bijstandsgezin
Uiterlijk
- bij·stands·ge·zin
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijstandsgezin | bijstandsgezinnen |
verkleinwoord | bijstandsgezinnetje | bijstandsgezinnetjes |
het bijstandsgezin o
- (economie) een gezin dat moet zien rond te komen van een bijstandsuitkering
- ▸ Het aantal kinderen dat opgroeit in een bijstandsgezin is vorig jaar gestegen, maakt het CBS vandaag bekend. De gemeente Waalwijk geeft 'kinderbonnen' aan gezinnen zodat ze bijvoorbeeld een jas kun kopen of een abonnement voor een sportclub.[1]
- ▸ Ook het aantal kinderen dat langdurig in armoede opgroeit, neemt toe. In 2015 ging het om 125.000 kinderen, 7 procent meer dan een jaar eerder. "Dat komt al snel neer op één kind per klas, en dat is best fors", vindt Van Mulligen. Deze kinderen groeien meestal op in een eenoudergezin of in een bijstandsgezin.[2]
- Het woord 'bijstandsgezin' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron “'Ik heb een probleem, mijn dochter wil een beugel'” (Dinsdag 23 augustus 2016, 09:58), NOS
- ↑ Weblink bron “Steeds meer Nederlanders komen niet uit armoede” (Woensdag 8 februari 2017, 02:00), NOS