India
soms lager liggen dan in Europa. Toch was dat niet altijd zo. Allen kijkt op
drie tijdstippen naar de reële lonen (1500-1509, 1600-1619 en 1750-1809)
in zes Europese steden en vergelijkt deze met het Indisch loon in 1595,
waarvoor betrouwbare cijfers bestaan. Het blijkt dat de koopkracht alleen
in Amsterdam in deze 250 jaren hoger was dan in India, terwijl zelfs het
kapitalistische Londen een lagere koopkracht dan de Indische zou hebben
gehad in 1595. In Wenen, Noord-Italië, Valencia en Oxford lagen de reele lonen van geschoolde arbeiders regelmatig onder het Indische niveau
van 1595. Allen verklaart de Europese achteruitgang van de koopkracht in
de 17e eeuw door het grotere arbeidsaanbod te wijten aan de bevolkingsgroei. De Indische arbeidsmarkt had hogere nood aan geschoolde arbeidskrachten dan aan ongeschoolde, want de reële lonen van de eersten waren
behoorlijk hoog. In 1750 waren de reële lonen in Noord-Italië, Wenen
en Valencia nagenoeg gelijk aan de Indische van 1595. Vraag is wat er gebeurde met de koopkracht in India na 1595. Informatie, zeker wat prijzen
betreft, over de periode tussen 1600 en 1960 is er nog niet. Daarom waagt
Allen zich aan een grove vergelijking tussen zilverlonen en de prijs van zijn
zes goederen in 1595 en 1960. Daaruit blijkt dat de Indische koopkracht in
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 141
1960 een kwart lager lag dan deze in 1595. Voor Europa zou een soortgelijk resultaat onvoorstelbaar zijn.
Over China was er in 2005 nog bijna niets geweten. In enkele landbouwgeschiedenissen verschijnen er soms lonen en prijzen. Dat is intussen veranderd, onder meer door nieuw werk van Robert Allen (waarover
verder meer). Op basis van de schaarse informatie kan heel voorzichtig
worden gesteld dat de reële lonen in gram zilver op het Chinese platteland
in 1750 gelijk waren aan deze in Japan en iets lager lagen dan in NoordItalië en Engeland. Met andere woorden, het immense Chinese platteland
had een koopkracht die quasi gelijk was aan deze in Engeland op hetzelfde
moment. De vergelijking betreft de reële lonen van landarbeiders en niet
die van stedelijke arbeiders. Allen gaat dieper in op de reële lonen van landarbeiders. Hun koopkracht, deze keer uitgedrukt in kilocalorieën brood
of rijst, was het hoogst: 10.550 voor de Japanse dagloner, 9.990 voor de
Chinese boer en 9.960 kilocalorieën voor de Engelse farm worker. Als de
levensstandaard in China dus ongeveer gelijk was aan de West-Europese,
blijft de vraag naar de verklaring van de grote divergentie in de 19e eeuw.
Een snelle economische ontwikkeling in Europa én achteruitgang in Azië
(zie de daling van de reële lonen in India)? Uitsluitend snelle ontwikkeling
in Europa en stagnatie in Azië? Of, volgens Allen het meest waarschijnlijk,
snelle groei in Europa en trage groei in Azië?
In zijn conclusie vestigt Allen de aandacht op vijf punten. Eén. De lonen
(uitgedrukt in gram zilver) in Azië waren lager dan in Europa gedurende
vele eeuwen. Waarom dit zo was, moet worden onderzocht. Deze kennis is
van belang om de internationale concurrentie tussen twee textielproducerende en -exporterende gebieden te duiden. Twee. De lagere (zilver)lonen
in Azië gingen hand in hand met lagere levensduurte. Het gevolg was dat
de reële lonen in Azië gelijk waren aan deze in grote delen van Europa
gedurende vele decennia. Drie. Sommige gebieden in Europa kenden gevoelig hogere reële lonen dan in Azië. Na de grote mortaliteit door de pest
hielden de reële lonen stand in de Europese commerciële centra, met name
in Londen en in de Lage Landen. In de late 17e eeuw geraakten ook andere
Europese steden bij dit proces van commercialisering betrokken zodat de
reële lonen er stegen. Azië heeft zo’n stedelijk ontwikkelingsproces, toch
op basis van de koopkracht, niet doorgemaakt. Vier. De resultaten steunen
op het concept van de subsistence wage, bedacht door David Ricardo: het
loon zal altijd neigen naar een louter overlevingsloon behalve als uitzon-
142 | geschiedenis van de ongelijkheid
derlijke omstandigheden zoals schaarste op de arbeidsmarkt hogere lonen
mogelijk maken, dit laatste is weliswaar een tijdelijk gegeven. Buiten de
bijzondere periode van de 15e eeuw en de hoge reële lonen in Londen en in
de Lage Landen na 1750 blijkt de koopkracht in Europa en Azië zeer stabiel te verlopen gedurende vele eeuwen. Was dit toeval, vraagt Allen zich
af, of speelde de wet van vraag en aanbod tussen beschikbaar voedsel en
bevolking (zie Malthus en zijn valstrik) een rol? En vijf. Alleen in India was
er sprake van dalende reële lonen, dus niet in China en Japan. De Europese
koopkracht groeide sterker in de 20e eeuw omdat het industrialiseringsproces er aanvankelijk sterker doorzette dan in Azië. Ten slotte eindigt Allen
met een pleidooi voor meer historische statistieken die de basis moeten
vormen voor een sound economic history.
Dit laatste heeft hij zeker ter harte genomen. Na de publicatie van zijn
boek in 2005 heeft Robert Allen geïnspireerd en gepubliceerd. Hij werkte
verder aan zijn vergelijking tussen Europa, China, Japan en India en publiceerde daarover samen met enkele collega’s (Allen en anderen, 2011).
Globale vergelijkingen laten hem niet meer los en onlangs vergeleek hij de
reële lonen in Noord- en Zuid-Amerika met deze in Azië en Europa (Allen
en anderen, 2012). Ook zoekt hij verklaringen voor economische en sociale divergenties en neemt daartoe in een artikel de invloed van technologie
onder de loep (Allen, 2011).
Besluit
Het onderzoek naar de reële lonen dat in de jaren 1960 tot 1980 uitsluitend
één land of regio betrof, werd rond 1990 almaar internationaler. Momenteel lijkt onderzoek naar de evolutie van de reële lonen in één stad, streek
of land haast ondenkbaar. Die nieuwe interesse is theoretisch onderbouwd.
Van Zanden, Williamson en Allen vonden het nodig hun keuze voor de
reële lonen te verantwoorden, met als basisprincipe dat als de koopkracht
stijgt of hoog is, je meer kan uitgeven aan voeding, gezondheid, comfort,
ontspanning en onderwijs. En zo heb je meer zekerheid of creëer je veiligheid. Internationale vergelijkingen brengen echter specifieke moeilijkheden met zich mee. De vier hier bekeken auteurs proberen deze problemen
elk op hun manier op te lossen en negeren meestal zonder veel gêne de
kritiek op de reële lonen. Het was alsof het grote methodologisch debat
terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 143
uit de jaren 1960 tot 1980 nooit had bestaan, want het internationale onderzoek sprong slordig met allerlei problemen om. De deflator mist cruciale prijzen – huishuur is bijvoorbeeld vrijwel altijd afwezig – extra- en
interpolaties tieren welig, en de waarde of representativiteit van de lonen
worden haast niet onderzocht. Pas onlangs confronteerden enkele historici de reële lonen met andere indicatoren in internationale vergelijkingen,
wat het geval was met het artikel over de Chinese en West-Europese reële
lonen en lichaamslengte (Baten en anderen, 2010). Niettemin hebben de
moeilijkheden van de vergelijkingen geleid tot methodologische inventiviteit. Graan- en zilverlonen werden bedacht, de koopkrachtpariteit werd
toegepast en de calorieënprijs werd aangewend om de deflator te berekenen. Het internationaal vergelijkend onderzoek geeft bovendien antwoord
op een cruciale vraag waarmee de wereld wordt en zal worden geconfronteerd, namelijk de scherpe verschillen tussen arm en rijk, tussen ‘Noord’ en
‘Zuid’. Niet toevallig ook de bekommernis van Kuznets in de jaren 1950.
Williamson, van Zanden en anderen hebben de omgekeerde U-hypothese
van Kuznets gebruikt als theoretisch raamwerk voor hun internationaal
onderzoek. Dat heeft niet gegeven wat zij hadden gehoopt, namelijk een
duidelijk beeld van toenemende ongelijkheid bij een economische versnelling, gevolgd door een afname van ongelijkheid naarmate de economie
‘rijpt’. Er begint wel een consensus te ontstaan over de grote koopkrachtontwikkelingen binnen Europa vanaf de 16e eeuw. Even herhalen:
– 1500-1600: stijgende koopkracht in Zuiden Oost-Europa; stijging van
de ongelijkheid;
– 1600-1750: dalende koopkracht, behalve in enkele kerngebieden, daling van de ongelijkheid (noem dit ‘collectieve verarming’);
– 1750-1850: stagnerende koopkracht, met sterke dalingen in enkele gebieden maar sterke stijgingen in andere (industriële groei);
toename ongelijkheid;
– 1850-1880: zeer langzaam stijgende reële lonen, vooral in de zogenaamde kerngebieden, divergentie van sociale ongelijkheid;
– 1880-1914: gevoelige stijging, ook in de Europese periferie; convergentie;
– 1914-1940: stagnatie, met hier en daar lichte toename van de koopkracht;
144 | geschiedenis van de ongelijkheid
– 1945-1975: nooit geziene stijging van de reële lonen in de kernlanden,
toename ongelijkheid;
– 1975-2015: inhaalbewegingen met sterke haperingen, maar opwaartse
trends; de stijging van de koopkracht lijkt ‘normaal’ geworden sinds de jaren 1970 in de kernlanden; de implosie van
het Oostblok leidde er tot sterke daling van de koopkracht
en toename van de ongelijkheid.
Crisissen kwamen regelmatig voor met de aanverwante scherpe prijsstijgingen. Denk aan de napoleontische oorlogen in 1794-1815, de Eerste en
Tweede Wereldoorlog, de Koreacrisis, Vietnam- of de Golfoorlog. Prijsstijgingen, die in Europa ontstaan, hebben ook een internationaal effect en
laten zich bijvoorbeeld voelen in Australië, Zuid-Afrika en Argentinië. Geleidelijk worden alle landen bij de wereldeconomie betrokken. De eerste
kennismaking met de wereldeconomie leidde tot grotere sociale verschillen. Dat was niet alleen het geval door de industrialisatie in de 19e eeuw,
maar ook door de uitbreiding van de handel in de 16e, 17e en 18e eeuw.
Niettemin was de confrontatie na 1800 nog radicaler. Niet alleen goederen
werden verhandeld maar ook nieuwe producten werden verbouwd zoals
rijst, koffie, rubber, katoen... en Europese fabrieksproducten doken overal
op. Dat leidde tot een scherpe toename van de sociale ongelijkheid in de
wereld tot circa 1875 met zelfs dalende reële lonen in bijvoorbeeld India,
gevolgd door een geringe afname tot 1914 (vooral door de snelle verbeteringen van transport en politiek beleid van sommige westerse landen die
streefden naar open markten). Zeer algemeen gesteld, daalt vandaag de
ongelijkheid tussen Oost en West, Zuid en Noord, maar klimt de ongelijkheid binnen landen. Ik kom hierop terug in de algemene conclusie van dit
boek.
145
Een andere blik: betekenisgeving
De economie voorbij
Van bij het begin van de studie naar de ongelijkheid namen cijfers een
bijzondere plaats in. De aandacht voor rijkdom van de natie, de reële lonen of het bnp per hoofd in vaste munt lijkt terecht wegens de plaats die
deze meters innemen als input die sommige auteurs meer waard achten
dan lichaamslengte, alfabetisering of levensverwachting die outputs zijn. De
cijfermatige aanpak van de voorstanders van input en output maakt aanspraak op nauwkeurigheid. Het volstaat niet te weten of een individu (of
een groep, regio of land) armer is dan een ander, maar het is belangrijk
te weten hoeveel armer, en hoe deze armoede evolueert. Cijfers kunnen
meer inzicht verschaffen dan vage formuleringen als ‘veel armer’, ‘verdient
meer’, ‘miserabel’, ‘minder kansen’ of ‘rijker dan vroeger’.
Stel dat cijfers de realiteit nauwkeurig kunnen vatten, dan blijft het probleem van de betekenis. Wat zeggen cijfers waarover? Wat betekent het
te weten dat de koopkracht van een groep bedienden met 3% is gestegen
tussen 1950 en 1955? Wat betekent het te weten dat het loon in Londen
0,05 gram zilver waard is, maar in Kyoto slechts 0,015 gram in het jaar
1900? En wat is de betekenis van de kennis dat de Franse mijnwerker 2,65
kilo brood per dag kon kopen in 1865, terwijl dat vijftig jaar later 6,50 kilo
was. Die man (en zijn gezin) aten al dat brood natuurlijk niet op. De Big
Macindex van The Economist om effectieve prijsverschillen tussen landen te
meten, kreeg meteen zware kritiek die de betekenis van de cijfers terecht
in vraag stelde. Een Big Mac-hamburger is in het ene land alledaagse fastfood, in een ander land heeft dezelfde hap een hoge status en staan mensen
er uren voor in de rij. Deze voorbeelden peilen naar de betekenis van de
cijfers en bovenal naar wat mensen aanvoelen bij een verhoging of verlaging van de koopkracht en van sociale ongelijkheid. Wat deden en doen
mensen als hun koopkracht stijgt? Geld sparen voor komende slechte tijden, inhalen wat ze ontbeerden in het verleden? Meer beginnen consumeren en in eerste instantie voldoende en gevarieerd eten, en later duurzame
goederen zoals kleding en meubels aanschaffen? Minder werken? Reage-
146 | geschiedenis van de ongelijkheid
ren mensen van verschillende streken, klassen en leeftijden op dezelfde
manier? En wat doen mensen als zij worden geconfronteerd met dalende
koopkracht? Waarop besparen ze? Werken ze harder en met meer? Gaan
ze luid protesterend de straat op, staken ze en verwijten ze producenten
en kleinhandelaars de stijgende prijzen? Met al deze vragen in het hoofd
wordt duidelijk dat het bekijken van het spel van lonen en prijzen, bnp of
koopkrachtpariteiten de werkelijkheid reduceert. Statistieken zorgen voor
nuttige maar hoe dan ook gedeeltelijke kennis, en vaak vormen cijfers alleen een begin van meer inzicht. Het herleiden van sociale ongelijkheid
tot een louter monetaire aangelegenheid versmalt de problematiek omdat
ongelijkheid ook gelinkt is aan politieke rechten, aspiraties, dromen, gewoonten, kansen op ontwikkeling en gevoelens van geluk.
Dergelijke vragen en kritiek doken al op in vorige hoofdstukken van
dit boek. Zij slaan op het economisch reductionisme, de definitie van de
levensstandaard en het meten ervan. Zij hebben geleid tot alternatieve indicatoren die aan bod kwamen in hoofdstuk 4. Ik zet nu een stap verder dan
wat in dat hoofdstuk werd behandeld. Ik herneem gekende thema’s maar
bekijk ze met een andere bril. Dit laatste hoofdstuk van het boek poogt
ongelijkheid te vatten in een groter geheel waar economische noties zoals
inkomen en uitgaven, vraag en aanbod worden gekaderd in een ruimer
maatschappelijk geheel en vooral in betekenisgeving. De economie voorbij
en de blik gericht op de cultuur die ik in ruime zin definieer. Cultuur is de
wijze van alledaags denken en handelen, waarbij mensen betekenis toekennen aan woorden, daden, beelden, gebeurtenissen, objecten en tekens,
die zij delen met andere mensen die samen een gemeenschap vormen. Ik
ga daarbij geleidelijk te werk en belicht begrippen als cultuur, betekenis
en perceptie. Het gaat echter niet om een rechtlijnige trend waarbij de
sociaaleconomische geschiedenis zou toegeven aan culturele benaderingen. Stel dat die benaderingen er vandaag al zouden zijn, dan zijn ze nog
marginaal. Dat blijkt uit een recent overzicht van Carole Shammas (2012)
van de geschiedenis van levensstandaard en consumptie sinds vijfhonderd
jaar. In dit overzicht wordt geen melding gemaakt van verschillen tussen
betekenis van goederen voor diverse sociale klassen, mannen of vrouwen
en leeftijdsgroepen.
De studie van de ongelijkheid die verdergaat dan het economische plaatje past binnen recente historiografische ontwikkelingen die veel belang
aan cultuur hechten. Het betreft een dubbele ontwikkeling. Enerzijds de
een andere blik: betekenisgevinge | 147
uitbreiding van het domein van de cultuurgeschiedenis waar cultuur met
grote en kleine ‘c’ wordt geschreven. Dit laatste is etnologie en historische
antropologie. Anderzijds de geleidelijke opname van cultuur in de sociale
en economische geschiedschrijving. Historici hebben het over de culturele
draai (cultural turn) die in de jaren 1990 opgang maakte. De sociaaleconomische geschiedenis heeft lang tegengeprutteld om vervolgens cultuur
marginaal in haar bekommernissen op te nemen. Veel hangt af van wat sociaaleconomische historici onder cultuur verstaan. Cultuur is immers alles.
De kunstinvesteringen van een bankier uit 1840, de handdruk die mensen
elkaar geven, de sociaal-culturele netwerken van een ambachtsman rond
1890, de kledinguitgaven van een arbeidersgezin in de jaren 1920, de eetgewoonten, of de ontspanning van mods en rockers uit de jaren 1960. Ik
wil graag waarschuwen tegen het gebruik van ‘cultuur’ als vergaarbak voor
wat overblijft na studie van economische, politieke en sociale factoren. Als
verklaringen op basis van deze factoren uitblijven, worden culturele ontwikkelingen ingeroepen. Dat is fout. Wanneer de sociaaleconomische geschiedenis cultuur omarmt, moeten culturele elementen van bij de aanvang
in de studie aanwezig zijn. Kan de evolutie van de gezinsuitgaven voor kleding op basis van het bnp per hoofd in vaste munt worden geduid zonder
inzicht in het belang dat mensen aan mode hechten?
Wat de studie van de ongelijkheid betreft, was en is ‘cultuur’ grotendeels
afwezig gebleven. Maar niet helemaal. In hoofdstuk 4 kwamen al culturele
elementen aan bod zoals geletterdheid, maar hoofdstuk 6 wil de ongelijkheid op het vlak van cultuur benadrukken. Ook hier geldt het devies dat
het beter is te meten dan nietszeggende uitspraken te doen. Uitspraken
als ‘dat land doet veel meer aan cultuur dan het andere’ slaan op niets. De
culturele draai uit de jaren 1990 heeft de dominantie van statistieken op dit
vlak wat getemperd.
Bezit en goederen
Als we het erover eens zijn dat de commercialisering vandaag centraal staat
in de maatschappij en we dus in een ‘rijpe’ consumptiemaatschappij leven, dan kan de vraag worden gesteld naar het ontstaan van dit type maatschappij en de evolutie van verschillen tussen consumenten. Economische
historici hebben al eerder onderzoek verricht naar uitgaven voor allerlei
148 | geschiedenis van de ongelijkheid
consumptiegoederen en de verschillen daarbij, maar vanaf de late jaren
1980 en onder invloed van sociologen en antropologen kreeg dit onderzoek een culturele teneur. Sociologen als Jean Baudrillard (1929-2007) en
Pierre Bourdieu (1930-2002) en antropologen als Daniel Miller (°1954)
hebben gezocht naar de betekenisgeving van deze consumptie en hebben
zo het onderzoek naar consumptie geculturaliseerd. Het heeft niettemin
lang geduurd voor historici deze culturele draai hebben genomen. Cijfers
uit inventarissen na overlijden of boedelbeschrijvingen kopiëren en verwerken is immers wat anders dan pogen de gekochte kleren of meubels een
symbolische betekenis te geven.
De vraag naar het ontstaan van de rijpe consumptiemaatschappij werd
gesteld door bedrijfshistorici van de 18e eeuw. Ze droegen daarmee meteen
bij tot de studie van de sociale ongelijkheid, hoewel dit niet hun uitgangspunt was. De Britse historicus Neil McKendrick wijdde een hele reeks
artikelen aan de 18e-eeuwse pottenbakker Josiah Wedgwood (McKendrick, 1960). Hij had vastgesteld dat deze ondernemer bijna hedendaagse
technieken voor serieproductie en marketingtechnieken gebruikte. De
omzet van Wedgwood was hoog en zijn cliënteel bestond uit binnen- en
buitenlandse bemiddelde consumenten die om allerlei redenen hun succes en rijkdom wilden etaleren, wat in navolging van Thorstein Veblen
(1857-1929) ‘demonstratieve consumptie’ wordt genoemd. De geboorte
van de consumptiemaatschappij, meende McKendrick, moet dus worden
geplaatst in de tweede helft van de 18e eeuw en vloeide voort uit de aankopen van rijke gezinnen. Het ging weliswaar om meer dan een kleine groep
gegoede consumenten. Toen ook de koopkracht van andere sociale categorieën toenam, werden de rijke gezinnen geïmiteerd. Dat gaf een nieuwe
impuls aan de commercialisering van goederen zoals kleding, decoratie en
huishoudgerei. McKendrick verwoordde deze visie in een baanbrekend
boek met de sprekende titel Birth of a Consumer Society (1982) dat hij met
twee collega’s publiceerde. Andere auteurs zoals de Noord-Amerikaanse
historicus Jan de Vries gaan nog verder in de tijd terug en zien het rijke
17e-eeuwse Holland als de wieg van de consumptiemaatschappij.
McKendrick en zijn collega’s brengen een originele analyse. Zij zijn in
de eerste plaats economische historici maar laten zich inspireren door culturele aspecten, hoewel ze deze lang niet centraal plaatsen. De psychologische theorie van het trickle-down-effect speelt niettemin een fundamentele
rol. Trickle-down houdt in dat bepaalde sociale groepen het (koop)gedrag
een andere blik: betekenisgevinge | 149
imiteren van de sociale groep(en) die zij boven zichzelf situeren. Wanneer
deze laatste groepen dat merken, passen zij hun (koop)gedrag aan om de
sociale afstand terug duidelijk te maken. Dat spel van imitatie en distinctie
wordt vooral gespeeld tussen de aristocratie en de succesvolle bourgeoisie
enerzijds, en tussen de bourgeoisie en de kleine burgerij anderzijds. Zelfs
bij het gewone volk (le menu peuple) zouden er vroeg of laat wel sporen
van dit imitatieproces te merken zijn. De Duitse socioloog Georg Simmel
(1858-1918) meende dat kleding en mode uitstekende fenomenen zijn om
het trickle-down-effect te volgen van de ‘top’ naar de ‘bodem’. In de 18e
eeuw was er immers een verhoogde interesse voor kleding, zo blijkt uit de
snelle opeenvolging van rages, stijlen en modes zeker bij de gegoede klassen. Breward (2012) schreef een goed overzicht van deze geschiedenis. De
uitgaven voor meubels, vrije tijd, kleding en luxevoedsel door de hogere
klassen zouden de prime mover van de economie zijn. Niet technologische
uitvindingen, de verspreiding van de stoommachine of de organisatie van
het bankwezen. De gefortuneerde klassen brengen het hele proces van economische vernieuwing op gang. De industrial revolution werd voorafgegaan
door een consumer revolution van de elite: sociaal-culturele ongelijkheid is
niet alleen inherent aan het kapitalisme, het vormt er de voorwaarde van.
Vele historici waren niet blind voor de ideologie van McKendrick en zijn
collega’s. De visie dat de consumptie van de elite aanzette tot economische
groei maakte trouwens in de jaren 1980 opgang bij neoliberale denkers of
politici zoals Ronald Reagan (1911-2004) en zijn reaganomics. Zij waren
weliswaar in de ban van een visie die belang hechtte aan de consumptie in
het economische circuit, een visie die bovendien op een begrijpelijke wijze
argumenteerde en een aannemelijk verhaal bracht zonder statistiek. Tabellen en grafieken worden amper opgenomen in het werk van McKendrick
en co. De wetenschappelijke kritiek was niet mild. Sommigen oordeelden
dat het onterecht was dat de lagere klassen een totaal passieve rol kregen toebedeeld, namelijk louter imiteren. Consumptie functioneert veel
complexer. De lagere klassen zouden misschien wel imiteren maar kunnen
dat ook op een actieve wijze doen door te interpreteren, aan te passen en
eigen betekenis te geven. De grootste kritiek betrof echter de eenzijdige
nadruk op de consumptie. McKrendrik laat namelijk weinig of geen plaats
voor demografie, arbeid, technologie, productieverhoudingen, prijzen en
zo meer. Hij weet geen blijf met deze factoren die moeilijk of niet in zijn
visie passen. Bovendien stelt hij het voor alsof de traditioneel economi-
150 | geschiedenis van de ongelijkheid
sche historici helemaal geen oog hadden voor de vraagzijde, wat niet waar
is. De vraag naar goederen speelt een rol in neoklassiek, marxistisch en
keynesiaans geïnspireerd historisch onderzoek. Ook wordt inhoudelijk geargumenteerd dat de elite weliswaar koopkrachtig was maar kwantitatief
klein. Zou de consumptie van de Londense happy few echt zo’n fundamenteel proces van verandering (de industriële revolutie) hebben ingezet? En
hoe zou de trickle-down hebben gewerkt bij dienstboden die als eersten de
kleding van de elite konden imiteren, maar die over weinig koopkracht
beschikten. Merk op dat kleding soms een deel was van het loon van die
dienstboden en dat het vaak om afdragertjes ging, dus een niet-marktgerichte ruil. Ten slotte werd naar voren geschoven dat Holland in de 17e
eeuw al als een consumptiemaatschappij werd omschreven.
McKendrick heeft deze kritiek niet ter harte genomen. Hij argumenteerde dat mode echt belangrijk was en dat luxeverbruik een centrale rol
speelde in de Engelse maatschappij van de 18e eeuw. Beide stellingen onderbouwde hij door te verwijzen naar 18e-eeuwse romans en beschrijvingen door tijdgenoten in kranten, traités en karikaturen. Feit blijft dat zijn
stellingen het onderzoek naar de consumtie- en consumentengeschiedenis in een versnelling hebben gebracht en dat sociale verschillen in dit onderzoek een fundamentele rol speelden. Ik moest hierbij stilstaan wegens
het belang dat deze onderzoekers hechten aan sterk divergerende consumptie als verklaring voor economische groei. Als aanvankelijk vooral
het accent werd gelegd op diverse uitgaven, dan verplaatste de historiografische aandacht zich geleidelijk naar de combinatie van economie en
cultuur. Dit hoofdstuk bevat twee artikelen die deze verschuiving gepast
illustreren.
Het eerste artikel moet ik evenwel inleiden met een verwijzing naar nog
een ander debat, namelijk het debat rond de gevolgen van de zogenaamde
proto-industrialisatie. In de loop van de jaren 1980 en 1990 heeft dit veel
historici aan het werk gezet. Zij argumenteerden dat de industriële revolutie werd voorafgegaan door een voorbereidende fase op het platteland
van kleinschalige, intensieve industriële productie van textiel, aardewerk,
wapens – de consumptiegoederen waarover net sprake. Zo ontstond rijkdom die werd geïnvesteerd in de moderne fabrieksnijverheid. Niet elke
streek beoefende in dezelfde mate en met hetzelfde effect de proto-industrialisatie, wat aanleiding gaf tot ongelijkheid. Dit brengt me bij het artikel
van Paul Servais. Servais (°1949) is professor hedendaagse geschiedenis aan
een andere blik: betekenisgevinge | 151
de Université Catholique de Louvain, gespecialiseerd in de geschiedenis
van België na 1750, met bijzondere belangstelling voor de economische
ontwikkeling van Oost-Wallonië, de huizenmarkt, het gezin en de tegenstelling modernisering-traditie. Hij bestudeerde de geschiedenis van de
landbouw, de seksualiteit, de stad en de godsdienst. Zijn tweede interesse
betreft de Oost-Westrelatie van de 18e tot de 20e eeuw, met grote aandacht
voor China. Nog een andere interesse draait rond de geschiedenis van het
universitair onderwijs en de wijze waarop academische prestaties worden
gemeten. Hij leidt momenteel het Institut d’analyse du changement dans
l’histoire et les sociétés contemporaines. Hij publiceerde onder meer ‘The
church and the family in Belgium 1850- 1914’ in het Belgisch Tijdschrift
Nieuwste Geschiedenis, 2001; Les relations de Louvain avec l’Amérique latine:
entre évangélisation, théologie de la libération et mouvements étudiants, Louvain-la-Neuve, 2006; ‘La crise des années 1845-1848 dans l’Est de la Wallonie’ in Histoire et Mesure, 2011, p.157-186. Hij was editor van Entre Mer de
Chine et Europe: migrations des savoirs, transfert des connaissances, transmission
des sagesses, Louvain-la-Neuve, 2011. Het artikel dat ik hier gebruik, handelt over consumptieverschillen in de streek rond Luik in de 19e eeuw en
dateert uit 1988. Het getuigt van de interesse van een sociaaleconomische
historicus voor consumptieverschillen, een historicus die weliswaar niet
het accent op de betekenisgeving legt. Het leidt me terug naar studie van
ongelijkheid in één land, of beter, één streek.
Paul Servais vertrekt van de controverse uit de jaren 1970 rond het
begrip ‘proto-industrialisatie’. De controverse bestond uit twee debatten:
het debat rond de economische implicaties (opbrengst, productiviteit en
verrijking) en dit rond de sociale gevolgen (werkduur, inkomen, levensstandaard en ongelijkheid). Servais houdt zich met het tweede debat bezig.
Hij aanvaardt het bestaan van de toename van industriële arbeid op het
platteland als reactie op de algemene verarming, maar stelt de vraag of die
toegenomen arbeid toch niet heeft geleid tot een bescheiden verrijking
van bepaalde groepen. Dat laatste was ook de stelling van Vandenbroeke
over de levensstandaard op het Vlaamse platteland in de 18e eeuw. Servais wil het debat verrijken met een studie van het platteland rond Luik.
Hij vindt het relevant onderzoek te doen naar een klein, welomschreven
geografisch gebied – eerder dan naar een natie waar de economische en
culturele tegenstellingen lokale kenmerken verbergen – en weet dat de
(reële) lonen of voeding een goede indicator van de levensstandaard kun-
152 | geschiedenis van de ongelijkheid
nen zijn. Toch vraagt hij zich af hoe het zit met de andere consumptie.
Hij stelt overigens vragen bij het gebruik van de reële lonen: wat met
de werkloosheid, met de zogenaamde autoconsumptie (of het verbruik
van eigen kweek) en met de gezinssolidariteit? Hij verwacht dat andere
verbruiksvormen ook veel kunnen onthullen over de levensstandaard van
verscheiden groepen, weet dat daarvoor geschikte bronnen bestaan en
grijpt naar de inventaires après décès, boedelbeschrijvingen na overlijden
(18e eeuw) of erfenisaangiften (19e en 20e eeuw). Boedelbeschrijvingen
werden al eerder gebruikt door historici om de rijkdom van een stad of
klasse te meten, vooral in de pre-industriële tijd. Deze documenten geven
informatie over bezittingen zoals gebouwen, land, machines, boeken, servies, meubels, schilderijen en ander bezit van een overleden persoon, met
het oog op de erfenis (schulden), de verkoop van goederen of het betalen
van belasting. Deze informatie werpt natuurlijk vooral licht op de hogere
inkomensgroepen omdat de arbeidersklassen in het algemeen weinig of
geen bezittingen hadden die vereisten dat er bij overlijden een notaris
werd aangesproken.
Omdat het gaat over bezittingen, geld, erfenissen en belastingen
wordt aangenomen dat deze documenten redelijk betrouwbaar zijn. De
notaris stelt de lijst op, en controleert en bevestigt de waarde. Niet alle
goederen kregen een prijs opgeplakt, en soms wordt slechts ‘een stoel’
vermeld. De lijsten bevatten verder de naam van de betrokken persoon,
een korte beschrijving van de goederen, de waarde en de ligging voor
gronden en gebouwen. Voor het Luikse bestaat er een soort samenvatting van alle boedelbeschrijvingen tussen 1800 en 1901. Servais heeft dit
materiaal gebruikt, en niet de originele akten, voor de jaren na 1835. Hij
heeft drieduizend boedelbeschrijvingen verwerkt. Hij maakt een aantal
keuzen. Hij kijkt uitsluitend naar meubels, de wijze van beschrijving
en hun waarde bij de verkoop ervan, omdat hij meent dat meubels een
goede indicator van de evolutie van de levensstandaard en de ongelijkheid zijn. Hij deelt de 19e eeuw in perioden op (1835-1839, 1845-1849,
1855-1859,1865-1869, 1875-1879, 1885-1889), wat hij ook doet met het
Luikse platteland in vijf regio’s. Hij meent dat dit gebied een relevant
onderzoeksterrein vormt omdat het diverse economische ontwikkelingen vertegenwoordigt. De Basse Meuse hesbigone is een traditioneel
akkergebied maar met mijnbouw en ambachtelijke wapennijverheid. De
Amont de Liège telt mijnwerkers, metaalbewerkers en glasarbeiders. De
een andere blik: betekenisgevinge | 153
Hesbaye (Haspengouw) is louter akkerbouw. De Basse Meuse hervienne
bevat akkerbouw, een beetje textielindustrie en wapennijverheid. De
Herve is dan weer een streek van akker- en tuinbouw. De hele streek
bevat voldoende diverse economische ontwikkelingen om het effect op
ongelijk bezit te meten. Servais stopt alle waarden van de meubels in de
computer, rangschikt volgens regio en periode en bekomt tabellen met
relevante indicaties.
Eerst een algemeen overzicht voor de hele streek (tabel 6). Tussen 1835
en 1889 is er een stijging van de gemiddelde waarde van de meubels van
990 tot 1.255 (goud)frank, of 26%: het Luikse platteland is er dus op
vooruitgegaan. Maar ook de standaardafwijking is flink toegenomen (met
64%), wat duidt op stijgende ongelijkheid.
Tabel 6. Gemiddelde prijs van meubels op het Luikse platteland. De waarden en de
standaardafwijking staan in (goud)frank
Gemiddelde waarde
% verschil
Standaardafwijking*
(index 1835-1839 = 100)
1835-1839
990,51
1.844 (100)
1845-1849
1.158,48
+17
1.978 (107)
1855-1859
1.372,21
+18
2.308 (125)
1865-1869
1.343,81
-2
2.359 (128)
1875-1879
1.677,69
+25
3.281 (178)
1885-1889
1.255,14
-25
3.017 (164)
*Afwijking van uiterste waarden t.o.v. het gemiddelde (hoe hoger dit getal, hoe meer afwijking)
Bron: Servais, 1988, p.125.
Om die ongelijkheid nader te onderzoeken deelt Servais de waarde van
het meubelbezit op in decielen. Alle bedragen worden op een rij gezet en
verdeeld in tien gelijke groepen van lage naar hoge prijs. Omdat hij vooral
is geïnteresseerd in de mate van ongelijkheid, laat hij de laatste periode
(1885-1889) achterwege: in de jaren 1885-1889 was er een redelijk zware
landbouwcrisis – dalende verkoopprijzen en winsten – die iedereen armer
maakte, waardoor ook de standaardafwijking verminderde en er dus meer
‘gelijkheid in de armoede’ was. Deze berekening levert volgend overzicht
op (tabel 7), waar de toename tussen 1835 en 1875 is gemeten per deciel
naargelang van de rijkdom (het eerste deciel is de armste groep, terwijl het
tiende deciel de rijkste is):
154 | geschiedenis van de ongelijkheid
Tabel 7. Evolutie van de waarde van meubels per deciel, 1835-1875
Decielen
1
2
3
4
5
6
7
8
% verschil
+39 +27 +8
+7 +17 +20 +53 +66
9
+58
10
+72
Bron: Servais, 1988, p.120.
De laagste decielen 1 en 2, de groepen die aanvankelijk de minst waardevolle meubels bezaten, hebben hun meubelbezit gevoelig in waarde zien
stijgen, net als de hoogste decielen (7, 8, 9 en 10). De stijgingspercentages
bij de hoogste decielen zijn veruit de sterkste. De decielen in het midden
(categorieën 3, 4, 5 en 6) stijgen het traagst. De ongelijkheid op basis van
het meubelbezit is dus fors toegenomen. Servais besluit dat ‘Les quatre derniers déciles semblent les très grands bénéficiaires de la croissance’. De laagste decielen hebben hun achterstand op de middengroepen wat ingelopen, maar
de vier hoogste hebben de kloof met de rest vergroot.
Verklaringen voor deze scherpe verschillen verschijnen bij de opsplitsing van de cijfers per regio en hun economische verschillen. Indien 100 de
gemiddelde toename is voor alle regio’s over de hele periode, dan halen de
vijf streken volgende groei of afname (gemeten in de gemiddelde waarde
van de meubels):
Hesbaye (graanteelt):
Basse Meuse hesbigonne (graanteelt, een beetje mijnbouw, wapens):
Basse Meuse hervienne (graanteelt, textiel, wapens):
Herve/Vesdre (graan- en tuinbouw):
Amont de Liège (industrie):
145
121
114
84
48
De standaarddeviaties tussen al deze gebieden zijn bijzonder hoog, wat
duidt op sterke ongelijkheid. Ook de evolutie tussen de jaren 1830 en 1880
is de moeite waard om nader te bekijken. Om deze verschillen scherp te
stellen, neem ik enkele cijfers van Servais en teken ze op een grafiek. Ik
neem de uitersten (Hesbaye en Amont de Liège) om de ontwikkeling duidelijk tot uiting te laten komen (grafiek 7). Zo richt ik natuurlijk de schijnwerpers op de scherpste ongelijkheid.
De grafiek toont de sterke veranderingen: de Amont de Liège evolueert
systematisch onder de andere streek – hoewel deze streek in 1855-1859
met de crisis in de landbouw de Hesbaye benadert. Toen liet de Amont
een andere blik: betekenisgevinge | 155
Grafiek 7. Waarde van de verkoop van meubels in Amont de Liège (industrie) en Hesbaye (graanteelt), 1835-1885 in (goud)frank
Bron: Servais, 1988, p.127.
de Liège de grootste waarde of rijkdom optekenen (1.024 frank) terwijl
de Hesbaye net toen de armste waarde kende (1.151 frank). Het is opvallend dat na die periode de industriestreek almaar armer wordt. Correcter
is: almaar minder waardevolle meubels liet optekenen in de aangiften. In
de Hesbaye was dit net andersom: almaar meer waardevolle meubels. Het
verschil tussen beide streken evolueerde trouwens met scherpe schommelingen: een zeer gering verschil in de late jaren 1850 (amper iets meer
dan 10%) en aanzienlijke verschillen in de jaren 1845-1849 en 1885-1889
(meer dan 300%!). Een rechtlijnige ontwikkeling valt niet te noteren.
Vaststellen is een zaak, verklaren is een andere. Alvorens Servais overstapt naar mogelijke verklaringen, onderstreept hij het feit dat de arbeiderslevensstandaard niet aan bod komt in zijn cijfers. Doorgaans waren de
bezittingen van deze gezinnen te pover om boedelbeschrijvingen te laten
opstellen. De lage waarden van het meubelbezit worden dus geleverd door
de lagere middenklassen. Denk aan zelfstandige werklieden en winkeliers.
Voor hogere waarden zorgen grondbezitters, groothandelaars, grote pachters en dies meer. Verklaringen moeten daarom rekening houden met de
beroepsstructuur van de vijf streken. De sterkste klimmers zijn de streken
156 | geschiedenis van de ongelijkheid
met graanteelt. Grondbezitters hebben bezittingen zoals huizen, stallen,
werktuigen, dieren… Ambachtslieden hebben die ook, maar van mindere
waarde. Ze bezitten vooral werktuigen en misschien een eigen woning.
Grondeigenaars vertrekken dus met meer bezittingen dan ambachtslieden.
Een streek zoals Haspengouw met veel graanteelt en (groot)grondbezitters
is dus rijker dan een streek zoals de Amont de Liège met veel ambachtslieden of kleine grondbezitters. Daarnaast speelt het feit dat de Luikse
landbouw bloeide tot de crisis van de jaren 1880. Graan haalde zeer hoge
prijzen in de jaren 1860 en 1870.
Servais besluit dat er nog veel studie nodig is, maar dat het duidelijk is
dat de interesse van rijke lieden in meubels, en bezittingen in het algemeen, groot was. Ook besluit hij dat de algemene rijkdom op het Luikse
platteland is toegenomen. Hij verbindt dat met de gespreide toename van
rijkdom. Landbouwstreken zijn er doorgaans sterker op vooruitgegaan dan
de meer gemengde streken. De sociale ongelijkheid in het Luikse, als het
gaat om mensen die bezittingen hebben, is zeker gestegen tussen de jaren
1830 en 1880 en dat is nauw verbonden met de uiteenlopende inkomens
van landeigenaars, ambachtslieden en handelaars die verschillende waarden toekennen aan het bezit van onroerende goederen. Servais benadrukt
dat laatste echter niet en hij verwijst ook niet naar imitatie- en distinctiegedrag. Hij pleit wel voor een ingrijpende kwalitatieve draai in de interesse
van de historicus. Enkele jaren later is die draai er volop gekomen. Zelf
heeft Servais dit onderzoek niet verdergezet, maar historici blijven boedelbeschrijvingen gebruiken om ongelijkheid van bezittingen te onderzoeken. Pammer (2013) bijvoorbeeld kijkt naar de verdeling van rijkdom in
enkele Oostenrijkse gemeenten in de 19e eeuw en koppelt de evolutie van
de verdeling aan de Kuznetscurve en verklaringen in bezitsstructuur, gezinssamenstelling en erfenisregelingen. Toch heeft hij geen oog heeft voor
betekenisgeving, identiteitsconstructie of perceptie van rijkdom. Fourie en
Uys (2012) onderzoeken dan weer het verbruik van luxegoederen in de
Zuid-Afrikaanse Kaapprovincie tijdens de 18e eeuw. Zij besluiten dat dit
verbruik niet moest onderdoen voor het verbruik van luxegoederen in Europa of aan de oostkust van Noord-Amerika, en stellen een toename van
de ongelijkheid vast. Ook zij laten culturele beschouwingen aan anderen.
Het tweede artikel uit dit hoofdstuk getuigt volop van de culture draai.
Het gebruikt dezelfde bron maar breidt de vraagstelling sterk uit. Terwijl
Servais het meubelbezit onderzoekt om iets te weten te komen over de so-
een andere blik: betekenisgevinge | 157
ciale ongelijkheid en de effecten van economische groei in diverse streken,
wil Jesús Cruz niet alleen de ongelijkheid bestuderen maar ook de verwante ideologische en politieke elementen. Zijn studie naar de consumptie en
de materiële cultuur van Madrileense middenklassen neemt niet de protoindustrialisatie als vertrekpunt, maar wel de rol van de Spaanse bourgeoisie
op politiek vlak. Dit is een mooi voorbeeld van de verschuiving of zelfs
radicale breuk binnen de geschiedschrijving in de jaren 1990: de cultural
turn.
Jesús Cruz (°1956) is professor bij de vakgroep Geschiedenis van de
University of Delaware in Newark waar hij vooral Europese geschiedenis doceert. Hij studeerde aan de Universidad Complutense van Madrid
en behaalde zijn doctoraat in 1992 aan de University of California in San
Diego. Zijn specialisme is de politiek-culturele geschiedenis van Zuid-Europa en in het bijzonder de Spaanse middengroepen in de 18e en 19e eeuw.
Hij publiceerde Gentlemen, bourgeois and revolutionaries. Political change and
cultural persistence among the Spanish dominant groups, 1750-1850, Cambridge, 1996; en The rise of middle-class culture in 19th-century Spain, Baton
Rouge, 2011. Dit is een vertaling van Los notables de Madrid. Las bases sociales
de la revolución liberal española, een titel die veel duidelijker is dan de meer
neutrale Engelse titel.
Cruz bestrijdt de traditionele visie die beweert dat de talrijke revoluties in de Atlantische ruimte tussen 1776 en 1848 het werk waren van één
groep, namelijk de nationale burgerij. Tegenover de greep naar de macht
van deze ene groep stelt Cruz dat vele bevolkingslagen waren gewonnen
voor nieuwe ideeën zoals gelijkheid en vrijheid, ideeën die vooral bij de
stedelijke en volkse middenklassen opgang maakten. Als de traditionele
interpretatie vooral en zelfs uitsluitend de economische belangen van de
burgerij als motor voor de revoluties aanwijst – afschaffen van gilden, liberalisering van de economie – wil deze nieuwe interpretatie vooral de
culturele omstandigheden benadrukken – bevorderen van nieuwe ideeën
van gelijkheid en vrijheid. Of, zoals Cruz het stelt, het ging vooral om de
democratische verzuchtingen van de ilustrados (de ‘verlichten’). Cruz laat
het echter niet bij die nieuwe ideeën maar wil onderzoeken op welke wijze
gelijkheid en vrijheid ingevuld werden. Hij vraagt zich af of en hoe de
nieuwe waarden van de revoluties (vooruitgang, moderniteit, gewoonten,
taal, en ga zo door) werden omgezet in consumptie en materiële cultuur,
en door wie dat gebeurde. En meteen draait hij de dingen om. In welke
158 | geschiedenis van de ongelijkheid
mate heeft de nieuwe materiële cultuur van bepaalde groepen de waarden
en ideeën van revolutionaire aspiraties helpen verspreiden?
Cruz schuift de stelling naar voren dat de nieuwe materiële cultuur essentieel was bij het aanvaarden van jonge ideeën en dus een voorwaarde
vormde voor het welslagen van politieke veranderingen. Bezit van goederen, wijze van kleden, tijdsgebruik of inrichting van de woning dragen bij
tot de vorming van een nieuwe identiteit die wijst op het aanvaarden van
moderne politieke denkbeelden. Of, zoals Cruz het stelt: de transitie van
ideeën gebeurt door de combinatie van cultuur, economie en politiek, en
kan niet worden toegewezen aan slechts een van deze drie. Cruz legt daarbij de nadruk op ‘nuttige’ consumptie en maakt zo het onderscheid met de
consumptie van de aristocratie die steriel en overbodig zou zijn. Cruz is
vooral geïnteresseerd in de alledaagse, banale consumptie die kan worden
gedemocratiseerd. Hij wil daarom onderzoek doen naar gewone consumptiegoederen die brede bevolkingslagen kunnen bekoren.
Jesús Cruz stelt een speciale vorm van de trickle-down-theorie voor. Deze
theorie beweert doorgaans dat innovatie van consumptiepraktijken begint
bij de hoogste en meestal de rijkste en invloedrijkste groepen zoals de
Franse hofleden in de 18e eeuw en de Engelse industriële bourgeoisie rond
1800. De nieuwe consumptie verspreidt zich van daaruit langzaam naar
andere bevolkingslagen. Cruz laat dit proces voor Spanje niet beginnen bij
deze elite maar bij de middenklassen en meer specifiek bij de intellectuele
groepen die opkijken naar de Britse vrijheid en welstand. Deze elites schrijven romans, krantenartikelen en traktaten vanuit die drang naar vrijheid en
welvaren. Cruz veronderstelt dat middenklassen het proces opstarten en
dus de ongelijkheid met betrekking tot het verbruik doen toenemen. Om
zo de weg te banen voor andere sociale lagen en de ongelijkheid te doen
afnemen. Dit is de Kuznetscurve die Cruz echter niet vernoemt.
Voor het empirisch deel van het artikel begint, behandelt Cruz twee
vraagstellingen. Eerst de wijze waarop de Spaanse maatschappij uit de late
18e en de 19e eeuw waarden en normen beschouwt. Hoe werd de consumptie van de Madrileense middenklasse gezien? Twee visies: de ilustrados waardeerden de nieuwe consumptiepatronen en levenswijze, maar de
conservatieven beschouwen die als decadent, snobistisch, getuigend van
moreel verval, subversief, amoreel en on-Spaans. Dit lijstje toont meteen
de mate van het conflict aan. De tweede vraagstelling sluit aan bij de theorie van de consumer revolution. waarover ik hoger schreef. In die theorie is
een andere blik: betekenisgevinge | 159
de trickle-down van tel. Cruz meent dat er uitsluitend sprake kan zijn van
een revolutie als de nieuwe consumptiegoederen en -normen zich over alle
klassen verspreiden. Hij neemt aan dat dit het geval was voor het 18e-eeuwse Engeland en wil onderzoeken of dit ook voor Spanje gold, eventueel
enkele decennia later. Dat is een radicaal thema in het licht van de stelling
dat Spanje een lange siësta heeft genoten op sociaal, economisch, cultureel
en politiek vlak tussen pakweg de 17e en de 20e eeuw.
In tegenstelling tot Paul Servais die meerdere sociale klassen behandelt,
richt Cruz zich op ‘de’ middenklasse. Die bestaat uit diverse groepen: de
upper ranks met bankiers, renteniers, groothandelaars, hoge ambtenaren;
de middle ranks met handelaars, advocaten, dokters; en de low ranks met
onder meer winkeliers en zelfstandige ambachtslieden. Hij laat zich in
met Madrid op drie momenten (1752-1758, 1793-1820 en 1874-1883),
gebruikt 766 boedelbeschrijvingen en kijkt naar drie consumptiesferen: de
ruimte en de indeling van woningen, de meubels, en de kleding. Het valt
op dat Cruz weinig cijfers verstrekt. De auteur werkt vooral met de door
notarissen opgetekende (literaire) beschrijvingen. Eerst beschouwt de auteur de inrichting en het comfort van de woningen. Rond 1750 waren deze
traditioneel en kenschetsen ze zich door een onveranderde bouwwijze, al
meer dan een eeuw lang. Twee kenmerken: de verdeling van de woning
tussen mannen- en vrouwenvertrekken, en het bijna totale gebrek aan privacy. Dat laatste betekent dat er geen aparte ruimten waren voor werk,
ontspanning, koken, slapen of eten. De publieke ruimte zoals de werkkamer van een advocaat was ook de privéruimte. Vrouwen leefden in de
estrado, een gescheiden deel: een of meerdere kamers of een deel van een
kamer in de woning. De vrouwen – de vrouw des huizes, haar dochters, de
meiden – werkten (borduur- en naaiwerk, regeling van het huishouden),
aten en leefden in die ruimten. Op het einde van de 18e eeuw was deze
traditionele indeling vrijwel helemaal verdwenen, hoewel er vandaag in
Spanje nog plaatsen zijn waar zo’n segregatie bestaat. Mannen en vrouwen begonnen stilaan meer gemeenschappelijke ruimten te bewonen, en
er komt een duidelijk onderscheid tussen vertrekken voor werk, privéleven
en dienstpersoneel. Die nieuwe indeling van de woonruimte laat sporen
na in de boedelbeschrijvingen. De notarissen en hun klerken besteedden
na 1800 veel meer aandacht aan zogezegde details. Zij beschrijven met
meer precisering en geven de ruimten en de objecten nauwkeurige namen:
gabinetes, zitkamer, eetkamer, ontvangstruime, enzovoort. Cruz ziet hierin
160 | geschiedenis van de ongelijkheid
een duidelijk bewijs van de culturele verandering in de tweede helft van de
18e eeuw.
Samen met de nieuwe indeling van de woonruimte verschenen nieuwe
objecten in de Madrileense huizen. Omstreeks 1750 was de lijst meubels
beperkt. Bovendien was de beschrijving summier, zoals ‘kast’ of ‘stoel’
bijvoorbeeld. Rond 1800 was dit radicaal veranderd. Linnen, meubels,
behangpapier, versieringen, spiegels, beeldjes, glasdeuren en andere goederen worden vermeld in de notarislijsten. Meubels werden zorgvuldig
beschreven. Deze trend zette in de 19e eeuw door. Niet alleen werden
meer meubels en objecten opgesomd, de meubels waren ook diverser dan
rond 1800: sofa’s, lig- en zitstoelen, kleer- en linnenkasten, tafels (in vele
vormen, grootten en soorten), klokken, bedden, nachtkastjes, speeltafels,
dressoirs, servies en zeer diverse snuisterijen zoals tabaksdoosjes, speelgoed, juwelenkisten, souvenirs... In een van de weinige tabellen uit dit artikel vermeldt Cruz het aandeel van de huishoudelijke goederen in de totale
bezittingen (tabel 8). Geen wonder dat deze verhouding lager bij de upper
rank is die ongetwijfeld meer grond, huizen of aandelen bezit dan bij de
lower rank waar huishoudelijke goederen zwaarder wogen.
Tabel 8. Aandeel (in procenten) van huishoudelijke bezittingen* in het totale bezit,
Madrid, 1752-1883
1752-1758
1793-1820
1874-1883
Upper rank
19,4
22,0
20,4
Middle rank
48,0
50,2
56,2
Lower rank
58,4
56,1
61,3
* Kleding, meubels, beddengoed, servies, boeken, versieringen
Bron: Cruz, 2004, p.399.
Belangrijk voor Cruz is dat het aandeel van huishoudelijke bezittingen
gestegen is voor de drie groepen. Tussen 1752 en 1883 was dat beperkt
voor de rijkste groep (+1%), al iets belangrijker voor de minst rijke groep
(+2,9%) maar gevoelig meer voor de middengroep (+8,2%). Van groot belang voor zijn stelling is de evolutie rond 1800 toen de rijkste groep het
voortouw had genomen (+2,6%), op de voet gevolgd door de middengroep
(+2,2%) maar helemaal niet door de lagere geleding die er met enkele procenten (-2,3) op achteruitging. Besluit: vooral de middle rank van de burgerij heeft de uitgaven voor consumptiegoederen aanzienlijk laten stijgen.
een andere blik: betekenisgevinge | 161
Procenten zeggen niets over de absolute sommen. De uitgaven van de upper rank voor meubels lagen zonder twijfel veel hoger dan die van de middle en lower ranks. Aankopen van nieuwe producten betroffen onder meer
spiegels (heel populair rond 1800), kamerschermen, kandelaars en staande
klokken. De evolutie tussen de tweede en de derde periode onderstreept
de groei van de midden- en laagste categorieën: stijging met 6% voor de
middle rank en met 5,2% voor de lower rank, wat duidt op de verspreiding
van deze goederen onder alle lagen van de burgerij.
Kleding geniet de bijzondere aandacht van Cruz, onder meer omdat
deze het (zelf)beeld van de bourgeoisie vormt. Hij ziet drie ontwikkelingen: uniformering, democratisering, en verrijking. De uniformering slaat
op het feit dat de burgerij in Madrid rond 1750 gevarieerde, kleurrijke
kleding bezat, rond 1880 was er minder variatie. De mannenkleding was
onveranderd donker (vaak roetzwart) en bestond uit drie stuks (broek, jas
en ondervest), naast overhemd en ondergoed; de kleding oogde zakelijk.
Vrouwenkleding was iets kleurrijker maar ook vrij sober. Cruz beschouwt
deze ontwikkeling als democratisering. De verrijking slaat op het feit dat er
veel meer kleren per gezin waren en dat die kleding gemaakt was uit meer
uiteenlopende stoffen zoals wol, vlas en vooral katoen.
Cruz besluit dat er een radicale verandering van de middenklassenconsumptie was die begon op het einde van de 18e eeuw. Dit betekent niet dat
ook Spanje een consumer revolution heeft doorgemaakt zoals Engeland. De
verruiming van de consumptie bleef beperkt tot een deel van de bevolking,
namelijk de stedelijke middenklasse. Het grootste deel van de Spanjaarden
kende geen nieuw consumptiepatroon. Niettemin, zo concludeert Cruz,
toont de studie aan dat de Madrileense middenklasse zeker geen achtergebleven groep was ten opzichte van dezelfde bevolkingsgroepen in andere
grote Europese steden. Londen en Parijs blijven allicht uitschieters.
Om zijn stelling te verifiëren, namelijk dat de middenklassen een nieuw
consumptiepatroon adopteren in het kader van moderne normen en waarden, richt Cruz zijn aandacht op één groep van politieke verantwoordelijken: ministers en parlementsleden. Hij wil hun levensstijl nagaan op basis
van boedelbeschrijvingen en hoopt bij deze groep sporen te vinden van de
constructie van een moderne identiteit. Hij beperkt zich tot 32 inventarissen en neemt de bezittingen van de politieke elite uit de eerste helft van
de 19e eeuw onder de loep. Hij vindt een hoop bewijzen van de nieuwe,
moderne mentaliteit in de ligging, de inrichting, de ruimte en het comfort
162 | geschiedenis van de ongelijkheid
van de woningen. Om te beginnen gaan deze politici elders wonen. Vanaf
de jaren 1840 verlaten ze het oude, omklemde, drukke en onhygiënische
stadscentrum van Madrid en zoeken ze nieuwe, riante wijken op. De huizen die ze daar betrekken, zijn ruim, rationeel, comfortabel en hebben diverse ornamenten die de status van de bewoners weerspiegelen. Bovendien
staan deze woningen apart van de huizen van de andere sociale klassen. In
het centrum van de stad was dat niet zo. Dikwijls bewoonden de politici de
eerste verdieping van een ruim huis, onderin was een winkel of werkplaats,
op de hogere verdiepingen woonden werklieden en ambachtslui. Als algemene regel gold: hoe hoger en verder verwijderd van de straatkant, hoe
armer. In de nieuwe wijken was de sociale segregatie een feit.
Binnen de nieuwe woningen werden openbare en privéruimten gescheiden, wat een breuk was met de traditionele Spaanse woning. De
privéruimte illustreert het (nieuwe) respect voor het individualisme en
de eigenheid van het gezin die beide bijdragen tot de constructie van de
sociale identiteit. In deze ruimten speelt het familiale leven zich af, is er
intimiteit, worden de foto’s van het gezin uitgestald, staan de ‘familieobjecten’ en alle getuigenissen van een ‘eigen’ leven van het gezin. Naar de
socioloog Erving Goffman back stage genoemd. Tegenover deze intimiteit,
die een sociale intimiteit kan worden genoemd omdat zij identieke kenmerken vertoont bij al deze gezinnen, staat de publieke ruimte. Front stage
in Goffmans terminologie. Hier beoefent de bewoner zijn professionele
activiteit: uitoefening beroep, ontvangst bezoekers. De overgang tussen
buiten (de straat) en binnen (de ontvangstruimte) bevat talloze codes die
afstand scheppen zoals een voortuin of patio, een imposante deur, een
luxueuze hall en trap. De ontvangstruimte is een ware showcase met nog
meer statussymbolen zoals diploma’s aan de muur, foto’s met betekenisvolle personages, gouden pennen op tafel, een bibliotheek met de juiste
boeken. In deze kamer werden gasten ontvangen, party’s gegeven, recitals,
luncheons en lezingen georganiseerd. Deze ruimte diende om moderne politieke rituelen op te voeren. Rond 1900 hebben bijna alle nieuwgebouwde
woningen in Spanje een front stage-kamer met de mooiste meubels, symbolische ornamenten (gezinsfoto’s) en het uitgestalde schoon servies. In de
grootste huizen kan deze kamer een vijftigtal gasten verwelkomen. Cruz
besluit dat de woningen met ligging, interieur, comfort en betekenisgeving van deze politici radicaal zijn veranderd en getuigen van een concrete
hang naar modernisering.
een andere blik: betekenisgevinge | 163
In zijn eindbesluit brengt hij de politieke, sociale en economische lijnen
samen. Eerst een economisch besluit: de modernisering van de materiële
cultuur gebeurde in het 19e-eeuwse Spanje niet op basis van een economische verandering zoals dat voor Engeland wordt voorgesteld, maar op basis
van culturele aspiraties. Culturele aspiraties liggen dus aan de basis van
nieuwe consumptiepatronen en -normen. Dat veronderstelt natuurlijk ook
een economische groei met invoer en productie van nieuwe consumptiegoederen. Vervolgens een besluit op sociaal vlak: de bourgeoisie heeft niet
louter enkele kleine veranderingen aangebracht maar echt radicale vernieuwingen doorgevoerd zoals nieuwe woonwijken, een nieuwe indeling
van de woningen, veranderingen van huishoudelijke goederen en kleding.
Die nieuwe materiële cultuur paste in de constructie van een andere identiteit die duidelijk het onderscheid moest maken met de traditionele Spaanse
levenswijze. De derde conclusie leidt naar het politieke veld: de nieuwe
levensstijl had een ronduit politieke betekenis en stelde het individualisme
én gelijke kansen centraal, althans voor de Madrileense bourgeoisie. Het
eindbesluit vat al deze gegevens samen: de hoofdstedelijke burgerij adopteerde een consumptienorm waarmee zij brak met de oude, aristocratische wereld en waarden en waarmee zij een weg wou banen voor andere
maatschappelijke groepen die modernisering op het vlak van consumptie
én verbruik ambieerden. In Cruz’ woorden: ‘Liberalism was something other
than a series of abstract political postulates; rather, it was an alternative form
of life, an a very attractive one, since its principle was to generate prosperity for
everyone in a more general society.’ Cruz stelt de nieuwe consumptie van de
middenklassen voor als de hefboom van en het model voor de ruime modernisering van de Spaanse maatschappij. Maar zover kwam het niet. In
de tweede helft van de 20e eeuw steeg de ongelijkheid in hoge mate op
het vlak van de consumptie (net zoals op dat van geletterdheid, zoals hoger bleek). De stedelijke burgerij bleef wel de ideologie van de moderne
consumptie koesteren maar tussen 1939 en 1960 mondde die absoluut niet
uit in de verspreiding van nieuwe consumptiegoederen of liberale ideeën.
Zoals hoger gezegd, nam het onderzoek naar de geschiedenis van bezittingen, al dan niet op basis van erfenisaangiften en boedelbeschrijvingen,
een hoge vlucht. Sinds de late jaren 1990 bleef vrijwel geen onderwerp
onbehandeld. Vermelding van wat literatuur over België moet hier volstaan. Een stand van zaken wordt gegeven in het verslag van een studiedag
(Segers, Loyen, Dejongh en Buyst, 2002) met aandacht voor kledingaan-
164 | geschiedenis van de ongelijkheid
kopen, voeding, vervoer en radio in Nederland en België. De waarde
van gronden en huizen lijkt een uitstekende meter van sociale verschillen (Hannes en Vanhaute, 2007), de historische studie van stedelijke segregatie levert eveneens relevante resultaten op (Lesger, van Leeuwen en
Vissers, 2013). Recenter onderzoek gaat onder meer uit naar bezittingen
van mijnwerkersgezinnen in de tweede helft van de 20e eeuw (Januarius,
2009), luxebestedingen van de elite (Rittersma, 2010) en de zoektocht naar
respectabiliteit van de Lierse kleine burgerij in de 18e eeuw (Poukens en
Provoost, 2011). De consumptierevolutie leidde ook tot geschiedschrijving
over kleinhandel (Teughels, 2012), publiciteit (Lyna en Van Damme, 2009;
Van den Eeckhout, 2005) en merken (Van den Eeckhout en Scholliers,
2012). Betekenisgeving en perceptie voor diverse sociale groepen staan altijd centraal.
Honger in de wereld
Servais en Cruz kozen (de waarde van) meubels als indicator van consumptieverschillen. Zij bestudeerden vooral de middenklassen en waren
in staat vrij subtiele sociale en culturele verschillen binnen deze groepen
vast te stellen. Beide artikelen laten geen eenduidige conclusie toe. De ene
keer deden de middle ranks van de middenklassen het minder goed, op het
Luikse plattenland. De andere keer doen ze het beter, in Madrid. Noteer
alvast dat de hogere geledingen van de middenklassen het doorgaans altijd
goed deden. Servais vond het nodig zich te verantwoorden voor zijn keuze
omdat hij niet voor voedselconsumptie had gekozen, terwijl voeding in die
periode vaak als meetinstrument van ongelijkheid werd gebruikt. In de debatten rond de proto-industrialisatie en de consumer revolution was voeding
nochtans amper relevant. Niettemin bleef het onderzoek naar voeding als
indicator van de ongelijkheid een prominente rol spelen in de geschiedschrijving.
In de jaren 1970 tot de vroege jaren 1990 kregen louter kwantitatieve
verschillen veel aandacht, maar de culturele dimensie werd stilaan belangrijker na 1995 dankzij de culturele draai. De culturele golf was echt
overweldigend in de geschiedschrijving van voeding en wellicht meer dan
op andere terreinen, zoals demografie, stedelijke ontwikkeling of politieke
instellingen. Sociaaleconomische historici onderzochten aanvankelijk uit-
een andere blik: betekenisgevinge | 165
sluitend calorieverbruik, voedingsprijzen, sociaal beleid en handel in wijn
en graan. Vanaf de late jaren 1990 kregen betekenisgeving, identiteit en
perceptie almaar meer aandacht. Dit leidde tot de geschiedschrijving van
de smaak, restaurants, gerechten, menukaarten, kookboeken, keukengerei
en andere schijnbaar luchtige thema’s. Schaduwzijde was dat de sociale verschillen bijna uit het oog werden verloren.
Het verschil tussen een oude sociaaleconomische benadering en een cultureel geïnspireerde aanpak komt treffend tot uiting in de wijze waarop
James Vernon de honger bestudeert (2009). Honger is geen nieuw thema
in de geschiedschrijving, en oude benaderingen zijn zeker niet verdwenen.
Daarvan getuigt het boek van Robert Fogel (2004), oud-leerling van Kuznets en Nobelprijswinnaar. Vernon onderzoekt hoe honger werd gezien
in Engeland in de 19e en 20e eeuw en heeft geen interesse in het effectief
calorieverbruik. Hij kijkt naar de wijze waarop dit verbruik werd berekend,
hoe tijdgenoten honger beschouwden en de maatregelen die zij ertegen
namen. Zo kwam hij tot de geschiedenis van de dieetleer en eetadviezen,
de wijze waarop honger in de wereld werd voorgesteld (met de hamvraag
wie schuld treft), het beleid van nationale en lokale autoriteiten, en de voeding in scholen en instellingen.
Vernon kiest meteen voor een specifieke aanpak, David Grigg doet dat
niet. Terwijl Servais bleef hangen bij sociaaleconomische interpretaties en
Cruz opteerde voor de culturele benadering, illustreert Griggs artikel mooi
de twijfelende overgang van de louter sociaaleconomische naar de culturele
benadering. Het is een kort artikel, nogal eenvoudig en zelfs simpel opgevat,
maar met twee belangrijke perspectieven: de ontwikkeling na 1945 en de kijk
op de wereld. Om met dat laatste te beginnen: ongelijkheid gemeten op basis
van voedsel werd druk bestudeerd door historici, maar behandelde vaak een
stad of een land, zoals bleek uit hoofdstuk 4. Internationale vergelijkingen
werden zelden gemaakt. Grigg houdt zich bezig met wereldgeschiedenis en
vergelijkt grote delen van de wereld. Het feit dat hij dat doet voor de periode
sinds 1945 is nieuw. Honger in de wereld is vandaag een minder prangend
probleem dan dertig of honderd jaar geleden (de rode draad in Fogels boek),
maar de sterk stijgende voedselprijzen in de jaren 2009 en 2010 tonen aan
dat de verwezenlijkingen op dit vlak uiterst broos zijn.
David Grigg (1939-2004) was een economisch geograaf verbonden aan de
vakgroep geografie van de universiteit van Sheffield. Hij deed aanvankelijk
166 | geschiedenis van de ongelijkheid
onderzoek naar de Engelse landbouwgeschiedenis van de 18e tot de 20e
eeuw, hield zich vervolgens bezig met landbouwproblemen in de zogenaamde derdewereldlanden, en werd in de jaren 1990 een expert van de
voedselconsumptie. Internationale vergelijkingen van landbouwsystemen
en -productie werden zijn specialisme. Hij publiceerde The agricultural systems of the world: an evolutionary approach, Cambridge, 1974; The world food
problem 1950-1980, Oxford, 1985 (met herdruk in 1993); The transformation of the agriculture in the West, Oxford, 1992; en vanaf het jaar 2000 een
reeks artikelen waarin hij systematisch de consumptie van een of twee voedingswaren volgde, bijvoorbeeld ‘Wine, spirits and beer: world patterns of
consumption’ in Geography, 89:2, 2004, p.99-110.
Het artikel dat ik hier gebruik ‘The changing geography of world food
consumption’ uit 1999 vertrekt van een eenvoudige vaststelling: er is weinig onderzoek naar de geografie van voedselconsumptie. Wat de ‘geografie
van voedselconsumptie’ juist is, waarom deze belangrijk zou zijn en hoe
deze aardrijkskunde moet worden onderzocht, houdt Grigg niet bezig.
Laat ik hem volgen in zijn redenering. Grigg wil weten hoe de voedselconsumptie in grote lijnen in diverse werelddelen is gewijzigd, hij schenkt
vooral aandacht aan de jongste dertig jaar. De verschillen tussen het Westen (Europa en zijn offshoots) en de rest van de wereld houden hem bezig.
Hij vergelijkt de ontwikkelingen in het Westen met de veranderingen in
‘de rest’. Dat brengt hem bij een langetermijnvisie op de voedselconsumptie. Vertrekpunt is de vaststelling dat het gemiddeld reële inkomen in Europa is beginnen stijgen in de 19e eeuw, wat geleid heeft tot radicale veranderingen in de voeding vanaf het einde van die eeuw. Vandaag worden
die aangeduid met het concept nutritional transition met de nadruk op de
overgang van tekorten naar overvloed. Een bijna identieke inkomensgroei
vond plaats in sommige Aziatische en Zuid-Amerikaanse landen voor 1960
en in de meeste landen van de wereld vanaf 1960, op enkele notoire uitzonderingen na. Zijn probleemstelling is of de groei van het reële inkomen
geleid heeft tot dezelfde veranderingen als in Europa op het vlak van de
voedselconsumptie.
Grigg start met een zeer summier maar efficiënt overzicht van de Europese veranderingen sinds 1800. Het proces van industrialisatie en later van
grondige wijzigingen in transport, landbouw en handel begint in WestEuropa voor 1800. Er zijn grote regionale verschillen maar vooral overeenkomsten. Het voedingspatroon rond 1800 wordt bepaald door plant-
een andere blik: betekenisgevinge | 167
aardige voeding (granen, aardappelen) die zorgt voor 85% van de calorieën
en eiwitten. De West-Europeaan verbruikt gemiddeld 2.000 kilocalorieën
per dag en per hoofd met marges tussen 1.800 en 2.300 kcal. De Fransman
anno 1800 verbruikte evenveel calorieën als de inwoner van een derdewereldland in 1960. Na 1850 verandert alles. De landbouwproductiviteit
neemt almaar toe door nieuwe technieken, kunstmatige bemesting, de geleidelijke introductie van machines zodat de agrarische productie stijgt,
sterker dan de bevolkingsgroei. Het gevolg is dat de reële prijs van het
voedsel trendmatig begint te dalen,1 en dat leidt tot de introductie van
nieuwe teelten. In plaats van graanteelt komt er meer veeteelt, tuinbouw
en fruitteelt. Daarbij komt de transportrevolutie met de aanleg van wegen (water, land en spoor) en de internationalisering van de scheepvaart
(stoomschepen). Op hetzelfde moment breken nieuwe voedselconserveringstechnieken door (koelen en rond 1880 diepvriezen) zodat de internationale handel, met voeding in een hoofdrol, in een stroomversnelling
geraakt. Een ander gevolg is de bedreiging van de traditionele landbouw
buiten Europa in functie van de noden van de westerse markten. Denk aan
het telen van koffie en thee op plaatsen waar voordien rijst of maniok werd
gewonnen voor de plaatselijke bevolking. Ten slotte neemt de koopkracht
van ruime bevolkingslagen in het Westen toe met voor de eerste keer sinds
eeuwen een aanhoudende (maar niet rechtlijnige) stijging van de reële lonen in West-Europese landen. In België stijgen deze bijvoorbeeld met gemiddeld 1% per jaar tussen 1846 en 1913, met een snelle groei tussen 1850
en 1870 en tussen 1905 en 1913 (de belle époque).
De consequentie van deze drie ‘revoluties’ is, volgens Grigg, dat de voeding van de West-Europeaan verandert. Eerst eet hij meer brood (circa
1860-1900), vervolgens meer suiker, vetten, fruit en groente (vanaf circa
1870), en ten slotte meer vlees en zuivelproducten (vanaf circa 1890). Grafieken 8a en 8b tonen deze evolutie op basis van Franse statistieken berekend in 1971 door de economisch historicus Jean-Claude Toutain. De toename van vlees en zuivel en de afname van de graanconsumptie is duidelijk.
1
De reële prijs is het omgekeerde van het reële loon: prijs van een product gedeeld door een
(referentie)loon (vaak het uurloon van een ongeschoolde metselaar). De verhouding tussen
prijs en loon wordt uitgedrukt in tijd nodig om dat product te kopen. Voorbeeld (waarbij een
product goedkoper is geworden):
Periode 1
Periode 2
Prijs
30 fr.
45 fr.
Uurloon
10 fr.
17 fr.
Reële prijs
3 uur
2,6 uur
168 | geschiedenis van de ongelijkheid
In de jaren 1960 en 1970 stopte de forse stijging van de vleesconsumptie.
Als de grafiek verder zou lopen tot de jaren 1980, 1990 en 2000, dan zou
de daling van de vleesconsumptie in bepaalde jaren opmerkelijk zijn. De
redenen hiervoor zijn divers, onder meer het stijgend maar nog steeds
marginaal succes van het vegetarisme en vooral de crisissen met onveilig
vlees zoals de boviene spongiforme encefalopathie of de dollekoeienziekte.
Tussen 1850 en 1960 is het aandeel van dierlijk voedsel weliswaar gestegen
van 15 tot 30%.
Grafiek 8a. Voedselverbruik in Frankrijk, plantaardige producten, 1789-1961
Bron: Grigg, 1995, p.3.
Na dit algemeen overzicht van de Europese voeding onderzoekt Grigg
ontwikkelingen in de wereld sinds 1961. Hij doet dat op basis van de food
balance sheets berekend door de Food and Agricultural Organization (FAO)
van de VN. Deze sheets schatten de beschikbare voeding per hoofd op basis
van productie, handel, zaaigoed, maar ook op basis van eventuele verlie-
een andere blik: betekenisgevinge | 169
Grafiek 8b. Voedselverbruik in Frankrijk, dierlijke producten, 1789-1961
Bron: Grigg, 1995, p.3.
zen. Zij verschaffen dus niet de effectieve voedselconsumptie. De FAO is
met deze berekeningen begonnen in 1961 en doet dat tot vandaag. Grigg
gebruikt deze cijfers om het scherpe contrast te duiden tussen developed en
developing landen in 1961. In de eerste groep landen beschikt elke inwoner
over 2.980 kilocalorieën per dag en 90,5 gram proteïnen (waarvan 50%
dierlijk). In de tweede groep landen heeft elke inwoner 1.925 kilocalorieën
en 49,0 gram proteïnen (waarvan 17% dierlijk). Grigg bevestigt de grote
ongelijkheid tussen het Westen en de rest, en wijst op honger in heel wat
landen in het Zuiden. Dat wisten we natuurlijk al langer. Interessanter is
zijn overzicht van de jaren 1961 tot 1994. Hij beschouwt eerst de algemene
evolutie van het reële inkomen in de wereld en ziet een zeer scherpe stij-
170 | geschiedenis van de ongelijkheid
ging in enkele Aziatische landen (Zuid-Oost-Azië) maar een dramatische
achteruitgang in de Sahellanden. Andere werelddelen kennen doorgaans
een verhoging van de koopkracht. Ook in het Westen blijft de koopkracht
stijgen, maar blijkbaar speelt deze stijging geen doorslaggevende rol meer
in de voedselconsumptie. De voeding in het Westen is veranderd en dat
houdt verband met vijf factoren. Eén. Meer aankopen van gereedgemaakt
voedsel (gemaksvoedsel) en meer buitenshuis eten. Twee. Radicale demografische en beroepsveranderingen: er is minder nood aan calorieën door
lichtere arbeid, warmere omgeving, veroudering van de bevolking. Drie.
Toename van de eenpersoonshuishoudens. Vier. Culturele beslissingen bij
de voedselkeuze: minder religieuze taboes, migratie uit Zuid-Europa en
Noord-Afrika. En vijf. Gezondheidsoverwegingen: minder alcohol, minder (zichtbare) suiker, minder vlees.
David Grigg vraagt zich af of dit westers model ook in andere landen
werd gevolgd. Hij onderzoekt dit aan de hand van enkele productengroepen zoals basisvoedsel, zoetmiddelen en vlees. Hij neemt eerst het basisvoedsel dat typerend is voor elk werelddeel. In het Westen is/was dit brood
en aardappels, in Azië is dit rijst en elders maniok, millet of maïs. Grafiek 9
volgt de hoofdelijke consumptie tussen 1961 en 1994 in acht grote gebieden: Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Australië, Azië, West-Europa, OostEuropa, de Sovjet-Unie en Afrika. Het spreekt vanzelf dat binnen deze
gebieden grote verschillen kunnen bestaan. Grigg meent een algemene
regel te zien. Wanneer de koopkracht stijgt, neemt ook de consumptie van
het basisvoedsel toe. Maar wanneer de stijging van de koopkracht doorzet,
begint deze consumptie te stagneren en zelfs af te nemen. In Europa, de
Sovjet-Unie inbegrepen, was de koopkracht al sterk gestegen voor 1960 en
daalt het verbruik van het basisvoedsel. In Zuid-Amerika begint de koopkracht te klimmen na 1960 zodat de consumptie eerst (wat) toeneemt om
rond 1975 te stagneren. De tweede fase (afname van het verbruik van basisvoedsel) gaat overal gepaard met een proces van veredeling, in het Engels
upgrading. Dat betekent dat duurder basisvoedsel goedkoop voedsel vervangt en dat basisvoedsel op één of andere manier een meerwaarde krijgt.
In Europa vervangt tarwe de rogge, in Azië en Zuid-Amerika vervangt
rijst de maïs, en overal wordt roomijs gemaakt van melk. Markante uitzondering op de regel van de ‘tweede fase’ is Noord-Amerika. Daar begint
de ‘tweede fase’ al in 1960, maar na 1975 stijgt de consumptie van basisvoedsel in Noord-Amerika fors, wat contrasteert met de ontwikkelingen in
een andere blik: betekenisgevinge | 171
Europa. Grigg zoekt een verklaring in gezondheidsoverwegingen. Dit is
een cultureel motief. Hij ziet dat de ontbijtgranenconsumptie (een snelle,
vezelrijke hap) een hoge vlucht neemt. Dat is correct maar onvoldoende,
meen ik: de enorme stijging van fastfood in de VS met broodjes, pizza en
vooral french fries speelt allicht ook mee. Deze fastfood illustreert ten andere de upgrading van basisvoedsel.
Grafiek 9. Voedselverbruik van granen in de wereld, 1961-1994
Bron: Grigg, 1995, p.5.
Grigg bestudeert vervolgens de zoetmiddelen. Niet alleen suiker(s) maar
ook kunstmatige zoetmakers. Hij wijst op de extreem hoge prijzen van
suiker tot in de jaren 1880. Al wat zoet was, was duur en uitsluitend voor
de elite. Jan met de pet consumeerde alleen suiker tijdens heel speciale gelegenheden. De suikerhandel, met de beruchte driehoek van slaven, suiker
en afgewerkte producten, beheerste op bepaalde momenten de wereldpolitiek. Dat veranderde in de 19e eeuw met de industriële suikerproductie op
basis van suikerbieten. De reële suikerprijs dook naar beneden. Gevolg: een
verhoging van de consumptie in rijke landen. Noord-Amerika en Australië
spanden de kroon rond 1960. Beide gebieden zien later de zoetconsumptie
172 | geschiedenis van de ongelijkheid
stagneren. West-Europa beent de Amerikaanse consumptie gaandeweg bij.
Oost-Europa en de Sovjet-Unie leken dat ook te doen maar laten het na
1980 afweten. De zoetconsumptie in Zuid-Amerika bedraagt een derde
van wat in de VS wordt verbruikt, terwijl deze in Azië en Afrika slechts een
tiende van de westerse consumptie bedraagt. In Noord-Amerika spelen gezondheidsoverwegingen bij de stagnatie van de consumptie een rol, maar
lang niet voor alle consumenten. Wat Grigg niet zegt, is dat het verbruik
van de zichtbare suiker (de klontjes suiker in de koffie) inderdaad daalt,
maar dat de onzichtbare suiker (in frisdranken, mayonaise of chips) zeer
sterk stijgt. Dat laatste leidt tot ernstige eetstoornissen die na de publicatie
van Griggs artikel nog verergerd zijn en niet langer beperkt blijven tot de
westerse wereld.
De sterkste veranderingen zijn merkbaar in het verbruik van dierlijke
voedingsmiddelen zoals vlees, zuivel en vetten. De melk(producten)consumptie steeg gevoelig in het Westen in de 19e eeuw. Rond 1960 is er ook
op dit vlak een strakke hiërarchie tussen de acht gebieden. Noord-Amerika
en Australië liggen voor en behouden hun positie tot 1994. De West-Europese consumptie neemt toe, wat te maken heeft met het veredelingsproces:
minder consumptie van melk maar meer consumptie van afgeleid voedsel
zoals ijs, yoghurt, desserts en kaas. Oost-Europa en de Sovjet-Unie tekenen tot de jaren 1970 een stijging van de melkproducten op, maar dan
stagneert deze en in de Sovjet-Unie zakt de consumptie zelfs in elkaar na
1989. De melkconsumptie in Zuid-Amerika stijgt voortdurend tussen 1961
en 1994, maar bereikt nog slechts een vijfde van het westerse verbruik. Ten
slotte bengelen Azië en Afrika helemaal onderaan, met een heel langzaam
stijgend verbruik dat slechts een tiende van de westerse consumptie bereikt.
De wereldwijde vleesconsumptie na 1961 brengt weer een ander verhaal. In de acht gebieden is er een stijging, behalve in het traditioneel
hoogste continent Australië en het traditioneel laagste continent Afrika. In
Australië is er een daling, in Afrika een stagnatie. Er is een sterke en bijna
ononderbroken vermeerdering van de vleesconsumptie in West-Europa,
dat zelfs Noord-Amerika voorbij steekt rond 1975. Oost-Europa en de
Sovjet-Unie tekenen eveneens een sterke vermeerdering op tot circa 1990
met nadien een snelle daling. Zuid-Amerika kent een langzame stijging
tijdens de hele periode. In Azië is er aanvankelijk een stagnatie en pas na
1985 een toename van het vleesverbruik. Ook hier zijn er verschuivingen
een andere blik: betekenisgevinge | 173
binnen de vleesconsumptie met als algemene regel: meer kip en varkensvlees, minder rundvlees.
Grigg besluit dat er overal, met uitzondering van Afrika, meer wordt
gegeten in de jaren 1990 dan in de jaren 1960. Honger vormt dus een
probleem in steeds minder werelddelen. Dat belet niet dat er nog bijzonder grote verschillen bestaan op het vlak van de voedselconsumptie.
Een globaal eetpatroon bestaat niet in 1994 en ik voeg daaraan toe dat
dit ook vandaag niet zo is, ondanks de wereldwijde McDonaldisering of het
gelijksoortige aanbod van voedingswaren in Chili, Thailand, Mozambique of Finland. De sterkste toename van de consumptie doet zich voor in
Azië en Zuid-Amerika sinds 1975, wat overeenkomt met de economische
‘mirakels’ in die gebieden. Grigg ziet stagnering in die landen rond 1995
(minder basisvoedsel en suiker). Hij zou daaruit kunnen besluiten dat deze
landen een westerse evolutie doormaken: koopkrachtstijging leidt eerst tot
meer van hetzelfde, gevolgd door substitutie tussen arm en rijk voedsel. In
zijn woorden: ‘It might appear then that the developing regions are following the
nutritional model of Western Europe.’ Hij ziet echter belangrijke en veelzeggende uitzonderingen. Japan en Zuid-Korea werden na 1960 veel rijker
maar hebben hun voedingsgewoonten niet drastisch gewijzigd, laat staan
op Europese leest geschoeid. Grigg vraagt zich af hoe dat komt en suggereert dat culturele patronen belangrijk zijn. Rijst speelt volgens hem een
centrale rol in de voeding. Rijst wordt ’s morgens, ’s avonds en ’s middags
gegeten en vormt het kernelement in zowel dagelijkse als feestelijke maaltijden. Grigg besluit dat het westerse model zeker niet overal en te allen
tijde zal worden gevolgd. Impliciet neemt hij aan dat de culturele waarden
en normen van niet-westerse landen voldoende sterk zijn om te weerstaan
aan het westers model. In het kader van de theorieën over de globalisering
en standaardisering van het wereldwijde voedselpatroon is dat een boude
uitspraak.
Hij komt ten slotte ook nog even terug op de wijzigingen in de westerse
voeding en hij benadrukt de radicale veranderingen sinds 1960, met als
drie belangrijke factoren: de stijging van het reële inkomen, de vergrijzing, en de gevoelens van onveilige voeding. Die drie factoren lopen in
heel het Westen redelijk gelijk, toch bestaan er grote verschillen binnen
Europa. Algemeen besluit. In 1995 leefden we in een globale wereld, toch
waren culturele verschillen (in de breedste betekenis van het woord) nog
altijd meebepalend voor de ongelijkheid op voedingsvlak. Voor het calo-
174 | geschiedenis van de ongelijkheid
rieverbruik is er een duidelijke convergentie in de wereld, met uitzondering van Afrika en met scherpe verschillen binnen dit continent. Voor het
verbruik van dierlijke producten zijn de verschillen nog steeds even groot
als in de jaren 1960. Dat laatste werd beschouwd als een probleem omdat
het westers ‘vleesmodel’ als voorbeeld geldt in vele niet-westerse landen.
Toch plaatst David Grigg daartegenover een culturele interpretatie van dit
blijvend verschil en pleit hij voor meer respect voor de eetcultuur van nietwesterse maatschappijen.
Het is onbegonnen werk het hedendaags historisch onderzoek naar
culturele aspecten van voeding in relatie tot ongelijkheid uit de doeken
te doen. Alleen voor België is er te veel om te vermelden. Twee universitaire onderzoekscentra en een documentatiecentrum houden zich sinds
enkele jaren volop met de voedingsgeschiedenis bezig. Sociale en Culturele Voedingsstudies (FOST) aan de VUB, het Interfacultair Centrum
Agrarische Geschiedenis (ICAG) aan de KU Leuven en de Academie voor
de Streekgebonden Gastronomie (ASG). De drie centra hebben websites
(zie bibliografie) met hun publicaties en activiteiten. ICAG onderhoudt de
website ‘Het virtuele land: erfgoedbank landbouw, platteland en voeding’,
met onder meer een beeld- en archiefbank en een uitgebreide bibliografie.
Daaruit pluk ik de CAG-Cahiers (onder meer Niesten en Segers, 2002),
twee eigen boeken (Scholliers, 1993 en 2012), en drie artikelen over de Italiaanse keuken in België (Beyers, 2008; de Maret, 2012; Mestdagh, 2003).
Al deze werken besteden ruime aandacht aan de sociale verschillen.
Onderwijs en kansen
Het is een oud credo dat een gedegen opvoeding kansen biedt voor opwaartse sociale mobiliteit, economische groei en algemene verrijking. Dit
kwam al aan bod in hoofdstuk 4 waar Gloria Quiroga economische groei
koppelt aan geletterdheid en ongelijkheid. Onderliggende gedachte is dat
sociale ongelijkheid bij de wortel moet worden aangepakt. Geef iedereen
gelijke kansen bij het vergaren van kennis en kunde, en de maatschappij zal
minder ongelijk worden en rijker zijn. Het woordje ‘kansen’ is twee keer
gevallen in bovenstaande regels: meer gelijkheid verloopt via de creatie
van meer gelijke kansen die moeten worden gegrepen. ‘Wie wil, die kan’
en ‘Waar een wil is, is een weg’ zijn zinnetjes die dit idee benadrukken en
een andere blik: betekenisgevinge | 175
alle gewicht leggen bij het individu. In de 18e eeuw geraakte die overtuiging wijdverspreid via de ideeën van de verlichting. Jean-Jacques Rousseau
(1712-1778) was geen originele denker over opvoedingsprincipes maar wel
een zeer invloedrijke. Zie zijn Emile ou De l’éducation uit 1762. De Franse
Revolutie wilde de inherente ongelijkheid van de standenmaatschappij afschaffen en zag heil in de organisatie van staatsonderwijs dat alle kinderen
gelijke kansen bij hun intellectuele ontwikkeling biedt. Door studie zou
de boerenzoon evenveel mogelijkheden hebben als de zoon van de edelman. In de loop van de 19e eeuw is het idee van staatsonderricht voor elk
kind een strijdpunt geworden van liberale en socialistische partijen in Europa. Na de Tweede Wereldoorlog heeft elke politieke partij gestreefd naar
onderwijs voor iedereen, maar toch verschillen de meningen over gelijke
kansen in het hoger onderwijs. De elementaire kennis van lezen, schrijven
en rekenen is niet langer aan de orde, maar het voortgezet onderwijs blijft
een strijdpunt. De ene partij wil het onderscheid tussen algemeen en gespecialiseerd onderwijs uitstellen tot de leeftijd van vijftien of zestien jaar,
wat door onderwijsdeskundigen doorgaans gezien wordt als een grotere
garantie voor gelijkheid. De andere partij wil dit onderscheid maken op
12-jarige leeftijd om de ‘beste’ leerlingen al op vroege leeftijd voor te bereiden op hoger onderwijs. Welke visie heeft het gehaald?
Een artikel uit 1999 licht een tipje van de sluier. Het is geschreven door
twee Noord-Amerikanen, gespecialiseerd in de politieke geschiedenis van
Frankrijk. Zij schrijven vanuit de visie dat het Noord-Amerikaanse (hoger)
onderwijssysteem ruimer toegankelijk is dan het Europese. John S. Ambler (°1933) werkte tot voor kort in de vakgroep politieke wetenschappen
van de Rice University in Houston, Texas. Hij studeerde in Stanford en
Berkeley. Hij doceerde vergelijkende politiek (meer bepaald van West-Europa) en onderwijspolitiek (meer bepaald van Frankrijk). Hij publiceerde
onder andere The French welfare state: surviving social and ideological change,
New York, 1991; ‘Who benefits from educational choice? Some evidence
from Europe’ in Journal of Policy Analysis and Management, 13:3, 1994,
p.454-476; en ‘Politics and policy in French education’, in P. Hall en anderen (red.), Developments in French politics, Londen, 2001.2 Jody Neathery
(°1968) studeerde bij Ambler aan de Rice University en is sinds 1998 associate professor bij de vakgroep politieke wetenschappen van de Universiteit
van Nebraska in Omaha. Zij doceert Europese politiek, het fenomeen decentralisatie, Franse politiek, cultuurbeleid, en vrouwenstudies. Neathery
176 | geschiedenis van de ongelijkheid
publiceerde, samen met M. Rousseau, ‘Does French matter?’ in The French
Review, 78:4, 2005, p.678-693.
Ambler en Neathery stellen in hun artikel ‘Education policy and equality’ uit 1999 de vraag of de democratisering van het onderwijs in Europa
heeft geleid tot het creëren van meer gelijke kansen en tot een meer gelijke
maatschappij. Zij bekijken de jaren na de Tweede Wereldoorlog en vertrekken van de vele hervormingen in het onderwijs in de jaren 1960. Die
hervormingen hadden tot doel de economische groei te bevorderen en de
participatie van de arbeidersklassen aan het hoger onderwijs aan te moedigen binnen en buiten de universiteit. Ze laten zich niet in met de eerste
vraag en concentreren zich op de tweede. Zij stellen vast dat het hoger
onderwijs (doorgaans vanaf de leeftijd van achttien jaar) in Europa in de
prille jaren 1950 nog altijd zeer elitair was. Slechts 5% van de 18-jarigen
begon aan hogere studies. Dat verschilde sterk met de VS waar de democratisering begon in de jaren 1930, voortging in de jaren 1940 en boomde
in de jaren 1950 – waaraan de ontwikkeling van een specifieke jeugdcultuur kan worden gekoppeld, meen ik. Vele Europese landen werden zich
bewust van de traditionele opbouw van hun onderwijssysteem. Zij zochten
verklaringen en vonden die onder meer in de segregatie omstreeks twaalf
jaar, een leeftijd waarop sommigen naar het algemeen middelbaar onderwijs gaan, en anderen naar het beroepstechnisch onderwijs. Die opsplitsing
is te vroeg. Vooral sociaaldemocraten zetten zich in voor het uitstellen van
de opsplitsing tot vijftien of zestien jaar en verkiezen de zogenaamde comprehensive schools. Doel was en is het opdrijven van het aantal jongeren dat
hoger onderwijs kan volgen.
Het resultaat van dit nieuwe beleid vanaf de jaren 1960 was dat het aantal jongens en meisjes – aanvankelijk vooral de eersten – in het hoger onderwijs na achttien jaar zeer sterk steeg tussen 1955 en 1995 met ongeveer
1.000% in Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden. Dit percentage geldt ook voor de meeste andere Europese landen. Op basis van zo’n
groei is de democratisering van het hoger onderwijs zonder twijfel een feit.
Er zijn niettemin auteurs die vaststellen dat kinderen uit de arbeidersklassen nog altijd grotendeels afwezig zijn in het hoger onderwijs. Hun aandeel
is misschien gestegen in de voorbije vijftig jaar maar arbeiderskinderen
vormen nog steeds een minderheid en bevolken bovendien de minder lucratieve richtingen die niet leiden tot machtsposities in de samenleving.
Deze auteurs besluiten dat de democratisering is mislukt.
een andere blik: betekenisgevinge | 177
Ambler en Neathery willen dit nader bekijken en nemen daarvoor vier
landen tussen 1960 en 1995 onder de loep (Frankrijk, Duitsland, GrootBrittannië en Zweden). Zij willen zoveel mogelijk gegevens en resultaten
verzamelen, maar wensen ook een eigen meter toe te passen op basis van
de beschikbare statistieken, de odds ratio of de kansverhouding. Ze beschouwen het aantal studenten op het totaal aantal jongeren van hogere
sociale groepen enerzijds (vrije beroepen en managers bijvoorbeeld), en
het aantal studenten op het totaal aantal jongeren van lagere sociale groepen anderzijds (handarbeiders bijvoorbeeld). Vervolgens kijken ze naar de
verhouding tussen die twee, wat de odds ratio oplevert. Zij passen deze eenvoudige methode alleen toe als er een voldoende studentenparticipatie uit
de lagere sociale klassen is, anders hebben de berekeningen weinig zin. In
zo’n geval gebruiken ze een gewoon participatiepercentage. Dit alles klinkt
redelijk eenvoudig maar in de praktijk stellen er zich vele problemen. De
verruiming van de participatie aan het hoger onderwijs heeft allicht niet
alleen te maken met het onderwijsbeleid. Er zijn ook veranderingen in
het inkomen, de gezinssamenstelling, de arbeidsstructuur en de culturele
beleving of de aandacht voor onderricht. Bovendien zijn de statistische categorieën ‘arbeider’, ‘bediende’, ‘niet-actieve’ et cetera veranderd van inhoud en omschrijving. Die classificaties zijn belangrijk bij het bepalen of
een sociale groep al dan niet participeert aan het hoger onderwijs. De auteurs besluiten dat het daarom bijna onmogelijk is het beleid als bepalende
factor af te zonderen. Dit zou nochtans mogelijk zijn, meen ik, door een
model te bedenken waar ‘het beleid’ zou worden gekwantificeerd: de evolutie van het aantal docenten per honderd leerlingen bijvoorbeeld. Laatste
probleem is het feit dat de literatuur diverse methoden gebruikt die leiden
tot zeer uiteenlopende resultaten en interpretaties.
Ambler en Neathery brengen een overzicht voor de vier landen. Zij
beginnen met Frankrijk. Dat is geen toeval. Beide auteurs hebben een
bijzondere academische interesse voor Frankrijk. Sinds de revolutie van
1789 bestaat er een Franse traditie die onderwijs voor iedereen ziet als hét
middel om gelijkheid tussen de burgers na te streven. Een uiting daarvan
is het baccalauréat uit 1808, het diploma dat toegang geeft tot universitair
onderwijs. Het stoelt op meritocratie en wil sociale achtergrond en favoritisme weren. Andere uiting is het principe van gratis onderwijs in het lager
en middelbaar. Vanaf de jaren 1950 werd gedebatteerd over het uitstellen
van de keuze tot vijftien jaar. Deze kwam er pas in 1975 met het collège
178 | geschiedenis van de ongelijkheid
unique. Intussen werd de schoolplicht verhoogd van veertien tot zestien
jaar. Dankzij het streven naar democratie in het onderwijs (mei 1968), een
sterke economische groei en de toename van de koopkracht was de stijging
van het aantal studenten in het hoger onderwijs fenomenaal. In 1980 zaten
er 850.000 studenten op de universiteitsbanken, vijftien jaar later was hun
aantal gestegen tot 1,4 miljoen. Een nog sterkere groei vond plaats in het
niet-universitair hoger onderwijs zoals de Grandes écoles en technische instituten. Maar betekende dit ook dat meer kinderen uit arbeidersgezinnen
hoger onderwijs volgden?
Ambler en Neathery maken gebruik van vrij gesofistikeerde gegevens,
onder meer van Claude Thélot, de toenmalige grote baas van de statistische
dienst van het onderwijs in Frankrijk. Op basis van deze cijfers berekenen
ze odds ratios in verschillende jaren. In 1960 waren er 28 ‘rijke’ kinderen op
1 arbeiderskind, maar die verhouding werd geleidelijk evenwichtiger: 19
op 1 in 1965 en 15 op 1 in 1975. 1 op 1 betekent natuurlijk dezelfde kansen
voor beide categorieën. In 1985 daalde deze verhouding verder tot 11 op
1 en in 1990 tot 7 op 1. Deze evolutie wijst ontegensprekelijk op een aanzienlijke afname van de ongelijkheid op het vlak van het hoger onderwijs:
7 op 1 in de jaren 1990 is vier keer beter dan 28 op 1 in 1960. Niettemin
blijven ongelijke kansen bestaan, die bovendien een nieuwe vorm hebben
aangenomen. Het Franse systeem van hoger onderwijs zit zeer complex in
elkaar. Naast de universiteiten zijn er de Grandes écoles die elitair onderwijs
aanbieden. De ENA, of de Ecole Nationale d’Administration uit 1945 met
de Enarques is een gekend voorbeeld. Dit is de school van de bourgeoisie
die de politici en ondernemers van de toekomst opleidt. Denk aan Alain
Juppé, François Hollande en Pierre Mariani (ex-Dexia). Een verdeling
van de arbeiderskinderen volgens onderwijstype in Frankrijk in de jaren
1990 laat duidelijk de ‘nieuwe’ ongelijkheid zien. In het niet-universitair
technisch hoger onderwijs zit 25% arbeiderskinderen, in het universitair
technisch onderwijs is dat 18%, op de universiteit slechts 15%, in het medisch universitair onderwijs amper 7% en in de Grandes écoles minder dan
7%. Ambler en Neathery verdiepen zich ook in de evolutie van de sociale
groepen die naar de Grandes écoles gaan en stellen geen verbreding van de
sociale rekrutering vast, wel integendeel. De cijfers vinden zij veelzeggend:
deze cijfers betreffen de ENA en slaan niet eens op de arbeidersklasse omdat er gewoonweg geen studenten uit de arbeidersklasse op de ENA zaten.
In 1951 waren de studenten van de ENA voor 18% zonen van middenklas-
een andere blik: betekenisgevinge | 179
sers, in 1990 was hun aandeel gedaald tot amper 6%, hoewel deze sociale
groep 69% van de Franse bevolking vertegenwoordigde. Om toch iets te
weten over de participatie van de arbeidersklasse keken de auteurs naar de
toegang tot de écoles polytechniques, gespecialiseerde technische hogescholen. Arbeiderszonen waren er in 1951 goed voor 21%, maar in 1990 slechts
voor 8%. Besluit voor Frankrijk: als er een doorbraak is voor de lagere
klassen in het universitair onderwijs, dan is dit zeker niet gebeurd in de
elitaire bastions of in de ‘renderende’ opleidingen maar in de humane en
sociale wetenschappen.
Zweden heeft een democratiseringsbeleid gevoerd sinds de late jaren
1930. In 1962 werd het onderwijs comprehensive gemaakt: algemeen onderwijs tot vijftien jaar voor iedereen, waarna specialisatie. Dat heeft, zoals in
Frankrijk, onder meer geleid tot een toename van het aantal studenten in
het hoger onderwijs. In 1950 volgde amper 4% van de 18- tot 22-jarigen
hoger onderwijs, in 1970 was dat 21% en in 1992 al 52%. Die stijging ging
gepaard met een gevoelige groei van de participatie van arbeiderskinderen.
De odds ratios tussen rijke en arme jongeren bedroegen 29 op 1 in 1950 en
9 op 1 in 1970. De trend na 1970 is minder duidelijk, beweren Ambler en
Neathery, hoewel de cijfers nog een langzame daling tonen tot 1992: 7 op
1 in 1975 en 4 op 1 in 1992. Vergeleken met Frankrijk deed Zweden het
beter op het vlak van de participatie van arbeiderskinderen aan het hoger
onderwijs. Het vertrekpunt in de jaren 1950 was nagenoeg hetzelfde, maar
Zweden haalde al een 6 op 1-verhouding in 1970. Frankrijk benaderde pas
in 1990 die verhouding. De Zweedse voorsprong heeft te maken met de
snelle sprong voorwaarts van meisjes. Maar net zoals in Frankrijk is er ook
in Zweden een onderhuidse verschuiving die jongeren uit de arbeiders- en
middenklassen veeleer humane en sociale richtingen doet volgen, minder
prestigieuze instellingen bezoeken, later aan hun studies beginnen en minder aanmoedigt om deel te nemen aan toelatingstesten. Bovendien slagen
kinderen uit een arbeidersmilieu minder vlot voor de toelatingstesten dan
jongeren uit midden- en hogere klassen.
Engeland vormt een apart geval omdat het land sinds lang een uitstekend
elitair onderwijs heeft, met public schools – waarvan Eton College wellicht de
bekendste is – en universiteiten die tot de wereldtop behoren, maar waar de
toegang bijzonder beperkt is. Na de Tweede Wereldoorlog, met Labour aan
de macht, werd het openbaar onderwijs gereorganiseerd met onder meer de
introductie van de schoolplicht tot vijftien jaar. In de jaren 1960 startte de
180 | geschiedenis van de ongelijkheid
comprehensivation die aanleiding gaf tot gigantische debatten in en buiten het
parlement. In theorie krijgt elke leerling in Engeland hetzelfde onderwijs
tot hij of zij vijftien jaar is, in de praktijk is er een scheiding op twee niveaus:
tussen ‘goede’ en ‘slechte’ scholen en binnen elke school tussen ‘goede’ en
‘slechte’ richtingen. Gevolg: ondanks vele goede bedoelingen was en is er
vrij vroeg een groot probleem tussen zwakke leerlingen en slimmeriken.
In 1938 ging 2% van de Engelse 18-jarigen naar de universiteit. Omdat
de Britse universiteiten een traditioneel programma hadden, richtten de
overheden (staat, stad en wijken) polytechnics op met een meer praktijkgerichte opleiding om zo de ‘besten’ onder de arbeiderskinderen te rekruteren. In de jaren 1990 kregen deze scholen de status van een gewone universiteit. Door de stijging van de koopkracht en economische noden nam
het aantal studenten toe, terwijl kinderen uit de arbeidersklasse iets meer
naar de universiteit trokken. Dat was echter een trage beweging, wat blijkt
uit tabel 9. Vergeleken met kinderen uit de middenklassen, evolueerden
de odds ratios van 6 op 1 (cohorte 1936-1945) naar 3 op 1 (cohorte 19561965). Kinderen uit de hogere klassen profiteerden echter het sterkst van
de ‘democratisering’ van het hoger onderwijs.
Tabel 9. Participatie arbeiderskinderen aan hoger onderwijs in Engeland
Geboortecohorte Geen hoger onderwijs Universiteit Polytechnics
College*
1936/1945
94,0%
1,3%
0,6%
4,0%
1946/1955
89,6%
1,7%
1,6%
7,1%
1955/1965
83,1%
2,0%
2,8%
12,0%
* Omschrijving door respondenten
Bron: Ambler en Neathery, 1999, p.448.
In het niet-universitair hoger onderwijs was de toestand iets gunstiger,
vooral in de colleges, maar over het algemeen blijft, toch tot in de jaren
1990, het hoger onderwijs zeer gesloten. Er zijn geen odds ratios beschikbaar maar het is duidelijk dat de ongelijkheid aan de universiteit nog vrij
groot is. Daarnaast bestaat er, net als in de VS, een zeer sterke hiërarchie
tussen ‘goede’ en ‘slechte’ universiteiten met Oxford, Cambridge en de
London School of Economics op kop en oude polytechnics als Winchester
achteraan. Net zoals in Frankrijk en Zweden was er ook in Engeland een
sterke stijging van het aantal studenten, maar is de doorstroming van kinderen uit de arbeidersklasse een optimistic myth.
een andere blik: betekenisgevinge | 181
Duitsland heeft dan weer andere tradities. Er is nooit gemeenschappelijk algemeen onderwijs doorgevoerd (net als in België). Er werd over
gedebatteerd en in sommige deelstaten met de sociaaldemocraten aan de
macht waren er zelfs experimenten in die zin. De middelbare school is
een ‘tripartite’ met een Hauptschule, een Realschule en een Gymnasium. Het
hoger onderwijs was strikt verdeeld tussen universiteiten en hogescholen
die hervormd werden rond 1970. Elk systeem had duidelijke sociale connotaties. In de jaren 1970, zoals overal in Europa, kenden de middelbare
school en het hoger onderwijs een zeer sterke groei. Het is niet duidelijk
of deze stijging ook een hogere participatie van de arbeiders- en middenklassen laat optekenen. Enkele auteurs onderzochten de beroepscategorie
van de vaders van studenten die in de jaren 1950 tot 1970 naar universiteit
en hogeschool kwamen. Zij stelden vast dat de toestroom van studenten
almaar zwol, maar dat de sociaaleconomische achtergrond van de studenten niet veranderde. Eén onderzoeker besloot zelfs dat er nog een grotere
ongelijkheid was: hoger onderwijs was ontworpen voor de (hogere) middenklassen, en de arbeidersklasse had daar niets te zoeken. Als je kijkt naar
de jaren 1980 en 1990, dan blijkt dat er toch meer arbeiderskinderen op de
universiteitsbanken zaten (tabel 10): van 4,8% in 1982 naar 7,2% tien jaar
later. Dat is een povere groei van 2,4% die flauw afsteekt tegen de toename
van 10,9% bij kinderen van overheidsbedienden (met vaste betrekking).
Tabel 10. Percentage studenten in West-Duitse universiteiten, 1982-1993, volgens twee
beroepscategorieën van de vader
Beroep vader
Overheid
Arbeider
1982
35,8
4,8
1985
31,5
3,7
1990
48,2
6,8
1993
46,7
7,2
Bron: Ambler en Neathery, 1999, p.450.
De odds ratio tussen beide categorieën bedroeg 6,6 op 1 in 1987 en 4,3
op 1 in 1993, wat Duitsland, samen met Zweden, de beste score oplevert
voor de participatiegraad van arbeiderskinderen aan het hoger onderwijs.
Maar zoals elders in Europa bevolken kinderen van de arbeidersklassen
de minder prestigieuze en lucratieve instellingen en richtingen. Zij volgen
vooral humane en sociale wetenschappen. Medische studies worden dan
weer meer gevolgd door studenten met een ‘hogere’ sociaaleconomische
achtergrond. De ouders zijn advocaten, dokters, kaders... goed voor 45%
182 | geschiedenis van de ongelijkheid
van alle geneeskundestudenten. Kinderen van arbeiders vertegenwoordigen amper 7%.
Ambler en Neathery trekken vele conclusies. Eerst en vooral zien zij dat
het uitstellen van de schoolkeuze de toegang tot het hoger onderwijs heeft
uitgebreid in Frankrijk, Groot-Brittannië en Zweden. De auteurs stellen
weliswaar dat het niet bewezen is dat hierdoor de (onderwijs)kansen voor
iedereen gelijker zijn geworden. Dat wordt aangetoond door het voorbeeld
van (West-)Duitsland waar het uitstellen van de keuze niet bestaat, maar er
vrijwel dezelfde resultaten werden behaald als in landen met gemeenschappelijk onderricht tot vijftien jaar. Ambler en Neathery gebruiken odds ratios
om te wijzen op de democratisering van het onderwijs. Er zitten in de jaren
1990 inderdaad meer arbeiderskinderen op de universiteitsbanken, maar
ze zien dat deze democratisering niet erg succesvol was. Na een doorbraak
in de jaren 1960 en 1970 is er een stagnatie in de jaren 1980 en 1990. Vergeleken met de VS waar de democratisering voor de Tweede Wereldoorlog
begon, loopt Europa nog steeds achter. De VS en Europa koesteren hun
elitaire scholen zoals Harvard, ENA, Cambridge... Niet alleen door de torenhoge inschrijvingsgelden maar ook door toegangsexamens, ideologie
en mentaliteit blijft de toegang bijzonder exclusief. In deze elitaire scholen
wordt ook de sociale ongelijkheid bewust in stand gehouden. Naast het
comprehensivization-beleid bestonden er in de vier landen bovendien diverse vormen van een expansion-beleid met studiebeurzen of beperking van
het inschrijvingsgeld. Kortom, er zijn geen argumenten om een van beide
systemen aan te duiden als het systeem dat de ongelijkheid meer kan terugdringen. De eindconclusie van de auteurs getuigt toch van wat optimisme.
Ondanks alle kritiek op het onderwijs en het democratiseringsbeleid konden meer arbeiderskinderen in de jaren 1990 naar het hoger onderwijs dan
twintig jaar eerder.
Onderzoek naar de relatie tussen onderwijs, sociale mobiliteit, ongelijkheid en economische expansie zit de jongste jaren in de lift. Aan studies
over de huidige toestand ontbreekt het niet (zie Duru-Bellat, 2002). Studies over de lange termijn zien bijna allemaal een direct verband tussen onderwijs en economische groei, waar beide elkaar versterken. De band tussen onderricht en sociale mobiliteit lijkt ook duidelijk (Breen, 2010), wat
ten andere wordt bevestigd door de huidige cijfers over de relatie tussen diploma en werkloosheid overal ter wereld. Als je de periode na 1950 neemt,
blijkt echter dat de zaken lang niet zo eenduidig zijn. Het ene onderzoek
een andere blik: betekenisgevinge | 183
stelt een causaal verband vast tussen democratisering van het onderwijs en
het afnemen van de loonkloof (Gurgand en Maurin, 2006). Een ander onderzoek besluit dat beleid gericht op de democratisering van het onderwijs
systematisch kinderen van migranten uitsluit (Driessen en Dekkers, 2008).
Nog een andere studie peilt naar de evolutie van de overheidsuitgaven voor
hoger onderwijs en de loonkloof en stelt vast dat deze uitgaven weinig of
geen effect hebben op loonverschillen (Bergh en Fink, 2008). Meer studenten in het hoger onderwijs zou wereldwijd hoofdzakelijk te wijten zijn
aan het gestegen bnp per hoofd. Nog een ander onderzoek bevestigt het
failliet van het overheidsbeleid wat de toegang tot het hoger onderwijs
betreft: Britse universiteiten groeiden fors vanaf de late jaren 1960 en dat
moet vooral op conto worden geschreven van de midden- en de hogere
klassen (Blanden en Machin, 2013).
Besluit
Culturele elementen maakten al deel uit van het debat rond de reële lonen
maar geraakten vrij snel op de achtergrond door het economisch reductionisme, of de overtuiging dat het reële inkomen alle andere vormen van
ongelijkheid beïnvloedde. Pas vrij recent begon de aandacht voor culturele
ongelijkheid, en de wijze om deze te meten, toe te nemen. Het gaat om
de materiële cultuur, consumptie, levenswijze, scholingsgraad, toegang tot
hoger onderwijs en eetpatronen. Zijn dit betere indicatoren van de ongelijkheid? Zeker niet. Het zijn andere meters. Zij stellen de sociale wetenschapper in staat andere vragen te stellen, nieuwe bronnen aan te spreken,
originele methoden toe te passen en onverwachte verbanden te leggen.
De voorbeelden uit dit hoofdstuk maken duidelijk dat de culturele ongelijkheid, net zoals de sociale en inkomensongelijkheid, tot vrij recent
zeer aanzienlijk was. Pas na de Tweede Wereldoorlog, en in feite pas sinds
de jaren 1960, is er meer gelijkheid gekomen. Ik schrijf deze laatste zin
met veel behoedzaamheid. In het licht van de enorme monetaire verrijking
in vele landen zou dit eigenlijk niet mogen verbazen. Om een culinaire
beeldspraak te gebruiken: de taart is groter geworden, dus de stukken ook.
Op basis van dit laatste hoofdstuk, lijken de stukken taart ook beter te zijn
verdeeld. Twee bedenkingen daarbij. Niets is definitief, alles kan inderdaad op elk moment veranderen. En ongelijkheid wordt mogelijk subtieler
184 | geschiedenis van de ongelijkheid
en betekenisvoller, maar is daarom niet minder aanwezig en sensibel. De
participatie van kinderen uit de arbeidersklasse aan het hoger onderwijs
is toegenomen maar het betreft specifieke richtingen. Wellicht geldt dat
laatste niet alleen voor het hoger onderwijs maar ook voor materiële cultuur en eetcultuur.
185
Besluit
Vele auteurs twijfelen er niet aan dat de wereld er vandaag beter voor staat
dan honderd of tweehonderd jaar geleden en sommigen menen dat de
welvaart voor minder ongelijkheid heeft gezorgd. Angus Deaton (2013)
bijvoorbeeld heeft economische groei en armoede onderzocht en meent
daarvoor heel wat bewijzen te zien. ‘Life is better now than at almost any time
in history’ vat zijn visie samen. In verschillende landen is de gemiddelde levensverwachting sterk gestegen, krijgen de meeste kinderen basisonderwijs
en ook kans op hogere studies, groeit de koopkracht en zijn cultuurgoederen en -diensten beschikbaar. Deaton wijst op het feit dat wereldwijd, en
zeker in het Westen, elke generatie het doorgaans beter kan doen dan de
vorige. Hij is niet blind voor landen of groepen die een achterstand hebben
en reikt voorstellen aan om daar verandering in te brengen. Eerder al had
Robert Fogel in 2004 geschreven dat honger in hoge mate uit de wereld is
verdwenen, op enkele gebieden na die dringend aandacht moeten krijgen.
De stijgende levensverwachting, de enorme klim van de koopkracht en de
toename van beschikbaar voedsel vormen zijn argumenten. Beide auteurs
hebben gelijk. Andere auteurs wijzen niettemin op het samengaan van verrijking met persistente sociale ongelijkheid tussen en binnen landen. Inkomens- en bezitsverschillen blijven niet alleen bestaan, ze worden zelfs
breder in die mate dat de middenklassen zich bedreigd voelen door werkloosheid, dalende lonen en smeltende spaarreserves. Die vrees bestond al
in de VS in de jaren 1970 en dook in de jaren 1980 op in Europa met de deregulering van arbeidsmarkt en -verhoudingen: het einde van de welvaartsstaat leek in zicht. De kloof tussen arm en rijk in de VS werd onderzocht
in de jaren 1980 en 1990 (onder meer Braun, 1991) maar de studie ernaar
nam wereldwijd toe door de meedogenloze financiële crisis van 2008.
Thomas Piketty (2013) bekijkt de vele auteurs die ongelijkheid onderzochten en stelt de grote verschillen in benadering en conclusies vast. ‘Un
dialogue de sourds’ noemt hij hun tegengestelde visies, conclusies en voorstellen. De auteur haalt informatie uit tientallen gegevensbanken om uiteindelijk te besluiten dat de economische groei een apocalyps belet heeft,
zoals voorspeld door Marx. Die enorme ramp gebeurde niet dankzij de
186 | geschiedenis van de ongelijkheid
sterke economische groei, maar de diepgewortelde ongelijkheidstructuren
van het kapitalisme zijn totaal niet verdwenen. Sterker: Piketty stelt dat
deze ‘per definitie’ (hij gebruikt het woord mécaniquement) leiden tot concentratie van geld en macht in steeds minder handen. Göran Therborn
(2013) begint zijn jongste boek met de woorden ‘Inequality is a violation
of human dignity’ en benadrukt dat ongelijkheid niet alleen een zaak van
onze portemonnee is maar ook van kansen, zelfrespect, politieke vrijheid,
veiligheidsgevoel en culturele noden. Ook deze auteur heeft voorstellen
om de ongelijkheid te doen afnemen of tenminste niet nog meer te laten stijgen. Al deze voorstellen die de ongelijkheid moeten verminderen,
kan ik hier niet behandelen omdat zij veel verder reiken dan dit boek. Ze
impliceren ingrijpende politieke inmenging van nationale regeringen en
internationale instellingen zoals het stoppen van (voedsel)hulp, complete
vrijhandel, reorganisatie van de zogenaamde verzorgingsstaat, nationalisering van productiemiddelen, belasten van grote fortuinen of nog andere
tegenstrijdige plannen. Niettemin komt dit nog even aan bod wanneer ik
me afvraag in welke mate historische kennis relevant is voor hedendaagse
problemen. Dat ze relevant is, lijdt geen twijfel.
De boeken van Deaton, Fogel, Piketty en Therborn hebben oog voor
sociale, economische, politieke en culturele ongelijkheid sinds de zogenaamde industriële revolutie en leggen haast vanzelfsprekend de relatie
tussen economische groei en sociale ongelijkheid. Geen wonder dat zij
verwijzen naar Simon Kuznets’ theorie. Zij zijn niet de enigen. Ook ik
heb er een beroep op gedaan omdat deze theorie handig is om ruime verbanden te leggen. Ik onthou vooral de relatie tussen sterke economische
groei en aanvankelijk stijgende maar later dalende ongelijkheid. Een periode van redelijk snelle transformatie vond plaats in West-Europa en vooral
in Engeland rond 1800, de befaamde industrial revolution. Achteraf volgden
nog vele veranderingen in andere streken en continenten. Eerder waren
er trouwens ook al economische versnellingen die een impact hadden op
inkomensverschillen, bezitsstructuur en onzekerheidsgevoelens. Dit betekent, zo leren ‘mijn’ auteurs, dat de ongelijkheid in West-Europa en Engeland eerst steeg, en na 1860 daalde. Dit betekent ook dat de kloof tussen
West-Europa (plus de offshoots) en de rest van de wereld eerst steeg en dan
daalde. Maar dit betekent helemaal niet dat daarom de mate van ongelijkheid binnen en tussen deze gebieden vastligt. Als een gebied een economische sprong maakt, ongeacht omvang of reden, of als plotse schokken zich
besluit | 187
voordoen zoals een revolutie, oorlog of milieuramp wijzigen de ongelijkheidsverhoudingen binnen één streek en tussen gebieden. Niets ligt vast.
Een ander besluit betreft de verklaring voor toe- en afname van ongelijkheid. Scherpe economische groei die gepaard gaat met stijgende sociale
ongelijkheid binnen één land lijkt eenvoudig te duiden. Enkele loontrekkercategorieën (vaak geschoolde volwassen mannen), ondernemers en
financiers profiteren van investeringen via hogere lonen en winsten, andere bevolkingsgroepen merken daarvan niets of verliezen er zelfs bij door
dalende lonen, langere arbeidsduur en werkloosheid. Het gaat om vaak
ongeschoolde vrouwen en werklieden. Indien één land een economische
sprint inzet die daar ongelijkheid creëert, speelt dat in andere landen waar
de concurrentie kan leiden tot dalende inkomens. Gevolg: ook de kloof
tussen landen groeit.
Een verklaring voor de afname van ongelijkheid of de kentering op de
top van de omgekeerde U ligt minder voor de hand en raakt huidige voorstellen voor het terugdringen van ongelijkheid, waarover ik het al even
had. Brutaal kapitalisme leidt tot slagvelden, zo leert niet alleen kennis van
het verleden maar blijkt ook uit vaststellingen van vandaag. Daarom hechten weinig auteurs geloof aan zichzelf herstellende evenwichten die ongelijkheid na een tijd automatisch terugdringen. Velen zien een verklaring in
de opkomst van een gecontroleerde economie – of gemengde economie of
laatkapitalisme – met machtsverhoudingen die kleine en grote correcties
aanbrengen. De literatuur noemt in dat verband enkele sleutelconcepten
zoals het bieden van zekerheid en het ontplooien van menselijk kapitaal,
sleutelconcepten die traag maar zeker vorm kregen in Europa net voor
de Eerste Wereldoorlog. Het gaat over (verplichte) verzekeringen tegen
werkloosheid en ziekte, toegang tot onderwijs, comfortabele woonomstandigheden (hygiëne, water), investeringen in wetenschappelijk onderzoek,
en wetgeving inzake pensioen en werktijd. Factoren die de markteconomie
aanvullen en ondersteunen. Daarbij spelen lokale, nationale en internationale overheden, die de uitkomst zijn van veranderende krachtsverhoudingen, een doorslaggevende rol. Deze rol is onderwerp van historisch en
actueel debat. Andere auteurs zien de afname van sociale ongelijkheid juist
gebeuren door een verminderde interventie en het vrijmaken van de (wereld)handel, investeringen in nieuwe sectoren en gebieden… en grijpen
toch naar economische verklaringen om de omslag van de U te verklaren.
De discussie rond de verklaring van deze omslag zal nog veel inkt doen
188 | geschiedenis van de ongelijkheid
vloeien, waarbij de rol van overheden centraal zal staan. In dat verband kan
ik verwijzen naar de Robin Hoodparadox verwoord door Peter Lindert
(2004) die zegt dat meer egale maatschappijen een beter sociaal opvangnet
hebben dan minder egale maatschappijen. Minder egale maatschappijen
hebben juist nood aan betere vangnetten. Het sociaal systeem in elk van
beide maatschappijen doet de ongelijkheid tussen beide gebieden toenemen. Historici moeten ervoor zorgen dat hun debat weerklinkt in het actuele debat: wie weet dragen zij dan bij tot een wereld met meer gelijke
kansen.
Aan debatten ontbrak het in dit boek niet. Naast het standard of living
debate, leidden de auteurs van dit boek me naar de discussie over de protoindustrialisatie, de consumptierevolutie en de rol van de aristocratie en
de middenklassen met de trickle-down-theorie, de geografische isolatie, de
definitie van de levensstandaard in de brede of smalle betekenis, de rol van
het onderwijs met betrekking tot kansen, het al dan niet bevorderen van
vrijhandel om derdewereldlanden uit het slop te halen of hen juist afhankelijker te maken, de male breadwinner-ideologie, en ik vergeet wellicht
nog enkele discussies. Deze debatten hebben te maken met ideologische
standpunten die helaas maar al te vaak impliciet blijven. Ze raken echter
ook methodologische kwesties. Het kan niet anders hieraan veel aandacht
te besteden omdat bevindingen over ongelijkheid afhangen van benaderingen, theorieën, concepten en methoden. Daarom biedt dit boek ook
een (onvolledig) overzicht van de geschiedenis van de geschiedschrijving.
Daaruit valt te leren hoe in het verleden gedacht en gewerkt werd over en
met sociale ongelijkheid, welke concepten opgeld deden, in welke mate
statistiek werd gebruikt, welke discussies werden gevoerd of op welke wijze
argumenten werden geformuleerd. Kortom: hoe historische waarheid en
autoriteit werden geconstrueerd. Ook dit informeert uitvoerig over het
verleden. Cijfers hebben daarbij altijd een rol gespeeld en doen dat in dit
boek dus ook. Belangrijker dan de onderzoeksmethoden naar ongelijkheid
hier nog even in herinnering te brengen, benadruk ik sprekende verschuivingen binnen dit onderzoek, waar methoden, bronnen en ideologie samenkomen. De keuze van een methode is immers niet neutraal. Bij het
meten en duiden van de geschiedenis van ongelijkheid verdient de relatie
tussen de verschillende indicatoren die in dit boek inputs en outputs worden
genoemd alle aandacht. Wat bepaalt economische, sociale, politieke en culturele ongelijkheid in de eerste plaats? In welke mate speelt het inkomen
besluit | 189
een rol bij de levensstandaard of, nog complexer, bij geluksgevoel? Langer
leven is een kwantitatieve meter, maar hoe zit het met de kwaliteit van dat
‘gewonnen’ leven? Garandeert een diploma hoger inkomen of omgekeerd?
Nog andere vragen kwamen in dit boek aan bod. In navolging van het wetenschappelijk onderzoek vormden de reële lonen het vertrekpunt van dit
boek, waarbij alle aandacht ging naar (mannelijke) arbeiders. Deze aanpak
kent al meer dan een eeuw succes. Aanvankelijk was dit een zeer Britse
zaak, meer recent wordt die aanpak een globale aangelegenheid.
Alternatieve indicatoren van de ongelijkheid kwamen er na kritiek op de
reële lonen. Eerst werd gedacht dat de evolutie van kindersterfte, analfabetisme, voeding, ga zo door, meer betrouwbare meters van de ongelijkheid
waren, dan werd een combinatie van indicatoren voorgesteld (HDI), en
vervolgens werden alternatieve meters in een systeem met de reële lonen
geplaatst, waar elke factor evenwaardig is. En ten slotte kwam het besef
dat al deze indicatoren verschillende realiteiten weergeven, die tegengesteld lijken maar toch deel zijn van eenzelfde geheel – bijvoorbeeld een
stagnerend reëel inkomen maar toename van de levensverwachting – wat
historici verplicht deze paradoxen aan te pakken.
Net als het besef dat ongelijkheid morgen niet zal verdwenen zijn, zal
historisch onderzoek ernaar evenmin afnemen. Dit zal leiden tot nieuwe
inzichten, benaderingen, methoden, bronnen en conclusies. Ook hier staat
niets vast.
191
Bibliografie
Inleiding. Relevanties
Aghion (Ph.) en Williamson (J.), Growth, inequality and globalization. Theory, history and policy, Cambridge, 1998.
Brown (C.), American standards of living, Oxford, 1994.
Deaton (A.), The great escape: health, wealth and the origins of inequality, Princeton, 2013.
Easterlin (R.), ‘The worldwide standard of living since 1800’, in Journal of
economic perspectives, 14:1, 2000, p.7-26.
Estes (R.), Trends in world social development: the social progress of nations,
1970-1987, New York, 1988.
Gornick (J.) en Jäntti (M.), red., Income inequality. Economic disparities and
the middle class in affluent countries, Stanford, 2013.
Horlings (E.), ‘Economische groei en levensstandaard in de lange 19e
eeuw. Een theoretische en historiografische verkenning’, in NEHA Bulletin, 2000, p.197-230.
Lambrecht (T.) en Devos (I.), red., Bevolking, voeding en levensstandaard
in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent,
2004.
Milanovic (B.), Worlds apart. Measuring international and global inequality,
Princeton, 2005.
Milanovic (B.), The have and the have-nots: a brief and idiosyncratic history of
global inequality, New York, 2011.
Moghaddam (F.), The new global insecurity, Santa Barbara, 2010.
Scholliers (P.), ‘Roquefort of jonge Hollandse? Klassen en eetcultuur in
België in de 20e eeuw’, in Tijdschrift voor Sociologie, 1997, p.103-129.
Ongelijkheid en economische groei
Acemoglu (D.) en Robinson (J.), ‘The political economy of the Kuznets
curve’, in Review of Development Economics, 6:2, 2002, p.183-203.
192 | geschiedenis van de ongelijkheid
Allen (R.), The British industrial revolution in global perspective, Cambridge,
2009.
Allen (R.), Bengtsson (T.) en Dribe (M.), red., Living standards in the past.
New perspectives on well-being in Asia and Europe, Oxford, 2005.
Atkinson (A.) en Bourguignon (F.), red., Handbook of income distribution,
Amsterdam, 2000.
Bengtsson (T.), ‘Living standards and economic stress’, in Bengtsson (T.),
Campbell (C.) en Lee (J.), red., Life under pressure. Mortality and living
standards in Europe and Asia, 1700-1900, Cambridge (Mass.), 2004, p.2759.
Brenner (Y.S.), Kaelble (H.) and Thomas (M), red., Income Distribution in
Historical Perspective, Cambridge, 1991.
Beyond GDP Initiative, http://www.beyond-gdp.eu/index.html, geraadpleegd op 10 augustus 2013.
Craig (L.), ‘Measuring economic growth and the standard of living’, in
Whaples (R.) en Parker (R.), red., Routledge handbook of modern economic
history, Londen en New York, 2013, p.23-32.
Craig (L.) en Fischer (D.), The European Macroeconomy. Growth, integration
and cycles 1500-1913, Cheltenham, 2000.
Easterlin (R.), ‘The worldwide standard of living since 1800’, in Journal of
Economic Perspectives, 14:1, 2000, p.7-26.
Easterlin (R.), ‘Income and happiness: towards a unified theory’, in The
Economic Journal, 2001, p.465-484.
Fogel (R.), Fogel (E.), Guglielmo (M.) en Grotte (N.), Political arithmetic:
Simon Kuznets and the empirical tradition in economics, Chicago, 2013.
Gunder Frank (A.), ‘Review of the wealth and the poverty of nations’,
http://www.rrojasdatabank.info/agfrank/landes.html, geraadpleegd op 9
augustus 2013.
J. Hoppitt, ‘Counting the industrial revolution’, in Economic History Review,
1990, p.173-193.
Korzeniewicz (R.) en Moran (T.), Unveiling inequality. A world-historical
perspective, New York, 2009.
Kuznets (S.), ‘Economic growth and income inequality’, in American Economic Review, 65, 1955, p.1-28.
Landes (D.), The wealth and poverty of nations. Why some are so rich and others
so poor?, New York, 1998.
Maddison (A.), Monitoring the world economy, 1820-1992, Parijs, 1995.
bibliografie | 193
Maddison (A.), Contours of the world economy, 1-2003. Essays in macro-economic history, Groningen, 2007. Zie ook: www.ggdc.net/maddison.
Piketty (T.), Le capital au XXIe siècle, Parijs, 2013. Zie ook de gegevensbank
http://topincomes.parisschoolofeconomics.eu/#Database.
Reinert (E.), How some countries got rich and why poor countries stay
poor, New York, 2008.
Riesner (M.) en Müller (M.), ‘The endgame of a structural bear’, in Technical Analysis UBS (Technical outlook 2013), http://www.capitalsynthesis.
com/wp-content/uploads/2013/01/TechnicalStrategy2013.pdf, geraadpleegd op 3 januari 2014.
Rostow (W.), Stages of economic growth: a non-communist manifesto, Cambridge, 1960.
Scholliers (P.), ‘Industrial wage differentials in nineteenth-century Belgium’, in Brenner (Y.), Kaelble (H.) en Thomas (M.), red., Income Distribution in Historical Perspective, Cambridge, 1991, p.96-116.
Tumpel-Gugerell en Mooslechner (P.), red., Economic convergence and divergence in Europe, Cheltenham, 2003.
Van Zanden (J.L.), ‘Inequality of wealth and income distribution’, in Mokyr (J.), red., The Oxford encylopedia of economic history. Volume 3, Oxford,
2003, p.56-59.
Vries (P.), Escaping poverty: the origins of modern economic growth, Göttingen,
2013.
Williamson (J.), Globalization and the poor periphery before 1950, Cambridge
(Mass.), 2006.
Het grote debat
Ashton (T.S.), ‘The standard of life of the workers in England, 17901830’,in Journal of Economic History, 1949, supplement.
Burnette (J.), ‘An investigation of the female-male wage gap during the industrial revolution in Britain’, in Economic History Review, 1997, p.257-281.
Burnette (J.), Gender, work and wages in the industrial revolution in Britain,
Cambridge, 2008.
Clapham (J.H.), An economic history of modern Britain, Cambridge, 1926.
Cole (A.H.) en Crandall (R.), ‘The International Scientific Committee on
Price History’, in Journal of Economic History, 1964, p.381-388.
194 | geschiedenis van de ongelijkheid
Engerman (S.), ‘Reflections in “The standard of living debate”: new arguments and new evidence’, in James (J.) en Thomas (M.), red., Capitalism
in context. Essays on economic development and cultural change in honor of R.
M. Hartwell, Chicago en Londen, 1994, p.50-79.
Feinstein (C.), ‘The rise and fall of the Williamson curve’, in Journal of
Economic History, 1988, p.699-729.
Feinstein (C.), ‘Changes in nominal wages, the cost of living and real wages
in the United Kingdom over two centuries, 1780-1990’, in Scholliers
(P.) en Zamagni (V.), red., Labour’s reward. Real wages and economic change
in 19th and 20th-century Europe, Aldershot, 1995, p.3-36.
Flinn (M.), ‘Trends in real wages, 1750-1850’, in Economic History Review,
1974, p.395-413.
Global Commodity Prices Database (R. Allen en R. Unger), http://www.
gcpdb.info/index.html.
Global Price and Income History Group (P. Lindert), http://gpih.ucdavis.
edu.
Hammond (J.L.), ‘The industrial revolution and discontent’, in Economic
History Review, 1930, p.215-28.
Hartwell (R.M.), ‘The rising standard of living in England 1790-1850’, in
Economic History Review, 1961, p.397-416.
Hearne (J.), ‘The cost of living and standard of living of urban workers
in Waterford’, Saothar, Journal of the Irish Labour History Society, 2001,
p.37-50.
Hindman (H.), The world of child labor, New York, 2009.
Hobsbawm (E.), ‘The British standard of living, 1790-1850’, in Economic
History Review, 1957, p.47-61.
Horell (S.) en Humphries (J.), ‘Old questions, new data, and alternative
perspectives: families’ living standaards in the industrial revolution’, in
Journal of Economic History, 1992, p.849-880.
Humphries (J.), Childhood and child labour in the British industrial revolution,
Cambridge, 2010.
IISH List of Datafiles of Historical Wages and Prices, zie http://www.iisg.
nl/hpw.
Kuczynski (J.), Die Geschichte der Lage der Arbeiter unter dem Kapitalismus,
38 volumes, Berlijn, 1961-1972.
Lane (P.), Raven (N.) en Snell (K.), red., Women, work and wages in England,
1600-1850, Woodbridge, 2004.
bibliografie | 195
Lindert (P.) en Williamson (J.), ‘English workers’ living standaards during
the industrial revolution: a new look’, in Economic History Review, 1983,
p.1-25.
Lundh (C.), ‘Wage forms, cost of living and the urban-rural wage gap:
southern Sweden, 1881-1930’, in Scandinavian Economic History Review,
60:2, 2012, p.123-145.
Phelps Brown (E.) en Hopkins (S.), ‘Seven centuries of building wages’, in
Economica, 1955, p.195-206.
Rahikainen (M.), Centuries of child labour, Aldershot, 2004.
Scholliers (E.), Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de 15e en 16e eeuw
te Antwerpen, Antwerpen, 1960.
Scholliers (P.), ‘Real wages and the standard of living in the 19th and early
20th centuries. Some theoretical and methodological elucidations’, in
Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1996, p.307-33.
Scholliers (P.) en Zamagni (V.), red., Labour’s reward. Real wages and economic change in 19th and 20th-century Europe, Aldershot, 1995.
Shammas (C.), ‘Standard of living, consumption, and political economy
over the past 500 years’, in Trentmann (F.), red., The Oxford handbook of
the history of consumption, Oxford, 2012, p.211-226.
Sharpe (P.), Women’s work: the English experience, 1650-1914, Londen, 1998.
Van den Eeckhout (P.), ‘Family income of Ghent working-class families
circa 1900’, in Journal of Family history, 1993, p.87-110.
Vanhaute (E.), Heiboeren: bevolking, arbeid en inkomen in de 19de-eeuwse
Kempen, Brussel, 1992.
von Tunzelmann (G.), ‘The standard of living debate and optimal economic growth’, in Mokyr (J.), red., The economics of the industrial revolution,
Totowa, 1985, p.207-226.
Voth (H.J.), ‘Living standards and the urban environment’, in Floud (R.)
en Johnson (P), red., The Cambridge Economic History of Modern Britain.
Volume 1. Industrialisation 1700-1860, Cambridge, 2004, p.268-294.
Socio-biometrische alternatieven
A’Hearn (B.), Baten (J.) en Crayen (D.), ‘Quantifying quantitative literacy;
age heaping and the history of human capital’, in Journal of Economic
History, 2009, p.783-808.
196 | geschiedenis van de ongelijkheid
Alter (G.), Neven (M.) en Oris (M.), ‘Mortality and modernization in Sart
and surroundings, 1812-1900’, in Bengtsson (T.), Campbell (C.) en Lee
(J.), red., Life under pressure. Mortality and living standards in Europe and
Asia, 1700-1900, Cambridge (Mass.), 2004, p.173-208.
Baten (J.), ‘Heights and real wages in the 18th and 19th centuries: an international overview’, in Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte, 2000, p.61-76.
Baten (J.) en Mumme (C.), ‘Globalization and educational inequality
during the 18th to the 20th centuries: Latin America in global comparison’, in Revista de Historia Economica, 28:2, 2010, p.279-305.
Boyer (G.), ‘The convergence of living standards in the Atlantic economy,
1870-1930’, in Hatton (T.) et al., red., The new comparative economic history, Cambridge (Mass.), 2007, p.317-342.
Carson (S.), ‘Racial differences in body mass indices of men imprisoned in
19th-century Texas’, in Economics and Human Biology, 2009, p.121-127.
Carson (S.), ‘Anthropometric history: heights, weights, and economic conditions’, Whaples (R.) en Parker (R.), red., Routledge handbook of modern
economic history, Londen en New York, 2013, p.33-48.
Cinnirella (F.), ‘Optimist or pessimist? A reconsideration of nutritional status in Britain, 1740-1856’, European Review of Economic History, 12, 2008,
p.325-354.
Crafts (N.), ‘The Human Development Index and changes in the standard
of living: some historical comparisons’, in European Review of Economic
History, 1997 (3), p.299-322.
Crafts (N.), ‘The human development index, 1870-1999: some revised estimates’, in European Review of Economic History, 6, 2002, p.395-405.
Dasgupta (P.) en Weale (M.), ‘On measuring the quality of life’, in World
Development, 20, 1992, p.119-130.
De Beer (H.), Voeding, gezondheid en arbeid in Nederland tijdens de 19de eeuw.
Een bijdrage tot de antropometrische geschiedschrijving, Amsterdam, 2001.
Devos (I.), Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18e tot
20e eeuw, Gent, 2006.
Escudero (A.) en Castroviejo-Perez (P.), ‘The living standard of miners in
Biscay (1876-1936): wages, the human development index and height’,
in Revista de Histórica Económica, 2010, p.503-534.
Ewert (U.), ‘The biological standard of living on the decline: episodes
from Germany during the early industrialization’, in European Review of
Economic History, 10, 2006, p.51-88.
bibliografie | 197
Flandrin (J.-L.), ‘Préface’, in Flandrin (J.-L) en Cobbi (J.), red., Tables
d’hier, tables d’ailleurs, Parijs, 1999, p.17-36.
Floud (R.) et al, Height, health and history: nutritional status in the United
Kingdom, 1750- 1980, Cambridge, 1990.
Gazeley (I.) en Horrell (S.), ‘Nutrition in the English agricultural labourer’s household over the course of the long nineteenth century’, in Economic History Review, 2013, p.757-784.
Graff (H.), red., Literacy and social development in the west: a reader, Cambridge, 1981.
Haines (M.), ‘Growing incomes, shrinking people – Can economic development be hazardous to your health?’, in Social Science History, 2004,
p.249-270.
Kim (W.), ‘Unemployment risks and the origins of unemployment compensation’, in Studies in Comparative International Development, 45:1,
2010, p.57-82.
Komlos (J.), ‘The secular trend in the biological standard of living in the
United Kingdom, 1730-1860’, in Economic History Review, 1993, p.115144.
Komlos (J.) en Brabec (M.), ‘The trend of BMI values of US adults by
deciles, birth cohorts 1882-1986 stratified by gender and ethnicity’, in
Economics and Human Biology, 9, 2011, p.234-250.
Lambrecht (T.) en Devos (I.), red., Bevolking, voeding en levensstandaard
in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent,
2004.
Lis (C.) en Soly (H.), ‘Food consumption in Antwerp between 1807 and
1859: a contribution to the standard of living debate’, in Economic History
Review, 1977, p.461-486.
Milanovic (B.), “Can we discern the effect of globalization on income distribution? Evidence from household budget surveys”, The World Bank
(paper # 2876), 2002.
Mitch (D.), ‘The economic history of education’, in Whaples (R.) en Parker (R.), red., Routledge handbook of modern economic history, Londen en
New York, 2013, p.247-264.
Mokyr (J.), ‘Editor’s introduction’, in Mokyr (J.), red., The Britisch industrial revolution. An economic perspective, Boulder-Oxford, 1993.
Quiroga (G.), ‘Literacy, education and welfare in Spain (1893-1954)’, in
Pedagogica Historica, 2003, 39:5, p.599-619.
198 | geschiedenis van de ongelijkheid
Scholliers (P.), Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België,
Berchem, 1994.
Scholliers (P.) en Schwarz (L.), The wage in Europe since the sixteenth century’, in Scholliers (P.) en Schwarz (L.), red., Experiencing wages. Social and
cultural aspects of wage forms in Europe since 1500, Oxford, 2003, p.3-24.
Segers (Y.), ‘Oysters and rye bread: Polarising living standards in Flanders,
1800-1860’, in European Review of Economic History, 2001, p.301-336.
Singh (G.), Child mortality in the United States, 1935-2007: Large racial and
socioeconomic disparities have persisted over time, Rockville (Maryland), 2010.
Spree (R.), Health and social class in Imperial Germany: a social history of mortality, morbidity and inequality, Oxford, 1988.
Stanton (E.), The Human development index: a history [Workingpaper # 17,
Political Economy Research Institute], Amherst, 2007.
Stolz (Y.), Baten (J.) en Reis (J.), ‘Portuguese living standards, 1720-1980,
in European comparison; heights, income, and human capital’, in Economic History Review, 2013, p.545-578.
Vandenbroeke (C.), ‘De keurlingenlijsten als sociaal-demografische meter’, in De Leiegouw, 1981, p.235-273.
Van Poppel (F.), ‘Sociale ongelijkheid voor de dood. Het verband tussen
sociaal-economische positie en zuigelingen- en kindersterfte in Nederland in de periode 1850-1940’, in Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis,
1982, p.231-281.
Voth (H.), ‘Living standards and the urban environment’, in Floud (R) en
P. Johnson (P), red., The Cambridge Economic History of Modern Britain.
Volume 1. Industrialisation 1700-1860, Cambridge, 2004, p.268-294.
Terug naar de reële lonen
Allen (R.), ‘The great divergence in European wages from the Middle Ages
to the First World War’, in Exploration in economic history, 2001, p.411447.
Allen (R.), ‘Real wages in Europe and Asia; a first look at the long-term patterns’, in Allen (R.), Bengtsson (T.) en Dribe (M.), red., Living standards
in the past, Oxford, 2005, p.111-131.
Allen (R.), ‘Technology and the great divergence’, in Oxford Discussion Paper Series, 548, 2011.
bibliografie | 199
Allen (R.), Bengtsson (T.) en Dribe (M.), red., Living Standard in the Past.
New Perspectives on Well-Being in Asia and Europe, Oxford, 2005.
Allen (R.) et al., ‘Wages, prices, and living standards in China, 1738-1928,
in comparison with Europe, Japan, and India’, in Economic History Review, 2011, p.8-38.
Allen (R.) et al., ‘The colonial origins of the divergence in the Americas: a
labor market approach’, in Journal of Economic History, 2012, p.863-894.
Arroyo Abad (L.), Davies (E.) en van Zanden (J.L.), ‘Between conquest and
independance. Real wages and demographic change in Spanish America,
1530-1820’, in Explorations in economic history, 2012, p.149-166.
Baten (J.) et al., ‘Evolution of living standards and human capital in China
in the 18th-20th centuries: evidence from real wages, age-heaping, and
anthropometrics’, in Explorations in economic history, 2010, p.347-359.
Bengtsson (T.), ‘Living standards and economic stress’, in Bengtsson (T.)
et al., red., Life under pressure. Mortality and living standards in Europe and
Asia, 1700-1900, Cambridge (Mass.), 2004, p.27-59.
Bengtsson (T.) et al., red., Life under pressure. Mortality and living standards
in Europe and Asia, 1700-1900, Cambridge (Mass.), 2004.
Broadberry (S.) en Burhop (C.), ‘Real wages and labor productivity in Britain
and Germany, 1871-1938: a unified approach to the international comparison of living standards’, in Journal of Economic History, 2010, p.400-427.
De Vries (J.), The industrious revolution: consumer behaviour and the household
economy, 1650 to the present, Cambridge, 2008.
De Zwart (P.), ‘Real wages at the Cape of Good Hope. A long-term perspective, 1652-1912’, in Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis,
2013, 2, p.28-58.
Frankema (E.) en Van Waijenburg (M.), ‘Structural imediments to African
growth? New evidence from real wages in British Africa’, in Journal of
Economic History, 2012, p.895-936.
Greasley (D.) en Madsen (J.), ‘A tale of two peripheries: real wages in Denmark and New Zealand, 1875-1939’, in Scandinavian economic history review, 2006, p.116-136.
Gunder Frank (A.), Reorient: global economy in the Asian age, Berkeley, 1998.
Hatton (T.), O’Rourke (K.) en Taylor (A.), red., The new comparative economic
history. Essays in honor of Jeffrey G. Williamson, Cambridge (Mass.), 2007.
IISH List of Datafiles of Historical Wages and Prices (http://www.iisg.nl/
hpw).
200 | geschiedenis van de ongelijkheid
Milanovoc (B.), Lindert (P.) en Williamson (J.), ‘Pre-industrial inequality’,
in The Economic Journal, 2011, p.255-272.
Parthasarathi (P.), Why Europe grew rich and Asia did not: global economic
divergence, Cambridge, 2011.
Pommeranz (K), The great divergence: Europe, China, and the making of the
modern world economy, Princeton, 2000.
Scholliers (P.), ‘Loonontwikkeling, conjunctuur en arbeidsverhoudingen
in het bouwvak in Brussel en Parijs’, in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste
Geschiedenis, 1990, p.1-47.
Scholliers (P.), ‘Real wages and the standard of living in the 19th and early
20th centuries. Some theoretical and methodological elucidations’, in
Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1996, p.307-33.
Söderberg (J.), ‘Real wage trends in urban Europe, 1730-1850: Stockholm
in a comparative perspective’, in Social History 1987, p.156-176.
Van Zanden (J.L), ‘Wages and the standard of living in Europe, 15001800’, in European Review of Economic History, 1999, p.175-197.
Van Zanden (J.L.) en Pamuk (S.), ‘Standards of living’, in Broadberry (S.)
en ‘O Rourke (K.), red., The Cambridge economic history of Modern Europe,
volume 1, 1700- 1870, Cambridge, 2010, p.218-234.
Vries (P.), Escaping poverty: the origins of modern economic growth, Göttingen,
2013.
Williamson (J.), ‘Real wages, inequality and globalization in Latin America
before 1940’, in Revista de historia económica, 1999, p.101-142.
Williamson (J.), ‘Five centuries of Latin American income inequality’, in
Revista de historia económica, 2010, p.227-252.
Williamson (J.), Trade and poverty: when the third world fell behind, Cambridge (Mass.), 2011.
Een andere blik: betekenisgeving
Ambler (J.S.) en Neathery (J.), ‘Education policy and equality: some evidence from Europe’, in Social Science Quarterly, 80, 1999, p.437-456.
ASG: Academie voor streekgebonden gastronomie. Zie http://www.asg.be.
Bergh (A.) en Fink (G.), ‘Higher education policy, enrollment, and income
inequality’, in Social Science Quarterly, 89:1, 2008, p.217-235.
bibliografie | 201
Beyers (L.), ‘Creating home. Food, ethnicity and gender among Italians in
Belgium since 1946’, in Food, Culture en Society, 11:1, 2008, p.7-27.
‘Big Mac Index’, The Economist, http://www.economist.com/content/bigmac-index, geraadpleegd op 17 november 2013.
Blanden (J.) en Machin (S.), ‘Educational inequality and the expansion of
UK higher education’, in Scottish Journal of Political Economy, 60:5, 2013,
p.578-596.
Breen (R.), ‘Educational expansion and social mobility in the 20th century’,
in Social Focus, 89:2, 2010, p.365-388.
Breward (C.), ‘Fashion’, in Trentmann (F.), red., The Oxford handbook of the
history of consumption, Oxford, 2012, p.618-632.
CAG: Centrum voor agrarische geschiedenis (KU Leuven). Zie http://
www.cagnet.be.
Cruz (J.), ‘Building liberal identities in 19th century Madrid: the role of
middle class material culture’, in The Americas, 60:3, 2004, p.391-410.
De Maret (O.), ‘Italianen in Brussel rond 1900’, in Tijd-Schrift, 2:2, 2012,
p.40-51.
De Vries (J.), The industrious revolution. Consumer behavior and household economy, 1650 to the present, Cambridge, 2008.
Driessen (G.) en Dekkers (H.), ‘Dutch policies on socio-economic and
ethnic inequality in education’, in International Social Science Journal,
59:193/4, 2008, p.449-464.
Duru-Bellat (M.), Les inégalités sociales à l’école. Genèse et mythes, Parijs, 2002.
Fogel (R.), The escape from hunger and premature death, 1700-2100. Europe,
America, and the Third World, Cambridge, 2004.
‘Food Balance Sheets’, Food and Agriculture Organization, http://faostat3.
fao.org/faostat-gateway/go/to/download/FB/*/E, geraadpleegd op 9
december 2013.
‘Food Price Index’, Food and Agricultural Organization, http://www.fao.
org/worldfoodsituation/foodpricesindex/en, geraadpleegd op 3 december 2013.
FOST: Sociale en culturele voedingsstudies (VUB). Zie http://research.
vub.ac.be/food-history.
Fourie (J.) en Uys (J.), ‘Luxury product consumption in 18th-century Cape
colony households’, in Tijdschrift voor Economische en Sociale Geschiedenis,
9:2, 2012, p.29-60.
202 | geschiedenis van de ongelijkheid
Grigg (D.), ‘The changing geography of world food consumption in the
second half of the twentieth century’, in The Geographical Journal, 165:1,
1999, p.1-11.
Gurgand (M.) en Maurin (E.), ‘Démocratisation de l’enseignement secondaire et inégalités salariales en France’, in Annales, 61:4, 2006, p.845-859.
Hannes (J.) en Vanhaute (E.), ‘Economische verandering en inkomensongelijkheid. De inkomensverdeling in de Oost-Vlaamse steden in de negentiende eeuw’, in Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 4:2,
2007, p.86-109.
Januarius (J.), ‘Feeling at home: Interiors, domesticity, and the everyday
life of Belgian Limburg miners in the 1950s’, in Home Cultures, 6:1,
2009, p.43-70.
Klep (P.), ‘Reculturalisation in economic and social history?’, in NEHAJaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 2001, p.6-27.
Lesger (C.), van Leeuwen (M.) en Vissers (B.), ‘Residentiële segregatie in
vroeg-moderne steden’, in Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, 10:2, 2013, p.102-132.
Lyna (D.) en Van Damme (I.), ‘A strategy of seduction. The role of commercial advertisements in the 18th-century retailing business in Antwerp’, in Business History, 51:1, 2009, p.100-121.
McKendrick (N.), ‘Josiah Wedgwood, an eighteenth-century entrepreneur
in salesmanship and marketing techniques’, in Economic History Review,
1960, p.408-433.
McKendrick (N.), Brewer (J.) en Plumb (H.), red., The birth of a consumer
society:the commercialization of 18th century England, Londen, 1982.
Mestdagh (I.), ‘Introducing Italian cuisine into the Flemish home-meal
cooking in the 20th century’, in Food en History, 1, 2003, p.155-177.
Niesten (E.) en Segers (Y.), Vrijwaar u van namaaksels! De Belgische zuivel in
de voorbije twee eeuwen, Leuven, 2002.
Ogilvie (S.) en Cerman (M.), red., European proto-industrialization, Cambridge, 1996.
Pammer (M.), ‘Interregional and intraregional wealth inequality in 19thcentury Austria’, in Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte, 1, 2013, p.37-55.
Poukens (J.) en Provoost (N.), ‘Respectability, middle-class matrial culture, and economic crisis: the case of Lier in Brabant, 1690-1770’, in
Journal of Interdisciplinary History, 42:2, 2011, p.159-184.
bibliografie | 203
Rittersma (R.), red., Luxury in the Low Countries. Miscellaneous reflections on
Netherlandish material culture, 1500 to the present, Brussel, 2010.
Scholliers (P.), Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België,
Berchem, 1993.
Scholliers (P.), ‘Voedingsonderzoek over de 19e en 20e eeuw in België, Nederland en Europa’, in Volkskunde, 107:4, 2006, p.281-303.
Scholliers (P.), Twee eeuwen lasten en lusten aan tafel, Brussel, 2012.
Schuurman (A.), ‘Aards geluk. Consumptie en de moderne samenleving’,
in Schuurman (A.), de Vries (J.) en Van der Woude (A.), red., Aards geluk.
De Nederlanders en hun spullen, 1550-1850, Amsterdam, 1997, p.11-27.
Segers (Y.), Loyen (R.), Dejongh (G.) en Buyst (E.), red., Op weg naar een
consumptiemaatschappij. Over het verbruik van voeding, kleding en luxegoederen in België en Nederland, Amsterdam, 2002.
Servais (P.), ‘L’évolution du niveau de vie dans la périphérie liégeoise au
XIXe siècle d’après les inventaires et ventes de meubles après décès’, in
Histoire Sociale-Social History, 21, 1988, p.113-128.
Shammas (C.), ‘Standard of living, consumption, and political economy
over the past 500 years’, in Trentmann (F.), red., The Oxford handbook of
the history of consumption, Oxford, 2012, p.211-226.
Teughels (N.), ‘ « Succursales partout en Belgique ». Delhaize Le Lion:
Belgium’s first food chain store, its architecture and brand identity,
1867-1940’, in Food en History, 10:1, 2012, p.107-140.
Vandenbroeke (C.), Hoe rijk was arm Vlaanderen? Vlaanderen in de 18e eeuw:
vergelijkend overzicht, Brugge, 1995.
Van den Eeckhout (P.), ‘ “1.000 biljetten maken meer effekt dan 10.000 anderen”. Reclame in de Veldstraat voor de Eerste Wereldoorlog’, in Defoort (H.) en De Vuyst (W.), red., Veldstraat Gent, Tielt, 2005, p.80-119.
Van den Eeckhout (P.) en Scholliers (P.), ‘The proliferation of brands. The
case of food in Belgium, 1890-1940’, in Enterprise en Society, 13:1, 2012,
p.53-84.
Vernon (J.), Hunger, a modern history, Cambrigde (Mass.), 2009.
Besluit
Braun (D.), The rich get richer. The rise of income inequality in the United States
and the world, Chicago, 1991, 19972.
204 | geschiedenis van de ongelijkheid
Dallinger (U.), ‘The endangered middle class? A comparative analysis of
the role played by income redistribution’, in Journal of European Social
Policy, 23:1, 2013, p.83-101.
Deaton (A.), The great escape: health, wealth and the origins of inequality, Princeton, 2013.
Fogel (R.), The escape from hunger and premature death, 1700-2100. Europe,
America and the Third world, Cambridge, 2004.
Lindert (P.), Growing public: social spending and economic growth since the 18th
century, Cambridge, 2 volumes, 2004-2005.
Piketty (T.), Le capital au XXIe siècle, Parijs, 2013.
Therborn (G.), The killing fields of inequality, Cambridge, 2013.
205
Index van persoonsnamen
A
Alter, George
Ambler, John
Ashton, Thomas
B
Bairoch, Paul
Baten, Jörg
Baudrillard, Jean
Beveridge, William
Blainey, Geoffrey
Bourdieu, Pierre
Boyer, George
Bowley, Arthur
Breward, Christopher
Burnette, Joyce
C
Clapham, John
Crafts, Nicholas
Cruz, Jesús
D
Dasgupta, Partha
Deaton, Angus
De Vries, Jan
Dickens, Charles
E
Easterlin, Richard
Engels, Friedrich
F
Feinstein, Charles
Flinn, Michael
Floud, Roderick
Fogel, Robert
Frank, André Gunder
G
Gerschenkron, Alexander
Gilboy, Elisabeth
Goffman, Erving
Gramsci, Antonio
Grigg, David
H
Hammond, John
Hannes, Jules
Hauser, Henri
Hartwell, Ronald M.
Hobsbawm, Eric
Horrell, Sara
Humphries, Jane
J
Juglar, Clément
K
Kalecki, Michal
Keynes, John Maynard
King, Gregory
Kitchin, Joseph
Komlos, John
Kondratieff, Nicholas
Kuczynski, Jürgen
Kuznets, Simon
L
Landes, David
Le Roy Ladurie, Emmanuel
Lindert, Peter
Lis, Catharina
M
McKendrick, Neil
Maddison, Angus
Malthus, Robert
Mandel, Ernest
Mareska, Joseph
Marx, Karl
Milanovic, Bronka
Mill, John Stuart
Mokyr, Joel
206 | geschiedenis van de ongelijkheid
N
Neathery, Jody
O
Oris, Michel
P
Parthasarathi, Prasannan
Petty, William
Phelps Brown, H.
Pigou, Arthur
Plutarchus
Pomeranz, Kenneth
Posthumus, Nicolaas
Pribram, Alfred
Q
Quesnay, François
Quiroga, Gloria
P
Piketty, Thomas
R
Ricardo, David
Reagan, Ronald
Rostow, Walter
Rousseau, Jean-Jacques
S
Scholliers, Etienne
Scholliers, Peter
Segers, Yves
Sen, Amartya
Servais, Paul
Shammas, Carole
Silberling, Norman John
Simiand, François
Simmel, Georg
Smith, Adam
Söderberg, Johan
Soly, Hugo
Spree, Reinhard
T
Thatcher, Margaret
Thélot, Claude
Therborn, Göran
Toutain, Jean-Claude
Toynbee, Arnold
Tucker, Rufus
V
Vandenbroeke, Chris
Van den Eeckhout, Patricia
Vanhaute, Eric
Van Poppel, Frans
Van Zanden, Jan Luiten
Vauban, Sébastien
Vernon, James
Villermé, Louis
Voth, Hans
Vries, Peer
W
Weale, Martin
Weber, Max
Wedgwood, Josiah
Williamson, Jeffrey
Wood, George
207
Index van geografische namen
A
Afrika
Amsterdam
Antwerpen
Argentinië
Arnhem
Augsburg
Australië
Azië
B
Balkan
Barcelona
België
Brazilië
Bremen
Brugge
Brussel
F
Firenze
Frankrijk
G
Genève
Gent
Genua
H
Hilversum
Holland
Hongarije
I
Ierland
India
Italië
C
Caen
Cambridge
Canada
Caraïben
Centraal Europa
Ceylon
Colombia
China
J
Japan
D
Danzig
Denemarken
Den Haag
Duitsland
L
Leipzig
Leuven
Libanon
Lokeren
Londen
Luik
E
Egypte
Engeland
Europa
K
Kameroen
Kopenhagen
Kortrijk
Krakau
Kyoto
M
Madrid
Mechelen
Mexico
208 | geschiedenis van de ongelijkheid
Milaan
N
Napels
New York
Nieuw-Zeeland
O
Ottomaanse Rijk
Oxford
P
Parijs
Peru
Polen
Portugal
Puerto Rico
R
Rusland
S
Sahellanden
Sovjet-Unie
Spanje
Stockholm
T
Taiwan
Turkije
U
Uruguay
V
Valencia
Venetië
Verenigde Staten (VS)
W
Wallonië
Warshau
Wenen
West-Duitsland
Z
Zuid-Afrika
Zuid-Amerika
Zuid-Korea
Zweden
Zwitserland
209
Index van trefwoorden
A
Aardappelen
Academie voor de Streekgebonden
Gastronomie (ASG)
Achterstelling
Afrika
Alcohol
Analfabetisme
Annales
Antebellum puzzle
Antropometrie
Apartheid
Arbeid
Arbeidsduur (zie Werktijd)
Arbeidsmarkt
Aristocratie
Armoede
Autoconsumptie (verbruik eigen productie)
B
Board of Trade
Bier
Big Macindex
Biohistorici
Body Mass Index (BMI)
Bourgeoisie
Brood
Broodprijs
Bruto nationaal product (bnp)
Buitenshuis eten
Burgerij
C
Capabilities
Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG)
Centrum voor Hedendaagse Sociale
Geschiedenis (HESG)
Calorieverbruik
Civiele rechten
Comfort
Commodificatie
Comprehensive education
Consumer revolution
Consumptie
Counterfactual history
Cultuur
D
Defleren
Democratie
Democratisering
Demografie
Demografische transitie
Demonstratieve consumptie
Derdewereldlanden
Discriminatie
E
Economics and Human Biology
Economisch reductionisme
Economische groei
Ecuador
Eigendomsrechten
Elite(s)
Etnologie
F
Functionings
Food and Agricultural Organization (FAO)
G
Gelijkheid
Geluk
Geografische isolatie
Gezondheid
Gezondheidszorg
Gender
General equilibrium-model
Gezin
Gezinsuitgaven
Globalisering
Graan
210 | geschiedenis van de ongelijkheid
Grandes écoles
Groei (economische)
H
Historiografie
Historische antropologie
History from below
Honger
Huisnijverheid
Human capital
Human Development Index (HDI)
Huur
Hygiëne
I
Industriële revolutie
Industrious revolution
Inflatie
Inkomen
International Scientific Committee on
Price History
K
Kansen
Kapitalisme
Kinderarbeid
Kindersterfte
Klasse
Klassenverhoudingen
Kleding
Kleinhandel
Kolonialisme
Koopkracht
Koopkrachtpariteit
Kwetsbaarheid
Male breadwinner ideology
Malthusian Trap
Marshallplan
Marxism Today
Materiële cultuur
Medische zorg(en)
Menu peuple
Methode(n)
Meubels
Middenklasse(n)
Migratie
N
Neoklassieke economie
New poor law
O
Obesitas
Octrooibelasting
Odds ratios
Onderwijs
Ontspanning
Oorlog
Organisation of European Economic
Cooperation (OEEC)
Overheid
P
Prijsindexcijfer
Prijzen
Productiviteit
Productie
Proletarisering
Protoindustrialisatie
L
Landloperij
Levensstandaard
Levensverwachting
Lichaamslengte
Lonen
Loonkost
R
Racisme
Reële prijs
Renten
Rijkdom
Riolering
Rogge
Ruimtelijke segregatie
M
McDonaldisering
S
Sociaal conflict
index van trefwoorden | 211
Sociale en Culturele Voedingsstudies
(FOST)
Sociale mobiliteit
Sociale stratificatie
Staking
Statistiek
Stemrecht
Sterfte
Structuralisme
Subsistence wage
Suiker
T
Taal
Tabak
Take off
Tarwe
Technologie
Thee
Theorie
Transport
Trickle-down
U
Universiteit
V
Vakbond
Verbruik (zie Consumptie)
Veredeling (van voedsel)
Verelendung
Verenigde Naties (VN)
Verpaupering
Verstedelijking
Vis
Vlees
Voeding
Voedsel
Vrije tijd
Vrouwenarbeid
W
Water
Wegingscoëfficiënten
Werkloosheid
Werktijd
Wetgeving
Wijn
Winst
Woonomstandigheden
X
Xenofobie
Z
Zelfexploitatie