Location via proxy:   [ UP ]  
[Report a bug]   [Manage cookies]                
Naar inhoud springen

plus

Uit WikiWoordenboek
  • plus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plusteken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1537 [1]

plus

  1. en, daarbij
     Over mijn donsjas had ik mijn regenjas aangetrokken en ik lag met een regenbroek plus legging in mijn slaapzak te bibberen van de kou.[2]
  2. rekenkundige operatie
enkelvoud meervoud
naamwoord plus plussen
verkleinwoord plusje plusjes

plus m, o

  1. (wiskunde) +: teken voor (optelling van) positieve getallen
    • Deze plus zou een min moeten zijn. 
  2. overdrachtelijk: een voordeel
    • We moeten alle plussen en minnen eerst eens goed op een rijtje moeten zetten. 
vervoeging van
plussen

plus

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plussen
    • Ik plus. 
  2. gebiedende wijs van plussen
    • Plus! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plussen
    • Plus je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • plus
  • Leenwoord uit het Latijn

plus

  1. (wiskunde) plus; groter dan nul
    «Wir haben heute Morgen plus 9 Grad Celsius.»
    's Ochtends is het plus 9 graden.
  2. (natuurkunde) plus; positief geladen
    «Der Strom fließt von plus nach minus.»
    De stroom vloeit van plus naar minus.
  3. plus; groter dan het gemiddelde of de middelwaarde
    «Dafür hast du eine Eins plus verdient.»
    Daarvoor heb je een 10 plus verdiend.
  1. minus
  2. minus
  3. minus

plus

  1. plus; en
    «Vier plus eins ergibt fünf.»
    Vier plus één geeft vijf.

plus

  1. plus; vermeerderd met (-)
    «Als tatsächliche Kosten muss man den Kaufpreis plus des Aufwands, der für die Beschaffung getrieben werden musste, ansehen.»
    Als de daadwerkelijke kosten moet men de koopprijs plus de uitgaven, die voor de aanschaf van iets gemaakt moeten worden, zien.


plus

  1. plus


  • plus

plus monbezield

  1. (spreektaal)(wiskunde) plus; symbool om een positieve waarde of een optelling aan te geven
  2. (spreektaal) plus; een voordeel
  3. (economie) plus; een overwicht van inkomsten over uitgaven
    «Letošní rozpočet by měl skončit v plusu
    De begroting van dit jaar zou in de plus moeten eindingen.
  1. pozitivum o, klad monbezield, výhoda v, přednost v
  2. přebytek monbezield, černá čísla omv
  1. minus monbezield / o, zápor monbezield, nevýhoda v
  2. deficit monbezield, červená čísla omv

plus o

  1. (wiskunde) plus; symbool om een positieve waarde of een optelling aan te geven
  2. plus; een voordeel
  1. pozitivum o, klad monbezield, výhoda v, přednost v
  1. minus monbezield / o, zápor monbezield, nevýhoda v

plus

  1. (wiskunde) plus; groter dan nul
    «Denní teploty vystoupí na plus pět stupňů Celsia.»
    De dagtemperaturen stijgen naar plus vijf graden Celsius.
  2. plus; vermeerderd met (-)
    «Pět plus pět rovná se deset.»
    Vijf plus vijf is tien.
  1. +
  1. a
  1. minus (bw.)
  2. minus (bw.), bez