afweek
Uiterlijk
- af·week
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afweek | afweken |
verkleinwoord | afweekje | afweekjes |
- de week waarin iemand geen dienst heeft.
- In de afweek presenteerde haar collega het journaal.
vervoeging van |
---|
afwijken |
afweek
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afwijken
- ... dat ik afweek.
- ... dat jij afweek.
- ... dat hij, zij, het afweek.
- ... dat ik afweek.
- ▸ Als ze afweek van de spontaan geplande route zou dit een nat pak kunnen betekenen.[1]
vervoeging van |
---|
afweken |
afweek
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afweken
- ... dat ik afweek.
- Het woord afweek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.