koppel
Uiterlijk
- kop·pel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stel, paartje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gordel, band’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1252 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koppel | koppels |
verkleinwoord | koppeltje | koppeltjes |
het koppel o
- tweetal
- aantal bij elkaar behorende dieren of zaken
- (natuurkunde) stelsel van twee in absolute zin gelijke en evenwijdige krachten, waarvan de werklijnen niet samenvallen en die in tegengestelde richting werken
- twee mensen die met elkaar een relatie hebben of met elkaar getrouwd zijn
3. stelsel van twee gelijke en evenwijdige krachten...
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koppel | koppels |
verkleinwoord | koppeltje | koppeltjes |
- draagriem, vooral om een sabel, bajonet enz. aan te dragen
vervoeging van |
---|
koppelen |
koppel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koppelen
- Ik koppel.
- gebiedende wijs van koppelen
- Koppel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koppelen
- Koppel je?
- Het woord koppel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koppel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "koppel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be