Location via proxy:   [ UP ]  
[Report a bug]   [Manage cookies]                
Academia.eduAcademia.edu

Geschiedenis van de ongelijkheid

Geschiedenis van de ongelijkheid Bij EPO verschenen ook: België. Een geschiedenis van onderuit Jan Dumolyn en Tjen Mampaey (red.) Belgische Emigranten. Oorlogsvluchtelingen, economische emigranten en politieke vluchtelingen uit onze streken van de 16de eeuw tot vandaag Anne Morelli Armoede in Brussel Jan Béghin [red.] Ontwikkeling & solidariteit Francine Mestrum Paria’s van de stad. Nieuwe marginaliteit in tijden van neoliberalisme Loïc Wacquant Straf de armen. Het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid Loïc Wacquant Belastingparadijs België Marco Van Hees Hoe durven ze? De euro, de crisis en de grote hold-up Peter Mertens Uw sociale zekerheid in gevaar Jef Maes Thatcher aan de Schelde Jan Vranken COVERPAGINA Omslagontwerp: Compagnie Paul Verrept Coverfoto: © Stadsarchief Brussel, schets naar A. Aubry, ‘Bruxelles, le soir. La marchande de pommes de terre frites’, gepubliceerd in L’Europe illustrée, zonder datum Auteursfoto: © Peter Scholliers Vormgeving: EPO Druk: drukkerij EPO © Peter Scholliers en uitgeverij EPO vzw, 2014 Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Berchem Tel: +32 (0)3 239 68 74 Fax: +32 (0)3 218 46 04 E-mail: uitgeverij@epo.be Web: www.epo.be Volg dit boek op: www.facebook.com/Uitgeverij.EPO Isbn 978 94 91297 72 4 D 2014/2204/17 Nur 680 Verspreiding voor Nederland Centraal Boekhuis BV Culemborg Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher. Inhoud Lijst van grafieken Lijst van tabellen Voorwoord Inleiding. Relevanties Roquefort of jonge Hollandse? De rode draad Afbakeningen Ongelijkheid en economische groei Een bruggetje als metahypothese: de Kuznetscurve Meten van groei Meten van arm en rijk in de wereld Meten van arm en rijk in één land Het grote debat: the standard of living in England during the industrial revolution Een methodologische uitstap Voorlopers van het grote debat Het debat op het spoor gezet Op het smalspoor van de reële lonen Op naar weidsere horizonten Besluit Sociobiometrische alternatieven Kritiek op de reële lonen Voedselconsumptie Kindersterfte Antropometrie Geletterdheid Human Development Index Besluit Terug naar de reële lonen, maar met globale visie De alternatieve methoden (een beetje) bekritiseerd Reële lonen in Europese steden Reële lonen in de wereld Besluit Een andere blik: betekenisgeving De economie voorbij Bezit en goederen Honger in de wereld Onderwijs en kansen Besluit Besluit Bibliografie Index van persoonsnamen Index van geografische namen Index van trefwoorden 7 Lijst van grafieken Grafiek 1. Kledingaankopen in België per hoofd, per jaar en in frank van 1953 (1920-1939 en 1953-2010) Grafiek 2. Evolutie van het bruto nationaal product in grote geografische gebieden, 1700-2010 Grafiek 3. Indexcijfer van het reële inkomen in het Verenigd Koninkrijk, 1790-1990 Grafiek 4. Lichaamslengte en geletterdheid van Spaanse rekruten, 18931953 Grafiek 5. Reële lonen in enkele Zuid-Amerikaanse landen ten opzichte van Groot-Brittannië, 1830-1938 Grafiek 6. Reële lonen van metselaars in Italië, Kyoto, Londen en Oxford, 1727-1913 Grafiek 7. Waarde van de verkoop van meubels in Amont de Liège (industrie) en Hesbaye (graanteelt), 1835-1885 Grafiek 8a. Voedselverbruik in Frankrijk, plantaardige producten, 17891961 Grafiek 8b. Voedselverbruik in Frankrijk, dierlijke producten, 1789-1961 Grafiek 9. Voedselverbruik van granen in de wereld, 1961-1994 9 Lijst van tabellen Tabel 1. Groeivoeten in de Britse nijverheid per decennium, 1750-1850 Tabel 2. Sociale ongelijkheid voor de dood, Amsterdam, 1855-1930 Tabel 3. Human Development Index in Italië en Taiwan, 1950, 1973 en 1992 Tabel 4. De omzetting van inkomen naar gebruik/geluk (naar A. Sen) Tabel 5. Ramingen ‘graanlonen’ op basis van rogge of tarwe Tabel 6. Gemiddelde prijs van meubels op het Luikse platteland Tabel 7. Evolutie van de waarde van meubels per deciel, 1835-1875 Tabel 8. Aandeel (in procenten) van huishoudelijke bezittingen op het totale bezit, Madrid, 1752-1883 Tabel 9. Participatie van arbeiderskinderen aan hoger onderwijs in Engeland Tabel 10. Percentage studenten in West-Duitse universiteiten volgens beroep vader, 1983-1992 11 Voorwoord Dit boek vloeit voort uit de cursus Sociaaleconomische problemen van de hedendaagse periode die ik sinds bijna twintig jaar doceer aan de Vrije Universiteit Brussel. Aanvankelijk ging deze cursus over de geschiedenis van de consumptie in Europa van 1800 tot de jaren 1990 en volgde ik de bevoorradingsketen via productie, marketing, distributie en consumptie. Ik had oog voor theorieën en debatten, en behandelde de grote veranderingen van de voorbije decennia zoals urbanisatie, sociaal beleid, fabrieksarbeid, technologie, distributievormen en zo meer. Deze rode draad was echter te ruim en vele studenten (en ikzelf) verloren zich in thema’s en debatten. Het dagen van de 21e eeuw bracht een oplossing. Eind 1999 verschenen tientallen overzichten van wat de 20e eeuw de mensheid heeft gebracht. Werden onder andere genoemd: de beide wereldoorlogen, de vrouwenemancipatie, individualisering, de auto, de sociale zekerheid, totalitaire regimes en onderwijs. Opvallend was dat bijna alle lijstjes een rol toekenden aan ongelijkheid in positieve of negatieve zin. Onderwijs, sociaal beleid en emancipatie wilden ongelijkheid doen afnemen, totalitaire regimes en oorlog maakten ongelijkheid juist zeer concreet. Ongelijkheid leek daarom een geschikte rode draad voor de cursus. Deze invalshoek laat toe verschillen tussen landen, regio’s, sociale klassen, mannen en vrouwen, leeftijdsgroepen, gelovigen en etnische groepen te onderzoeken. Bovendien bestaan er ruim voldoende meters om ongelijkheid te meten, die bovendien verscheidene aspecten ervan onderzoeken. Denk aan armoede, honger, inkomen, culturele participatie of politieke rechten. Economische, sociale, politieke en culturele ongelijkheid, die niet altijd sporen, kunnen dus worden belicht. Tenslotte sprak dit thema de studenten aan. Ik wilde het woordje ‘problemen’ uit de titel van de cursus centraal stellen door de nadruk te leggen op methoden, benaderingen, debatten en hypothesen. Dit bracht me tot een andere aanpak dan een klassiek hoorcollege waar de docent doorgaans gebeurtenissen selecteert en interpreteert om tot een coherent verhaal te komen. Ik wilde collega-historici in de schijnwerpers zetten en nagaan hoe zij ongelijkheid hebben onderzocht, 12 | geschiedenis van de ongelijkheid welke accenten zij legden en tot welke bevindingen zij kwamen. De cursus kreeg zo een historiografische inslag. De stap van educatieve cursusnotities en schematische Powerpointpresentaties naar een boek is niet licht. Ik zet die stap om twee redenen. Eén: ongelijkheid is een belangrijk sociaal, economisch, cultureel en politiek probleem dat moet worden geduid via kennis van het verleden. Ik wil daartoe bijdragen. Twee: geschiedenis en geschiedschrijving zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Historici construeren beelden van het verleden en lanceren begrippen zoals de ‘belle époque’ of de ‘welvaartsstaat’, veel meer dan zij in staat zijn het verleden te reconstrueren. Hun interesse, visie, methode en interpretaties ‘maken’ feiten, namen en gebeurtenissen. Met dit boek wil ik deze visie beklemtonen. Tot slot bedank ik graag twee goede collega’s voor hun kritische lectuur en bijzonder nuttige tips: Yves Segers van de KU Leuven en Eric Vanhaute van de UGent. Brussel, juni 2014 13 Inleiding. Relevanties Roquefort of jonge Hollandse? In 1997 nodigde het Tijdschrift voor Sociologie een aantal auteurs uit na te denken over sociale klassen. Er werd toen steeds kritischer gekeken naar de wijdverbreide marxistische invulling van het begrip, die de economische, sociale, politieke en culturele positie van mensen typeerde afhankelijk van hun bezit van productiegoederen. Ik wilde klasse onderzoeken aan de hand van voedselconsumptie, want ik nam aan dat een advocate of bedrijfsleider anders eet dan een fabrieksarbeidster of onderwijzer. Mijn interesse had te maken met een bescheiden debat dat rond 1990 werd gevoerd. Historici meenden dat voeding gedurende eeuwen sociaal onderscheid weerspiegelde en zelfs dat het eten van vlees (veel of weinig, afval of het beste) uiterst gedetailleerde verschillen onthulde. In dat opzicht stelden sommige historici dat de overvloed vanaf de jaren 1960 sociale grenzen deed verdwijnen, althans in het Westen. Bij dat laatste had ik vragen. Mijn vertrekpunt lag in België in de jaren 1970 en 1980. Ik had geen vooropgezet idee van klassen, maar verbond voedselconsumptie met sociale variabelen in de veronderstelling dat één ervan zwaarder zou wegen dan andere. Ik gebruikte overheidsenquêtes, viel terug op theorieën die toen opgeld deden zoals Pierre Bourdieus ‘smaak van noodzaak’ en ‘smaak van luxe’ en besloot dat als inkomen, woonzone, gezinsgrootte, leeftijd en andere variabelen van tel zijn, er een belangrijke rol is weggelegd voor de sociale stand, een omschrijving van ‘klasse’ door Belgische statistici in de jaren 1980. Als consumptieverschillen relatief gering waren voor aardappelen of kip bijvoorbeeld, dan was er een belangrijk onderscheid bij het verbruik van onder meer asperges, vis of kaas. Vooral dat laatste sprak tot mijn verbeelding. Mensen met vrije beroepen consumeerden vooral zachte kazen, arbeiders en bedienden kochten meestal harde kaas. Mijn tekst verscheen als Roquefort of jonge Hollandse? Klassen en eetcultuur in België in de 20e eeuw. Twintig jaar later scheept dit artikel me met gemengde gevoelens op. Het is, hoe kan het anders, een kind van zijn tijd door de probleemstelling, de strak cijfermatige bewijsvoering en de con- 14 | geschiedenis van de ongelijkheid clusies. Ik neem weinig terug van wat ik heb geschreven, maar besef ten volle de relativiteit van wat ik naar voren schoof. Ik blijf wel overtuigd dat voeding een zeer goede meter van ongelijkheid is. De laatste woorden van de vorige zin vatten perfect samen waarover dit boek handelt: ongelijkheid en het meten ervan. De rode draad Vraag een historicus naar het belangrijkste van de 20e eeuw, dan krijg je een waterval aan antwoorden: de Holocaust, de landing op de maan, de Eerste Wereldoorlog, de sociale zekerheid, de emancipatie van de vrouw… Stel honderd sociale en cultuurwetenschappers dezelfde vraag dan is de kans groot dat een of ander aspect met betrekking tot consumptie als eerste uit de bus komt – de auto, populaire muziek, toerisme, enzovoort – waaraan onmiddellijk sociale verschillen en identiteitsconstructies worden gekoppeld. Vraag economisten naar hun top 5 van belangrijkste fenomenen, dan krijg je in willekeurige volgorde: de pc, de organisatie van de geldmarkten (althans pogingen daartoe), de gigantische groei van de koopkracht, de productiviteitsstijging en de aanleg van autosnelwegen. Peil, ten slotte, bij politieke wetenschappers naar hun keuze van de grootste gebeurtenissen uit de 20e eeuw, dan hoor je over oorlogen, (val van) totalitaire regimes, parlementaire democratie, verkiezingsresultaten of lokale aanslepende conflicten. Veel van deze lijstjes hebben één gemeenschappelijk kenmerk: ongelijkheid. Die ongelijkheid verschijnt in positieve of negatieve zin. Emancipatie doet ongelijkheid verminderen, de Holocaust is een zeer scherpe uiting ervan. Ongelijkheid duikt op tussen landen, regio’s, mannen en vrouwen, leeftijdsgroepen, diverse gelovigen of etnische groepen. De literatuur over elk van deze thema’s is, zonder overdrijving, niet te overschouwen. Het gaat om ongelijkheid in alle mogelijke vormen: armoede, opleiding, gezondheid, politieke rechten, honger, kansen, culturele participatie… Deze opsomming raakt essentiële aspecten van het dagelijks leven, de politieke organisatie, het sociale en culturele weefsel en de economische ontwikkeling. Vandaag is de sociale, politieke, culturele en economische ongelijkheid zonder twijfel een van de zwaarste problemen waarmee de wereld wordt geconfronteerd. En dat zal morgen allicht nog het geval zijn. Historisch inzicht in deze problemen is een noodzaak. Het inleiding. relevanties | 15 is daarom passend aspecten van ongelijkheid in het verleden te ontrafelen, en het is nodig te weten hoe ongelijkheid werd onderzocht. Interesse in ongelijkheid is niet nieuw. Vele traktaten uit het verleden bevatten passages over rechtvaardige verdeling en gelijke kansen. Plutarchus of Jean-Jacques Rousseau hadden zich met ongelijkheid al ingelaten, terwijl de meeste godsdiensten sociale solidariteit vooropstellen. Revoluties startten en eindigden met de kreet ‘égalité’ in de mond en vandaag verschijnen ettelijke boeken en artikelen over de verbreding van de inkomenskloof overal in de wereld. Dit boek handelt niet over de visies op ongelijkheid door tijdgenoten of over analyses van recente inkomensverschillen, wel over de wijze waarop historici en sociale wetenschappers ongelijkheid in de 19e en 20e eeuw hebben onderzocht en tot welke bevindingen zij zijn gekomen. Dit werpt een ander licht op de studie van de evolutie van ongelijkheid en vormt de originaliteit van dit boek: ik wil nagaan hoe humane en sociale wetenschappers in het verleden ongelijkheid hebben omschreven, gemeten en bepaald. De realiteit van het verleden komt immers uitsluitend tot ons via de interpretaties van wetenschappers. Dat betekent concreet dat dit boek twee dingen doet: onderzoeken welk beeld van het verleden historici hebben geconstrueerd, en onderzoeken op welke wijze en waarom zij dat hebben gedaan. Hierbij kijk ik naar hun denkbeelden, vraagstellingen, doel, theorieën, methoden, bronnen, argumenten en resultaten. Ik vertrek niet van het standpunt van de alwetende wetenschapper maar analyseer visies, methoden en conclusies van historici en sociale wetenschappers uit verleden en heden. Kortom, Een geschiedenis van de ongelijkheid kijkt enerzijds naar een geschiedenis van de geschiedschrijving, en anderzijds naar een beeld van het verleden dat historici creëren. Dit is niet de gemakkelijkste weg maar wellicht de instructiefste en misschien zelfs de objectiefste. Deze richting is niet gemakkelijk omdat we vaak blind zijn voor evidenties en voor waardeoordelen, wereldbeelden, visies en theorieën die deze evidenties dragen. Die blindheid wordt in de hand gewerkt door het feit dat wetenschappers doorgaans hun visies, methoden en theorieën amper of niet verduidelijken. Daarbovenop is het wetenschappelijk denken vaak hegemonisch, wat wil zeggen dat visies, methoden en theorieën als vanzelfsprekend worden aangenomen omdat zij op bepaalde momenten en plaatsen volkomen overheersen. Zo was het in de jaren 1970 de bon ton voor Britse sociale historici om een marxistische analyse van het verleden te maken, terwijl Noord-Amerikaanse economische historici 16 | geschiedenis van de ongelijkheid neoklassieke concepten toepasten. Vaak is de wetenschapper zich niet eens bewust van zijn of haar denkwereld. Slechts met kritiek op en kennis van visies, methoden en theorieën kan de informatie over het verleden worden geduid. Kijken naar de modus operandi van historici gaat dus verder dan de evidenties van benadering, theorie en methoden, en informeert niet alleen over het eigenlijke onderwerp (ongelijkheid) maar ook over de tijd waarin historici schreven. Ongelijkheid is niet hetzelfde als verschillen tussen mensen. Vrouwen verschillen van mannen, kinderen van volwassenen, of stadsbewoners van plattelanders. Maar als dezelfde arbeid van mannen en vrouwen anders wordt betaald, de ene etnische groep meer juridische rechten heeft dan de andere of jongeren uit de ene stadsbuurt meer kansen krijgen dan deze uit een aangrenzende wijk valt het woord achterstelling. Het gaat dan om ongelijkheid die ontstaat uit opvattingen, wetgeving of sociale praktijken, en namen krijgt als xenofobie, racisme en discriminatie. Met telkens de uitvergroting en hiërarchiering van verschillen tussen mensen. ‘Wij’ staat dan voor de vertrouwde wereld en ‘zij’ is synoniem voor een bedreiging. Zo wordt deze achterstelling verantwoord op diverse manieren. Dat geldt ook voor ongelijkheid tussen landen. Het ene land heeft zeer hoge lonen, het andere uiterst lage lonen en een derde ligt er tussenin. Verklaringen daarvoor omvatten de economische groei, onderwijsniveau, levensduurte, technologie of beleid, en klinken logisch. Ze mogen echter niet als vanzelfsprekend worden beschouwd. Ongelijkheid is er altijd geweest, net zoals altijd al getracht werd ze te meten. Dit gaat gepaard met morele uitspraken die de ene keer ongelijkheid veroordelen, maar een andere keer begrip tonen. Voor velen is ongelijkheid onvermijdelijk, zeker in een harde kapitalistische maatschappij die het privé-initiatief hoogschat. In die opvatting is ongelijkheid zelfs de motor van vooruitgang. Het gaat om kansen die moeten worden gegrepen, waarbij durf, ijver en risico worden beloond. Anderen zien ongelijkheid als bron van kwaad en onrecht. Ze is verwerpelijk, zelfs in die mate dat revolutionaire idealen de maatschappij egalitair willen maken. Ongelijkheid leidt immers tot (meer) rijkdom, comfort en gezondheid voor de enen, maar tot (meer) armoede, gebrek en ziekte voor anderen. Velen, ten slotte, zien achterstelling als een integraal deel van eender welke maatschappijvorm maar wensen deze in uiteenlopende mate te beperken door middel van onderwijs en beleid. Niemand blijft echter onberoerd ten aanzien van inleiding. relevanties | 17 verschillen tussen arm en rijk, man en vrouw, jong en oud, westerling en Afrikaan. Als enkele van deze verschillen aanvaard lijken in bepaalde maatschappijen, bijvoorbeeld tussen leeftijdsgroepen, zijn andere dat zeker niet. Denk aan het legaal statuut van blank en niet-blank in Zuid-Afrika tot het verdwijnen van de apartheid in 1990. Al deze visies komen hier aan bod, hoewel ze niet centraal staan en vaak slechts onderhuids aanwezig zijn bij de auteurs die ik behandel. Afbakeningen Beschotten tussen het sociale, economische, politieke of culturele zijn artificieel. De mechanisering van de Engelse katoennijverheid rond 1780 moet worden geïnterpreteerd via de geschiedenis van arbeid en arbeiders, techniek, financiers, koopkracht, ondernemers, handelsbeleid, transport, mentaliteit, mode, et cetera. De ontwikkeling van de parlementaire democratie in Frankrijk kan enkel worden geduid door kennis te nemen van de geschiedenis van politiek-filosofische traktaten, economische veranderingen, de positie van de kerk, grondbezit, arbeidersbewegingen, politieke partijen, instellingen, internationale contacten, politieke tradities en zo meer. Beide voorbeelden behelzen onvermijdelijk de economische, culturele, sociale en politieke geschiedenis. Deze domeinen zijn uiteraard ook present wanneer de evolutie van ongelijkheid wordt onderzocht. Ik kies ervoor het accent te leggen op een van die domeinen, namelijk het sociaaleconomische dat al het resultaat is van een samenvoeging. Dat heeft niet alleen te maken met eigen interesse en onderzoek, maar vooral met de wetenschappelijke aandacht voor ongelijkheid die uit de literatuur blijkt en waardoor ik mij in dit boek laat leiden. De meeste auteurs definiëren ongelijkheid immers in sociaaleconomische zin en kijken vooral naar de evolutie van inkomensverschillen en soortgelijke materiële en meetbare criteria, terwijl andere auteurs belang hechten aan cultureel onderscheid en vaak minder tastbare criteria. Net zoals het een afspraak is het verleden in ‘domeinen’ op te delen, is het een conventie het verleden in perioden te verdelen. De meest verspreide chronologie is de christelijke (‘voor’ en ‘na Christus’) met de traditionele ‘oudheid’, ‘middeleeuwen’, ‘moderne tijd’ en ‘hedendaagse periode’ die telkens door min of meer duidelijke cesuren worden afgebakend. 18 | geschiedenis van de ongelijkheid Ons gebruik van ‘hedendaagse periode’ klinkt echter onbegrijpelijk in de oren van Britten of Noord-Amerikanen die het hebben over early modern period en modern period. In beide gevallen wordt het accent gelegd op de rol van Europa (‘eurocentrisme’). Een Chinese historicus verdeelt de Chinese geschiedenis in keizerlijke dynastieën (tot 1911) maar historici uit andere werelddelen hebben daar geen boodschap aan wanneer ze de Europese geschiedenis bestuderen. Welke chronologie ook wordt toegepast, zij is een sprekend voorbeeld van een intellectuele constructie. Dit klinkt banaal, maar het is niet overbodig te wijzen op de conventies van de geschiedschrijving. Alle conventies overboord gooien, maakt het de historicus niet gemakkelijk, en het is vooral de eerste taak van geschiedkundigen om ‘orde’ in het verleden te brengen via conventies over chronologie. De hedendaagse periode, van 1789 tot vandaag, staat in dit boek centraal maar excursies naar vroegere perioden zijn onontbeerlijk en onvermijdelijk. Een duidelijke, welomlijnde geografische afbakening heeft dit boek niet. Omdat de geschiedenis van de geschiedschrijving belicht wordt, en zo geografische aandachtspunten worden aangereikt via de belangstelling van historici die in dit boek aanwezig zijn, verschijnt Europa in dit boek veel uitgebreider dan de rest van de wereld. Maar ook buiten Europa hielden historici zich lange tijd vooral met Europa bezig. Denk aan de relatie tussen kolonie en kolonisator. Bovendien wordt Europa of een Europees land vaak als een baken genomen in internationale vergelijkingen. Aanvankelijk komt in dit boek dus vooral Groot-Brittannië aan bod, later heel Europa en de rest van de wereld. Het accent op Europa heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud van dit boek. De etnische discriminatie in de VS, waarover een massa literatuur bestaat, is hier afwezig. Ontegensprekelijk is de keuze van ‘mijn’ auteurs heel subjectief. Ik heb rekening gehouden met historici die op een of andere manier debatten gelanceerd en beïnvloed hebben of tenminste vertegenwoordigers zijn van bepaalde trends door hun benaderingen, methoden en resultaten. Ik heb niet gekozen voor de meest representatieve auteurs, maar ik heb gepoogd vertegenwoordigers van trends in het onderzoek te selecteren. Dit boek wil dus nadrukkelijk niet de huidige stand van zaken van het onderzoek geven, maar benadrukt de wijze waarop historici in het verleden tot hun methoden, inzichten en resultaten zijn gekomen. Niettemin kijk ik ook naar ontwikkelingen in de geschiedschrijving van de jongste jaren. Daarbij hanteer ik geen voorkeur wat taal betreft. Mijn talenkennis is natuurlijk inleiding. relevanties | 19 beperkt, en het Engels komt in dit boek bovendrijven. Ook Nederlanders, Belgen, Fransen, Zweden, Duitsers of Italianen publiceren in het Engels. Ik heb gewerkt met bijna dertig kernauteurs. Dit wil zeggen auteurs waarvan ik methode, visie en conclusies onder de loep neem. Maar ik doe een beroep op veel meer literatuur die deze dertig kadert. Elke kernauteur wordt kort voorgesteld omdat mijn benadering aandacht wil schenken aan interesses, ideologie en methoden van deze wetenschappers. De keuze van de auteurs is ingegeven door een chronologisch-thematische aanpak. Dit leidt als vanzelf tot de structuur van dit boek, die beweegt tussen twee vormen van ongelijkheid: deze binnen één land, en deze tussen landen. In beide gevallen worden vaak inkomensverschillen gemeten en komen dezelfde methoden en benaderingen aan bod. Maar er is een fundamenteel verschil. Bij ongelijkheid in één land worden verschillen bekeken tussen geschoolden en ongeschoolden, mannen en vrouwen of mijnwerkers en katoenspinners, terwijl internationale vergelijkingen werken met gemiddelden die elk onderscheid uitvlakken. Dat is de reden waarom Branko Milanovic (2005) voorstelt de wereldwijde ongelijkheid te meten zonder rekening te houden met landsgrenzen, en dat te doen op basis van gezinsbudgetenquêtes die informatie geven over de globale inkomensspreiding. Hij neemt rijke Nigerianen samen met rijke Zwitsers, en bestudeert arme Californiers samen met arme Indiers. Aandacht voor beide vormen van ongelijkheid laat niet gauw toe algemene conclusies te trekken. Ongelijkheid binnen westerse landen lijkt gedaald tussen pakweg 1800 en 1980, maar de kloof met de rest van de wereld is wellicht toegenomen in dezelfde periode. En sedert de jaren 1980 lijkt de ongelijkheid binnen het Westen dan weer geklommen, terwijl de kloof tussen het Westen en de rest wat is verminderd. Om maar te zeggen dat dit een complexe materie is, waarover economisten, sociologen, historici, ethici en vele anderen zich het hoofd breken. Het boek bekijkt deze vormen van ongelijkheid in vijf hoofdstukken. Het wordt ingeleid met een verkenning naar de relatie tussen economische groei en ongelijkheid, stelt een algemene theorie voor (de Kuznetscurve) en maakt de kritiek van enkele gekende meters van rijkdom en ongelijkheid. Met het volgende hoofdstuk vangt het eigenlijke boek aan. Het handelt over een van de grootste debatten uit de (vooral Angelsaksische) economische geschiedenis, het debat over de levensstandaard van de Engelse arbeidersklasse tijdens de zogenaamde industriële revolutie. Het 20 | geschiedenis van de ongelijkheid hoofdstuk daarop laat zich in met alternatieven voor de toen invloedrijkste methoden – deze van de reële lonen – met aandacht voor gezondheid, levensverwachting, lichaamslengte, voeding, analfabetisme en combinaties van enkele indicatoren. Beide hoofdstukken behandelen de ongelijkeid in één land. Het vierde hoofdstuk behandelt de ongelijke ontwikkeling binnen Europa en tussen Europa en de rest van de wereld, wat een stap terug lijkt qua methode maar anderzijds nieuwe invalshoeken aanreikt en volop internationaal vergelijkt. Het vijfde hoofdstuk richt de schijnwerpers op de culturele ongelijkheid die latent aanwezig is in vorige delen. Een kort besluit rondt dit boek af. Grafieken en tabellen zijn onvermijdelijk aanwezig. Net zoals ‘mijn’ auteurs dat doen, denk ik dat grafieken en tabellen verduidelijken, hoewel cijfers en curven, net als elke andere taal, voor interpretatie vatbaar zijn. 21 Ongelijkheid en economische groei Een bruggetje als metahypothese: de Kuznetscurve Het is handig een probleemstelling in een theorie te kaderen. Een theorie zoekt naar grote verbanden, wil algemeen geldende regels vastleggen en dwingt onderzoekers en lezers dezelfde taal te hanteren. Wat ongelijkheid betreft, werden er in het verleden kleine en grote theorieën gelanceerd. Eén ervan zal ik hier gebruiken om dit boek een krachtig centraal idee te geven. Ze heeft zeer vele onderzoekers naar de pen doen grijpen, heeft tot controverse geleid en is intussen verfijnd. Simon Kuznets (1901-1985) migreerde in 1922 van Rusland naar New York waar hij in 1926 een doctoraat in de economie behaalde. Een jaar later had hij een baan bij het National Bureau of Economic Research, een onafhankelijk studiebureau dat in 1920 was opgericht. Dit studiebureau werkte volop aan macro-economische meters en vooral aan cijfers van de nationale rekeningen. Kuznets ontving in 1971 de Nobelprijs Economie voor zijn inzet bij het tot stand komen van de nationale boekhouding. In 1955, Kuznets was toen net professor geworden aan de Johns Hopkinsuniversiteit, lanceerde hij het idee van nauwe samenhang tussen economische groei en evolutie van de inkomensverdeling. Kuznets verbond de economische groei (toen en nu als positief beoordeeld) met een stijgende inkomenskloof (doorgaans maar niet altijd als negatief gezien) en enige tijd later met de afname van de inkomensongelijkheid (meestal als pluspunt beschouwd). Hij verklaarde dit door de verschuiving van arbeid van de ene sector (landbouw) naar een andere (industrie). Zodra deze laatste voor ten minste 50% van de werkgelegenheid zorgt, daalt de inkomensongelijkheid. Hij legt dus alle gewicht bij economische ontwikkelingen die sociale ongelijkheid zouden bepalen en laat zich niet in met de omgekeerde relatie, namelijk dat de mate van sociale ongelijkheid de economie zou kunnen beïnvloeden. Een land met een hoog sterftecijfer, zeer geringe graad van geletterdheid, hoge inkomenskloof en hongersnood maakt inderdaad weinig kans op een snelle economische groei. Kuznets’ these werd geformuleerd toen heel wat zogenaamde derdewereldlanden een sterke industriële ontwikkeling nastreefden en het econo- 22 | geschiedenis van de ongelijkheid misch denken stilaan overheerst werd door neoklassieke ideeën. Inzicht in sociale gevolgen van de industriële ontwikkeling in derdewereldlanden met een scherpere inkomenskloof gepaard met divergerende consumptie, mogelijk hongerende migranten en gevaar voor oproer en revolutie… was dus welkom. Neoklassiek denken, weliswaar bijgestuurd door de keynesiaanse visie die ruimte maakt voor overheidscorrecties, greep terug naar werk van Adam Smith, John Stuart Mill en David Ricardo. Deze visie aanvaardt niet alleen ongelijkheid, vooral wat het inkomen betreft, maar acht ongelijkheid zelfs nodig voor een gezonde economie. Het onderliggende idee was dat ‘spaargeld’ wordt geïnvesteerd in grond, goederen, handel en fabrieken, wat leidt tot groei. Zonder spaargeld is er geen groei en dus geen creatie van jobs of stijgende lonen. Spaargeld is het resultaat van huuropbrengst, bedrijfswinst en kapitaal, en moet voldoende groot zijn om economische groei te realiseren. De creatie van spaargeld mag dus niet worden belemmerd door hoge lonen, bedrijfskosten of belastingen. Deze zienswijze werd enthousiast in beleid omgezet in de jaren 1980 door onder meer Margaret Tatcher in Groot-Brittannië en Ronald Reagan in de VS. Die visie wordt vandaag nog steeds vertaald in termen van ‘globalisering’ en ‘vrije concurrentie’. Onderzoekers hebben niettemin gewezen op het feit dat investeringen in onderwijs, sociale zekerheid of gezondheidszorg evengoed economische groei bewerkstelligen die de inkomenskloof ongemoeid laat en zelfs vermindert. Kuznets deed niets meer dan constateren en gaf geen beleidssuggesties of morele oordelen, hoewel een free economic society voor hem de evidente garantie bood voor meer sociale gelijkheid. De suggestie was niettemin dat elke take off, of aanzet tot sterke industriële groei, winnaars en verliezers maakt. Kuznets kwam in 1955 tot zijn besluit op basis van onderzoek naar drie ‘ontwikkelingslanden’, namelijk India, Ceylon (het huidige Sri Lanka) en Puerto Rico en twee ‘geavanceerde’ landen, namelijk Groot-Brittannië en de VS. Hij bekeek de verhouding tussen het inkomen van rijken en armen in de vijf landen. De afstand tussen arm en rijk was aanzienlijk groter in India, Ceylon en Puerto Rico dan in beide westerse landen. Hij leidde daaruit af dat economische groei in ontwikkelingslanden zorgde voor grotere ongelijkheid, terwijl groei in industrieel ontwikkelde landen naar minder ongelijkheid leidde. In de vroege jaren 1960 breidde Kuznets het onderzoek uit tot achttien landen, gebruikmakend van dezelfde eenvoudige methode. Hij zag zijn conclusie bevestigd. Hij meende daarom dat zijn theorie overal ongelijkheid en economische groei | 23 en altijd geldt. De eerste fase van economische groei, de traditional array, wordt gevolgd door een transition period (versnelling van de groei) waarna de modern array (consolidatie) begint. In de eerste periode is een klein percentage van de bevolking rijk, de tweede periode maakt iedereen rijker, maar de enen behoorlijk meer dan de anderen, en in de derde fase hebben almaar meer mensen een hoog inkomen, hoewel een klein percentage achterophinkt. Hij omschreef zijn theorie als de ‘Inverted U-hypothesis’ (de hypothese van de omgekeerde U, of het ‘bruggetje’): inkomensongelijkheid stijgt in vroege perioden van economische groei maar neemt na een tijd weer af wanneer meer mensen kunnen genieten van de groei. Zo’n hypothese prikkelde sociologen, economen en beleidslieden. Hun interesse nam sterk toe in de jaren 1960 omdat de kwaliteit van de statistiek in vele landen verbeterde en het politieke bewustzijn van vele wetenschappers een sprong maakte, onder meer door de invloed van de (fel gemediatiseerde) gebeurtenissen in Berkeley in 1966 en in Parijs in 1968 en dankzij de doorbraak van de econometrie. Wiskunde, modellen en statistiek werden heel geliefd in de economische wetenschap en de economische geschiedschrijving, wat meerdere auteurs in dit boek hardmaken. De simpele methode van Kuznets, namelijk kijken wat de verhouding is van het aantal rijken en armen in enkele landen en deze proportie als een Inequality Index beschouwen, werd vervangen door meer gevorderde statistische methoden zoals de variatiecoëfficiënt, de Ginicoëfficiënt of de Atkinsonindex, door solidere bronnen, door niet langer de uiterste inkomens maar alle inkomens te beschouwen, of door het gebruik van het bruto nationaal product (bnp). De Kuznetsthese dook niet alleen op in onderzoek naar inkomensongelijkheid in twee of meerdere landen, zoals Kuznets vooropstelde, maar ook in één land. Sommige auteurs vonden voldoende empirische bewijzen om de hypothese van Kuznets te steunen maar anderen nuanceerden de theorie en hadden het over harde en zachte versies, afhankelijk van het gewicht dat aan puur economische factoren wordt toegekend. Nog anderen zagen geen spoor van stijgende en daarna dalende inkomensverschillen tijdens economische expansie. Aanvankelijk werd de Kuznetsthese vooral getest voor de periode na de Tweede Wereldoorlog, maar in de jaren 1980 ontdekten ook economische historici de theorie en begonnen ze welvaart en levensstandaard van diverse landen in de 19e eeuw te vergelijken. De eerste studies maakten de vergelijking tussen Europese landen en enkele niet-Europese landen waar- 24 | geschiedenis van de ongelijkheid voor inkomens- of loongegevens beschikbaar waren zoals de VS, Canada, Japan en enkele Zuid-Amerikaanse landen. De Kuznetsthese werd ook getest voor één land. Zo heb ik bijvoorbeeld de loonkloof in de Belgische industrie in 1812, 1846 en 1896 onderzocht (Scholliers, 1991) met de theorie van Kuznets als vertrekpunt. Ik vond dat de loonkloof eerst was gestegen onder invloed van de sterke vraag naar productiegoederen (zoals ijzer) en daarna was gedaald onder invloed van de stijgende vraag naar consumptiegoederen (zoals meubels). Daarmee nam ik een visie als verklaring die niet keek naar verschuivingen tussen economiesectoren (landbouw, industrie, diensten) maar naar investeringen, arbeidsmarkt en productiviteitsstijgingen binnen de industrie. Deze waren eerst gunstig voor de lonen in de zware nijverheid, maar naarmate ook andere nijverheden mechaniseerden, klommen ook daar de lonen. Vakbonden leken toen vooral de eigen leden te verdedigen, wat de gelijkheid niet ten goede kwam. Andere auteurs verklaarden de dalende ongelijkheid dan weer door de toename van onderwijs en de voortschrijdende mechanisering in alle sectoren, wat het voordeel van de hooggeschoolde en goedbetaalde arbeider terugschroefde – verlies aan zogenaamd skill premium. Historici schonken heel wat aandacht aan de redenen en het moment van de kentering, de top van het bruggetje. Ging het inderdaad alleen om het feit dat meer individuen profijt hadden bij de economische groei op een bepaald moment en dus inkomen haalden uit goedbetaalde jobs, wat de harde Kuznetsthese is en waaraan ik aandacht besteedde in het onderzoek naar de loonkloof in België? Of ging het ook over het lanceren van een systeem van sociale zekerheid, wat de zachte Kuznetsthese vertegenwoordigt? Tot voor kort werd de verklaring meestal gezocht in de economie – productiviteitstoename deed de arbeiderslonen forser klimmen dan de stijging van het ‘spaargeld’– maar almaar worden andere verklaringen gezocht omdat de puur economische uitleg te weinig rekening houdt met maatschappelijke factoren. Zo krijgt een politieke uitleg momenteel veel meer aandacht: democratische systemen zorgen voor herverdeling van de rijkdom, waarbij politieke partijen, vakbonden, overheid, werkgeversorganisaties en andere groepen strijden om invloed en macht. Nog andere factoren die het inkomen kunnen bepalen worden in rekening gebracht zoals het aantal werkende mensen (en hun leeftijd) op de totale bevolking – een omvangrijke jonge en werkloze bevolking verdient immers niet veel – de toegang tot (hoger) onderwijs, de mate waarin een land een open- ongelijkheid en economische groei | 25 handelsbeleid voert of ‘globaliseert’ en de omvang van hooggeschoolde en ongeschoolde migratie. Dit alles leidt tot debatten over de evolutie van de inkomensongelijkheid in de wereld, waarbij alle mogelijke verklaringen onder de loep worden genomen. Als meer landen worden bekeken waarover meer informatie vrijkomt, dan wordt het bruggetje van Kuznets uit 1955 een aaneenrijging van opeenvolgende bruggetjes: economische groei vertraagt in een land en versnelt tegelijkertijd elders, maar twintig jaar later presteert het eerste land dan weer zeer goed, terwijl een andere regio een tragere groei kent, stagneert of zelfs achteruitgaat. De vraag naar de ongelijke evolutie van rijkdom in de wereld onder invloed van de industrialisatie leidde trouwens ook tot onderzoek naar ongelijkheid voor 1800. De volgende, zeer algemene, evolutie van de verdeling van rijkdom tussen het Westen (volgens sommigen de ‘kern’) en de rest van de wereld (de ‘periferie’) kan worden gesteld. In de 18e eeuw bestaan al te uitgesproken verschillen niet. In sommige streken lijkt de levensstandaard zelfs bijna identiek, wat duidt op geringe inkomensverschillen tussen twee landen. Denk aan grote delen van Japan, India en de Yangzidelta enerzijds en Italië, Frankrijk en Duitsland anderzijds. De industrialisatie, de toenemende handel en de modernisering van de landbouw in het Westen tijdens de eerste decennia van de 19e eeuw hebben de inkomensongelijkheid in de wereld doen stijgen. Engeland, de bakermat van de zogenaamde industriële revolutie, dient hier als model. Dit proces schaadde de industrie in andere regio’s, zoals India, die niet konden opboksen tegen de Engelse prijsconcurrentie en constante kwaliteit. De ‘wet van de remmende voorsprong’ heeft de ongelijkheid tussen landen rond 1880 echter teruggedrongen. Dit betekent dat de eerste industrielanden werden bijgebeend door nieuwe industrielanden (Japan is hét voorbeeld) dankzij nieuwe technologieën, arbeidsorganisatie en beleid. Dat veranderde weer na 1918 door de stijgende ongelijkheid tussen het Westen en de rest. De verklaring is vandaag complexer. Er is enerzijds de verdere expansie van het Westen door techniek, onderwijs, arbeidsverhoudingen… maar anderzijds zijn er de moeilijkheden in de rest van de wereld door kolonisatie en dekolonisatie, oorlogen, klungelig economisch beleid en corruptie. Vanaf de jaren 1970 lijkt de ongelijkheid tussen landen weer af te nemen, grotendeels volgens dezelfde recepten als deze uit de laatste decennia van de 19e eeuw (China en Brazilië zijn hier de voorbeelden) met 26 | geschiedenis van de ongelijkheid als bijkomend element de aanslepende crisis in het Westen inzake productiviteit, handelsbalans en werkgelegenheid. De inverted U-hypothesis van Kuznets is een bruikbaar vertrekpunt voor dit boek omdat het uiteenlopende maatschappelijke fenomenen belicht binnen één land en tussen landen. Centraal staat de inkomensongelijkheid die wordt gekoppeld aan economische groeiritmen en aan wisselende maatschappelijke krachtsverhoudingen. Kortom: het sociale, het economische en het politieke aspect komen aan bod. Meten van groei De wijze waarop economische groei en ongelijkheid worden gemeten, bepaalt in hoge mate de interpretatie en de verklaringen. Simon Kuznets gebruikte de inkomenscijfers van twee categorieën en had aanvankelijk geen oog voor de ontwikkeling van het bezit of het inkomen van andere groepen. Hoewel hij pionierswerk deed bij de berekening van de rijkdom van een land, kon hij nog niet beschikken over cijfers die de hele economie van verschillende landen weergeven. Hij had ook geen informatie over de evolutie van de gemiddelde inkomsten uit loonarbeid, renten of andere bronnen. Deze cijfers werden vanaf het midden van de jaren 1950 in enkele landen beschikbaar dankzij de nationale boekhouding. De nationale boekhouding is het antwoord op de wens van overheid, bedrijfsleven en vakbonden om de economie van hun land grondiger te kennen. Nationale staten werden daarin gesteund door internationale organisaties die perfect vergelijkbare nationale cijfers wilden bekomen. Gaandeweg beschikken steeds meer landen over statistieken die peilen naar de ‘nationale rijkdom’. Ik sta even stil bij deze cijfers omdat ze belangrijk zijn voor het meten van welvaart en levensstandaard van landen. Lang voor 1940 werd al gepeild naar de omvang van de economische ontwikkeling van een land. De meeste Europese landen hadden statistieken met betrekking tot de werkgelegenheid in landbouw, handel en nijverheid. In 1846 kreeg België bijvoorbeeld een volledige telling van de industrie, met informatie over werkgelegenheid, stoomkracht, machines en productie in mijnbouw, textiel, metaal, steengroeven, drukkerijen et cetera. Dit was een gigantische operatie die met wisselend succes werd herhaald in 1880, 1896, 1910, 1930 en 1937. Sinds 1830 was er ook in België, net ongelijkheid en economische groei | 27 zoals in de meeste Europese landen, informatie over overheidsuitgaven, bevolking en internationale handel. Rond 1900 kwamen er andere statistieken bij, onder meer over werkloosheid, productie (onder andere van steenkool), lonen, prijzen en gezinsbestedingen. Deze statistieken werden verfijnd tijdens het interbellum. Vele Europese landen beschikken vanaf 1920 bijvoorbeeld over een indexcijfer van de kleinhandelsprijzen, wat een indicatie van de algemene prijsontwikkeling is. Zo’n indexcijfer berekenen is geen geringe opdracht: maandelijks worden prijzen van tientallen goederen en diensten op meerdere plaatsen genoteerd, berekenend en gecontroleerd door een gespecialiseerde dienst, en eventueel goedgekeurd door een speciale commissie of een minister. Van belang was dat de overheid beschikte over statistische bureaus die sociale en economische ontwikkelingen in cijfers wilden vatten. Al deze gegevens stonden los van elkaar. Onder invloed van het keynesiaans denken dat de rol van de staat in de economie benadrukt en een macro-economisch beleid voorstaat, werd besloten een coherent geheel van statistieken te becijferen: de nationale boekhouding waarop het bruto nationaal product (bnp) steunt. In 1950 publiceerde de Organisation of European Economic Cooperation (of OEEC, een kind van het Marshallplan dat Amerikaanse hulp aan het herstellende Europa bood) richtlijnen voor de nationale boekhouding. Op basis daarvan experimenteerden enkele Europese landen, wat al eerder in de VS gebeurde onder impuls van Kuznets die in 1934 ramingen van het nationaal inkomen tussen 1929 en 1932 had gemaakt. De eerste officiële nationale rekeningen werden niet lang nadien gepubliceerd (in de VS in 1947, in Nederland in 1950, in België in 1953). Doel was het beleid te ondersteunen door het vatten van de economie in cijfers: het volgen van economische indicatoren per jaar en per land binnen een boekhoudkundig systeem. Op basis van dit macro-economisch cijfer kon een regering haar begroting afstemmen op de komende economische groei of stagnatie. Het uitgangspunt van de nationale boekhouding is simpel, namelijk de analyse van de geldstroom tussen producenten en consumenten. De productie van goederen en diensten genereert inkomens die naar de gezinnen gaan. Deze inkomens worden gebruikt voor de aanschaf van goederen en diensten. De geldstroom kan worden ontleed aan de hand van drie evenwaardige geldstromen. De productie: meten van het aandeel van elke sector door middel van de toegevoegde waarde. De inkomens: meten van lonen, huur, renten, winst… En de consumptie: meten 28 | geschiedenis van de ongelijkheid van privé- en overheidsuitgaven, investeringen... Op basis van het bnp kan bijvoorbeeld worden berekend waaraan een gemiddeld gezin in een land zijn geld uitgeeft en welke de gemiddelde inkomsten zijn uit loonarbeid, sociale zekerheid, bezit en kapitaal. Deze laatste informatie is relevant om de inkomensverhoudingen in een land te volgen. Bovendien kan het bnp als teller dienen in de berekening van ongelijkheid waarbij het gemiddelde loon uit ongeschoolde arbeid de noemer is. Die proportie informeert over de mate waarin lage inkomens evolueren ten opzichte van het gemiddelde inkomen. Op kleine verschillen na – afschrijvingen, voorraden, belastingen – is de monetaire waarde van de productie gelijk aan deze van de inkomens, die op haar beurt gelijk is aan de waarde van de consumptie. Eén van deze drie totalen drukt het bnp uit, een gestandaardiseerde meter van de economische staat van een land in een bepaald jaar. De nationale boekhouding verschaft één eindcijfer in lopende of vaste munt, dit laatste is de muntwaarde van een (basis)jaar om de inflatie uit te gommen. Dikwijls wordt de verandering van het bnp in procenten uitgedrukt ten opzichte van het vorige jaar – dat percentage gebruikt de centrale bank, de regering of een internationale instelling met betrekking tot de economische groei. Van bij de aanvang was er kritiek op de nationale rekeningen, die ik hierna vermeld voor een goed inzicht in de waarde van de internationale vergelijkingen (die verder in dit boek aan bod komen). Een fundamentele kritiek kwam van een van de leerlingen van Kuznets die zich vragen stelde bij het gebruik van het bnp: hij beweerde dat er een relatie is tussen geluksgevoelens en het bnp in een land (de zogenaamde Easterlinparadox). Daardoor komt de betekenis van de cijfers in het gedrang. Staat de toename van het bnp altijd gelijk aan economische groei, meer welvaart en voorspoed? Denk aan de opkuis na de Katrina-orkaanstorm (New Orleans, augustus 2005) die hopen geld kost aan staat, ondernemingen en burgers. Die uitgaven doen de nationale rekeningen stijgen, maar is dat een teken van groei of meer welvaart? In feite vermindert zo’n ramp de welvaart en logischerwijze zou de kost dan ook het bnp moeten doen dalen. Sommige onderzoekers trekken die lijn consequent door en houden niet alleen rekening met de kost na rampen, maar ook met het algemeen ecologisch prijskaartje. Dat geeft een radicaal verschillend beeld van de welvaart van een land. Zo wordt het bnp van de VS als het ware gecorrigeerd door de Index of Sustainable Economic Welfare die sinds 1950 niet de bijna rechtlijnige stijging van de welvaart toont – wat het officiële Gross National Product ongelijkheid en economische groei | 29 doet – maar die wijst op de toename van rijkdom tussen 1950 en 1970 en een serieuze afname tussen 1970 en vandaag, waardoor de eigenlijke welvaart momenteel die van 1950 zou evenaren. Correcties en aanvullingen van het bnp worden overigens steeds ernstiger genomen, zoals het Beyond GDP Initiative (2007) getuigt. Inhoudelijk is er ook kritiek. Klassiek is de opmerking van de meid die huwt met haar werkgever. Voor het huwelijk maakte de arbeid van de meid deel uit van de nationale boekhouding: loonkost voor de werkgever, inkomen voor de werkneemster. Na het huwelijk verschijnt de arbeid van de echtgenote niet meer in de nationale rekeningen. Andere elementen die niet worden opgenomen, maar allicht veel zwaarder doorwegen zijn het zwartwerk of de arbeid van knutselaars en vrijwilligers. Met andere woorden, de nationale rekeningen verschaffen uitsluitend een beeld van de zichtbare, monetaire en legale economie. Kuznets wilde historische reeksen van het nationaal inkomen berekenen omdat hij overtuigd was dat kennis van het verleden nodig was om een goed sociaal en economisch beleid te voeren. In 1941 stelde hij zijn National income and its components, 1919-1938 voor, een baanbrekend methodologisch werk. Na 1945 hebben steeds meer economische historici gepoogd de nationale rekeningen in de tijd te verlengen. Groot-Brittannië, West-Duitsland, Frankrijk en Zweden waren de pioniers in dit onderzoek. België, Italië, Nederland en Spanje volgden. De eerste berekeningen betroffen de jaarlijkse cijfers voor het interbellum, later werkten de onderzoekers met mijlpalen die veel verder teruggaan in de tijd (bijvoorbeeld 1913, 1870, 1820, 1700). Afgezien van het feit dat het verzamelen van cijfers van productie, consumptie en inkomen in het verleden geen sinecure is – en aanleiding geeft tot vele en soms grove veronderstellingen – zijn er drie gewichtige inhoudelijke problemen. Ik kan ze illustreren aan de hand van de gemiddelde uitgaven van de Belg voor kleding tussen 1920 en 2010, die drie keer hoger liggen per hoofd en per jaar in frank van 1953 (grafiek 1). Eerst en vooral maakten en herstelden vrouwen en meisjes meer dan vandaag zelf hun kleren in de jaren 1920. De stijging van de kledinguitgaven getuigt, met andere woorden, vooral van de ‘commodificatie’ of vermarkting van kleding. Dit is geen loze opmerking die een kleine correctie inhoudt en uitsluitend kleding betreft, maar een gewichtig argument dat betrekking heeft op de zogenaamde verborgen arbeid in vele sectoren (eten bereiden, kinderen verzorgen…), die zichtbaar wordt door 30 | geschiedenis van de ongelijkheid de monetarisering ervan. De vermarkting van de economie is dus verantwoordelijk voor een continue, haast automatische toename van het bnp. Bij onderzoek naar een traditionele maatschappij, neem eender welk Europees land rond 1840, stapelen de problemen zich op wanneer de zogenaamde hulparbeid (van vrouw en kinderen) op het land of bij huisarbeid aan bod komt, en wanneer bovendien niet alleen geld maar ook kost en inwoon als loon worden geteld. Grafiek 1. Kledingaankopen in België per hoofd, per jaar en in frank van 1953 (19201939 en 1953-2010) Bronnen: C. Schroeven, Consumer expenditure in interwar Belgium: the reconstruction of a database (Leuven 1994, p.116) en Nationale Bank van België, Belgische economische statistieken, 1950-1960, 19601970, 1970-1980 en 1980-1990, en voor de latere jaren staan de gegevens op de website van de NBB (http://www.nbb.be/belgostat/DataAccesLinker?Lang=N&Code=Natrek). Een tweede kritiek betreft de homogeniteit van tijdreeksen. Met het voorbeeld van de kledingaankopen van de gemiddelde Belg weet ik niets over de kwaliteit, het comfort, de snit of het uitzicht van de kleding. Zat de gemiddelde Belg in met de mode in 1920, 1950 of 2010? Betekende de aankoop van een nieuwe rok in 1935 een heuse uitgave waarover wekenlang werd gepiekerd, je winkels en kleermakers bezocht en uiteindelijk een beslissing trof? Of ging het om een zeer snelle koop in een grootwarenhuis tijdens de zomerkoopjes? Anders gezegd, zijn rokken uit 1935 te vergelijken met die van vandaag? Stap over naar een complexer product zoals de ongelijkheid en economische groei | 31 auto. Een auto rijdt vandaag milieuvriendelijker, zuiniger en gemakkelijker dan een wagen uit 1955. Zijn beide voertuigen te vergelijken? Deze tweede kritiek slaat uiteindelijk op het probleem van de zin van het vergelijken van lange tijdreeksen. De derde kritiek ten slotte, betreft het nationale karakter van de statistieken. Nationale rekeningen hebben per definitie betrekking op een natie en verdoezelen regionale verschillen. Dit geldt ook voor een klein land. In België wordt daarom sinds 1995 een brp berekend, een bruto regionaal product. Maar allicht gaat dit nog meer op voor een groot land. Alle inwoners van een land vloeien in de statistiek samen. Anders gezegd, er is geen aandacht voor verschillen van sociale aard, sekse, leeftijd, woonzone of wat dan ook. Het ‘gemiddelde’ is de norm, wat louter een statistische conventie is: de gemiddelde staatsburger bestaat niet. De inkomens bijvoorbeeld worden gevolgd alsof elke bewoner van een land tegelijkertijd loontrekkende, zelfstandige, rentenier en werkloze is. Neem de drie kritieken samen, dan blijkt hoe moeilijk het is nationale rekeningen samen te stellen en te interpreteren voor en na 1953. Nochtans worden ze zeer regelmatig gebruikt voor internationale langetermijnvergelijkingen. Meten van arm en rijk in de wereld Economische groei en rijkdom hebben tijdgenoten en historici geboeid. W. Petty (1665) en G. King (1696) poogden de welvaart van Engeland te schatten en S. Vauban (1707) en F. Quesnay (1758) deden hetzelfde voor Frankrijk, maar vooral Adam Smiths Inquiry into the nature and the causes of the wealth of nations (1776) zette de toon: vastleggen welke natie de rijkste was, waarbij Europese landen schitterden en Aziatische concurrenten het veel minder goed deden. Ongelijkheid tussen landen werd onderzocht om redenen van nationale prestige en concurrentiepositie. Omstreeks 1900 ondernam het Britse Board of Trade (het ministerie van Handel) een gedetailleerde studie naar lonen, prijzen, koopkracht en consumptie in België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland om te weten in welke mate deze landen een bedreiging vormden voor de Britse economie. Het antwoord was dat de Britten het nog zo slecht niet deden maar dat waakzaamheid geboden was. Tot het ontstaan van de nationale rekeningen in de jaren 1950 werden nog andere indicatoren van de nationale rijkdom getest, waarbij grove schattingen, interpolaties (aanvullen van gegevens tussen twee cij- 32 | geschiedenis van de ongelijkheid fers) en extrapolaties (verderzetten van gegevens op basis van een trend) vaak heil moesten brengen. Al deze oefeningen dragen bij tot het inhoudelijke, conceptuele en methodologische debat. Dat dit debat levendig is, bewijst de publicatie in 1998 van het boek van de gerenommeerde Noord-Amerikaanse economisch historicus David Landes (1924-2013) The wealth and poverty of nations en de daaropvolgende stroom van reacties. Landes’ titel verwijst naar Adam Smith (het boek werd trouwens gepromoot als een vervolg op het werk van Smith). Centraal staat de vraag waarom Europa en zijn ‘afstammelingen’ (de VS, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland) welvarender zijn geworden dan andere landen, vooral India en China. Japan is de uitzondering. Landes heeft het over betere waarden in het Westen zoals arbeidsethos, nieuwsgierigheid, technologisch vernuft (de klok, de bril), adequaat gebruik van nieuwe ontdekkingen (buskruit dient niet voor vuurwerk maar voor kanonnen) en democratische aspiraties. Hij weet ook waarom ‘het verkeerd gelopen is’ in India en China, twee landen met goede kansen die toch de industrialisatie hebben gemist. Het argument van Indiase historici dat de Europese kolonisatie en uitbuiting de Indische industriële expansie hebben gefnuikt, veegt Landes van tafel door bijvoorbeeld te benadrukken dat de Britten de spoorweg hebben aangelegd die na 1860 de economische groei bewerkstelligde. Het boek werd een bestseller in de VS en Europa. Maar liefst 50.000 exemplaren gingen in 1998 over de toonbank, het boek werd meermaals herdrukt, wereldwijd vertaald – onder meer een zeer succesrijke Nederlandstalige editie – en verkocht in kiosken van luchthavens en treinstations. Het bevestigt het vooroordeel van vele westerlingen en het draagt bij tot in stand houden van de politiek-ideologische krachtsverhoudingen. Scherpe kritiek kwam onder meer van de marxistische historicus André Gunder Frank (1929-2005) op het eurocentrisme en het overwicht van het culturele, of de ‘betere’ waarden. Landes’ onwetendheid met betrekking tot de economische geschiedschrijving van niet-Europese landen, zijn stugge wetenschappelijke houding, zijn vele interne contradicties, zijn geklungel met cijfers en zijn selectieve visie zijn hier niet vreemd aan. Hij hield bijvoorbeeld geen rekening met demografie. Landes heeft géén world history maar de zoveelste Europese economische geschiedenis geschreven. Frank stelt dat Europa tussen 1500 en 1800 een meelopertje was, letterlijk ‘a very minor player in the world casino’, rechtgehouden door het goud en zilver uit Amerika dat werd ingeruild voor suiker uit de Caraïben, slaven ongelijkheid en economische groei | 33 uit Afrika, katoen uit India en graan uit de Baltische staten. Europa is geindustrialiseerd dankzij de ‘rest’ van de wereld.1 Het valt op dat Landes en anderen weinig of geen aandacht besteden aan statistieken. Frank verwijt Landes dat cijfers niet in zijn kraam passen en hij ze daarom negeert. Nochtans bestaat er een traditie op dit vlak, waartoe befaamde historici hebben bijgedragen. Ze probeerden de wereldeconomie in cijfers te vatten en vervolgens een of andere hiërarchie of systematiek in de economische groei te zien. De Noord-Amerikaanse economist Walt Rostow (1916-2003) werd vermaard met zijn Stages of economic growth: a non-communist manifesto uit 1960 en met zijn grove ramingen van de groei. De Engelse (industriële) ontwikkeling is het te volgen model voor derdewereldlanden. Zijn concept van take off into self-sustained growth is de cruciale overgang van de traditional society en de transitional stage naar de drive to maturity en, ten slotte als bekroning, de age of high mass consumption met de VS als wegbereider. In Modern economic growth: rate, structure, and spread (1967) toetste Simon Kuznets deze theorie. Hij gebruikte daarvoor de pas samengestelde nationale rekeningen van enkele landen en had vooral oog voor de fase van de take off. Dit boek heeft de hele economische historiografie gestuwd in de richting van kwantitatieve geschiedschrijving. De Belgische economische historicus Paul Bairoch (1924-1996) deed dat laatste ook in zijn The economic development of the third world since 1900 uit 1975. Bairochs vraagstelling draaide rond de oorzaken van de onderontwikkeling van driekwart van de wereld. In dit boek zijn Europa en de VS enkel aanwezig als vergelijkingsmateriaal en als handelspartner – met een korrel zout te nemen wegens de koloniale en postkoloniale relaties. Hij berekent het bruto binnenlands product (gross domestic product) dat verschilt van het bnp omdat het geen rekening houdt met inkomsten uit het buitenland, terwijl het bnp kijkt naar de inkomens van alle staatsburgers van een land. Hij doet dat voor niet-communistische onderontwikkelde landen en nietcommunistische ontwikkelde landen die hij beide vergelijkt met een Chinese en een westerse raming van de Chinese groei. Bairoch maakt weliswaar aarzelend gebruik van deze cijfers omdat de gegevens voor sommige landen 1 Het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (1999, p.55-86) besteedde aandacht aan Landes’ boek. De hele discussie uit de jaren 1998 en 1999 kan worden gevolgd via H-net Discussion Network, zie www2.h-net.msu.edu/logsearch, zie ook een recensie van economisch historicus Brat DeLong: www.j-bradford-delong.net/Econ_Articles/Reviews/landes.html. P. Vries (2013) vat het Great divergence debat samen. 34 | geschiedenis van de ongelijkheid gebrekkig of onbetrouwbaar zijn, maar hij levert toch heel wat cijfers na drie bladzijden waarschuwingen. Hij besluit dat de wereld rijker is geworden maar dat de westerse economie dubbel zo snel is gegroeid als deze in de nietcommunistische derdewereldlanden: 2% groei per jaar tegen 1,1% tussen 1900 en 1970. Anders gezegd, in 1900 was de gemiddelde westerling bijna zeven keer rijker dan zijn buur, in 1970 was het verschil tot bijna dertien keer geklommen. De ramingen voor China hadden een politiek-ideologische betekenis. De Chinese overheid wilde de eigen verwezenlijkingen aandikken met een sensationele groeivoet die hoger was dan in het Westen. Buiten China werd dit met groot ongeloof bekeken. Bairoch zocht een praktische oplossing voor de achterstelling. De bevolkingsexplosie werd regelmatig geduid als de grote verantwoordelijke voor de benarde situatie, maar Bairoch wees erop dat Europa rond 1800 ook een grote bevolkingstoename kende die historici als een pluspunt voor de industriële expansie beschouwden. Essentieel is, volgens hem, de toename van de landbouwproductie. De landbouwproductie is de voorwaarde voor industriële, moderne ontwikkeling. Landbouwers moeten over voldoende koopkracht beschikken voor de aanschaf van consumptiegoederen, terwijl adequate voeding betaalbaar moet blijven. Pas dan kan de weg van industrialisatie worden ingeslagen, hoewel dat zeker geen noodzaak is voor het bekomen van welvaart. De Britse econoom Angus Maddison (1926-2010) bundelde zowat alle bestaande cijfers over de geschiedenis van de wereldeconomie op verzoek van de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) in Parijs. Bovendien deed hij bijkomend grootschalig onderzoek bij het Groningen Growth and Development Center. Hij publiceerde een handig werkinstrument Monitoring the world economy 1820-1992 in 1995 met een aanvulling die veel verder teruggaat in de tijd, Contours of the world economy, 1-2003, Essays in macro-economic history (2007). Zijn werk wordt nog aangevuld en gecorrigeerd.2 Hij raamt de rijkdom in de wereld op cruciale momenten (het jaar 1500, 1820 of 1913 bijvoorbeeld) op basis van het bnp. Kritiek over methoden, benaderingen en statistieken ontbreken grotendeels in zijn werk: de cijfers worden vaak at face value genomen, zodat vele onderzoekers ze verbeteren. De groei van de wereldeconomie blijkt traag tussen 1500 en 1820 maar dat impliceert niet dat er geen groei was. Het ‘wereldwijde’ bnp zou 2 ‘Statistics on world population, GDP and per capita GDP, 1-2008’, Groningen Growth and Development Center, http://www.ggdc.net/maddison/maddison-project/home.htm, geraadpleegd op 8 februari 2014. ongelijkheid en economische groei | 35 met 0,33% per jaar zijn geklommen. De stijging van de bevolking evenaarde wel de economische groei. Gevolg, de rijkdom per hoofd veranderde amper (+0,04%). Na 1820 was de economische groei sterker dan de toename van de wereldbevolking, en daarna nam de jaarlijkse groei van de wereldrijkdom per hoofd alleen maar toe (+0,7% tussen 1820 en 1870; +1,16% van 1875 tot 1950; en +2,2% van 1950 tot 2010). Maddison bekeek de verwezenlijkingen in aparte landengroepen en daaruit blijkt duidelijk de voorsprong van West-Europa en zijn offshoots (de VS, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland) in vergelijking met de rest van de wereld. De Aziatische sprong voorwaarts vond plaats na 1970. Zuid-Amerika’s welvaart groeide gestaag tussen 1870 en 1950, maar schoot dan omhoog. De Sovjet-Russische welvaart steeg gevoelig tussen 1950 en 1970, maar begon dan sterk af te kalven – een interessante interpretatie van de implosie van het Oostblok. In Afrika was weinig of geen sprake van welvaart ondanks een lichte groei tussen 1950 en 2000 (grafiek 2). Problemen met het meten van arme en rijke landen in het verleden zullen verder in dit boek worden behandeld. Grafiek 2. Evolutie van het bruto nationaal product in grote geografische gebieden, 1700-2010 Bron: Groningen Growth and Development Center, http://www.ggdc.net/maddisson/maddison-project/ home.htm, geraadpleegd op 10 augustus 2013. 36 | geschiedenis van de ongelijkheid Zoveel is zeker, de wereldeconomie ontwikkelt niet rechtlijnig en er bestaat zelfs een bepaald ritme. Ook de sterke geografische verschillen zijn duidelijk. Maddison probeert daarin ordening te brengen en onderscheidt vijf fasen sinds 1820. De eerste fase (1820-1870) kent een groei van de wereldeconomie met 0,6% per jaar en per hoofd. Die groeiperiode is gevoelig sterker dan eender welke andere groei tot dan toe. Enkele streken in Europa nemen het gros van de groei voor hun rekening (Engeland; gebieden in België, Frankrijk en Zwitserland). Deze periode betekent de doorbraak van vrijhandel en kolonialisme, technologische vernieuwingen en een nieuwe arbeidsorganisatie. Dit is de fase van de zogenaamde industriële revolutie. In de tweede fase (1870-1913) verspreidt de groei zich en haalt 1,3% per jaar en per hoofd. Dit is de periode van het ‘volle’ (of rijpe) kolonialisme, de massamigraties en de intensieve wereldhandel. In de derde fase (19131950) vertraagt de wereldgroei (+0,9%). In feite kunnen hier vier perioden worden onderscheiden: twee keer oorlog en herstel, crisis, en reorganisatie en innovatie. De vierde fase (1950-1973) kent de grootste stijging van de rijkdom die tot vandaag werd opgetekend met een groei van 2,9% per jaar en per hoofd. Het is een tijd van technologische versnelling, verspreiding van scholing, dekolonisatie, organisatie van het bankwezen. De voorlopig laatste fase (van 1973 tot vandaag) ziet de groei afnemen (+1,2%) met crisissen in het Westen, monetaire chaos, herschikking van de politieke krachtsverhoudingen tussen Oost en West, stijgende werkloosheid en opkomst van nieuwe economieën in Azië met fenomenale groeicijfers. Maddison is lang niet de eerste die de economische conjunctuur bestudeert. Hij hecht enorm veel belang aan statistieken om de economische realiteit te vatten, terwijl andere onderzoekers via theoretische modellen de economische groei willen doorgronden. Zoals Nicholas Kondratieff, wellicht de bekendste. Of Clément Juglar, de eerste die koos voor een dergelijke aanpak. Er bestaan vele theorieën over fasen in de economische ontwikkeling, te onderscheiden door middel van één factor die beslissend zou zijn zoals winstvoet, onderconsumptie, overinvestering, klimaat of technologie. Volgende theoretici maakten school: J. Kitchin (1861-1932), korte cycli van drie tot vijf jaar (inventory cycle); C. Juglar (1819-1905), langere cycli van zeven tot elf jaar (industrial cycle); S. Kuznets (1901-1985), middellange cycli van vijftien à vijfentwintig jaar (infrastructural investment cycle); N. Kondratieff (1892-1938) en E. Mandel (1923-1995), lange, regelmatige golven van vijfenveertig à zestig jaar (long waves). Sommige theo- ongelijkheid en economische groei | 37 retici ondernemen pogingen om ‘kitchins’ in ‘juglars’, ‘juglars’ in ‘kuznets’ en ‘kuznets’ in ‘kondratieffs’ te laten passen om zo bijzonder hevige crisissen te verklaren. Wanneer het dieptepunt van een kondratieff min of meer samenvalt met het dieptepunt van een juglar en een kitchin, zoals in 1979 of 2008, dan is er hoge werkloosheid, staan de lonen en de vervangingsinkomens onder druk, daalt de waarde van grond en huizen en slabakt de consumptie. De versmelting van kondratieff, juglar en kitchin in één theoretisch model staat bovendien voorspellingen toe. De Union Bank of Switzerland waagt zich daaraan (Riesner en Müller, 2013). De bank vergelijkt de industrial Dow-Jones met de theoretische evolutie van de gecombineerde juglar en kitchin, waaruit blijkt dat deze laatste mooi gelijkliep met de industriële productie van 2001 tot 2012 en dat er groei is in 2014 maar recessie in 2015 – die lichter zal zijn dan in 2012. Tot nu toe beschouwde ik het meten van arm en rijk vooral in functie van de fundamentele verschillende rijkdom van meerdere landen. Vanaf het midden van de 19e eeuw hadden sociale wetenschappers ook oog voor inkomensverschillen binnen één land. Die aandacht was niet nieuw maar geraakte in een stroomversnelling door het gigantisch proces van de industrialisering in de eerste helft van de 19e eeuw. Meten van arm en rijk in één land Arme en rijke mensen op één plek zijn er altijd geweest. Tijdgenoten hebben daarover nagedacht en getheoretiseerd. Ze hebben gepleit en geageerd voor meer gelijkheid of, net andersom, ze wilden ongelijkheid verantwoorden. De zogenaamde industriële revolutie heeft de tijdgenoot wellicht meer dan ooit tevoren tot nadenken gestemd over sociale ongelijkheid. Een hele reeks economische denkers liet zich in met de vraag of de industrialisatie meer ongelijkheid heeft gebracht. Romanschrijvers hebben de scherpe tegenstellingen van hun tijd beschreven. Charles Dickens (1812-1870) met A tale of two cities uit 1859 is hier een mooi voorbeeld van.3 Sociale hervormers hebben onderzoek gedaan naar de armoedige woon- en werkomstandighe- 3 Met de redelijk bekende aanhef: ‘It was the best of times, it was the worst of times, it was the age of wisdom, it was the age of foolishness, it was the epoch of belief, it was the epoch of incredulity, it was the season of Light, it was the season of Darkness, it was the spring of hope, it was the winter of despair.’ 38 | geschiedenis van de ongelijkheid den. Denk aan Friedrich Engels (1820-1895) in Engeland, Joseph Mareska (1803-1858) in België en Louis Villermé (1782-1863) in Frankrijk. Dat er inderdaad een enorme verandering van de nijverheid in de 19e eeuw plaatsvond met vergaande sociale verschillen staat buiten kijf; de vraag is welke omvang, tijdsverloop en impact deze verandering had. Historici en economisten debatteren hierover sinds het einde van de 19e eeuw en dit debat is een deelonderwerp van het boek. De term industrial revolution vond ingang naar aanleiding van de artikelenbundeling van de Britse historicus Arnold Toynbee (1852-1883) in Lectures on the industrial revolution in England (1884). Toynbee hechtte veel belang aan technologie (stoom-, weef- en spinmachines), de fabriek en de enclosure (verkopen en afsluiten van voordien gemeenschappelijke gronden) waardoor kleine pachters en landarbeiders naar de stad trokken om daar het fabrieksproletariaat te vormen. Toynbee, en met hem andere Britse historici, benadrukten het negatieve, bruuske proces – kinderarbeid, armoede, slechte huisvesting, sociale schokken – en wilden dat onderstrepen door het gebruik van de in Engeland toen pejoratieve term ‘revolutie’. Deze generatie historici was sociaal voelend en idealiseerde de in hun ogen vredige 18e eeuw. De Britse historici suggereerden alternatieven voor de data. Toynbee had het over een revolutie van zestig jaar, 1760-1820, toch bijzonder lang voor een ‘revolutie’. De industriële revolutie werd in een langetermijnvisie geplaatst, waarbij technische innovaties in de 16e en 17e eeuw werden gevonden, wat het bruuske karakter van de ‘revolutie’ temperde. Historici twijfelden bovendien aan het belang van de technologie. Thomas Ashton bijvoorbeeld (1889-1968, zie ook verder) zag de techniek een rol spelen maar hechtte ook belang aan landbouw, handel, financiën, politiek en cultuur: commerciële vernieuwingen in de 15e eeuw, agrarische veranderingen in de 16e eeuw, politieke hervormingen in de 17e eeuw. Geleidelijk werd het debat Europees en recenter ook mondiaal. Engeland was misschien het eerste industrialiserende land, maar het land was geen unicum. Rostow stelde zijn fasen van economische groei en vooral de take off voor als algemeen geldend, terwijl Alexander Gerschenkron (1904-1978) het concept van de great spurt lanceerde. Dit concept moest de relative backwardness (wet van de remmende voorsprong) overwinnen. Het spoorde historici aan comparatief te werken, met Groot-Brittannië nagenoeg altijd als norm. Supporters van Gerschenkron hechtten geen geloof aan uni- ongelijkheid en economische groei | 39 versele wetten. Franse historici vonden geen spoor van een take off of een great spurt in hun land, terwijl ze vaststelden dat Frankrijk toch geïndustrialiseerd was. Deze laatste bevinding was het resultaat van ingewikkelde berekeningen van de industriële productie, de investeringen of de omvang van het machinepark, die na 1960 overal opgang maakten. Britse historici waren hier bijzonder actief en neigden naar een visie waar geleidelijkheid en continuiteit overheersen. De term industrial revolution bleef wel in gebruik maar de inhoud werd uitgehold. Het debat verzonk in detaildiscussies zoals wegingsfactoren, extrapolaties en gegevensbetrouwbaarheid en leidde tot ettelijke artikelen die uitblonken in cijfermatige spitsvondigheden. Sommige auteurs onderstreepten dat de industriële revolutie niet alleen een groei van de nijverheid was, maar dat het een veel ruimer proces betrof. Aanvankelijk beschouwd als een diepgaande en snelle transformatie, werd de industriële omwenteling vervolgens gezien als een versnellingsfase en dan als een voortzetting van de economische ontwikkeling. Vandaag beschouwen we die periode als een proces van ruime economische verandering dat ook verstedelijking, bevolkingsgroei en toename van de mobiliteit van mensen en goederen omvat. Het debat rond omvang, tijdsverloop, impact en oorzaak van de Britse industrialisatie is nog altijd actueel – hoewel het minder intens is – en speelt een vooraanstaande rol in andere discussies over levensstandaard, rol van de techniek in de maatschappij, ‘periferie’, ‘kernlanden’ en inkomensongelijkheid. In het debat speelt Groot-Brittannië onmiskenbaar een prominente rol als plaats waar de moderne industrialisatie begon en als vergelijkingspunt voor onderzoek met andere landen. Omdat dit gegeven regelmatig in het boek opduikt, bekijk ik de Britse industriële groei van nabij. Tabel 1 vat de algemene industriële groei samen, maar heeft ook oog voor de verwezenlijkingen in aparte nijverheden. Het gemiddelde van de groei (het enkelvoudig rekenkundig gemiddelde van twaalf nijverheden) toont aan dat de grote verandering nog niet in de jaren 1750 en 1760 was begonnen en dat deze jaren dus een ‘pre-industrieel’ groeitempo vertonen, met 1,3 à 2,1% groei per decennium. 40 | geschiedenis van de ongelijkheid 1760s 1770s 1780s 1790s 1800s 1810s 1820s 1830s 1840s Katoen Vlas Wol Steenkool IJzer Bier Leder Gemiddelde 1750s Tabel 1. Groeivoeten in de Britse nijverheid, 1750-1850, per decennium -2,6 2,5 1,3 1,5 -0,1 0,1 0,7 1,3 4,9 4,5 1,3 2,0 1,0 -0,6 0,1 2,1 6,1 1,6 0,7 2,1 2,1 1,1 0,6 1,7 14,3 -0,6 0,5 2,4 3,6 0,6 0,9 2,6 4,9 1,7 0,6 2,7 4,7 1,0 0,7 1,7 5,4 1,0 1,2 2,7 5,0 0,2 2,2 2,2 4,1 2,9 1,7 2,4 -0,4 -0,5 -0;8 1,9 6,9 3,1 1,8 3,1 8,1 1,1 0,7 3,5 6,2 2,5 4,2 3,3 7,2 2,5 -0,1 2,9 2,5 3,6 0,9 3,8 4,5 -0,2 2,0 2,2 Bron: Craig en Fischer, 2000, p156 (‘1770s’ heeft betrekking op de jaren 1770, enz.). De groei van 2,1% in de jaren 1760 werd geëvenaard in de jaren 1800 en 1840, werd een tikkeltje overschreden in de jaren 1780 en 1830, maar was sterker dan in de jaren 1770, 1790 en 1810. Uiteindelijk sprongen slechts de jaren 1820 (+3,5%) uit de band. Zo je al kan spreken van een revolutie – in de betekenis van een plotselinge versnelling van de hele Britse nijverheid – dan beperkte die zich tot de jaren 1820-1840. Niettemin lag de groei na 1770 steeds hoger dan de groei in de jaren 1750. Wanneer aparte nijverheden worden beschouwd, klinkt het verhaal anders. Katoen, ijzer en steenkool worden vaak gezien als de sectoren met de snelste veranderingen: hun groeiritmen kenden zeer scherpe versnellingen. De katoenindustrie bloeide tussen 1760 en 1790 (14% in de jaren 1780), de ijzernijverheid groeide fel tussen 1820 en 1840 (8,1% en 7,2%), de productie in de Britse mijnen steeg elk decennium (van 1,5 naar 3,8%). Vele historici wezen de katoennijverheid aan als de motor van de industrialisatie, een rol die nadien werd overgenomen door de ijzernijverheid. Beide industrieën gebruikten almaar meer machines, stoomenergie en arbeiders zodat de productie van steenkool bleef toenemen. Deze industrieën waren niettemin kwetsbaar. De katoenindustrie kende een terugval in de jaren 1790 en 1840 en de ijzernijverheid maakte een crisis door in de jaren 1810. Aan de meeste andere nijverheden ging de industriële revolutie voorbij. De groei van vlas, wol, bier en leder maar ook van zeep, papier of zijde bleef zeer bescheiden tussen 1750 en 1850. Conclusie: de plotselinge verhoging van de productie beperkte zich tot twee à drie nijverheden tijdens specifieke jaren. Toch speelden deze nijverheden een voortrekkersrol en ongelijkheid en economische groei | 41 was hun ontwikkeling sensationeel en in niets vergelijkbaar met vroeger. Arbeiders en arbeidsters die in deze nijverheden een job hadden, verdienden op korte tijd buitengewoon hoge lonen zodat ze goederen en diensten konden verwerven die ze nooit eerder hadden gekend. De winsten van de ondernemers waren gigantisch. De veelvuldige crisissen van dit onbesuisd industrieel kapitalisme hebben lonen en winsten echter zwaar beknot: massale werkloosheid en faillissementen kwamen even regelmatig voor als gouden jaren. Deze excursie naar opvattingen, benaderingen en metingen van de zogenaamde industriële revolutie in Engeland had tot doel de omvang en impact van het proces te schetsen omdat het aanleiding was voor een van de grootste debatten tussen economische historici: het debat over de levensstandaard van arbeidersgezinnen tijdens de industriële revolutie dat in volgend hoofdstuk een hoofdrol speelt. Bovendien wordt, zoals eerder gezegd, de Engelse ervaring gebruikt als ijkpunt voor ontwikkelingen elders in de wereld, en ook dat wordt verder in dit boek nog vermeld. 43 Het grote debat: the standard of living in England during the industrial revolution Een methodologische uitstap In de jaren 1890 kampte de Engelse economie met een recessie die zich onder meer uitte in dalende prijzen, slinkende bedrijfswinsten en toenemende werkloosheid. Dat deed de lonen dalen en de vakbonden steigeren. Werkgevers en overheid meenden dat de arbeiders een loonstop en zelfs loonvermindering konden gedogen dankzij de sterke stijging van de lonen in de voorbije decennia. Vakbonden argumenteerden dat die stijging heel relatief was en dat de algemene rijkdom van Groot-Brittannië bijzonder sterk was gestegen. Arbeiders hadden recht op een deel van de koek en de lonen mochten niet dalen. In het kader van dit dispuut onderzochten enkele Britse sociale wetenschappers de evolutie van lonen en prijzen na 1850. Arthur Bowley (1869-1957), verbonden aan de in 1895 opgerichte London School of Economics, en George H. Wood (1874-1945) verzamelden honderden lonen uit vele nijverheden en streken van Engeland. Ze stelden vast dat de meeste lonen sterk waren gestegen in de tweede helft van de 19e eeuw. Vergeleken met de evolutie van een eenvoudig indexcijfer van de levensduurte (het gemiddelde van de prijs van enkele voedingswaren, zie verder) bleek dat de reële lonen fors waren gestegen tussen 1850 en 1910. De wetenschappers introduceerden de term en de notie real wage – letterlijk vertaald in vele talen: reëel loon, salaire réel, Reallohn – om de koopkracht van het loon uit te drukken. Anders gezegd: de hoeveelheid goederen en diensten die het loon in een bepaald jaar kan kopen. Het reële loon bekleedt een centrale plaats in het meten van ongelijkheid en levensstandaard, en daarom sta ik daarbij even stil. De reële lonen kunnen op twee manieren worden uitgedrukt: in hoeveelheden van een product of in een indexcijfer. Het eerste kan worden gebruikt in maatschappijen met een redelijk eenvoudige consumptie die wordt gedomineerd door één of enkele producten, het tweede moet wor- 44 | geschiedenis van de ongelijkheid den gebruikt in meer complexe maatschappijen. In het eerste geval nemen we als voorbeeld onze contreien rond 1830, toen een groot deel van de uitgaven van een doorsneegezin naar roggebrood ging. Stel dat een Brusselse metselaar in 1855 zo’n 2,40 frank per dag verdiende en dat een kilo roggebrood 0,37 frank kostte. De koopkracht van deze man bedroeg toen 6,48 kilo brood per dag (2,40 frank gedeeld door 0,37 frank). Tien jaar later was het dagloon gestegen tot 2,55 frank per dag, terwijl de broodprijs was gedaald tot 0,28 frank. De koopkracht van het loon van de metselaar bedroeg toen 9,10 kilo brood per dag (2,55 gedeeld door 0,28), of een mooie stijging van 40% ten opzichte van de vorige periode. Dit is een duidelijke en bevattelijke meter van de koopkrachtevolutie, met als voordeel dat er iets tastbaars wordt aangehaald – in dit geval: een bijkomende homp brood van 2,6 kilo. Ander voordeel: dit voorbeeld kan probleemloos worden vergeleken met andere tijden en plaatsen waar roggebrood ook belangrijk was. De consumptie beperkt zich weliswaar nooit uitsluitend tot roggebrood. Hoe eenvoudig het consumptiepatroon ook is, het bestaat altijd uit meer dan één product: naast brood ook andere voedingswaren en huishuur, kleding, verwarming, enzovoort. Dit is zeker het geval in een meer complexe maatschappij met een steeds meer gediversifieerde consumptie. Om dit probleem op te lossen, hebben Bowley en Wood een beroep gedaan op indexcijfers die de prijs in een bepaald jaar als basis nemen (meestal het getal 100) en de prijzen van alle andere jaren in verhouding tot dat jaar uitdrukken – in het geval van het voorbeeld met roggebrood staat 1830 gelijk aan 100 en het tweede jaar aan 75,6 punten (0,37 en 0,28 frank per kilo). Zij gebruiken indexcijfers omdat ze de prijzen van producten en diensten niet met elkaar willen mengen en zo een verkeerde indruk van de evolutie van de levensduurte wekken. Stel dat de huur van twee kamers 5 frank per week bedroeg, dat het roggebrood 0,28 frank per kilo kostte, en dat een kilo steenkool 0,05 frank kostte in het ene jaar, en dat enkele jaren later de huur amper was gestegen (5,10 frank) maar brood 0,55 frank en steenkool 0,10 frank kostten. Tel al deze prijzen voor elk jaar samen, dan bereikt de uitgave voor het ene jaar 5,33 frank en voor het andere jaar 5,75 frank. Dat is een stijging van 8%. Het grote gewicht van de huishuur doet de prijsstijging van brood en steenkool teniet, terwijl brood en steenkool in prijs waren verdubbeld. Het alternatief van Bowley en Wood is eenvoudig en bevat twee stappen. Reken eerst de prijzen van bovenstaand voorbeeldje om in indexcijfers (de prijzen van de drie producten van het eerste jaar het grote debat: the standard of living in england | 45 worden gelijkgesteld met 100 en de prijsverandering in het tweede jaar wordt daarmee vergeleken), maak de som van deze drie indexcijfers in het tweede jaar, en deel ze door drie om het gemiddelde te bekomen. Het indexcijfer bedraagt in het eerste jaar eenvoudigweg 100 (100 + 100 + 100 : 3 = 100), terwijl het indexcijfer van de drie prijzen in het tweede jaar 166 punten haalt (102 + 196 + 200 : 3). Dat is een stijging van 66%. Vergelijk met de stijging van 8% als je niet rekent met indexcijfers. Deze methode staat toe een groot aantal prijzen te betrekken bij de raming van de evolutie van de levensduurte. Die laatste methode hebben Bowley en Wood toegepast omdat ze meenden dat ze de historische realiteit correcter weergaf dan het volgen van de koopkracht aan de hand van één product of dienst. In beide bovenstaande voorbeelden werd geen rekening gehouden met het aantal broden en de hoeveelheid steenkool die werden aangekocht. Dat leidde tot controverse en een nieuwe methode, waarover verder. Met hun onderzoek hebben Bowley en Wood de studie van de ongelijkheid, welvaart en levensstandaard in een specifieke hoek geplaatst, waar ze decennialang is gebleven: een kwantitatieve en reductionistische hoek. ‘Kwantitatief’ omdat de twee onderzoekers alles inzetten op cijfers; ‘reductionistisch’ omdat zij een ruim sociaal, economisch en politiek fenomeen hebben herleid tot een spel van inkomens en uitgaven. Voorlopers van het grote debat De mathematicus en statisticus Bowley heeft net na de Tweede Wereldoorlog geijverd voor de berekening van het bnp in het kader van een keynesiaans overheidsbeleid. Net zoals zijn berekening van de reële lonen, was deze interesse nauw verbonden met het beleid en een duidelijke ideologie. De band tussen wetenschap, overheidsbeleid en ideologie bestond ook in andere landen. Zo waren Duitse statistici rond 1900 bekommerd om de industriële concurrentiepositie van hun land en zochten ze verklaringen in loon- en prijsontwikkelingen in Frankrijk, Groot-Brittannië, de VS en België. De Duitse industrie betaalde relatief hoge lonen, wat geen probleem vormde zolang de arbeid voldoende geschoold was. Vele studies besloten daarom dat onderwijsinvesteringen nodig waren. De band tussen wetenschappelijk onderzoek, ideologie en overheidsbeleid was, met andere 46 | geschiedenis van de ongelijkheid woorden, zeer sterk aanwezig vanaf het moment dat de interesse voor ongelijkheid ontstond. Dat bleek nogmaals duidelijk in Engeland tijdens het interbellum, een periode waarin de lonen van de arbeiders regelmatig onder vuur kwamen te liggen. In 1926 publiceerde John Clapham Economic history of modern Britain, waarop in 1930 gereageerd werd door John Hammond met Industrial revolution and discontent. De economische historicus Clapham (18731946) ging de kwantitatieve toer op, steunde op loonreeksen van Bowley en Wood, maar maakte gebruik van een nieuw en vollediger indexcijfer van de prijzen berekend door N.J. Silberling, een indexcijfer waaraan hij meer krediet verleende dan aan de eenvoudige prijsindices van Bowley en Wood. Hij besloot dat tussen 1790 en 1850 de koopkracht van de gemiddelde Britse arbeider met 60% was gestegen. Zijn collega Hammond (1872-1949) antwoordde dat zo’n stijging misschien mogelijk was en dat de voeding misschien beter was, maar dat de industrialisatie veel meer stuk gemaakt had dan dat – gezinnen, tradities, arbeid, kennis. Hammond benadrukte abstracte dingen, aspecten die cijfermatig moeilijk te vatten waren zoals levenskwaliteit, geluk en arbeidsdruk. Met andere woorden, van bij de start van het onderzoek naar de effecten van de industrialisatie, werd gepleit voor een brede kijk op inkomen en levensstandaard. Er was echter geen echt debat, maar eerder een ideologische en gevoelsmatige positionering. Na de oorlog, in 1949, publiceerde de economische historicus Thomas Ashton (1889-1968) ‘The standard of life of the workers in England, 1790-1830’, een artikel dat aanleunde bij Clapham maar dat stelde dat de prijsindex van Silberling niet deugde omdat deze steunde op groothandelsprijzen die een veel onstuimiger verloop kennen dan de detailprijzen die arbeidersgezinnen betalen. Groothandelsprijzen registreren scherpere schommelingen in de hoogte en de laagte, wat uiteraard de berekening van de reële lonen sterk beïnvloedde. Ashton keek ook naar enkele andere studies van lonen en prijzen en besloot dat de methode van het reële loon tot weinig resultaten heeft geleid en zal leiden. Hij benadrukte het idee dat elke versnelling van de economie winnaars en verliezers maakt, maar dat er in Engeland toch meer winnaars (ook bij de arbeiders) dan verliezers zijn. Ashton behandelde dezelfde vragen als Kuznets enkele jaren later. Kuznets verwees toen amper naar historisch onderzoek. Intussen had de studie van de reële lonen ook succes bij economisten. De crisis van de jaren 1930 moedigde John M. Keynes (1883-1946) aan om het grote debat: the standard of living in england | 47 in zijn General Theory of employment, interest and money (1936) veel aandacht te besteden aan de reële lonen in relatie tot investeringen, consumptie en vooral werkloosheid met de vraag in welke mate het loonpeil de werkloosheid meebepaalt, en omgekeerd. Hij had invloed op het werk en denken van bijvoorbeeld A. Pigou en M. Kalecki, maar ook op de studie van enkele historici, zoals E. Gilboy en R. Tucker, twee Amerikanen die in 1936 en 1937 publiceerden over de Engelse levensstandaard tijdens de industriële revolutie en die hoopten dat hun resultaten het toenmalige beleid zouden beïnvloeden. Ashton gebruikte het onderzoek van Gilboy en Tucker in zijn artikel van 1949. In Duitsland onderzocht de marxist Jürgen Kuczynski (1904-1997) de reële lonen in Europa en de VS. Hij benadrukte sterk de these van de Verelendung en het arbeidsreserveleger: de evolutie van reële lonen in Engeland, Frankrijk, Duitsland en andere Europese landen bewees de relatieve verarming van het proletariaat. In Frankrijk moet François Simiand (1873-1935) worden vermeld, een statisticus-historicus die vooral prijzen wilde onderzoeken en slechts zijdelings in (reële) lonen was geïnteresseerd. Voor hem is het loon eveneens een prijs (van de arbeid) die beantwoordt aan de ‘wetten’ van prijsvorming. Hij was een inspiratiebron in 1929 voor de oprichters van het tijdschrift Annales. Economie, Société, Civilisation (nu Annales, Histoire, Sciences sociales). Deze Franse, Duitse en Engelse onderzoekers verwezen niet naar elkaars werk. Niettemin kwam het toch tot een zekere mate van internationale samenwerking binnen het kader van het International Scientific Committee on Price History (1929) met bijdragen van eminente onderzoekers uit heel Europa (zoals W. Beveridge, H. Hauser, N. Posthumus of A. Pribram) dat uitmondde in mooie reeksen van lonen en prijzen in Europa sinds de late middeleeuwen. Clapham, Hammond en Ashton maakten deel uit van een vrij nieuwe tak van de geschiedschrijving, de kwantitatieve economische geschiedenis die toen in de kinderschoenen stond. In hun tijd was de beschrijvende, literaire economische geschiedenis de bon ton. Ze waren de voorlopers van twee richtingen van een debat over de levensstandaard, twee richtingen die na 1950 opgang maakten. Zij lieten zich in met nieuwe methoden en vraagstukken en konden niet anders dan experimenteren… en zich vergissen. Zij bestudeerden de jaren 1790-1850 en niet de jaren 1850-1900 waarop Bowley en Wood hun aandacht hadden gericht. Zij keken ook niet naar de evolutie van sociale ongelijkheid maar uitsluitend naar onderzoek over het lot van de arbeidersklasse. Het idee was dat de industriële revolutie voor 48 | geschiedenis van de ongelijkheid meer rijkdom had gezorgd. Als de arbeidersklasse het daardoor beter had, dan was de verdeling van de inkomens constant gebleven. Het volstond dus uitsluitend onderzoek te doen naar de onderste lagen van de bevolking om iets te weten over de evolutie van de ongelijkheid. Het debat op het spoor gezet In 1957 publiceerde Eric Hobsbawm ‘The British standard of living, 17901850’ en lanceerde hij het debat door twee kampen duidelijk te omschrijven: de optimisten (de zogenaamde modern view met Clapham en Ashton) en de pessimisten (de zogenaamde classical view met Malthus, Marx en Hammond). Hobsbawm (1917-2012) werd lid van de Britse Communistische Partij in 1936. In 1956 stapte hij uit die partij naar aanleiding van de Sovjetinval in Hongarije en trad toe tot de Italiaanse Communistische Partij – waar op dat ogenblik de culturele marxist Antonio Gramsci werd ontdekt. Tot zijn dood in 2012 nam Hobsbawm vrij klassieke (partij) standpunten in. In de jaren 1980 was hij een inspirator van het toenmalige invloedrijke magazine Marxism Today. Hij studeerde in Cambridge waar hij in 1947 een doctoraat in de geschiedenis behaalde. Hij werd docent aan het Birkbeck College (University College London) waar hij bleef tot zijn pensioen in 1982. Indien hij bekend is, komt dat allicht door enkele grote overzichtswerken en bestsellers zoals The age of revolution 1789-1848 (1962); The invention of tradition (co-editor met T. Ranger, 1983); en Age of extremes: the short twentieth century (1994). In mijn boek verschijnt hij als een niet meer zo jonge lecturer – 40 jaar oud wanneer zijn artikel over de levensstandaard wordt gepubliceerd – geschoold in het marxisme, met matige interesse in de toen nieuwe kwantitatieve methoden van de geschiedenis en met een warm hart voor de onderdrukte en ongelukkige mondiale arbeidersklasse. Belangrijk in zijn werk is onder meer dat hij het debat aanging op het terrein van de ‘tegenstander’, veel meer dan Hammond dat deed. Hobsbawm vatte onmiddellijk de koe bij de horens, hij meende sluitende argumenten te hebben voor het pessimistische kamp en vond het niet nodig zijn studie te kaderen in een ruimere probleemstelling. Hij wilde het onderwerp op een meer wetenschappelijke wijze aanpakken en ook cijfers gebruiken, wat hem tot vier subthema’s noopte: de evolutie van de reële lonen van de het grote debat: the standard of living in england | 49 gemiddelde Engelse arbeider in de 19e eeuw – het terrein waar Clapham een punt had gescoord, zoals Hobsbawm zelf toegeeft – gezondheidsindicatoren, werkloosheid, en consumptie. Wat de reële lonen betreft, sabelde Hobsbawm Clapham ogenblikkelijk neer, hoewel hij eerst waardering voor de demarche van deze laatste had getoond: ‘It is now generally realized that the statistical basis of Clapham’s conclusions is too weak to bear its weight.’ Zijn kritiek steunde op twee punten. De levensduurte-index van Silberling was een prijsindex van groothandelsprijzen en dus volkomen ontoereikend voor de berekening van de koopkracht van de arbeidersklasse. De lonen (verzameld door Bowley, Wood en anderen) hadden vooral betrekking op geschoolde lieden (artisans) die redelijk goed werden betaald. Bovendien ging het om tijdlonen terwijl vele werklieden een stukloon hadden. Bij een stukloon is de werktijd van belang om het effectieve loon per dag of per week te kennen. Ten slotte hielden de loonreeksen geen rekening met tijdelijke of structurele werkloosheid. Deze kritiek wees de weg die horden Britse sociale en economische historici in de jaren 1960 tot 1990 zouden volgen om onderzoek te verrichtten naar lonen en prijzen, waarmee zij tegemoet wilden komen aan Hobsbawms vaststelling dat er te weinig informatie bestond om geloofwaardige reële lonen te berekenen. Hobsbawm stelde dat er veel directere gegevens zijn om een antwoord te geven op de vraag of de welvaart van de Engelse arbeidersklasse al dan niet was gestegen en bijgevolg de ongelijkheid was gewijzigd. Hij peilde naar sociale indicatoren zoals statistieken van tuberculose – een typische armoedeziekte – of het percentage afgewezen soldaten, maar moest besluiten dat die in Engeland grotendeels ontbreken. Sterftecijfers zouden een oplossing kunnen bieden, in het bijzonder de kindersterfte, namelijk het aantal overleden kinderen jonger dan één jaar per duizend kinderen van die leeftijd. Hobsbawm zag dat er een lichte stijging van de sterfte was tussen 1810 en 1840. Dat was een argument voor zijn visie maar toch besloot hij dat de schommelingen te gering waren om duidelijke besluiten te trekken. Zijn aandacht voor de werkloosheid, een begrip dat in de vroege 19e eeuw anders werd ingevuld dan na 1900 en zeker na de Tweede Wereldoorlog – de verplichte werkloosheidsverzekering voor loontrekkers bestond niet – bracht hem ertoe onderzoek te verrichten naar de omvang van de armoede, het aantal steuntrekkers, de cyclische werkloosheid, de landloperij en de wetten in dat verband. Denk aan de fameuze Britse poor laws. Zoals hij zelf schreef, was dit een eerste verkenning van bronnen en resul- 50 | geschiedenis van de ongelijkheid taten. Hij zag enkele bloeiende jaren toen de economie wellicht hoge nood had aan arbeiders van alle slag, maar meestal droeg zijn korte verkenning bewijslast aan voor het pessimistische kamp – cyclische werkloosheid van geschoolden en zeer onregelmatige arbeid van laag- en ongeschoolden. Hij onderzocht ten slotte consumptiecijfers die per hoofd (en bij benadering) gekend waren. Er bestond immers geen informatie over het verbruik van de arbeidersklasse alleen. Dat stoorde Hobsbawm niet omdat de werkende klasse toch het grootste deel van de bevolking vertegenwoordigde: een daling of stijging van de consumptie van vlees, tabak, thee en suiker zou hoe dan ook iets zeggen over het lot van de arbeidersklasse. Tabak, thee en suiker – ingevoerde goederen, en dus statistische informatie via de douane – tonen een lichte achteruitgang per hoofd en per jaar. Hobsbawm vond die achteruitgang te betekenisloos voor harde conclusies. De evolutie van de vleesconsumptie was daarentegen heel duidelijk: slachtingen in het Londense Smithfieldslachthuis hielden geen gelijke tred met de stijging van de Londense bevolking tussen 1810 en 1840 – stijgingen van 146% voor de bevolking en slechts 95% voor rund- en schapenvlees. Dezelfde wanverhouding deed zich ook voor met betrekking tot de beschikbaarheid van aardappelen en brood. Zaak gesloten voor Hobsbawm: de meeste informatie, op een wetenschappelijke wijze bekeken, wees in het voordeel van de pessimistische visie. Hobsbawms artikel is cruciaal omdat het de tekortkomingen aanwees van het toenmalige onderzoek naar de reële lonen en alternatieve wegen suggereerde voor de studie van de levensstandaard en de ongelijkheid binnen één land of stad. Wat dit laatste betreft effende hij de weg voor drie generaties onderzoekers naar de evolutie van de mortaliteit, armoede, consumptie en arbeid (werkloosheid), onderzoekers die vrij onafhankelijk ten opzichte van het standard of living debate stonden. De handschoen werd opgenomen door Ronald Maxwell Hartwell (19212009). Hartwell studeerde geschiedenis in Australië en doceerde achtereenvolgens in Nuffield College (Oxford), aan de University of Virginia en aan de University of Chicago, zonder eigenlijk ooit Nuffield te verlaten. Zijn ideologische achtergrond verschilde diametraal van deze van Hobsbawm. Zelf plaatste hij zich in het kamp van de optimisten (zoals blijkt uit de titel van zijn artikel), zonder daar een duidelijke ideologie aan vast te knopen. Hij vertegenwoordigde in feite een richting in de economische geschiedschrijving die dominant werd in de Angelsaksische wereld, name- het grote debat: the standard of living in england | 51 lijk de neoklassieke richting die steeds meer een beroep deed op statistiek en model (en vooral het general equilibrium-model dat vertrekt van algemene evenwichten op de vrije markt die wordt bevolkt door rationele werkgevers, werknemers, producenten en consumenten). Belangrijk werk van zijn hand is The industrial revolution in England (Londen, 1965); Industrial revolution and economic growth (Londen, 1971); en Champions of enterprise: Australian entrepreneurship 1788-1990 (Double Bay, 1991). In 1961 publiceerde Hartwell ‘The rising standard of living in England, 1800-1850’. De titel kondigde de strekking van het artikel aan, terwijl de derde voetnoot meteen de toon zette, een regelrechte aanval op Hobsbawm: ‘…[his] article is marred, however, by carelessness in the use of evidence, argument and language.’ Hij situeerde zijn rising standard of living in een controverse die terugging tot het begin van de 19e eeuw en noemde die controverse meteen het meest interessante en onbesliste debat uit de Britse geschiedschrijving van zijn tijd. Hij plaatste zich onmiddellijk in het kamp van de optimisten die, volgens hem, de underdogs waren. In zijn inleiding suggereerde Hartwell ook dat er geen sprake is geweest van een objectief debat gebaseerd op feiten, maar wel van een controverse op basis van waardeoordelen en politieke overtuigingen. Verder gaf hij toe dat een exacte meting van de levensstandaard en de inkomensongelijkheid in één land wellicht niet mogelijk was, maar dat de trend zonder twijfel kon worden gekend. En die trend was, volgens Hartwell, duidelijk in opgaande richting. Hij vertrok van neoklassieke premissen – zonder dat expliciet te melden – namelijk dat economische groei leidt tot toename van het nationaal inkomen, wat dan weer zou leiden tot een meer billijke verdeling van het inkomen. Lonen zouden zelfs sterker stijgen dan het nationaal inkomen. Dit laatste ging uiteraard in tegen de inverted-U-hypothese van Kuznets, die enkele jaren voordien was geformuleerd maar niet door Hartwell werd gebruikt. De studie van de economische groei is dus essentieel voor Hartwell die daaraan een groot deel van zijn wetenschappelijk onderzoek heeft gewijd. Economische groei, die in Engeland rond 1800 industrialisering betekent, staat centraal in Hartwells visie omwille van twee directe effecten op de levensstandaard en de inkomensverdeling. Eén. Stijging van productie en productiviteit leidt tot meer werkgelegenheid en hogere lonen in bepaalde sectoren. Twee. Dezelfde factoren leiden tot een uitbreiding van de markt – meer goederen komen via de markt tot bij de consument – en 52 | geschiedenis van de ongelijkheid tot een daling van de prijs van industriële en agrarische producten. Dat laatste is van groot belang in Hartwells visie omdat prijzen iedereen aanbelangen, ook werklozen, landarbeiders of migranten. Bovendien zijn de lonen uiteindelijk in de jaren 1800 tot 1850 niet zo erg veranderd, beweert de auteur, behalve de lonen van steeds meer werklieden in de nieuwe nijverheden die beter betaalden.. Als de koopkracht verminderde tijdens de eerste helft van de 19e eeuw, dan kwam dat niet door de gevolgen van de industrialisatie, maar door de effecten van de napoleontische oorlogen tot 1815 die leidden tot hyperinflatie. Ten slotte ging Hartwell ook rechtstreeks in de clinch met Hobsbawm. Dat deed hij op diverse plaatsen in zijn artikel, maar zeer direct wanneer het ging om het ‘koninginnenstuk’ van Hobsbawm, namelijk de vleesconsumptie in Londen. Hobsbawm gebruikte cijfers van het Smithfieldslachthuis die hij vergeleek met de toename van de bevolking. Er was een toename voor beide maar de bevolking steeg sneller en dus was er minder maar duurder vlees per Londenaar. Hartwell argumenteerde dat Hobsbawm twee cruciale factoren over het hoofd had gezien. Het feit dat het gemiddeld gewicht van dieren was gestegen en, ongetwijfeld belangrijker, dat Smithfield lang niet het enige bevoorradingspunt van Londen was. Er waren ten minste nog vier andere slachthuizen in de stad, terwijl er een grote hoeveelheid geslacht en verwerkt vlees van buiten de stad kwam. Dat laatste gold trouwens ook voor andere voedingswaren. Hartwell gebruikte de (reële) lonen, consumptiegegevens, demografische statistiek, informatie over spaargeld, cijfers over de werkgelegenheid en (grove ramingen van) het bnp per hoofd die allemaal wezen in één richting: trage verbetering van de levensstandaard voor het grootste deel van de bevolking tijdens de napoleontische oorlogen tot 1815, iets snellere verbetering na 1815 en een heel snelle verbetering na 1840. In zijn besluit nuanceerde hij echter al te boude conclusies. Armoede, cyclische en technologische werkloosheid bestonden inderdaad, terwijl er geen sprake was van een hoge levensstandaard. De spanningen uit die tijd, zoals vervuiling door snelle urbanisatie, waren te wijten aan de onervarenheid van gemeentelijke overheden, wat niet meer dan normaal was. Ten slotte introduceerde Hartwell de 18e eeuw in het debat en hij waarschuwde dat deze eeuw niet mag worden geïdealiseerd. Vrouwen- en kinderarbeid waren bijvoorbeeld niet nieuw rond 1800, maar maakten integraal deel uit van de Engelse economie in de 18e eeuw en daarvoor. Hij eindigde met het het grote debat: the standard of living in england | 53 benadrukken van de kansen die de industrialisatie aan de arbeidersklasse heeft gegeven: het betrof een proces dat zelf oplossingen aanbracht – productiestijging in landbouw en industrie, werkgelegenheid. Terwijl Hobsbawm cijfers en tabellen publiceerde, deed Hartwell dat niet. Hij leverde een lopende tekst af, waarin cijfers werden verwerkt. Al bij al besteedde hij weinig aandacht aan enkele factoren die Hobsbawm heeft aangeraakt, zoals de armoede, de werkloosheid, het probleem van het prijsindexcijfer en dat van de aard van de lonen. Over de reële lonen liet hij zich amper uit. Op het smalspoor van de reële lonen Hobsbawm en Hartwell werden, nolens volens, de vertegenwoordigers van twee kampen die een ware stellingenoorlog begonnen. In de zoektocht naar hun historische waarheid verkenden zij bronnen, methoden en benaderingen die toen in de geschiedschrijving amper aan bod waren gekomen: statistieken; relaties tussen grote transformaties zoals economische groei en consumptie; integrale kijk op het verleden. Beide kampen besteedden aandacht aan koopkracht maar stelden deze indicator van de levensstandaard zeker niet centraal zoals hun voorlopers dat wel hadden gedaan. Een decennium na de publicatie van Hartwells artikel was dit laatste volslagen veranderd en genoot de studie van lonen, prijzen en koopkracht als meters van de levensstandaard en de inkomenskloof in één land alle aandacht. In 1974 publiceerde Michael W. Flinn (1917-1983) ‘Trends in real wages, 1750-1850’, een artikel waarin hij de koopkracht volop in de schijnwerpers zette. Hij deed dit niet zonder meer, maar argumenteerde zijn keuze zeer grondig. Flinn meende dat de levensstandaard niet alleen draaide om koopkracht maar ook om cultuur, consumptie en gezondheid. Niettemin zag hij niet veel heil in onderzoek naar al die elementen, omdat die aspecten tot weinig overtuigende onderzoeksresultaten hadden geleid en kunnen leiden. Lonen en prijzen waren meer dan vijftig jaar onderbelicht gebleven in het hele onderzoek. Het was tijd om ernstig werk te maken van alle reeksen lonen en prijzen die in de loop van de voorbije decennia waren gepubliceerd. Wellicht boden deze cijfers het meeste houvast om tot de definitieve beëindiging van het aanslepende debat te komen. Bovendien stelde Flinn dat de koopkracht van individuele arbeiders vele 54 | geschiedenis van de ongelijkheid aspecten van de levensstandaard bepaalde. Wie een stijgende koopkracht geniet, zal meer en gevarieerder consumeren, zich intellectueel ontwikkelen, gezonder leven. De reële lonen zijn dus doorslaggevend voor andere materiële en immateriële aspecten van de levensstandaard en informeren doelmatig over ongelijkheid. Later zullen de reële lonen als een input worden beschouwd, terwijl gezondheid, intellectuele ontwikkeling of consumptiepatroon als output worden beschouwd. De reële lonen krijgen dus een verklarende functie en alleszins meer gewicht dan andere factoren. Laatste argument van Flinn: de tijdgenoot hield weinig of geen rekening met eerder abstracte dingen als levensverwachting of cultuur, maar des te meer met zijn loon: ‘It is the wage level that matters above all else.’ De historicus zou dat (quasi antropologisch) standpunt best overnemen, meent de auteur. Flinn plaatste dus niet alleen de lonen, prijzen en koopkracht in het centrum van de belangstelling, maar hij verhief de koopkracht tot centrale factor in de studie van de levensstandaard. Flinn was een kind van de gegoede middenklasse, werkte een tijdje in de katoennijverheid van Manchester (weliswaar niet als arbeider) en besloot dan economische geschiedenis aan de universiteit van Manchester te studeren. Na zijn studie werkte hij als onderzoeker in Aberdeen en verdiende er later zijn brood als geschiedenisleraar. Begin jaren 1960 werkte hij aan de universiteit van Edinburgh waar hij in 1967 een vaste aanstelling kreeg. Intussen stortte hij zich op de geschiedenis van de demografie, de steenkool, de arbeidsmarkt en de koopkracht. Zijn meest gekende werk is The European Demographic System, 1500-1820 (Edinburgh 1981). In ‘Trends in real wages’ uit 1974 stelde Flinn zich op als een gematigde, neutrale wetenschapper die vooral streefde naar het verzamelen van de toen gekende statistieken om zo de controverse rond winnaars en verliezers van de industrial revolution te beëindigen. Polemiek en ideologie zijn ver te zoeken in zijn artikel en je kunt hem niet meteen in het optimistische of pessimistische kamp onderbrengen. Volgens Flinn was studie naar de koopkracht de eenvoud zelve. Ze bevatte drie componenten: het meten van de koopkracht over een lange(re) periode, het prijsindexcijfer, en de lonen. Zijn eerste punt betrof de vaststelling dat er grote onduidelijkheid was over de periodisering. Clapham bijvoorbeeld keek naar de jaren 1794-1824, Hobsbawm naar de periode 1790-1850, terwijl Hartwell koos voor 18001850. Flinn vond dit maar niets, omdat de kern van het probleem juist handelde over verandering van koopkracht en inkomens en die verandering het grote debat: the standard of living in england | 55 natuurlijk moet worden gemeten ten opzichte van een welbepaald moment in het verleden. Afhankelijk van het jaar waarmee werd vergeleken, kon immers alles worden bewezen. Flinn stelde 1750 voor als beginpunt voor elke vergelijking, een periode die duidelijk voor de industriële revolutie lag. Als eindpunt leek 1850 geschikt. Honderd jaar lonen en prijzen zorgt voor een complexe geschiedenis met vele cyclische schommelingen die de prijzen frequent de hoogte indrijven. Best is deze korte prijsfluctuaties te negeren en enkel de trend te beschouwen. Dat deed Flinn door de koopkracht niet jaar na jaar te volgen maar door vijfjaarlijkse gemiddelden te bestuderen. Zijn volgende bekommernis gold de evolutie van de levensduurte. Hij oordeelde dat de prijzen de koopkracht veel meer hebben bepaald dan de lonen omdat prijzen sneller evolueren dan lonen, zelfs op halflange en lange termijn. En hij besloot dat de prijsevolutie veel meer aandacht moet krijgen. Hij presenteerde een overzicht van de bestaande prijsindices en was verbaasd dat zijn collega’s nogal naïef omgingen met bestaande (vaak oude) reeksen en ze tevreden waren met onvergelijkbare, tegenstrijdige of onvolledige cijfers Hij publiceerde een grafiek van bestaande prijsindices die buitengewoon chaotisch oogt. Daarom stelde hij criteria op voor een betrouwbaar prijsindexcijfer: kleinhandelsprijzen, representatieve goederen, weging van de prijzen volgens het consumptiepatroon, huishuur opnemen, relatief korte perioden beschouwen, en het verschil tussen stad en platteland benadrukken. Als je de toenmalige prijsindices tegen deze criteria afweegt, dan blijft er vrijwel geen enkel indexcijfer overeind. Even een korte methodologische parenthese. Vijf van de zes criteria voor het ideale prijsindexcijfer van Flinn zijn allicht duidelijk, en alleen de weging vergt een woord uitleg. De methode van het eenvoudige indexcijfer werd al uitgelegd: drie prijzen (huur, brood en steenkool) worden omgezet in een indexcijfer, waarna de indexcijfers per jaar worden opgeteld en gedeeld door drie om tot het gewone gemiddelde te komen. Elk prijs heeft dus hetzelfde gewicht. Dit gelijke gewicht strookt echter niet met de sociale realiteit. Voeding nam een grotere hap uit de gezinsbestedingen dan huur of steenkool. Prijzen mogen niet hetzelfde belang hebben, maar moeten worden gewogen door de onderzoeker die deze realiteit in cijfers wil vatten. Dus moeten er wegingscoëfficiënten worden gebruikt. Doorgaans worden deze laatste geleverd door de uitgaven van een gemiddeld (arbeiders)gezin, uitgedrukt in een percentage van de totale besteding. Vandaag worden de wegingscoëfficiënten verkregen op basis van de resultaten van 56 | geschiedenis van de ongelijkheid herhaaldelijk georganiseerde gezinsbudgetenquêtes, maar historici moeten het stellen met zeer onregelmatige en gedeeltelijke enquêtes of zich behelpen met de uitgaven van hospitalen of rusthuizen. Ik illustreer de berekeningswijze met fictieve wegingscoëfficiënten: brood ken ik een gewicht van 50% toe, huur een gewicht van 30% en steenkool een gewicht van 20%, wat samen 100 maakt. Als er meer goederen en diensten zijn, veranderen de percentages. Ik neem de indexcijfers van de drie producten in de beide jaren en vermenigvuldig elk indexcijfer met het overeenkomende percentage. Voor het eerste jaar verandert er uiteraard niets: 100 x 50% + 100 x 30% + 100 x 20% : 100 = 100. Voor het tweede jaar levert de berekening het volgende resultaat: brood (196 x 50% =) 9800 + huur (102 x 30% =) 3060 + steenkool (200 x 20% =) 4000, wat opgeteld 16.860 geeft en gedeeld door 100 het gewogen indexcijfer van 168,6 punten. Het eenvoudige, of ongewogen, indexcijfer, met dezelfde prijzen voor dezelfde producten, bedroeg 166 punten, wat slechts een klein verschil is. Wanneer lange reeksen worden opgesteld, die bovendien meer producten en diensten bevatten, maakt de invoeging van een weging echter wel een betekenisvol verschil. Later komen nog meer gesofistikeerde indexberekeningen aan bod, maar nu volstaat deze kennismaking. Die was nodig omdat wegingscoëfficiënten begonnen deel uit te maken van het debat en steeds meer historici op zoek gingen naar betrouwbare cijfers over gezinsuitgaven in het verleden. Na zijn theoretische kritiek overliep Flinn de bestaande prijsindexcijfers en stelde tot zijn verbazing vast dat deze vrij parallel liepen. Hij besloot dat meer gesofistikeerde berekeningen waarschijnlijk niet meer precisie zouden brengen. Ten slotte boog Flinn zich over de lonen. Hij vond dat er veel te weinig aandacht was besteed aan regionale loonverschillen, de grote diversiteit aan lonen (tijdloon, weekloon, stukloon, tasloon, uurloon, premies, boeten) en de representativiteit van de loonreeksen. Zijn grootste bekommernis gold echter het feit dat er honderden loonreeksen bestonden (per regio, sector, periode) waaruit niet een duidelijke trend bleek. Bowley, Wood en anderen hadden nooit gepoogd één loonindexcijfer voor Engeland te berekenen en Flinn was niet van plan dat te doen. Hij zocht én vond algemene trends: stijgende lonen tot de prille jaren 1810 en dalende lonen na die periode. Het laatste deel van het artikel handelt over de trends van de reële lonen. Flinn gebruikte grafiek noch tabel om de trends te beschrijven en hield het bij vrij vage omschrijvingen van de evolutie: voor 1790 waren er het grote debat: the standard of living in england | 57 te weinig betrouwbare cijfers om wat dan ook te besluiten, tussen 1750 en 1815 ontbrak elke duidelijke trend, en tussen 1815 en 1830 deed zich een trage stijging voor. Zijn eindbesluit was dat de reële lonen tijdens de hele periode (1790-1830) beknot waren door enkele uiterst dure jaren (18101813 en 1817-1818), dat de grootste winst geboekt werd tijdens de deflatie (prijsvermindering) na 1818, en dat de productiviteit – die was ingeroepen door Hartwell om de loonstijgingen en de prijsdalingen te verklaren – onmogelijk op zo’n korte termijn effect kon hebben. De stijging van de reële lonen in sommige sectoren was te verklaren door ‘transfers’ van de hogere klassen (fabriekseigenaars, investeerders) naar de loontrekkers. Deze vaststelling inspireerde Flinn niet om in te gaan op toe- of afname van sociale ongelijkheid of om de theorie van Kuznets in zijn onderzoek op te nemen. Hij eindigde zijn artikel met drie besluiten: korte schommelingen spelen een rol, cyclische en structurele werkloosheid worden niet in rekening gebracht, en er wordt alleen naar geld gekeken – geen oog voor zaken als kost en inwoon of drinkgeld. Opmerkelijk is dat de auteur geen standpunt in het debat innam, noch in de clinch ging met Hobsbawm of Hartwell: Flinn wilde een objectieve wetenschapper zijn. Flinns artikel heeft een golf van onderzoek teweeggebracht in en buiten Engeland. Onderzoek naar lonen per regio en per nijverheidstak in verschillende streken; vergelijkingen tussen dezelfde sector maar in twee of meer streken of landen; onderzoek naar lonen van landarbeiders en later van bedienden; onderzoek naar lonen in de 16e, 17e en 18e eeuw. De jaren 1970, ’80 en ‘90 kenden een zodanige explosie van onderzoek en artikelen dat er regelmatig overzichten verschenen (onder meer von Tunzelmann, 1985; Engerman, 1994; Scholliers, 1997; Voth, 2004) om inzicht te behouden in nieuwe methoden en resultaten. Ook in België bloeide het onderzoek naar lonen en prijzen in de 19e en 20e eeuw, denk bijvoorbeeld aan de volumes uit de reeks Lonen en prijzen van het Centrum voor Hedendaagse Sociale Geschiedenis van de VUB onder leiding van Etienne Scholliers die de koopkracht in Antwerpen in de 16e eeuw heeft bestudeerd en een van de bezielers was van de reeks Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (1959-1973). In 1983 publiceerden de Amerikaanse economische historici Peter Lindert en Jeffrey Williamson ‘English workers’ living standaards during the industrial revolution: a new look’. Dit artikel wou een stand van zaken opmaken en nieuwe inzichten aanreiken. Op dat moment waren beide his- 58 | geschiedenis van de ongelijkheid torici al redelijk gekend in de wereld van de economische geschiedenis. Met hun artikel uit 1983, dat deel uitmaakte van het project British Inequality Since 1670, vestigden ze hun reputatie die achteraf mateloos leek toe te nemen. Het artikel was een van de eerste resultaten van dit groots opgevat project dat peilde naar de omvang van de ongelijkheid, een project dat expliciet een beroep deed op de Kuznetsthese. Deze these kwam in het artikel wel niet ter sprake. Williamson (°1935) studeerde economie in Stanford en Harvard, en doctoreerde in 1961 over het effect van de Kuznetscyclus op de betalingsbalans van de VS in de 19e eeuw. Hij doceerde in Wisconsin van 1963 tot 1983 en in Harvard van 1983 tot 2008 (algemene economie en economische geschiedenis). Een bekend werk van Williamson is Did British capitalism breed inequality? (1985). Daarna maakte hij vooral koopkrachtvergelijkingen tussen de zogenaamde kern en de periferie, waarmee hij verder in dit boek nog aan bod komt. Williamson kan als neoklassieke economist worden gekenmerkt. Lindert (°1940) studeerde economie en sociologie in Cornell en Princeton, doceerde sociale economie in Wisconsin van 1966 tot 1978 en sinds 1978 in Davis (Californië). Zijn belangrijkste boek is Growing public: social spending and economic growth since the 18th century (2004). Hij onderzoekt de geschiedenis van de zogenaamde welvaartsstaat en verbindt die met de geschiedenis van ongelijkheid tussen en binnen landen. Beide wetenschappers zijn bollebozen: oerdegelijke vorming, blakend van zelfvertrouwen, het zijn durvers en harde werkers. Hun artikel uit 1983 zet de toon vanaf de aanvang. Zonder zich meteen tot een van beide kampen te bekeren – de wetenschappelijke objectiviteit belet hen een voorafgaande stellinginname – schrijven ze dat hun bevindingen argumenten aandragen voor het optimistische kamp. In de loop van hun artikel blijken zij felle optimisten te zijn. Het artikel is ambitieus. Het reikt bijzonder veel punten aan en streeft naar sluitende, algemeen geldende conclusies die het lange standard of living debate moeten beëindigen. In het eerste punt gaat hun aandacht naar de arbeiderscategorieën die ‘er toedoen’. Ze onderscheiden landarbeiders, geschoolde arbeiders, bedienden en andere groepen en ze beperken zich niet tot de lonen van één specifieke groep arbeiders. Ze benadrukken dat de keuze van de categorie cruciaal is maar dat liefst alle (belangrijke) groepen in kaart moeten worden gebracht. Hun doel is één representatief en gewogen loonindexcijfer. Bovendien wensen zij de effectieve arbeidstijd te het grote debat: the standard of living in england | 59 beschouwen. Deze werd altijd wel vernoemd maar niet in de berekeningen betrokken. Daarom willen zij earnings in plaats van wage rates onderzoeken, liefst op jaarbasis. Rates zijn tarieven (een theoretisch loon per uur, dag of stuk) die doorgaans zomaar uit bronnen worden gehaald. Earnings zijn effectieve inkomens of de rates vermenigvuldigd met de werktijd, waarvoor veel meer inspanningen en assumpties voor nodig zijn. Zij komen tot reeksen jaarlonen voor achttien categorieën werklieden op tien tijdstippen tussen 1755 en 1851. Omdat zij toch een algemeen beeld wensten, herleidden zij de achttien groepen tot zes, pasten wegingscoëfficiënten toe op basis van de werkgelegenheid en berekenden één algemeen loonindexcijfer voor Engeland voor de jaren 1755-1850. Dat vergeleken ze met enkele bestaande loonreeksen (Bowley en Wood; Tucker; en een reeks van Phelps Brown en Hopkins die zeven eeuwen metselaarslonen omvatte) waaruit bleek dat hun reeks een sterkere loongroei vertoonde dan de bestaande statistieken. De berekening van een nieuwe prijsindex was hun volgende stap. De auteurs hernamen Flinns criteria, stelden zich noodgedwongen tevreden met groothandelsprijzen en introduceerden nieuwe wegingscoëfficiënten en huishuur. Huishuur was nog niet eerder meegerekend, hoewel de huurprijs ongeveer 15% van de totale uitgaven uitmaakte. Al bij al gebruikten zij een resem nieuwe methoden, cijfers en inzichten. Hun berekeningen van de reële lonen weken fel af van wat de grootste optimisten van het debat durfden te dromen. De auteurs bevestigden wat Flinn had vastgesteld voor de jaren tot 1810 (slechts weinig verandering) maar ze kwamen tot radicaal nieuwe resultaten voor de jaren 1810 tot 1850. De jaren 1810 kenden scherpe schommelingen, maar na 1820 was de stijging duidelijk voor alle categorieën. Tussen 1820 en 1850 was er een verdubbeling van het reële loon van de gemiddelde Engelse loontrekker. Voor de objectiviteit raamden zij bovendien de meest optimistische (+220%), de best guess (+155%) en de meest pessimistische (+104%) groei van de koopkracht tussen 1781 en 1851, waarbij de verschillen te wijten waren aan een andere prijzenkorf en weging. Zelfs de meest pessimistische raming toonde nog een fikse stijging. Lindert en Williamson meenden dat daarmee het debat tussen optimisten en pessimisten eens en voor goed was beslecht. Tenzij, gaven ze toe, er nieuwe dalende loonreeksen zouden worden gevonden. In hun besluit schreven zij dat het debat niet langer zou gaan over trends van reële arbeiderslonen, maar over de punten die zij aanreikten om trends te verklaren en vooral over de ontwikkeling van de sociale ongelijkheid, met 60 | geschiedenis van de ongelijkheid niet alleen oog voor lonen, maar ook voor werkdruk en arbeidsomstandigheden. Als de meeste Engelse arbeiders vanaf 1820 in het kamp van de winnaars kunnen worden geplaatst, moest bijkomend onderzoek zich inlaten met het lot van andere groepen zoals de armen en de middenklassen. Bovendien bekeken Lindert en Williamson een van de kritieken van de pessimisten op stijgende lonen, namelijk het gebrek aan aandacht voor de werkloosheid. Zij argumenteerden dat zelfs een omvangrijke werkloosheid na 1820 de stijging van de reële lonen niet kon tenietdoen. Ze bogen zich over de schaarse informatie over de werkloosheid en lieten daar regressieanalyses op los. Op basis van de relatie tussen werkloosheid, reële lonen en bnp in de 20e eeuw en losse gegevens uit de 19e eeuw, poogden zij te voorspellen wat de werkloosheid in de landbouw was tussen 1780 en 1850. Zij stelden vast dat zelfs tijdens de zwaarste crisissen (1814-1818; de jaren 1840) de werkloosheid amper 10% van de potentiële actieve bevolking bedroeg en dus stijgende reële lonen niet kon beletten. Volgende stap was (nog) een radicale vernieuwing: het analyseren van het inkomen van vrouwen en kinderen. Historici hadden zich al langer ingelaten met onderzoek naar vrouwen- en kinderarbeid, maar nog nooit had een onderzoeker zich de vraag gesteld of de lonen van vrouwen en kinderen gelijk evolueerden met deze van volwassen mannen. Dat werd zonder meer aangenomen. Lindert en Williamson onderzochten dit voor de eerste keer en stelden vast dat de verhouding tussen het loon van mannen, vrouwen en kinderen weinig veranderde van 1750 tot 1850. Het was dus niet nodig deze lonen in de berekeningen van de koopkracht te betrekken. Bij wijze van uitsmijtertje waagden Lindert en Williamson zich buiten het terrein van lonen, prijzen en koopkracht en onderzochten de gemiddelde levensverwachting. Een hardnekkige aanklacht tegen het industrieel kapitalisme was dat het mensen ‘ontwortelde’ en naar de steden dreef waar zij in onhygiënische omstandigheden woonden en hun levensverwachting afnam – van cruciaal belang. Lindert en Williamson ontkenden dit omdat de statistieken niet toelieten de sterftecijfers volgens sociale klasse in te delen. De auteurs onderzochten ten slotte het verschil tussen real wages (of real earnings) en de standard of living. Ze merkten op dat de twee begrippen niet gelijklopen: levensstandaard heeft ook te maken met werkdruk, lawaai in de fabriek, vuil in de straten en huizen, aftakeling van traditionele normen en waarden: de schuld van de kapitalist, toch voor de pessimisten. Lindert en Williamson waarschuwen tegen (politieke) verontwaardiging het grote debat: the standard of living in england | 61 op basis van eind 20e-eeuwse visies. Kijk naar wat de tijdgenoot deed: hij heeft de dark satanic mills (‘duivelse fabrieken’ uit een gedicht van William Blake) niet links laten liggen, wel integendeel. De wage premium, het hogere loon in katoen- en metaalfabrieken in verhouding met wat de landbouw betaalde, was de verklaring. Arbeiders konden immers kiezen. Dat vloeit voort uit de neoklassieke vorming van de auteurs die het concept van de rationele keuze (rational choice) overnemen: ondernemers en arbeiders wikken en wegen en kiezen op basis van materiële voor- en nadelen: vele arbeiders kozen ervoor te gaan werken in donkere fabrieken in ruil voor hoge lonen. Anderen niet, en daarom toenemende ongelijkheid. Zoals ik al schreef, passen de artikelen van Flinn, Lindert en Williamson in een lange onderzoekstraditie die pieken en dalen kende, maar steeds de onderzoekers bleef inspireren. Tot de jaren 1990 was het nodig regelmatig een stand van zaken te publiceren om het bos door de bomen te zien. In de jaren 2000 en 2010 kreeg dit soort geschiedschrijving wat minder aandacht ten voordele van internationale vergelijkingen, waarover verder meer. Maar onlangs was er opnieuw interesse voor de geschiedenis van lokale lonen en prijzen (onder meer Hearne, 2001; Lundh, 2012). Historische reeksen van lonen en prijzen werden bijeengebracht in gegevensbanken en worden regelmatig bijgewerkt. De gegevensbank van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISH) bevat reeksen voor landen uit de hele wereld, wat ook het geval is voor de websites van R. Allen en R. Unger (Global Commodity Prices Database) en voor deze van P. Lindert (Global Price and Income History Group). Op naar weidsere horizonten Het new look-artikel heeft veel deining verwekt. Het werd vaak geciteerd en ook zwaar bekritiseerd, onder meer door twee auteurs die in dit boek nog aan bod komen: Nicholas Crafts en Charles Feinstein. In 1985 publiceerde ook het Amerikaanse Journal of Economic History kritiek en antwoorden. In deze publicatie kwam Feinstein terug op de polemiek in zijn bespreking van het boek van Williamson ‘Did British capitalism breed inequality?’ dat vele elementen van het new look-artikel uit 1983 opnam en expliciet gebruikmaakte van de Kuznetsthese. Feinstein gaf zijn besprekingsartikel de mooie titel ‘The rise and fall of the Williamson curve’ (1988) en liet zo 62 | geschiedenis van de ongelijkheid elk Brits understatement achterwege. Feinsteins kritiek was striemend. Hij heeft het over ‘A defective masterpiece.’ Op zowat alle aspecten van dit boek had hij wat aan te merken en in het bijzonder op de wijze waarop de loonreeksen waren samengesteld. Feinstein wist van wanten. Sinds de jaren 1950 onderzocht hij lonen en inkomens en hij zag dus goed de gebreken van het onderzoek van Lindert en Williamson. Tussen 1988 en 1995 publiceerde Charles Feinstein (1932-2004) een reeks artikelen over de evolutie van lonen, prijzen en koopkracht in Engeland. Hij bestudeerde de jaren 1780-1830 en 1880-1914, maar breidde zijn onderzoek uit tot de hele 19e en 20e eeuw. Feinstein was daar de geknipte man voor. Hij had economie gestudeerd in Johannesburg en Cambridge en was in 1958 aangeworven als medewerker voor het onderzoek naar de reconstructie van de nationale rekeningen in Groot-Brittannië. Dat project mislukte eerst, maar na jaren werk klaarde Feinstein de klus alleen. De onderzoeker had aanvankelijk marxistische ideeën, maar in de jaren 1960 volgde hij een gematigde neoklassieke weg. Hij werd professor in de economische geschiedenis aan de universiteit van York (1978-1988), werd prof in Oxford en, net voor zijn emeritaat, professor in Kaapstad. Ik vermeld drie werken van Feinstein: National income, expenditure and output of the United Kingdom 1855-1965 (1972), British economic growth 1856-1973 (1982) en European economy between the wars (co-editor met P. Temin en G. Toniolo, 1997). In zijn artikel uit 1995 ‘Changes in nominal wages, the cost of living and real wages in the United Kingdom over two centuries, 1780-1990’ maakte hij de staat van het onderzoek op. Met wat zin voor overdrijving kan worden gezegd dat dit artikel een eindpunt vormde van een onderzoekstraditie die begon met de publicaties van Bowley en Wood rond 1890. Feinstein bracht een kurkdroog verhaal. Hij vond het onnodig woorden te verspillen aan zijn dispuut met Williamson, hij verduidelijkte ook niet zijn positie in het standard of living debate. Hij evalueerde de reeksen van lonen, levensduurte en reële lonen, stelde enkele radicale veranderingen en nieuwe resultaten voor, en trok besluiten. Hoewel hij minder vertrouwen in ramingen had, wou hij voor de lonen geen wage rates (tarieven) maar earnings (effectieve verdiensten) per sector, net zoals Lindert en Williamson. Voordeel is dat werktijd, premies, overuren en boeten worden meegeteld, dat verschuivingen tussen en binnen sectoren worden bekeken, en dat verdiensten van mannen, vrouwen en het grote debat: the standard of living in england | 63 kinderen in rekening worden gebracht. Werkloosheid kon hij niet meerekenen. Hij hield wel rekening met inkomens van vrouwen en kinderen, maar was niet de eerste om dat te doen. Zie het onderzoek van Horrell en Humphries dat hierna aan bod komt. Hij vergeleek loonreeksen van Bowely en Wood, Lindert en Williamson, Horell en Humphries en anderen met eigen berekeningen om te besluiten dat ze over het algemeen vrij gelijkliepen, maar dat er niettemin nu en dan grote afwijkingen waren. Hij bekwam reeksen van 1780 tot 1990 door kortere reeksen aan elkaar te binden. Dit ‘aan elkaar’ binden is een statistische handigheid die toestaat rekening te houden met veranderingen in de werkgelegenheidsstructuur (toepassen van meerdere wegingscoëfficiënten doorheen de tijd). De verschillende reeksen worden aan elkaar geknoopt door middel van enkele gemeenschappelijke jaren. Het voordeel is een macro-economisch beeld van het (loon)inkomen gespreid over tweehonderd jaar, het nadeel is het gebrek aan detail per economische bedrijvigheid. Nooit eerder was zo’n lange inkomensreeks in Engeland ontworpen. Feinstein overliep vervolgens de bestaande indexcijfers van de levensduurte en stelde vast dat er enkele beduidende tegenstellingen waren op het vlak van methode, representativiteit van de prijzen, goederenkorf, aantal prijzen en wegingscoëfficiënten. Vele verbeteringen waren nodig, onder meer voor het basisjaar (de periode die met 100 wordt gelijkgesteld) en de berekeningsformule: enkelvoudig of samengesteld indexcijfer, met of zonder wegers, hoe gewogen, welke producten en diensten? Hij pleitte voor een eerder gesofistikeerde formule (wegens de zeer lange periode) en vooral voor betrouwbare wegingscoëfficiënten. Dat laatste bracht hem bij enquêtes naar de gezinsuitgaven (deze worden ingedeeld per productengroep, waarbij elke groep in percentage van de totale uitgaven wordt omgezet, wat wordt gebruikt voor wegingscoëfficiënten), en bij problemen rond het meten van de uitgaven voor kleding en huishuur. Hij berekende ten slotte zelf een nieuw indexcijfer van de levensduurte voor de jaren 1780-1870. Voor de jaren 1870-1930 gebruikte hij een indexcijfer dat hij al eerder had becijferd en dat als redelijk tot zeer betrouwbaar werd aanzien. Voor driekwart van de 20e eeuw gebruikte hij officiële indexcijfers zonder ze kritisch te evalueren. Hij bekwam tot slot een nieuw, aaneensluitend indexcijfer van de levensduurte over tweehonderd jaar. De verhouding loonreeks/levensduurte leverde de evolutie van de reële verdiensten van 1780 tot 1990 op. Feinstein publiceerde een tabel, maar 64 | geschiedenis van de ongelijkheid geen grafiek – ik teken grafiek 3 op basis van deze tabel. Hij vergeleek zijn nieuwe reeks met die van Lindert en Williamson om te besluiten dat zijn reële lonen veel minder snel stegen tussen 1780 en 1850 dan de reeks van Lindert en Williamson. Feinsteins reeks steeg met 40%, de andere met ten minste 104%. Besluit: géén hogere reële lonen tijdens de eerste vijftig jaar van industrialisatie en evenmin verrijking in Engeland. Pas na 1840 was er sprake van een stijging van de koopkracht. Feinstein keek naar de evolutie gedurende tweehonderd jaar en maakte een opdeling met 1948 als breuk. Voor dat jaar stegen de reële lonen vooral als de prijzen daalden of stagneerden. Na de Tweede Wereldoorlog (en tot 1973) stegen de reële lonen omdat de nominale lonen sterker stegen dan de levensduurte. Momenten van sterke groei (meer dan 1,5% per jaar) waren er in 1913-1920 (+1,8%), 1938-1948 (+2,2%) en 1948-1973 (+2,9%): twee keer tijdens een wereldoorlog, één keer tijdens wilde expansiejaren. Grafiek 3. Indexcijfer van het reële inkomen in het Verenigd Koninkrijk, 1790-1990 (1913 = 100) Bron: Feinstein, 1995, p.31. Feinstein maakte gebruik van de resultaten van het onderzoek van Horrell en Humphries. Dit onderzoek keek naar de geschiedenis van de levensstandaard en de ongelijkheid met een genderblik. Vrouwen- en kinder- het grote debat: the standard of living in england | 65 arbeid kwamen al eerder aan bod in dit debat (zie Hartwell; en Lindert en Williamson) maar er was nooit echt werk van gemaakt. Integendeel, Lindert en Williamson oordeelden dat de reële vrouwenlonen gelijkliepen met die van mannen (niet dat de lonen gelijk waren!) en dat het dus overbodig was zich in te laten met de vrouwenlonen bij het meten van de evolutie van de levensstandaard. In feite kan het verwonderen dat er pas in 1992 een genderstem in dit debat klonk. In de jaren 1970 en 1980 hadden feministische historici zich weliswaar al ingelaten met de geschiedenis van vrouwenarbeid met betrekking tot arbeidsparticipatie en (politieke) vrouwenrechten, maar niet met loon of inkomen. Historisch onderzoek naar de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen binnen de arbeidersklasse was marginaal. Het collectief lot van mannen en vrouwen binnen de arbeidersklasse telde en dat impliceerde een gemeenschappelijke tegenstander. Naderhand werd steeds meer aandacht besteed aan loonverschillen tussen mannen- en vrouwenarbeid, onder meer door een artikel van Joyce Burnette (1997). Burnette stelde dat de loonkloof tussen arbeidsters en arbeiders weinig of niets met discriminatie of ‘tradities’ had te maken, maar alles met verschillende arbeidstijd, loonberekening en -rapportering. Anders gezegd, de auteur steunde op economische verklaringen. Zo’n visie heeft natuurlijk een debat uitgelokt. Jane Humphries (°1948) en Sara Horrell (°1962) zijn pioniers in de studie van de evolutie van het loonverschil tussen de arbeid van man en vrouw. Zij waren opgeleid in de neoklassieke economie en economische geschiedenis aan de universiteit van Cambridge. Humphries studeerde en doctoreerde aan de Cornell University, doceerde een tijdje in de VS en werd in 1980 lecturer en reader in Cambridge. Vanaf 1998 doceert ze economische geschiedenis in Oxford. Horrell begon in 1985 haar studies in Cambridge, doctoreerde in 1991 en werd lecturer in 1992 in de economische geschiedenis. Humphries en Horrell geraakten sterk geïnteresseerd in de geschiedenis van vrouwen- en kinderarbeid, de arbeidsmarkt voor mannen en vrouwen en vooral in de rol van vrouwen en kinderen in de industrialisering van Engeland. Naast een gezamenlijk artikel uit 1992 is volgend werk relevant: J. Humphries, ‘Women’s labour force participation and the transition to male breadwinner family 1790-1865’ in Economic History Review, 1995; en Childhood and Child Labour in the British Industrial Revolution (2010); S. Horrell, ‘Living standards in Britain 1900-2000: women’s century?’ in National Institute Economic Review, 2000; en ‘Bringing home the 66 | geschiedenis van de ongelijkheid bacon? Regional nutrition, stature, and gender in the industrial revolution’ in Economic History Review, 2012, met D. Oxley. Ze publiceerden ook nog samen: ‘Child labour and British industrialization’, in H. Lavalette (red.), A thing of the past? Child labour in Britain (1999). Hun artikel uit 1992, ‘Old questions, new data’, begon met de vaststelling dat het onderzoek naar de reële lonen leek uit te draaien op een consensus ten voordele van de optimisten. Zij kenden blijkbaar de studies van Feinstein niet, of negeerden die. Anderzijds was er almaar meer onderzoek naar de levensstandaard in Engeland voor de jaren 1780-1850, dat lonen, prijzen en koopkracht links liet liggen, maar wel keek naar voedselconsumptie, lengte van mensen en mortaliteit. Daarover meer in volgend hoofdstuk. Dit laatste onderzoek leek de pessimisten gelijk te geven. Horrell en Humphries waren daardoor geïntrigeerd en wilden begrijpen waar deze discrepantie haar oorsprong vond. Ze wilden niet alleen de koopkracht van volwassen mannen meten, zoals toen de gewoonte was, maar die van het hele gezin. Omdat mensen zelden alleen wonen, maar in een huishouden met een partner, een broer of een zus, met een oom of een tante is het vanzelfsprekend dat het inkomen van het huishouden moet worden onderzocht en niet dat van één individu uit het huishouden. De industrialisatie kon het loon van dat individu (de geschoolde volwassen man) naar omhoog duwen, maar tegelijkertijd de lonen van alle andere arbeiders en arbeidsters doen afnemen of hen werkloos maken. Bovendien waren er, naast het loon, andere inkomsten voor het huishouden zoals geld uit armenzorg of inkomens uit zelfstandige arbeid – het houden van een winkeltje of wassen en strijken – inkomsten die ongetwijfeld ook een specifieke evolutie hebben doorgemaakt. Dat laatste was niet nieuw: er was al eerder onderzoek gedaan naar de samenstelling van het gezinsinkomen. Eric Vanhaute (1992) bekijkt gegevens over arbeid en inkomen op het niveau van het huishouden in de Kempen, terwijl P. Van den Eeckhout (1993) de nauwe samenhang belicht tussen het loonniveau van het zogenaamde gezinshoofd en de arbeid van andere gezinsleden in Gent omstreeks 1900. Humphries en Horrell gebruikten een bron die nog amper was aangesproken voor het kennen van de loon- en inkomensevolutie: de resultaten van enquêtes naar het gezinsbudget. Ze verzamelden er maar liefst 1.350 voor de jaren 1787-1860. De gezinnen woonden overal in Engeland en bestonden uit een kerngezin (echtelieden met kind of kinderen). De man was een arbeider die in diverse sectoren werk kon hebben. De meeste van deze het grote debat: the standard of living in england | 67 enquêtes waren al eerder gebruikt voor het leveren van wegingscoëfficiënten voor de indexcijfers van de levensduurte, maar Humphries en Horrell keken uitsluitend naar de inkomsten. Deze werden vaak gedetailleerd opgetekend: loon van man en vrouw, loon van de kinderen, andere inkomsten uit werk, andere inkomsten zoals armensteun, giften en inkomsten in natura. Zij gaven toe dat hun gegevensbank niet representatief was en zeer ongelijk verspreid over de onderzoeksperiode, toch tilden ze daar niet al te zwaar aan. Zij keken eerst naar de mannenlonen (verdeeld over zeven economische sectoren) en stelden vast dat deze in hoge mate gelijkliepen met de gekende reeksen. Dat sterkte hen in de overtuiging dat budgetenquêtes betrouwbare informatie leveren. Vervolgens onderzochten ze het totale gezinsinkomen en stelden grote verschillen vast in het verloop van de mannenlonen. Over het algemeen stegen de mannenlonen sterker dan het gezinsinkomen, maar het vrouwen- en kinderloon kon de daling van het mannenloon compenseren in bepaalde perioden en sectoren. Dat was niet altijd het geval en in de dure jaren 1840 bleek dat vele landarbeidersgezinnen niet konden rekenen op een inkomen van de vrouwen door hun enorme werkloosheid op het platteland. Vanaf die jaren bleek de man steeds meer in te staan voor het gezinsinkomen. Voor de bourgeoisie én voor vele arbeiders werd het na te streven ideaal dat van de zogenaamde male breadwinner. Een goede arbeider verdient voldoende om zijn echtgenote voor het huishouden te laten zorgen. De New Poor Law uit 1834, die onder meer de beruchte workhouses veralgemeende, had dat ook in de hand gewerkt. Zo kregen arbeiders en arbeidsters zonder werk minder steun en werden ze strenger gecontroleerd, in vele gezinnen zorgde dat voor een gevoelige inkomensdaling. De soms sterke verschillen tussen sectoren en regio’s brachten de auteurs bij de vraag naar de evolutie van de (sociale) ongelijkheid. Hun resultaten bevestigden de Kuznetstheorie (die ze niet vermeldden): de industrialisatie van Engeland dreef de inkomensongelijkheid omhoog. Het mannenloon in succesvolle nijverheden steeg (ijzer, steenkool, sommige textielsectoren, transport, machinebouw…), het vrouwenloon in andere sectoren daalde (landarbeid, sommige textielsectoren, kleding- en voedingsnijverheid). Om toch een algemeen beeld te krijgen van alle ontwikkelingen per sector en periode, maakten Humphries en Horrell een indexcijfer van het gezinsinkomen om dit te vergelijken met de lonen van mannen en vrouwen. Zij pasten wegingscoëfficiënten toe op basis van de Engelse werkgelegen- 68 | geschiedenis van de ongelijkheid heid en vergeleken hun loon- en inkomensreeksen met enkele gekende lonen (zoals Bowley en Wood; en Lindert en Williamson). De onderzoeksters sprongen heel voorzichtig met deze gegevens om, omdat veel afhangt van het vertrekjaar waarmee er wordt vergeleken. Niettemin was hun besluit duidelijk: het gezinsinkomen steeg minder dan het loon van een volwassen man. Ze zetten vervolgens de nominale verdiensten van mannen en gezinnen om in reële verdiensten door twee bestaande prijsindices te nemen. Zelf berekenden zij geen nieuw prijsindexcijfer. Die gegevens bevestigden hun besluit: reële mannenlonen stegen meer dan reële gezinsinkomsten. Het reële mannenloon steeg tussen 1791 en 1850 met maximum 1,2% per jaar, dat van het gezin slechts met maximum 0,9%. In hun eindbesluit wezen ze op het feit dat er tussen 1790 en 1850 een stijging van de levensstandaard was, ongeacht of de nominale lonen van volwassen mannen of de gezinsinkomens werden gevolgd. Humphries en Horrell zijn dus optimisten. Zij wilden wel nuanceren: er waren sterke verschillen van periode tot periode en van sector tot sector. En belangrijk: het reële gezinsinkomen steeg lang niet zo sterk als de reële lonen van volwassen mannen. Uitsluitend die laatste lonen beschouwen, is dus verkeerd. Sterker stijgende mannenlonen in vergelijking met het gezinsinkomen betekent in elk geval dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen toenam. De laatste paragraaf van hun conclusie behandelde de relatie tussen arbeid en inkomen van mannen/huisvaders en de activiteit en inkomen van andere gezinsleden. Welke waren de gevolgen van de stijgende loonkloof voor de verhoudingen binnen het gezin? Hoe afhankelijk waren vrouwen en kinderen van de al dan niet goed verdienende echtgenoten en vaders? En in welke mate dreef het werk en inkomen van arbeiders hun vrouwen en kinderen naar de arbeidsmarkt, de steunverlening, de bedelarij of een andere activiteit? Kortom, welke effect heeft de industriële revolutie gehad op het gezinsleven? Ook dit onderzoek leidde tot vele studies, zoals het vermelde artikel van Burnette (1997). Dezelfde auteur publiceerde later een boek over vrouwenarbeid en -lonen (2008) dat deel uitmaakte van een golf studies in Groot-Brittannië, met onder meer werk van Sharpe (1998) en Lane, Raven en Snell (2004). Kinderarbeid, en het aandeel van kinderen in het gezinsinkomen, werd door Humphries in een apart boek behandeld (2010). Lonen voor kinderarbeid komen eveneens aan bod bij Rahikainen (2004) en Hindman (2009). het grote debat: the standard of living in england | 69 Besluit Ongeveer een eeuw lang hebben historici zich afgevraagd of de industriële revolutie in Engeland positief was voor de arbeidersklasse. Die vraag sprak ook niet-Engelse historici aan die onderzoek startten naar lonen, prijzen en koopkracht in hun land (Scholliers en Zamagni, 1995, met bijdragen over België, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Nederland, Noorwegen, Servië, Spanje, Turkije en Zweden). Tot een debat zoals in Engeland is het nooit gekomen. Was de vraag wel belangrijk? Ja, dat was ze. Ten eerste was er het methodologische en conceptuele debat. De reële lonen kregen op zich betekenis als meter van de arbeiderskoopkracht, maar bovendien maakten ze deel uit van een ruimer probleem: in welke mate hadden arbeiders baat bij de toename van de rijkdom onder invloed van de industrialisatie? Deze vraag raakt de kern van dit boek: wie won en verloor bij dit proces? Bowley en Wood verzamelden lonen en prijzen, harde cijfers dus, maar geen getuigenissen van arbeiders (die nochtans bestaan in de vorm van juridische of egodocumenten) of observaties en maatregelen van de overheid. Zij maakten de weg vrij voor kwantitatieve technieken: van vrij eenvoudige statistieken (enkelvoudige gemiddelden) tot iets meer complexe berekeningen (gewogen indexcijfers, zelfs met veranderende wegingscoefficiënten) naar regressieanalyses. Op het conceptuele terrein leidde dit debat tot het ontstaan van twee kampen: de optimisten en de pessimisten. Die termen vonden ook ingang in andere landen waar onderzoek naar lonen en prijzen tijdens en na de industrialisatie van start ging. Aanvankelijk waren de bevindingen van Hobsbawm en Hartwell veeleer gebaseerd op emotionele visies ten aanzien van de industriële revolutie en het industrieel kapitalisme. Later introduceerden ze meer gegronde theorieën en visies, respectievelijk marxistische en neoklassieke concepten. De twee kampen bestaan vandaag nog, hoewel vele historici een wetenschappelijk (lees: neutraal) standpunt willen innemen zoals Flinn en Feinstein. Vervolgens heeft dit debat een essentiële inhoudelijke vraag gesteld: wat gebeurt er met een maatschappij die een radicaal economische verandering ondergaat? Deze vraag omhelst heel veel aspecten van verleden en heden. Het standard of living debate was (en is) daarom ook een debat over economische groei, productiviteit, arbeidsparticipatie van vrouwen en kinderen, sociale zekerheid, sociaal beleid en vervangingsinkomens, verdeling van rijkdom, sociale ver- 70 | geschiedenis van de ongelijkheid houdingen, werkloosheid, vervuiling, consumptie, gezondheid en sterfte. En het meten van dit alles. Het debat vond bovendien plaats in een context van economische expansie en was nauw verbonden met het lot van de arbeidersklasse, wat essentieel is voor de evolutie van de sociale ongelijkheid. Geen wonder dat het onderzoek naar de relatie tussen industrialisering en levensstandaard zo’n centrale plaats in de (Engelse) geschiedschrijving bekleedt. Honderd jaar onderzoek naar lonen, prijzen en koopkracht in Engeland tussen 1780 en 1990 heeft volgende besluiten opgeleverd. De prijsontwikkeling bepaalde in zeer hoge mate de evolutie van de koopkracht, maar na 1950 was dat weliswaar minder het geval toen de lonen steeds meer de koopkracht beïnvloedden. Er waren zeer sterke verschillen tussen sectoren, regio’s, en tussen mannen en vrouwen met duidelijke winnaars en verliezers. Niettemin bestaat er vandaag een consensus over de gemiddelde koopkrachtevolutie van het gros van de bevolking (loonverdieners) in Engeland, rekening houdend met inkomens per sector en verschuivingen in de werkgelegenheid: zeer trage groei tussen 1790 en 1840 (+0,1% per jaar), gevolgd door een gevoelig snellere stijging tot 1896 (+1,5%), dan een stagnatie tot de Eerste Wereldoorlog (+0,4%), een scherpe groei tijdens die oorlog (+1,8%), en tot slot een tragere groei tot 1940 (+1%). Het herstel na de Tweede Wereldoorlog gebeurde snel (+2,2% tussen 1938 en 1948) maar de groei tussen 1949 en 1973 (+2,9%) is tot nu toe onovertroffen. Tussen 1973 en 1990 bedroeg de stijging van het reële loon 1% per jaar. 71 Sociobiometrische alternatieven Kritiek op de reële lonen Feinsteins onderzoek schijnt de Britse historici tevreden te hebben gesteld. Sinds de publicatie van zijn artikel in 1995 en de versie in het Journal of Economic History uit 1998 wordt verwezen naar het definitieve karakter van zijn onderzoek. Zo zwaait bijvoorbeeld Hans Voth (2004) de lof van Feinsteins werk in een overzicht van studies naar de levensstandaard en de ongelijkheid. Voth oordeelt dat nieuw onderzoek slechts kleine wijzigingen heeft aangebracht en dat hij geen belangwekkende nieuwe inzichten verwacht zelfs als er andere bronnen, originele methoden of verrassende interpretaties worden ontdekt. Voorlopig spelen de reële lonen in het Brits onderzoek naar de levensstandaard dus geen controversiële rol meer en worden ze vooral gebruikt als indicator met andere meters van welvaart en levensstandaard, net als in internationale vergelijkingen. Daarmee komt een einde aan een debat dat meer dan vijftig jaar heeft geduurd. In die halve eeuw ging het debat niet alleen over de resultaten (optimisten tegen pessimisten), de methoden (onder meer berekeningsformules van loon- en prijsindices of wegingscoëfficiënten) of de samenstelling van de indexcijfers (aard en aantal van de goederen en diensten). Het debat draaide ook rond uitgangspunten en de filosofie van het concept. Dat vergt meer uitleg omdat dit gegeven belangrijk is voor opvattingen en benaderingen over de reële lonen, welvaart en sociale ongelijkheid. Zo kom ik tot definities van de levensstandaard die amper opduiken in dit boek omdat ‘mijn’ auteurs daar (tot nu toe) weinig of geen aandacht aan hebben besteed. In de jaren 1960 tot 1980 werden de reële lonen eenvoudigweg gelijkgeschakeld met de levensstandaard: stijgende reële lonen duiden op een toegenomen levensstandaard, dalende reële lonen betekenen achteruitgang. De meeste onderzoekers, ook zij die deze nauwe band verdedigen, beseften wel dat de levensstandaard meer is dan een spel van inkomen en uitgaven, en dat ook andere zaken van tel zijn. Welke zaken dat waren, komt in dit hoofdstuk aan bod. Ze stelden zich niettemin tevreden met het 72 | geschiedenis van de ongelijkheid reële loon als indicator van de levensstandaard, wat ‘economisch reductionisme’ heet en waarvan Flinns visie een helder voorbeeld is. Er was interne en externe kritiek op de reële lonen, ook al in de jaren 1960 (hoewel toen nog zeer marginaal). Rond 1990 klonk de kritiek luider, maar omstreeks 2010 waren de reële lonen voor vele auteurs totaal onbeduidend. Sommige wetenschappers vonden al die detaillistische discussies ronduit steriel en oordeelden dat alternatieven broodnodig waren. Bovendien was het debat te sterk gericht op de arbeiderslevensstandaard en raakte de studie van de ongelijkheid in de vergeethoek. Sommige critici schreven de reële lonen af. Andere wetenschappers vergeleken de reële lonen met alternatieve metingen om overeenkomsten en verschillen te ontdekken en weigerden de reële lonen naar het verdomhoekje te sturen. Dit hoofdstuk behandelt de kritiek op de reële lonen, de alternatieven en de analyse van de relatie tussen de reële lonen en andere welvaartsmeters. Het gros van deze alternatieve studies stelde dezelfde vragen als het onderzoek naar de reële lonen: wie won en verloor tijdens perioden van snelle industriële groei? De titels van enkele artikelen verwijzen rechtstreeks naar het oude debat, bijvoorbeeld ‘Optimist or pessimist?’ (Cinnirella, 2008) over voeding in Engeland tussen 1740 en 1856, of ‘Growing incomes, shrinking people’ (Haines, 2004) over de lichaamslengte in drie landen in de 19e eeuw. Beide alternatieven komen hierna aan bod. Ontsproten uit de studie naar de reële lonen volgen deze alternatieven een eigen weg met specifieke vragen en thema’s. Het accent ligt daarbij niet langer alleen op Engeland tijdens de industriële revolutie, maar op de 19e en 20e eeuw, Europa en internationale vergelijkingen. De interne kritiek had betrekking op het feit dat de reële lonen de levensstandaard beperken tot een puur monetaire aangelegenheid en geen rekening houden met andere vormen van inkomen dan het loon. Wat dat laatste betreft, ontbreekt inderdaad meestal informatie over mensen die loonarbeid combineren met andere arbeid, bijvoorbeeld het houden van een bescheiden winkel of café, op kinderen passen of strijken, wat vaak voorkwam en nog steeds voorkomt. Ook ontbreekt elke informatie over giften, armensteun en sociale zekerheid. Denk aan ziekenkassen van geschoolde arbeiders vanaf het einde van de 19e eeuw, en de uitbouw van ‘vervangingsinkomens’ bij ziekte, werkeloosheid of bevalling na 1945. Niet alleen de combinatie van verschillende inkomens wordt genegeerd, ook het bestaan van andere grote bevolkingsgroepen die geen loonverdieners zijn, zoals zelfstandigen en zogenaamde niet-actieven die ook bij de ar- sociobiometrische alternatieven | 73 beidersklasse kunnen worden geteld: gepensioneerden, kleine renteniers, huismannen en -vrouwen en ambachtslieden. Over de reële inkomens van deze laatste groepen bestaat amper informatie. Ten slotte moet je rekening houden met een laatste inkomensvorm die amper of nooit aan bod komt: geldtransfers tussen gezinsleden. Een oplossing van het probleem voor het kennen van alle arbeidersklasse-inkomens wordt aangereikt door Van den Eeckhout of Humphries en Horrell die gebruikmaken van budgetten van arbeidersgezinnen die dergelijke informatie noteren. Ook Milanovic (2002) poogt deze gegevens op wereldwijde schaal te analyseren om de globale ongelijkheid te becijferen. Die bron werd gebruikt om het inkomen van mannen, vrouwen en kinderen op een welbepaald moment na te gaan om informatie te verkrijgen over overlevingsstrategieën, het ideaal van de mannelijke broodverdiener, de omvang van kinderarbeid of de loonevolutie tijdens de levenscyclus. Het bnp verschaft weliswaar informatie over het totale inkomen, maar het geeft een landelijk gemiddelde van een fictief gezin dat zijn inkomen haalt uit alle mogelijke bronnen. Een ander probleem is dat de lonen soms in het zwart worden betaald. Een notoir voorbeeld zijn de ‘illegale’ lonen in België tijdens de door de Duitsers verplichte loonbevriezing in de Tweede Wereldoorlog. Wat de monetaire basis van de reële lonen betreft, luidt de kritiek dat betalingen niet altijd in geld gebeuren. Mijnwerkers verdienen een (geld) loon, maar krijgen ook een vooraf bepaalde hoeveelheid steenkool. Meiden en knechten krijgen naast hun loon ook kost en inwoon. Restaurantkelners krijgen een fooi (van de klant) bovenop maaltijden (van de eigenaar). En sommige werklieden hebben bepaalde rechten die bij hun job horen, zoals biergeld, het rapen van hout of het bewerken van een stukje grond. Vandaag bestaan er maaltijdcheques, bedrijfswagens, mobiele telefoons en andere verkapte loonvormen. Ook de solidariteit tussen gezinsleden wordt niet uitsluitend in geld uitgedrukt, maar ook door middel van diensten en goederen. Niet-monetaire betalingen hebben altijd bestaan, en het probleem is dat de verhouding tussen betalingen in geld en betalingen in natura doorheen de tijd verandert. Het is een raadsel op welke wijze deze verhouding is geëvolueerd. Samengevat klinkt de interne kritiek als volgt. De reële lonen beroepen zich alleen op meetbare en zichtbare lonen, zodat informatie wordt genegeerd. Is dit een reden om het kind met het badwater weg te gooien? Neen, want de verhouding loon/prijs weerspiegelt een bepaalde realiteit. Ik kom daarop terug. 74 | geschiedenis van de ongelijkheid De externe kritiek bouwt verder op de onvolledigheid van het concept van de reële lonen en dat leidt me naar een theoretische excursie. Reële lonen meten één aspect van de levensstandaard, namelijk de mate waarin de koopkracht van het loon verandert, maar geeft geen enkele informatie over andere aspecten van de levensstandaard. De Noord-Amerikaanse economische historicus Joel Mokyr merkt gevat op dat de reële lonen geen oog (kunnen) hebben voor kwalitatieve wijzigingen in producten en diensten die een betekenisvol verschil kunnen maken. Het hebben van leidingwater in huis, het afvoeren van vuil water via riolen, de introductie van straatverlichting in steden en dorpen of het gebruik van verdoving tijdens een chirurgische ingreep zijn voorbeelden die absoluut van tel zijn met betrekking tot levensstandaard, levenskwaliteit en sociaal onderscheid, maar die afwezig zijn bij de berekening van de reële lonen. Ook noteert Mokyr dat stijgende koopkracht niet automatisch leidt tot een betere levensstandaard. Denk daarbij aan woonomstandigheden in de 19e eeuw die, om welke reden ook, sterk verslechteren. Daaraan kan een hoger reëel loon weinig veranderen, tenzij het toelaat een betere woonst te zoeken. Maar dat veronderstelt het aanbod van zo’n woningen in de buurt van de arbeidsplaats of efficiënt en betaalbaar stedelijk vervoer, wat pas op het einde van de 19e eeuw het geval was in de meeste Europese steden. Dit alles vraagt natuurlijk naar een definitie van wat levensstandaard is. Moeilijke kwestie. Er bestaan twee definities: een ruime en een beperkte. Nu eens overlappen ze elkaar en omvatten ze dezelfde criteria, dan weer verschillen ze radicaal. De beperkte definitie laat zich slechts in met socio-economische factoren, de ruime ook met politieke en demografische factoren. De ruime definitie van levensstandaard beschouwt onder meer politieke rechten (algemeen stemrecht, positie van de vrouw en van minderheden), kansen op onderwijs (alfabetisering, aantal universitairen), ecologische criteria (vervuiling van lucht, bodem en water), levensverwachting bij geboorte of kindersterfte, beschikbaar drinkwater en propere straten. Enkele wetenschappers gaan nog een stap verder en willen ‘geluk’ en ‘veiligheidsgevoel’ bij de levensstandaard betrekken met gegevens zoals werkdruk (gemeten via de gemiddelde werktijd bijvoorbeeld), sociale zekerheid (gemeten aan de hand van het aantal en het type verzekeringen) en criminaliteit (vastgesteld dankzij statistieken over moord, doodslag en diefstal). De beperkte definitie vindt dit te omvangrijk en moeilijk uitvoerbaar en stelt daarom voor te werken met een aantal goed gekozen, specifieke cri- sociobiometrische alternatieven | 75 teria zoals voldoende voedsel, zuiver water, kindersterfte of alfabetisering. En waarom niet met de koopkracht, die toegang tot voldoende voedsel, zuiver water, overlevingskansen en onderwijs meestal vergemakkelijkt? In ‘On measuring the quality of life’ (1992) pleiten economisten Partha Dasgupta (°1942) en Martin Weale (°1955) voor het gebruik van goed afgebakende en duidelijk meetbare indicatoren om verschillen in de welvaart tussen en binnen landen te kennen: zij noemen hun aanpak de pluralist measure. Zij benadrukken het belang van diverse, weloverwogen gekozen indicatoren en willen zeker het inkomen beschouwen (wat zij input noemen), maar de effecten (wat zij output noemen) in geen geval negeren. Zij kijken dus naar het reële inkomen per hoofd, de levensverwachting bij geboorte, de kindersterfte, de alfabetiseringsgraad van volwassenen en, toen volkomen nieuw in dit type onderzoek, politieke en civiele rechten – gemeten door twee indices waarin stemrecht, persvrijheid en juridische onafhankelijkheid van tel zijn. Verder zal blijken dat sommige onderzoekers uitsluitend outputfactoren beschouwen als betekenisvol voor de levensstandaard en de sociale ongelijkheid, omdat die factoren in feite de samenvatting zijn van materiële omstandigheden zoals koopkracht, beleid zoals toegang tot drinkwater, of wetenschappelijke inzichten zoals medische verzorging, wat een vollediger beeld van de welvaart en verschillen hierin zou verschaffen. Dasgupta en Weale volgen de zes indicatoren voor een vijftigtal arme landen in 1980, rangschikken deze volgens de Borda Ranking (die de indicatoren tot één cijfer bundelt) en gaan dan na of er een onderlinge betekenisvolle relatie bestaat. Dat laatste brengt me tot de kern van het probleem, namelijk hoe de koopkracht zich verhoudt tot andere indicatoren. De sterkste statistische relatie is deze tussen de plaats in de Borda Ranking en levensverwachting (correlatiecoëfficiënt 0,91), de zwakste maar nog steeds positieve band is deze met politieke rechten (0,68). Wanneer de samenhang tussen inkomen en elk van de vijf andere criteria wordt nagegaan, blijft de positieve correlatie bestaan, hoewel ze iets zwakker wordt. De correlatiecoëfficiënten met het inkomen lopen van 0,79 (levensverwachting bij geboorte) tot 0,40 (politieke rechten), en zeker het laatste cijfer houdt een waarschuwing in om inkomen niet zonder meer te zien als enige maatstaf van de levensstandaard, althans bij de ruime definitie. Uit methodologisch standpunt blijkt niettemin dat het inkomen per hoofd en dus de reële lonen meer dan alleen de evolutie van de koopkracht weerspiegelen. Het onderliggende idee is dat stijgende koopkracht wordt 76 | geschiedenis van de ongelijkheid omgezet in betere levensomstandigheden (voeding, hygiëne, huisvesting) wat dan weer wordt vertaald in betere levenskansen en een langer leven. Dat klinkt logisch en is absoluut een geruststellende gedachte voor historici die jarenlang de reële lonen hebben bestudeerd in de veronderstelling dat deze alles zeggen over de levensstandaard. Dasguptas en Weales vaststellingen met betrekking tot de politieke en burgerlijke rechten doen hen de cruciale kip-of-eivraag stellen. Leidt een hoog bnp tot vrije meningsuiting en een democratische politiek of, net andersom, creëren politieke en burgerlijke rechten de omstandigheden waarin de levensstandaard van een land kan toenemen en de ongelijkheid doen verminderen? Hun antwoord is niet eenduidig, maar statistisch gezien blijkt alvast dat landen met grotere politieke en civiele rechten meer kans bieden op een hogere levensverwachting, hogere inkomens en lagere kindersterfte. Deze vraag werd uitgewerkt door Wonik Kim (2010) die de relatie onderzocht tussen democratische en ondemocratische regimes enerzijds en de mate waarin werkloosheid wordt opgevangen door middel van voorzieningen anderzijds. Niet onverwacht besluit hij dat maatschappijen waar alle mensen politieke rechten hebben, doorgaans meer zekerheden voor kwetsbare groepen bieden. Vraag is natuurlijk of de hedendaagse vaststellingen van Dasgupta en Weale de test met historische gegevens doorstaan. De Noord-Amerikaanse economist van arbeidsgeschiedenis en -relaties George Boyer meent alvast dat de samenhang tussen de reële inkomens en andere welvaartsindicatoren lang niet zeker is: levensverwachting, alfabetiseringsgraad en vrije tijd bijvoorbeeld evolueren soms helemaal los van de reële lonen. Dat had Mokyr eerder opgemerkt. Het probleem van de definitie van de levensstandaard komt later in dit boek nog aan bod. Hierna volgen enkele voorbeelden van alternatieven voor de reële lonen bij de studie van levensstandaard en ongelijkheid. Ik begin met voeding. Die is (allicht!) levensnoodzakelijk en laat toe grove en subtiele sociale verschillen te onderscheiden. Ik kijk vervolgens naar kindersterfte, een van de centrale criteria van Dasgupta en Weale die al vrij lang door demografen werd bestudeerd. Ook bekijk ik een van de meest succesvolle alternatieven, toch gemeten in het aantal publicaties tijdens de jongste jaren, namelijk de antropometrie. Ik belicht dan een ander criterium van Dasgupta en Weale, namelijk geletterdheid, en sluit het hoofdstuk af met aandacht voor een conglomeraat van alternatieve meters voorgesteld in 1990 door de VN, de sociobiometrische alternatieven | 77 Human Development Index die gelijkenissen vertoont met wat Dasgupta en Weale voorstaan. Voedselconsumptie In de jaren 1950 had Hobsbawm al oog voor voedselverbruik als mogelijke meter van sociale verschillen. Zie zijn dispuut met Hartwell over de Londense slachthuizen. In de 19e eeuw hadden medici, journalisten, romanciers en sociologen arme en rijke tafels gezien als de geschikte aanwijzing van welvaartsverschillen, terwijl het probleem van honger in de wereld alle slag wetenschappers bezig hield en houdt. Later werden niet alleen honger en overvloed gebruikt als duidelijke meters van sociaal onderscheid, maar ook kleine verschillen om een meer subtiel onderscheid te maken. Niet alleen de hoeveelheid vlees, maar ook de soort en zelfs de bereidingswijze zijn van belang. Het artikel waarmee ik dit boek begon, over Roquefort of jonge Hollandse, getuigt van de zoektocht naar kleine, maar sprekende verschillen binnen de voedselconsumptie om sociaal onderscheid te bestuderen. Er is allicht weinig argumentatie nodig om de nauwe band tussen levensstandaard en voeding aan te tonen. Deze laat zich zien op alle plaatsen te allen tijde. Op het niveau van een land wijzen gebrekkige bevoorrading, hoge prijzen, tekorten, zwarte markt, schaarste en honger op een lage tot een uiterst lage levensstandaard en scherpe tot zeer scherpe sociale verschillen. Voldoende en overvloedig eten, interesse in keukens uit andere landen, introductie van nieuwe ingrediënten en bereidingswijzen duiden op een gunstige levensstandaard. Vergelijkingen van voedselverbruik tussen landen, leveren eveneens inzichten in arm en rijk. At in 2002 de gemiddelde Noord-Amerikaan 124 kilo vlees per jaar en de gemiddelde Nigeriaan amper 9 kilo (de Belg consumeert 86 kilo), dan wordt de ongelijkheid scherp weergegeven. Tot de jaren 1870 hebben hoge en lage voedselprijzen in Europa elkaar afgewisseld volgens een min of meer vaste cyclus van vijf jaar, waarbij de wankele verhouding tussen voedsel en bevolking de doorslag gaf. Robert Malthus (1766-1834) zag dit als een fatale valstrik (de zogenaamde Malthusian Trap) omdat de bevolking gemakkelijk kon groeien terwijl de voedselbevoorrading weinig veranderde, wat dure jaren en tekorten betekende. 78 | geschiedenis van de ongelijkheid Binnen één land is voeding ook in staat sociaal onderscheid duidelijk te vatten. Sociale ongelijkheid stijgt altijd wanneer het leven duur is. Voor lage-inkomensgroepen vergde het basisvoedsel (zoals brood in Europa) toen een steeds groter deel van de totale gezinsbestedingen (tot 70%!), wat elke andere uitgave natuurlijk radicaal beknotte. Groepen met hogere inkomens moesten weinig of niets aan hun bestedingen veranderen. Lage prijzen garanderen echter niet noodzakelijk de vermindering van de kloof: gewone mensen zijn in staat voldoende te eten en zelfs nieuwe voedingswaren te kopen, rijkere mensen doen dat laatste nog veel meer. Denk daarbij aan de jaren 1960. Gewone West-Europeanen begonnen almaar meer rundvlees te eten (in Nederland, bijvoorbeeld, verdubbelde het hoofdelijk verbruik van vlees van 45 naar 90 kilo tussen 1960 en 2000), maar de hogere inkomensgroepen verhoogden hun aankopen van kalfsvlees, gevogelte, wild en vis. Dit is het verhaal van de zeven vette en de zeven magere jaren, mooi gevat door tekeningen van onder meer Pieter Bruegel of door Bourdieus concepten ‘smaak van noodzaak’ en ‘smaak van luxe’. Kijken naar de voedselconsumptie is de levensstandaard en sociale verschillen bestuderen. Britse onderzoekers hebben zich noodgedwongen amper beziggehouden met ramingen van de evolutie van voedselconsumptie in het verleden. Zij dachten niet over de juiste bronnen te beschikken. Toch gebruikten sommige wetenschappers de boekhouding van scholen, ziekenhuizen of rusthuizen in de wetenschap dat deze instellingen, net als de arbeidersklasse, zeer nauw op hun centen moesten letten. Ook maakten ze gebruik van gezinsbudgetenquêtes die nu en dan zeer gedetailleerde uitgaven voor voeding bevatten om de evolutie van voedselconsumptie te volgen. De Britten hebben wel nooit een gemeentelijke octrooibelasting gekend, dat is een verbruiksbelasting die op het Europese vasteland werd geheven. Die belasting bestond in België van 1800 tot 1859, waarvan octrooihuisjes in enkele steden nog steeds getuigen. De octrooibelasting belastte verbruik van voedsel en enkele luxegoederen, met het doel gemeentelijke kassen en hun liefdadigheidsinstellingen te spijzen. Britse onderzoekers moesten het stellen met invoergegevens (suiker, thee), het aantal geslachte dieren of ramingen van de landbouwproductie die informatie verschaften zonder regionaal of sociaal onderscheid. In België werd een beroep gedaan op de octrooibelasting om levensstandaard en sociale verschillen te onderzoeken. Sociale historici en marxisten Catharina Lis (°1945) en Hugo Soly (°1945), toen respectievelijk verbon- sociobiometrische alternatieven | 79 den aan de Vrije Universiteit Brussel en de Rijksuniversiteit Gent, hebben die gegevens in 1977 gebruikt om de voedselconsumptie in Antwerpen tussen 1807 en 1859 te volgen. Vooral Lis liet zich in met de studie van de levensstandaard van de minst bevoordeelden en het sociaal beleid in dat verband. Hun belangrijkste publicaties omvatten onder meer C. Lis, Social change and the labouring poor: Antwerp 1770-1860 (1986); B. De Munck, S. Kaplan en H. Soly (red.), Learning on the shop floor: historical perspectives on apprenticeship (2007); J. Ehmer en C. Lis (red.), The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times (2009); en C. Lis en H. Soly, Worthy efforts. Attitudes to work and workers in pre-industrial Europe (2012). Zij plaatsen hun artikel ‘Food Consumption in Antwerp between 1807 and 1859’ uit 1977 binnen het Britse levensstandaarddebat, wilden weten hoe het de onderste bevolkingslagen verging in een de-industrialiserende stad en stellen meteen dat het voedselverbruik wellicht de beste meter is om de levensstandaard van de bevolking te kennen. Zij gebruikten de octrooibelasting (die ik al vermeldde), de indirecte consumptiebelasting die in 1798 in Parijs was bedacht voor de kassen van de instellingen van openbare weldadigheid. Drank, voedsel, veevoer, brandhout en bouwmateriaal werden belast bij het binnenkomen van de stad. Na Parijs volgden bijna alle Franse steden en gemeenten, inclusief enkele steden in de geannexeerde Belgische provincies. In 1830 werd deze belasting geheven in 67 Belgische gemeenten. De belasting werd afgeschaft in 1859, toen 78 gemeenten een octrooibelasting hadden ingevoerd. In 1800 voerde Antwerpen de belasting in. Lis en Soly schatten de bron op haar waarde en hebben vertrouwen in de kwaliteit van de gegevens. Smokkelen leek hen onmogelijk door de strenge controle bij de poorten van de omwalde stad. Binnen de stadsmuren kon amper voedsel worden geproduceerd, behalve bier en jenever. Zo er al fraude bestond dan was deze eerder uitzonderlijk en gold die, volgens de ambtenaren van toen, enkel voor luxeproducten – waaraan Lis en Soly geen aandacht besteedden. Uiteindelijk bleek het grootste probleem het kennen van het aantal verbruikers of inwoners. Lis en Soly waren immers geïnteresseerd in de consumptie per hoofd en niet in de algemene consumptie van de stad. Groot probleem voor een stad als Antwerpen was de vlottende bevolking van handelaars, zeelieden en ambachtslui. Oplossing bleek het beschouwen van de bevolking die buiten de muren woonde, maar toch in Antwerpen werkte en consumeerde. De auteurs weten dat hun me- 80 | geschiedenis van de ongelijkheid thode niet perfect is, maar schuiven hun resultaten naar voren als bruikbaar en representatief voor enkele eetwaren. Laatste probleem was het gewicht van geslachte dieren – zie het dispuut daarover tussen Hobsbawm en Hartwell – maar dit bleek in Antwerpen niet veranderd tussen 1800 en 1859. Alle cijfers wijzen op de daling van het voedselverbruik per Antwerpenaar (vlees -22%, gezouten vis -55%, broodgranen -13 à -20%, bier -45%) en Lis en Soly besluiten ‘Indisputably to the absolute impoverishment of large sections of the population.’ Vervolgens pogen zij de totale consumptie per hoofd te berekenen (rekening houdend met aardappelen, boter, eieren en drank). Dat doen zij aan de hand van de omzetting van kilo’s en liters in calorieën, iets wat in de jaren 1970 redelijk populair was door de illusie van exactheid. Zij onderscheiden twee perioden en komen tot het volgend resultaat: voor de jaren 1820-1829 menen zij dat het calorieverbruik van de gemiddelde Antwerpenaar 2.592 per dag bedroeg, een verbruik dat gedaald was tot 2.267 in 1850-1859. Dit is een vermindering van 12,5%. De auteurs leggen de nadruk op die vermindering, maar menen dat die niet noodzakelijk dramatische gevolgen had. Zij denken dat de daling van de voedselconsumptie vooral betrekking had op de lagere bevolkingsklassen (losse arbeiders, dagloners, werklozen, noem maar op). En ze plaatsen dus een groot vraagteken bij de betekenis van het gemiddelde, ze kijken naar de ‘laagste’ bevolkingslagen en besluiten dat bij een algemene slechte economische situatie juist deze groepen de grootste slachtoffers zijn. Een argument hiervoor vinden ze in de voedselrantsoenen die in 1780 en 1850 door de Antwerpse weldadigheid aan de armen werden verstrekt: in 1780 verschafte dit pakket gemiddeld 3.000 kilocalorieën per dag en per hoofd; in 1850 slechts 1.700, een catastrofale daling van 43%. In het eerste jaar was de calorieaanbreng meer dan voldoende, in het tweede jaar ruim onvoldoende. Een ander argument vinden zij in de octrooibron zelf: het verbruik van dure tarwe steeg (+20%), dat van volkse rogge nam af (-60%). De onderzoekers besluiten dat er niet alleen een algemene verarming aan de gang was, maar dat die bovendien gepaard ging met grotere sociale tegenstellingen. Conclusie? Het gros van de Antwerpenaars ondervond in de eerste helft van de 19e eeuw een kwantitatieve en kwalitatieve verslechtering van de voeding, en Lis en Soly verbinden dit met de voortschrijdende proletarisering. Dat laatste, een marxistisch concept, Verelendung, is nauw verbonden met het verval van de Antwerpse industrie, en meer bepaald het verval van sociobiometrische alternatieven | 81 de textielnijverheid die elders in Vlaanderen en Europa op dat moment bloeide. Ook de nieuwe werkgelegenheid (arbeid in de haven, arbeid voor vrouwen) slabakte. Ten slotte vergelijken ze kort Antwerpen met Gent – wél industriële werkgelegenheid in de gemechaniseerde katoen- en vlasfabrieken, met ook in deze stad een daling van de voedselconsumptie. Lis en Soly besluiten dat de proletarisering door de industrieelkapitalistische doorbraak overal (stad en platteland, industrialisatie of niet) heeft geleid tot hetzelfde jammerlijke resultaat, de verarming van brede bevolkingslagen en stijgende sociale ongelijkheid. Ze schrijven: ‘The explanation must be sought in the definite breakthrough of the capitalist mode of production, causing widespread social dislocation.’ Vierentwintig jaar later reageerde de Belgische historicus Yves Segers (°1970) op deze laatste stelling. Segers is economisch historicus, momenteel verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven en de HogeschoolUniversiteit Brussel, die macro-economische metingen van de levensstandaard in België verricht heeft en onder meer meewerkte aan de berekening van de nationale rekeningen in België voor 1940. Hij studeerde aan de Rijksuniversiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel. Hij publiceerde Economische groei en levensstandaard (2003); was coauteur van ‘Eten in oorlogstijd’ (met B. Demasure, in Volkskunde, 2013, p.257-278,) en werkte mee aan vele populariserende boeken over landbouw en voeding in België in de 19e en 20e eeuw, onder meer België kookt! De eeuw van Cauderlier, 1830-193 (met E. Niesten, J. Raymaekers en B. Woestenborghs, 2004) en Smaken van het land. Groenten en fruit, vroeger en nu (met E. Niesten, 2007). In zijn ‘Oysters and rye bread’ (2001) verwijst hij naar het Britse levensstandaarddebat en herinnert aan de impasse waar de reële lonen in verzeild zijn geraakt – niet altijd representatief, geen rekening gehouden met vrouwen- en kinderlonen, geen betalingen in natura, noem maar op. Als alternatief stelt Segers de voedselconsumptie voor die hij zal meten aan de hand van de octrooibelasting in acht steden. Naast Antwerpen en Gent, ook Brugge, Brussel, Lokeren, Leuven, Kortrijk en Mechelen. Het platteland en Wallonië blijven onbehandeld omdat gegevens ontbreken. Hij wilde absoluut kleinere steden in zijn onderzoek betrekken (Bruges-laMorte bijvoorbeeld) omdat hij de conclusie van Lis en Soly wilde toetsen. Is het industrieelkapitalisme echt verantwoordelijk voor de achteruitgang van de levensstandaard in het algemeen? Hij vraagt zich allereerst af of de voedselconsumptie overal is verslechterd en vervolgens of andere factoren 82 | geschiedenis van de ongelijkheid een rol hebben gespeeld. Bovendien wilde Segers expliciet de consumptie van luxegoederen (oesters, gevogelte, wild, likeuren en andere) in rekening brengen om de eventuele toename van de ongelijkheid te onderzoeken. Segers verwijst niet naar de these van Kuznets of naar een andere theorie. Acht steden vergelijken is complex. De belasting was niet gelijk in elke stad, de inhoudsmaten varieerden van stad tot stad. ‘Zakken’ bijvoorbeeld wogen in de ene stad 100 kilo, in een andere 97 kilo. De productie van onder meer bier binnen de stadsmuren wisselde, de controle en de fraude verschilden, en ook het vaststellen van de bevolkingsevolutie was moeilijk en gebeurde dus bij benadering. Niettemin vindt ook Segers de octrooibelasting een betrouwbare meter van de voedselconsumptie in een stad. De resultaten van zijn onderzoek wijzen in dezelfde richting als deze van beide vorige auteurs: een gevoelige daling per hoofd van het voedselverbruik in de acht steden. Deze daling gebeurde echter niet in dezelfde mate en dat duidt paradoxaal op de afname van regionale verschillen. Tussen 1800 en 1859 verminderde de vleesconsumptie met 10% in Leuven en Mechelen, met 15% in Gent, Kortrijk en Lokeren, en met 25% in Antwerpen, Brussel en Brugge. Grote steden, en zeker de hoofdstad Brussel met haar diplomaten, militairen en bestuurders, boden onderdak aan een grote groep welstellende consumenten die vlees zeer waardeerden. De sterkere afname van het gemiddeld vleesverbruik in Antwerpen en Brussel heeft de kloof tussen de acht steden niettemin doen dalen. De variatiecoefficiënt bedroeg 34% in 1815, maar slechts 22% in 1855. Segers verklaart de uiteenlopende mate van achteruitgang aan de hand van twee factoren. De bevolkingstoename en de economische stagnatie. Of een combinatie van beide (in Antwerpen bijvoorbeeld). Even interessant is zijn vaststelling dat niet alle vleesconsumptie is gedaald, maar dat er een onderscheid bestaat tussen de vleessoorten. Het verbruik van rund- en varkensvlees is verminderd met gemiddeld 30% tussen 1805 en 1855 in de acht steden. Maar de (duurdere) bereide vleeswaren en charcuterie werden overal in hogere mate geconsumeerd. Een verdubbeling in Brussel! Verbruik van vis, wijn, bier en jenever daalde ook in de meeste steden, met een soms dramatische snelheid zoals bier in Gent (-60%), wijn in Brugge (-72%) of vis in Antwerpen (-53%). Informatie over de consumptie van granen, aardappelen, zuivel of groente is niet te vinden in de octrooibelasting, maar kan wel worden geraamd. Misschien compenseerde deze consumptie het verlies? Het gemid- sociobiometrische alternatieven | 83 deld verbruik van aardappelen per hoofd in de Belgische provincies zou zijn toegenomen van 116 kilo per jaar in 1812 tot 192 kilo in 1846, of 65% groei, wat de moeite is. Wellicht, stelt Segers, heeft deze stijging de vermindering van het graanverbruik goedgemaakt, en dat kwam niet alleen de arbeidersklasse ten goede. Even terzijde: in die jaren werden aardappelen inderdaad door alle bevolkingslagen gegeten, hoewel ze op volkomen andere wijze werden bereid door ze te pureren, te frituren of door er dure ingrediënten aan toe te voegen en er bijvoorbeeld pommes duchesses van te maken. Segers stelt ten slotte de cruciale vraag naar de toename van de ongelijkheid in België. Eerder was vastgesteld dat tarwe (duur graan) meer werd geconsumeerd dan rogge (goedkoop graan). Duur bier werd meer gedronken, maar klein bier minder. Segers ziet dat het verbruik van zeer luxueuze voeding (oesters, zalm, wild en likeur) stijgt in alle steden. In Leuven steeg de invoer van gezouten zalm met 150% tussen 1820 en 1850, de Brusselaars aten 90% meer oesters in de jaren 1850 dan tien jaar eerder, terwijl de invoer van likeuren in Brugge verdrievoudigde van 1820 tot 1850. Zelfde vaststellingen voor gevogelte, wild of paté. De sociale polarisatie in de eerste helft van de 19e eeuw is daarmee aangetoond. Blijft de verklaring. Segers komt tot dezelfde conclusie als Lis en Soly voor de achteruitgang van de voedselconsumptie. Hij meent wel dat deze auteurs de rol van het industrieel kapitalisme overschatten. De industriële revolutie was weliswaar aan de gang, maar was secundair in het overgrote deel van Vlaanderen. Segers zoekt verklaringen in de sterke demografische groei met stijgende grond- en huurprijzen, in de zware problemen met de traditionele huisnijverheid met dalende lonen, hoge werkloosheid en de noodzakelijk grotere inzet van arbeid, in de ingedommelde landbouw en ten slotte in de stijgende kleinhandelsprijzen met pieken in 1817, 1845-1847 en 1853-1855. Weliswaar brak de industrialisatie door, bloeide de handel en ontstonden er nieuwe beroepen (niet alleen in de nijverheid maar ook in de dienstensector), wat leidde tot stijgende inkomsten en zelfs nieuwe fortuinen. Gevolg: de verarming van een grote groep mensen en de verrijking van een kleine groep. Segers gelooft dus niet in de these van Lis en Soly – absolute verarming door het kapitalisme gekoppeld aan sociale polarisatie – maar schuift een traditioneel Malthusiaanse verklaring naar voren, de altijd precaire spanning tussen voedselaanbod en bevolking, onderzocht door Malthus die als oplossing geboortebeperking van de arme bevolkingslagen voorstelde. 84 | geschiedenis van de ongelijkheid Zoals blijkt uit de artikelen van Lis en Soly en Segers, staan de cijfers niet zo zeer ter discussie, wel de interpretaties. Op dat vlak heeft voedselconsumptie dus een beentje voor op de reële lonen. Onderzoek naar de voedselconsumptie in het raam van de historische studie van de levensstandaard en ongelijkheid had ook in andere landen succes. Dat was vooral in de jaren 1970 in Frankrijk zo, toen het calorieverbruik bijna obsessioneel werd bekeken in rekeningen van arme en rijke gezinnen. De Franse historicus Jean-Louis Flandrin heeft later die aanpak erg betreurd en zelfs geridiculiseerd wegens de valse zekerheden die de caloriemetrie gaf (Flandrin, 1999). Dat belet niet dat de calorie onlangs werd herontdekt, onder meer door Gazeley en Horrell (2013) die op basis van budgetenquêtes ramen wat Engelse landarbeiders per dag en per hoofd verbruikten aan calorieën, eiwitten, calcium en vitamines in de lange 19e eeuw. De auteurs relativeren niettemin deze statistieken. De culturele draai van de voedingsgeschiedenis vroeg meer aandacht voor gastronomie, koken, en betekenissen van voedsel en schotels, en uiteraard kan de levensstandaard en de sociale ongelijkheid ook op deze basis worden bestudeerd (bijvoorbeeld Scholliers, 1994). De studie van restaurants, hun aanbod, hun prijzen en klanten biedt inzicht in de levensstandaard en levenswijze van de haute bourgeoisie, zodat het sociaal onderscheid treffend tot uiting komt. Kwantitatieve ramingen van de voedselconsumptie in één land worden vandaag gretig gebruikt door internationale organisaties. Bijvoorbeeld, de Food and Agricultural Organization van de VN verstrekt cijfers vanaf 1961, die later worden gebruikt in dit boek. Kindersterfte Dasgupta en Weale nemen twee demografische indicatoren in hun criteria van de levensstandaard op: levensverwachting bij de geboorte en kindersterfte onder twaalf maanden. Het gaat om outputmeters die de levensstandaard volgen via zogenaamde gevolgen van de input (het inkomen). Het hoeft geen betoog dat dit relevante indicatoren zijn. De gemiddelde levensverwachting bij de geboorte van Belgen (mannen en vrouwen samen) in 2012 was 79,6 jaar en deze in Mozambique amper 52,0 jaar… het is duidelijk dat de levensomstandigheden in België beter zijn. Het volgen van deze gegevens doorheen de tijd informeert ook over de evolutie van de sociobiometrische alternatieven | 85 welvaart van één land. Rusland bijvoorbeeld kende een gemiddelde levensverwachting van 67,1 jaar in 2000, zag dit cijfer dalen tot 65,8 in 2007, maar boog de daling om in 2008 en haalt vandaag opnieuw het niveau van 2005. Dat is lager dan in de jaren 1980, toen de levensverwachting bijna zeventig jaar bedroeg. Kindersterftecijfers verschaffen soortgelijke informatie. De kindersterfte onder vijf jaar (per duizend levend geboren baby’s) bedraagt in West-Europa momenteel vier promille, maar in Afrikaanse landen ligt dat cijfer boven de honderd, met Sierra Leone als uitschieter (182 promille). Ook hier verschaft het verloop doorheen de tijd frappante informatie over de levensstandaard in elk land. Als er bovendien ook gegevens bestaan over verschillende groepen binnen één land, kan meer in detail worden gegaan. Dat is onder meer het geval voor de VS, waar een onderzoek uitwees dat de ongelijkheid voor de dood tussen blanken en zwarten ongewijzigd is gebleven sedert zeventig jaar (Singh, 2010). In 1935 lag de sterfte van zwarte kinderen (onder vijf jaar) ongeveer 60% hoger dan deze van blanke kinderen. Beide sterftecijfers daalden sensationeel, maar in 2007 lag de mortaliteit van zwarte kinderen nog steeds 60% hoger dan deze van blanke kinderen. Frappant is de vaststelling dat dit percentage niet constant blijft, maar schommelt met een piek in de jaren 1950 en 1980 en meer gunstige verhoudingen in de jaren 1960 en 2000. Zonder blind te zijn voor de snelle en heuglijke daling van het kindersterftecijfer voor beide etnische groepen in de VS koppelt het onderzoek deze gegevens aan het aanhoudend verschil van inkomen, doodsoorzaken en woonomstandigheden. Resultaat: de sociale ongelijkheid in de VS is niet gewijzigd sinds de jaren 1930. Vandaag zijn deze gegevens redelijk eenvoudig te kennen en komen er geen ingewikkelde berekeningen of ramingen aan te pas. De basisgegevens moeten weliswaar bestaan, wat niet altijd het geval is voor het verleden. Degelijke parochie- en bevolkingsregisters met informatie over geboorte en sterfte zijn nodig. Groot-Brittannië beschikt pas over zo’n registers vanaf 1837. Dit verklaart waarom Britse historici van de levensstandaard relatief laat onderzoek deden naar de levensverwachting bij geboorte. Dit was anders op het Europese continent. Historische demografen in Scandinavië, Duitsland, of België kunnen beschikken over parochie- en bevolkingsregisters vanaf de 18e eeuw met informatie voor elk gezin over geboorte, beroep, woonplaats, gezinssamenstelling, relaties tussen de bewoners, migratie en sterfte. Er valt veel kritiek te spuien op de kwaliteit en accuraatheid van deze gegevens, maar 86 | geschiedenis van de ongelijkheid dat is hier niet de plaats. Demografen hebben deze bronnen gebruikt om ‘trends’ van kindersterfte en levensverwachting te onderzoeken. De Nederlandse historische demograaf Frans Van Poppel (1947) studeerde demografie in Tilburg en specialiseerde zich in regionale sterfteverschillen. Sinds 1976 is hij verbonden aan het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, waar hij onder meer onderzoek verricht naar de demografie van minderheden in Nederland, bijvoorbeeld de sterfteoorzaken bij Turkse mannen van nu. Daarnaast blijft hij ook meer traditioneel historisch-demografisch onderzoek doen. Belangrijke publicaties zijn Trouwen in Nederland: een historisch-demografische studie van de 19e en vroeg-20e eeuw (1992); F. Van Poppel, M. Oris en J. Lee (red.), The road to independence: leaving home in western and eastern societies, 16th and 20th centuries (2004); en van belang in het kader van dit boek, T. Bengtsson en F. Van Poppel, ‘Socioeconomic inequalities in death from past to present: an introduction’, in Explorations in Economic History, 2011, p.343-356. Al in 1982 publiceerde hij ‘Sociale ongelijkheid voor de dood’ dat ik hier analyseer. Van Poppel situeert zijn artikel niet in de studie naar de levensstandaard of de inkomenskloof en verwijst niet naar de debatten rond de reële lonenof de Kuznetstheorie, maar wil bijdragen tot het inzicht in de evolutie van de sociale stratificatie. Stratificatiestudies, of het onderzoek naar de sociale lagen van een maatschappij en hun relaties (hoeveel mensen per vooraf bepaalde sociale categorie waren er? Was er sociale mobiliteit?) genoten grote populariteit in de jaren 1970. Dat leidde overal tot debatten, maar vooral Nederlandse historici lieten zich niet onbetuigd – inkomens- en bezitsongelijkheid, sociale positie, grond- en huizeneigendom: ‘om de plaats in de kerk’ was een geschikte zinsnede om dit debat te duiden. Van Poppel stelde voor de ongelijkheid voor de dood te onderzoeken als ‘Een van de meest fundamentele vormen van ongelijkheid tussen mensengroepen, namelijk ongelijkheid in de duur van het leven zelf’. De vooronderstelling is dat ‘mensengroepen’ (hij weigerde het toen gangbare ‘klassen’ te gebruiken) variëren in hun levenskansen naarmate ze een verschillend inkomen, opleidingsniveau, beroep, toegang tot politieke macht, woonsituatie en zo meer hebben. Dit onderzoek gebeurt best aan de hand van studie van de kindersterfte (minder dan twaalf maanden) omdat dit de meest gevoelige groep in de maatschappij is: overleeft een kind het eerste levensjaar dan heeft het voldoende bescherming om de verdere kindertijd door te komen. Bovendien ging er in de 19e eeuw heel wat aandacht van tijdgeno- sociobiometrische alternatieven | 87 ten naar de kindersterfte, waardoor de registratie van deze sterfte redelijk betrouwbaar is. Ten slotte bepaalt de ongelijkheid bij de kindersterfte in hoge mate de globale ongelijkheid voor de dood, of de levensverwachting bij geboorte. Anders gezegd, de ongelijkheid voor de dood wordt in hoge mate bepaald door de ongelijkheid bij kindersterfte. Twee belangrijke problemen stellen zich hierbij. Kindersterfte moet in relatie staan tot de volledige leeftijdsgroep en dus moet het aantal borelingen in een bepaald jaar gekend zijn. Dat is niet zo eenvoudig omdat er vroeger heel wat pasgeborenen niet werden aangegeven bij de politie of de bevolkingsdienst, en dus niet verschijnen in de bronnen. Via allerlei berekeningen en ramingen kan dat echter worden opgelost. De standaardmeter (ook vandaag van toepassing) is de nationale kindersterfte (tussen een dag en twaalf maanden of voor de leeftijd tot vijf jaar) per duizend geboorten. In België bijvoorbeeld bedraagt de kindersterfte (onder vijf jaar) vandaag 4,8 per duizend geboorten (of 4,8 promille), terwijl dit 10 promille was in 1990 en 35 in 1960. Vele Europese landen beschikken over redelijk betrouwbare statistieken van de kindersterfte die teruggaan tot de eerste helft van de 19e eeuw. Tweede probleem is het vaststellen van de welstandspositie van groepen. Daar raakt Van Poppel een essentieel methodologisch probleem dat in die jaren buitengewoon veel inkt deed vloeien: wie is rijk, wie is arm, wie zit daar tussenin en wat zijn lagere en hogere middenklassen? Bovendien stelt hij het probleem van de sociale overeenkomst tussen het overleden kindje en de risicogroep. Een overleden kind in een specifieke straat vertegenwoordigde niet noodzakelijk de sociale positie van die straat. Je kunt beter onderzoek doen op microniveau om de sociale positie van het gezin, waar het kindje is gestorven, zo nauwkeurig mogelijk te kennen. Van Poppel lost problemen op door na te gaan hoe de tijdgenoot aankeek tegen het meten van kindersterfte en welstandsverschillen in een stad. Hij analyseert daarom grondig het onderzoek van tijdgenoten. Laat ik eerst onderstrepen dat toenmalige dokters vaak veronderstelden dat ‘iedereen gelijk was voor de dood’. Een bewijs hiervan zagen zij in de regelmatig opduikende epidemieën die arm noch rijk spaarden. De cholera-epidemie in Europa in de jaren 1830 bijvoorbeeld leek geen sociaal onderscheid te maken: iedereen liep risico. Nochtans moesten de onderzoekers rond 1860 vaststellen dat er wel degelijk sociale ongelijkheid voor de dood bestond. Dat bleek uit kleine onderzoeken naar zuigelingensterfte in Amsterdam 88 | geschiedenis van de ongelijkheid (1851) en Hilversum (1858). Gaandeweg werd dit type onderzoek uitgebreid tot Den Haag, Rotterdam, Arnhem en rond 1900 tot heel Nederland en Europa. Het onderzoek in Amsterdam omvat bijna een eeuw (18401932) en geeft inzicht in de evolutie van de kindersterfte volgens sociale positie, wat Van Poppel systematisch ontleedt. De moderne verstedelijking van deze stad gebeurde laattijdig. Amsterdam telde 210.000 inwoners rond 1750 en behield dat getal tot ongeveer 1850. Dan begon de stad op eerder rustige wijze te groeien en het inwonersaantal klom in 1910 naar 570.000. De kindersterfte lag in 1800 behoorlijk hoog: 251 promille, een kwart van de baby’s stierf binnen het jaar, en daalde amper in 1850 tot 238 promille. Vergelijk dit getal even met de huidige Nederlandse kindersterfte van amper 4 promille. Rond die tijd vond er een eerste onderzoek plaats dat de stad opdeelde in vier buurten: ‘arme buurten’, ‘buurten met meer armen dan gegoeden’, ‘buurten met meer gegoeden dan armen’ en ‘gegoede buurten’. Deze indeling vertrok van het aantal mensen dat gesteund werd door de armenzorg en de toenmalige kennis over de buurten. De indeling was niet erg verfijnd en kwam niet goed overeen met een sociale realiteit. Niettemin verschilde de kindersterfte duidelijk: 256 promille voor de ‘armen’, 235 in de ‘arme gemengde’ buurten, 232 in de ‘rijke gemengde’ buurten en 202 in de ‘gegoede’ buurten. Dit zijn niet te negeren verschillen die vele tijdgenoten de ogen openden. Dit leidde tot een wijziging in het sociaal beleid van de stad met onder meer de aanleg van riolering, eerst in de betere wijken van de stad. In de tweede helft van de 19e eeuw gebeurden er andere peilingen, steekproeven en ramingen, de ene van beter allooi dan de andere. Kindersterfte werd onderzocht per wijk, tijdens en na een epidemie of in enkele ruw afgebakende wijken: de ‘binnenstad’, de ‘Jordaan’, de ‘Israëlische wijken’. Alle onderzoekers stelden de scherpe ongelijkheid voor de dood vast, ongeacht welke categorieën zij aanbrachten. De studies lieten echter ook een gestage daling van de kindersterfte in alle wijken zien. De onderzoekers zochten naar verklaringen, zo gaat Van Poppel verder. Flessenvoeding werd al snel aangeduid als een belangrijke factor. Water was van ondermaatse kwaliteit, de flessen werden onvoldoende gereinigd en de melk was twijfelachtig door vervalsingen. Bijvoorbeeld, melk verdund met (slecht) water, of melk met toegevoegd krijt om de blauwige kleur te verbergen et cetera. Medici hebben daarom de voeding van zuigelingen nader onderzocht, wat leidde tot paradoxale bevindingen. Borstvoeding sociobiometrische alternatieven | 89 was veruit de gezondste voedingswijze, maar omdat in sommige milieus borstvoeding als proletarisch werd gezien, wilden heel wat jonge moeders uit de betere standen gauw kunstmatige voeding geven. Als dat gebeurde in optimale omstandigheden (koken van flessen, wassen van handen, zorgen voor uitstekende melkkwaliteit… dingen die vandaag vanzelfsprekend zijn, maar dat in de 19e eeuw niet waren) dan was er geen probleem. Liet de hygiëne te wensen over, dan dreigden ziekte en dood. De paradox bestaat erin dat er geen duidelijk verband is tussen welstand en het al dan niet geven van borstvoeding. De regel ‘hoe meer welstand, hoe minder borstvoeding en meer hygiëne’ gold dus niet. Wat wel van tel was voor de tijdgenoten, was de aard van de arbeid van de gehuwde vrouw en zeker de fabrieksarbeid. Als de vrouw moeder werd, kon zij het best zorgen voor haar kind, borstvoeding geven en niet meer uit werken gaan. Kindersterfte geraakte zo in het vaarwater van ideeën over het ideale gezin en de goede arbeider. Le bon ouvrier die niet drinkt, fatsoenlijk en spaarzaam is, en de goede huismoeder, la bonne ménagère die zorgt voor man en kinderen. Deze Franse termen geraakten sterk verspreid in Frankrijk en België rond 1880. Die ideologie werd gepropageerd door de burgerij maar ook overgenomen door mannen en vrouwen van de arbeidersklasse. Sommige tijdgenoten wilden graag de hogere kindersterfte toeschrijven aan de fabrieksarbeid van vrouwen, maar er was blijkbaar meer aan de hand. Van Poppel zoekt elders verklaringen en in navolging van de tijdgenoten die veel aandacht besteedden aan woonomstandigheden bekeek Van Poppel de relatie tussen wonen en sterven. Rond 1900 hadden sociale enquêteurs het verband tussen kindersterfte en woonomstandigheden onderzocht, met oog voor kelderwoningen, aantal kamers, verluchting, vochtigheid en zo meer. In elke Europese stad was het allang duidelijk dat goede en slechte wijken de stad opdeelden en het was geen geheim dat sterfte in de armenbuurten doorgaans hoger lag. Nederlandse onderzoekers gebruikten welstand van een wijk, gemeten aan de hand van het aantal belastingbetalers in elke wijk, om alle sociale ongelijkheden samen te vatten. Een onderzoek in 1891-1894 verbond deze welstand met de zuigelingensterfte, een nieuwe scherpstelling van het sociaal onderscheid voor de dood: de zuigelingensterfte in de wijk met het minste aantal belastingbetalers bereikte 170 promille, in de wijk met de meeste belastingbetalers was dat maar 143 promille. Deze cijfers waren lager dan die voor het midden van de 19e eeuw. Dat is nauw verbonden met de zogenaamde demografische transitie. In het alge- 90 | geschiedenis van de ongelijkheid meen daalden de sterftecijfers in heel Europa na 1880 door de verbeterde voeding, de betere hygiëne en een meer doeltreffende geneeskunde. Ook het aantal geboorten daalde. De ongelijkheid voor de dood bleef evenwel bestaan. Tabel 2 zet de resultaten van de Amsterdamse onderzoeken op een rijtje, aangevuld met informatie over het begin van de 20e eeuw. Eerste vaststelling: alle cijfers dalen. Tweede vaststelling: de verschillen worden relatief groter. Het procentueel verschil tussen ‘armen’ en ‘rijken’ bedroeg 26% in 1855, 50% in 1870, en 20% in 1890. Maar steeg tot 200% in 1910, daalde weer tot 75% in 1920 en steeg opnieuw tot 175% in 1930. Met andere woorden, de sociale ongelijkheid tussen de armste en de rijkste groepen is fors gestegen, hoewel de algemene kindersterfte gevoelig is verminderd. Daaruit blijkt dat de demografische transitie als homogeen fenomeen nooit heeft bestaan. Tabel 2 toont de duidelijke verslechtering van de sterfte tussen 1855 en 1870 voor de ‘arme’ en de ‘gemengd arme’ buurten, maar niet voor de andere buurten. Tussen 1870 en 1890 gebeurde de verbetering in de ‘arme’ buurten dan weer sneller dan in de ‘gegoede’, maar tussen 1890 en 1910 was dit net andersom met de spectaculaire daling van de sterfte in de rijke buurten. Tabel 2. Sociale ongelijkheid voor de dood, Amsterdam, metingen van tijdgenoten. Sterfte van kinderen jonger dan 1 jaar per 1000 levend geboorten, 1855-1930 1855 1872 1891/4 1910 1920 1930 Arm 256 305 175 113 63 55 Gemengd arm 235 264 160 100 56 -Gemengd rijk 232 231 145 ---Rijk 202 202 143 36 36 20 Bron: Van Poppel, 1982, p.248-257. Van Poppel besluit dat de veelheid aan cijfers enkel de trends laat zien, en dat de verklaringen nog heel wat onderzoek vergen. Hij gelooft niet in één allesverklarende factor zoals de (loon)arbeid van vrouwen, maar zoekt antwoorden in combinaties van verklaringen zoals de verbetering van kwantiteit en kwaliteit van de voeding, de betere hygiëne, verbeterde woonomstandigheden en de betere medische zorg. Hij geeft in dit artikel een overzicht van de wijze waarop tijdgenoten de ongelijkheid bij kindersterfte hebben onderzocht, maar heeft zelf geen origineel historisch on- sociobiometrische alternatieven | 91 derzoek gedaan. Dit type onderzoek is later uitvoerig gebeurd. Voor België verwijs ik naar het onderzoek van George Alter en Michel Oris over het Luikse (2004) en van Isabelle Devos over Vlaanderen (2006), en naar iets ouder werk van Reinhard Spree (1988) over Berlijn dat de ongelijkheid voor de dood volop in de schijnwerpers zet. Historische demografen hebben ook sinds een tiental jaren steeds meer hun onderzoek naar kindermortaliteit in het kader van de internationale geschiedenis van de levensstandaard geplaatst, met een voorliefde voor de vergelijking tussen Europa en Azië, en zij koppelen hun resultaten aan de evolutie van de reële inkomens. Daarover later meer. Antropometrie In de jaren 1960 werden allerlei bronnen verkend om de geschiedenis van sociale klassen grondiger te kunnen schrijven. In de tijdsgeest (het structuralisme, de Annalesschool en de history from below) was die interesse zeer kwantitatief: historici moesten halve statistici zijn en werk maken van seriële geschiedenis, dus sociale geschiedenis op basis van cijfers. Lokale en nationale overheden, met hun steeds meer uitgebreide diensten en bemoeienissen, boden overvloedig cijfermateriaal vanaf het begin van de 19e eeuw. Historici begonnen gebruik te maken van prijsbepalingen, belastinggegevens, uitgaven voor wegenbouw, subsidies aan muziekscholen, lijsten met overnachtingen in hotels, telefoonabonnees en zo meer. Leger- en gevangenisstatistieken werden eveneens geanalyseerd voor informatie over de gezondheid en de alfabetiseringsgraad van soldaten en gevangenen. Al dat onderzoek was toen nog marginaal. In 1969 bijvoorbeeld bestudeerde de Franse historicus Emmanuel Le Roy Ladurie allerlei gegevens van legerrekruten om de mogelijkheden van deze bron te verkennen. Zijn voorbeeld werd amper gevolgd. Een mooie uitzondering was het artikel van de Gentse historicus Chris Vandenbroeke (1944-2007) uit 1981 over de evolutie van de lichaamslengte van Belgische soldaten. Op het einde van de jaren 1970 lanceerde de Amerikaanse economische historicus Robert Fogel (1926-2013, Nobelprijs Economie in 1993) een grootschalig onderzoek naar de mortaliteit van immigranten in de VS. Hij wilde weten hoe het gesteld was met hun fysieke conditie voor ze in New York aan land kwamen. Hij suggereerde dat de lichaamslengte een 92 | geschiedenis van de ongelijkheid betrouwbare synthese van gezondheid, voeding, arbeid en algemene omstandigheden was. De lichaamslengte (samen met gewicht, fysieke kenmerken en ziekte) werd individueel genoteerd bij de aankomst op Ellis Island. De relatie tussen lichaamslengte en algemene fysieke conditie was al eerder door biologen en medici onderzocht, maar had niet geleid tot eenduidige besluiten. Dat er een relatie bestond, leed geen twijfel maar de onderzoekers raakten het niet eens over welke factoren doorslaggevend waren en kampten bovendien met de vraag over het belang van de genen in elke mens. Biomedisch onderzoek naar deze relatie floreerde. Niet alleen moest een verklaring worden gevonden waarom Portugezen bijvoorbeeld kleiner waren dan Nederlanders, maar ook waarom Nederlanders nog waren gegroeid in de jongste decennia. Historisch inzicht was daarbij uiterst welkom. Fogel meende dat uitsluitend onderzoek van een gigantisch aantal gegevens op lange termijn een zinvol antwoord zou kunnen geven op de vraag naar de evolutie van de lichaamslengte van al die immigranten en over hun levensstandaard in hun land van herkomst. Het menselijk lichaam zelf bleek een bron van kennis over het verleden, wat niet alleen slaat op informatie op papier maar ook op de menselijke beenderen. In de loop van de jaren 1980 daagde het voor enkele historici dat onderzoek naar de lichaamslengte relevant zou kunnen zijn voor de studie van de levensstandaard, de sociale ongelijkheid en zelfs de economische ontwikkeling. Toch twijfelden sommigen daaraan sterk omdat historici zich op een terrein waagden dat ze hoegenaamd niet kenden en waarmee de biologen zelf nog in de knoop lagen. Toen de kritiek op het gebruik van de reële lonen aanzwol, gooiden enkele Duitse, Britse, Zweedse, Nederlandse en Amerikaanse biohistorici zich in het debat over de levensstandaard. Volgens de voorstanders lag het voordeel voor de hand: elke moderne staat had een leger en beschikte dus over medische dossiers van duizenden jonge mannen. Bovendien kwamen deze jongens uit diverse sociale milieus (althans in theorie) zodat men in principe de sociale ongelijkheid over langere perioden kon bestuderen. Deze gegevens werden ook bijgehouden in gevangenissen, wat ook vrouwen in het onderzoek kon betrekken. En ten slotte was het onderzoek, met de hulp van de computer die in de jaren 1980 almaar toegankelijker werd voor historici, redelijk eenvoudig: geen ingewikkelde berekeningen of schattingen, want de informatie kon zo uit de bron worden ingevoerd en gemakkelijk verwerkt. Er was ook luide kritiek. Zoals gezegd, was het onderzoeksgebied voor historici nieuw. Stel je voor: sociobiometrische alternatieven | 93 het groeien of krimpen van mensen begrijpen! Maar er werden ook vragen gesteld over de betekenis van kleine verschillen (soms minder dan een millimeter), de relatie tussen lichaamslengte en economie, en de waarde van de informatie die wordt opgetekend in vaak lastige omstandigheden. De Amerikaan John Komlos (°1944), tot voor kort hoogleraar economie bij de vakgroep economische geschiedenis van de universiteit van München, was een van de enthousiaste pioniers van de antropometrische aanpak. Hij studeerde in Chicago waar hij in 1978 een doctoraat in de geschiedenis en in 1990 een doctoraat in de economie behaalde. Zijn onderzoeksvelden omvatten de industriële revolutie, kwantitatieve technieken voor historici en vooral de ‘biologische’ levensstandaard. Artikelen van zijn hand verschenen in gerenommeerde tijdschriften en hij publiceerde een overzicht van zijn biometrisch onderzoek: The biological standard of living in Europe and America 1700-1900 (1995). Hij was een van de grondleggers van het tijdschrift Economics and Human Biology (2003) met bijdragen over de evolutie van lengte, gewicht en Body Mass Index (BMI) van mensen overal ter wereld. Recent besteedt hij aandacht aan de globale obesitasepidemie en tracht hij die historisch te situeren, onder meer in ‘Trends of BMI values of US adults’ (2011). Aandacht voor sociale verschillen blijft belangrijk, zoals wordt aangetoond in een bijdrage over de BMI van blanke en zwarte gevangenen in het 19e-eeuwse Texas (Carson, 2009). Zijn artikel dat hier aan bod komt ‘The secular trend in the biological standard of living in the United Kingdom, 1730-1860’ uit 1993 haakt in op de controverse rond de levensstandaard in Groot-Brittannië tijdens de eerste fase van de industrialisatie die toen volop aan de gang was. Hij neemt de opdeling in een optimistisch en een pessimistisch kamp over. En bekritiseert vooral Roderick Flouds boek Height, health and history (1990) dat optimistisch is over de 18e eeuw en pessimistisch over de 19e eeuw. Komlos is het vooral grondig oneens over de 18e eeuw. Komlos benadrukt eerst de impasse van het debat door de te grote aandacht voor de reële lonen die tot vele twijfels heeft geleid. Toch gelooft hij dat er een nauwe band is tussen inkomen, voeding en lichaamslengte. Antropometrie kan inzicht verschaffen: lichaamslengte, gewicht en Body Mass Index zijn immers de resultante van socio-economische (inkomen, arbeid, voeding), medische (gezondheid, hygiëne) en cultureel-ecologische (wooncomfort, zuiver water) omstandigheden. Daarom vormen biomedische indicatoren en vooral de lichaamslengte een uitstekende proxy van 94 | geschiedenis van de ongelijkheid de levensstandaard. Zijn visie is ruimer dan die van Fogel omdat hij volop gebruikmaakt van biologische inzichten, wat voor historici toen nieuw was. Niettemin bleef Komlos niet blind voor de moeilijkheden en gevaren van deze aanpak en bron. Hij ziet er vier belangrijke. Cruciale groeifasen kun je situeren tijdens de eerste levensjaren en twee momenten in de adolescentie, twaalf tot vijftien jaar, en zeventien tot negentien jaar. Het bekijken van een van deze fasen kan tot foute besluiten leiden. Op welke leeftijd moet de lichaamslengte dan worden onderzocht? Best is daarover een consensus te bereiken, zeker als je (internationale) vergelijkingen maakt. Vervolgens blijkt lichaamslengte een kwestie van millimeters te zijn: is de lengte op betrouwbare wijze gemeten en opgetekend? Nalatigheid, tijdsdruk en de nood aan rekruten voor het leger kunnen een rol hebben gespeeld in het meten van de lengte en daar is niets over geweten. Een derde kritiek betreft de wettelijke voorwaarden: bij legerrekruten moet je rekening houden met de legerplicht, de mogelijkheid zich vrij te kopen en de wettelijke criteria van het leger (minimumlengte van rekruten). Zijn de rekruten die werden gemeten voldoende representatief? Worden de gegevens bovendien correct verspreid over de categorieën, is er geen ongelijke verdeling over de leeftijdsgroepen? Ten slotte is volgende overweging van tel: is het mogelijk dat in 1797 zestienjarige Londense jongens gemiddeld 139,7 cm groot waren en dat jongens van dezelfde leeftijd en hetzelfde milieu tien jaar later liefst 155,2 cm maten, vijftien centimeter verschil zoals vastgesteld in eerder onderzoek? Dat stemt niet overeen met de bevindingen van de biomedische wetenschap die slechts geleidelijke veranderingen mogelijke achtte. Wat moeten we denken van deze uiterst snelle groei van de lichaamslengte? Is het mogelijk dat kinderziekten, honger of (net andersom) rijke voeding in zo’n korte periode een dergelijke invloed hadden? De initiële hoop dat de lichaamslengte een vrij probleemloze meter van de levensstandaard is, bleek dus een illusie, weet Komlos. Om eigenaardige schommelingen te ontwijken, verkiest hij bijgevolg de trend te bestuderen. Hij neemt decennia als maatstaf van zijn onderzoek, negeert bizarre kortetermijnveranderingen en stelt vragen bij uitzonderlijk kleine en grote jongens. Net als zijn voorgangers Floud en collega’s maakt Komlos gebruik van documenten van de Marine Society, een Londense vereniging die jongens van dertien tot zestien jaar tot matrozen opleidde. De zonen van de arbeidersklasse en de armenbevolking vormden zo de doelgroep en dat past helemaal in het kraam van de vragen van Komlos. Zijn eerste resultaten sociobiometrische alternatieven | 95 betreffen de lengte van jongens van dertien tot zestien jaar tussen 1750 en 1860. Hij besluit dat de vier leeftijdsgroepen gemiddeld kleiner werden in het laatste kwart van de 18e eeuw. In de eerste decennia van de 19e eeuw werd het verschil tussende vier groepen kleiner zonder echter hetzelfde niveau opnieuw te halen. Dus: zelfs als het maar om enkele millimeters gaat, kunnen de verschillen niet worden genegeerd. Komlos vindt ook onverwachte divergenties tussen de vier leeftijden: na 1830 daalt de gemiddelde lengte van de 16-jarigen veel sneller dan die van de drie andere leeftijdsgroepen. De auteur zoekt een verklaring in de minder efficiënte registratie van de lengte van die jongens, en kijkt of de levensomstandigheden van de 16-jarigen – zwaardere arbeid vanaf die leeftijd met weinig of niet aangepaste voeding – er na 1830 op achteruitgingen. Via een regressieanalyse (met variabelen als woonplaats, beroep van vader, en geletterdheid) vindt Komlos een hoge correlatie tussen lichaamslengte enerzijds en woonplaats, geletterdheid en inkomen anderzijds: jongens uit Londen zijn doorgaans kleiner, het kunnen lezen en schrijven spoort met grotere lichaamslengte, en armoede speelt geen rol van belang rond 1800, maar wel erna. Hij bekijkt ook de lichaamslengte van Engelse, Ierse en Schotse soldaten van 1750 tot 1860. De bevindingen zijn dezelfde als voor de jongens van de Marine Society: een quasi constante daling van de lichaamslengte. Na de napoleontische oorlogen (met het einde van de keizer in Waterloo in 1815) is er een lichte stijging van de lichaamslengte te bespeuren in de drie regio’s, maar het niveau van 1750 wordt niet opnieuw gehaald. Er zijn wel verschillen tussen de drie regio’s. Ierland doet het beter dan Engeland tussen 1780 en 1820 en Schotland leunt aan bij Engeland. Volgens Komlos kan dit wijzen op de relatieve isolatie van Ierland ten opzichte van de industrialisatie en urbanisatie die zich snel uitbreidden in Engeland en Schotland. Als eindbesluit wijst Komlos op de gevaren van de biomedische geschiedenis. Gebruikmaken van weinig representatieve gegevens die bovendien ongelijkmatig zijn verdeeld, kan niet. Denk aan te veel data in een bepaalde leeftijdsgroep. Komlos zegt blij te zijn dat zijn gegevens voor de 19e eeuw overeenstemmen met deze van Floud en collega’s, maar dat hij een totaal verschillend en heel pessimistisch beeld heeft over de 18e eeuw. Algemeen wijzen zijn cijfers op een dalende levensstandaard in de tweede helft van de 18e eeuw en een lichte winst in de eerste helft van de 19e eeuw die het verlies totaal niet goedmaakt. Ten slotte kadert Komlos zijn onderzoek in 96 | geschiedenis van de ongelijkheid de economische groei van het toenmalige Engeland en besluit: ‘The lowest segments of society apparently saw little or no improvement in their biological standard of living.’ Hij verbindt zijn bevindingen met conclusies van onderzoek naar de reële lonen en consumptie in Groot-Brittannië en dat bevestigt zijn pessimistische standpunt. Toch schuift hij de verantwoordelijkheid van de achteruitgang niet in de schoenen van de industrialisatie, maar hij meent dat de spanning tussen vraag en aanbod van voedsel dé doorslaggevende factor is. Komlos staaft zijn stelling door te verwijzen naar de gemiddelde lichaamslengte in Zweden en Hongarije die in dezelfde periode ook is gedaald. Deze landen industrialiseerden toen niet. De Britse industrialisatie heeft de hongerende Britse arbeidersklasse de kans geboden de Malthusiaanse spanning beter aan te kunnen. Deze stelling maakt Komlos in feite tot een optimist van een ander kaliber dan de doorsneeoptimist in het debat. Hij is een adept van de counterfactual history: stel dat Engeland geen industriële revolutie had gekend, dan was de levensstandaard van het gros van de bevolking zonder twijfel nog meer afgenomen. Door zijn antropometrisch onderzoek te plaatsen binnen het gangbare standard of living debate, kan Komlos dus bijdragen tot discussies over economische groei, evolutie van sociale ongelijkheid en geschiedenis van voeding en gezondheid. Hij gaat omzichtig om met zijn bron, interpretaties en resultaten, maar stelt zijn visie geen enkel moment in vraag. Ten slotte blijkt dat als antropometrie een nieuwe kijk bood op het debat over de Engelse levensstandaard, deze benadering lang niet in staat was de controverse te beëindigen. Zoals ik hoger schreef, heeft antropometrie gaandeweg meer sociale en economische historici verleid. Een overzicht van de literatuur over de VS levert vijf bedrukte pagina’s bibliografie op (Carson, 2013). Werd aanvankelijk de lichaamslengte als voorbeeldig alternatief voor de reële lonen naar voren geschoven, dan bleek redelijk snel dat de reële lonen, lichaamslengte of body mass indices wellicht andere realiteiten van de levensstandaard weergaven, die moeten worden verklaard zoals Jog Baten (2000) benadrukt. Deze laatste beschouwt reeksen van reële lonen en lichaamslengte in diverse landen om te besluiten dat beide gelijklopen behalve in Engeland en de VS. Een algemene regel bestaat dus niet voor de relatie tussen de reële lonen en de lichaamslengte, en elke uitzondering verdient een verklaring. Haines (2004) bestudeert de stijgende hoofdelijke inkomens en dalende lichaamslengte in beide landen (plus Nederland). Hij verklaart de tegenge- sociobiometrische alternatieven | 97 stelde evolutie (met de naam antebellum puzzle) door te wijzen op de snelle verstedelijking zonder openbare hygiëne en adequate gezondheidszorg, vluggere ziekteverspreiding door de transportrevolutie, en toenemende afhankelijkheid van loonarbeid en marktprijzen. Vandaag houden de meeste biohistorici rekening met diverse meters in hun onderzoek naar de levensstandaard en de sociale ongelijkheid. Recent onderzoek naar de Portugese levensstandaard is hier een sprekend voorbeeld van (Stolz en anderen, 2013). In dit onderzoek worden verschillende indicatoren met elkaar vergeleken en wordt het concept van human capital naar voren geschoven. Human capital is niet alleen een waardevolle en samenvattende meter van de levensstandaard (lichaamslengte, opleiding, koopkracht) maar is ook een voorwaarde van economische groei. Dit inzicht leidt volgend deel van dit hoofdstuk treffend in. Geletterdheid Administratieve bronnen van leger en gevangenis werden niet alleen gebruikt om de biologische levensstandaard te kennen, maar ook om andere sociale gegevens te onderzoeken. Le Roy Ladurie in Frankrijk, Stone en Schofield in Groot-Brittannië en Vandenbroeke in België toonden rond 1970 interesse in de graad van alfabetisering in het verleden. Zij deden dat in het kader van de studie naar de sociale en culturele verschillen, maar legden niet noodzakelijk de band met de levensstandaard. Economische historici hebben dat in de jaren 1980 wel gedaan, in navolging van derdewereldanalisten die vaststelden dat onderontwikkeling nauw aanleunde bij ondermaatse alfabetisering. Is een groot deel van de bevolking van een land ongeletterd (minder dan 40% geletterden lijkt een beslissende drempel te zijn) dan kan dat land zich onmogelijk ontwikkelen. Het is dus belangrijk dat alle kinderen leren lezen, schrijven en rekenen, net als te zorgen voor verder onderwijs in middelbare en technische scholen en universiteiten. Dasgupta en Weale en ook de VN hechten bijzonder veel belang aan geletterdheid in het kader van de studie naar welvaart en ongelijkheid. Economische historici beseften ook het belang van de studie naar de alfabetisering voor de kennis van de levensstandaard en de sociale ongelijkheid in het verleden. Onder meer het boek van Graff uit 1981 getuigt hiervan. Onderzoek van economische en culturele historici naar (on)geletterdheid 98 | geschiedenis van de ongelijkheid gebeurde weliswaar op tamelijk onzekere basis, namelijk het al dan niet plaatsen van een naam of handtekening op allerlei documenten. Gangbaar was het zetten van een kruisje dat bestond uit bibberende lijntjes. Als de naam of de handtekening wel werd neergepend, keek men naar de kwaliteit. Geen wonder dat er tot de 18e eeuw enorme verschillen waren tussen stad en platteland, sociale klassen, en mannen en vrouwen. Rond 1750 in Engeland bijvoorbeeld zou 60% van de mannen en 40% van de vrouwen een leesbare handtekening hebben. Europese vergelijkingen rond 1800 onthullen dat amper 20% van de Spanjaarden, 22% van de Italianen, 35% van de Duitsers en de Fransen, 49% van de Belgen, 53% van de Engelsen en 68% van de Nederlanders naam of handtekening plaatsten. Rond 1900 waren de laagste percentages vrijwel verdubbeld. Toen lag de alfabetiseringsgraad in de meeste Aziatische en Afrikaanse landen rond 10% en stegen de percentages in Zuid-Amerika tot 22% en in Oost-Europa tot 30% (Mitch, 2013). Het artikel van Gloria Quiroga (1970), die in 2003 doctoreerde in de economie aan de universiteit van Alcalá (Madrid) en nu werkzaam is aan de Universidad Complutense van die stad, biedt een mooi overzicht van de mogelijkheden en moeilijkheden van de studie naar het onderwijsniveau en de sociale ongelijkheid. Zij deed onderzoek naar de economische ontwikkeling en vooral naar de rol van het onderwijs in dat verband. Een belangrijke publicatie is ‘Alfabetización, formación profesional y servicio militar: la labor educativa del ejército español (1939-1975)’ in F. Puell (red.), Fuerzas Armadas y política de Defensa durante el Franquismo (2010). Zij laat haar artikel ‘Literacy, education and welfare in Spain’ (2003) aansluiten bij verschillende historiografische tradities, maar legt sterk de nadruk op de economische band. Geletterdheid ligt mee aan de basis van groei maar is tegelijkertijd een gevolg ervan, dus een input- én een outputfactor samen. Het oorzakelijk verband tussen geletterdheid en economische groei is voor haar duidelijk. Meer onderricht leidt tot beter opgeleide en efficiënte werknemers en tot betere betaling door gestegen productiviteit. Meer inkomen geeft dan weer meer toegang tot gezondheid, onderricht en kennis. Zo is de cirkel rond. Nadat ze deze weinig of niet betwiste premisse heeft gesteld, analyseert ze de levensstandaard en stelt vast dat deze overwegend wordt gemeten volgens het inkomen. Zij herhaalt de beperkingen van deze aanpak (geen oog voor verdeling, geen ecologische visie, geen aandacht voor politieke en culturele rechten) en besluit, nogal radicaal, sociobiometrische alternatieven | 99 dat inkomen amper iets onthult over de levenskwaliteit. Wat volgt is geen verdediging van het onderwijsniveau als alternatieve meter van de levensstandaard, wel een pleidooi voor de biometrie als nieuwe meter van de levenskwaliteit en economische prestaties. De lichaamslengte duidt niet alleen sociaaleconomische ontwikkelingen (inkomen, sociale verschillen, comfort) maar ook socioculturele (gezondheid, voeding, hygiëne, kennis) op langere termijn. Quiroga aarzelt niet om de lichaamslengte van Spaanse soldaten als geschikte meter van de levensstandaard te gebruiken en zo verschillen in geletterdheid te onderzoeken. Voor Quiroga geven veranderingen in de lichaamslengte perfect de algemene economische situatie weer en ze oordeelt dat de lichaamslengte de ideale indicator is voor de economische toestand van een land. Fogel, Komlos en anderen zouden dat wellicht in vraag stellen. Quiroga stelt vervolgens de pertinente vraag wat geletterdheid is. Unesco heeft een eenvoudige definitie: A person is literate when he/she can read and write, as well as understand, a brief sentence related to his/her daily life. Hoe kan zo’n definitie historisch worden getoetst? De auteur grijpt naar twee types bronnen: de simpele vraag aan de tijdgenoot (‘Kan u lezen en schrijven?’) en het onderzoek in archieven naar sporen van geletterdheid. De eerste informatie verscheen bijvoorbeeld in bevolkingstellingen, onder meer in België. Hier is het probleem dat de historicus geen controle heeft op de kwaliteit van de antwoorden en overgeleverd is aan wat de tijdgenoot verklaarde en wat werd genoteerd. Beide leverden niet noodzakelijk dezelfde gegevens op. De tweede informatie, de handtekening, verscheen op documenten en duidt op kennis van lezen én schrijven: officiële akten met betrekking tot huwelijk, erfenis, overlijden; legerdocumenten; contracten. Hier bestaat het gevaar dat iemand uitsluitend heeft geleerd zijn of haar naam te schrijven, maar voor het overige geen benul heeft van lezen en schrijven. Quiroga houdt hiermee rekening. Vooral legerdocumenten bieden voordelen, meent de auteur en dit in navolging van eerdere studies naar geletterdheid. De doelgroep is goed afgebakend, er zijn jaarlijkse gegevens, de documenten zijn ruw (onbewerkt door een administratie) en deze documenten bevatten bovendien bijkomende en uiterst relevante informatie over professionele status, lichaamslengte, geboorteplaats, woonplaats en soms het beroep van de vader. Toch zijn er ook nadelen. Vrouwen blijven onder de radar, de historicus beslist over de mate van geletterdheid op basis van de ‘kwaliteit’ van de handtekening, en ten slotte is alle in- 100 | geschiedenis van de ongelijkheid formatie beperkt tot het individu en vertelt deze informatie niets over de ouders of de sociale afkomst. Onderzoekers naar geletterdheid verdelen de handtekeningen doorgaans in drie groepen. Helemaal geen handtekening (of een vingerafdruk), een kruisje, en een handtekening of naam. Deze indeling leidde tot de percentages die ik heb vermeld. Quiroga zet echter een stap verder en onderzoekt de kwaliteit van de handtekening. Is die aarzelend, vloeiend, beverig? Ze weet zelf dat dit subjectief is, maar verantwoordt zich door haar grote ervaring met de bron. Ze onderscheidt vijf categorieën: zeer goed, goed, gemiddeld, slecht en zeer slecht. Om haar methode haarscherp te verduidelijken, publiceert ze een voorbeeld van elke handtekening. De handtekening is echter niet het enige probleem: de hoeveelheid gegevens is enorm. Achttien miljoen dossiers vanaf de jaren 1890. Voor zinvolle conclusies moet dus een breed onderzoek worden gedaan. Dit onderzoek is per definitie kwantitatief, neemt steekproeven en wil representatief zijn. Volgend probleem: de bepaling wie soldaat wordt, verandert. Tot 1911 konden rekruten zich vrijkopen zodat de rijkere sociale lagen ondervertegenwoordigd, maar niet afwezig zijn. Na 1911 bestaat die mogelijkheid niet meer: de jaren 1911 tot 1954 bieden dus dezelfde informatie. Om de perioden voor en na 1911 vergelijkbaar te maken, moet er dus statistisch gemanoeuvreerd worden. Wegingscoëfficiënten worden ingevoerd om het gewicht van de ondervertegenwoordigde groepen in het totaal zwaarder te maken. Quiroga eindigt met gegevens van circa 50.000 soldaten van 21 jaar oud met informatie over de kwaliteit van de handtekening voor een woelige periode, de jaren 1893 tot 1954, met democratie en economische expansie, burgeroorlog, dictatuur en economisch debacle. De resultaten van haar onderzoek bevestigen in grote lijnen de gekende tendensen: rond 1890 zien we een geletterdheid van 60% en rond 1950 een geletterdheid van 90%. Het gaat weliswaar uitsluitend over mannen. Het Spaans gemiddelde bedroeg rond 1900 ongeveer 40% en dat betekent dat de geletterdheid bij vrouwen amper 30% haalde. Belangrijk is dat Quiroga twee duidelijke momenten van daling of vertraging vaststelt: tijdens de Eerste Wereldoorlog en vanaf de burgeroorlog tot de jaren 1950. Zij wijst ook een moment van snelle verbetering aan. In de late jaren 1920 steeg de geletterdheid van de rekruten tot bijna 90%, een niveau dat pas rond 1960 werd overstegen. Spanje had, volgens de auteur, een serieuze achterstand op West-Europa die slechts laat werd bijgebeend. sociobiometrische alternatieven | 101 Quiroga kan deze algemene schets verfijnen aan de hand van de analyse van de handtekeningen, wat haar tot verrassende vaststellingen brengt. De soldaten die ongeletterd zijn en zij die ‘zeer slecht’ scoren, nemen slechts traag af (van 40% in 1893 naar 20% in 1954). Tweede vaststelling. Voor de hele onderzochte periode scoort 75% van de rekruten minder dan ‘goed’ (lees: ongeletterd, zeer slecht, slecht en gemiddeld). Of anders gesteld, op basis van de analyse van de handtekeningen kan amper 25% van deze jongens redelijk goed lezen en schrijven. Quiroga meent dat deze 25% goed begrijpt wat ze te lezen krijgt. De rest leest dus letters en woorden, maar kan onvoldoende de betekenis vatten. Pas na 1950 klimt het aandeel van ‘goed’ en ‘heel goed’ tot boven 30%. Vervolgens legt de auteur de band tussen geletterdheid en welstand die wordt gemeten aan de hand van de lichaamslengte. Groot voordeel van dit laatste is dat sociaal onderscheid kan worden geduid dankzij de informatie over de diverse sociale klassen. Het leggen van deze relatie tilt het belang van dit artikel naar een hoger niveau. De eerste algemene conclusie die al eerder werd gelegd is niet verbazingwekkend: kennis van lezen en schrijven correleert met grote lichaamslengte of welstand. Tweede conclusie: de lichaamslengte volgens beroepscategorie stemt overeen met verschillende gradaties van geletterdheid. Zij neemt het voorbeeld van landarbeiders en studenten, de eersten als vertegenwoordigers van bezitloze loontrekkenden, de tweede als vertegenwoordigers van midden- en hogere klassen. De studenten hadden een alfabetiseringsgraad van 100%, de anderen van minder dan 40%. Lichaamslengte van beide groepen neemt toe, maar de studenten liggen steevast voor op de landarbeiders. In 1893 zijn de studenten gemiddeld 165 centimeter groot en de landarbeiders maar 161 centimeter. In 1954 bedroegen deze cijfers respectievelijk 169,5 en 164 centimeter. Het verschil was iets toegenomen tussen 1893 en 1954 (van 2,4 tot 3,2%). Opvallend was de stagnatie in de lengte van de landarbeiders tussen de jaren 1930 en 1950, terwijl de lichaamslengte van studenten toen steeg. Quiroga onderzoekt deze relatie voor alle sociale groepen uit haar onderzoek waaruit blijkt dat alle geletterden groter werden (lees: welvarender), maar dat ongeletterden kleiner werden vanaf de burgeroorlog (grafiek 4). Kortom, de levensstandaard van mensen die niet kunnen lezen of schrijven is lager. Interessant is dat de lichaamslengte van beide groepen vrij gelijklopend was tussen 1893 en 1914 en in de jaren 1920. 102 | geschiedenis van de ongelijkheid Grafiek 4. Lichaamslengte en geletterdheid van Spaanse rekruten, 1893-1953 Bron: Quiroga, 2003, p.616. Blijft de verklaring van deze stijgende sociale ongelijkheid. Spanje kende tussen 1890 en 1960 een beduidende economische groei (gemeten dankzij het bnp per hoofd) maar op basis van de gegevens over lichaamslengte en geletterdheid blijkt dat deze economische groei bijzonder ongelijk was. Met andere woorden, de economische ontwikkeling heeft baat gebracht aan de ene groep maar niet aan de andere. Dat zegt ook Kuznets die niet verschijnt in Quiroga’s artikel. In economische termen, zegt Quiroga, wordt de groei eerst vertaald in goed betaalde jobs voor opgeleide mensen in een beperkt aantal regio’s. En pas (veel) later in jobs en een iets hoger inkomen voor ongeschoolden in andere regio’s. Onze auteur waagt zich niet aan politieke conclusies en zwijgt over Franco en zijn regime vanaf 1939. Uit haar onderzoek komt niettemin duidelijk naar voren dat oorlog ieders welvaart treft en dat het dictatoriale regime de ene klasse bevoordeelde in het nadeel van de andere. Dit type onderzoek dat de nauwe band tussen economie, geletterdheid en welvaart bestudeert en bovendien sociale verschillen benadrukt, geniet recent wat belangstelling, hoewel die nog bescheiden is. Baten en Mumme (2010) onderzochten bijvoorbeeld de relatie tussen globalisering, onderwijs en economische ontwikkeling in Zuid-Amerika in de 19e en 20e eeuw. De auteurs zien een Kuznetscurve verschijnen met toenemende onderwijsongelijkheid gekoppeld aan de evolutie van het bnp van het Zuid-Amerika van de 19e eeuw, net als een afnemende divergentie na 1945 naarmate het bnp stijgt. Meer aandacht voor onderwijs en sociale verschillen vindt de sociobiometrische alternatieven | 103 lezer in het laatste hoofdstuk van dit boek, maar ook onmiddellijk hierna, waarbij de ongelijkheid tussen landen weer volop in de schijnwerper komt. Human Development Index In de jaren 1970 en 1980 publiceerde de Indische economist Amartya Sen (°1933, Nobelprijs Economie in 1998) een aantal werken over sociale ongelijkheid en levensstandaard. Onder andere On Economic Inequality (1973) en het schijnbaar lichtvoetige The Standard of Living (1987). Sen studeerde in Calcutta en kreeg dagelijks te maken met scherpe sociale, culturele en economische verschillen. Hij doctoreerde in Cambridge en gaf les aan de Delhi University, de London School of Economics, in Oxford en Harvard. Hij komt in zijn boeken geleidelijk tot de conclusie dat de levensstandaard veel, maar niet alles heeft te maken met inkomen. Als levensstandaard en inkomen laag zijn, is daar een reden voor. Die reden, volgens Sen, is het gebrek aan basic capabilities van mensen en maatschappijen (te vertalen als een gebrek aan ‘basismogelijkheden’) zoals onderwijs en gezondheid. De sociale ongelijkheid neemt af en de levensstandaard van het gros van de bevolking stijgt, als tenminste aan deze basismogelijkheden wordt voldaan. Dit is een taak voor de overheid die moet zorgen voor onderwijs en gezondheid voor iedereen. Deze bewering in de jaren 1980 (tijdens de zogenaamde deregulering of het verminderen van de rol van de overheid in de economie) was als vloeken in de kerk. Dat belette niet dat Sen in 1998 de Nobelprijs Economie kreeg voor zijn inzet voor de welfare economy. Zijn visie op de levensstandaard had gevolgen voor de wijze waarop deze werd gemeten. In 1990 maakten de VN een tekst wereldkundig die zocht naar alternatieve metingen van de levensstandaard. E. Stanton (2007) schetst het ontstaan van dit initiatief en zorgt voor een ruime filosofisch-historische dimensie. Ze stelt enkele voorlopers voor, zet de methode uiteen en verwoordt kritieken. De klassieke meters (de reële lonen, het bnp) bleken waardevol maar niet helemaal meer te voldoen. Dit inzicht deelden intussen ook historici, andere sociale wetenschappers en beleidslieden. Levensstandaard is immers meer dan geld (inkomen, koopkracht, bnp per hoofd) maar heeft ook te maken met gezondheid, zuiver water, kwaliteit van het leven en politieke rechten. De inzichten van Sen en andere sociale wetenschappers worden hierbij gebruikt. In 1994 stellen de VN een methode op punt 104 | geschiedenis van de ongelijkheid die een even belangrijke plaats geeft aan de geletterdheid en de levensverwachting als aan het inkomen. Deze meter wordt de Human Development Index (HDI) genoemd. Nieuw was de combinatie van drie factoren in één meter. De VN hebben lijsten gepubliceerd van de ongelijke levensstandaard en levenskansen in de wereld die teruggaan tot de jaren 1970 (zie http://hdr. undp.org/en/data/trends). Er is informatie over alle landen ter wereld, lijstjes van de ‘beste’ en ‘slechtste’ landen en van de sterkste groeiers. Cambodja hoort bij deze laatste: in 1970 haalde het indexcijfer 0,303, tien jaar later bedroeg het 0,306, in 1990 was dit cijfer 0,399, in het jaar 2000 al 0,456 en in 2010 piekte het indexcijfer op 0,544. Algemeen wordt aangenomen dat een cijfer onder 0,500 een lage tot zeer lage levensstandaard betekent, en een cijfer boven 0,800 een hoge levensstandaard. Hieronder wordt de berekeningswijze uiteengezet en de betekenis van deze getallen verduidelijkt. Op basis van de inzichten van Sen en de methode van de VN heeft de Britse economische historicus Nicholas Crafts (°1949) een historisch HDI opgesteld voor enkele landen gedurende enkele jaren. Crafts studeerde economie in Cambridge, waar hij interesse kreeg in economische ontwikkeling. Hij bestudeerde de Britse industriële revolutie en de economische groei in die periode, geraakte gepassioneerd door historische statistieken en nam in de jaren 1980 enthousiast deel aan het Britse standard of living debate met bijdragen over de reële lonen in relatie tot de industriële revolutie van het land. Hij gelooft niet in de biometrie. Momenteel gaat zijn interesse uit naar de economische groei in Europa en de wereld na 1945. Zijn British Economic Growth during the Industrial Revolution (1985) en Economic Growth in Europe since 1945 (met G. Toniolo, 1996) hebben heel wat deining in de Britse economische geschiedschrijving verwekt. Ook van zijn hand is Work and Pay in Twentieth Century Britain (met I. Gazeley en A. Newell, 2007). Hij heeft les gegeven in Exeter, Warwick, Berkeley, Oxford, de London School of Economics en werkt sinds 2005 terug in Warwick. Ideologisch is hij moeilijk vast te pinnen, maar hij neigt naar een gematigd neoklassieke visie. Zijn artikel ‘The Human Development Index and changes in the standard of living’ uit 1997 is het eerste met een historisch HDI. In 2002 herbekeek hij zijn cijfers en bracht kleine correcties aan. Crafts begint met de vaststelling dat het meten van de welvaart meestal gebeurt aan de hand van monetaire gegevens, zonder oog voor de ‘bredere’ levensstandaard. Hij wijst op de innovatie van de VN die voorstelt drie factoren in rekening te nemen: het bnp per hoofd, levensverwachting en onderwijs. Crafts wil een HDI sociobiometrische alternatieven | 105 berekenen voor een aantal benchmark years vanaf 1870, vroeger kan volgens hem (nog) niet. Hij beoogt met zijn onderzoek drie dingen. Eén: onderzoek doen naar de evolutie van de HDI voor zestien landen sinds 1870. Twee: nagaan welke rol de levensverwachting speelt bij economische groei, dus kijken in welke mate de evolutie van de mortaliteit weegt op het bnp en het effect meten van levensverwachting en onderwijs op het bnp. In welke mate wijkt de klassieke meter (bnp) af van de alternatieve meter (HDI) en waarom? Drie, en hier zet Crafts nog een stap verder: hij is overtuigd van het nut van de combinatie van inkomen met levensverwachting en onderwijs, maar wil daar nog een andere meter aan toe voegen, namelijk de werktijd of wat hij de ‘marktgerichte tijd’ noemt. Hij gaat er immers van uit dat werken en niet-werken (of vrije tijd) ook van belang zijn voor de levensstandaard. Zijn uitgangspunt is economisch, wat wil zeggen dat hij vooral is geïnteresseerd in de impact van de daling van de arbeidstijd op het bnp. De sociale of politieke historicus zou de toevoeging van de evolutie van de arbeidsduur eerder kunnen zien als een meter van klassenverhoudingen. De auteur weet dat zijn methode nieuw is voor historici en neemt de tijd ze uiteen te zetten. De Human Development Index is, zoals de naam zegt, een indexcijfer dat drie elementen bevat. Crafts laat de werktijd buiten beschouwing bij het uitleggen van de methode. De formule is simpel: de HDI is het eenvoudig gemiddelde van de index van de levensverwachting, de index van onderwijs en de index van inkomen per hoofd. Cruciaal is de veronderstelling dat er minima en maxima zijn voor elk van de drie factoren en dat die minima en maxima gelden voor alle landen. Dat betekent dat het inkomen per hoofd niet lager dan 200 dollar en niet hoger dan 5.385 dollar kan zijn in 1870. De waarde van de munt is de dollar uit 1990, deze aanname leidde tot de correctie die Crafts in 2002 nodig achtte omdat sommige landen onder of fel boven deze inkomensgrens lagen. Elke index heeft een waarde tussen 0 en 1, wat opgeteld en gedeeld door 3 dus ook waarden geeft tussen 0 (laagste) en 1 (hoogste), met in de praktijk cijfers als 0,853 of 0,443, zoals blijkt uit het voorbeeld van Cambodja. Dus: hoe lager het cijfer, hoe lager de HDI en de levensstandaard. Een voorbeeld (VS, 1870) maakt duidelijk hoe de index wordt berekend. Er zijn drie factoren van tel: levensverwachting, onderwijs, en inkomen per hoofd. De gemiddelde levensverwachting in de VS in 1870 was 44 jaar. Dit cijfer komt uit demografische statistieken die voor vele landen gepubliceerd zijn. De minimumlevensverwachting wordt bepaald op 25 jaar, de 106 | geschiedenis van de ongelijkheid maximum op 85 jaar – dit zijn gemiddelden die voor alle landen ter wereld aanvaardbaar lijken. Via volgende bewerking (44 – 25) : (85 – 25) wordt een cijfer bekomen dat tussen 0 en 1 ligt, in dit geval is dat 0,317. Voor onderwijs maakt Crafts een verschil in navolging van de huidige HDI, namelijk tussen een ‘ruwe’ alfabetiseringsgraad (kunnen lezen en schrijven) en de mate waarin verder onderwijs wordt genoten. Na het primair onderricht wordt ook secundair en hoger onderwijs in rekening gebracht. De alfabetisering telt voor twee derden, het verdere onderwijs voor een derde. Die gegevens zijn beschikbaar in percentages en ook hier hebben de meeste landen ze gepubliceerd in hun nationale statistieken. In 1870 in de VS was 75% van de bevolking geletterd en heeft 43,8% verder onderwijs genoten. Dat geeft volgende berekening: [2 (0,75) + 1 (0,438] : 3 wat een waarde van 0,646 geeft voor deze factor. Het inkomen per hoofd tot slot stoelt op het bruto binnenlands product (GDP), dat wordt geschat op 2.457 dollar per hoofd (in waarde van 1990); dit cijfer wordt geleverd door de inspanningen van vele historici. De minimale en maximale waarden worden vastgesteld op 200 dollar en 5.385 dollar en ook hier zijn dit getallen die overal aanvaardbaar zijn. Zie hieronder Crafts’ correctie uit 2002. De index wordt net als bij de levensverwachting als volgt bekomen: (2.457 – 200) : (5.385 – 200), wat een waarde van 0,435 geeft. De HDI voor de VS in 1870 is het gemiddelde van de drie componenten, dus 0,317 + 0,646 + 0,435 : 3 = 0,466. Elke component weegt even zwaar. Crafts wijst op het feit dat de oefening hier gebeurt voor een land, maar dat (als de gegevens beschikbaar zijn) ook de HDI kan worden berekend voor regio’s, klassen of andere groepen van mensen. Hij noteert ook mogelijke kritiek op de methode. Politieke rechten zijn buiten beschouwing gelaten, terwijl de maxima- en minimawaarden voor levensverwachting en bbp per hoofd in vraag kunnen worden gesteld. Waarom een minimum van 200 dollar? Men vertrok van het idee dat een kleiner bedrag niet toeliet te overleven, maar was dit inderdaad zo? Crafts stelt een alternatief voor: de HDI* , de asterisk staat voor een alternatieve meting van het inkomen. Het inkomen per hoofd van gelijk welk land op eender welk moment wordt uitgedrukt als percentage van het hoofdelijk inkomen van de VS in 1992. Beide andere componenten veranderen niet. De HDI* ligt altijd iets lager dan de ‘gewone’ HDI. Dit is het punt waarop Crafts in zijn correctie van 2002 terugkwam. De grootste kritiek wellicht, die Crafts enigszins onder het tapijt veegt, betreft de kwaliteit van al zijn cijfers: deze steunen vaak op ramingen, interpolaties sociobiometrische alternatieven | 107 en ruwe schattingen en meer in het bijzonder op de bevindingen van Maddison (2001). Hij neemt ze echter aan voor waar. Crafts berekent HDI en HDI* voor 17 landen in 1870, voor 24 landen in 1913 en voor 39 landen in 1950 en 1973. Hij voegt daaraan de berekeningen toe van de VN voor 1992 en kan dus een overzicht geven van 120 jaar levensstandaardontwikkeling in zeventien landen. Zijn berekeningen laten eerst en vooral toe snelle vergelijkingen te maken. Bijvoorbeeld, de HDI voor Groot-Brittannië in 1870 is gelijk aan deze van Kameroen in 1995. De HDI voor België in 1913 is even groot als deze van Peru in 1972. Zo’n vergelijkingen laten toe kaarten van arme en rijke landen te maken doorheen de tijd. De arme landen (of ontwikkelingslanden) scoren beter in de HDI dan bij een meting via het bnp. Dat impliceert dat de levensverwachting en de graad van onderricht het verschil maken. Met andere woorden, de derdewereldlanden zijn er inzake inkomen niet erg op vooruitgegaan, wel inzake levensverwachting en onderwijs. Crafts beschouwt dit als heel relevant. De levensverwachting vormt een resultante van voeding, hygiëne, medische zorg en algemene levensomstandigheden. Als de levensverwachting verbetert, heeft dat dus te maken met zo’n veranderingen. De daling van de mortaliteit speelt een doorslaggevend rol. Dat heeft gevolgen op twee vlakken: een methodologisch en een politiek. Voor het eerste waarschuwt Crafts dat vergelijkingen met het Europa van voor 1940 en zeker van voor 1914 hierdoor wat mank lopen. Voor het tweede kunnen politieke conclusies worden getrokken. De politieke wereld moet investeren in medische zorg, voldoende zuiver water, algemene hygiëne en onderwijs. De tweede grote conclusie van Crafts’onderzoek betreft de evolutie van de HDI’s in elk land. Welk land kende de grootste vooruitgang? Het volstaat de HDI in twee perioden met elkaar te vergelijken om tot nieuwe inzichten te komen. Hieronder een voorbeeld van deze oefening: Tabel 3. De HDI in Italië en Taiwan, 1950 – 1973 – 1992 1950 1973 Italië 0,666 0,853 Taiwan 0,363 0,721 Verschil 83% 18% 1992 0,912 0,887 3% Taiwan ligt in 1950 gevoelig achter op Italië, maar maakt veel van de achterstand goed. In 1950 was het verschil tussen beide HDI’s 83%, in 1973 108 | geschiedenis van de ongelijkheid was dit al verminderd tot 18% en in 1992 was dit nagenoeg verdwenen. Hoewel Crafts grote interesse had voor de ontwikkeling van West- en Oost-Europese landen tussen 1950 en 1992, schenkt hij in dit artikel daaraan geen aandacht. Zijn de cijfers voor de voormalige Oostbloklanden te onbetrouwbaar? De derde reeks conclusies betreft de ranking van landen volgens de HDI vergeleken met deze volgens het bnp, of met andere woorden, de mate van correlatie tussen beide. De correlatie (r2 als uitdrukking van de mate waarin twee tijdreeksen parallel lopen) ligt voor elk jaar hoog (rond 0,9; 1 is een optimale correlatie). Dat identiek verloop van beide reeksen is geruststellend. Niettemin zijn er nu en dan landen die met elkaar haasjeover spelen, wat mogelijk kan worden verklaard door fouten in de cijfers of berekeningen. Maar het is ook mogelijk dat die andere ranking te maken heeft met politieke keuzen. Denk aan een land dat meer aandacht besteedt aan gezondheidszorg dan een ander land. In het laatste deel van zijn artikel gaat Crafts op zoek naar nog andere factoren die bij de studie naar de levensstandaard kunnen worden betrokken: gevolgen van de veranderende mortaliteit en vooral arbeidstijd en vrije tijd. Wat het eerste betreft, stelt hij vast dat de sterftecijfers en de levensverwachting een ander verhaal vertellen dan het bnp in het laatste kwart van de 20e eeuw. Zij evolueren als het ware onafhankelijk van het inkomen per hoofd. Vrijwel overal is de levensverwachting gestegen, ondanks de soms dalende reële inkomens. Crafts wijt dit aan de wereldwijde medische vooruitgang in de 20e eeuw en wil de impact ervan op de levensstandaard kennen. Hiertoe beschouwt hij gezondheid en hygiëne als een exogeen gegeven en probeert via adjusted life expectancy deze impact af te zonderen. Zo blijkt dat gezondheid zoals hygiëne, proper water, medische verzorging, inentingen, enzovoort de HDI sterk beïnvloedt en dat zonder deze impact de verbetering van de levensstandaard – gemeten met de HDI – geringer zou zijn. Niet echt verbazingwekkend. Crafts schenkt evenwel ook aandacht aan de tijd voor werk en vertier, hij meent dat langer leven allicht iets zegt over gezondheid, voeding, woning en andere materiële aspecten, maar niet noodzakelijk over de kwaliteit van het (langer) leven. In de jaren 1960 werd ervoor gepleit dat de vrije tijd (of ‘eigen’ tijd) als een cruciaal element van de levensstandaard moest worden gezien, iets wat al in de 19e eeuw werd gehoord. Maar ook die werktijd is bepalend voor het bnp: stijgende werktijd = meer inkomen, dalende werktijd = minder sociobiometrische alternatieven | 109 inkomen. Crafts onderzoekt de invloed van beide elementen (mortaliteit en vrije tijd) en besluit dat ze slechts weinig aan het algemene beeld veranderen. Hij eindigt met de melding dat het bnp per hoofd niet de beste indicator van de levensstandaard is, dat de HDI een vollediger beeld geeft, en dat levensverwachting of mortaliteit een essentiële factor van de levensstandaard is. De onderzoeker mag zich wel op dat laatste punt niet blindstaren. Langer leven is op zich een goede meter van voeding, gezondheid en algemene levensomstandigheden, maar onderwijs en werktijd zijn dan weer meters van de kwaliteit van het leven. Onderzoek naar de historische Human Development Index heeft nooit veel historici bekoord. Een uitzondering is onder meer een artikel over de levensstandaard van mijnwerkers in Noord-Spanje van Escudero en Castroviejo in 2010 dat lonen, HDI en lichaamslengte vergelijkt. De meeste wetenschappers hielden het bij de studie van afzonderlijke indicatoren van de economische groei zoals gezondheid, lichaamslengte en geletterdheid. Het zou nochtans de moeite lonen om de VN-statistieken vanaf 1970 systematisch in de tijd te verlengen om alternatieve welvaartsmeters in verschillende landen van de wereld te kennen. Dat dit niet vol overgave gebeurt, heeft misschien te maken met het feit dat de HDI, après tout, niet zo erg veel verschilt van het bnp. Besluit Niet tevreden met de wijze waarop levensstandaard en ongelijkheid in de jaren 1970 en 1980 worden gemeten (steeds meer via de studie van de reële lonen en het bnp per hoofd in vaste prijzen) zoeken de onderzoekers betrouwbare alternatieven. Zij maken daarbij een onderscheid tussen input en output. Inkomen is een vorm van input, de levensverwachting is een vorm van output. Dat onderscheid is wel moeilijk vol te houden. Wat doe je met voeding of onderwijs? Vandaag wordt dat onderscheid nog minder aangehaald. Elk alternatief heeft stevige theoretische gronden. Voeding is een basisbehoefte. Geletterdheid is een basisvoorwaarde voor ontwikkeling van individu en maatschappij. Lichaamslengte wordt beschouwd als de samenvatting van alles en nog wat. En kindersterfte is de synthese van dezelfde factoren mét aandacht voor overheidsbeleid. De ultieme meter lijkt wel de Human Development Index, een combinatie van inkomen per 110 | geschiedenis van de ongelijkheid hoofd, levensverwachting en onderwijs, wat ook als human capital kan worden vertaald. De alternatieve meters zijn al lang geen nieuwe alternatieven meer, maar algemeen aanvaarde indicatoren van de levensstandaard en de sociale ongelijkheid. Cruciale vraag is of zij sterk afwijkende resultaten laten zien van de meer conventionele indicatoren zoals de reële lonen, bbp of bnp per hoofd. De alternatieve methoden hebben alvast niet geleid tot zo’n zware discussies als de disputen over de levensstandaard gedurende de zogenaamde industriële revolutie of over de rol van die revolutie op de reële lonen. Op methodologisch vlak monden de alternatieven niet uit in een ware explosie van technieken, gegevensbanken en benaderingen. Op politiek vlak leiden de alternatieve methoden ook niet tot gepassioneerde debatten, wat wel het geval was tijdens de jaren 1960 en 1970 toen de reële lonen volop in de aandacht stonden. Niettemin is het duidelijk dat het meten van de levensstandaard via de levensverwachting, de HDI of de alfabetiseringsgraad een duidelijke politieke dimensie heeft met de overheid die een centrale positie inneemt. Ook is duidelijk dat de alternatieve benaderingen het debat niet hebben beslecht: de vraag of en vooral in welke mate economische verandering sociale ongelijkheid bewerkstelligde wordt nog steeds gesteld. Kortom: de alternatieve methoden hebben het debat niet begraven, wel verlevendigd. 111 Terug naar de reële lonen, maar met een globale visie De alternatieve methoden (een beetje) bekritiseerd Het aanvankelijke enthousiasme rond het meten van lichaamslengte, voedselconsumptie, sterftecijfers of geletterdheid als betere meters van de levensstandaard dan de reële lonen of inkomens werd getemperd rond het jaar 2000. Het debat werd verruimd met puzzels en paradoxen, en diverse indicatoren werden met elkaar geconfronteerd. Bij tegengestelde resultaten werd gezocht naar verklaringen. En de ene meter werd niet langer als betrouwbaarder beschouwd dan de andere. De reële lonen, bnp per hoofd in vaste munt of andere monetaire indicatoren verdwenen wel nooit helemaal uit de aandacht. Een harde kern onderzoekers bleef ze bestuderen en kon andere wetenschappers overtuigen hen bij zich te voegen. Het ging om gedetailleerd onderzoek naar specifieke beroepscategorieën in een uitdijend kader van geschiedenissen. Niet alleen de geschiedenis van de levensstandaard werd bestudeerd, maar ook de arbeidsmarkt, de productiviteit van de arbeid of de rol van vakverenigingen. Internationale vergelijkingen waren wel nieuw. Zo publiceerde ik bijvoorbeeld een artikel over de cyclus in de bouw en de daaraan gerelateerde (reële) lonen en arbeidsconflicten van metselaars en hun helpers in Brussel en Parijs in de 19e eeuw (Scholliers, 1990). Kortom, historici bleven geloven in de betekenis van de reële lonen als meter van levensstandaard en sociale ongelijkheid. Zij zochten bevestiging van hun benadering en methode in de theorie. Zij definieerden en theoretiseerden de levensstandaard met de nadruk op de rol van geld als elementair feit uit het dagelijks leven. Uit veel of weinig en stijgend of dalend inkomen vloeien veel dromen en angsten voort. Bovendien argumenteerden de voorstanders van de reële lonen dat lonen en prijzen wereldwijd steeds meer belang kregen naarmate de hele aardbol meer marktgericht werd en geld onvermijdelijk een grotere rol kreeg toebedeeld. Voorstaanders puurden ook argumenten uit de vergelijking met andere levensstandaardindicatoren die regelmatig werden opgesteld door biome- 112 | geschiedenis van de ongelijkheid dische en andere historici. Er bleek een hoge correlatie tussen HDI en bnp te bestaan. Dat verbaast niet echt omdat een derde van de HDI wordt gemeten aan de hand van inkomens. Ook andere vergelijkingen toonden aan dat de reële lonen nauw verbonden waren met de evolutie van lichaamslengte, voedselconsumptie of geletterdheid, en dat de reële lonen dus inderdaad betrouwbare indicaties over de levensstandaard kunnen geven. Dat geldt alleszins voor bepaalde plaatsen en tijdstippen, want dit was niet overal het geval. Zo heb ik de evolutie van de reële lonen van arbeiders in enkele landen vergeleken met de evolutie van de voedselconsumptie per hoofd in dezelfde landen: verbruik van suiker, vlees, aardappelen, bier, jenever en tarwe. De correlaties waren over het algemeen redelijk positief (r2 rond +0,60), maar bepaalde lange subperioden toonden overtuigende correlaties van +0,80 en hoger, waaruit ik besloot dat het buiten kijf staat dat de reële lonen iets zeggen over de levensstandaard (Scholliers, 1996). Dat ‘iets’ is natuurlijk essentieel. Wellicht twijfelt niemand aan het belang van inkomen en koopkracht, de vraag is alleen waar die reële lonen nu juist staan in (de studie naar) de levensstandaard en de ongelijkheid. Tien jaar geleden verschenen twee lijvige boeken waarin de auteurs proberen deze vraag te beantwoorden (Bengtsson en anderen, 2004; Allen en anderen, 2005). Het ging om mensen uit verschillende streken van Europa en Azië, een ploeg demografen en historici die onderzoek deed naar de wijze waarop de levensstandaard was veranderd sinds de 18e eeuw. Dit onderzoek had volop belangstelling voor de vergelijking tussen landen en continenten, een thema dat gaandeweg de economische geschiedschrijving haast ging domineren en de studie naar ongelijkheid in één land wat in de hoek duwde. Verder in dit hoofdstuk behandel ik een artikel (meer bepaald van Robert Allen) uit deze boeken om de originaliteit van de invalshoek te belichten. Nu gaat het me om de verdediging van de reële lonen en reële inkomens die in beide boeken aan bod komt. De inleiding van de twee boeken zet meteen de toon: gezinsvorming, huwelijk, het krijgen van kinderen, levensverwachting, gezondheid en mortaliteit... dit alles wordt beïnvloed door de koopkracht van mensen uit diverse klassen en met diverse kansen. Dat is een eerste reden waarom lonen en prijzen aandacht verdienen. Hier wordt de input dus zeer sterk benadrukt, wat niet nieuw is. De auteurs zetten echter een stap verder. Nationale meters van de gemiddelde welvaart van een land (in casu het bnp) zijn allicht bruikbaar na 1950, maar voor eerdere perioden steunen terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 113 ze te veel op gissingen (guestimates zoals dat in het Engels mooi klinkt) en moeten ze met een korrel zout worden genomen, zeker voor niet-westerse landen. Samenvattende indices van de levensstandaard, zoals de HDI, houden weliswaar rekening met meerdere indicatoren die elkaar bovendien beïnvloeden. Maar juist daarom lopen ze relevante inzichten mis: de HDI camoufleert specifieke ontwikkelingen. Lonen en prijzen zijn daarentegen van alle tijden en van alle plaatsen en vormen doorgaans niet het onderwerp van complexe berekeningen of gissingen. Het enige obstakel is ze vergelijkbaar te maken, wat niet echt een probleem stelt, zoals hieronder zal blijken. De volgende stap beschouwt de definitie van de levensstandaard. De inleiders van beide boeken besteden veel aandacht aan de toegang (accessibility) tot goederen en diensten. Dat brengt hen bij concepten van A. Sen: functionings en capabilities of respectievelijk ‘zijn en doen’ en ‘mogelijkheden’. Het eerste houdt rekening met voeding, gezondheid en algemene werk- en levensomstandigheden. Het tweede met de individuele en collectieve mogelijkheid deze functionings te verkrijgen via talent, onderwijs, arbeid en zelfs zelfvertrouwen, zeg maar ‘kansen’. In feite komt functionings min of meer overeen met ‘levensstandaard’. De onderzoekers eindigen met een coherent systeem dat vele elementen van de levensstandaard omvat. Die elementen worden samengevat in tabel 4; inkomens en lonen zijn doorslaggevend. De bovenste rij van deze tabel begint met het inkomen, beschouwt dan goederen en diensten die dit inkomen kan verwerven en kijkt naar de materiële cultuur die deze goederen en diensten verschaffen. In eerste instantie energie onder de vorm van calorieën, maar ook zuiver water en een degelijke huisvesting, om dan naar capabilities en functionings over te gaan, en ten slotte te eindigen bij de synthese van alle mogelijkheden en kansen: de gebruikswaarde (utility) van voeding, onderwijs, gezondheid, kennis, ontspanning, culturele ontwikkeling en ga zo door. Of om het even provocerend en allesomvattend te zeggen: geluk. De factoren uit de onderste rij van de tabel oefenen positieve of negatieve invloed uit op de bovenste rij: prijzen bepalen de hoeveel goederen en diensten die met het inkomen kan worden gekocht, of in welke mate godsdienstige overtuiging of politieke omstandigheden het initiatief kunnen remmen of juist bevorderen. De factoren uit de bovenste rij van de tabel (‘Inkomen’ tot en met ‘Gebruik’) zijn direct met elkaar verbonden; de factoren uit de onderste rij beïnvloeden de factoren die net boven hen staan (dus ‘Prijzen’ beïnvloedt 114 | geschiedenis van de ongelijkheid ‘Goederen en diensten’, ‘Omgeving’ beïnvloedt ‘Materiële cultuur’ et cetera). Tabel 4. De omzetting van inkomen naar gebruik/geluk (naar A. Sen en volgens Bengtsson, 2004) Inkomen Goederen en Materiële Mogelijkheden Functioneren à Gebruik à diensten à cultuur à à Omgeving Individuele Fysieke conditie Prijzen (ecologie, kenmerken politiek…) Op basis van dit overzicht en rekening houdend met recente demografische studies die de nauwe band aantonen tussen evolutie van prijzen en sterftecijfers, schuiven de inleiders uiteindelijk het concept ‘kwetsbaarheid’ naar voren. Wie weinig inkomen heeft, heeft doorgaans weinig mogelijkheden om tijdelijke of structurele moeilijke momenten door te komen zoals werkloosheid, ziekte, migratie, ongeval, noem maar op. Deze mensen kunnen weinig of geen spaargeld opzijleggen, geen verzekeringen afsluiten tegen ziekte of werkloosheid, amper een beroep doen op gezinssolidariteit en evenmin kinderen naar school (blijven) sturen of ze extra stimuleren bij hun studie via boeken of toneelbezoek bijvoorbeeld. Wie wel genoeg verdient, kan geldreserves aanleggen, gezond eten en leven, de dokter betalen, zorgen dat de kinderen zich intellectueel ontwikkelen, verzekeringen allerhande aangaan en gebruik maken van netwerken om jobs, woningen of krediet te bekomen. De auteurs definiëren levensstandaard daarom als de mogelijkheid om kortetermijncrisissen te overwinnen en kansen te verhogen, waarbij inkomen en prijzen de essentiële rol spelen. Een laatste gewichtig punt is dat de inleiders de weg van ‘Inkomen’ tot ‘Gebruik’ zien als een keten waar de ene factor is verbonden met de andere. Daarom bevat tabel 4 horizontale pijlen tussen elke factor van de bovenste rij. Inkomen staat in deze visie op hetzelfde niveau als andere indicatoren. Robert Allen en co (Allen en anderen, 2005, p.8) stellen daarom dat ‘The standard of living can be measured at any point along the chain from income to functionings.’ Dit gaat in tegen de visie die diverse indicatoren van de levensstandaard als het ware een eigen leven laat leiden, een visie die zegt dat de confrontatie moet worden onderzocht en eventuele tegenstellingen moeten worden verklaard. Niettemin is dit een geruststellende ge- terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 115 dachte: de reële lonen, consumptie van voedsel, gezondheid, alfabetisme, levensverwachting et cetera meten hetzelfde, namelijk de levensstandaard in één land en bijgevolg verschillen tussen meerdere landen. De auteurs rehabiliteren de reële lonen in de studie van de levensstandaard: zij laten de reële lonen een centrale rol spelen, weliswaar op een volkomen andere manier dan dat gebeurde tussen 1960 en 1990. Een laatste kanttekening over beide boeken: in beide gevallen vermeldt de ondertitel Asia and Europe. Dat laatste is van belang. Zoals eerder vermeld, is vanaf 1990 de belangstelling gaandeweg verschoven van de studie binnen (of van) één nationale staat naar internationale vergelijkingen. Dat laatste gebeurde eerst binnen Europa, daarna werden steeds meer intercontinentale vergelijkingen gemaakt. Dat heeft te maken met vele veranderingen binnen en buiten de academische wereld die leiden tot het verlaten van een eurocentrische kijk en het omarmen van zogenaamde wereldgeschiedenis. Ik kom op dit punt verder nog terug. Hierna volgt de bespreking van vier artikelen die de mogelijkheden en moeilijkheden van internationale vergelijkingen op basis van de reële lonen illustreren. Na de bnp- en HDI-vergelijkingen tussen verschillende landen, brengt dit hoofdstuk me bij internationale vergelijkingen van een heel andere soort. Het zal blijken dat de theoretische verdediging van de reële lonen aanvankelijk overbodig werd geacht, maar dat ze in de jaren 1990 aanwezig was en naderhand zelfs onontbeerlijk, wat al bleek uit de boeken van Robert Allen en collega’s. Reële lonen in Europese steden Zoals eerder bleek, geraakte het onderzoek naar de levensstandaard via de reële lonen op het einde van de jaren 1980 in een soort impasse. Alternatieve meters werden getest, maar er werd ook gezocht naar oplossingen binnen de benadering van de reële lonen. De Zweedse economische historicus Johan Söderberg (°1950) meende dat het accent van het onderzoek moest liggen op de lange termijn en de vergelijking. Als dat niet gebeurt, kun je onmogelijk een correct inzicht in de levensstandaard verkrijgen, waar en wanneer ook. Korte perioden en beperkte geografische aandacht kunnen eender wat bewijzen, beweerde hij, waarmee hij de Britse historici eigenlijk verweet dat zij niet verder dan hun eiland keken. 116 | geschiedenis van de ongelijkheid Söderberg was verbonden aan het Instituut voor Economische Geschiedenis van de universiteit van Stockholm, behaalde een doctoraat in de geschiedenis met een onderwerp over armoede op het Zweedse platteland in de 18e en 19e eeuw, deed onderzoek naar en publiceerde over landbouw, prijzen, lonen, regionale en stedelijke ontwikkeling, het civilisatieproces en consumptie, monetaire politiek, en schreef onder meer Trends in inequality in Sweden 1700-1914 (1985); A stagnating metropolis: the economy and demography of Stockholm, 1750-1850 (2003); en Price setting, inflation dynamics, and monetary policy (2010). Politiek-ideologisch is hij gematigd links, met grote aandacht voor de kleine man; zijn visie is structuralistisch. Söderberg start zijn artikel ‘Real wage trends in urban Europe’ (1987) zonder aandacht te besteden aan de methodologische en theoretische discussie over de reële lonen. Hij lijkt te denken dat elke sociaaleconomische historicus vertrouwd is met de betekenis van de reële lonen en deze niet in vraag stelt, en argumenteert zijn visie dus niet. Hij negeert het toen essentiële Britse debat over de sociale gevolgen van de industrialisatie (capitalism in zijn tekst) omdat hij deze probleemstelling te beperkt vindt. Hij wil meer aandacht voor de 18e eeuw en zoekt van bij de start naar verklaringen voor de daling van het reële loon in deze eeuw en de stijging ervan in de 19e eeuw. Later in zijn loopbaan zal hij zelfs teruggaan tot het midden van de 16e eeuw.1 Hij zoekt verklaringen in proletarisering, verpaupering, bevolkingsgroei en vooral grootschalige herverdeling van het inkomen. Hij is ook van mening dat de levensstandaard niet in één land maar binnen een Europese context moet worden bestudeerd, want dat algemene uitspraken op basis van onderzoek naar enkele Engelse steden of sectoren een zeer beperkte waarde hebben. Zijn vertrekpunt is Stockholm tussen 1730 en 1850. Hij doet archiefonderzoek en verzamelt daglonen van metselaarshelpers. Daglonen laten hem niet toe om rekening te houden met de structurele of cyclische werkloosheid die in de bouw nochtans van tel is, maar hij moet roeien met de riemen die hij heeft. Metselaarshelpers zijn een haast klassieke categorie arbeiders in het loononderzoek. Deze categorie is vrij gemakkelijk terug te vinden in de bronnen. Elke stad is ooit wel bouwmeester geweest, de aard van de arbeid is weinig of niet veranderd, vergelijken met andere steden is 1 Zie de gegevens op de website van de Zweedse centrale bank die steunen op Söderbergs onderzoek: http://www.riksbank.com/templates/Page.aspx?id=27406. terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 117 eenvoudig en zinvol. Hij defleert zijn Stockholmse daglonen met de roggeprijs voor de jaren 1732 tot 1850 en zet de liters rogge per jaar om in een indexcijfer om ze zo met een bestaande reeks van ongeschoolde landarbeiders in Zweden te kunnen vergelijken. Op basis van deze zeer eenvoudige methode – waarover Söderberg zelf weinig kritisch is, hoewel hij meent dat het verkieselijk is een prijsindex van meerdere goederen te gebruiken zo die mocht bestaan – besluit de auteur dat de reële lonen een scherpe val kenden in de 18e eeuw met een dieptepunt rond 1800-1810, waarna een stijgende tendens inzet. Tussen 1730 en 1800 is de koopkracht meer dan gehalveerd, maar de stijging na 1810 slaagt er rond 1850 niet in het peil van 1730 opnieuw te halen. Hij vergelijkt deze curve met de reële lonen van landarbeiders in Zweden (koopkracht eveneens berekend in kilo rogge maar omgezet in een indexcijfer) en stelt vast dat de twee curves sterk gelijklopen. Niettemin is de koopkracht in de stad tijdens de napoleontische oorlogen sterker gedaald dan op het platteland. Ten slotte onderstreept Söderberg dat de koopkrachtschommelingen veel heviger waren in de 18e dan in de 19e eeuw. Hij verklaart deze ontwikkeling niet. Toch is deze ontwikkeling cruciaal voor de levenswijze van mensen: hevige fluctuaties van lonen, prijzen en koopkracht zijn allicht schadelijker dan het eerder rustig verloop van de reële lonen. Ik denk aan Robert Allens concepten van kwetsbaarheid en weerbaarheid van verschillende inkomensgroepen. De rustigere prijsevolutie na de napoleontische oorlogen was een gevolg van wat economische historici de integratietendens van de markt noemen. De toenemende nationale en internationale handel zorgden vrijwel in heel Europa voor een standvastigere voedselbevoorrading zodat de prijzen kalmer evolueerden. Maar tekorten en dus ook prijsstijgingen zoals in de jaren 1840 en 1850 verdwenen niet. Het volgend deel van zijn artikel wijdt hij aan de internationale vergelijking. Söderberg plaatst Stockholm – in 1750 was bijna een derde van de bevolking er armlastig – in een Europees geheel omdat hij wil onderzoeken of de stad dezelfde ontwikkelingen heeft gekend als elders in Europa. Als de geschiedenis vrijwel analoog is, dan is er iets meer algemeen aan de hand, volgens Söderberg. Hij vergelijkt in twee etappes. Eerst zoekt hij naar vergelijkbare gegevens (koopkracht van metselaarshelpers in graan of brood) over een vrij lange periode. Hij vindt informatie van ongeschoolde arbeiderslonen in Stockholm, Parijs, Wenen, Londen, Antwerpen, Gent en Kopenhagen voor de jaren 1730-1850. De koopkracht in Stockholm is 118 | geschiedenis van de ongelijkheid doorgaans laag, maar die in de Vlaamse steden is nog lager. Londen heeft doorgaans hoge reële lonen, in Parijs schommelt de koopkracht hevig. Kopenhagen blijkt de enige stad te zijn waar de koopkracht systematisch is gestegen. Söderberg hecht geen belang aan de samenstelling van het brood: in Londen en Parijs was dat tarwebrood, in de andere steden werd rogge voor het brood gebruikt en soms masteluin, een mengeling tussen tarwe en rogge. Tarwebrood was het duurste, roggebrood het goedkoopste en de prijs van masteluinbrood lag er tussenin. Söderberg negeert dit verschil omdat hij meent dat roggebroodeters in deze periode niet zijn overgestapt op tarwe- of masteluinbrood. Vervolgens breidt hij zijn vergelijking uit tot 21 steden met alle mogelijke arbeiderscategorieën, diverse perioden en verschillende deflatoren of prijsindices. Hij bekijkt niet alleen de prijs van tarwe, rogge of brood, maar eender welke prijsdeflator die historici hebben ontworpen voor de betrokken steden. Söderberg verzamelt vele gegevens over de zeven bovenstaande steden en over Genua, Napels, Milaan, Barcelona, Danzig, Leipzig, Amsterdam, Marseille en andere plaatsen. Zijn conclusies blijven dezelfde: algemeen dalende trend van de koopkracht in de meeste steden in de 18e eeuw en bescheiden verbetering in de eerste helft van de 19e eeuw. Er zijn natuurlijk evolutieverschillen van de koopkracht in deze 21 steden. In de 18e eeuw gaat de koopkracht naar omlaag in Danzig, Amsterdam, Antwerpen, Gent, Stockholm, Caen, Londen, Bremen, Wenen, Madrid, Milaan en Genève, dus zowat in heel Europa. De koopkracht stagneert in Parijs, Krakau, Leipzig en Kopenhagen. Tussen 1790 en 1820 daalt de koopkracht overal in min of meerdere mate, behalve in Wenen. En tussen 1820 en 1850 stijgt de koopkracht in Londen en Kopenhagen, maar stagneert hij in Stockholm, Warshau en Parijs, en daalt hij in Amsterdam, Marseille, Milaan en Wenen. Söderberg ziet die verschillen, maar benadrukt vooral de hoge mate van overeenkomsten in Europa, en hij ontwaart in geen geval grote regio’s van gemeenschappelijke verarming of verrijking. Hij zoekt verklaringen in twee ontwikkelingen: enerzijds de lokale economie en anderzijds de prijsontwikkeling die hij de meeste invloed toekent. De invloed van de napoleontische oorlogen op de prijzen in heel Europa en de scherpe inflatie tussen 1800 en 1815 spelen inderdaad een grote rol. De prijzen schoten de hoogte in, wat de verkopers geld opbrengt en de kopers armer maakt. Gevolg is toenemende sociale tegenstelling. Na 1815 en in de praktijk na 1820 met de terugkeer van de sociale, politieke en econo- terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 119 mische rust, stijgt de koopkracht in de meeste steden langzaam hoewel er verschillen tussen de 21 steden waren. Die verschillen verklaart Söderberg door de economische expansie in de ene stad en de relatieve achteruitgang in een andere. In het laatste deel van het artikel gaat Söderberg nog iets dieper in op de verklaringen van de koopkrachtevolutie. Hij ziet twee grote groepen explicaties: de monetaire (inflatie door de oorlogen) en de demografische (de spanning tussen vraag en aanbod van goederen, en de Malthusvisie daarop). Hij voelt meer voor de tweede groep verklaringen. De bevolking begint in heel Europa te stijgen in de loop van de 18e eeuw omdat er meer voedsel beschikbaar komt door de toenemende handel en kleine en grote verbeteringen in de landbouw. De vraag naar voedsel stijgt en door de gestegen vraag beginnen de prijzen eveneens te klimmen, wat het (ver)kopen en (ver)huren van grond duurder maakt. Gevolg is dat niet iedereen in staat is grond te kopen of te huren. Vele landarbeiders verarmen gaandeweg (dit is een proces van verpaupering) en bieden hun arbeid aan op stedelijke arbeidsmarkten (dit is proletarisering). Ander gevolg was dat de grondeigenaars gouden zaken doen en geld investeren in handel, industrie of grond- en huizenbezit en zich op korte tijd (kunnen) verrijken. Dit alles leidt uiteindelijk tot geldtransfers van de arme naar de bezittende klassen en dus tot stijgende ongelijkheid. In zijn conclusie zet de auteur alles nog eens duidelijk op een rijtje en opent een polemiek. Hij ziet een drievoudig proces: verarming, polarisatie, en inkomensverdeling ten gunste van landeigenaars. Belangrijk is dat dit drievoudig proces in heel Europa plaatsvindt, in de ene streek en stad al meer dan in de andere. Hij plaatst zijn visie tegenover deze van Lis en Soly. Beiden meenden dat niet de bevolkingsdruk aan de basis van het hele proces ligt, maar de ongelijke mate waarin de industrialisatie en haar gevolgen in Europa hebben toegeslagen. Het kapitalisme is voor hen de schuldige. Söderberg gaat akkoord met veel beweringen van Lis en Soly, maar stelt toch ernstige vragen bij hun besluiten. Hij heeft geen aanwijzingen gevonden voor een algemene daling van de reële lonen en de stijging van de verarming tijdens de eerste helft van de 19e eeuw. Hij is het ook niet eens met de pessimistische visie op de zogenaamde proto-industrialisatie van Lis en Soly, waarbij delen van het platteland ‘industrialiseren’ en arbeiders land bewerken én industriearbeid verrichten. In Vlaanderen gebeurde dat in de eerste instantie in de textielnijverheid. Deze evolutie zou geleid hebben tot verarming en zelfexploitatie. Maar vooral: de auteur onderschrijft 120 | geschiedenis van de ongelijkheid totaal niet de visie van Lis en Soly over de ‘schuldvraag’. Als het kapitalisme inderdaad aan de basis ligt van de koopkrachtdaling in de 18e eeuw dan zou de ‘meest kapitalistische stad’ – de plek met de sterkste kapitalistische verhoudingen op het vlak van industrie, handel en bezit – ook de stad moeten zijn waar de koopkracht het sterkst is verminderd. Dat is niet zo. Londen is het beste tegenvoorbeeld met een zeer sterke ontwikkeling in kapitalistische zin en een dalende trend van de reële lonen tussen 1730 en 1780, gevolgd door een stagnerende trend tijdens de periode van de napoleontische oorlogen, trend die opnieuw stijgt tijdens de jaren 1820-1850. Söderberg besluit ten slotte het volgende: als er sprake is van een debat rond de levensstandaard, dan moet dit zeker worden gesitueerd in de 18e eeuw en niet in de 19e eeuw wanneer de langzame stijging in heel Europa overduidelijk is. Söderberg kwam met een ruimere visie op het debat (aandacht voor de 18e eeuw en internationale vergelijkingen) maar negeerde theoretische of methodologische problemen. Jan Luiten van Zanden deed dit laatste absoluut niet. Van Zanden (°1955) studeerde economie aan de Vrije Universiteit Amsterdam, behaalde in 1985 een doctoraat aan de Landbouwuniversiteit Wageningen over de groei van de Nederlandse landbouw in de 19e eeuw, doceerde vervolgens in Rotterdam en Amsterdam en stapte in 1992 over naar de Universiteit Utrecht. Hij is er momenteel hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen, een baan die hij sinds 2001 combineert met deze van senior onderzoeker bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Hij was secretaris van de International Economic History Association en ontving in 2003 de prestigieuze Spinozaprijs voor het internationaal op de kaart zetten van de complete Nederlandse economische geschiedenis. Van Zanden heeft een zeer brede interesse die gaat van de middeleeuwse landbouw tot de Koninklijke Shellbedrijfsgeschiedenis. De meeste aandacht gaat evenwel naar de economische geschiedenis van Nederland sinds de middeleeuwen, de berekening van de historische nationale boekhouding van Nederland, comparatief onderzoek naar lonen en prijzen, en vergelijkend onderzoek van levensstandaard en economische ontwikkeling tussen Europa en Azië met een speciale interesse voor Indonesië. Van Zanden lanceerde de IISH List of Datafiles of Historical Wages and Prices, een steeds groeiende onlinecollectie van lonen en prijzen van alle landen en tijden. Hij is een bijzonder productief publicist, zeker op het terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 121 veld van economische groei en inkomensongelijkheid, waarbij zijn interesse almaar meer uitgaat naar internationale vergelijkingen. Enkele van zijn publicaties: ‘Tracing the beginning of the Kuznets- curve: Western Europe during the early modern period’ in Economic History Review, 1995, p.643664; Income and wealth inequality in the Netherlands 1500-1900, met L. Soltow, Amsterdam, 1998; ‘Rich and poor before the industrial revolution: a comparison between Java and the Netherlands at the beginning of the 19th century’ in Explorations in Economic History, 2003, p.1-23; en ‘Persistent but not consistent: the growth of national income in Holland, 1347-1807’ in Explorations in Economic History, 2012, p.119-130. Jan Luiten van Zanden kan worden gekarakteriseerd als een structuralistisch onderzoeker, sterk economisch georiënteerd, met neomarxistische visies. Het artikel dat hier aan bod komt ‘Wages and the standard of living in Europe, 1500-1800’ uit 1999 laat de 19e eeuw links liggen en wil, zonder Söderberg expliciet te vermelden, de 18e eeuw meer in het levensstandaarddebat betrekken. Dit artikel was de eerste weerslag van een internationaal vergelijkend onderzoek dat leidde tot de hierboven vermelde gegevensbank over lonen en prijzen in de wereld. Zijn vertrekpunt is de vaststelling dat er in de jaren 1990 een nieuwe visie op de evolutie van de levensstandaard tussen 1500 en 1800 in Europa opgang maakte. Tot 1990 bestond er een consensus: de levensstandaard in Europa was gedaald in de 16e en 18e eeuw onder druk van de stijgende bevolking en de stagnerende en zelfs dalende landbouwproductiviteit, wat leidde tot hogere prijzen en meer sociale ongelijkheid. De vroegmoderne economie was dus niet in staat te zorgen voor voldoende groei. Dat is de visie van Söderberg en tientallen andere historici. De nieuwe visie uit de jaren 1990, schrijft van Zanden, stelde dat Europa toen wel degelijk economische groei kende die voor verrijking zorgde zodat de levensstandaard van vele mensen kon klimmen. Bewijs van dat laatste is bijvoorbeeld te vinden in de stijgende aankoop van huisgerei, meubels en andere zogenaamd duurzame consumptiegoederen. Meer hierover in volgend hoofdstuk. Van Zanden betwist dit optimisme. Hij ziet een enorme paradox tussen de dalende reële lonen in de meeste Europese landen enerzijds en de toename van goederen anderzijds. Het eerste gegeven wijst uiteraard op een slechtere levensstandaard, het tweede op een verbetering, misschien echter uitsluitend voor een kleine groep. De biohistorici ontdekten toen ook een uiteenlopend verloop van de reële lonen en lichaamslengte, maar wisten niet goed wat daarmee aan te vangen. 122 | geschiedenis van de ongelijkheid Van Zanden volgt inzichten van de Noord-Amerikaanse historicus Jan de Vries die deze paradox wil verklaren en het concept industrious revolution lanceert (de ‘revolutie van de vlijt’). De koopkracht van het loon kon allicht zijn gedaald, maar de koopkracht van een gezin zou kunnen zijn gestegen door de grotere arbeidsinzet: langer en harder werken met meer gezinsleden, minder vrije dagen. Niet alleen om louter te overleven, maar ook om meubels, huishoudgerei, kleding of fantasieartikelen aan te schaffen. Deze consumptietoename was goed voor de industrie. De consumptiedrang helpt dus de industriële revolutie te verklaren. Vergelijk dit met de daling van de reële lonen in de VS tijdens de jaren 1980: tijdens die periode nam de consumptie lang niet zo drastisch af omdat de mensen meer dan één job hadden en harder werkten. Van Zanden hoopt de industrious revolution te kunnen inroepen om de economische groei en de dalende reële lonen met elkaar te kunnen verbinden. Nog even dit. Hoewel de auteur de Kuznetsthese bijzonder goed kent en erover heeft geschreven, komt de these niet aan bod in het artikel. In tegenstelling tot Söderberg, start van Zanden met een theoretische uitweiding. Hij vraagt zich af welke de relatie is tussen de levensstandaard en de reële lonen. Zijn eerste ondertitel is Why are real wages important?. Hij betreurt de verslapte aandacht voor de reële lonen ten voordele van nieuwe indicatoren die bijna uit het niets komen aangewaaid, zoals de antropometrie, omdat hij meent dat de reële lonen cruciaal zijn voor de kennis van de levensstandaard. Alles hangt af, vindt hij, van de definitie van wat levensstandaard is, en hij grijpt terug naar economische tekstboeken om zijn punt hard te maken. Deze literatuur vertelt ons dat het gezinsinkomen uit zeer diverse bronnen kan komen. Indien lonen evenwel informeren over slechts één bron van inkomsten en niets zeggen over diverse uitkeringen, giften, inkomen uit zelfstandige arbeid, spaargeld et cetera, dan zijn ze zeker in Europa een essentiële inkomensbron. Van Zanden neemt aan dat gezinnen doorgaans rationeel handelen en allerlei initiatieven ondernemen bij daling van het loon of werkverlies. Dat kunnen zij bijvoorbeeld door langer of harder te werken, met meer gezinsleden te gaan werken of de uitgaven aan te passen. Het maken van schulden vermeldt van Zanden niet, terwijl allerlei vormen van krediet nochtans gangbaar waren. Hoe dan ook, dalende reële lonen impliceren een lagere levensstandaard door minder vrije tijd, meer arbeidsinzet en mogelijk lagere consumptie van alles en nog wat. Toegegeven, zegt van Zanden, er bestaan andere vormen van terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 123 inkomen zoals bezit van land dat kan worden verhuurd. Of, voeg ik daaraan toe, verhuur van een kamertje of zelfs een slaapplek. Maar zelfs dan is de koopkracht van het loon de doorslaggevende factor in de beslissing al dan niet harder te werken of te zoeken naar bijkomende inkomensbronnen, en dus in de ‘evolutie’ van de levensstandaard. Als dit alles klopt, zegt van Zanden, dan is het evident dat lonen een essentiële rol spelen bij de bepaling van de levensstandaard. Ten slotte herhaalt van Zanden dat lonen een input zijn, terwijl andere meters (lichaamslengte, levensverwachting...) een output constateren en dus minder adequaat de levensstandaard weergeven. Hij schrijft, nogal radicaal, dat ze imperfect indicators zijn. Het beste is dat input en output elkaar aanvullen. Van Zanden vervolgt met de bespreking van de lonen. Hij gebruikt daglonen van ongeschoolde bouwarbeiders (bij voorkeur metselaarshelpers) tijdens de zomer in twintig steden uit heel Europa. Hij bekijkt de lange termijn (1500-1800), waarbij hij vier perioden van twintig jaren selecteert (1500-1520, 1600-1620, 1680-1700 en 1780-1800). Zijn keuze van lonen en steden wordt ingegeven door de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van de gegevens, waarbij hij niet altijd homogene reeksen hanteert. Zo stelt hij een loonreeks voor Italië samen die bestaat uit cijfers van Firenze, Venetië en Milaan. In tegenstelling tot Söderberg wil hij perfecte vergelijkingen maken: hij wil af van de schommelingen tussen de verschillende munten. Zijn eerste stap is daarom het omrekenen van de daglonen in lokale munten naar daglonen in gram zilver. Vandaag zouden we de dollar of de euro kunnen gebruiken om internationale vergelijkingen te maken. Dat leidt hem tot een tabel waaruit drie grote ‘loonregio’s’ tevoorschijn komen: Centraal-Europa met lage lonen gedurende de drie eeuwen, Zuid-Europa met hoge lonen in de 16e, maar lage lonen in de 18e eeuw, en West-Europa met redelijk hoge lonen in de 16e en nog hogere lonen in de 18e eeuw. Van Zanden meent dat deze loongebieden de economische ontwikkelingen in Europa doelmatig weergeven, wat trouwens kan verwacht worden op theoretische gronden. Die ontwikkelingen leidden tot meer loonongelijkheid in de twintig steden. De variatiecoëfficiënten voor de vier perioden bedragen 37, 52, 51 en 56%, wat de zeer sterke toename van de loonongelijkheid aangeeft in de loop van de 16e eeuw, waarna de mate van de loonkloof amper stijgt. Dit is grotendeels gekende informatie. Het verhaal verandert echter helemaal wanneer de prijsevolutie aan bod komt. Van Zanden theoretiseert dat in plaatsen met economische 124 | geschiedenis van de ongelijkheid groei het leven doorgaans duurder is: meer import van voeding en andere goederen, hogere productiekost, wellicht hogere belastingen, wat de hiërarchie van de loonregio’s zou omgooien. Prijshistorici uit de jaren 1960 en 1970 hadden al grote prijsverschillen vastgesteld tussen bijvoorbeeld Spanje en Italië enerzijds en Duitsland en Polen anderzijds. Van Zanden kiest voor het volgen van de prijs van graan (rogge en tarwe, naargelang van de plaatselijke consumptie) waarover voldoende informatie bestaat. Net zoals de lonen, zet hij ook de graanprijzen om in gram zilver om deze te kunnen vergelijken in heel Europa. Hij verantwoordt zijn keuze voor deze deflator (slechts één prijs) door te wijzen op het belang van graan in de voeding en de uitgaven. Graan beslaat ten minste de helft van de totale gezinsbestedingen, terwijl het aandeel van alle voeding vandaag tussen 10 en 15% schommelt. Hij komt verder in zijn artikel terug op deze keuze. De vergelijking van de graanprijzen in de Europese steden geeft ook vertrouwde resultaten. Centraal-Europa heeft zeer lage prijzen gedurende de hele periode. Zuid-Europa heeft hoge prijzen in de 17e eeuw, maar kent dalende prijzen in de 18e eeuw. West-Europa heeft prijzen die tussenin de hoge en lage prijzenregio’s liggen in 16e eeuw, met sterke prijsstijgingen in de 17e en de 18e eeuw. Niets nieuws dus: economische ontwikkeling leidt tot stijgende graanprijzen. Een blik op de variatiecoëfficiënt is interessant. Deze verandert amper in de vier perioden: 45, 51, 43 en 45%. De deling van lonen (in gram zilver) door graanprijzen (eveneens in gram zilver) geeft natuurlijk het reële loon in de Europese steden (van Zanden noemt dit grain wages in tegenstelling tot de gewone real wages). Zijn bevindingen staan in tabel 5. Tabel 5. Ramingen ‘graanlonen’ op basis van rogge (Warschau tot Stockholm) en van tarwe (Wenen tot Milaan) 1500-1520 1600-1620 1680-1700 1780-1800 ROGGE Warschau 38,5 25,3 22,8 Krakau 45,1 31,1 21,1 18,3 Lvov 41,3 10,5 Danzig 15,1 10,6 13,1 8,5 Augsburg 8,1 5,7 7,2 5,9 Leipzig 6,4 12,1 - terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 125 Stockholm 1500-1520 - 1600-1620 14,4 1680-1700 17,0 1780-1800 8,7 18,5 14,0 15,0 13,2 11,9 13,7 6,6 67% 28% 8,8 11,4 8,6 6,0 9,1 10,1 5,3 70% 27% 8,1 16,6 7,5 8,1 7,9 16,2 9,3 43% 36% 5,7 9,9 6,9 8,1 9,9 6,2 6,0 44% 23% TARWE Wenen Holland Gent Zuid-Engeland Parijs Valencia/Sevilla Firenze/Milaan Variatiecoëfficiënt. Variatiecoëfficiënt zonder Krakau Bron: van Zanden, 1999, p.185. ‘An unexpected picture’ noemt van Zanden zijn cijfers. Er staat inderdaad een en ander op zijn kop. In de 16e eeuw waren de reële lonen het hoogst in de als arm geboekstaafde gebieden, terwijl zij het laagst waren in de rijkere streken. Krakau en Lvov springen in het oog. Van Zanden verklaart die hoge koopkracht door het lage aanbod van arbeidskrachten en dus het duurder zijn van arbeid. Dat de Poolse reële lonen in elkaar zakken in de 17e en 18e eeuw past in het klassiek plaatje, namelijk de verarming van het platteland. Wat ook overeenkomt met de verwachtingen, is de klim van de reële lonen in Holland in de 17e eeuw. Alle andere cijfers stemmen echter niet met de verwachtingen overeen dat economische groei tot een stijging van de levensstandaard leidt. Van Zandens conclusie kan tellen: de economische groei in de 17e en 18e eeuw stemde niet overeen met een stijgende levensstandaard. Hij benadrukt dit gegeven sterk en wijst erop dat dit ook werd vastgesteld in de 19e eeuw en vandaag. De auteur vraagt zich vervolgens af of zijn keuze voor de graanprijs als deflator een reden zou kunnen zijn voor zijn pessimistische visie op de reele lonen, de levensstandaard en de ongelijkheid. In welke mate weerspiegelen de graanprijzen het meer algemene prijspeil? Dat stelt het probleem van de ‘relatieve’ prijzen. Mogelijk kan de graanprijs sterk dalen, terwijl de huishuur en de kost voor kleding of verwarming fel stijgen. Als dit het geval is, dan stelt zich de vraag naar wat de waarde is van de koopkracht gemeten via de prijs van één voedingswaar. Hij bekijkt de evolutie van prij- 126 | geschiedenis van de ongelijkheid zen van stoffen, huishuren, ceramiek en nog andere goederen om te besluiten dat de prijzen van landbouwproducten sneller zijn gestegen dan de andere prijzen, behalve wellicht de huishuren. Dat zou dus betekenen dat de stijging van de levensduurte, bekeken door de nauwe bril van de graanprijzen, wordt overschat. Besluit: de reële lonen zouden minder snel dalen als de prijs van het volledige uitgavenpakket wordt gevolgd. Dit alles doet denken aan de discussies onder historici uit de jaren 1960 en 1970 over de kwaliteit en de representativiteit van de deflator, wat nu ook een probleem blijkt te zijn bij internationale vergelijkingen. Van Zandens conclusies zijn duidelijk. Er is volgens hem weinig of geen verband tussen economische groei, de reële lonen en levensstandaard. Niettemin moet de paradox worden verklaard. Er is immers bewijs voor economische ontwikkeling in heel wat landen in de 17e en 18e eeuw. Hoe rijmt dat dan met de slabakkende levensstandaard? Van Zanden ziet twee mogelijke antwoorden: de al vermelde industrious revolution en de aanpassingen van de consumptie. Het eerste is een begrip van de Vries en betekent dat de arbeidsinzet in de 17e en 18e eeuw sterk is toegenomen. Mensen werkten harder, verdienden evenveel of zelfs minder, maar verrijkten eigenaars, fabrikanten en bankiers. Het tweede (de consumptie) heeft onder meer te maken met het feit dat er nieuwe voedingswaren verschenen zoals de aardappel, goedkoop en calorierijk voedsel, die in het laatste kwart van de 18e eeuw doorbreekt in specifieke streken van Europa zoals Ierland, delen van Polen en Duitsland, de Lage Landen en Noord-Spanje. Klopt dit, dan impliceren de industrious revolution en de verandering van consumptiegewoonten een grootschalige herverdeling van de rijkdom. Van platteland naar de stad, van landbouw naar handel en nijverheid, van (land)arbeiders naar ondernemers en grondbezitters. Ten slotte concludeert van Zanden dat er geen sprake kan zijn van optimisme over de Europese levensstandaard in de 17e en 18e eeuw. Van Zandens benadering heeft school gemaakt, toch gaat zijn voorkeur nu uit naar vergelijkingen die niet een heel continent omvatten en kijkt hij vooral naar twee landen of streken. Als hij met anderen samenwerkt, waagt hij zich aan ruime vergelijkingen in tijd en ruimte, Azië en Zuid-Amerika bijvoorbeeld (Allen en anderen, 2011; Arroyo Abad en anderen, 2012). In 2010 schreef van Zanden (samen met S. Pamuk) een stand van zaken over het onderzoek naar de levensstandaard. In deze stand van zaken hanteert hij niet alleen een globale visie, maar vermeldt hij ook de Kuznetscurve in terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 127 een apart hoofdstukje met de vraag of deze theorie nog standhoudt. Hij peilt ook naar de reden van de ommekeer op de top van de omgekeerde U: verschuivingen tussen sectoren, verschillen tussen geschoolde en ongeschoolde werklieden, en sociaal beleid. Ongeacht of Söderberg of van Zanden andere onderzoekers al dan niet direct hebben geïnspireerd, feit is dat de reële lonen tussen twee of meer landen vandaag enthousiast worden vergeleken. Zie Greasly en Madsen, 2006; Broadberry en Burhop, 2010; en Frankema en Van Waijenburg, 2012 met respectievelijk vergelijkingen tussen Duitsland en Groot-Brittannië tussen 1870 en 1939, tussen Denemarken en Nieuw-Zeeland in dezelfde periode en binnen Engelstalig Afrika tussen 1880 en 1965. Dat zo’n comparatieve oefeningen niet eenvoudig zijn en nieuwe technieken en concepten vergen (zoals ‘graanlonen’) is duidelijk gebleken, maar dit zijn niet de enige technieken en concepten, zoals hierna blijkt. Reële lonen in de wereld In de loop van de jaren 1990 kregen historici almaar meer belangstelling voor de wereldgeschiedenis. Dat gebeurde onder invloed van diverse krachten binnen en buiten de wetenschap zoals globalisering en antieurocentrisme. De publicatie van enkele boeken zoals dat van D. Landes (1998, zie hoger), A. Frank (1998) en K. Pomeranz (2000) hebben dit proces versneld en een uitgesproken plaats in het geschiedkundig onderzoek gegeven. De vraag van toen, namelijk de globale economische divergentie, houdt trouwens nog onverminderd onderzoekers bezig (zie Parthasarathi; 2011 en Vries 2013). Dit zette steeds meer historici, die al de reële lonen bestudeerd hadden, aan tot geografische uitbreiding van hun interesse. Een mooi voorbeeld is Jeffrey Williamson die in 1983 een belangrijke rol had gespeeld in het Engelse standard of living debate. Rond 1990 had hij het plan opgevat de grote vraag rond de Kuznetscurve op te lossen door de koopkracht van de landen rond de ‘Atlantische ruimte’ te vergelijken. Klopt het dat economische groei eerst tot stijgende ongelijkheid (divergentie) en dan tot dalende ongelijkheid (convergentie) leidt? Hoe lang duurt het voor de kentering wordt bereikt en (vooral) hoe is deze te verklaren? Hij liet zich in met de reële lonen in Groot-Brittannië, de VS en Canada (bestaand werk) en Spanje, Scandinavische landen en Frankrijk (nieuw 128 | geschiedenis van de ongelijkheid onderzoek). Hij besefte snel dat dit niet volstond, verliet de Atlantische wereld en concentreerde zich met een groep onderzoekers op de landen rond de Middellandse Zee. Hij verzamelde nieuwe reeksen van reële lonen uit Spanje, Italië, de Balkan, Turkije, Libanon en Egypte. Ook dat voldeed hem niet, wat hem naar Zuid-Amerika bracht, een continent dat steeds meer zijn interesse wekt. Ik bekijk hier een artikel over Zuid-Amerika om zijn methode, visie en conclusies te bespreken. Recent bestudeerde hij ook Azië en Australië, maar hij heeft zich vooralsnog niet ingelaten met Afrika. Het uitgangspunt van zijn artikel ‘Real wages, inequality and globalization in Latin America’ uit 1999 is de vaststelling dat de wereld voor 1914 sterke gelijkenissen vertoont met de wereld na 1950. In beide perioden was er een toename van het internationale verkeer van mensen, kapitaal en goederen, wat in het Westen – de ‘Atlantische economie’ volgens Williamson – heeft geleid tot convergentie van de levensstandaard. Die convergentie volgde een periode van divergentie in Europa op, tussen pakweg 1820 en 1870, met hoge tolmuren, lage migratie en amper kapitaaltransfers. Williamson gebruikt de spreiding van de reële lonen in de Atlantische economie om beide bewegingen (eerst divergentie en dan convergentie) aan te tonen: de spreidingscoëfficiënt neemt inderdaad af van 45 tot 10% tussen 1854 en 1913. Deze bewegingen waren het gevolg van twee hevige schokken: de industriële revolutie circa 1780-1830 die al voldoende in dit boek werd belicht, en de transportrevolutie na 1850 die zorgde voor een voortdurende daling van de vervoerskost met gemiddeld -1,5% per jaar tussen 1840 en 1910. Williamson vraagt zich af hoe Zuid-Amerika in dit verhaal van grote transformatie past. Hij beschouwt eerst de literatuur over de Zuid-Amerikaanse economische ontwikkeling. Hij stelt vast dat er geen sprake is van groei tussen 1700 en 1820 omdat de meeste Zuid-Amerikaanse landen gebukt gaan onder het koloniaal systeem en ze wel verplicht zijn om landbouwproducten en metalen (zilver) te leveren aan het moederland aan lage prijzen. Elke groei of winst ging dus in eerste instantie naar Europa. Tijdens de jaren 1820-1870 kampten de meeste Zuid-Amerikaanse landen met onstabiele politieke en economische situaties zoals revoluties, burgeroorlogen, onrust... In vele landen was er zelfs een terugloop van de economische activiteit zoals in Brazilië en Peru; geen onderhoud van wegen, amper organisatie van handel en landbouw. Niettemin was er groei in enkele landen zoals in Argentinië en Mexico, vooral vanaf de jaren 1870. Deze kennis terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 129 steunt op gebrekkige statistieken, impressies en studies van enkele landen of streken. Williamson stelt de vraag naar de verschillen binnen ZuidAmerika, die hij opdeelt in twee. Hoe heeft dit continent gereageerd op de twee grote schokken van de industriële revolutie en de transportrevolutie ten opzichte van de wereldeconomie? En wat hebben deze schokken teweeggebracht binnen Zuid-Amerika? Zijn interesse gaat dus voornamelijk uit naar de economie van dit continent in de 19e eeuw. Hij wil bovendien af van grove ramingen en vage impressies door gebruik te maken van betrouwbare cijfers: de reële lonen die in de tweede helft van de jaren 1990 werden verzameld. Voor Williamson zich op deze cijfers gooit, maakt hij een theoretische uitstap. Hij verwijst naar G. Blaineys Tyranny of distance uit 1966, waar hij het begrip ‘geografische isolatie’ haalt. Hoe verder een land of streek verwijderd is van de kernlanden, hoe meer ‘achterstand’ het heeft. De kernlanden zijn de economische meest geavanceerde landen. In de vroege 19e eeuw is dat Europa, maar gaandeweg wordt dit de ‘Atlantische economie’. De economieën van Peru en Ecuador bijvoorbeeld waren sterk benadeeld ten opzichte van deze van Argentinië of Mexico in relatie tot de Europese kerneconomieën, althans tot de opening van het Panamakanaal in 1914. Maar ‘ver’ betreft ook de binnenlanden van Argentinië of Mexico, waar tot de jaren 1870 amper (spoor)wegen bestonden. Natuurlijk, gaat Williamson verder, heeft de transportrevolutie de afstand tussen periferie en kern grondig gewijzigd. Stoomschepen verschijnen, koelinstallaties doen hun intrede, de haveninfrastructuur aan beide zijden van de oceaan verbetert. De wereld wordt als het ware kleiner. Het gevolg hiervan was dat de transportkost sterk daalt. De prijs van het goederentransport tussen de VS en Groot-Brittannië veranderde weinig tussen 1740 en 1830, maar verminderde sterk na 1840. In 1900 bijvoorbeeld kostte vervoer van een ton steenkool tussen beide landen amper 2,5 shilling, maar in 1850 was dat nog 8 shilling. De prijs van goederen op de internationale markten groeide daardoor naar elkaar toe, een mooi bewijs van convergentie. Nog even dit: ‘ver’ omhelst niet alleen de afstand in vogelvlucht tussen periferie en kern, maar ook de fysische toegang (bergen, moerassen, wouden...) en de politieke openheid (invoerbeleid, hermetisch sluiten van grenzen...). In zijn besluit komt Williamson op dit laatste terug. Een bedenking van mij: hoewel zijn aandacht gaat naar Zuid-Amerika, komt Williamson niet los van een globale visie waarin het eurocentrisme centraal staat omdat hij de 130 | geschiedenis van de ongelijkheid tweedeling periferie/kern hanteert. Hij neemt Groot-Brittannië als norm om interne Zuid-Amerikaanse ontwikkelingen te onderzoeken. Vervolgens verantwoordt Williamson zijn keuze voor de reële lonen, wat een gewichtig punt toevoegt aan de discussie over de optimale meter van levensstandaard, rijkdom en ongelijkheid. De meeste onderzoekers laten zich in met het bnp per hoofd in vaste munt (meestal de dollar uit 1990) maar hij wil daarvan niet weten. Hij heeft enkele goede redenen. Reeksen van reële lonen zijn betrouwbaarder dan ramingen van het bnp in Zuid-Amerika. Deze ramingen vertonen grote hiaten, steunen op intra- en extrapolaties en gebruiken noodgedwongen grove schattingen. Bovendien informeren de reële lonen over de inkomensverdeling. Zij zeggen iets over winnaars en verliezers als ze worden vergeleken met productiviteitcijfers bijvoorbeeld. Het bnp is daarentegen een allesomvattend (en verbergend) gemiddelde, een gemiddelde dat in vergelijkingen met productiviteit niets zegt over specifieke sociale groepen. Ten slotte geeft het bnp informatie over de algemene economie maar niet over veranderingen met betrekking tot de arbeidsmarkt of de productiviteit. De reële lonen informeren wel degelijk over zo’n veranderingen. Zijn loonreeksen betreffen ongeschoolde (dag)lonen van vooral bouwvak- en landarbeiders. Williamson berekent niet de reële lonen per land (zoals Söderberg of van Zanden) maar berekent lonen in relatie tot een referentieland omdat zijn doel juist de vergelijking is en hij de afstand tussen kern en periferie centraal plaatst. Hij baseert zich op de theorie van de koopkrachtpariteit of purchasing power parity, PPP. Een woordje uitleg. Wil je weten hoeveel een printer in Engeland kost, zal je allicht de prijs van het Britse pond omzetten naar de euro via de officiële wisselkoers. Een printer kost vandaag in Londen bijvoorbeeld 40 pond, als 1 pond = 1,19 euro (koers januari 2014) is dit 47,60 euro. De theorie van de koopkrachtpariteit beweert dat deze vergelijking via de wisselkoers abstract is, dat ze losstaat van de echte behoeften van mensen en vertekend wordt door muntspeculatie, over- of onderwaardering van een munt, en het financieel beleid van overheden zoals muntontwaarding. Het alternatief is de koopkrachtpariteit die wel rekening houdt met concrete behoeften en uitgaven van mensen en die niet wordt beïnvloed door externe factoren. Om dat duidelijk te maken, grijp ik terug naar het voorbeeld van de printer. In Engeland kost deze 40 pond, in België kost hetzelfde toestel op hetzelfde moment 43 euro. De PPP-theorie kijkt naar de verhouding tussen de lo- terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 131 kale prijzen: 40 gedeeld door 43 is 0,93. Deze verhouding (0,93) neemt de PPP-theorie als ‘ware’ meter van de muntpariteit. Hoe dichter de verhouding het cijfer 1 benadert, hoe evenwichtiger de waarde van de munten in beide landen. Deze theorie kreeg enige faam toen The Economist in 1986 de Big Macindex lanceerde.2 De prijs van de Big Mac, die wereldwijd te koop is, wordt maandelijks gevolgd en vergeleken met de prijs in de VS , het referentieland. Daaruit blijkt dat de Zwitserse Big Mac 45% duurder is dan de Noord-Amerikaanse. Het magazine besluit dat de Zwitserse franc sterk overgewaardeerd is. Sommige economisten vinden dit een compleet uit de hand gelopen farce. Williamson vergelijkt natuurlijk niet de waarde van printers of Big Macs maar de waarde van goederenkorven. Hij kijkt naar de prijs van een korf in land A in een bepaald jaar (stel dat dit 55 dollar in de VS is) en vervolgens kijkt hij naar de prijs van een korf in land B (met dezelfde goederen, maar dat laatste hoeft niet; stel dat die korf 85 frank in België kost). Dan neemt hij de verhouding tussen de prijs van beide korven in de muntwaarde van elk land (55 : 85 = 0,647) om lonen en prijzen van land A ten opzichte van land B uit te drukken. Natuurlijk kan deze verhouding wijzigen doorheen de tijd en moet de omzettingscoëfficiënt worden gecontroleerd en aangepast. Williamson laat zich dus niet in met indexcijfers van de levensduurte of de klassieke reële lonen per land, maar met verhoudingscijfers van lonen tussen twee landen. Lonen van land B uitdrukken in verhouding tot lonen van land A gebeurt dus via volgende berekeningen. Ik neem fictieve voorbeelden, met de ratio 0,647 (zie hierboven) die even fictief is: 1890 1910 A) Dagloon in België B) Dagloon in de VS 3,25 fr. 4,15 fr. $ 4,55 $ 5,10 C) Verhouding waarde korf (0,647) 2,10* 2,58* D) Verhouding Belgisch loon/ VS-loon** 46,1% 52,5% * A) x 0,647; ** C) gedeeld door B) x 100 De lonen in België en de VS komen uit enquêtes van tijdgenoten of historisch onderzoek, de verhouding van de prijs van de goederenkorf wordt 2 ‘The Big Mac Index’, The Economist, http://www.economist.com/content/big-mac-index. 132 | geschiedenis van de ongelijkheid berekend (0,647), de Belgische lonen worden vermenigvuldigd met deze quotiënt en ten slotte wordt het resultaat als percentage van de Amerikaanse lonen uitgedrukt. In het voorbeeld is de koopkracht in België ten opzichte van de Noord-Amerikaanse verbeterd, van 46 naar 52%. Williamson werkt bijgevolg voortdurend met tabellen en grafieken in procenten en niet met indexcijfers, zilver- of graanlonen. Gebruikmakend van koopkrachtpariteiten in 1910 die hij verlengt naar verleden en toekomst – dit vergt enige statistische handigheid en geloof – stelt hij verbluffende verschillen vast. Hij neemt Groot-Brittannië als maatstaf (de Britse koopkracht is gelijk aan 100% gedurende de hele periode) en berekent de koopkrachtpariteit met enkele Zuid-Amerikaanse landen. In 1910 bijvoorbeeld haalt Argentinië 98%, Cuba 74%, Mexico 65%, Colombia 25% en Noord-Oost-Brazilië amper 8%. Dit betekent dat de koopkracht in Argentinië bijna die van Engeland evenaarde en dat de koopkracht in Colombia een kwart van de Engelse koopkracht bedroeg. Grafiek 5 toont de evolutie van de koopkrachtpariteiten tussen GrootBrittannië en enkele landen in Zuid-Amerika. Bij lezing van deze grafiek is van belang dat het om de relatie gaat tussen elk land en Groot-Brittannië: een constant percentage rond 25% van 1830 tot 1930 (zoals in Brazilië) betekent dus niet dat de koopkracht in dat land stagneerde, maar dat de verhouding met Groot-Brittannië niet veranderde. De grafiek laat zien dat de reële lonen in Argentinië in de jaren 1860 onder de Engelse lagen, maar deze hadden ingehaald rond 1900 en met 20% waren voorbij geschoten in de jaren 1930. Dergelijke markante verschillen brengen Williamson terug tot zijn vertrekpunt. Is er sprake van convergentie of divergentie binnen ZuidAmerika enerzijds en tussen dit continent en de zogenaamde kernlanden anderzijds? Hij kijkt eerst naar gegevens over de spreiding van de reële lonen binnen Zuid-Amerika. In 1880 bedroeg de variatiecoëfficiënt 50% en in 1895 liefst 75%, een gevoelige klim. Geheel volgens Williamsons verwachtingen neemt de spreiding af in de 20e eeuw: van 75% in 1895 naar 35% in 1914, 20% in 1950 en ten slotte amper 12% in 1995. De stijging was gevoelig in de 19e eeuw, maar daalde scherp in de 20e eeuw, vooral tussen 1895 en 1914. In die jaren zou het reële loonverschil bijzonder snel zijn gedaald. Was zoiets mogelijk? Williamson grijpt naar zijn reeksen van relatieve reële lonen per land. Hij ziet dat Argentinië en Uruguay de ongelijkheid met Groot-Brittannië ongedaan maken na 1890 en dit land zelfs terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 133 voorbijsteken na 1920. Andere landen kunnen dat zeker niet, maar sommige landen zoals Colombia en Cuba maken wat goed van hun achterstand. Zelfs Zuid-Oost-Brazilië bleek in staat de koopkrachtpariteit met snelgroeier Groot-Brittannië bij te houden: de reële lonen zijn er effectief toegenomen tussen 1830 en 1930. Grafiek 5. Reële lonen in enkele Zuid-Amerikaanse landen t.o.v. Groot-Brittannië (= 100%, op basis van koopkrachtpariteit), 1830-1938 Bron: Williamson, 1999, p.119. Laatste stap in zijn empirische verkenning is de vraag hoe de koopkracht in het hele Zuid-Amerikaanse continent het heeft gedaan ten opzichte van de Britse en Europese landen in de 19e en de 20e eeuw. De uiteenlopende koopkracht binnen Zuid-Amerika in de 19e eeuw maakte het verschil met Groot-Brittannië groter. Alleen Argentinië en, in iets mindere mate, Uruguay benen dit land bij, maar Mexico lijdt een zeer zwaar verlies. Wanneer na 1900 de koopkracht van Zuid-Amerikaanse landen naar elkaar groeit, blijkt dat de afstand met Groot-Brittannië niet is veranderd. Om dit alles te verklaren keert Williamson terug naar het begin van zijn artikel, waar hij het had over beleid, transportkosten en afstand tussen periferie en kern. Hij voegt daar de arbeidsmarkt aan toe omdat uit de literatuur blijkt dat de omvangrijke migratie uit Spanje, Portugal en Italië naar Zuid-Amerika een rol zou hebben gespeeld bij de loonvorming 134 | geschiedenis van de ongelijkheid en loonevolutie in Zuid-Amerika. Hij wil weten of deze migranten waren aangetrokken door de hogere lonen in Zuid-Amerika. Hij kijkt daarom naar koopkrachtpariteiten tussen Zuid-Amerika en drie Zuid-Europese landen. Tussen 1860 en 1890 lag de koopkracht in Argentinië, Uruguay en Colombia boven de Zuid-Europese, maar na 1890 nam het verschil tussen beide groepen landen gevoelig af. Rond 1920 was de koopkracht in Argentinië en Spanje vrijwel dezelfde. In elk geval verklaart de analyse van koopkrachtpariteiten het succes tijdens het laatste kwart van de 19e eeuw van immigratielanden Argentinië en Uruguay en in mindere mate Cuba en Mexico. Redenen waarom Spanjaarden, Portugezen en Italianen naar deze landen trokken, hebben niet alleen te maken met de (verhoopte) hogere levensstandaard in Zuid-Amerika op bepaalde momenten, maar, zo betoogt Williamson, wellicht vooral met de levensomstandigheden in Spanje, Portugal en Italië zelf op het vlak van werkgelegenheid, relatieve overbevolking, grondbezit en gebrek aan belangrijke industriële ontwikkeling. De onzekere toekomst in Europa was dus de drijvende kracht achter de migratie. Zuid-Amerika bood kansen net zoals New York voor Italianen, Ieren, Polen en andere Europeanen in het laatste kwart van de 19e eeuw. Zijn conclusies stellen vragen. Waarom is de loonongelijkheid zo sterk toegenomen in de 19e eeuw en fel verminderd in de 20e eeuw? Hoe komt het dat de toename van de Zuid-Amerikaanse reële lonen in de 19e en een groot deel van de 20e eeuw trager is dan de groei van het bnp in die landen? Heeft de divergentie en daarna convergentie van de koopkracht binnen Zuid-Amerika te maken met ‘openen’ en ‘sluiten’ van economieën en arbeidsmarkten? En wat verklaart de ommekeer in de jaren 1890? Beleid, ‘wetten van de economie’ (de vrije markt), beslissingen van migranten, demografische veranderingen, de kosten van productie en transport, prijzen op de wereldmarkt, migratie of, zoals Williamson zijn besluit eindigt: ‘Was it something else?’ Naderhand heeft Williamson dit type onderzoek volop ontwikkeld en andere onderzoekers geïnspireerd.3 Zelf publiceerde hij een overzicht van vijf eeuwen inkomensongelijkheid in Zuid-Amerika (Williamson, 2010) en een algemene kijk op de ongelijke economische ontwikkeling in de wereld, waarbij koopkrachtpariteiten en de reële lonen present zijn (Williamson, 2011). Hij werkte ook mee aan onderzoek van collega’s over de (reële) lo3 Zijn website is bijzonder rijk aan publicaties: http://scholar.harvard.edu/jwilliamson. terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 135 nen, inkomens en ongelijkheid in het Ottomaanse rijk en onderzoek op lange termijn (bijvoorbeeld Milanovic, Lindert en Williamson, 2011). Een mooi overzicht van de invloed die hij heeft uitgeoefend is te vinden in zijn Festschrift, waar zijn aanpak wordt voorgesteld als de new comparative economic history (Hatton, O’Rourke en Taylor, 2007). Robert Allen (°1947) werkte mee aan deze feestbundel voor Williamson. De grote lijnen van zijn visie kwamen al aan bod in dit hoofdstuk. Hij gebruikt ongeveer dezelfde theoretici als Williamson in zijn zoektocht naar vaststellingen van dalende of stijgende loonongelijkheid en levensstandaard, maar zijn methode sluit nauwer aan bij van Zanden dan bij Williamson. Allen is momenteel professor in de sociale en economische geschiedenis aan het Nuffield College van Oxford. Hij studeerde economie in Harvard, doceerde jaren in Canada en werd in 2002 benoemd in Oxford. Hij doet onderzoek naar de economische groei, ongelijkheid, ecologische geschiedenis, technologische veranderingen en overheidsbeleid. Hij was geïnteresseerd in de levensstandaard in de Sovjet-Unie, maar geraakte gepassioneerd door een debat dat in de jaren 1990 volkomen doorbrak in de economische historiografie en waarover ik het al had. Waarom is het Westen veel sneller geïndustrialiseerd dan het Oosten en welke gevolgen had deze industrialisatie voor de welvaart in beide werelddelen? Robert Allen keek naar de economische groei maar legde zich vooral toe op de studie van de levensstandaard in beide werelddelen. Belangrijk werk van zijn hand is onder meer ‘The standard of living in the Sovjet Union 1928-1940’ in Journal of Economic History, 1998; ‘The great divergence in European wages and prices from the Middle Ages to the fist World War’ in Explorations in Economic History, 2001; en het heldere en verrassend korte Global economic history. A very short introduction (Oxford, 2011), waar het eerste hoofdstuk de great divergence behandelt. Ander werk van hem wordt vermeld in de bibliografie op het einde van dit boek. Zoals verder zal blijken, is Allen nog volop het onderwerp aan het verkennen en verfijnen.4 In zijn tekst ‘Real wages in Europe and Asia’ uit 2005 behandelt Allen dé grote vraag uit de economische geschiedschrijving van de jaren 1990. Die vraag is in feite het vervolg op de vraag tot ongeveer 1990 naar ontstaan en betekenis van de industriële revolutie in Engeland. Meer bepaald waarom 4 Ook Allens website is rijk aan (zeer recente) publicaties: http://www.economics.ox.ac.uk/ index.php/academic/robert-allen. 136 | geschiedenis van de ongelijkheid het Westen industrieel lang voor de rest van de wereld ontwikkelt en zo een decennialange voorsprong bereikt en momenteel nog heeft, althans in termen van bnp per hoofd. De vraag is niet nieuw, want voor D. Landes, K. Pomeranz en anderen zich daarmee inlieten, hebben A. Maddison, P. Bairoch, S. Kuznets, K. Marx en A. Smith dit probleem bekeken. Antwoorden kwamen uit zeer diverse hoeken, zo schrijft Allen. Denk aan de kapitalistische versus de ‘Aziatische’ productiewijze; de verschillende tradities met betrekking tot eigendomsrechten – in sommige werelddelen erft de oudste zoon alles, in andere delen wordt de erfenis verdeeld onder de kinderen, godsdienstige waarden die het kapitalistisch initiatief belemmeren of stimuleren – de rol van het protestantisme is essentieel volgens Max Weber in zijn Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus uit 1905; de cruciale staatsvorm – centraal autoritair regime zoals in China versus gedecentraliseerde burgerlijke macht zoals in Engeland; of nog wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Er bestaan wellicht nog andere theorieën. Pomeranz meent dat in de 16e en 17e eeuw de kansen op economische expansie in China even groot waren als die in Engeland. In beide streken waren kapitaal, arbeid en kapitalistische ondernemersgeest gelijk. Tot voor kort leefde het idee dat de Europese en vooral de Engelse koopkracht hoger was dan de Aziatische en zeker de Indische en Chinese, landen waarmee Engeland economische en politieke relaties had. Pomeranz en anderen beweren echter dat de koopkracht in Japan, grote delen van China en ZuidOost-Azië gelijk was aan de Europese en misschien zelfs hoger lag in de tweede helft van de 18e eeuw. In de wetenschap dat sommige theorieën de Engelse consumer revolution van de 18e eeuw een hoofdrol laten spelen in de economische groei, dan kan de visie van Pomeranz tellen. Het debat is met andere woorden actueel. Die consumer revolution is de demografische groei, urbanisatie en stijging van de koopkracht van de handeldrijvende burgerij die de vraag naar consumptiegoederen doet toenemen (zie McKendrick in volgend hoofdstuk en van Zanden in dit hoofdstuk). Robert Allen pleit voor empirisch onderzoek naar de evolutie van de koopkracht in Europa en Azië, het debat heeft daar hoge nood aan om komaf te maken met de wildgroei aan theorieën. Hij kiest voor de studie van de reële lonen omdat het bnp of bbp per hoofd absoluut onbetrouwbaar is voor vele landen in de periode voor 1800. Bovendien waren de inkomensverschillen bijzonder scherp en zegt een gemiddelde niets. Kiezen voor de reële lonen, zegt Allen, is zeker geen slechte keuze. Die argumen- terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 137 tatie kwam al aan bod, maar Allen onderlijnt nog twee voordelen van het onderzoek naar de reële lonen. Zij hebben immers een dubbele betekenis. Als kost voor ondernemers en handelaars en als inkomen voor arbeiders. De eersten houden die kost goed in het oog, en ook de lonen vormen een constante zorg. Niet voor niets stuurden Engelse fabrikanten en handelaars vanaf de 17e eeuw verkenners de wereld rond om prijzen en lonen te noteren in nijverheden waarmee ze concurreerden. Zo wisten zij dat de Indische katoenstoffen in 1750 zeer goedkoop waren omdat de Indische lonen, naar Engelse norm, bijzonder laag waren. Nog rond 1900 peilde de Board of Trade naar de concurrentiepositie op het vlak van de loonkost. Lonen vormen eveneens een bron van inkomsten voor veel mensen die hun loon – niveau, betalingswijze, premies – nauwlettend observeerden. Dus, besluit Allen, is het meten van de levensstandaard via de reële lonen een relevante werkwijze die meer vertrouwen verdient dan het gebruik van nationale en onsolide gemiddelden. Wisselkoersen tussen de diverse Europese en Aziatische landen waren er amper, en Allen neemt daarom de prijs van zilver (wat ook van Zanden deed) om de lokale muntwaarde van het loon in gram zilver om te zetten. Dat levert hem vergelijkbare lonen op, hoewel de schommelingen van de zilverprijs door speculatie of beleid niet worden uitgeschakeld. Europese reeksen van lonen en prijzen voor de 17e en 18e eeuw zijn ruim beschikbaar, Aziatische echter niet. De auteur roeit met de riemen die hij heeft en moet zich beperken tot enkele steden en gebieden in Japan, India en China. Hij vergelijkt op een andere manier dan Williamson. Deze laatste werkt met koopkrachtpariteiten en ‘mengt’ informatie van twee gebieden of landen om te eindigen met grafieken en tabellen die de evolutie in procenten uitdrukt. Robert Allen doet dat niet, hoewel hij ook een vorm van koopkrachtpariteit inlast. Zijn referentiekader is echter altijd Engeland of Europa en hij heeft geen interesse in de onderlinge vergelijking tussen Japan, China en India. Voor Allen de empirische resultaten geeft, wijst hij nog op een methodologisch probleem. Uitgaven voor voeding in Europese en Zuid-Amerikaanse steden verschillen niet zo erg. Brood en vlees vormen de basis. De koopkrachtpariteit leent zich dus goed tot zinvolle vergelijkingen. In Azië ligt dat anders. China en Japan kenden geen brood, terwijl brood in India marginaal is. Allen gebruikt daarom de prijs in kilocalorieën, ongeacht waar deze calorieën vandaan komen. Ik kom daarop terug. Hij volgt de prijs van 138 | geschiedenis van de ongelijkheid een goederenkorf met voedsel en kleding maar geen kost voor verwarming, en huishuur is slechts in weinige gevallen aanwezig. Aan dat laatste tilt Allen niet zwaar omdat huishuur slechts 5 à 10% van de totale gezinsuitgaven uitmaakt. Ik ben het daarmee niet eens omdat huishuur nu net die kost is die systematisch in de 19e en 20e eeuw stijgt in heel Europa en dus een essentiële factor in de levensstandaard is. ‘Details’ als huishuur en kleding waren trouwens felle dispuutpunten in het Britse standard of living debate. Eerst komen de reële lonen in Europa aan bod omdat het aantal gegevens voor dit werelddeel overweldigend is en omdat de rol van de industriële revolutie moet worden benadrukt. Zoals van Zanden, werkt Allen met zilverlonen van vooral metselaars en enkele landarbeiders in zeventien steden en streken uit Noord-, Zuid-, West- en Oost-Europa en hij deelt deze zilverlonen door de lokale zilverprijzen van de levensduurte. Hij bekomt een intussen vrij gekend resultaat. Tussen 1500 en 1650 was er een algemene koopkrachtdaling in heel Europa. Van 1650 tot 1700 was er in sommige gebieden, de kernlanden Engeland en Holland, een gevoelige stijging maar in de meeste steden een bescheiden klim. In de 18e eeuw was de daling vrij algemeen, maar de kernlanden behielden het niveau. Voor het referentiegebied Engeland besluit Allen dat de koopkracht in Londen hoog was vergeleken met de overige steden in Europa en het Engelse platteland, en dat die koopkracht matig fluctueerde maar ongeveer gelijk was tussen 1500 en 1850. Er was pas sprake van een blijvende en belangrijke stijging van de koopkracht na 1870. Al deze ontwikkelingen leidden tot de toename van de ongelijkheid binnen Europa tussen 1500 en 1750. Alvorens ook Aziatische landen te bekijken, maakt Allen een korte methodologische uitstap om een vergelijkbare deflator voor beide continenten voor te stellen. Rijst in Azië is de tegenhanger van brood in Europa; vlees, groente (erwten of bonen) en vet (boter of ghi) zijn aanwezig in het voedingspatroon van beide continenten. De prijs van kilocalorieën van deze vier voedingswaren wordt gevolgd in Europa, China, Japan en India, wat enkele krachttoeren vergt voor de Aziatische gebieden. De prijsevolutie van olie (voor verlichting) en kleding (katoen in Azië en linnen in Europa) wordt ook bekeken en de prijzen van deze zes producten leveren het ongewogen indexcijfer van de levensduurte voor elk land. Terloops, een ongewogen prijsindexcijfer van amper zes producten doorstaat de test van Flinn in geen geval (zie hoofdstuk 3), maar internationale vergelijkingen nopen nu eenmaal tot soepelheid. terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 139 Japan beschikt over redelijk homogene, jaarlijkse lonen en prijzen in de 18e en 19e eeuw, en Allen wil deze vergelijkbaar maken met de Europese reele lonen. Een complexe en risicovolle operatie. Hij berekent eerst de prijs van de zes producten in Japan in 1880-1884 en vergelijkt deze met de prijs van dezelfde producten in Europa in dezelfde periode. Vervolgens past hij deze verhouding toe op aan elkaar gekoppelde reeksen van reële lonen in Japan tussen 1726 en 1913 (een soort van koopkrachtpariteit) wat hem een met Europa vergelijkbare reeks levert. Grafiek 6 toont het resultaat van zijn oefening. Hij vergelijkt reële lonen van metselaars en schrijnwerkers (geschoolde arbeid) in Kyoto met deze van dezelfde arbeiderscategorie in Londen, Oxford en Noord-Italiaanse steden, uitgedrukt in gram zilver. In de 18e eeuw lagen de reële lonen in Oxford, Italië en Kyoto dicht bij elkaar, met Kyoto frequent boven Italië. De Londense reële lonen evolueren op een hoger niveau, wat te verwachten was. In de vier gebieden zijn er natuurlijk schommelingen, maar al bij al is de trend identiek: stagnerend tot licht dalend, ook in Londen. In de 19e eeuw veranderen de verhoudingen. De reële lonen in Oxford sluiten aan bij de stijgende koopkracht in Londen, terwijl de Italiaanse en Japanse stagneren. Grafiek 6. Reële lonen van metselaars in Italië, Kyoto, Londen en Oxford, 1727-1913 Bron: Allen, 2005, p.116. Robert Allen bekritiseert zelf de zogenaamd hoge koopkracht in Londen omdat de deflator geen rekening houdt met de huishuur, terwijl de huur juist in Londen sterk is gestegen. Niettemin wijst de sterke stijging van de 140 | geschiedenis van de ongelijkheid reële lonen in Londen en Oxford na 1800 op de grote aantrekkingskracht van de stedelijke arbeidsmarkt, in tegenstelling tot de lange stagnerende reële lonen van landarbeiders op het Zuid-Engelse platteland. In Japan oefende Kyoto niet zo’n sterke aantrekkingskracht uit. De reële lonen in de stad en op het omliggende platteland verliepen zeer gelijk. Op dat vlak verschilt Engeland van Japan. De stedelijke markteconomie die in Engeland economische expansie voortbracht, bestond amper in Japan. De Japanse reële lonen in de stad en op het platteland liepen gelijk met de reële lonen van het Engelse platteland. Het ging in beide gevallen om traditionele economieën. In feite was de koopkracht, en volgens Allen ook de levensstandaard, in Japan gelijklopend met het grootste deel van Europa tot de jaren 1870. Slechts enkele gebieden, namelijk de sterkste groeipolen zoals Londen, konden hun koopkracht optrekken. Na 1870 en zeker in de 20e eeuw, toen steeds meer landen deelnamen aan de versnellende wereldeconomie, begon ook de koopkracht in Japan en in grote delen van Europa te stijgen. Voor India werd in de jaren 1970 vrij veel onderzoek naar lonen gedaan, maar voor de prijzen is er nog werk aan de winkel. Het is dus niet mogelijk grafieken te tekenen zoals voor Japan. Allen maakt gebruik van vele losstaande gegevens tussen 1595 en 1961, waaruit blijkt dat de lonen in India soms lager liggen dan in Europa. Toch was dat niet altijd zo. Allen kijkt op drie tijdstippen naar de reële lonen (1500-1509, 1600-1619 en 1750-1809) in zes Europese steden en vergelijkt deze met het Indisch loon in 1595, waarvoor betrouwbare cijfers bestaan. Het blijkt dat de koopkracht alleen in Amsterdam in deze 250 jaren hoger was dan in India, terwijl zelfs het kapitalistische Londen een lagere koopkracht dan de Indische zou hebben gehad in 1595. In Wenen, Noord-Italië, Valencia en Oxford lagen de reele lonen van geschoolde arbeiders regelmatig onder het Indische niveau van 1595. Allen verklaart de Europese achteruitgang van de koopkracht in de 17e eeuw door het grotere arbeidsaanbod te wijten aan de bevolkingsgroei. De Indische arbeidsmarkt had hogere nood aan geschoolde arbeidskrachten dan aan ongeschoolde, want de reële lonen van de eersten waren behoorlijk hoog. In 1750 waren de reële lonen in Noord-Italië, Wenen en Valencia nagenoeg gelijk aan de Indische van 1595. Vraag is wat er gebeurde met de koopkracht in India na 1595. Informatie, zeker wat prijzen betreft, over de periode tussen 1600 en 1960 is er nog niet. Daarom waagt Allen zich aan een grove vergelijking tussen zilverlonen en de prijs van zijn zes goederen in 1595 en 1960. Daaruit blijkt dat de Indische koopkracht in terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 141 1960 een kwart lager lag dan deze in 1595. Voor Europa zou een soortgelijk resultaat onvoorstelbaar zijn. Over China was er in 2005 nog bijna niets geweten. In enkele landbouwgeschiedenissen verschijnen er soms lonen en prijzen. Dat is intussen veranderd, onder meer door nieuw werk van Robert Allen (waarover verder meer). Op basis van de schaarse informatie kan heel voorzichtig worden gesteld dat de reële lonen in gram zilver op het Chinese platteland in 1750 gelijk waren aan deze in Japan en iets lager lagen dan in NoordItalië en Engeland. Met andere woorden, het immense Chinese platteland had een koopkracht die quasi gelijk was aan deze in Engeland op hetzelfde moment. De vergelijking betreft de reële lonen van landarbeiders en niet die van stedelijke arbeiders. Allen gaat dieper in op de reële lonen van landarbeiders. Hun koopkracht, deze keer uitgedrukt in kilocalorieën brood of rijst, was het hoogst: 10.550 voor de Japanse dagloner, 9.990 voor de Chinese boer en 9.960 kilocalorieën voor de Engelse farm worker. Als de levensstandaard in China dus ongeveer gelijk was aan de West-Europese, blijft de vraag naar de verklaring van de grote divergentie in de 19e eeuw. Een snelle economische ontwikkeling in Europa én achteruitgang in Azië (zie de daling van de reële lonen in India)? Uitsluitend snelle ontwikkeling in Europa en stagnatie in Azië? Of, volgens Allen het meest waarschijnlijk, snelle groei in Europa en trage groei in Azië? In zijn conclusie vestigt Allen de aandacht op vijf punten. Eén. De lonen (uitgedrukt in gram zilver) in Azië waren lager dan in Europa gedurende vele eeuwen. Waarom dit zo was, moet worden onderzocht. Deze kennis is van belang om de internationale concurrentie tussen twee textielproducerende en -exporterende gebieden te duiden. Twee. De lagere (zilver)lonen in Azië gingen hand in hand met lagere levensduurte. Het gevolg was dat de reële lonen in Azië gelijk waren aan deze in grote delen van Europa gedurende vele decennia. Drie. Sommige gebieden in Europa kenden gevoelig hogere reële lonen dan in Azië. Na de grote mortaliteit door de pest hielden de reële lonen stand in de Europese commerciële centra, met name in Londen en in de Lage Landen. In de late 17e eeuw geraakten ook andere Europese steden bij dit proces van commercialisering betrokken zodat de reële lonen er stegen. Azië heeft zo’n stedelijk ontwikkelingsproces, toch op basis van de koopkracht, niet doorgemaakt. Vier. De resultaten steunen op het concept van de subsistence wage, bedacht door David Ricardo: het loon zal altijd neigen naar een louter overlevingsloon behalve als uitzon- 142 | geschiedenis van de ongelijkheid derlijke omstandigheden zoals schaarste op de arbeidsmarkt hogere lonen mogelijk maken, dit laatste is weliswaar een tijdelijk gegeven. Buiten de bijzondere periode van de 15e eeuw en de hoge reële lonen in Londen en in de Lage Landen na 1750 blijkt de koopkracht in Europa en Azië zeer stabiel te verlopen gedurende vele eeuwen. Was dit toeval, vraagt Allen zich af, of speelde de wet van vraag en aanbod tussen beschikbaar voedsel en bevolking (zie Malthus en zijn valstrik) een rol? En vijf. Alleen in India was er sprake van dalende reële lonen, dus niet in China en Japan. De Europese koopkracht groeide sterker in de 20e eeuw omdat het industrialiseringsproces er aanvankelijk sterker doorzette dan in Azië. Ten slotte eindigt Allen met een pleidooi voor meer historische statistieken die de basis moeten vormen voor een sound economic history. Dit laatste heeft hij zeker ter harte genomen. Na de publicatie van zijn boek in 2005 heeft Robert Allen geïnspireerd en gepubliceerd. Hij werkte verder aan zijn vergelijking tussen Europa, China, Japan en India en publiceerde daarover samen met enkele collega’s (Allen en anderen, 2011). Globale vergelijkingen laten hem niet meer los en onlangs vergeleek hij de reële lonen in Noord- en Zuid-Amerika met deze in Azië en Europa (Allen en anderen, 2012). Ook zoekt hij verklaringen voor economische en sociale divergenties en neemt daartoe in een artikel de invloed van technologie onder de loep (Allen, 2011). Besluit Het onderzoek naar de reële lonen dat in de jaren 1960 tot 1980 uitsluitend één land of regio betrof, werd rond 1990 almaar internationaler. Momenteel lijkt onderzoek naar de evolutie van de reële lonen in één stad, streek of land haast ondenkbaar. Die nieuwe interesse is theoretisch onderbouwd. Van Zanden, Williamson en Allen vonden het nodig hun keuze voor de reële lonen te verantwoorden, met als basisprincipe dat als de koopkracht stijgt of hoog is, je meer kan uitgeven aan voeding, gezondheid, comfort, ontspanning en onderwijs. En zo heb je meer zekerheid of creëer je veiligheid. Internationale vergelijkingen brengen echter specifieke moeilijkheden met zich mee. De vier hier bekeken auteurs proberen deze problemen elk op hun manier op te lossen en negeren meestal zonder veel gêne de kritiek op de reële lonen. Het was alsof het grote methodologisch debat terug naar de reële lonen, maar met een globale visie | 143 uit de jaren 1960 tot 1980 nooit had bestaan, want het internationale onderzoek sprong slordig met allerlei problemen om. De deflator mist cruciale prijzen – huishuur is bijvoorbeeld vrijwel altijd afwezig – extra- en interpolaties tieren welig, en de waarde of representativiteit van de lonen worden haast niet onderzocht. Pas onlangs confronteerden enkele historici de reële lonen met andere indicatoren in internationale vergelijkingen, wat het geval was met het artikel over de Chinese en West-Europese reële lonen en lichaamslengte (Baten en anderen, 2010). Niettemin hebben de moeilijkheden van de vergelijkingen geleid tot methodologische inventiviteit. Graan- en zilverlonen werden bedacht, de koopkrachtpariteit werd toegepast en de calorieënprijs werd aangewend om de deflator te berekenen. Het internationaal vergelijkend onderzoek geeft bovendien antwoord op een cruciale vraag waarmee de wereld wordt en zal worden geconfronteerd, namelijk de scherpe verschillen tussen arm en rijk, tussen ‘Noord’ en ‘Zuid’. Niet toevallig ook de bekommernis van Kuznets in de jaren 1950. Williamson, van Zanden en anderen hebben de omgekeerde U-hypothese van Kuznets gebruikt als theoretisch raamwerk voor hun internationaal onderzoek. Dat heeft niet gegeven wat zij hadden gehoopt, namelijk een duidelijk beeld van toenemende ongelijkheid bij een economische versnelling, gevolgd door een afname van ongelijkheid naarmate de economie ‘rijpt’. Er begint wel een consensus te ontstaan over de grote koopkrachtontwikkelingen binnen Europa vanaf de 16e eeuw. Even herhalen: – 1500-1600: stijgende koopkracht in Zuiden Oost-Europa; stijging van de ongelijkheid; – 1600-1750: dalende koopkracht, behalve in enkele kerngebieden, daling van de ongelijkheid (noem dit ‘collectieve verarming’); – 1750-1850: stagnerende koopkracht, met sterke dalingen in enkele gebieden maar sterke stijgingen in andere (industriële groei); toename ongelijkheid; – 1850-1880: zeer langzaam stijgende reële lonen, vooral in de zogenaamde kerngebieden, divergentie van sociale ongelijkheid; – 1880-1914: gevoelige stijging, ook in de Europese periferie; convergentie; – 1914-1940: stagnatie, met hier en daar lichte toename van de koopkracht; 144 | geschiedenis van de ongelijkheid – 1945-1975: nooit geziene stijging van de reële lonen in de kernlanden, toename ongelijkheid; – 1975-2015: inhaalbewegingen met sterke haperingen, maar opwaartse trends; de stijging van de koopkracht lijkt ‘normaal’ geworden sinds de jaren 1970 in de kernlanden; de implosie van het Oostblok leidde er tot sterke daling van de koopkracht en toename van de ongelijkheid. Crisissen kwamen regelmatig voor met de aanverwante scherpe prijsstijgingen. Denk aan de napoleontische oorlogen in 1794-1815, de Eerste en Tweede Wereldoorlog, de Koreacrisis, Vietnam- of de Golfoorlog. Prijsstijgingen, die in Europa ontstaan, hebben ook een internationaal effect en laten zich bijvoorbeeld voelen in Australië, Zuid-Afrika en Argentinië. Geleidelijk worden alle landen bij de wereldeconomie betrokken. De eerste kennismaking met de wereldeconomie leidde tot grotere sociale verschillen. Dat was niet alleen het geval door de industrialisatie in de 19e eeuw, maar ook door de uitbreiding van de handel in de 16e, 17e en 18e eeuw. Niettemin was de confrontatie na 1800 nog radicaler. Niet alleen goederen werden verhandeld maar ook nieuwe producten werden verbouwd zoals rijst, koffie, rubber, katoen... en Europese fabrieksproducten doken overal op. Dat leidde tot een scherpe toename van de sociale ongelijkheid in de wereld tot circa 1875 met zelfs dalende reële lonen in bijvoorbeeld India, gevolgd door een geringe afname tot 1914 (vooral door de snelle verbeteringen van transport en politiek beleid van sommige westerse landen die streefden naar open markten). Zeer algemeen gesteld, daalt vandaag de ongelijkheid tussen Oost en West, Zuid en Noord, maar klimt de ongelijkheid binnen landen. Ik kom hierop terug in de algemene conclusie van dit boek. 145 Een andere blik: betekenisgeving De economie voorbij Van bij het begin van de studie naar de ongelijkheid namen cijfers een bijzondere plaats in. De aandacht voor rijkdom van de natie, de reële lonen of het bnp per hoofd in vaste munt lijkt terecht wegens de plaats die deze meters innemen als input die sommige auteurs meer waard achten dan lichaamslengte, alfabetisering of levensverwachting die outputs zijn. De cijfermatige aanpak van de voorstanders van input en output maakt aanspraak op nauwkeurigheid. Het volstaat niet te weten of een individu (of een groep, regio of land) armer is dan een ander, maar het is belangrijk te weten hoeveel armer, en hoe deze armoede evolueert. Cijfers kunnen meer inzicht verschaffen dan vage formuleringen als ‘veel armer’, ‘verdient meer’, ‘miserabel’, ‘minder kansen’ of ‘rijker dan vroeger’. Stel dat cijfers de realiteit nauwkeurig kunnen vatten, dan blijft het probleem van de betekenis. Wat zeggen cijfers waarover? Wat betekent het te weten dat de koopkracht van een groep bedienden met 3% is gestegen tussen 1950 en 1955? Wat betekent het te weten dat het loon in Londen 0,05 gram zilver waard is, maar in Kyoto slechts 0,015 gram in het jaar 1900? En wat is de betekenis van de kennis dat de Franse mijnwerker 2,65 kilo brood per dag kon kopen in 1865, terwijl dat vijftig jaar later 6,50 kilo was. Die man (en zijn gezin) aten al dat brood natuurlijk niet op. De Big Macindex van The Economist om effectieve prijsverschillen tussen landen te meten, kreeg meteen zware kritiek die de betekenis van de cijfers terecht in vraag stelde. Een Big Mac-hamburger is in het ene land alledaagse fastfood, in een ander land heeft dezelfde hap een hoge status en staan mensen er uren voor in de rij. Deze voorbeelden peilen naar de betekenis van de cijfers en bovenal naar wat mensen aanvoelen bij een verhoging of verlaging van de koopkracht en van sociale ongelijkheid. Wat deden en doen mensen als hun koopkracht stijgt? Geld sparen voor komende slechte tijden, inhalen wat ze ontbeerden in het verleden? Meer beginnen consumeren en in eerste instantie voldoende en gevarieerd eten, en later duurzame goederen zoals kleding en meubels aanschaffen? Minder werken? Reage- 146 | geschiedenis van de ongelijkheid ren mensen van verschillende streken, klassen en leeftijden op dezelfde manier? En wat doen mensen als zij worden geconfronteerd met dalende koopkracht? Waarop besparen ze? Werken ze harder en met meer? Gaan ze luid protesterend de straat op, staken ze en verwijten ze producenten en kleinhandelaars de stijgende prijzen? Met al deze vragen in het hoofd wordt duidelijk dat het bekijken van het spel van lonen en prijzen, bnp of koopkrachtpariteiten de werkelijkheid reduceert. Statistieken zorgen voor nuttige maar hoe dan ook gedeeltelijke kennis, en vaak vormen cijfers alleen een begin van meer inzicht. Het herleiden van sociale ongelijkheid tot een louter monetaire aangelegenheid versmalt de problematiek omdat ongelijkheid ook gelinkt is aan politieke rechten, aspiraties, dromen, gewoonten, kansen op ontwikkeling en gevoelens van geluk. Dergelijke vragen en kritiek doken al op in vorige hoofdstukken van dit boek. Zij slaan op het economisch reductionisme, de definitie van de levensstandaard en het meten ervan. Zij hebben geleid tot alternatieve indicatoren die aan bod kwamen in hoofdstuk 4. Ik zet nu een stap verder dan wat in dat hoofdstuk werd behandeld. Ik herneem gekende thema’s maar bekijk ze met een andere bril. Dit laatste hoofdstuk van het boek poogt ongelijkheid te vatten in een groter geheel waar economische noties zoals inkomen en uitgaven, vraag en aanbod worden gekaderd in een ruimer maatschappelijk geheel en vooral in betekenisgeving. De economie voorbij en de blik gericht op de cultuur die ik in ruime zin definieer. Cultuur is de wijze van alledaags denken en handelen, waarbij mensen betekenis toekennen aan woorden, daden, beelden, gebeurtenissen, objecten en tekens, die zij delen met andere mensen die samen een gemeenschap vormen. Ik ga daarbij geleidelijk te werk en belicht begrippen als cultuur, betekenis en perceptie. Het gaat echter niet om een rechtlijnige trend waarbij de sociaaleconomische geschiedenis zou toegeven aan culturele benaderingen. Stel dat die benaderingen er vandaag al zouden zijn, dan zijn ze nog marginaal. Dat blijkt uit een recent overzicht van Carole Shammas (2012) van de geschiedenis van levensstandaard en consumptie sinds vijfhonderd jaar. In dit overzicht wordt geen melding gemaakt van verschillen tussen betekenis van goederen voor diverse sociale klassen, mannen of vrouwen en leeftijdsgroepen. De studie van de ongelijkheid die verdergaat dan het economische plaatje past binnen recente historiografische ontwikkelingen die veel belang aan cultuur hechten. Het betreft een dubbele ontwikkeling. Enerzijds de een andere blik: betekenisgevinge | 147 uitbreiding van het domein van de cultuurgeschiedenis waar cultuur met grote en kleine ‘c’ wordt geschreven. Dit laatste is etnologie en historische antropologie. Anderzijds de geleidelijke opname van cultuur in de sociale en economische geschiedschrijving. Historici hebben het over de culturele draai (cultural turn) die in de jaren 1990 opgang maakte. De sociaaleconomische geschiedenis heeft lang tegengeprutteld om vervolgens cultuur marginaal in haar bekommernissen op te nemen. Veel hangt af van wat sociaaleconomische historici onder cultuur verstaan. Cultuur is immers alles. De kunstinvesteringen van een bankier uit 1840, de handdruk die mensen elkaar geven, de sociaal-culturele netwerken van een ambachtsman rond 1890, de kledinguitgaven van een arbeidersgezin in de jaren 1920, de eetgewoonten, of de ontspanning van mods en rockers uit de jaren 1960. Ik wil graag waarschuwen tegen het gebruik van ‘cultuur’ als vergaarbak voor wat overblijft na studie van economische, politieke en sociale factoren. Als verklaringen op basis van deze factoren uitblijven, worden culturele ontwikkelingen ingeroepen. Dat is fout. Wanneer de sociaaleconomische geschiedenis cultuur omarmt, moeten culturele elementen van bij de aanvang in de studie aanwezig zijn. Kan de evolutie van de gezinsuitgaven voor kleding op basis van het bnp per hoofd in vaste munt worden geduid zonder inzicht in het belang dat mensen aan mode hechten? Wat de studie van de ongelijkheid betreft, was en is ‘cultuur’ grotendeels afwezig gebleven. Maar niet helemaal. In hoofdstuk 4 kwamen al culturele elementen aan bod zoals geletterdheid, maar hoofdstuk 6 wil de ongelijkheid op het vlak van cultuur benadrukken. Ook hier geldt het devies dat het beter is te meten dan nietszeggende uitspraken te doen. Uitspraken als ‘dat land doet veel meer aan cultuur dan het andere’ slaan op niets. De culturele draai uit de jaren 1990 heeft de dominantie van statistieken op dit vlak wat getemperd. Bezit en goederen Als we het erover eens zijn dat de commercialisering vandaag centraal staat in de maatschappij en we dus in een ‘rijpe’ consumptiemaatschappij leven, dan kan de vraag worden gesteld naar het ontstaan van dit type maatschappij en de evolutie van verschillen tussen consumenten. Economische historici hebben al eerder onderzoek verricht naar uitgaven voor allerlei 148 | geschiedenis van de ongelijkheid consumptiegoederen en de verschillen daarbij, maar vanaf de late jaren 1980 en onder invloed van sociologen en antropologen kreeg dit onderzoek een culturele teneur. Sociologen als Jean Baudrillard (1929-2007) en Pierre Bourdieu (1930-2002) en antropologen als Daniel Miller (°1954) hebben gezocht naar de betekenisgeving van deze consumptie en hebben zo het onderzoek naar consumptie geculturaliseerd. Het heeft niettemin lang geduurd voor historici deze culturele draai hebben genomen. Cijfers uit inventarissen na overlijden of boedelbeschrijvingen kopiëren en verwerken is immers wat anders dan pogen de gekochte kleren of meubels een symbolische betekenis te geven. De vraag naar het ontstaan van de rijpe consumptiemaatschappij werd gesteld door bedrijfshistorici van de 18e eeuw. Ze droegen daarmee meteen bij tot de studie van de sociale ongelijkheid, hoewel dit niet hun uitgangspunt was. De Britse historicus Neil McKendrick wijdde een hele reeks artikelen aan de 18e-eeuwse pottenbakker Josiah Wedgwood (McKendrick, 1960). Hij had vastgesteld dat deze ondernemer bijna hedendaagse technieken voor serieproductie en marketingtechnieken gebruikte. De omzet van Wedgwood was hoog en zijn cliënteel bestond uit binnen- en buitenlandse bemiddelde consumenten die om allerlei redenen hun succes en rijkdom wilden etaleren, wat in navolging van Thorstein Veblen (1857-1929) ‘demonstratieve consumptie’ wordt genoemd. De geboorte van de consumptiemaatschappij, meende McKendrick, moet dus worden geplaatst in de tweede helft van de 18e eeuw en vloeide voort uit de aankopen van rijke gezinnen. Het ging weliswaar om meer dan een kleine groep gegoede consumenten. Toen ook de koopkracht van andere sociale categorieën toenam, werden de rijke gezinnen geïmiteerd. Dat gaf een nieuwe impuls aan de commercialisering van goederen zoals kleding, decoratie en huishoudgerei. McKendrick verwoordde deze visie in een baanbrekend boek met de sprekende titel Birth of a Consumer Society (1982) dat hij met twee collega’s publiceerde. Andere auteurs zoals de Noord-Amerikaanse historicus Jan de Vries gaan nog verder in de tijd terug en zien het rijke 17e-eeuwse Holland als de wieg van de consumptiemaatschappij. McKendrick en zijn collega’s brengen een originele analyse. Zij zijn in de eerste plaats economische historici maar laten zich inspireren door culturele aspecten, hoewel ze deze lang niet centraal plaatsen. De psychologische theorie van het trickle-down-effect speelt niettemin een fundamentele rol. Trickle-down houdt in dat bepaalde sociale groepen het (koop)gedrag een andere blik: betekenisgevinge | 149 imiteren van de sociale groep(en) die zij boven zichzelf situeren. Wanneer deze laatste groepen dat merken, passen zij hun (koop)gedrag aan om de sociale afstand terug duidelijk te maken. Dat spel van imitatie en distinctie wordt vooral gespeeld tussen de aristocratie en de succesvolle bourgeoisie enerzijds, en tussen de bourgeoisie en de kleine burgerij anderzijds. Zelfs bij het gewone volk (le menu peuple) zouden er vroeg of laat wel sporen van dit imitatieproces te merken zijn. De Duitse socioloog Georg Simmel (1858-1918) meende dat kleding en mode uitstekende fenomenen zijn om het trickle-down-effect te volgen van de ‘top’ naar de ‘bodem’. In de 18e eeuw was er immers een verhoogde interesse voor kleding, zo blijkt uit de snelle opeenvolging van rages, stijlen en modes zeker bij de gegoede klassen. Breward (2012) schreef een goed overzicht van deze geschiedenis. De uitgaven voor meubels, vrije tijd, kleding en luxevoedsel door de hogere klassen zouden de prime mover van de economie zijn. Niet technologische uitvindingen, de verspreiding van de stoommachine of de organisatie van het bankwezen. De gefortuneerde klassen brengen het hele proces van economische vernieuwing op gang. De industrial revolution werd voorafgegaan door een consumer revolution van de elite: sociaal-culturele ongelijkheid is niet alleen inherent aan het kapitalisme, het vormt er de voorwaarde van. Vele historici waren niet blind voor de ideologie van McKendrick en zijn collega’s. De visie dat de consumptie van de elite aanzette tot economische groei maakte trouwens in de jaren 1980 opgang bij neoliberale denkers of politici zoals Ronald Reagan (1911-2004) en zijn reaganomics. Zij waren weliswaar in de ban van een visie die belang hechtte aan de consumptie in het economische circuit, een visie die bovendien op een begrijpelijke wijze argumenteerde en een aannemelijk verhaal bracht zonder statistiek. Tabellen en grafieken worden amper opgenomen in het werk van McKendrick en co. De wetenschappelijke kritiek was niet mild. Sommigen oordeelden dat het onterecht was dat de lagere klassen een totaal passieve rol kregen toebedeeld, namelijk louter imiteren. Consumptie functioneert veel complexer. De lagere klassen zouden misschien wel imiteren maar kunnen dat ook op een actieve wijze doen door te interpreteren, aan te passen en eigen betekenis te geven. De grootste kritiek betrof echter de eenzijdige nadruk op de consumptie. McKrendrik laat namelijk weinig of geen plaats voor demografie, arbeid, technologie, productieverhoudingen, prijzen en zo meer. Hij weet geen blijf met deze factoren die moeilijk of niet in zijn visie passen. Bovendien stelt hij het voor alsof de traditioneel economi- 150 | geschiedenis van de ongelijkheid sche historici helemaal geen oog hadden voor de vraagzijde, wat niet waar is. De vraag naar goederen speelt een rol in neoklassiek, marxistisch en keynesiaans geïnspireerd historisch onderzoek. Ook wordt inhoudelijk geargumenteerd dat de elite weliswaar koopkrachtig was maar kwantitatief klein. Zou de consumptie van de Londense happy few echt zo’n fundamenteel proces van verandering (de industriële revolutie) hebben ingezet? En hoe zou de trickle-down hebben gewerkt bij dienstboden die als eersten de kleding van de elite konden imiteren, maar die over weinig koopkracht beschikten. Merk op dat kleding soms een deel was van het loon van die dienstboden en dat het vaak om afdragertjes ging, dus een niet-marktgerichte ruil. Ten slotte werd naar voren geschoven dat Holland in de 17e eeuw al als een consumptiemaatschappij werd omschreven. McKendrick heeft deze kritiek niet ter harte genomen. Hij argumenteerde dat mode echt belangrijk was en dat luxeverbruik een centrale rol speelde in de Engelse maatschappij van de 18e eeuw. Beide stellingen onderbouwde hij door te verwijzen naar 18e-eeuwse romans en beschrijvingen door tijdgenoten in kranten, traités en karikaturen. Feit blijft dat zijn stellingen het onderzoek naar de consumtie- en consumentengeschiedenis in een versnelling hebben gebracht en dat sociale verschillen in dit onderzoek een fundamentele rol speelden. Ik moest hierbij stilstaan wegens het belang dat deze onderzoekers hechten aan sterk divergerende consumptie als verklaring voor economische groei. Als aanvankelijk vooral het accent werd gelegd op diverse uitgaven, dan verplaatste de historiografische aandacht zich geleidelijk naar de combinatie van economie en cultuur. Dit hoofdstuk bevat twee artikelen die deze verschuiving gepast illustreren. Het eerste artikel moet ik evenwel inleiden met een verwijzing naar nog een ander debat, namelijk het debat rond de gevolgen van de zogenaamde proto-industrialisatie. In de loop van de jaren 1980 en 1990 heeft dit veel historici aan het werk gezet. Zij argumenteerden dat de industriële revolutie werd voorafgegaan door een voorbereidende fase op het platteland van kleinschalige, intensieve industriële productie van textiel, aardewerk, wapens – de consumptiegoederen waarover net sprake. Zo ontstond rijkdom die werd geïnvesteerd in de moderne fabrieksnijverheid. Niet elke streek beoefende in dezelfde mate en met hetzelfde effect de proto-industrialisatie, wat aanleiding gaf tot ongelijkheid. Dit brengt me bij het artikel van Paul Servais. Servais (°1949) is professor hedendaagse geschiedenis aan een andere blik: betekenisgevinge | 151 de Université Catholique de Louvain, gespecialiseerd in de geschiedenis van België na 1750, met bijzondere belangstelling voor de economische ontwikkeling van Oost-Wallonië, de huizenmarkt, het gezin en de tegenstelling modernisering-traditie. Hij bestudeerde de geschiedenis van de landbouw, de seksualiteit, de stad en de godsdienst. Zijn tweede interesse betreft de Oost-Westrelatie van de 18e tot de 20e eeuw, met grote aandacht voor China. Nog een andere interesse draait rond de geschiedenis van het universitair onderwijs en de wijze waarop academische prestaties worden gemeten. Hij leidt momenteel het Institut d’analyse du changement dans l’histoire et les sociétés contemporaines. Hij publiceerde onder meer ‘The church and the family in Belgium 1850- 1914’ in het Belgisch Tijdschrift Nieuwste Geschiedenis, 2001; Les relations de Louvain avec l’Amérique latine: entre évangélisation, théologie de la libération et mouvements étudiants, Louvain-la-Neuve, 2006; ‘La crise des années 1845-1848 dans l’Est de la Wallonie’ in Histoire et Mesure, 2011, p.157-186. Hij was editor van Entre Mer de Chine et Europe: migrations des savoirs, transfert des connaissances, transmission des sagesses, Louvain-la-Neuve, 2011. Het artikel dat ik hier gebruik, handelt over consumptieverschillen in de streek rond Luik in de 19e eeuw en dateert uit 1988. Het getuigt van de interesse van een sociaaleconomische historicus voor consumptieverschillen, een historicus die weliswaar niet het accent op de betekenisgeving legt. Het leidt me terug naar studie van ongelijkheid in één land, of beter, één streek. Paul Servais vertrekt van de controverse uit de jaren 1970 rond het begrip ‘proto-industrialisatie’. De controverse bestond uit twee debatten: het debat rond de economische implicaties (opbrengst, productiviteit en verrijking) en dit rond de sociale gevolgen (werkduur, inkomen, levensstandaard en ongelijkheid). Servais houdt zich met het tweede debat bezig. Hij aanvaardt het bestaan van de toename van industriële arbeid op het platteland als reactie op de algemene verarming, maar stelt de vraag of die toegenomen arbeid toch niet heeft geleid tot een bescheiden verrijking van bepaalde groepen. Dat laatste was ook de stelling van Vandenbroeke over de levensstandaard op het Vlaamse platteland in de 18e eeuw. Servais wil het debat verrijken met een studie van het platteland rond Luik. Hij vindt het relevant onderzoek te doen naar een klein, welomschreven geografisch gebied – eerder dan naar een natie waar de economische en culturele tegenstellingen lokale kenmerken verbergen – en weet dat de (reële) lonen of voeding een goede indicator van de levensstandaard kun- 152 | geschiedenis van de ongelijkheid nen zijn. Toch vraagt hij zich af hoe het zit met de andere consumptie. Hij stelt overigens vragen bij het gebruik van de reële lonen: wat met de werkloosheid, met de zogenaamde autoconsumptie (of het verbruik van eigen kweek) en met de gezinssolidariteit? Hij verwacht dat andere verbruiksvormen ook veel kunnen onthullen over de levensstandaard van verscheiden groepen, weet dat daarvoor geschikte bronnen bestaan en grijpt naar de inventaires après décès, boedelbeschrijvingen na overlijden (18e eeuw) of erfenisaangiften (19e en 20e eeuw). Boedelbeschrijvingen werden al eerder gebruikt door historici om de rijkdom van een stad of klasse te meten, vooral in de pre-industriële tijd. Deze documenten geven informatie over bezittingen zoals gebouwen, land, machines, boeken, servies, meubels, schilderijen en ander bezit van een overleden persoon, met het oog op de erfenis (schulden), de verkoop van goederen of het betalen van belasting. Deze informatie werpt natuurlijk vooral licht op de hogere inkomensgroepen omdat de arbeidersklassen in het algemeen weinig of geen bezittingen hadden die vereisten dat er bij overlijden een notaris werd aangesproken. Omdat het gaat over bezittingen, geld, erfenissen en belastingen wordt aangenomen dat deze documenten redelijk betrouwbaar zijn. De notaris stelt de lijst op, en controleert en bevestigt de waarde. Niet alle goederen kregen een prijs opgeplakt, en soms wordt slechts ‘een stoel’ vermeld. De lijsten bevatten verder de naam van de betrokken persoon, een korte beschrijving van de goederen, de waarde en de ligging voor gronden en gebouwen. Voor het Luikse bestaat er een soort samenvatting van alle boedelbeschrijvingen tussen 1800 en 1901. Servais heeft dit materiaal gebruikt, en niet de originele akten, voor de jaren na 1835. Hij heeft drieduizend boedelbeschrijvingen verwerkt. Hij maakt een aantal keuzen. Hij kijkt uitsluitend naar meubels, de wijze van beschrijving en hun waarde bij de verkoop ervan, omdat hij meent dat meubels een goede indicator van de evolutie van de levensstandaard en de ongelijkheid zijn. Hij deelt de 19e eeuw in perioden op (1835-1839, 1845-1849, 1855-1859,1865-1869, 1875-1879, 1885-1889), wat hij ook doet met het Luikse platteland in vijf regio’s. Hij meent dat dit gebied een relevant onderzoeksterrein vormt omdat het diverse economische ontwikkelingen vertegenwoordigt. De Basse Meuse hesbigone is een traditioneel akkergebied maar met mijnbouw en ambachtelijke wapennijverheid. De Amont de Liège telt mijnwerkers, metaalbewerkers en glasarbeiders. De een andere blik: betekenisgevinge | 153 Hesbaye (Haspengouw) is louter akkerbouw. De Basse Meuse hervienne bevat akkerbouw, een beetje textielindustrie en wapennijverheid. De Herve is dan weer een streek van akker- en tuinbouw. De hele streek bevat voldoende diverse economische ontwikkelingen om het effect op ongelijk bezit te meten. Servais stopt alle waarden van de meubels in de computer, rangschikt volgens regio en periode en bekomt tabellen met relevante indicaties. Eerst een algemeen overzicht voor de hele streek (tabel 6). Tussen 1835 en 1889 is er een stijging van de gemiddelde waarde van de meubels van 990 tot 1.255 (goud)frank, of 26%: het Luikse platteland is er dus op vooruitgegaan. Maar ook de standaardafwijking is flink toegenomen (met 64%), wat duidt op stijgende ongelijkheid. Tabel 6. Gemiddelde prijs van meubels op het Luikse platteland. De waarden en de standaardafwijking staan in (goud)frank Gemiddelde waarde % verschil Standaardafwijking* (index 1835-1839 = 100) 1835-1839 990,51 1.844 (100) 1845-1849 1.158,48 +17 1.978 (107) 1855-1859 1.372,21 +18 2.308 (125) 1865-1869 1.343,81 -2 2.359 (128) 1875-1879 1.677,69 +25 3.281 (178) 1885-1889 1.255,14 -25 3.017 (164) *Afwijking van uiterste waarden t.o.v. het gemiddelde (hoe hoger dit getal, hoe meer afwijking) Bron: Servais, 1988, p.125. Om die ongelijkheid nader te onderzoeken deelt Servais de waarde van het meubelbezit op in decielen. Alle bedragen worden op een rij gezet en verdeeld in tien gelijke groepen van lage naar hoge prijs. Omdat hij vooral is geïnteresseerd in de mate van ongelijkheid, laat hij de laatste periode (1885-1889) achterwege: in de jaren 1885-1889 was er een redelijk zware landbouwcrisis – dalende verkoopprijzen en winsten – die iedereen armer maakte, waardoor ook de standaardafwijking verminderde en er dus meer ‘gelijkheid in de armoede’ was. Deze berekening levert volgend overzicht op (tabel 7), waar de toename tussen 1835 en 1875 is gemeten per deciel naargelang van de rijkdom (het eerste deciel is de armste groep, terwijl het tiende deciel de rijkste is): 154 | geschiedenis van de ongelijkheid Tabel 7. Evolutie van de waarde van meubels per deciel, 1835-1875 Decielen 1 2 3 4 5 6 7 8 % verschil +39 +27 +8 +7 +17 +20 +53 +66 9 +58 10 +72 Bron: Servais, 1988, p.120. De laagste decielen 1 en 2, de groepen die aanvankelijk de minst waardevolle meubels bezaten, hebben hun meubelbezit gevoelig in waarde zien stijgen, net als de hoogste decielen (7, 8, 9 en 10). De stijgingspercentages bij de hoogste decielen zijn veruit de sterkste. De decielen in het midden (categorieën 3, 4, 5 en 6) stijgen het traagst. De ongelijkheid op basis van het meubelbezit is dus fors toegenomen. Servais besluit dat ‘Les quatre derniers déciles semblent les très grands bénéficiaires de la croissance’. De laagste decielen hebben hun achterstand op de middengroepen wat ingelopen, maar de vier hoogste hebben de kloof met de rest vergroot. Verklaringen voor deze scherpe verschillen verschijnen bij de opsplitsing van de cijfers per regio en hun economische verschillen. Indien 100 de gemiddelde toename is voor alle regio’s over de hele periode, dan halen de vijf streken volgende groei of afname (gemeten in de gemiddelde waarde van de meubels): Hesbaye (graanteelt): Basse Meuse hesbigonne (graanteelt, een beetje mijnbouw, wapens): Basse Meuse hervienne (graanteelt, textiel, wapens): Herve/Vesdre (graan- en tuinbouw): Amont de Liège (industrie): 145 121 114 84 48 De standaarddeviaties tussen al deze gebieden zijn bijzonder hoog, wat duidt op sterke ongelijkheid. Ook de evolutie tussen de jaren 1830 en 1880 is de moeite waard om nader te bekijken. Om deze verschillen scherp te stellen, neem ik enkele cijfers van Servais en teken ze op een grafiek. Ik neem de uitersten (Hesbaye en Amont de Liège) om de ontwikkeling duidelijk tot uiting te laten komen (grafiek 7). Zo richt ik natuurlijk de schijnwerpers op de scherpste ongelijkheid. De grafiek toont de sterke veranderingen: de Amont de Liège evolueert systematisch onder de andere streek – hoewel deze streek in 1855-1859 met de crisis in de landbouw de Hesbaye benadert. Toen liet de Amont een andere blik: betekenisgevinge | 155 Grafiek 7. Waarde van de verkoop van meubels in Amont de Liège (industrie) en Hesbaye (graanteelt), 1835-1885 in (goud)frank Bron: Servais, 1988, p.127. de Liège de grootste waarde of rijkdom optekenen (1.024 frank) terwijl de Hesbaye net toen de armste waarde kende (1.151 frank). Het is opvallend dat na die periode de industriestreek almaar armer wordt. Correcter is: almaar minder waardevolle meubels liet optekenen in de aangiften. In de Hesbaye was dit net andersom: almaar meer waardevolle meubels. Het verschil tussen beide streken evolueerde trouwens met scherpe schommelingen: een zeer gering verschil in de late jaren 1850 (amper iets meer dan 10%) en aanzienlijke verschillen in de jaren 1845-1849 en 1885-1889 (meer dan 300%!). Een rechtlijnige ontwikkeling valt niet te noteren. Vaststellen is een zaak, verklaren is een andere. Alvorens Servais overstapt naar mogelijke verklaringen, onderstreept hij het feit dat de arbeiderslevensstandaard niet aan bod komt in zijn cijfers. Doorgaans waren de bezittingen van deze gezinnen te pover om boedelbeschrijvingen te laten opstellen. De lage waarden van het meubelbezit worden dus geleverd door de lagere middenklassen. Denk aan zelfstandige werklieden en winkeliers. Voor hogere waarden zorgen grondbezitters, groothandelaars, grote pachters en dies meer. Verklaringen moeten daarom rekening houden met de beroepsstructuur van de vijf streken. De sterkste klimmers zijn de streken 156 | geschiedenis van de ongelijkheid met graanteelt. Grondbezitters hebben bezittingen zoals huizen, stallen, werktuigen, dieren… Ambachtslieden hebben die ook, maar van mindere waarde. Ze bezitten vooral werktuigen en misschien een eigen woning. Grondeigenaars vertrekken dus met meer bezittingen dan ambachtslieden. Een streek zoals Haspengouw met veel graanteelt en (groot)grondbezitters is dus rijker dan een streek zoals de Amont de Liège met veel ambachtslieden of kleine grondbezitters. Daarnaast speelt het feit dat de Luikse landbouw bloeide tot de crisis van de jaren 1880. Graan haalde zeer hoge prijzen in de jaren 1860 en 1870. Servais besluit dat er nog veel studie nodig is, maar dat het duidelijk is dat de interesse van rijke lieden in meubels, en bezittingen in het algemeen, groot was. Ook besluit hij dat de algemene rijkdom op het Luikse platteland is toegenomen. Hij verbindt dat met de gespreide toename van rijkdom. Landbouwstreken zijn er doorgaans sterker op vooruitgegaan dan de meer gemengde streken. De sociale ongelijkheid in het Luikse, als het gaat om mensen die bezittingen hebben, is zeker gestegen tussen de jaren 1830 en 1880 en dat is nauw verbonden met de uiteenlopende inkomens van landeigenaars, ambachtslieden en handelaars die verschillende waarden toekennen aan het bezit van onroerende goederen. Servais benadrukt dat laatste echter niet en hij verwijst ook niet naar imitatie- en distinctiegedrag. Hij pleit wel voor een ingrijpende kwalitatieve draai in de interesse van de historicus. Enkele jaren later is die draai er volop gekomen. Zelf heeft Servais dit onderzoek niet verdergezet, maar historici blijven boedelbeschrijvingen gebruiken om ongelijkheid van bezittingen te onderzoeken. Pammer (2013) bijvoorbeeld kijkt naar de verdeling van rijkdom in enkele Oostenrijkse gemeenten in de 19e eeuw en koppelt de evolutie van de verdeling aan de Kuznetscurve en verklaringen in bezitsstructuur, gezinssamenstelling en erfenisregelingen. Toch heeft hij geen oog heeft voor betekenisgeving, identiteitsconstructie of perceptie van rijkdom. Fourie en Uys (2012) onderzoeken dan weer het verbruik van luxegoederen in de Zuid-Afrikaanse Kaapprovincie tijdens de 18e eeuw. Zij besluiten dat dit verbruik niet moest onderdoen voor het verbruik van luxegoederen in Europa of aan de oostkust van Noord-Amerika, en stellen een toename van de ongelijkheid vast. Ook zij laten culturele beschouwingen aan anderen. Het tweede artikel uit dit hoofdstuk getuigt volop van de culture draai. Het gebruikt dezelfde bron maar breidt de vraagstelling sterk uit. Terwijl Servais het meubelbezit onderzoekt om iets te weten te komen over de so- een andere blik: betekenisgevinge | 157 ciale ongelijkheid en de effecten van economische groei in diverse streken, wil Jesús Cruz niet alleen de ongelijkheid bestuderen maar ook de verwante ideologische en politieke elementen. Zijn studie naar de consumptie en de materiële cultuur van Madrileense middenklassen neemt niet de protoindustrialisatie als vertrekpunt, maar wel de rol van de Spaanse bourgeoisie op politiek vlak. Dit is een mooi voorbeeld van de verschuiving of zelfs radicale breuk binnen de geschiedschrijving in de jaren 1990: de cultural turn. Jesús Cruz (°1956) is professor bij de vakgroep Geschiedenis van de University of Delaware in Newark waar hij vooral Europese geschiedenis doceert. Hij studeerde aan de Universidad Complutense van Madrid en behaalde zijn doctoraat in 1992 aan de University of California in San Diego. Zijn specialisme is de politiek-culturele geschiedenis van Zuid-Europa en in het bijzonder de Spaanse middengroepen in de 18e en 19e eeuw. Hij publiceerde Gentlemen, bourgeois and revolutionaries. Political change and cultural persistence among the Spanish dominant groups, 1750-1850, Cambridge, 1996; en The rise of middle-class culture in 19th-century Spain, Baton Rouge, 2011. Dit is een vertaling van Los notables de Madrid. Las bases sociales de la revolución liberal española, een titel die veel duidelijker is dan de meer neutrale Engelse titel. Cruz bestrijdt de traditionele visie die beweert dat de talrijke revoluties in de Atlantische ruimte tussen 1776 en 1848 het werk waren van één groep, namelijk de nationale burgerij. Tegenover de greep naar de macht van deze ene groep stelt Cruz dat vele bevolkingslagen waren gewonnen voor nieuwe ideeën zoals gelijkheid en vrijheid, ideeën die vooral bij de stedelijke en volkse middenklassen opgang maakten. Als de traditionele interpretatie vooral en zelfs uitsluitend de economische belangen van de burgerij als motor voor de revoluties aanwijst – afschaffen van gilden, liberalisering van de economie – wil deze nieuwe interpretatie vooral de culturele omstandigheden benadrukken – bevorderen van nieuwe ideeën van gelijkheid en vrijheid. Of, zoals Cruz het stelt, het ging vooral om de democratische verzuchtingen van de ilustrados (de ‘verlichten’). Cruz laat het echter niet bij die nieuwe ideeën maar wil onderzoeken op welke wijze gelijkheid en vrijheid ingevuld werden. Hij vraagt zich af of en hoe de nieuwe waarden van de revoluties (vooruitgang, moderniteit, gewoonten, taal, en ga zo door) werden omgezet in consumptie en materiële cultuur, en door wie dat gebeurde. En meteen draait hij de dingen om. In welke 158 | geschiedenis van de ongelijkheid mate heeft de nieuwe materiële cultuur van bepaalde groepen de waarden en ideeën van revolutionaire aspiraties helpen verspreiden? Cruz schuift de stelling naar voren dat de nieuwe materiële cultuur essentieel was bij het aanvaarden van jonge ideeën en dus een voorwaarde vormde voor het welslagen van politieke veranderingen. Bezit van goederen, wijze van kleden, tijdsgebruik of inrichting van de woning dragen bij tot de vorming van een nieuwe identiteit die wijst op het aanvaarden van moderne politieke denkbeelden. Of, zoals Cruz het stelt: de transitie van ideeën gebeurt door de combinatie van cultuur, economie en politiek, en kan niet worden toegewezen aan slechts een van deze drie. Cruz legt daarbij de nadruk op ‘nuttige’ consumptie en maakt zo het onderscheid met de consumptie van de aristocratie die steriel en overbodig zou zijn. Cruz is vooral geïnteresseerd in de alledaagse, banale consumptie die kan worden gedemocratiseerd. Hij wil daarom onderzoek doen naar gewone consumptiegoederen die brede bevolkingslagen kunnen bekoren. Jesús Cruz stelt een speciale vorm van de trickle-down-theorie voor. Deze theorie beweert doorgaans dat innovatie van consumptiepraktijken begint bij de hoogste en meestal de rijkste en invloedrijkste groepen zoals de Franse hofleden in de 18e eeuw en de Engelse industriële bourgeoisie rond 1800. De nieuwe consumptie verspreidt zich van daaruit langzaam naar andere bevolkingslagen. Cruz laat dit proces voor Spanje niet beginnen bij deze elite maar bij de middenklassen en meer specifiek bij de intellectuele groepen die opkijken naar de Britse vrijheid en welstand. Deze elites schrijven romans, krantenartikelen en traktaten vanuit die drang naar vrijheid en welvaren. Cruz veronderstelt dat middenklassen het proces opstarten en dus de ongelijkheid met betrekking tot het verbruik doen toenemen. Om zo de weg te banen voor andere sociale lagen en de ongelijkheid te doen afnemen. Dit is de Kuznetscurve die Cruz echter niet vernoemt. Voor het empirisch deel van het artikel begint, behandelt Cruz twee vraagstellingen. Eerst de wijze waarop de Spaanse maatschappij uit de late 18e en de 19e eeuw waarden en normen beschouwt. Hoe werd de consumptie van de Madrileense middenklasse gezien? Twee visies: de ilustrados waardeerden de nieuwe consumptiepatronen en levenswijze, maar de conservatieven beschouwen die als decadent, snobistisch, getuigend van moreel verval, subversief, amoreel en on-Spaans. Dit lijstje toont meteen de mate van het conflict aan. De tweede vraagstelling sluit aan bij de theorie van de consumer revolution. waarover ik hoger schreef. In die theorie is een andere blik: betekenisgevinge | 159 de trickle-down van tel. Cruz meent dat er uitsluitend sprake kan zijn van een revolutie als de nieuwe consumptiegoederen en -normen zich over alle klassen verspreiden. Hij neemt aan dat dit het geval was voor het 18e-eeuwse Engeland en wil onderzoeken of dit ook voor Spanje gold, eventueel enkele decennia later. Dat is een radicaal thema in het licht van de stelling dat Spanje een lange siësta heeft genoten op sociaal, economisch, cultureel en politiek vlak tussen pakweg de 17e en de 20e eeuw. In tegenstelling tot Paul Servais die meerdere sociale klassen behandelt, richt Cruz zich op ‘de’ middenklasse. Die bestaat uit diverse groepen: de upper ranks met bankiers, renteniers, groothandelaars, hoge ambtenaren; de middle ranks met handelaars, advocaten, dokters; en de low ranks met onder meer winkeliers en zelfstandige ambachtslieden. Hij laat zich in met Madrid op drie momenten (1752-1758, 1793-1820 en 1874-1883), gebruikt 766 boedelbeschrijvingen en kijkt naar drie consumptiesferen: de ruimte en de indeling van woningen, de meubels, en de kleding. Het valt op dat Cruz weinig cijfers verstrekt. De auteur werkt vooral met de door notarissen opgetekende (literaire) beschrijvingen. Eerst beschouwt de auteur de inrichting en het comfort van de woningen. Rond 1750 waren deze traditioneel en kenschetsen ze zich door een onveranderde bouwwijze, al meer dan een eeuw lang. Twee kenmerken: de verdeling van de woning tussen mannen- en vrouwenvertrekken, en het bijna totale gebrek aan privacy. Dat laatste betekent dat er geen aparte ruimten waren voor werk, ontspanning, koken, slapen of eten. De publieke ruimte zoals de werkkamer van een advocaat was ook de privéruimte. Vrouwen leefden in de estrado, een gescheiden deel: een of meerdere kamers of een deel van een kamer in de woning. De vrouwen – de vrouw des huizes, haar dochters, de meiden – werkten (borduur- en naaiwerk, regeling van het huishouden), aten en leefden in die ruimten. Op het einde van de 18e eeuw was deze traditionele indeling vrijwel helemaal verdwenen, hoewel er vandaag in Spanje nog plaatsen zijn waar zo’n segregatie bestaat. Mannen en vrouwen begonnen stilaan meer gemeenschappelijke ruimten te bewonen, en er komt een duidelijk onderscheid tussen vertrekken voor werk, privéleven en dienstpersoneel. Die nieuwe indeling van de woonruimte laat sporen na in de boedelbeschrijvingen. De notarissen en hun klerken besteedden na 1800 veel meer aandacht aan zogezegde details. Zij beschrijven met meer precisering en geven de ruimten en de objecten nauwkeurige namen: gabinetes, zitkamer, eetkamer, ontvangstruime, enzovoort. Cruz ziet hierin 160 | geschiedenis van de ongelijkheid een duidelijk bewijs van de culturele verandering in de tweede helft van de 18e eeuw. Samen met de nieuwe indeling van de woonruimte verschenen nieuwe objecten in de Madrileense huizen. Omstreeks 1750 was de lijst meubels beperkt. Bovendien was de beschrijving summier, zoals ‘kast’ of ‘stoel’ bijvoorbeeld. Rond 1800 was dit radicaal veranderd. Linnen, meubels, behangpapier, versieringen, spiegels, beeldjes, glasdeuren en andere goederen worden vermeld in de notarislijsten. Meubels werden zorgvuldig beschreven. Deze trend zette in de 19e eeuw door. Niet alleen werden meer meubels en objecten opgesomd, de meubels waren ook diverser dan rond 1800: sofa’s, lig- en zitstoelen, kleer- en linnenkasten, tafels (in vele vormen, grootten en soorten), klokken, bedden, nachtkastjes, speeltafels, dressoirs, servies en zeer diverse snuisterijen zoals tabaksdoosjes, speelgoed, juwelenkisten, souvenirs... In een van de weinige tabellen uit dit artikel vermeldt Cruz het aandeel van de huishoudelijke goederen in de totale bezittingen (tabel 8). Geen wonder dat deze verhouding lager bij de upper rank is die ongetwijfeld meer grond, huizen of aandelen bezit dan bij de lower rank waar huishoudelijke goederen zwaarder wogen. Tabel 8. Aandeel (in procenten) van huishoudelijke bezittingen* in het totale bezit, Madrid, 1752-1883 1752-1758 1793-1820 1874-1883 Upper rank 19,4 22,0 20,4 Middle rank 48,0 50,2 56,2 Lower rank 58,4 56,1 61,3 * Kleding, meubels, beddengoed, servies, boeken, versieringen Bron: Cruz, 2004, p.399. Belangrijk voor Cruz is dat het aandeel van huishoudelijke bezittingen gestegen is voor de drie groepen. Tussen 1752 en 1883 was dat beperkt voor de rijkste groep (+1%), al iets belangrijker voor de minst rijke groep (+2,9%) maar gevoelig meer voor de middengroep (+8,2%). Van groot belang voor zijn stelling is de evolutie rond 1800 toen de rijkste groep het voortouw had genomen (+2,6%), op de voet gevolgd door de middengroep (+2,2%) maar helemaal niet door de lagere geleding die er met enkele procenten (-2,3) op achteruitging. Besluit: vooral de middle rank van de burgerij heeft de uitgaven voor consumptiegoederen aanzienlijk laten stijgen. een andere blik: betekenisgevinge | 161 Procenten zeggen niets over de absolute sommen. De uitgaven van de upper rank voor meubels lagen zonder twijfel veel hoger dan die van de middle en lower ranks. Aankopen van nieuwe producten betroffen onder meer spiegels (heel populair rond 1800), kamerschermen, kandelaars en staande klokken. De evolutie tussen de tweede en de derde periode onderstreept de groei van de midden- en laagste categorieën: stijging met 6% voor de middle rank en met 5,2% voor de lower rank, wat duidt op de verspreiding van deze goederen onder alle lagen van de burgerij. Kleding geniet de bijzondere aandacht van Cruz, onder meer omdat deze het (zelf)beeld van de bourgeoisie vormt. Hij ziet drie ontwikkelingen: uniformering, democratisering, en verrijking. De uniformering slaat op het feit dat de burgerij in Madrid rond 1750 gevarieerde, kleurrijke kleding bezat, rond 1880 was er minder variatie. De mannenkleding was onveranderd donker (vaak roetzwart) en bestond uit drie stuks (broek, jas en ondervest), naast overhemd en ondergoed; de kleding oogde zakelijk. Vrouwenkleding was iets kleurrijker maar ook vrij sober. Cruz beschouwt deze ontwikkeling als democratisering. De verrijking slaat op het feit dat er veel meer kleren per gezin waren en dat die kleding gemaakt was uit meer uiteenlopende stoffen zoals wol, vlas en vooral katoen. Cruz besluit dat er een radicale verandering van de middenklassenconsumptie was die begon op het einde van de 18e eeuw. Dit betekent niet dat ook Spanje een consumer revolution heeft doorgemaakt zoals Engeland. De verruiming van de consumptie bleef beperkt tot een deel van de bevolking, namelijk de stedelijke middenklasse. Het grootste deel van de Spanjaarden kende geen nieuw consumptiepatroon. Niettemin, zo concludeert Cruz, toont de studie aan dat de Madrileense middenklasse zeker geen achtergebleven groep was ten opzichte van dezelfde bevolkingsgroepen in andere grote Europese steden. Londen en Parijs blijven allicht uitschieters. Om zijn stelling te verifiëren, namelijk dat de middenklassen een nieuw consumptiepatroon adopteren in het kader van moderne normen en waarden, richt Cruz zijn aandacht op één groep van politieke verantwoordelijken: ministers en parlementsleden. Hij wil hun levensstijl nagaan op basis van boedelbeschrijvingen en hoopt bij deze groep sporen te vinden van de constructie van een moderne identiteit. Hij beperkt zich tot 32 inventarissen en neemt de bezittingen van de politieke elite uit de eerste helft van de 19e eeuw onder de loep. Hij vindt een hoop bewijzen van de nieuwe, moderne mentaliteit in de ligging, de inrichting, de ruimte en het comfort 162 | geschiedenis van de ongelijkheid van de woningen. Om te beginnen gaan deze politici elders wonen. Vanaf de jaren 1840 verlaten ze het oude, omklemde, drukke en onhygiënische stadscentrum van Madrid en zoeken ze nieuwe, riante wijken op. De huizen die ze daar betrekken, zijn ruim, rationeel, comfortabel en hebben diverse ornamenten die de status van de bewoners weerspiegelen. Bovendien staan deze woningen apart van de huizen van de andere sociale klassen. In het centrum van de stad was dat niet zo. Dikwijls bewoonden de politici de eerste verdieping van een ruim huis, onderin was een winkel of werkplaats, op de hogere verdiepingen woonden werklieden en ambachtslui. Als algemene regel gold: hoe hoger en verder verwijderd van de straatkant, hoe armer. In de nieuwe wijken was de sociale segregatie een feit. Binnen de nieuwe woningen werden openbare en privéruimten gescheiden, wat een breuk was met de traditionele Spaanse woning. De privéruimte illustreert het (nieuwe) respect voor het individualisme en de eigenheid van het gezin die beide bijdragen tot de constructie van de sociale identiteit. In deze ruimten speelt het familiale leven zich af, is er intimiteit, worden de foto’s van het gezin uitgestald, staan de ‘familieobjecten’ en alle getuigenissen van een ‘eigen’ leven van het gezin. Naar de socioloog Erving Goffman back stage genoemd. Tegenover deze intimiteit, die een sociale intimiteit kan worden genoemd omdat zij identieke kenmerken vertoont bij al deze gezinnen, staat de publieke ruimte. Front stage in Goffmans terminologie. Hier beoefent de bewoner zijn professionele activiteit: uitoefening beroep, ontvangst bezoekers. De overgang tussen buiten (de straat) en binnen (de ontvangstruimte) bevat talloze codes die afstand scheppen zoals een voortuin of patio, een imposante deur, een luxueuze hall en trap. De ontvangstruimte is een ware showcase met nog meer statussymbolen zoals diploma’s aan de muur, foto’s met betekenisvolle personages, gouden pennen op tafel, een bibliotheek met de juiste boeken. In deze kamer werden gasten ontvangen, party’s gegeven, recitals, luncheons en lezingen georganiseerd. Deze ruimte diende om moderne politieke rituelen op te voeren. Rond 1900 hebben bijna alle nieuwgebouwde woningen in Spanje een front stage-kamer met de mooiste meubels, symbolische ornamenten (gezinsfoto’s) en het uitgestalde schoon servies. In de grootste huizen kan deze kamer een vijftigtal gasten verwelkomen. Cruz besluit dat de woningen met ligging, interieur, comfort en betekenisgeving van deze politici radicaal zijn veranderd en getuigen van een concrete hang naar modernisering. een andere blik: betekenisgevinge | 163 In zijn eindbesluit brengt hij de politieke, sociale en economische lijnen samen. Eerst een economisch besluit: de modernisering van de materiële cultuur gebeurde in het 19e-eeuwse Spanje niet op basis van een economische verandering zoals dat voor Engeland wordt voorgesteld, maar op basis van culturele aspiraties. Culturele aspiraties liggen dus aan de basis van nieuwe consumptiepatronen en -normen. Dat veronderstelt natuurlijk ook een economische groei met invoer en productie van nieuwe consumptiegoederen. Vervolgens een besluit op sociaal vlak: de bourgeoisie heeft niet louter enkele kleine veranderingen aangebracht maar echt radicale vernieuwingen doorgevoerd zoals nieuwe woonwijken, een nieuwe indeling van de woningen, veranderingen van huishoudelijke goederen en kleding. Die nieuwe materiële cultuur paste in de constructie van een andere identiteit die duidelijk het onderscheid moest maken met de traditionele Spaanse levenswijze. De derde conclusie leidt naar het politieke veld: de nieuwe levensstijl had een ronduit politieke betekenis en stelde het individualisme én gelijke kansen centraal, althans voor de Madrileense bourgeoisie. Het eindbesluit vat al deze gegevens samen: de hoofdstedelijke burgerij adopteerde een consumptienorm waarmee zij brak met de oude, aristocratische wereld en waarden en waarmee zij een weg wou banen voor andere maatschappelijke groepen die modernisering op het vlak van consumptie én verbruik ambieerden. In Cruz’ woorden: ‘Liberalism was something other than a series of abstract political postulates; rather, it was an alternative form of life, an a very attractive one, since its principle was to generate prosperity for everyone in a more general society.’ Cruz stelt de nieuwe consumptie van de middenklassen voor als de hefboom van en het model voor de ruime modernisering van de Spaanse maatschappij. Maar zover kwam het niet. In de tweede helft van de 20e eeuw steeg de ongelijkheid in hoge mate op het vlak van de consumptie (net zoals op dat van geletterdheid, zoals hoger bleek). De stedelijke burgerij bleef wel de ideologie van de moderne consumptie koesteren maar tussen 1939 en 1960 mondde die absoluut niet uit in de verspreiding van nieuwe consumptiegoederen of liberale ideeën. Zoals hoger gezegd, nam het onderzoek naar de geschiedenis van bezittingen, al dan niet op basis van erfenisaangiften en boedelbeschrijvingen, een hoge vlucht. Sinds de late jaren 1990 bleef vrijwel geen onderwerp onbehandeld. Vermelding van wat literatuur over België moet hier volstaan. Een stand van zaken wordt gegeven in het verslag van een studiedag (Segers, Loyen, Dejongh en Buyst, 2002) met aandacht voor kledingaan- 164 | geschiedenis van de ongelijkheid kopen, voeding, vervoer en radio in Nederland en België. De waarde van gronden en huizen lijkt een uitstekende meter van sociale verschillen (Hannes en Vanhaute, 2007), de historische studie van stedelijke segregatie levert eveneens relevante resultaten op (Lesger, van Leeuwen en Vissers, 2013). Recenter onderzoek gaat onder meer uit naar bezittingen van mijnwerkersgezinnen in de tweede helft van de 20e eeuw (Januarius, 2009), luxebestedingen van de elite (Rittersma, 2010) en de zoektocht naar respectabiliteit van de Lierse kleine burgerij in de 18e eeuw (Poukens en Provoost, 2011). De consumptierevolutie leidde ook tot geschiedschrijving over kleinhandel (Teughels, 2012), publiciteit (Lyna en Van Damme, 2009; Van den Eeckhout, 2005) en merken (Van den Eeckhout en Scholliers, 2012). Betekenisgeving en perceptie voor diverse sociale groepen staan altijd centraal. Honger in de wereld Servais en Cruz kozen (de waarde van) meubels als indicator van consumptieverschillen. Zij bestudeerden vooral de middenklassen en waren in staat vrij subtiele sociale en culturele verschillen binnen deze groepen vast te stellen. Beide artikelen laten geen eenduidige conclusie toe. De ene keer deden de middle ranks van de middenklassen het minder goed, op het Luikse plattenland. De andere keer doen ze het beter, in Madrid. Noteer alvast dat de hogere geledingen van de middenklassen het doorgaans altijd goed deden. Servais vond het nodig zich te verantwoorden voor zijn keuze omdat hij niet voor voedselconsumptie had gekozen, terwijl voeding in die periode vaak als meetinstrument van ongelijkheid werd gebruikt. In de debatten rond de proto-industrialisatie en de consumer revolution was voeding nochtans amper relevant. Niettemin bleef het onderzoek naar voeding als indicator van de ongelijkheid een prominente rol spelen in de geschiedschrijving. In de jaren 1970 tot de vroege jaren 1990 kregen louter kwantitatieve verschillen veel aandacht, maar de culturele dimensie werd stilaan belangrijker na 1995 dankzij de culturele draai. De culturele golf was echt overweldigend in de geschiedschrijving van voeding en wellicht meer dan op andere terreinen, zoals demografie, stedelijke ontwikkeling of politieke instellingen. Sociaaleconomische historici onderzochten aanvankelijk uit- een andere blik: betekenisgevinge | 165 sluitend calorieverbruik, voedingsprijzen, sociaal beleid en handel in wijn en graan. Vanaf de late jaren 1990 kregen betekenisgeving, identiteit en perceptie almaar meer aandacht. Dit leidde tot de geschiedschrijving van de smaak, restaurants, gerechten, menukaarten, kookboeken, keukengerei en andere schijnbaar luchtige thema’s. Schaduwzijde was dat de sociale verschillen bijna uit het oog werden verloren. Het verschil tussen een oude sociaaleconomische benadering en een cultureel geïnspireerde aanpak komt treffend tot uiting in de wijze waarop James Vernon de honger bestudeert (2009). Honger is geen nieuw thema in de geschiedschrijving, en oude benaderingen zijn zeker niet verdwenen. Daarvan getuigt het boek van Robert Fogel (2004), oud-leerling van Kuznets en Nobelprijswinnaar. Vernon onderzoekt hoe honger werd gezien in Engeland in de 19e en 20e eeuw en heeft geen interesse in het effectief calorieverbruik. Hij kijkt naar de wijze waarop dit verbruik werd berekend, hoe tijdgenoten honger beschouwden en de maatregelen die zij ertegen namen. Zo kwam hij tot de geschiedenis van de dieetleer en eetadviezen, de wijze waarop honger in de wereld werd voorgesteld (met de hamvraag wie schuld treft), het beleid van nationale en lokale autoriteiten, en de voeding in scholen en instellingen. Vernon kiest meteen voor een specifieke aanpak, David Grigg doet dat niet. Terwijl Servais bleef hangen bij sociaaleconomische interpretaties en Cruz opteerde voor de culturele benadering, illustreert Griggs artikel mooi de twijfelende overgang van de louter sociaaleconomische naar de culturele benadering. Het is een kort artikel, nogal eenvoudig en zelfs simpel opgevat, maar met twee belangrijke perspectieven: de ontwikkeling na 1945 en de kijk op de wereld. Om met dat laatste te beginnen: ongelijkheid gemeten op basis van voedsel werd druk bestudeerd door historici, maar behandelde vaak een stad of een land, zoals bleek uit hoofdstuk 4. Internationale vergelijkingen werden zelden gemaakt. Grigg houdt zich bezig met wereldgeschiedenis en vergelijkt grote delen van de wereld. Het feit dat hij dat doet voor de periode sinds 1945 is nieuw. Honger in de wereld is vandaag een minder prangend probleem dan dertig of honderd jaar geleden (de rode draad in Fogels boek), maar de sterk stijgende voedselprijzen in de jaren 2009 en 2010 tonen aan dat de verwezenlijkingen op dit vlak uiterst broos zijn. David Grigg (1939-2004) was een economisch geograaf verbonden aan de vakgroep geografie van de universiteit van Sheffield. Hij deed aanvankelijk 166 | geschiedenis van de ongelijkheid onderzoek naar de Engelse landbouwgeschiedenis van de 18e tot de 20e eeuw, hield zich vervolgens bezig met landbouwproblemen in de zogenaamde derdewereldlanden, en werd in de jaren 1990 een expert van de voedselconsumptie. Internationale vergelijkingen van landbouwsystemen en -productie werden zijn specialisme. Hij publiceerde The agricultural systems of the world: an evolutionary approach, Cambridge, 1974; The world food problem 1950-1980, Oxford, 1985 (met herdruk in 1993); The transformation of the agriculture in the West, Oxford, 1992; en vanaf het jaar 2000 een reeks artikelen waarin hij systematisch de consumptie van een of twee voedingswaren volgde, bijvoorbeeld ‘Wine, spirits and beer: world patterns of consumption’ in Geography, 89:2, 2004, p.99-110. Het artikel dat ik hier gebruik ‘The changing geography of world food consumption’ uit 1999 vertrekt van een eenvoudige vaststelling: er is weinig onderzoek naar de geografie van voedselconsumptie. Wat de ‘geografie van voedselconsumptie’ juist is, waarom deze belangrijk zou zijn en hoe deze aardrijkskunde moet worden onderzocht, houdt Grigg niet bezig. Laat ik hem volgen in zijn redenering. Grigg wil weten hoe de voedselconsumptie in grote lijnen in diverse werelddelen is gewijzigd, hij schenkt vooral aandacht aan de jongste dertig jaar. De verschillen tussen het Westen (Europa en zijn offshoots) en de rest van de wereld houden hem bezig. Hij vergelijkt de ontwikkelingen in het Westen met de veranderingen in ‘de rest’. Dat brengt hem bij een langetermijnvisie op de voedselconsumptie. Vertrekpunt is de vaststelling dat het gemiddeld reële inkomen in Europa is beginnen stijgen in de 19e eeuw, wat geleid heeft tot radicale veranderingen in de voeding vanaf het einde van die eeuw. Vandaag worden die aangeduid met het concept nutritional transition met de nadruk op de overgang van tekorten naar overvloed. Een bijna identieke inkomensgroei vond plaats in sommige Aziatische en Zuid-Amerikaanse landen voor 1960 en in de meeste landen van de wereld vanaf 1960, op enkele notoire uitzonderingen na. Zijn probleemstelling is of de groei van het reële inkomen geleid heeft tot dezelfde veranderingen als in Europa op het vlak van de voedselconsumptie. Grigg start met een zeer summier maar efficiënt overzicht van de Europese veranderingen sinds 1800. Het proces van industrialisatie en later van grondige wijzigingen in transport, landbouw en handel begint in WestEuropa voor 1800. Er zijn grote regionale verschillen maar vooral overeenkomsten. Het voedingspatroon rond 1800 wordt bepaald door plant- een andere blik: betekenisgevinge | 167 aardige voeding (granen, aardappelen) die zorgt voor 85% van de calorieën en eiwitten. De West-Europeaan verbruikt gemiddeld 2.000 kilocalorieën per dag en per hoofd met marges tussen 1.800 en 2.300 kcal. De Fransman anno 1800 verbruikte evenveel calorieën als de inwoner van een derdewereldland in 1960. Na 1850 verandert alles. De landbouwproductiviteit neemt almaar toe door nieuwe technieken, kunstmatige bemesting, de geleidelijke introductie van machines zodat de agrarische productie stijgt, sterker dan de bevolkingsgroei. Het gevolg is dat de reële prijs van het voedsel trendmatig begint te dalen,1 en dat leidt tot de introductie van nieuwe teelten. In plaats van graanteelt komt er meer veeteelt, tuinbouw en fruitteelt. Daarbij komt de transportrevolutie met de aanleg van wegen (water, land en spoor) en de internationalisering van de scheepvaart (stoomschepen). Op hetzelfde moment breken nieuwe voedselconserveringstechnieken door (koelen en rond 1880 diepvriezen) zodat de internationale handel, met voeding in een hoofdrol, in een stroomversnelling geraakt. Een ander gevolg is de bedreiging van de traditionele landbouw buiten Europa in functie van de noden van de westerse markten. Denk aan het telen van koffie en thee op plaatsen waar voordien rijst of maniok werd gewonnen voor de plaatselijke bevolking. Ten slotte neemt de koopkracht van ruime bevolkingslagen in het Westen toe met voor de eerste keer sinds eeuwen een aanhoudende (maar niet rechtlijnige) stijging van de reële lonen in West-Europese landen. In België stijgen deze bijvoorbeeld met gemiddeld 1% per jaar tussen 1846 en 1913, met een snelle groei tussen 1850 en 1870 en tussen 1905 en 1913 (de belle époque). De consequentie van deze drie ‘revoluties’ is, volgens Grigg, dat de voeding van de West-Europeaan verandert. Eerst eet hij meer brood (circa 1860-1900), vervolgens meer suiker, vetten, fruit en groente (vanaf circa 1870), en ten slotte meer vlees en zuivelproducten (vanaf circa 1890). Grafieken 8a en 8b tonen deze evolutie op basis van Franse statistieken berekend in 1971 door de economisch historicus Jean-Claude Toutain. De toename van vlees en zuivel en de afname van de graanconsumptie is duidelijk. 1 De reële prijs is het omgekeerde van het reële loon: prijs van een product gedeeld door een (referentie)loon (vaak het uurloon van een ongeschoolde metselaar). De verhouding tussen prijs en loon wordt uitgedrukt in tijd nodig om dat product te kopen. Voorbeeld (waarbij een product goedkoper is geworden): Periode 1 Periode 2 Prijs 30 fr. 45 fr. Uurloon 10 fr. 17 fr. Reële prijs 3 uur 2,6 uur 168 | geschiedenis van de ongelijkheid In de jaren 1960 en 1970 stopte de forse stijging van de vleesconsumptie. Als de grafiek verder zou lopen tot de jaren 1980, 1990 en 2000, dan zou de daling van de vleesconsumptie in bepaalde jaren opmerkelijk zijn. De redenen hiervoor zijn divers, onder meer het stijgend maar nog steeds marginaal succes van het vegetarisme en vooral de crisissen met onveilig vlees zoals de boviene spongiforme encefalopathie of de dollekoeienziekte. Tussen 1850 en 1960 is het aandeel van dierlijk voedsel weliswaar gestegen van 15 tot 30%. Grafiek 8a. Voedselverbruik in Frankrijk, plantaardige producten, 1789-1961 Bron: Grigg, 1995, p.3. Na dit algemeen overzicht van de Europese voeding onderzoekt Grigg ontwikkelingen in de wereld sinds 1961. Hij doet dat op basis van de food balance sheets berekend door de Food and Agricultural Organization (FAO) van de VN. Deze sheets schatten de beschikbare voeding per hoofd op basis van productie, handel, zaaigoed, maar ook op basis van eventuele verlie- een andere blik: betekenisgevinge | 169 Grafiek 8b. Voedselverbruik in Frankrijk, dierlijke producten, 1789-1961 Bron: Grigg, 1995, p.3. zen. Zij verschaffen dus niet de effectieve voedselconsumptie. De FAO is met deze berekeningen begonnen in 1961 en doet dat tot vandaag. Grigg gebruikt deze cijfers om het scherpe contrast te duiden tussen developed en developing landen in 1961. In de eerste groep landen beschikt elke inwoner over 2.980 kilocalorieën per dag en 90,5 gram proteïnen (waarvan 50% dierlijk). In de tweede groep landen heeft elke inwoner 1.925 kilocalorieën en 49,0 gram proteïnen (waarvan 17% dierlijk). Grigg bevestigt de grote ongelijkheid tussen het Westen en de rest, en wijst op honger in heel wat landen in het Zuiden. Dat wisten we natuurlijk al langer. Interessanter is zijn overzicht van de jaren 1961 tot 1994. Hij beschouwt eerst de algemene evolutie van het reële inkomen in de wereld en ziet een zeer scherpe stij- 170 | geschiedenis van de ongelijkheid ging in enkele Aziatische landen (Zuid-Oost-Azië) maar een dramatische achteruitgang in de Sahellanden. Andere werelddelen kennen doorgaans een verhoging van de koopkracht. Ook in het Westen blijft de koopkracht stijgen, maar blijkbaar speelt deze stijging geen doorslaggevende rol meer in de voedselconsumptie. De voeding in het Westen is veranderd en dat houdt verband met vijf factoren. Eén. Meer aankopen van gereedgemaakt voedsel (gemaksvoedsel) en meer buitenshuis eten. Twee. Radicale demografische en beroepsveranderingen: er is minder nood aan calorieën door lichtere arbeid, warmere omgeving, veroudering van de bevolking. Drie. Toename van de eenpersoonshuishoudens. Vier. Culturele beslissingen bij de voedselkeuze: minder religieuze taboes, migratie uit Zuid-Europa en Noord-Afrika. En vijf. Gezondheidsoverwegingen: minder alcohol, minder (zichtbare) suiker, minder vlees. David Grigg vraagt zich af of dit westers model ook in andere landen werd gevolgd. Hij onderzoekt dit aan de hand van enkele productengroepen zoals basisvoedsel, zoetmiddelen en vlees. Hij neemt eerst het basisvoedsel dat typerend is voor elk werelddeel. In het Westen is/was dit brood en aardappels, in Azië is dit rijst en elders maniok, millet of maïs. Grafiek 9 volgt de hoofdelijke consumptie tussen 1961 en 1994 in acht grote gebieden: Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Australië, Azië, West-Europa, OostEuropa, de Sovjet-Unie en Afrika. Het spreekt vanzelf dat binnen deze gebieden grote verschillen kunnen bestaan. Grigg meent een algemene regel te zien. Wanneer de koopkracht stijgt, neemt ook de consumptie van het basisvoedsel toe. Maar wanneer de stijging van de koopkracht doorzet, begint deze consumptie te stagneren en zelfs af te nemen. In Europa, de Sovjet-Unie inbegrepen, was de koopkracht al sterk gestegen voor 1960 en daalt het verbruik van het basisvoedsel. In Zuid-Amerika begint de koopkracht te klimmen na 1960 zodat de consumptie eerst (wat) toeneemt om rond 1975 te stagneren. De tweede fase (afname van het verbruik van basisvoedsel) gaat overal gepaard met een proces van veredeling, in het Engels upgrading. Dat betekent dat duurder basisvoedsel goedkoop voedsel vervangt en dat basisvoedsel op één of andere manier een meerwaarde krijgt. In Europa vervangt tarwe de rogge, in Azië en Zuid-Amerika vervangt rijst de maïs, en overal wordt roomijs gemaakt van melk. Markante uitzondering op de regel van de ‘tweede fase’ is Noord-Amerika. Daar begint de ‘tweede fase’ al in 1960, maar na 1975 stijgt de consumptie van basisvoedsel in Noord-Amerika fors, wat contrasteert met de ontwikkelingen in een andere blik: betekenisgevinge | 171 Europa. Grigg zoekt een verklaring in gezondheidsoverwegingen. Dit is een cultureel motief. Hij ziet dat de ontbijtgranenconsumptie (een snelle, vezelrijke hap) een hoge vlucht neemt. Dat is correct maar onvoldoende, meen ik: de enorme stijging van fastfood in de VS met broodjes, pizza en vooral french fries speelt allicht ook mee. Deze fastfood illustreert ten andere de upgrading van basisvoedsel. Grafiek 9. Voedselverbruik van granen in de wereld, 1961-1994 Bron: Grigg, 1995, p.5. Grigg bestudeert vervolgens de zoetmiddelen. Niet alleen suiker(s) maar ook kunstmatige zoetmakers. Hij wijst op de extreem hoge prijzen van suiker tot in de jaren 1880. Al wat zoet was, was duur en uitsluitend voor de elite. Jan met de pet consumeerde alleen suiker tijdens heel speciale gelegenheden. De suikerhandel, met de beruchte driehoek van slaven, suiker en afgewerkte producten, beheerste op bepaalde momenten de wereldpolitiek. Dat veranderde in de 19e eeuw met de industriële suikerproductie op basis van suikerbieten. De reële suikerprijs dook naar beneden. Gevolg: een verhoging van de consumptie in rijke landen. Noord-Amerika en Australië spanden de kroon rond 1960. Beide gebieden zien later de zoetconsumptie 172 | geschiedenis van de ongelijkheid stagneren. West-Europa beent de Amerikaanse consumptie gaandeweg bij. Oost-Europa en de Sovjet-Unie leken dat ook te doen maar laten het na 1980 afweten. De zoetconsumptie in Zuid-Amerika bedraagt een derde van wat in de VS wordt verbruikt, terwijl deze in Azië en Afrika slechts een tiende van de westerse consumptie bedraagt. In Noord-Amerika spelen gezondheidsoverwegingen bij de stagnatie van de consumptie een rol, maar lang niet voor alle consumenten. Wat Grigg niet zegt, is dat het verbruik van de zichtbare suiker (de klontjes suiker in de koffie) inderdaad daalt, maar dat de onzichtbare suiker (in frisdranken, mayonaise of chips) zeer sterk stijgt. Dat laatste leidt tot ernstige eetstoornissen die na de publicatie van Griggs artikel nog verergerd zijn en niet langer beperkt blijven tot de westerse wereld. De sterkste veranderingen zijn merkbaar in het verbruik van dierlijke voedingsmiddelen zoals vlees, zuivel en vetten. De melk(producten)consumptie steeg gevoelig in het Westen in de 19e eeuw. Rond 1960 is er ook op dit vlak een strakke hiërarchie tussen de acht gebieden. Noord-Amerika en Australië liggen voor en behouden hun positie tot 1994. De West-Europese consumptie neemt toe, wat te maken heeft met het veredelingsproces: minder consumptie van melk maar meer consumptie van afgeleid voedsel zoals ijs, yoghurt, desserts en kaas. Oost-Europa en de Sovjet-Unie tekenen tot de jaren 1970 een stijging van de melkproducten op, maar dan stagneert deze en in de Sovjet-Unie zakt de consumptie zelfs in elkaar na 1989. De melkconsumptie in Zuid-Amerika stijgt voortdurend tussen 1961 en 1994, maar bereikt nog slechts een vijfde van het westerse verbruik. Ten slotte bengelen Azië en Afrika helemaal onderaan, met een heel langzaam stijgend verbruik dat slechts een tiende van de westerse consumptie bereikt. De wereldwijde vleesconsumptie na 1961 brengt weer een ander verhaal. In de acht gebieden is er een stijging, behalve in het traditioneel hoogste continent Australië en het traditioneel laagste continent Afrika. In Australië is er een daling, in Afrika een stagnatie. Er is een sterke en bijna ononderbroken vermeerdering van de vleesconsumptie in West-Europa, dat zelfs Noord-Amerika voorbij steekt rond 1975. Oost-Europa en de Sovjet-Unie tekenen eveneens een sterke vermeerdering op tot circa 1990 met nadien een snelle daling. Zuid-Amerika kent een langzame stijging tijdens de hele periode. In Azië is er aanvankelijk een stagnatie en pas na 1985 een toename van het vleesverbruik. Ook hier zijn er verschuivingen een andere blik: betekenisgevinge | 173 binnen de vleesconsumptie met als algemene regel: meer kip en varkensvlees, minder rundvlees. Grigg besluit dat er overal, met uitzondering van Afrika, meer wordt gegeten in de jaren 1990 dan in de jaren 1960. Honger vormt dus een probleem in steeds minder werelddelen. Dat belet niet dat er nog bijzonder grote verschillen bestaan op het vlak van de voedselconsumptie. Een globaal eetpatroon bestaat niet in 1994 en ik voeg daaraan toe dat dit ook vandaag niet zo is, ondanks de wereldwijde McDonaldisering of het gelijksoortige aanbod van voedingswaren in Chili, Thailand, Mozambique of Finland. De sterkste toename van de consumptie doet zich voor in Azië en Zuid-Amerika sinds 1975, wat overeenkomt met de economische ‘mirakels’ in die gebieden. Grigg ziet stagnering in die landen rond 1995 (minder basisvoedsel en suiker). Hij zou daaruit kunnen besluiten dat deze landen een westerse evolutie doormaken: koopkrachtstijging leidt eerst tot meer van hetzelfde, gevolgd door substitutie tussen arm en rijk voedsel. In zijn woorden: ‘It might appear then that the developing regions are following the nutritional model of Western Europe.’ Hij ziet echter belangrijke en veelzeggende uitzonderingen. Japan en Zuid-Korea werden na 1960 veel rijker maar hebben hun voedingsgewoonten niet drastisch gewijzigd, laat staan op Europese leest geschoeid. Grigg vraagt zich af hoe dat komt en suggereert dat culturele patronen belangrijk zijn. Rijst speelt volgens hem een centrale rol in de voeding. Rijst wordt ’s morgens, ’s avonds en ’s middags gegeten en vormt het kernelement in zowel dagelijkse als feestelijke maaltijden. Grigg besluit dat het westerse model zeker niet overal en te allen tijde zal worden gevolgd. Impliciet neemt hij aan dat de culturele waarden en normen van niet-westerse landen voldoende sterk zijn om te weerstaan aan het westers model. In het kader van de theorieën over de globalisering en standaardisering van het wereldwijde voedselpatroon is dat een boude uitspraak. Hij komt ten slotte ook nog even terug op de wijzigingen in de westerse voeding en hij benadrukt de radicale veranderingen sinds 1960, met als drie belangrijke factoren: de stijging van het reële inkomen, de vergrijzing, en de gevoelens van onveilige voeding. Die drie factoren lopen in heel het Westen redelijk gelijk, toch bestaan er grote verschillen binnen Europa. Algemeen besluit. In 1995 leefden we in een globale wereld, toch waren culturele verschillen (in de breedste betekenis van het woord) nog altijd meebepalend voor de ongelijkheid op voedingsvlak. Voor het calo- 174 | geschiedenis van de ongelijkheid rieverbruik is er een duidelijke convergentie in de wereld, met uitzondering van Afrika en met scherpe verschillen binnen dit continent. Voor het verbruik van dierlijke producten zijn de verschillen nog steeds even groot als in de jaren 1960. Dat laatste werd beschouwd als een probleem omdat het westers ‘vleesmodel’ als voorbeeld geldt in vele niet-westerse landen. Toch plaatst David Grigg daartegenover een culturele interpretatie van dit blijvend verschil en pleit hij voor meer respect voor de eetcultuur van nietwesterse maatschappijen. Het is onbegonnen werk het hedendaags historisch onderzoek naar culturele aspecten van voeding in relatie tot ongelijkheid uit de doeken te doen. Alleen voor België is er te veel om te vermelden. Twee universitaire onderzoekscentra en een documentatiecentrum houden zich sinds enkele jaren volop met de voedingsgeschiedenis bezig. Sociale en Culturele Voedingsstudies (FOST) aan de VUB, het Interfacultair Centrum Agrarische Geschiedenis (ICAG) aan de KU Leuven en de Academie voor de Streekgebonden Gastronomie (ASG). De drie centra hebben websites (zie bibliografie) met hun publicaties en activiteiten. ICAG onderhoudt de website ‘Het virtuele land: erfgoedbank landbouw, platteland en voeding’, met onder meer een beeld- en archiefbank en een uitgebreide bibliografie. Daaruit pluk ik de CAG-Cahiers (onder meer Niesten en Segers, 2002), twee eigen boeken (Scholliers, 1993 en 2012), en drie artikelen over de Italiaanse keuken in België (Beyers, 2008; de Maret, 2012; Mestdagh, 2003). Al deze werken besteden ruime aandacht aan de sociale verschillen. Onderwijs en kansen Het is een oud credo dat een gedegen opvoeding kansen biedt voor opwaartse sociale mobiliteit, economische groei en algemene verrijking. Dit kwam al aan bod in hoofdstuk 4 waar Gloria Quiroga economische groei koppelt aan geletterdheid en ongelijkheid. Onderliggende gedachte is dat sociale ongelijkheid bij de wortel moet worden aangepakt. Geef iedereen gelijke kansen bij het vergaren van kennis en kunde, en de maatschappij zal minder ongelijk worden en rijker zijn. Het woordje ‘kansen’ is twee keer gevallen in bovenstaande regels: meer gelijkheid verloopt via de creatie van meer gelijke kansen die moeten worden gegrepen. ‘Wie wil, die kan’ en ‘Waar een wil is, is een weg’ zijn zinnetjes die dit idee benadrukken en een andere blik: betekenisgevinge | 175 alle gewicht leggen bij het individu. In de 18e eeuw geraakte die overtuiging wijdverspreid via de ideeën van de verlichting. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) was geen originele denker over opvoedingsprincipes maar wel een zeer invloedrijke. Zie zijn Emile ou De l’éducation uit 1762. De Franse Revolutie wilde de inherente ongelijkheid van de standenmaatschappij afschaffen en zag heil in de organisatie van staatsonderwijs dat alle kinderen gelijke kansen bij hun intellectuele ontwikkeling biedt. Door studie zou de boerenzoon evenveel mogelijkheden hebben als de zoon van de edelman. In de loop van de 19e eeuw is het idee van staatsonderricht voor elk kind een strijdpunt geworden van liberale en socialistische partijen in Europa. Na de Tweede Wereldoorlog heeft elke politieke partij gestreefd naar onderwijs voor iedereen, maar toch verschillen de meningen over gelijke kansen in het hoger onderwijs. De elementaire kennis van lezen, schrijven en rekenen is niet langer aan de orde, maar het voortgezet onderwijs blijft een strijdpunt. De ene partij wil het onderscheid tussen algemeen en gespecialiseerd onderwijs uitstellen tot de leeftijd van vijftien of zestien jaar, wat door onderwijsdeskundigen doorgaans gezien wordt als een grotere garantie voor gelijkheid. De andere partij wil dit onderscheid maken op 12-jarige leeftijd om de ‘beste’ leerlingen al op vroege leeftijd voor te bereiden op hoger onderwijs. Welke visie heeft het gehaald? Een artikel uit 1999 licht een tipje van de sluier. Het is geschreven door twee Noord-Amerikanen, gespecialiseerd in de politieke geschiedenis van Frankrijk. Zij schrijven vanuit de visie dat het Noord-Amerikaanse (hoger) onderwijssysteem ruimer toegankelijk is dan het Europese. John S. Ambler (°1933) werkte tot voor kort in de vakgroep politieke wetenschappen van de Rice University in Houston, Texas. Hij studeerde in Stanford en Berkeley. Hij doceerde vergelijkende politiek (meer bepaald van West-Europa) en onderwijspolitiek (meer bepaald van Frankrijk). Hij publiceerde onder andere The French welfare state: surviving social and ideological change, New York, 1991; ‘Who benefits from educational choice? Some evidence from Europe’ in Journal of Policy Analysis and Management, 13:3, 1994, p.454-476; en ‘Politics and policy in French education’, in P. Hall en anderen (red.), Developments in French politics, Londen, 2001.2 Jody Neathery (°1968) studeerde bij Ambler aan de Rice University en is sinds 1998 associate professor bij de vakgroep politieke wetenschappen van de Universiteit van Nebraska in Omaha. Zij doceert Europese politiek, het fenomeen decentralisatie, Franse politiek, cultuurbeleid, en vrouwenstudies. Neathery 176 | geschiedenis van de ongelijkheid publiceerde, samen met M. Rousseau, ‘Does French matter?’ in The French Review, 78:4, 2005, p.678-693. Ambler en Neathery stellen in hun artikel ‘Education policy and equality’ uit 1999 de vraag of de democratisering van het onderwijs in Europa heeft geleid tot het creëren van meer gelijke kansen en tot een meer gelijke maatschappij. Zij bekijken de jaren na de Tweede Wereldoorlog en vertrekken van de vele hervormingen in het onderwijs in de jaren 1960. Die hervormingen hadden tot doel de economische groei te bevorderen en de participatie van de arbeidersklassen aan het hoger onderwijs aan te moedigen binnen en buiten de universiteit. Ze laten zich niet in met de eerste vraag en concentreren zich op de tweede. Zij stellen vast dat het hoger onderwijs (doorgaans vanaf de leeftijd van achttien jaar) in Europa in de prille jaren 1950 nog altijd zeer elitair was. Slechts 5% van de 18-jarigen begon aan hogere studies. Dat verschilde sterk met de VS waar de democratisering begon in de jaren 1930, voortging in de jaren 1940 en boomde in de jaren 1950 – waaraan de ontwikkeling van een specifieke jeugdcultuur kan worden gekoppeld, meen ik. Vele Europese landen werden zich bewust van de traditionele opbouw van hun onderwijssysteem. Zij zochten verklaringen en vonden die onder meer in de segregatie omstreeks twaalf jaar, een leeftijd waarop sommigen naar het algemeen middelbaar onderwijs gaan, en anderen naar het beroepstechnisch onderwijs. Die opsplitsing is te vroeg. Vooral sociaaldemocraten zetten zich in voor het uitstellen van de opsplitsing tot vijftien of zestien jaar en verkiezen de zogenaamde comprehensive schools. Doel was en is het opdrijven van het aantal jongeren dat hoger onderwijs kan volgen. Het resultaat van dit nieuwe beleid vanaf de jaren 1960 was dat het aantal jongens en meisjes – aanvankelijk vooral de eersten – in het hoger onderwijs na achttien jaar zeer sterk steeg tussen 1955 en 1995 met ongeveer 1.000% in Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden. Dit percentage geldt ook voor de meeste andere Europese landen. Op basis van zo’n groei is de democratisering van het hoger onderwijs zonder twijfel een feit. Er zijn niettemin auteurs die vaststellen dat kinderen uit de arbeidersklassen nog altijd grotendeels afwezig zijn in het hoger onderwijs. Hun aandeel is misschien gestegen in de voorbije vijftig jaar maar arbeiderskinderen vormen nog steeds een minderheid en bevolken bovendien de minder lucratieve richtingen die niet leiden tot machtsposities in de samenleving. Deze auteurs besluiten dat de democratisering is mislukt. een andere blik: betekenisgevinge | 177 Ambler en Neathery willen dit nader bekijken en nemen daarvoor vier landen tussen 1960 en 1995 onder de loep (Frankrijk, Duitsland, GrootBrittannië en Zweden). Zij willen zoveel mogelijk gegevens en resultaten verzamelen, maar wensen ook een eigen meter toe te passen op basis van de beschikbare statistieken, de odds ratio of de kansverhouding. Ze beschouwen het aantal studenten op het totaal aantal jongeren van hogere sociale groepen enerzijds (vrije beroepen en managers bijvoorbeeld), en het aantal studenten op het totaal aantal jongeren van lagere sociale groepen anderzijds (handarbeiders bijvoorbeeld). Vervolgens kijken ze naar de verhouding tussen die twee, wat de odds ratio oplevert. Zij passen deze eenvoudige methode alleen toe als er een voldoende studentenparticipatie uit de lagere sociale klassen is, anders hebben de berekeningen weinig zin. In zo’n geval gebruiken ze een gewoon participatiepercentage. Dit alles klinkt redelijk eenvoudig maar in de praktijk stellen er zich vele problemen. De verruiming van de participatie aan het hoger onderwijs heeft allicht niet alleen te maken met het onderwijsbeleid. Er zijn ook veranderingen in het inkomen, de gezinssamenstelling, de arbeidsstructuur en de culturele beleving of de aandacht voor onderricht. Bovendien zijn de statistische categorieën ‘arbeider’, ‘bediende’, ‘niet-actieve’ et cetera veranderd van inhoud en omschrijving. Die classificaties zijn belangrijk bij het bepalen of een sociale groep al dan niet participeert aan het hoger onderwijs. De auteurs besluiten dat het daarom bijna onmogelijk is het beleid als bepalende factor af te zonderen. Dit zou nochtans mogelijk zijn, meen ik, door een model te bedenken waar ‘het beleid’ zou worden gekwantificeerd: de evolutie van het aantal docenten per honderd leerlingen bijvoorbeeld. Laatste probleem is het feit dat de literatuur diverse methoden gebruikt die leiden tot zeer uiteenlopende resultaten en interpretaties. Ambler en Neathery brengen een overzicht voor de vier landen. Zij beginnen met Frankrijk. Dat is geen toeval. Beide auteurs hebben een bijzondere academische interesse voor Frankrijk. Sinds de revolutie van 1789 bestaat er een Franse traditie die onderwijs voor iedereen ziet als hét middel om gelijkheid tussen de burgers na te streven. Een uiting daarvan is het baccalauréat uit 1808, het diploma dat toegang geeft tot universitair onderwijs. Het stoelt op meritocratie en wil sociale achtergrond en favoritisme weren. Andere uiting is het principe van gratis onderwijs in het lager en middelbaar. Vanaf de jaren 1950 werd gedebatteerd over het uitstellen van de keuze tot vijftien jaar. Deze kwam er pas in 1975 met het collège 178 | geschiedenis van de ongelijkheid unique. Intussen werd de schoolplicht verhoogd van veertien tot zestien jaar. Dankzij het streven naar democratie in het onderwijs (mei 1968), een sterke economische groei en de toename van de koopkracht was de stijging van het aantal studenten in het hoger onderwijs fenomenaal. In 1980 zaten er 850.000 studenten op de universiteitsbanken, vijftien jaar later was hun aantal gestegen tot 1,4 miljoen. Een nog sterkere groei vond plaats in het niet-universitair hoger onderwijs zoals de Grandes écoles en technische instituten. Maar betekende dit ook dat meer kinderen uit arbeidersgezinnen hoger onderwijs volgden? Ambler en Neathery maken gebruik van vrij gesofistikeerde gegevens, onder meer van Claude Thélot, de toenmalige grote baas van de statistische dienst van het onderwijs in Frankrijk. Op basis van deze cijfers berekenen ze odds ratios in verschillende jaren. In 1960 waren er 28 ‘rijke’ kinderen op 1 arbeiderskind, maar die verhouding werd geleidelijk evenwichtiger: 19 op 1 in 1965 en 15 op 1 in 1975. 1 op 1 betekent natuurlijk dezelfde kansen voor beide categorieën. In 1985 daalde deze verhouding verder tot 11 op 1 en in 1990 tot 7 op 1. Deze evolutie wijst ontegensprekelijk op een aanzienlijke afname van de ongelijkheid op het vlak van het hoger onderwijs: 7 op 1 in de jaren 1990 is vier keer beter dan 28 op 1 in 1960. Niettemin blijven ongelijke kansen bestaan, die bovendien een nieuwe vorm hebben aangenomen. Het Franse systeem van hoger onderwijs zit zeer complex in elkaar. Naast de universiteiten zijn er de Grandes écoles die elitair onderwijs aanbieden. De ENA, of de Ecole Nationale d’Administration uit 1945 met de Enarques is een gekend voorbeeld. Dit is de school van de bourgeoisie die de politici en ondernemers van de toekomst opleidt. Denk aan Alain Juppé, François Hollande en Pierre Mariani (ex-Dexia). Een verdeling van de arbeiderskinderen volgens onderwijstype in Frankrijk in de jaren 1990 laat duidelijk de ‘nieuwe’ ongelijkheid zien. In het niet-universitair technisch hoger onderwijs zit 25% arbeiderskinderen, in het universitair technisch onderwijs is dat 18%, op de universiteit slechts 15%, in het medisch universitair onderwijs amper 7% en in de Grandes écoles minder dan 7%. Ambler en Neathery verdiepen zich ook in de evolutie van de sociale groepen die naar de Grandes écoles gaan en stellen geen verbreding van de sociale rekrutering vast, wel integendeel. De cijfers vinden zij veelzeggend: deze cijfers betreffen de ENA en slaan niet eens op de arbeidersklasse omdat er gewoonweg geen studenten uit de arbeidersklasse op de ENA zaten. In 1951 waren de studenten van de ENA voor 18% zonen van middenklas- een andere blik: betekenisgevinge | 179 sers, in 1990 was hun aandeel gedaald tot amper 6%, hoewel deze sociale groep 69% van de Franse bevolking vertegenwoordigde. Om toch iets te weten over de participatie van de arbeidersklasse keken de auteurs naar de toegang tot de écoles polytechniques, gespecialiseerde technische hogescholen. Arbeiderszonen waren er in 1951 goed voor 21%, maar in 1990 slechts voor 8%. Besluit voor Frankrijk: als er een doorbraak is voor de lagere klassen in het universitair onderwijs, dan is dit zeker niet gebeurd in de elitaire bastions of in de ‘renderende’ opleidingen maar in de humane en sociale wetenschappen. Zweden heeft een democratiseringsbeleid gevoerd sinds de late jaren 1930. In 1962 werd het onderwijs comprehensive gemaakt: algemeen onderwijs tot vijftien jaar voor iedereen, waarna specialisatie. Dat heeft, zoals in Frankrijk, onder meer geleid tot een toename van het aantal studenten in het hoger onderwijs. In 1950 volgde amper 4% van de 18- tot 22-jarigen hoger onderwijs, in 1970 was dat 21% en in 1992 al 52%. Die stijging ging gepaard met een gevoelige groei van de participatie van arbeiderskinderen. De odds ratios tussen rijke en arme jongeren bedroegen 29 op 1 in 1950 en 9 op 1 in 1970. De trend na 1970 is minder duidelijk, beweren Ambler en Neathery, hoewel de cijfers nog een langzame daling tonen tot 1992: 7 op 1 in 1975 en 4 op 1 in 1992. Vergeleken met Frankrijk deed Zweden het beter op het vlak van de participatie van arbeiderskinderen aan het hoger onderwijs. Het vertrekpunt in de jaren 1950 was nagenoeg hetzelfde, maar Zweden haalde al een 6 op 1-verhouding in 1970. Frankrijk benaderde pas in 1990 die verhouding. De Zweedse voorsprong heeft te maken met de snelle sprong voorwaarts van meisjes. Maar net zoals in Frankrijk is er ook in Zweden een onderhuidse verschuiving die jongeren uit de arbeiders- en middenklassen veeleer humane en sociale richtingen doet volgen, minder prestigieuze instellingen bezoeken, later aan hun studies beginnen en minder aanmoedigt om deel te nemen aan toelatingstesten. Bovendien slagen kinderen uit een arbeidersmilieu minder vlot voor de toelatingstesten dan jongeren uit midden- en hogere klassen. Engeland vormt een apart geval omdat het land sinds lang een uitstekend elitair onderwijs heeft, met public schools – waarvan Eton College wellicht de bekendste is – en universiteiten die tot de wereldtop behoren, maar waar de toegang bijzonder beperkt is. Na de Tweede Wereldoorlog, met Labour aan de macht, werd het openbaar onderwijs gereorganiseerd met onder meer de introductie van de schoolplicht tot vijftien jaar. In de jaren 1960 startte de 180 | geschiedenis van de ongelijkheid comprehensivation die aanleiding gaf tot gigantische debatten in en buiten het parlement. In theorie krijgt elke leerling in Engeland hetzelfde onderwijs tot hij of zij vijftien jaar is, in de praktijk is er een scheiding op twee niveaus: tussen ‘goede’ en ‘slechte’ scholen en binnen elke school tussen ‘goede’ en ‘slechte’ richtingen. Gevolg: ondanks vele goede bedoelingen was en is er vrij vroeg een groot probleem tussen zwakke leerlingen en slimmeriken. In 1938 ging 2% van de Engelse 18-jarigen naar de universiteit. Omdat de Britse universiteiten een traditioneel programma hadden, richtten de overheden (staat, stad en wijken) polytechnics op met een meer praktijkgerichte opleiding om zo de ‘besten’ onder de arbeiderskinderen te rekruteren. In de jaren 1990 kregen deze scholen de status van een gewone universiteit. Door de stijging van de koopkracht en economische noden nam het aantal studenten toe, terwijl kinderen uit de arbeidersklasse iets meer naar de universiteit trokken. Dat was echter een trage beweging, wat blijkt uit tabel 9. Vergeleken met kinderen uit de middenklassen, evolueerden de odds ratios van 6 op 1 (cohorte 1936-1945) naar 3 op 1 (cohorte 19561965). Kinderen uit de hogere klassen profiteerden echter het sterkst van de ‘democratisering’ van het hoger onderwijs. Tabel 9. Participatie arbeiderskinderen aan hoger onderwijs in Engeland Geboortecohorte Geen hoger onderwijs Universiteit Polytechnics College* 1936/1945 94,0% 1,3% 0,6% 4,0% 1946/1955 89,6% 1,7% 1,6% 7,1% 1955/1965 83,1% 2,0% 2,8% 12,0% * Omschrijving door respondenten Bron: Ambler en Neathery, 1999, p.448. In het niet-universitair hoger onderwijs was de toestand iets gunstiger, vooral in de colleges, maar over het algemeen blijft, toch tot in de jaren 1990, het hoger onderwijs zeer gesloten. Er zijn geen odds ratios beschikbaar maar het is duidelijk dat de ongelijkheid aan de universiteit nog vrij groot is. Daarnaast bestaat er, net als in de VS, een zeer sterke hiërarchie tussen ‘goede’ en ‘slechte’ universiteiten met Oxford, Cambridge en de London School of Economics op kop en oude polytechnics als Winchester achteraan. Net zoals in Frankrijk en Zweden was er ook in Engeland een sterke stijging van het aantal studenten, maar is de doorstroming van kinderen uit de arbeidersklasse een optimistic myth. een andere blik: betekenisgevinge | 181 Duitsland heeft dan weer andere tradities. Er is nooit gemeenschappelijk algemeen onderwijs doorgevoerd (net als in België). Er werd over gedebatteerd en in sommige deelstaten met de sociaaldemocraten aan de macht waren er zelfs experimenten in die zin. De middelbare school is een ‘tripartite’ met een Hauptschule, een Realschule en een Gymnasium. Het hoger onderwijs was strikt verdeeld tussen universiteiten en hogescholen die hervormd werden rond 1970. Elk systeem had duidelijke sociale connotaties. In de jaren 1970, zoals overal in Europa, kenden de middelbare school en het hoger onderwijs een zeer sterke groei. Het is niet duidelijk of deze stijging ook een hogere participatie van de arbeiders- en middenklassen laat optekenen. Enkele auteurs onderzochten de beroepscategorie van de vaders van studenten die in de jaren 1950 tot 1970 naar universiteit en hogeschool kwamen. Zij stelden vast dat de toestroom van studenten almaar zwol, maar dat de sociaaleconomische achtergrond van de studenten niet veranderde. Eén onderzoeker besloot zelfs dat er nog een grotere ongelijkheid was: hoger onderwijs was ontworpen voor de (hogere) middenklassen, en de arbeidersklasse had daar niets te zoeken. Als je kijkt naar de jaren 1980 en 1990, dan blijkt dat er toch meer arbeiderskinderen op de universiteitsbanken zaten (tabel 10): van 4,8% in 1982 naar 7,2% tien jaar later. Dat is een povere groei van 2,4% die flauw afsteekt tegen de toename van 10,9% bij kinderen van overheidsbedienden (met vaste betrekking). Tabel 10. Percentage studenten in West-Duitse universiteiten, 1982-1993, volgens twee beroepscategorieën van de vader Beroep vader Overheid Arbeider 1982 35,8 4,8 1985 31,5 3,7 1990 48,2 6,8 1993 46,7 7,2 Bron: Ambler en Neathery, 1999, p.450. De odds ratio tussen beide categorieën bedroeg 6,6 op 1 in 1987 en 4,3 op 1 in 1993, wat Duitsland, samen met Zweden, de beste score oplevert voor de participatiegraad van arbeiderskinderen aan het hoger onderwijs. Maar zoals elders in Europa bevolken kinderen van de arbeidersklassen de minder prestigieuze en lucratieve instellingen en richtingen. Zij volgen vooral humane en sociale wetenschappen. Medische studies worden dan weer meer gevolgd door studenten met een ‘hogere’ sociaaleconomische achtergrond. De ouders zijn advocaten, dokters, kaders... goed voor 45% 182 | geschiedenis van de ongelijkheid van alle geneeskundestudenten. Kinderen van arbeiders vertegenwoordigen amper 7%. Ambler en Neathery trekken vele conclusies. Eerst en vooral zien zij dat het uitstellen van de schoolkeuze de toegang tot het hoger onderwijs heeft uitgebreid in Frankrijk, Groot-Brittannië en Zweden. De auteurs stellen weliswaar dat het niet bewezen is dat hierdoor de (onderwijs)kansen voor iedereen gelijker zijn geworden. Dat wordt aangetoond door het voorbeeld van (West-)Duitsland waar het uitstellen van de keuze niet bestaat, maar er vrijwel dezelfde resultaten werden behaald als in landen met gemeenschappelijk onderricht tot vijftien jaar. Ambler en Neathery gebruiken odds ratios om te wijzen op de democratisering van het onderwijs. Er zitten in de jaren 1990 inderdaad meer arbeiderskinderen op de universiteitsbanken, maar ze zien dat deze democratisering niet erg succesvol was. Na een doorbraak in de jaren 1960 en 1970 is er een stagnatie in de jaren 1980 en 1990. Vergeleken met de VS waar de democratisering voor de Tweede Wereldoorlog begon, loopt Europa nog steeds achter. De VS en Europa koesteren hun elitaire scholen zoals Harvard, ENA, Cambridge... Niet alleen door de torenhoge inschrijvingsgelden maar ook door toegangsexamens, ideologie en mentaliteit blijft de toegang bijzonder exclusief. In deze elitaire scholen wordt ook de sociale ongelijkheid bewust in stand gehouden. Naast het comprehensivization-beleid bestonden er in de vier landen bovendien diverse vormen van een expansion-beleid met studiebeurzen of beperking van het inschrijvingsgeld. Kortom, er zijn geen argumenten om een van beide systemen aan te duiden als het systeem dat de ongelijkheid meer kan terugdringen. De eindconclusie van de auteurs getuigt toch van wat optimisme. Ondanks alle kritiek op het onderwijs en het democratiseringsbeleid konden meer arbeiderskinderen in de jaren 1990 naar het hoger onderwijs dan twintig jaar eerder. Onderzoek naar de relatie tussen onderwijs, sociale mobiliteit, ongelijkheid en economische expansie zit de jongste jaren in de lift. Aan studies over de huidige toestand ontbreekt het niet (zie Duru-Bellat, 2002). Studies over de lange termijn zien bijna allemaal een direct verband tussen onderwijs en economische groei, waar beide elkaar versterken. De band tussen onderricht en sociale mobiliteit lijkt ook duidelijk (Breen, 2010), wat ten andere wordt bevestigd door de huidige cijfers over de relatie tussen diploma en werkloosheid overal ter wereld. Als je de periode na 1950 neemt, blijkt echter dat de zaken lang niet zo eenduidig zijn. Het ene onderzoek een andere blik: betekenisgevinge | 183 stelt een causaal verband vast tussen democratisering van het onderwijs en het afnemen van de loonkloof (Gurgand en Maurin, 2006). Een ander onderzoek besluit dat beleid gericht op de democratisering van het onderwijs systematisch kinderen van migranten uitsluit (Driessen en Dekkers, 2008). Nog een andere studie peilt naar de evolutie van de overheidsuitgaven voor hoger onderwijs en de loonkloof en stelt vast dat deze uitgaven weinig of geen effect hebben op loonverschillen (Bergh en Fink, 2008). Meer studenten in het hoger onderwijs zou wereldwijd hoofdzakelijk te wijten zijn aan het gestegen bnp per hoofd. Nog een ander onderzoek bevestigt het failliet van het overheidsbeleid wat de toegang tot het hoger onderwijs betreft: Britse universiteiten groeiden fors vanaf de late jaren 1960 en dat moet vooral op conto worden geschreven van de midden- en de hogere klassen (Blanden en Machin, 2013). Besluit Culturele elementen maakten al deel uit van het debat rond de reële lonen maar geraakten vrij snel op de achtergrond door het economisch reductionisme, of de overtuiging dat het reële inkomen alle andere vormen van ongelijkheid beïnvloedde. Pas vrij recent begon de aandacht voor culturele ongelijkheid, en de wijze om deze te meten, toe te nemen. Het gaat om de materiële cultuur, consumptie, levenswijze, scholingsgraad, toegang tot hoger onderwijs en eetpatronen. Zijn dit betere indicatoren van de ongelijkheid? Zeker niet. Het zijn andere meters. Zij stellen de sociale wetenschapper in staat andere vragen te stellen, nieuwe bronnen aan te spreken, originele methoden toe te passen en onverwachte verbanden te leggen. De voorbeelden uit dit hoofdstuk maken duidelijk dat de culturele ongelijkheid, net zoals de sociale en inkomensongelijkheid, tot vrij recent zeer aanzienlijk was. Pas na de Tweede Wereldoorlog, en in feite pas sinds de jaren 1960, is er meer gelijkheid gekomen. Ik schrijf deze laatste zin met veel behoedzaamheid. In het licht van de enorme monetaire verrijking in vele landen zou dit eigenlijk niet mogen verbazen. Om een culinaire beeldspraak te gebruiken: de taart is groter geworden, dus de stukken ook. Op basis van dit laatste hoofdstuk, lijken de stukken taart ook beter te zijn verdeeld. Twee bedenkingen daarbij. Niets is definitief, alles kan inderdaad op elk moment veranderen. En ongelijkheid wordt mogelijk subtieler 184 | geschiedenis van de ongelijkheid en betekenisvoller, maar is daarom niet minder aanwezig en sensibel. De participatie van kinderen uit de arbeidersklasse aan het hoger onderwijs is toegenomen maar het betreft specifieke richtingen. Wellicht geldt dat laatste niet alleen voor het hoger onderwijs maar ook voor materiële cultuur en eetcultuur. 185 Besluit Vele auteurs twijfelen er niet aan dat de wereld er vandaag beter voor staat dan honderd of tweehonderd jaar geleden en sommigen menen dat de welvaart voor minder ongelijkheid heeft gezorgd. Angus Deaton (2013) bijvoorbeeld heeft economische groei en armoede onderzocht en meent daarvoor heel wat bewijzen te zien. ‘Life is better now than at almost any time in history’ vat zijn visie samen. In verschillende landen is de gemiddelde levensverwachting sterk gestegen, krijgen de meeste kinderen basisonderwijs en ook kans op hogere studies, groeit de koopkracht en zijn cultuurgoederen en -diensten beschikbaar. Deaton wijst op het feit dat wereldwijd, en zeker in het Westen, elke generatie het doorgaans beter kan doen dan de vorige. Hij is niet blind voor landen of groepen die een achterstand hebben en reikt voorstellen aan om daar verandering in te brengen. Eerder al had Robert Fogel in 2004 geschreven dat honger in hoge mate uit de wereld is verdwenen, op enkele gebieden na die dringend aandacht moeten krijgen. De stijgende levensverwachting, de enorme klim van de koopkracht en de toename van beschikbaar voedsel vormen zijn argumenten. Beide auteurs hebben gelijk. Andere auteurs wijzen niettemin op het samengaan van verrijking met persistente sociale ongelijkheid tussen en binnen landen. Inkomens- en bezitsverschillen blijven niet alleen bestaan, ze worden zelfs breder in die mate dat de middenklassen zich bedreigd voelen door werkloosheid, dalende lonen en smeltende spaarreserves. Die vrees bestond al in de VS in de jaren 1970 en dook in de jaren 1980 op in Europa met de deregulering van arbeidsmarkt en -verhoudingen: het einde van de welvaartsstaat leek in zicht. De kloof tussen arm en rijk in de VS werd onderzocht in de jaren 1980 en 1990 (onder meer Braun, 1991) maar de studie ernaar nam wereldwijd toe door de meedogenloze financiële crisis van 2008. Thomas Piketty (2013) bekijkt de vele auteurs die ongelijkheid onderzochten en stelt de grote verschillen in benadering en conclusies vast. ‘Un dialogue de sourds’ noemt hij hun tegengestelde visies, conclusies en voorstellen. De auteur haalt informatie uit tientallen gegevensbanken om uiteindelijk te besluiten dat de economische groei een apocalyps belet heeft, zoals voorspeld door Marx. Die enorme ramp gebeurde niet dankzij de 186 | geschiedenis van de ongelijkheid sterke economische groei, maar de diepgewortelde ongelijkheidstructuren van het kapitalisme zijn totaal niet verdwenen. Sterker: Piketty stelt dat deze ‘per definitie’ (hij gebruikt het woord mécaniquement) leiden tot concentratie van geld en macht in steeds minder handen. Göran Therborn (2013) begint zijn jongste boek met de woorden ‘Inequality is a violation of human dignity’ en benadrukt dat ongelijkheid niet alleen een zaak van onze portemonnee is maar ook van kansen, zelfrespect, politieke vrijheid, veiligheidsgevoel en culturele noden. Ook deze auteur heeft voorstellen om de ongelijkheid te doen afnemen of tenminste niet nog meer te laten stijgen. Al deze voorstellen die de ongelijkheid moeten verminderen, kan ik hier niet behandelen omdat zij veel verder reiken dan dit boek. Ze impliceren ingrijpende politieke inmenging van nationale regeringen en internationale instellingen zoals het stoppen van (voedsel)hulp, complete vrijhandel, reorganisatie van de zogenaamde verzorgingsstaat, nationalisering van productiemiddelen, belasten van grote fortuinen of nog andere tegenstrijdige plannen. Niettemin komt dit nog even aan bod wanneer ik me afvraag in welke mate historische kennis relevant is voor hedendaagse problemen. Dat ze relevant is, lijdt geen twijfel. De boeken van Deaton, Fogel, Piketty en Therborn hebben oog voor sociale, economische, politieke en culturele ongelijkheid sinds de zogenaamde industriële revolutie en leggen haast vanzelfsprekend de relatie tussen economische groei en sociale ongelijkheid. Geen wonder dat zij verwijzen naar Simon Kuznets’ theorie. Zij zijn niet de enigen. Ook ik heb er een beroep op gedaan omdat deze theorie handig is om ruime verbanden te leggen. Ik onthou vooral de relatie tussen sterke economische groei en aanvankelijk stijgende maar later dalende ongelijkheid. Een periode van redelijk snelle transformatie vond plaats in West-Europa en vooral in Engeland rond 1800, de befaamde industrial revolution. Achteraf volgden nog vele veranderingen in andere streken en continenten. Eerder waren er trouwens ook al economische versnellingen die een impact hadden op inkomensverschillen, bezitsstructuur en onzekerheidsgevoelens. Dit betekent, zo leren ‘mijn’ auteurs, dat de ongelijkheid in West-Europa en Engeland eerst steeg, en na 1860 daalde. Dit betekent ook dat de kloof tussen West-Europa (plus de offshoots) en de rest van de wereld eerst steeg en dan daalde. Maar dit betekent helemaal niet dat daarom de mate van ongelijkheid binnen en tussen deze gebieden vastligt. Als een gebied een economische sprong maakt, ongeacht omvang of reden, of als plotse schokken zich besluit | 187 voordoen zoals een revolutie, oorlog of milieuramp wijzigen de ongelijkheidsverhoudingen binnen één streek en tussen gebieden. Niets ligt vast. Een ander besluit betreft de verklaring voor toe- en afname van ongelijkheid. Scherpe economische groei die gepaard gaat met stijgende sociale ongelijkheid binnen één land lijkt eenvoudig te duiden. Enkele loontrekkercategorieën (vaak geschoolde volwassen mannen), ondernemers en financiers profiteren van investeringen via hogere lonen en winsten, andere bevolkingsgroepen merken daarvan niets of verliezen er zelfs bij door dalende lonen, langere arbeidsduur en werkloosheid. Het gaat om vaak ongeschoolde vrouwen en werklieden. Indien één land een economische sprint inzet die daar ongelijkheid creëert, speelt dat in andere landen waar de concurrentie kan leiden tot dalende inkomens. Gevolg: ook de kloof tussen landen groeit. Een verklaring voor de afname van ongelijkheid of de kentering op de top van de omgekeerde U ligt minder voor de hand en raakt huidige voorstellen voor het terugdringen van ongelijkheid, waarover ik het al even had. Brutaal kapitalisme leidt tot slagvelden, zo leert niet alleen kennis van het verleden maar blijkt ook uit vaststellingen van vandaag. Daarom hechten weinig auteurs geloof aan zichzelf herstellende evenwichten die ongelijkheid na een tijd automatisch terugdringen. Velen zien een verklaring in de opkomst van een gecontroleerde economie – of gemengde economie of laatkapitalisme – met machtsverhoudingen die kleine en grote correcties aanbrengen. De literatuur noemt in dat verband enkele sleutelconcepten zoals het bieden van zekerheid en het ontplooien van menselijk kapitaal, sleutelconcepten die traag maar zeker vorm kregen in Europa net voor de Eerste Wereldoorlog. Het gaat over (verplichte) verzekeringen tegen werkloosheid en ziekte, toegang tot onderwijs, comfortabele woonomstandigheden (hygiëne, water), investeringen in wetenschappelijk onderzoek, en wetgeving inzake pensioen en werktijd. Factoren die de markteconomie aanvullen en ondersteunen. Daarbij spelen lokale, nationale en internationale overheden, die de uitkomst zijn van veranderende krachtsverhoudingen, een doorslaggevende rol. Deze rol is onderwerp van historisch en actueel debat. Andere auteurs zien de afname van sociale ongelijkheid juist gebeuren door een verminderde interventie en het vrijmaken van de (wereld)handel, investeringen in nieuwe sectoren en gebieden… en grijpen toch naar economische verklaringen om de omslag van de U te verklaren. De discussie rond de verklaring van deze omslag zal nog veel inkt doen 188 | geschiedenis van de ongelijkheid vloeien, waarbij de rol van overheden centraal zal staan. In dat verband kan ik verwijzen naar de Robin Hoodparadox verwoord door Peter Lindert (2004) die zegt dat meer egale maatschappijen een beter sociaal opvangnet hebben dan minder egale maatschappijen. Minder egale maatschappijen hebben juist nood aan betere vangnetten. Het sociaal systeem in elk van beide maatschappijen doet de ongelijkheid tussen beide gebieden toenemen. Historici moeten ervoor zorgen dat hun debat weerklinkt in het actuele debat: wie weet dragen zij dan bij tot een wereld met meer gelijke kansen. Aan debatten ontbrak het in dit boek niet. Naast het standard of living debate, leidden de auteurs van dit boek me naar de discussie over de protoindustrialisatie, de consumptierevolutie en de rol van de aristocratie en de middenklassen met de trickle-down-theorie, de geografische isolatie, de definitie van de levensstandaard in de brede of smalle betekenis, de rol van het onderwijs met betrekking tot kansen, het al dan niet bevorderen van vrijhandel om derdewereldlanden uit het slop te halen of hen juist afhankelijker te maken, de male breadwinner-ideologie, en ik vergeet wellicht nog enkele discussies. Deze debatten hebben te maken met ideologische standpunten die helaas maar al te vaak impliciet blijven. Ze raken echter ook methodologische kwesties. Het kan niet anders hieraan veel aandacht te besteden omdat bevindingen over ongelijkheid afhangen van benaderingen, theorieën, concepten en methoden. Daarom biedt dit boek ook een (onvolledig) overzicht van de geschiedenis van de geschiedschrijving. Daaruit valt te leren hoe in het verleden gedacht en gewerkt werd over en met sociale ongelijkheid, welke concepten opgeld deden, in welke mate statistiek werd gebruikt, welke discussies werden gevoerd of op welke wijze argumenten werden geformuleerd. Kortom: hoe historische waarheid en autoriteit werden geconstrueerd. Ook dit informeert uitvoerig over het verleden. Cijfers hebben daarbij altijd een rol gespeeld en doen dat in dit boek dus ook. Belangrijker dan de onderzoeksmethoden naar ongelijkheid hier nog even in herinnering te brengen, benadruk ik sprekende verschuivingen binnen dit onderzoek, waar methoden, bronnen en ideologie samenkomen. De keuze van een methode is immers niet neutraal. Bij het meten en duiden van de geschiedenis van ongelijkheid verdient de relatie tussen de verschillende indicatoren die in dit boek inputs en outputs worden genoemd alle aandacht. Wat bepaalt economische, sociale, politieke en culturele ongelijkheid in de eerste plaats? In welke mate speelt het inkomen besluit | 189 een rol bij de levensstandaard of, nog complexer, bij geluksgevoel? Langer leven is een kwantitatieve meter, maar hoe zit het met de kwaliteit van dat ‘gewonnen’ leven? Garandeert een diploma hoger inkomen of omgekeerd? Nog andere vragen kwamen in dit boek aan bod. In navolging van het wetenschappelijk onderzoek vormden de reële lonen het vertrekpunt van dit boek, waarbij alle aandacht ging naar (mannelijke) arbeiders. Deze aanpak kent al meer dan een eeuw succes. Aanvankelijk was dit een zeer Britse zaak, meer recent wordt die aanpak een globale aangelegenheid. Alternatieve indicatoren van de ongelijkheid kwamen er na kritiek op de reële lonen. Eerst werd gedacht dat de evolutie van kindersterfte, analfabetisme, voeding, ga zo door, meer betrouwbare meters van de ongelijkheid waren, dan werd een combinatie van indicatoren voorgesteld (HDI), en vervolgens werden alternatieve meters in een systeem met de reële lonen geplaatst, waar elke factor evenwaardig is. En ten slotte kwam het besef dat al deze indicatoren verschillende realiteiten weergeven, die tegengesteld lijken maar toch deel zijn van eenzelfde geheel – bijvoorbeeld een stagnerend reëel inkomen maar toename van de levensverwachting – wat historici verplicht deze paradoxen aan te pakken. Net als het besef dat ongelijkheid morgen niet zal verdwenen zijn, zal historisch onderzoek ernaar evenmin afnemen. Dit zal leiden tot nieuwe inzichten, benaderingen, methoden, bronnen en conclusies. Ook hier staat niets vast. 191 Bibliografie Inleiding. Relevanties Aghion (Ph.) en Williamson (J.), Growth, inequality and globalization. Theory, history and policy, Cambridge, 1998. Brown (C.), American standards of living, Oxford, 1994. Deaton (A.), The great escape: health, wealth and the origins of inequality, Princeton, 2013. Easterlin (R.), ‘The worldwide standard of living since 1800’, in Journal of economic perspectives, 14:1, 2000, p.7-26. Estes (R.), Trends in world social development: the social progress of nations, 1970-1987, New York, 1988. Gornick (J.) en Jäntti (M.), red., Income inequality. Economic disparities and the middle class in affluent countries, Stanford, 2013. Horlings (E.), ‘Economische groei en levensstandaard in de lange 19e eeuw. Een theoretische en historiografische verkenning’, in NEHA Bulletin, 2000, p.197-230. Lambrecht (T.) en Devos (I.), red., Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent, 2004. Milanovic (B.), Worlds apart. Measuring international and global inequality, Princeton, 2005. Milanovic (B.), The have and the have-nots: a brief and idiosyncratic history of global inequality, New York, 2011. Moghaddam (F.), The new global insecurity, Santa Barbara, 2010. Scholliers (P.), ‘Roquefort of jonge Hollandse? Klassen en eetcultuur in België in de 20e eeuw’, in Tijdschrift voor Sociologie, 1997, p.103-129. Ongelijkheid en economische groei Acemoglu (D.) en Robinson (J.), ‘The political economy of the Kuznets curve’, in Review of Development Economics, 6:2, 2002, p.183-203. 192 | geschiedenis van de ongelijkheid Allen (R.), The British industrial revolution in global perspective, Cambridge, 2009. Allen (R.), Bengtsson (T.) en Dribe (M.), red., Living standards in the past. New perspectives on well-being in Asia and Europe, Oxford, 2005. Atkinson (A.) en Bourguignon (F.), red., Handbook of income distribution, Amsterdam, 2000. Bengtsson (T.), ‘Living standards and economic stress’, in Bengtsson (T.), Campbell (C.) en Lee (J.), red., Life under pressure. Mortality and living standards in Europe and Asia, 1700-1900, Cambridge (Mass.), 2004, p.2759. Brenner (Y.S.), Kaelble (H.) and Thomas (M), red., Income Distribution in Historical Perspective, Cambridge, 1991. Beyond GDP Initiative, http://www.beyond-gdp.eu/index.html, geraadpleegd op 10 augustus 2013. Craig (L.), ‘Measuring economic growth and the standard of living’, in Whaples (R.) en Parker (R.), red., Routledge handbook of modern economic history, Londen en New York, 2013, p.23-32. Craig (L.) en Fischer (D.), The European Macroeconomy. Growth, integration and cycles 1500-1913, Cheltenham, 2000. Easterlin (R.), ‘The worldwide standard of living since 1800’, in Journal of Economic Perspectives, 14:1, 2000, p.7-26. Easterlin (R.), ‘Income and happiness: towards a unified theory’, in The Economic Journal, 2001, p.465-484. Fogel (R.), Fogel (E.), Guglielmo (M.) en Grotte (N.), Political arithmetic: Simon Kuznets and the empirical tradition in economics, Chicago, 2013. Gunder Frank (A.), ‘Review of the wealth and the poverty of nations’, http://www.rrojasdatabank.info/agfrank/landes.html, geraadpleegd op 9 augustus 2013. J. Hoppitt, ‘Counting the industrial revolution’, in Economic History Review, 1990, p.173-193. Korzeniewicz (R.) en Moran (T.), Unveiling inequality. A world-historical perspective, New York, 2009. Kuznets (S.), ‘Economic growth and income inequality’, in American Economic Review, 65, 1955, p.1-28. Landes (D.), The wealth and poverty of nations. Why some are so rich and others so poor?, New York, 1998. Maddison (A.), Monitoring the world economy, 1820-1992, Parijs, 1995. bibliografie | 193 Maddison (A.), Contours of the world economy, 1-2003. Essays in macro-economic history, Groningen, 2007. Zie ook: www.ggdc.net/maddison. Piketty (T.), Le capital au XXIe siècle, Parijs, 2013. Zie ook de gegevensbank http://topincomes.parisschoolofeconomics.eu/#Database. Reinert (E.), How some countries got rich and why poor countries stay poor, New York, 2008. Riesner (M.) en Müller (M.), ‘The endgame of a structural bear’, in Technical Analysis UBS (Technical outlook 2013), http://www.capitalsynthesis. com/wp-content/uploads/2013/01/TechnicalStrategy2013.pdf, geraadpleegd op 3 januari 2014. Rostow (W.), Stages of economic growth: a non-communist manifesto, Cambridge, 1960. Scholliers (P.), ‘Industrial wage differentials in nineteenth-century Belgium’, in Brenner (Y.), Kaelble (H.) en Thomas (M.), red., Income Distribution in Historical Perspective, Cambridge, 1991, p.96-116. Tumpel-Gugerell en Mooslechner (P.), red., Economic convergence and divergence in Europe, Cheltenham, 2003. Van Zanden (J.L.), ‘Inequality of wealth and income distribution’, in Mokyr (J.), red., The Oxford encylopedia of economic history. Volume 3, Oxford, 2003, p.56-59. Vries (P.), Escaping poverty: the origins of modern economic growth, Göttingen, 2013. Williamson (J.), Globalization and the poor periphery before 1950, Cambridge (Mass.), 2006. Het grote debat Ashton (T.S.), ‘The standard of life of the workers in England, 17901830’,in Journal of Economic History, 1949, supplement. Burnette (J.), ‘An investigation of the female-male wage gap during the industrial revolution in Britain’, in Economic History Review, 1997, p.257-281. Burnette (J.), Gender, work and wages in the industrial revolution in Britain, Cambridge, 2008. Clapham (J.H.), An economic history of modern Britain, Cambridge, 1926. Cole (A.H.) en Crandall (R.), ‘The International Scientific Committee on Price History’, in Journal of Economic History, 1964, p.381-388. 194 | geschiedenis van de ongelijkheid Engerman (S.), ‘Reflections in “The standard of living debate”: new arguments and new evidence’, in James (J.) en Thomas (M.), red., Capitalism in context. Essays on economic development and cultural change in honor of R. M. Hartwell, Chicago en Londen, 1994, p.50-79. Feinstein (C.), ‘The rise and fall of the Williamson curve’, in Journal of Economic History, 1988, p.699-729. Feinstein (C.), ‘Changes in nominal wages, the cost of living and real wages in the United Kingdom over two centuries, 1780-1990’, in Scholliers (P.) en Zamagni (V.), red., Labour’s reward. Real wages and economic change in 19th and 20th-century Europe, Aldershot, 1995, p.3-36. Flinn (M.), ‘Trends in real wages, 1750-1850’, in Economic History Review, 1974, p.395-413. Global Commodity Prices Database (R. Allen en R. Unger), http://www. gcpdb.info/index.html. Global Price and Income History Group (P. Lindert), http://gpih.ucdavis. edu. Hammond (J.L.), ‘The industrial revolution and discontent’, in Economic History Review, 1930, p.215-28. Hartwell (R.M.), ‘The rising standard of living in England 1790-1850’, in Economic History Review, 1961, p.397-416. Hearne (J.), ‘The cost of living and standard of living of urban workers in Waterford’, Saothar, Journal of the Irish Labour History Society, 2001, p.37-50. Hindman (H.), The world of child labor, New York, 2009. Hobsbawm (E.), ‘The British standard of living, 1790-1850’, in Economic History Review, 1957, p.47-61. Horell (S.) en Humphries (J.), ‘Old questions, new data, and alternative perspectives: families’ living standaards in the industrial revolution’, in Journal of Economic History, 1992, p.849-880. Humphries (J.), Childhood and child labour in the British industrial revolution, Cambridge, 2010. IISH List of Datafiles of Historical Wages and Prices, zie http://www.iisg. nl/hpw. Kuczynski (J.), Die Geschichte der Lage der Arbeiter unter dem Kapitalismus, 38 volumes, Berlijn, 1961-1972. Lane (P.), Raven (N.) en Snell (K.), red., Women, work and wages in England, 1600-1850, Woodbridge, 2004. bibliografie | 195 Lindert (P.) en Williamson (J.), ‘English workers’ living standaards during the industrial revolution: a new look’, in Economic History Review, 1983, p.1-25. Lundh (C.), ‘Wage forms, cost of living and the urban-rural wage gap: southern Sweden, 1881-1930’, in Scandinavian Economic History Review, 60:2, 2012, p.123-145. Phelps Brown (E.) en Hopkins (S.), ‘Seven centuries of building wages’, in Economica, 1955, p.195-206. Rahikainen (M.), Centuries of child labour, Aldershot, 2004. Scholliers (E.), Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de 15e en 16e eeuw te Antwerpen, Antwerpen, 1960. Scholliers (P.), ‘Real wages and the standard of living in the 19th and early 20th centuries. Some theoretical and methodological elucidations’, in Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1996, p.307-33. Scholliers (P.) en Zamagni (V.), red., Labour’s reward. Real wages and economic change in 19th and 20th-century Europe, Aldershot, 1995. Shammas (C.), ‘Standard of living, consumption, and political economy over the past 500 years’, in Trentmann (F.), red., The Oxford handbook of the history of consumption, Oxford, 2012, p.211-226. Sharpe (P.), Women’s work: the English experience, 1650-1914, Londen, 1998. Van den Eeckhout (P.), ‘Family income of Ghent working-class families circa 1900’, in Journal of Family history, 1993, p.87-110. Vanhaute (E.), Heiboeren: bevolking, arbeid en inkomen in de 19de-eeuwse Kempen, Brussel, 1992. von Tunzelmann (G.), ‘The standard of living debate and optimal economic growth’, in Mokyr (J.), red., The economics of the industrial revolution, Totowa, 1985, p.207-226. Voth (H.J.), ‘Living standards and the urban environment’, in Floud (R.) en Johnson (P), red., The Cambridge Economic History of Modern Britain. Volume 1. Industrialisation 1700-1860, Cambridge, 2004, p.268-294. Socio-biometrische alternatieven A’Hearn (B.), Baten (J.) en Crayen (D.), ‘Quantifying quantitative literacy; age heaping and the history of human capital’, in Journal of Economic History, 2009, p.783-808. 196 | geschiedenis van de ongelijkheid Alter (G.), Neven (M.) en Oris (M.), ‘Mortality and modernization in Sart and surroundings, 1812-1900’, in Bengtsson (T.), Campbell (C.) en Lee (J.), red., Life under pressure. Mortality and living standards in Europe and Asia, 1700-1900, Cambridge (Mass.), 2004, p.173-208. Baten (J.), ‘Heights and real wages in the 18th and 19th centuries: an international overview’, in Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte, 2000, p.61-76. Baten (J.) en Mumme (C.), ‘Globalization and educational inequality during the 18th to the 20th centuries: Latin America in global comparison’, in Revista de Historia Economica, 28:2, 2010, p.279-305. Boyer (G.), ‘The convergence of living standards in the Atlantic economy, 1870-1930’, in Hatton (T.) et al., red., The new comparative economic history, Cambridge (Mass.), 2007, p.317-342. Carson (S.), ‘Racial differences in body mass indices of men imprisoned in 19th-century Texas’, in Economics and Human Biology, 2009, p.121-127. Carson (S.), ‘Anthropometric history: heights, weights, and economic conditions’, Whaples (R.) en Parker (R.), red., Routledge handbook of modern economic history, Londen en New York, 2013, p.33-48. Cinnirella (F.), ‘Optimist or pessimist? A reconsideration of nutritional status in Britain, 1740-1856’, European Review of Economic History, 12, 2008, p.325-354. Crafts (N.), ‘The Human Development Index and changes in the standard of living: some historical comparisons’, in European Review of Economic History, 1997 (3), p.299-322. Crafts (N.), ‘The human development index, 1870-1999: some revised estimates’, in European Review of Economic History, 6, 2002, p.395-405. Dasgupta (P.) en Weale (M.), ‘On measuring the quality of life’, in World Development, 20, 1992, p.119-130. De Beer (H.), Voeding, gezondheid en arbeid in Nederland tijdens de 19de eeuw. Een bijdrage tot de antropometrische geschiedschrijving, Amsterdam, 2001. Devos (I.), Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18e tot 20e eeuw, Gent, 2006. Escudero (A.) en Castroviejo-Perez (P.), ‘The living standard of miners in Biscay (1876-1936): wages, the human development index and height’, in Revista de Histórica Económica, 2010, p.503-534. Ewert (U.), ‘The biological standard of living on the decline: episodes from Germany during the early industrialization’, in European Review of Economic History, 10, 2006, p.51-88. bibliografie | 197 Flandrin (J.-L.), ‘Préface’, in Flandrin (J.-L) en Cobbi (J.), red., Tables d’hier, tables d’ailleurs, Parijs, 1999, p.17-36. Floud (R.) et al, Height, health and history: nutritional status in the United Kingdom, 1750- 1980, Cambridge, 1990. Gazeley (I.) en Horrell (S.), ‘Nutrition in the English agricultural labourer’s household over the course of the long nineteenth century’, in Economic History Review, 2013, p.757-784. Graff (H.), red., Literacy and social development in the west: a reader, Cambridge, 1981. Haines (M.), ‘Growing incomes, shrinking people – Can economic development be hazardous to your health?’, in Social Science History, 2004, p.249-270. Kim (W.), ‘Unemployment risks and the origins of unemployment compensation’, in Studies in Comparative International Development, 45:1, 2010, p.57-82. Komlos (J.), ‘The secular trend in the biological standard of living in the United Kingdom, 1730-1860’, in Economic History Review, 1993, p.115144. Komlos (J.) en Brabec (M.), ‘The trend of BMI values of US adults by deciles, birth cohorts 1882-1986 stratified by gender and ethnicity’, in Economics and Human Biology, 9, 2011, p.234-250. Lambrecht (T.) en Devos (I.), red., Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent, 2004. Lis (C.) en Soly (H.), ‘Food consumption in Antwerp between 1807 and 1859: a contribution to the standard of living debate’, in Economic History Review, 1977, p.461-486. Milanovic (B.), “Can we discern the effect of globalization on income distribution? Evidence from household budget surveys”, The World Bank (paper # 2876), 2002. Mitch (D.), ‘The economic history of education’, in Whaples (R.) en Parker (R.), red., Routledge handbook of modern economic history, Londen en New York, 2013, p.247-264. Mokyr (J.), ‘Editor’s introduction’, in Mokyr (J.), red., The Britisch industrial revolution. An economic perspective, Boulder-Oxford, 1993. Quiroga (G.), ‘Literacy, education and welfare in Spain (1893-1954)’, in Pedagogica Historica, 2003, 39:5, p.599-619. 198 | geschiedenis van de ongelijkheid Scholliers (P.), Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België, Berchem, 1994. Scholliers (P.) en Schwarz (L.), The wage in Europe since the sixteenth century’, in Scholliers (P.) en Schwarz (L.), red., Experiencing wages. Social and cultural aspects of wage forms in Europe since 1500, Oxford, 2003, p.3-24. Segers (Y.), ‘Oysters and rye bread: Polarising living standards in Flanders, 1800-1860’, in European Review of Economic History, 2001, p.301-336. Singh (G.), Child mortality in the United States, 1935-2007: Large racial and socioeconomic disparities have persisted over time, Rockville (Maryland), 2010. Spree (R.), Health and social class in Imperial Germany: a social history of mortality, morbidity and inequality, Oxford, 1988. Stanton (E.), The Human development index: a history [Workingpaper # 17, Political Economy Research Institute], Amherst, 2007. Stolz (Y.), Baten (J.) en Reis (J.), ‘Portuguese living standards, 1720-1980, in European comparison; heights, income, and human capital’, in Economic History Review, 2013, p.545-578. Vandenbroeke (C.), ‘De keurlingenlijsten als sociaal-demografische meter’, in De Leiegouw, 1981, p.235-273. Van Poppel (F.), ‘Sociale ongelijkheid voor de dood. Het verband tussen sociaal-economische positie en zuigelingen- en kindersterfte in Nederland in de periode 1850-1940’, in Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1982, p.231-281. Voth (H.), ‘Living standards and the urban environment’, in Floud (R) en P. Johnson (P), red., The Cambridge Economic History of Modern Britain. Volume 1. Industrialisation 1700-1860, Cambridge, 2004, p.268-294. Terug naar de reële lonen Allen (R.), ‘The great divergence in European wages from the Middle Ages to the First World War’, in Exploration in economic history, 2001, p.411447. Allen (R.), ‘Real wages in Europe and Asia; a first look at the long-term patterns’, in Allen (R.), Bengtsson (T.) en Dribe (M.), red., Living standards in the past, Oxford, 2005, p.111-131. Allen (R.), ‘Technology and the great divergence’, in Oxford Discussion Paper Series, 548, 2011. bibliografie | 199 Allen (R.), Bengtsson (T.) en Dribe (M.), red., Living Standard in the Past. New Perspectives on Well-Being in Asia and Europe, Oxford, 2005. Allen (R.) et al., ‘Wages, prices, and living standards in China, 1738-1928, in comparison with Europe, Japan, and India’, in Economic History Review, 2011, p.8-38. Allen (R.) et al., ‘The colonial origins of the divergence in the Americas: a labor market approach’, in Journal of Economic History, 2012, p.863-894. Arroyo Abad (L.), Davies (E.) en van Zanden (J.L.), ‘Between conquest and independance. Real wages and demographic change in Spanish America, 1530-1820’, in Explorations in economic history, 2012, p.149-166. Baten (J.) et al., ‘Evolution of living standards and human capital in China in the 18th-20th centuries: evidence from real wages, age-heaping, and anthropometrics’, in Explorations in economic history, 2010, p.347-359. Bengtsson (T.), ‘Living standards and economic stress’, in Bengtsson (T.) et al., red., Life under pressure. Mortality and living standards in Europe and Asia, 1700-1900, Cambridge (Mass.), 2004, p.27-59. Bengtsson (T.) et al., red., Life under pressure. Mortality and living standards in Europe and Asia, 1700-1900, Cambridge (Mass.), 2004. Broadberry (S.) en Burhop (C.), ‘Real wages and labor productivity in Britain and Germany, 1871-1938: a unified approach to the international comparison of living standards’, in Journal of Economic History, 2010, p.400-427. De Vries (J.), The industrious revolution: consumer behaviour and the household economy, 1650 to the present, Cambridge, 2008. De Zwart (P.), ‘Real wages at the Cape of Good Hope. A long-term perspective, 1652-1912’, in Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 2013, 2, p.28-58. Frankema (E.) en Van Waijenburg (M.), ‘Structural imediments to African growth? New evidence from real wages in British Africa’, in Journal of Economic History, 2012, p.895-936. Greasley (D.) en Madsen (J.), ‘A tale of two peripheries: real wages in Denmark and New Zealand, 1875-1939’, in Scandinavian economic history review, 2006, p.116-136. Gunder Frank (A.), Reorient: global economy in the Asian age, Berkeley, 1998. Hatton (T.), O’Rourke (K.) en Taylor (A.), red., The new comparative economic history. Essays in honor of Jeffrey G. Williamson, Cambridge (Mass.), 2007. IISH List of Datafiles of Historical Wages and Prices (http://www.iisg.nl/ hpw). 200 | geschiedenis van de ongelijkheid Milanovoc (B.), Lindert (P.) en Williamson (J.), ‘Pre-industrial inequality’, in The Economic Journal, 2011, p.255-272. Parthasarathi (P.), Why Europe grew rich and Asia did not: global economic divergence, Cambridge, 2011. Pommeranz (K), The great divergence: Europe, China, and the making of the modern world economy, Princeton, 2000. Scholliers (P.), ‘Loonontwikkeling, conjunctuur en arbeidsverhoudingen in het bouwvak in Brussel en Parijs’, in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1990, p.1-47. Scholliers (P.), ‘Real wages and the standard of living in the 19th and early 20th centuries. Some theoretical and methodological elucidations’, in Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1996, p.307-33. Söderberg (J.), ‘Real wage trends in urban Europe, 1730-1850: Stockholm in a comparative perspective’, in Social History 1987, p.156-176. Van Zanden (J.L), ‘Wages and the standard of living in Europe, 15001800’, in European Review of Economic History, 1999, p.175-197. Van Zanden (J.L.) en Pamuk (S.), ‘Standards of living’, in Broadberry (S.) en ‘O Rourke (K.), red., The Cambridge economic history of Modern Europe, volume 1, 1700- 1870, Cambridge, 2010, p.218-234. Vries (P.), Escaping poverty: the origins of modern economic growth, Göttingen, 2013. Williamson (J.), ‘Real wages, inequality and globalization in Latin America before 1940’, in Revista de historia económica, 1999, p.101-142. Williamson (J.), ‘Five centuries of Latin American income inequality’, in Revista de historia económica, 2010, p.227-252. Williamson (J.), Trade and poverty: when the third world fell behind, Cambridge (Mass.), 2011. Een andere blik: betekenisgeving Ambler (J.S.) en Neathery (J.), ‘Education policy and equality: some evidence from Europe’, in Social Science Quarterly, 80, 1999, p.437-456. ASG: Academie voor streekgebonden gastronomie. Zie http://www.asg.be. Bergh (A.) en Fink (G.), ‘Higher education policy, enrollment, and income inequality’, in Social Science Quarterly, 89:1, 2008, p.217-235. bibliografie | 201 Beyers (L.), ‘Creating home. Food, ethnicity and gender among Italians in Belgium since 1946’, in Food, Culture en Society, 11:1, 2008, p.7-27. ‘Big Mac Index’, The Economist, http://www.economist.com/content/bigmac-index, geraadpleegd op 17 november 2013. Blanden (J.) en Machin (S.), ‘Educational inequality and the expansion of UK higher education’, in Scottish Journal of Political Economy, 60:5, 2013, p.578-596. Breen (R.), ‘Educational expansion and social mobility in the 20th century’, in Social Focus, 89:2, 2010, p.365-388. Breward (C.), ‘Fashion’, in Trentmann (F.), red., The Oxford handbook of the history of consumption, Oxford, 2012, p.618-632. CAG: Centrum voor agrarische geschiedenis (KU Leuven). Zie http:// www.cagnet.be. Cruz (J.), ‘Building liberal identities in 19th century Madrid: the role of middle class material culture’, in The Americas, 60:3, 2004, p.391-410. De Maret (O.), ‘Italianen in Brussel rond 1900’, in Tijd-Schrift, 2:2, 2012, p.40-51. De Vries (J.), The industrious revolution. Consumer behavior and household economy, 1650 to the present, Cambridge, 2008. Driessen (G.) en Dekkers (H.), ‘Dutch policies on socio-economic and ethnic inequality in education’, in International Social Science Journal, 59:193/4, 2008, p.449-464. Duru-Bellat (M.), Les inégalités sociales à l’école. Genèse et mythes, Parijs, 2002. Fogel (R.), The escape from hunger and premature death, 1700-2100. Europe, America, and the Third World, Cambridge, 2004. ‘Food Balance Sheets’, Food and Agriculture Organization, http://faostat3. fao.org/faostat-gateway/go/to/download/FB/*/E, geraadpleegd op 9 december 2013. ‘Food Price Index’, Food and Agricultural Organization, http://www.fao. org/worldfoodsituation/foodpricesindex/en, geraadpleegd op 3 december 2013. FOST: Sociale en culturele voedingsstudies (VUB). Zie http://research. vub.ac.be/food-history. Fourie (J.) en Uys (J.), ‘Luxury product consumption in 18th-century Cape colony households’, in Tijdschrift voor Economische en Sociale Geschiedenis, 9:2, 2012, p.29-60. 202 | geschiedenis van de ongelijkheid Grigg (D.), ‘The changing geography of world food consumption in the second half of the twentieth century’, in The Geographical Journal, 165:1, 1999, p.1-11. Gurgand (M.) en Maurin (E.), ‘Démocratisation de l’enseignement secondaire et inégalités salariales en France’, in Annales, 61:4, 2006, p.845-859. Hannes (J.) en Vanhaute (E.), ‘Economische verandering en inkomensongelijkheid. De inkomensverdeling in de Oost-Vlaamse steden in de negentiende eeuw’, in Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 4:2, 2007, p.86-109. Januarius (J.), ‘Feeling at home: Interiors, domesticity, and the everyday life of Belgian Limburg miners in the 1950s’, in Home Cultures, 6:1, 2009, p.43-70. Klep (P.), ‘Reculturalisation in economic and social history?’, in NEHAJaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 2001, p.6-27. Lesger (C.), van Leeuwen (M.) en Vissers (B.), ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden’, in Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, 10:2, 2013, p.102-132. Lyna (D.) en Van Damme (I.), ‘A strategy of seduction. The role of commercial advertisements in the 18th-century retailing business in Antwerp’, in Business History, 51:1, 2009, p.100-121. McKendrick (N.), ‘Josiah Wedgwood, an eighteenth-century entrepreneur in salesmanship and marketing techniques’, in Economic History Review, 1960, p.408-433. McKendrick (N.), Brewer (J.) en Plumb (H.), red., The birth of a consumer society:the commercialization of 18th century England, Londen, 1982. Mestdagh (I.), ‘Introducing Italian cuisine into the Flemish home-meal cooking in the 20th century’, in Food en History, 1, 2003, p.155-177. Niesten (E.) en Segers (Y.), Vrijwaar u van namaaksels! De Belgische zuivel in de voorbije twee eeuwen, Leuven, 2002. Ogilvie (S.) en Cerman (M.), red., European proto-industrialization, Cambridge, 1996. Pammer (M.), ‘Interregional and intraregional wealth inequality in 19thcentury Austria’, in Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte, 1, 2013, p.37-55. Poukens (J.) en Provoost (N.), ‘Respectability, middle-class matrial culture, and economic crisis: the case of Lier in Brabant, 1690-1770’, in Journal of Interdisciplinary History, 42:2, 2011, p.159-184. bibliografie | 203 Rittersma (R.), red., Luxury in the Low Countries. Miscellaneous reflections on Netherlandish material culture, 1500 to the present, Brussel, 2010. Scholliers (P.), Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België, Berchem, 1993. Scholliers (P.), ‘Voedingsonderzoek over de 19e en 20e eeuw in België, Nederland en Europa’, in Volkskunde, 107:4, 2006, p.281-303. Scholliers (P.), Twee eeuwen lasten en lusten aan tafel, Brussel, 2012. Schuurman (A.), ‘Aards geluk. Consumptie en de moderne samenleving’, in Schuurman (A.), de Vries (J.) en Van der Woude (A.), red., Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen, 1550-1850, Amsterdam, 1997, p.11-27. Segers (Y.), Loyen (R.), Dejongh (G.) en Buyst (E.), red., Op weg naar een consumptiemaatschappij. Over het verbruik van voeding, kleding en luxegoederen in België en Nederland, Amsterdam, 2002. Servais (P.), ‘L’évolution du niveau de vie dans la périphérie liégeoise au XIXe siècle d’après les inventaires et ventes de meubles après décès’, in Histoire Sociale-Social History, 21, 1988, p.113-128. Shammas (C.), ‘Standard of living, consumption, and political economy over the past 500 years’, in Trentmann (F.), red., The Oxford handbook of the history of consumption, Oxford, 2012, p.211-226. Teughels (N.), ‘ « Succursales partout en Belgique ». Delhaize Le Lion: Belgium’s first food chain store, its architecture and brand identity, 1867-1940’, in Food en History, 10:1, 2012, p.107-140. Vandenbroeke (C.), Hoe rijk was arm Vlaanderen? Vlaanderen in de 18e eeuw: vergelijkend overzicht, Brugge, 1995. Van den Eeckhout (P.), ‘ “1.000 biljetten maken meer effekt dan 10.000 anderen”. Reclame in de Veldstraat voor de Eerste Wereldoorlog’, in Defoort (H.) en De Vuyst (W.), red., Veldstraat Gent, Tielt, 2005, p.80-119. Van den Eeckhout (P.) en Scholliers (P.), ‘The proliferation of brands. The case of food in Belgium, 1890-1940’, in Enterprise en Society, 13:1, 2012, p.53-84. Vernon (J.), Hunger, a modern history, Cambrigde (Mass.), 2009. Besluit Braun (D.), The rich get richer. The rise of income inequality in the United States and the world, Chicago, 1991, 19972. 204 | geschiedenis van de ongelijkheid Dallinger (U.), ‘The endangered middle class? A comparative analysis of the role played by income redistribution’, in Journal of European Social Policy, 23:1, 2013, p.83-101. Deaton (A.), The great escape: health, wealth and the origins of inequality, Princeton, 2013. Fogel (R.), The escape from hunger and premature death, 1700-2100. Europe, America and the Third world, Cambridge, 2004. Lindert (P.), Growing public: social spending and economic growth since the 18th century, Cambridge, 2 volumes, 2004-2005. Piketty (T.), Le capital au XXIe siècle, Parijs, 2013. Therborn (G.), The killing fields of inequality, Cambridge, 2013. 205 Index van persoonsnamen A Alter, George Ambler, John Ashton, Thomas B Bairoch, Paul Baten, Jörg Baudrillard, Jean Beveridge, William Blainey, Geoffrey Bourdieu, Pierre Boyer, George Bowley, Arthur Breward, Christopher Burnette, Joyce C Clapham, John Crafts, Nicholas Cruz, Jesús D Dasgupta, Partha Deaton, Angus De Vries, Jan Dickens, Charles E Easterlin, Richard Engels, Friedrich F Feinstein, Charles Flinn, Michael Floud, Roderick Fogel, Robert Frank, André Gunder G Gerschenkron, Alexander Gilboy, Elisabeth Goffman, Erving Gramsci, Antonio Grigg, David H Hammond, John Hannes, Jules Hauser, Henri Hartwell, Ronald M. Hobsbawm, Eric Horrell, Sara Humphries, Jane J Juglar, Clément K Kalecki, Michal Keynes, John Maynard King, Gregory Kitchin, Joseph Komlos, John Kondratieff, Nicholas Kuczynski, Jürgen Kuznets, Simon L Landes, David Le Roy Ladurie, Emmanuel Lindert, Peter Lis, Catharina M McKendrick, Neil Maddison, Angus Malthus, Robert Mandel, Ernest Mareska, Joseph Marx, Karl Milanovic, Bronka Mill, John Stuart Mokyr, Joel 206 | geschiedenis van de ongelijkheid N Neathery, Jody O Oris, Michel P Parthasarathi, Prasannan Petty, William Phelps Brown, H. Pigou, Arthur Plutarchus Pomeranz, Kenneth Posthumus, Nicolaas Pribram, Alfred Q Quesnay, François Quiroga, Gloria P Piketty, Thomas R Ricardo, David Reagan, Ronald Rostow, Walter Rousseau, Jean-Jacques S Scholliers, Etienne Scholliers, Peter Segers, Yves Sen, Amartya Servais, Paul Shammas, Carole Silberling, Norman John Simiand, François Simmel, Georg Smith, Adam Söderberg, Johan Soly, Hugo Spree, Reinhard T Thatcher, Margaret Thélot, Claude Therborn, Göran Toutain, Jean-Claude Toynbee, Arnold Tucker, Rufus V Vandenbroeke, Chris Van den Eeckhout, Patricia Vanhaute, Eric Van Poppel, Frans Van Zanden, Jan Luiten Vauban, Sébastien Vernon, James Villermé, Louis Voth, Hans Vries, Peer W Weale, Martin Weber, Max Wedgwood, Josiah Williamson, Jeffrey Wood, George 207 Index van geografische namen A Afrika Amsterdam Antwerpen Argentinië Arnhem Augsburg Australië Azië B Balkan Barcelona België Brazilië Bremen Brugge Brussel F Firenze Frankrijk G Genève Gent Genua H Hilversum Holland Hongarije I Ierland India Italië C Caen Cambridge Canada Caraïben Centraal Europa Ceylon Colombia China J Japan D Danzig Denemarken Den Haag Duitsland L Leipzig Leuven Libanon Lokeren Londen Luik E Egypte Engeland Europa K Kameroen Kopenhagen Kortrijk Krakau Kyoto M Madrid Mechelen Mexico 208 | geschiedenis van de ongelijkheid Milaan N Napels New York Nieuw-Zeeland O Ottomaanse Rijk Oxford P Parijs Peru Polen Portugal Puerto Rico R Rusland S Sahellanden Sovjet-Unie Spanje Stockholm T Taiwan Turkije U Uruguay V Valencia Venetië Verenigde Staten (VS) W Wallonië Warshau Wenen West-Duitsland Z Zuid-Afrika Zuid-Amerika Zuid-Korea Zweden Zwitserland 209 Index van trefwoorden A Aardappelen Academie voor de Streekgebonden Gastronomie (ASG) Achterstelling Afrika Alcohol Analfabetisme Annales Antebellum puzzle Antropometrie Apartheid Arbeid Arbeidsduur (zie Werktijd) Arbeidsmarkt Aristocratie Armoede Autoconsumptie (verbruik eigen productie) B Board of Trade Bier Big Macindex Biohistorici Body Mass Index (BMI) Bourgeoisie Brood Broodprijs Bruto nationaal product (bnp) Buitenshuis eten Burgerij C Capabilities Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG) Centrum voor Hedendaagse Sociale Geschiedenis (HESG) Calorieverbruik Civiele rechten Comfort Commodificatie Comprehensive education Consumer revolution Consumptie Counterfactual history Cultuur D Defleren Democratie Democratisering Demografie Demografische transitie Demonstratieve consumptie Derdewereldlanden Discriminatie E Economics and Human Biology Economisch reductionisme Economische groei Ecuador Eigendomsrechten Elite(s) Etnologie F Functionings Food and Agricultural Organization (FAO) G Gelijkheid Geluk Geografische isolatie Gezondheid Gezondheidszorg Gender General equilibrium-model Gezin Gezinsuitgaven Globalisering Graan 210 | geschiedenis van de ongelijkheid Grandes écoles Groei (economische) H Historiografie Historische antropologie History from below Honger Huisnijverheid Human capital Human Development Index (HDI) Huur Hygiëne I Industriële revolutie Industrious revolution Inflatie Inkomen International Scientific Committee on Price History K Kansen Kapitalisme Kinderarbeid Kindersterfte Klasse Klassenverhoudingen Kleding Kleinhandel Kolonialisme Koopkracht Koopkrachtpariteit Kwetsbaarheid Male breadwinner ideology Malthusian Trap Marshallplan Marxism Today Materiële cultuur Medische zorg(en) Menu peuple Methode(n) Meubels Middenklasse(n) Migratie N Neoklassieke economie New poor law O Obesitas Octrooibelasting Odds ratios Onderwijs Ontspanning Oorlog Organisation of European Economic Cooperation (OEEC) Overheid P Prijsindexcijfer Prijzen Productiviteit Productie Proletarisering Protoindustrialisatie L Landloperij Levensstandaard Levensverwachting Lichaamslengte Lonen Loonkost R Racisme Reële prijs Renten Rijkdom Riolering Rogge Ruimtelijke segregatie M McDonaldisering S Sociaal conflict index van trefwoorden | 211 Sociale en Culturele Voedingsstudies (FOST) Sociale mobiliteit Sociale stratificatie Staking Statistiek Stemrecht Sterfte Structuralisme Subsistence wage Suiker T Taal Tabak Take off Tarwe Technologie Thee Theorie Transport Trickle-down U Universiteit V Vakbond Verbruik (zie Consumptie) Veredeling (van voedsel) Verelendung Verenigde Naties (VN) Verpaupering Verstedelijking Vis Vlees Voeding Voedsel Vrije tijd Vrouwenarbeid W Water Wegingscoëfficiënten Werkloosheid Werktijd Wetgeving Wijn Winst Woonomstandigheden X Xenofobie Z Zelfexploitatie