University of Groningen
De mythe van de schaal
van Bochove, Aart; Bos, Jeroen; Edzes, Arjen; Gardenier, Jan Dirk
IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from
it. Please check the document version below.
Document Version
Publisher's PDF, also known as Version of record
Publication date:
2007
Link to publication in University of Groningen/UMCG research database
Citation for published version (APA):
van Bochove, A., Bos, J., Edzes, A., & Gardenier, J. D. (2007). De mythe van de schaal: Over plaats, rol en
schaalgrootte van sociale diensten. Divosa.
Copyright
Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the
author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
The publication may also be distributed here under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license.
More information can be found on the University of Groningen website: https://www.rug.nl/library/open-access/self-archiving-pure/taverneamendment.
Take-down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately
and investigate your claim.
Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the
number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.
Download date: 24-01-2024
Verkenningen
Die vragen stellen sociale diensten zichzelf regelmatig.
De grotere personele en financiële risico’s die gemeenten
voelen sinds de invoering van de Wet werk en bijstand
(WWB) in 2004 hebben een versneld proces van opschaling en vorming van intergemeentelijke sociale diensten
op gang gebracht. Opschaling moet zorgen voor een betere beheersbaarheid door kostenbesparing en efficiëntie.
Door de komst van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2007 krijgt de discussie rond schaalgrootte
bovendien een wat ander karakter. Want hoe kunnen
gemeenten bijdragen aan een sociaal vitale gemeente? Is
daar een optimale schaal voor te bedenken?
De discussie rond schaalgrootte van sociale diensten is
kortom springlevend, en niet beslecht. Deze publicatie
maakt enerzijds duidelijk dat dé optimale schaal voor
sociale diensten vanuit een bedrijfsmatig perspectief niet
bestaat. Anderzijds biedt De mythe van de schaal nieuw
houvast. Want de vraag naar de beste uitvoeringsschaal
kan niet los worden gezien van een goede analyse van
het behoeftepatroon van de bevolking, de lokale politieke
ambities en de natuurlijke schaal van handelen. Als die
analyse is gemaakt, zijn uitspraken over ‘de beste schaal’
wel mogelijk. En gegeven de diversiteit tussen gemeenten, kunnen die per gemeente verrassend verschillend
uitpakken.
De mythe van de schaal
Is er een ideale schaalgrootte voor de uitvoering van
lokaal sociaal beleid? Welke omvang van het aantal
bijstandsgerechtigden leidt tegelijkertijd tot de beste kosteneffectiviteit en de minste financiële kwetsbaarheid?
En, niet in de laatste plaats: tot de meest efficiënte dienstverlening en de beste resultaten voor werkzoekenden?
De mythe
van de schaal
Over plaats, rol en schaalgrootte
van sociale diensten
Verkenningen
De mythe
van de schaal
Over plaats, rol en schaalgrootte
van sociale diensten
Het onderzoek naar schaalgrootte is uitgevoerd door het Centrum voor Arbeid en Beleid
uit Groningen en door adviesbureau Blaauwberg uit Leiden in opdracht van Divosa.
Het onderzoek is uitgevoerd met financiële steun van het ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid. De visie en conclusies weergegeven in deze publicatie zijn die van
Divosa en komen niet noodzakelijkerwijs overeen met die van de subsidieverlener.
Blaauwberg
Vestwal 4
2312 NP Leiden
T 071 5247500
E info@blaauwberg.nl
I www.blaauwberg.nl
Centrum voor Arbeid en Beleid
Martinikerkhof 30
9712 JH Groningen
T 050 3115113
E cab@cabgroningen.nl
I www.cabgroningen.nl
Deze publicatie is onderdeel van de verkenningenreeks van Divosa. Kijk voor de publicaties van Divosa op www.divosa.nl.
De mythe van de schaal
Over plaats, rol en schaalgrootte
van sociale diensten
Divosa is de vereniging van managers op het terrein van werk, inkomen en sociale vraagstukken. Divosa wil dat iedereen aan de samenleving kan deelnemen, bij
voorkeur door te werken (voor wie kan en moet) en anders door deelname aan
het maatschappelijk leven (voor wie nog kan). Divosa ondersteunt haar leden in
hun werk om (kwetsbare) burgers te laten meedoen aan de samenleving. Divosa
doet dit door lobbyen, netwerken en brengen van kennis en inspiratie.
Woord vooraf
7
Leeswijzer
9
1. Inleiding
11
2. De praktijk
17
Postadres
Postbus 407
3500 AK Utrecht
3. Nieuw houvast
25
4. De mythe van de schaal – slotbeschouwing
37
T 030 233 23 37
F 030 233 37 26
E cb@divosa.nl
I www.divosa.nl
Noten
43
DIVOSA
Bezoekadres
Verenigingsbureau Divosa
Oudenoord 174
3513 EV Utrecht
COLOFON
Uitgave
© november 2007, Divosa, Utrecht
ISBN: 978-90-75892-35-2
Auteurs
Aart van Bochove, Blaauwberg Leiden
Jeroen Bos, Blaauwberg Leiden
Arjen Edzes, CAB Groningen
Jan Dirk Gardenier, CAB Groningen
Samenstelling en eindredactie
Liny Bruijnzeel, Divosa
Yolanda van Empel, VEMP redactie & pr
Ontwerp
Rolf Resink, Martijn Slot,
RLF, hetismooiwerk.nl
Inhoud
Woord vooraf
Elk mens functioneert in zijn leven op diverse schalen. De schaal van zijn straat of
buurt is een andere dan die van zijn familie of werk. De schaal die hij aantreft om
zijn kinderen naar de basisschool te brengen is een andere dan die van de middelbare school. Voor goede gezondheidszorg moet de huisarts om de hoek zitten, maar
kan de tandarts gerust een dorp verderop worden gekozen. En voor een ingreep
in het ziekenhuis reizen we naar de stad of zelfs naar de andere kant van het land
voor die ene superspecialist.
Dat is de werkelijkheid als het gaat om schaal. Op verschillende niveaus vinden
burgers datgene wat ze nodig hebben. Als je aan deze werkelijkheid voorbijgaat,
kun je zomaar de verkeerde vraag stellen. Het overkwam ons bij dit onderzoek naar
de rol van schaalgrootte voor de organisatie van het werk van sociale diensten.
We zochten in de organisatie naar een optimale schaal van uitvoering. En gingen
daarbij voorbij aan de wezenlijke vraag: Wat hebben burgers nodig om te worden
wie ze willen en kunnen zijn? En zijn gemeenten in staat burgers te bieden wat ze
nodig hebben? Kunnen gemeenten die diensten ook garanderen voor wat betreft
kwaliteit en continuïteit? Met die beginvraag is een antwoord over de beste manier
van uitvoering wel mogelijk. Bovendien blijkt dat antwoord verrassend divers.
Ik bedank de onderzoekers van CAB uit Groningen en Blaauwberg uit Leiden voor
hun creatieve wijze van onderzoek. Bijzondere dank ook aan Henri Imholz (ISD
Oldambt), Dick van Maanen (Zevenaar), Ton Schut (Scherpenzeel), Frans Siemer (ISD
Bollenstreek) en Elone van Velthuijsen (RSD Alblasserwaard-Oost Vijfheerenlanden)
die als begeleidingscommissie het onderzoek voortdurend kritisch tegen het licht
van de praktijk hebben gehouden. Tot slot bedank ik Liny Bruijnzeel en Yolanda van
Empel voor de (eind)redactie van deze Divosa-verkenning, die naar ik hoop richtinggevend zal zijn voor de zinvolle discussies over de schaal van overheidsdienstverlening.
In alle vormen van goede publieke dienstverlening is de menselijke maat bepalend.
Is de dienstverlening toegankelijk, bereikbaar, op maat toegesneden, en, wanneer
nodig, nabij? In die nabijheid ligt het appèl aan elke manager om burgers te geven
wat ze nodig hebben.
Tof Thissen
voorzitter Divosa
7
Leeswijzer
Dit boekje is gebaseerd op twee onderzoeken die in 2006 zijn uitgevoerd. Het
Centrum voor Arbeid en Beleid (CAB) uit Groningen onderzocht of er aanknopingspunten te vinden zijn voor de schaal waarop gemeenten hun activiteiten
op het terrein van werk en bijstand het beste kunnen organiseren. Is een grotere
schaal beter of juist slechter? De bevindingen zijn samengevat in het rapport
Schaalgroottevraagstukken rond werk en bijstand. Een overzicht.1
Blaauwberg uit Leiden onderzocht vervolgens de betekenis en hanteerbaarheid
van vragen rond schaalvergroting. De lokale gedaante van de verzorgingsstaat.
Een onderzoek naar afwegingen bij en een handelingskader voor schaalgrootte van
sociale diensten brengt de consequenties in kaart van een bepaalde schaal voor
diverse functies en processen van een sociale dienst.2 Het bevat een praktische
handreiking voor socialedienstmanagers om de schaaldiscussie te hanteren en
een checklist om goede afwegingen te maken rond schaalgrootte en een goede
uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB).
Beide rapporten zijn integraal te downloaden op www.divosa.nl
Dit boekje vat de belangrijkste conclusies van de onderzoeken samen. En geeft
suggesties en houvast hoe in de praktijk om te gaan met de vraag over de beste
plaats, rol en schaal van uitvoering door sociale diensten.
9
1 Inleiding
IS ER EEN OPTIMALE SCHAAL?
Is er een optimale schaal voor de uitvoering van werk en inkomen door gemeenten? Nee, die is er niet.
Dat is de conclusie van de twee onderzoeken die ten grondslag liggen aan dit
boekje. De vooronderstelling dat de toenemende complexiteit van de regelgeving en de steeds stijgende prestatiedruk organisatorische schaalvergroting
noodzakelijk maakt, blijkt empirisch niet te onderbouwen. Sterker nog: op basis
van managementcriteria is eigenlijk bar weinig te zeggen over wat een ideale
schaalgrootte is.
Het was wellicht spannender dit antwoord pas in de tweede helft van dit boekje
te geven. Toch is het goed om met deze conclusie in het achterhoofd de zoektocht naar een schaaloptimum te lezen. Want de behoefte aan een antwoord is
reëel. En is ook wel te geven. Maar dan moet de vraag anders worden gesteld.
1.1 Hoe de zoektocht naar optimale schaal begon
Grofweg drie ontwikkelingen in het werkveld van sociale diensten voeden de
‘schaaldiscussie’.
DECENTRALISERING
De Wet werk en bijstand (WWB) heeft meer en grotere verantwoordelijkheden
bij gemeenten gelegd. De wet bracht veel positieve ontwikkelingen bij sociale
diensten teweeg, zoals meer focus op werk en zelfredzaamheid van mensen (zie
ook paragraaf 1.3). Anderzijds voelen met name kleinere maar ook middelgrote
gemeenten zich sinds de invoering van de WWB kwetsbaar(der) door de grotere
verantwoordelijkheden, vooral op personeel en financieel vlak. Veel gemeenten
onderzoeken of een grotere uitvoeringsschaal – door samenwerking of samenvoeging van sociale diensten – deze kwetsbaarheid vermindert. Inmiddels
heeft een kwart van de gemeenten haar sociale dienst of afdeling sociale zaken
ondergebracht in een intergemeentelijke of regionale sociale dienst. Daarnaast
11
is er tal van andere samenwerkingsrelaties tussen gemeenten.
Iets vergelijkbaars is zichtbaar bij de dit jaar gedecentraliseerde Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Ook op dit gebied zoeken gemeenten elkaar op om
kwetsbaarheden in beleidsontwikkeling en uitvoering te verminderen.
SUWI
Niet alleen nieuwe verantwoordelijkheden hebben de uitvoeringsschaal op de
agenda gezet. Ook de wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (Suwi, 2002)
voedt de schaaldiscussie. Deze wet schrijft voor dat twee landelijke organisaties
(UWV en CWI) en ruim vierhonderd gemeenten samenwerken om de dienstverlening rondom uitkeringen en werk aan burgers goed te verzorgen. Kleinere
gemeenten die nauw samenwerken met een centrumgemeente of zich verenigen
in een samenwerkingsverband ervaren dat ze daardoor een betere gesprekspartner voor de landelijke organisaties worden. CWI en UWV zoeken op hun beurt
naar manieren om efficiënt afspraken te maken met de gemeentelijke kolom, die
uiteenvalt in ruim vierhonderd gemeenten.
VRAAGSTUKKEN ROND ARMOEDE, MAATSCHAPPELIJKE DEELNAME EN WERKLOOSHEID
Ook de politieke frustratie over het niet definitief kunnen aanpakken van vraagstukken rond armoede, maatschappelijke deelname en werkloosheid voedt de
schaaldiscussie. De politiek is de oplossing namelijk gaan zoeken in organisatie:
als we het werk maar beter – en op een andere schaal – organiseren, krijgen we
vanzelf meer greep op armoede, werkloosheid, et cetera. De decentralisering van
de WWB en de Wmo zijn hier voorbeelden van. Betere dienstverlening, scherpere
verantwoording, fijnmazigere regels en strakkere aansturing van uitvoerend
personeel en talloze andere concepten en tools of management zijn de afgelopen
jaren losgelaten op de sociale diensten.
1.2 ‘Het moet groter’
Er zijn niet alleen aanleidingen om te gaan zoeken naar een optimale schaal, ook
lijkt de afgelopen tijd de opvatting ‘groter is beter’ te overheersen. En dat weerspiegelt zich in de praktijk. Decentrale overheden, waaronder gemeenten, werken
vanaf 1990 steeds meer samen. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting in een toename
van het aantal publiekrechtelijke en privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden
afgezet tegen het totaal aantal gemeenten.3 Ook tekenend voor deze tendens
12
is het omvangrijke aantal handreikingen dat de afgelopen tien jaar rondom
samenwerking en schaalgrootte is verschenen.4 Ook het ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid heeft samenwerking en schaalvergroting (financieel)
gestimuleerd via onder meer de Tijdelijke Stimuleringsregelingen Samenwerkingsverband Abw, bedrijfsverzamelgebouwen en Regionale Platforms en het
Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen. En verder door goede voorbeelden te beschrijven. 5
De opvatting ‘het moet groter’ weerspiegelt zich concreet in een sterke toename
van het aantal intergemeentelijke of regionale sociale diensten. Tegelijkertijd
daalt het percentage gemeenten dat zich te klein vindt. Begin 2005 vond 46%
van de gemeenten zich te klein om goed uitvoering te kunnen geven aan de
WWB. Een jaar later was dit percentage gedaald naar 33% en begin 2007 noemde
nog 21% van de sociale diensten hun gemeenteschaal te klein.6 Wie zich te klein
vindt, is echter niet eenduidig. Onder de gemeenten die zich te klein achten
bevinden zich zowel middelgrote gemeenten (veertig tot zestigduizend inwoners) als intergemeentelijke sociale diensten en zelfs grote gemeenten (meer dan
zestigduizend inwoners). Dat is opmerkelijk, omdat juist de schaal van middelgrote gemeenten vaak wordt gezien als een handzame om publieksdiensten
te organiseren. Daarentegen zijn er voldoende kleinere gemeenten (minder dan
veertigduizend inwoners) die hun schaal precies goed vinden.
In vakbladen van managers van sociale zaken lijkt het een uitgemaakte zaak:
samenwerking tussen sociale diensten leidt tot een betere organisatie en een
efficiëntere uitvoering.7 In de vakliteratuur gaat de meeste aandacht uit naar de
( juridische) samenwerkingsvormen en de gevolgen voor personeel, organisatie
en financiën enerzijds en de gemeentelijke beleidsvrijheid anderzijds. Algemene
aanname is: schaalvergroting leidt tot een hogere kwaliteit tegen lagere kosten.8
Een solide (getalsmatige) onderbouwing van deze opvatting over schaalgrootte
ontbreekt echter vaak. Met name de financiële voordelen komen keer op keer
naar voren. Dat is opvallend, omdat onderzoek daarover niet voorhanden is. Ook
levert schaalvergroting – zeker als het om fusies gaat – in de praktijk lang niet
altijd het verwachte financiële voordeel op. Dat is althans de ervaring na een
paar jaar ervaring met fusies en intergemeentelijke van sociale diensten. De econome Trude Maas stelt in De verleiding van de schaalgrootte zelfs dat de schaalnadelen vaak groter zijn dan de voordelen.9 Dit geldt zowel voor de bedoelde
kostenbesparing als voor de vermeende kwaliteitsverbetering.
13
GROTER IS NIET ALTIJD BETER
De bestaande literatuur biedt, ondanks het stevige pleidooi voor schaalvergroting, kortom maar weinig onderbouwing voor de opvatting ‘groter is beter’. De
praktijk bevestigt dat. Veel kleine gemeenten vinden dat ze veel voordeel hebben
van hun kleine schaal. Ze kennen korte lijnen, slagen er goed in integraal beleid
vorm te geven en staan dicht bij de burger. En dat zijn waardevolle aspecten in
complexe taken als bevordering van maatschappelijke deelname, armoedebestrijding en zorg. Dit perspectief op de voordelen van een kleine schaal wordt
gedeeld door het rapport Vertrouwen in de buurt van de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid (WRR).10
DISCUSSIE SPRINGLEVEND
De discussie rond schaalgrootte van sociale diensten is daarmee springlevend,
en niet beslecht. Ze heeft bovendien met de komst van de Wmo alleen maar
aan actualiteit gewonnen. En krijgt daardoor wellicht ook een ander karakter: de
zoektocht verschuift langzaam van efficiënte bedrijfsvoering van lokale sociale
zekerheid naar het vormen van ‘community care’ en ondersteuningssystemen
in wijken. Doel: werken aan een sociaal vitale gemeente. Is daar een optimale
schaal voor te bedenken?
1.3 Is groter altijd beter?
Dat veel gemeenten zich afvragen of hun (uitvoerings)schaal de beste is, is
logisch. De Wet werk en bijstand heeft ingrijpende veranderingen gebracht. De
grotere financiële risico’s voor gemeenten – met als gevolg dat doelmatigheid
en risicomanagement grote thema’s werden – en de toenemende beleidsruimte
voor gemeenten zijn hiervan in het oog springende getuigen. En ook de verwachtingen over de invloed van gemeenten op armoede en werkloosheid zijn
gegroeid. Dat er met de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning
en de modernisering van de Wet sociale werkvoorziening nog meer verwacht
gaat worden van het sociale beleid van gemeenten, is eveneens glashelder.
Maar een eenduidig antwoord op de ‘schaalvraag’ van gemeenten is er niet. Er
bestaat niet zoiets als een ‘gulden snede’ voor de uitvoering van sociaal beleid.
Organisaties in de (semi-)publieke sfeer worden steeds groter, dat wel. Maar ook
voor sociale diensten is het vaak nog zoeken naar een optimale effectiviteit en
14
efficiëntie in verschillende omstandigheden zoals de omvang van de gemeente,
de sociaal-economische situatie in stad en regio en de politieke koers van het
college.
De WWB is in eerste instantie vooral geïnterpreteerd als een ander arrangement
voor de verhouding tussen gemeentelijke en landelijke overheid. Door financiële
prikkels in te bouwen zouden gemeenten meer werk maken van de uitstroom
uit de bijstand. Die prikkels hebben gewerkt, in de zin dat gemeenten zo goed
als allemaal gekozen hebben voor een behoedzaam beheer. De WWB wordt over
het algemeen als een succes beschouwd. Landelijk gezien zijn er geen financiële
tekorten ontstaan en het aantal bijstandsgerechtigden is inmiddels flink gedaald:
aanvankelijk ondanks de moeilijke economische situatie, en vanaf 2006 mede
dankzij de aantrekkende economie.
De vrees voor de risico’s heeft in eerste instantie op veel plaatsen een schaaldiscussie doen oplaaien, met vooral als insteek dat opschaling moet zorgen voor een
betere beheersbaarheid door kostenbesparing en efficiëntie. De aanvankelijke
vraag voor onderzoek naar de rol van schaalgrootte bij het werk van sociale
diensten komt hieruit voort: Is er een ideale schaalgrootte voor de uitvoering
van de lokale sociale zekerheid? Waarbij ‘ideaal’ is gedefiniëerd in termen van
het ‘managementparadigma’: welke omvang van het verzorgingsgebied of van
het bestand van bijstandsgerechtigden leidt tot de beste mogelijke kosteneffectiviteit, de minste financiële en personele kwetsbaarheid, de meest efficiënte
dienstverlening en de beste resultaten voor werkzoekenden?
EEN BREDER PERSPECTIEF
Nu de vrees voor onbeheersbare risico’s wat aan het wegebben is, begint er meer
aandacht te komen voor de niet-bestuurlijke kanten van de WWB en met name
voor de andere kijk op de werkzoekende. Een ‘succesvol mensbeeld’, noemde een
weekblad dat enige tijd geleden. Bedoeld wordt het appèl op de eigen verantwoordelijkheid en de zelfregie van werkzoekenden. Tegelijkertijd komt meer
ruimte om naar de maatschappelijke rol van gemeenten te kijken. Hoe kunnen zij
de maatschappelijke omstandigheden (leefbaarheid in wijken, toegankelijkheid
van scholing, stagemogelijkheden bij werkgevers) zo optimaliseren dat werkzoekenden hun eigen verantwoordelijkheid ook waar kunnen maken? Daarom is
het interessant om de vraag over de optimale schaal voor sociale diensten in een
breder perspectief te bekijken.
15
LEESWIJZER
De volgende hoofdstukken werken toe naar dit bredere perspectief. Hoofdstuk
2 duikt in de praktijk van samenwerking. Daar wordt duidelijk waarom de vraag
naar ‘de’ optimale schaal niet te beantwoorden valt. Dat is op het eerste gezicht
teleurstellend, maar hoofdstuk 3 biedt vervolgens nieuw houvast. Vanuit een
ander perspectief is ‘de beste schaal’ namelijk wel te bepalen. Hoofdstuk 4 tot
slot beschouwt en geeft een blik op de toekomst.
2 De praktijk
2.1 Overwegingen om de schaal te vergroten
Strategische overwegingen ten aanzien van de effectiviteit van een sociale dienst
spelen een ondergeschikte rol bij schaalvergroting. Zo blijkt althans uit de literatuur en beleidstukken van intergemeentelijke socialedienstvorming of andere
intensieve samenwerking. Het gaat vooral om organisatorische en praktische
overwegingen. En deze bezien gemeenten vooral vanuit de vraag of de WWB nog
behapbaar is voor individuele gemeenten. Kunnen zij voldoende ‘massa maken’
om taken te kunnen specialiseren om goed aan de eisen van de wetgever te kunnen voldoen (verantwoording en kwaliteitszorg)? Of om grootschaliger te kunnen
aanbesteden op de reïntegratiemarkt? Om een gelijkwaardiger partner te zijn voor
UWV en CWI? Dat zijn de vragen die veelvuldig opduiken in de schaaldiscussie.
HOGERE KWALITEIT, TEGEN LAGERE KOSTEN
De overwegingen voor schaalvergroting – zowel in theoretisch georiënteerde
literatuur als in beleidstukken van gemeenten – zijn ook vaak naar binnen
gekeerd: risicoreductie en een goedkopere uitvoering. De literatuur besteedt de
meeste aandacht aan de ( juridische) samenwerkingsvormen en de gevolgen voor
personeel, organisatie en financiën enerzijds en de gemeentelijke beleidsvrijheid
anderzijds. Algemene aanname is: schaalvergroting leidt tot een hogere kwaliteit,
tegen lagere kosten. Ook onderneemt de meeste literatuur over dit onderwerp
een forse zoektocht naar een getalsmatige onderbouwing van schaalgrootte.
De beleidsstukken van gemeenten beargumenteren samenwerking vaak als volgt:
door samenwerking kan efficiënter (lees: goedkoper) worden gewerkt,
door samenwerking kan de kwetsbaarheid van organisaties worden verkleind,
door samenwerking kan worden gekomen tot een verbetering van de
kwaliteit,
samenwerking wordt gestimuleerd door het ministerie van SZW. 11
Los van de aannames over kwaliteitsverbetering valt vooral de laatste reden op.
Die geeft aan dat het volgen van landelijke kaders en trends vaak een grotere
rol spelen dan een lokale analyse van sterke en zwakke kanten en beleidsmatige
overwegingen als ‘dicht op de klant zitten’, een wijkgerichte aanpak en regionaal
arbeidsmarktbeleid.
16
17
2.2 Vormen van schaalvergroting
Al sinds de invoering van de wet Suwi ontstaan er op uitgebreide schaal samenwerkingsverbanden en intergemeentelijke sociale diensten. De verschillende
vormen van samenwerking en schaalvergroting zijn als volgt onder te verdelen:12
schaalvergroting binnen de gemeentelijke organisatie (samenvoegen van
afdelingen sociale zaken met bijvoorbeeld zorg of economische zaken),
gezamenlijke aanpak van projecten en technische kwesties in WWB en Wmo
(zoals verordeningen en financiële handleidingen),
thematische samenwerkingsverbanden tussen sociale diensten (bijvoorbeeld
bij gezamenlijk aanbesteden van reïntegratietrajecten),
gedeeltelijke of volledige inkoop bij een andere gemeente (uitbesteding),
fusie tot een intergemeentelijke sociale dienst.
Deze vormen van schaalvergroting komen allemaal voor en er wordt al enkele
jaren ervaring mee opgedaan. Opvallend is dat de aandacht voor samenwerking in
handreikingen en voorbeeldverordeningen zich vooral richt op de organisatorische
knelpunten en succesfactoren in het proces van opschaling. Er is nog weinig materiaal beschikbaar over de resultaten en de – bedoelde en onbedoelde – effecten op
de kwaliteit en resultaten van sociale diensten. Een tussenevaluatie van de WWB
besteedt bijvoorbeeld maar beperkt aandacht aan samenwerking en opschaling (in
een rapport van honderd pagina’s gaat het om drie passages van enkele alinea’s).
Maar die beperkte informatie levert wel interessante bevindingen op:
“In de onderzoeksgroep bevindt zich één intergemeentelijk samenwerkingsverband,
waarin de bijstandswet in opdracht van acht (kleine) gemeenten wordt uitgevoerd.
Sterk aan deze formule is dat met de samenwerking de ruimte ontstaat voor de
inrichting van een professioneel ambtelijk apparaat. De beleidslast (…) wordt
daarmee hanteerbaar. Verder roemen de respondenten de substantiële effecten
van de schaalvergroting: men kwalificeert de reductie op de uitvoeringskosten als
‘enorm’. De formule heeft echter ook zijn zwaktes. Zo is het lastig om de relatie met
het politieke bestuur op een goede manier te regelen. Beleidswijzigingen moeten
immers door acht raden worden geaccordeerd. Gelukkig verkeert men in een situatie waarin een sterke ambtelijke aansturing door de politiek wordt geaccepteerd.
Respondenten menen dat dit alles te maken heeft met de succesvolle financiële
kant van de samenwerking. (…) Maar, zo meldt men met nuchterheid, men weet
niet hoe lang dit goed blijft gaan.” 13
18
2.3 Samenwerkingsgedrag en oordeel van gemeenten
In de beroepspraktijk is een vuistregel tot leven gekomen, dat een sociale dienst
met een verzorgingsgebied van vijftig- tot zeventigduizend inwoners en een
bijstandsvolume van 1200 tot 1500 klanten een ideale schaalgrootte heeft. Maar
waar het omslagpunt ligt, weet niemand.14 Wanneer managers sociale zaken en
directeuren van sociale diensten mogen aangeven wanneer ze de eigen schaal
als te klein of te groot ervaren, dan valt op hoezeer de sector het zelf oneens is. 15
Het gemiddelde inwonertal van gemeenten die de eigen schaal te klein vinden
is ruim zevenentwintigduizend. De marge die daarbij in acht moet worden
genomen is echter aan de forse kant: de gemiddelde spreiding is ruim eenentwintigduizend. Nog lastiger wordt het bij het gemiddelde inwonertal van
gemeenten die de eigen schaal precies goed vindt. Deze omvang ligt rond de
tweeënzeventigduizend inwoners. Maar de kleinste gemeente die de schaal
precies goed vindt heeft ruim zesduizend en de grootste meer dan vijfhonderdduizend inwoners. De gemiddelde afwijking is dus meer dan 100.000 inwoners.
Een uitspraak over de beste gewaardeerde schaal lijkt kortom onmogelijk. De
gemiddelde waardering van de eigen schaal per inwonersklasse maakt het beeld
gelukkig iets scherper.
GROTERE GEMEENTEN MEER TEVREDEN OVER DE EIGEN SCHAALGROOTTE
In figuur 1 is op een schaal van 1 (=schaal is te klein) tot 2 (=schaal is precies
goed) aangegeven hoe gemeenten per inwonerklasse hun schaal waarderen op
een aantal hoofdactiviteiten. Op alle onderdelen, van beleidsbepaling tot regie,
van efficiënte organisatie tot personele en financiële stabiliteit, zijn grotere
gemeenten meer tevreden over de eigen schaalgrootte dan kleinere gemeenten.
Opvallend is dat er nauwelijks sprake is van een omslagpunt na een bepaalde
schaalomvang. Ten aanzien van de verschillende themagebieden valt vooral op
dat schaalgrootte weinig van doen heeft met de vraag hoe de klantdienstverlening moet worden georganiseerd. Alleen op dat gebied is er in verhouding tot de
andere themagebieden weinig verschil qua grootteklasse waarneembaar.
19
Figuur 1 Schaalknelpunten in 2006 per gemeentegrootte (1=schaalgrootte is te
klein, 2=schaalgrootte is precies goed)
2
1,9
1,8
Overall score
1,7
Klantdienstverlening
1,6
Goede beleidsbepaling
Efficiënte organisatie
1,5
Effectieve organisatie
1,4
Goede regiefunctie
1,3
Financiële stabiliteit
Personele stabiliteit
1,2
1,1
1
< 10
20-25
25-50
50-75 75-100
100150
150200
>200
Inwonersklassen (x 1000)
SCHAALGROOTTE EN INTEGRAAL BELEID
Het betrekken van andere aspecten, zoals de relatie tussen schaalgrootte en de
mate van externe samenwerking en interne samenwerking (integraal beleid),
maakt een conclusie niet makkelijker. Het onderzoek laat zien dat hoe groter de
gemeente is, hoe meer er wordt afgestemd met andere (interne) beleidsterreinen
als economie, onderwijs en zorg. Dit gaat tegen de vaak geopperde verwachting
in dat juist kleinere gemeenten beter in staan zijn tot integraal beleid. Wat ook
opvalt is dat samenwerkingsverbanden (intergemeentelijke en regionale sociale
diensten) minder vaak integraal beleid voeren. Ook de intensiteit waarmee samenwerkingsverbanden dit doen is lager. De oorzaak hiervan is dat intergemeentelijke
diensten vooral een focus hebben op de bedrijfsvoering en niet noodzakelijkerwijs
op integraal beleid op het terrein van werk en inkomen. De keerzijde van de innige
samenwerking in de regio op werk en inkomen via een intergemeentelijke sociale
dienst is een grotere afstand tot de andere afdelingen in de betrokken gemeenten.
Dat blijkt ook op het terrein van externe samenwerking. Grotere gemeenten geven
aan meer samen te werken met externe partijen zoals UWV, CWI en brancheorganisaties. Maar intergemeentelijke samenwerkingsverbanden als geheel blijken
weer minder met externe partners samen te werken.
20
Ten aanzien van de samenwerking tussen gemeenten onderling blijkt dat er op
veel terreinen wordt samengewerkt. Het meeste als het gaat om ketenvraagstukken met partners als UWV en CWI, het minste op terreinen als uitkeringsadministratie, juridisch beleid en verhaal en terugvordering; juist de thema’s
waarop men vantevoren een relatie met schaalgrootte zou verwachten. Er is geen
relatie gevonden tussen de mate van intergemeentelijke samenwerking en het
al dan niet ervaren van schaalknelpunten, uitgezonderd de personele stabiliteit.
Ondanks het feit dat kleinere gemeenten meer schaalknelpunten ervaren, werken
zij dus niet significant meer onderling samen dan grotere gemeenten.
HOE GROTER, HOE BETER
Op basis van de eigen inschattingen van managers sociale zaken is (alweer)
de teneur: hoe groter, hoe beter. Echter de verdeeldheid onder de managers
is groot. En het beeld is zeer wisselend en weinig eenduidig. Er doet zich een
grote variëteit voor in het samenwerkingsgedrag van en tussen gemeenten en
externe partijen. De grote lijn bevestigt eerdere uitkomsten van onderzoek en de
heersende opinie in de sector dat grotere gemeenten beter in staat zijn om meer
extern samen te werken en integraal beleid te voeren. Men ervaart daarbij minder knelpunten in de aanpak van werk- en bijstandsactiviteiten. Daar staat echter
tegenover dat groter niet noodzakelijkerwijs betekent dat er meer moet worden
samengewerkt in intergemeentelijke sociale diensten. Hoewel de vorming van
intergemeentelijke sociale diensten weliswaar tegemoet lijkt te komen aan de
wens om een betere bedrijfsvoering te realiseren, lijkt dit juist te voorkomen dat
gemeenten meer integraal beleid voeren en externe relaties aangaan met andere
partijen.
2.4 De schaaldiscussie in context
Het oordeel van socialedienstmanagers en het feitelijke samenwerkingsgedrag
leveren dus geen concrete antwoorden op over optimale schaalgrootte. Misschien
wel omdat de zoektocht te geïsoleerd wordt ondernomen, teveel gericht is op
een bedrijfsmatig optimum. De discussie over schaalvraagstukken rond werk en
bijstand zou op z’n minst in samenhang met andere relevante ontwikkelingen
gevoerd moeten worden. De drie belangrijkste zijn:
1) de discussie over de organisatie van het openbaar bestuur,
2) de evaluatie van de wet Suwi,
3) de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
21
Ad. 1: de discussie over de organisatie van het openbaar bestuur
De eerste ontwikkeling betreft de huidige discussie over de organisatie van het
openbaar bestuur in al zijn geledingen. Deze discussie is recent weer aangezwengeld door het ministerie van Binnenlandse Zaken en speelt volop in gemeenteland.16 Eén van de uitgangspunten is dat functionele hulpstructuren zoals
intergemeentelijke samenwerkingsverbanden alleen zijn toegestaan wanneer
de functionele slagkracht prevaleert boven bestuurlijke integraliteit en optimale
democratische legitimiteit. De discussie is niet zonder consequenties aangezien
intergemeentelijke samenwerkingsverbanden met ingang van 1 januari 2007 niet
meer als samenwerkingsverband worden gebudgetteerd. Voor een specifieke sector als sociale zaken en werkgelegenheid levert deze politiek-bestuurlijke context
een obstakel voor verdere samenwerking en schaalvergroting.
Ad. 2: de evaluatie van de wet Suwi
Een tweede belangrijke ontwikkeling is de evaluatie van de wet Suwi en de
beschouwing over de uitvoeringsstructuur in de toekomst. Eén van de belangrijkste conclusies van de evaluatie is dat er weliswaar meer en intensiever wordt
samengewerkt, maar dat werkzoekenden en uitkeringsgerechtigden daar nog
weinig van merken.17 Bovendien kwam het beeld naar voren dat samenwerking
zich ook moet richten op regionaal arbeidsmarktbeleid, vraaggerichte werkgeversbenaderingen en gedeelde informatiesystemen. De wijze waarop de
ketenpartners de aanbevelingen oppakken en wie welke rol op zich neemt, zal
van invloed zijn op de schaaldiscussie binnen gemeenten.
Ad 3: de dynamiek en ontwikkeling op de arbeidsmarkt
Vergrijzing en ontgroening, het verdwijnen en ontstaan van banen vraagt innovatie van de activiteiten van gemeenten op verschillende niveaus (bestuurlijk,
beleidsmatig en uitvoerend); activiteiten die betrekking hebben op het voorkomen van instroom, het bevorderen van uitstroom en het bieden van inkomensgarantie. Het aanbodgerichte beleid – zoals gemeenten dat gewend zijn om te
voeren – zal plaats moeten maken voor een meer vraaggerichte aanpak waarbij
meer rekening wordt gehouden met de personele voorziening van werkgevers in
een krappe arbeidsmarkt.
Ook de context biedt geen houvast voor een specifiek optimum. Samen met de
rondgang door de praktijk is de les dat het feitelijk niet draait om de vraag óf
gemeenten moeten opschalen. Maar vooral: wát de beste schaal zou moeten zijn.
22
En: Op welke niveaus moet dit plaatsvinden en hoe moet deze schaal worden
gerealiseerd? De volgende vraag is dan: moet de prioriteit bij opschaling gezocht
worden in de (organisatie van de) klantdienstverlening – waarvan iedereen
vindt dat deze zo dicht mogelijk bij de burger moet plaatsvinden – of juist in de
opschaling van beleids- en bestuurlijke niveaus? Daar kan door opschaling worden geïnvesteerd in de competenties van besturen en in noodzakelijke integrale
en strategische beleidsvoering. Anders dan in de huidige situatie kan dan veel
meer tegemoetgekomen worden aan vraagstukken waar gemeenten in de toekomstige arbeidsmarkt voor staan. Deze vragen om afstemming tussen beleidsdomeinen en uitvoering van scholing, economie, werkgelegenheid, leefbaarheid,
maatschappelijke ondersteuning, reïntegratie en bijstandsverlening.
Maar door de complexe politiek-bestuurlijke context van duaal bestuur, de democratische legitimiteit van beleid en bestuurlijke geldingsdrang is opschaling ‘van
onderop’ een traject met veel obstakels en onzekere opbrengsten. Immers, zeker
op bestuurlijke en beleidsmatige niveaus draagt samenwerking bij aan verlies
van autonomie en politieke legitimiteit. Samenwerking op het niveau van sociale
diensten lijkt dan vaak het meest haalbare. De andere weg, herindeling van
gemeenten van bovenaf – zoals de minister van Binnenlandse Zaken aan de orde
stelt – vraagt politieke moed. Deze is bovendien mogelijk nog meer onderhevig
aan politieke grilligheid en willekeur.
2.5 De mythe doorgeprikt
Een functionele en bedrijfskundige analyse, zoals voor dit onderzoek uitgevoerd,
leidt op slechts twee onderdelen tot de stelling dat er in zekere mate een lineair
verband bestaat tussen omvang en kwaliteit van een sociale dienst:
een grotere omvang vermindert de personele kwetsbaarheid (‘zieken en
pieken’),
een grotere omvang vereenvoudigt de uitvoering van specialistische taken
(bijstandsbesluit zelfstandigen en juridische controlling).
Een ‘zekere mate’, omdat het lineair verband niet absoluut is. Er zijn kleine
diensten die met goede afspraken met hun buren of met externe bureaus hun
personele risico hebben geminimaliseerd danwel hun specialistische deskundigheid onder handbereik hebben gebracht. Er zijn ook grote diensten die over met
name de specialistische taken nog steeds zeggen eigenlijk te klein te zijn. Maar
23
over de kerntaken uitkeringsverstrekking en reïntegratie van een dienst zijn de
onderzoeksbevindingen behoorlijk eenduidig: er is geen verband tussen omvang
en kwaliteit.
3 Nieuw houvast
3.1 Nieuw houvast
DE STEEN DER WIJZEN BESTAAT NIET
Daarmee komt een einde aan het zoeken naar een schaaloptimum binnen het
‘efficiencyparadigma’. Een organisatorisch of bedrijfskundig discours leidt niet
tot werkbare en dwingende uitspraken over de schaal van een sociale dienst.
De steen der wijzen bestaat niet. Dat andere landen, ondanks de andere wijze
van organiseren, vergelijkbare discussies kennen, biedt wellicht enige troost.
Duitsland kijkt zelfs met enige nadruk naar de Nederlandse aanpak. Voorzover
te overzien is alleen Australië op dit moment ‘vrij’ van een efficiencydiscussie.
Het Australische model – een rijksdienst met veel outlets, langdurig ‘personal
account management’ en intensieve samenwerking met een private reïntegratiemarkt – voldoet goed, althans op dit moment.
De conclusie is dan ook dat het efficiencydebat voorlopig gesloten kan worden.
Heropening van het debat is natuurlijk denkbaar, en wel wanneer:
... andere organisatieschema’s van de sociale zekerheid bespreekbaar worden.
Het moet dan niet gaan om schema’s die de balans blijven zoeken tussen
centraal en decentraal (die lossen het schaalprobleem ook niet op), maar
om schema’s die een echte keuze maken, zoals het Australische model (een
rijksdienst met veel outlets) of juist een model met een keuze voor vergaande
territoriale decentralisatie.
...het gedrag van werkzoekenden en mensen met een uitkering substantieel
verandert. Nabijheid en een fysiek gezicht van een sociale dienst behoren
nu nog tot de reële verwachtingen van klanten. Maar binnen afzienbare tijd
zal een groot deel van de loketcontacten via internet verlopen. Er komt dan
een wisselwerking op gang tussen klantvragen naar diensten en de schaal
waarop die diensten worden aangeboden (vergelijkbaar met wat banken
doen: een geldautomaat in iedere wijk en dorp, een kantoor met een breed
aanbod van advies en producten in een beperkt aantal centrumplaatsen).
De eerste omstandigheid is in de Nederlandse verhoudingen niet reëel; het zit
gewoon niet in het Nederlandse beleidsdiscours om de uitersten – geheel centraal of geheel decentraal – te beproeven. De tweede omstandigheid is wel reëel.
Op basis van veranderend klantgedrag kan een schaaldiscussie in dat perspectief
over drie of vier jaar weldegelijk weer zin hebben.
24
Er is geen beste oplossing voor alle situaties. Dat is nu wel duidelijk. Maar er
is wel een aantal aanvullende conclusies te trekken die in de zoektocht naar
optimale schaal naar voren komen:
1. Verschillende functies op verschillende schaal is goed werkbaar. Bij schaaldiscussies gaat het vaak om fusies. Maar dat is een nogal radicale stap. Het kan
heel goed werken, maar is afhankelijk van de lokale situatie. En het is zeker
geen medicijn voor alle (vermeende) ‘schaalkwalen’. Het hangt ook af van
de aspecten die bij de dienst het meest van belang zijn. Als het gaat om de
kwetsbaarheid van personele bezetting en specialistische functies, dan is een
grotere schaal beter. Maar dat is goed te organiseren zonder dat een fusie
nodig is. Wanneer arbeidsmarktbeleid meer de insteek is, is het zaak te kijken
naar het niveau van de regio. Het gaat dan om slagkracht, ook samen met
regionale ketenpartners. Het is dan wel zaak te kiezen voor een passende
geografische afbakening, op basis van de regionale netwerken van instellingen, onderwijsstromen, vrijetijdsstromen, woon-werkverkeer, werkzoekenden,
werkgevers, et cetera. En waar de Wmo al een belangrijke rol speelt, is het
aanhaken bij kleinschalige netwerken, in samenspraak met voldoende
inkoopmacht weer van belang.
2. Samenwerking – en in die specifieke zin dus ook schaalgrootte – met andere
beleidsterreinen en partners in de regio. Samenwerking is onvermijdelijk om
succesvol beleid te voeren op het terrein van werk en inkomen in de volle
breedte. Het gemeentelijk beleid op het terrein van werk en inkomen is breder
dan de uitvoering van de WWB. Gemeenten voeren arbeidsmarktbeleid, of
zouden dat moeten voeren, zijn direct betrokken bij de uitvoering van de Wsw
en hanteren vaak nog een of meerdere instrumenten van gesubsidieerde
arbeid. Daarnaast zijn er verbanden met economische zaken (stimuleren van
lokale bedrijvigheid), onderwijs (voorkomen voortijdig schooluitval en duaal
leren), welzijn (Wmo, dagopvang, verslavingszorg) en leefbaarheid (investeren
in wijken).
25
3. Aanhouden van natuurlijke grenzen. Er is zoals gezegd geen vooraf gegeven
succesvolle schaalgrootte aan te geven. Anything goes, zolang het maar is georganiseerd in samenhangende geografische eenheden met relevante partijen.
Wanneer gemeenten om politiek-inhoudelijke redenen voor opschaling kiezen,
is de vervolgvraag niet zozeer wat het bedrijfsmatige optimum is, maar wat de
‘natuurlijke schaal’ van de regio is. Heel eenvoudig gezegd: de natuurlijke schaal
is de regio waarin het dagelijks leven van de inwoners zich afspeelt.
4. Kleine diensten zijn kwetsbaar in hun personele stabiliteit en het uitvoeren van
specialistische taken. Dat zijn belangrijke schaalknelpunten die uit het onderzoek naar voren komen. Met enige schaal kun je specialistische taken beter
vormgeven en personele kwetsbaarheid terugdringen. Echt kleine gemeenten
moeten zeker op die punten samenwerkingspartners zoeken bij de uitvoering
van de WWB. In de praktijk gebeurt dat ook vrijwel overal. Er is wel een aantal
‘opletpunten’: uitbesteding is niet per definitie goedkoper. En goed opdrachtgeverschap houdt geen passieve rol in, maar juist een actieve, vooral als het gaat
om netwerkvorming met lokale werkgevers en instellingen.
5. Een fusie tot intergemeentelijke sociale dienst is lang niet altijd de oplossing.
Het gaat ook niet altijd om schaalvergroting, juist in het arbeidsmarktbeleid
kan een kleine schaal een voordeel zijn. Verschillende aspecten combineren
en een afweging te maken wat dan de beste schaalverhouding is, daar gaat
het om. Dus: deels inkopen, een samenwerkingsverband, een combinatie van
beide of toch maar fuseren? En als je dat dan wilt, waarom dan precies en
wat wil je ermee bereiken? Met die vragen begint elke schaalgroottediscussie: het gaat niet om het snel inboeken van voordelen of een soort wonderolie voor veel problemen. Heel duidelijk moet zijn wat beoogde doelen zijn en
of schaalvergroting dan het juiste middel is.
De rest van dit hoofdstuk werkt bovenstaande conclusies uit in een praktisch
houvast voor alle gemeenten die nadenken over de schaal van uitvoering en de
plaats en taak van de sociale dienst in de samenleving.
3.2 Bepaling van plaats en taak van sociale dienst
Over de schaal van uitvoering van een sociale dienst kan pas een uitspraak
worden gedaan als duidelijk is wat de plaats en taak van de dienst in de samenleving is. Dat vraagt om inhoudelijk-politieke uitspraken. In de kern gaat het
26
hierbij om twee soorten uitgangsposities of ankerpunten. Misschien zijn het zelfs
wel kernwaarden van een sociale dienst:
1. De behoeften van de bevolking en de ambities die het bestuur daartegenover
zet, vormen de basis. Hoe beoordeel je voor de komende tien tot twaalf jaar het
behoeftepatroon van de bewoners? Is dat een bevolking waarvan een substantieel
deel een actief sociaal beleid nodig heeft? En stelt de lokale politiek daar ambities
en een breed beleidsdiscours tegenover, inclusief de wens om sociaal beleid te verbinden met welzijnsbeleid, woonondersteuning en andere typen van integraliteit?
Als dat het geval is, dan ligt opschaling niet voor de hand, hoe klein de gemeente
ook is. Dan ligt het veel meer voor de hand om de dienst dichtbij te houden en
toegankelijk voor een permanent publiek debat. Dat wil niet zeggen dat alles maar
in eigen huis gehouden moet worden – er kan heel goed gebruikgemaakt worden
van collegiale inlening en inkoop. De aansturing en de dwarsverbindingen blijven
in ieder geval ter plaatse zichtbaar. Wanneer de analyse anders is en er geen grote
sociale problemen in de lokale gemeenschap zijn en de sociale dienst zich kan
beperken tot wetsuitvoering voor de beperkte categorie inwoners die dat nodig
heeft, zijn er geen inhoudelijke beletselen voor opschaling.
2. Bepaal de ‘natuurlijke schaal’ van de regio. Wanneer om politiek-inhoudelijke
redenen voor opschaling gekozen wordt, is niet zozeer het bedrijfsmatige
optimum relevant, als wel de ‘natuurlijke schaal’ van de regio. Het ‘natuurlijke
schaalargument’ wordt vooral manifest wanneer vanuit arbeidsmarkt en werkgeverscontacten naar een sociale dienst gekeken wordt. Heel eenvoudig gezegd:
de natuurlijke schaal is de regio waarin het dagelijks leven van de inwoners
zich afspeelt. Pendelbewegingen, oriëntatie op zorgvoorzieningen, bewegingen
van scholieren en studenten, uitgaansverkeer en de verzorgingsgebieden van
winkelcentra zijn goede indicaties voor het gebied waarbinnen een dienst naar
draagvlak moet zoeken en werkgeverscontacten moet onderhouden. Dat is de
‘vindplaatsbenadering’: de handel volgt de klanten.
Er zijn kortom vier soorten vragen relevant voor de sociale dienst die een analyse wil
maken van haar eigen positie als het gaat om schaalkwesties:
1. vragen naar het behoeftepatroon en de sociaal-economische ontwikkeling,
2. vragen naar lokale politieke ambities,
3. vragen naar de natuurlijke schaal,
4. instrumentele vragen.
De volgende paragrafen werken deze vragen uit.
27
3.3 Behoeftepatroon en de sociaal-economische ontwikkeling
De verschillen tussen gemeenten in Nederland zijn groot. Twee voorbeelden
uit de Atlas voor gemeenten 2006: het percentage arme huishoudens (aantal
huishoudens met een inkomen van minder dan 105 procent van het sociaal
minimum) in de vijftig grootste gemeenten loopt uiteen van minder dan 6% in
Haarlemmermeer tot meer dan 17 % in Rotterdam. En het aandeel laagopgeleiden in de beroepsbevolking loopt uiteen van 14 procent in Amstelveen tot 34% in
Emmen.18
Alleen al aan deze twee voorbeelden zijn heel verschillende strategieën vast te
knopen. Haarlemmermeer en Amstelveen (respectievelijk de nummers 1 en 2 op
de sociaal-economische index van de vijftig grootste gemeenten van Nederland
en van de grote gemeenten met het kleinste aantal arme huishoudens) hebben een beperkte ‘onderkant’ van de beroepsbevolking. Die bevolkingsgroepen
met de minste kansen op de arbeidsmarkt zijn omringd door een dynamische
samenleving met eindeloos veel kansen op mobiliteit. De toegevoegde waarde
van een gemeentelijk sociaal beleid is in zo’n omgeving van een andere orde dan
in Rotterdam of Emmen (respectievelijk de nummers 49 en 50 op die sociaaleconomische index en met de meeste arme huishoudens). Haarlemmermeer
en Amstelveen hebben een keuze: zij zouden kunnen volstaan met het goed
toegankelijk houden van de algemene voorzieningen, zoals de sociale dienst en
het maatschappelijk werk. Emmen en Rotterdam hebben die keuze eigenlijk niet.
Zij weten zo goed als zeker dat ze nog decennia lang te kampen hebben met
vraagstukken van armoede en kansenachterstand. Dat hoort een geconcentreerd
en politiek goed doordacht sociaal beleid bij.
Onder kleine gemeenten is dat niet anders. Er zijn kleine gemeenten met een
beperkt sociaal vraagstuk. Een gemeente met een bestand van honderd of driehonderd bijstandsgerechtigden zonder ‘vaste kern’ en met een hoog doorstroompercentage, een zelfredzame bevolking die de weg naar de voorzieningen wel
weet te vinden en hooguit incidenteel een acuut probleem rondom drugs, jeugd,
woonwagenbewoners of wat dan ook, zal minder de maatschappelijke druk
ervaren om een uitgebreid sociaal beleid te voeren en daar politiek voortdurend
over te discussiëren. Een evengrote gemeente elders in het land met wel degelijk
een harde kern van mensen die langdurig een bijstandsuitkering ontvangt, met
een hoge werkloosheid en een slecht geschoolde beroepsbevolking weet zeker
dat het sociaal beleid en de politieke discussie daarover nog jarenlang de agenda
zullen bepalen.
28
SOCIALE DIENST ALS MOTOR VOOR SOCIAAL BELEID
Nu is sociaal beleid natuurlijk meer dan het er op na houden van een eigen sociale dienst. Sociaal beleid is ook welzijn, onderwijs, volkshuisvesting, herstructurering van wijken, gehandicaptenbeleid, et cetera. Maar de sociale dienst is wel de
grootste gemeentelijke uitvoerder en in die zin de motor van het sociaal beleid.
Opschaling – het verleggen van die motorfunctie buiten de gemeentegrenzen
of deze combineren met die van andere gemeenten – ligt bij gemeenten van het
eerste type meer voor de hand dan bij gemeenten van het tweede type.
Een gemeenteraad die over de schaal van een sociale dienst wil nadenken,
begint dus met ‘de staat van dorp of stad’, aan de hand van vragen als:
Hoeveel inwoners zijn afhankelijk van bijstand en hoe is binnen deze groep
de verhouding tussen ‘gewone’ (tijdelijke) klanten en blijvers met structurele of zelfs intergenerationele problemen?
Hoe groot is – om deze groep bijstandsgerechtigden heen – de groep
inwoners die op of rondom het sociaal minimum leeft?
Zijn er structurele oorzaken aan te wijzen voor de omvang van het armoedevraagstuk – vertrek van werkgelegenheid, intergenerationele armoede,
laag opleidingsniveau, verpaupering van woonwijken. Of is het armoede die
bij een conjunctuurwisseling vermoedelijk van gedaante verandert?
Is de bevolking vergrijsd en hoe is binnen de populatie ouderen het aandeel
van mensen met een laag inkomen?
Is er verborgen armoede onder ouderen?
Hoe sterk is de sociale cohesie en de zelfredzaamheid van de bevolking?
Is er een vitale ‘civil society’21 of staat de overheid er alleen voor?
Heel praktisch, zou een dergelijke analyse gemaakt kunnen worden door raadpleging van lokale deskundigen, raads- en collegeleden, ‘stakeholders’ uit de civil
society en anderen, uitmondend in bijvoorbeeld één of meer raadsconferenties.
Met de combinatie van empirische informatie met lokale politieke oordelen
wordt recht gedaan aan het inhoudelijk karakter van het vraagstuk.
Na afloop van een dergelijke analyse kan een eerste balans worden opgemaakt.
Als op basis van de staat van stad of dorp te verwachten is dat er een substantieel sociaal vraagstuk bestaat dat langdurig aandacht en lokaal bestuurlijk debat
vraagt, dan is het minder voor de hand liggend om de sociale dienst als motor
van het sociaal beleid te gaan opschalen. Dan ligt het eerder voor de hand om in
een eigen sociale dienst te investeren als kernstuk van het lokaal sociaal beleid.
Maar er zullen meer vragen nodig zijn om bij een definitief antwoord te komen.
29
3.4 Lokale politieke ambities
Het bestaan van een relatief omvangrijk sociaal vraagstuk op lokaal niveau is
een indicatie dat een zelfstandige sociale dienst met een eigen verantwoording
naar de lokale politiek op z’n plaats is (overigens met behoud van alle mogelijke
samenwerkingsrelaties en allianties met de omgeving). Maar dat is niet de enige
argumentatielijn. Een gemeente kan ook vanwege een politiek gewenst ‘sociaal
gezicht’ besluiten een eigen sociale dienst te handhaven.
Een kleine gemeente die de beleidsuitvoering buiten de deur zet en zich meer
en meer tot een regierol beperkt, kan op den duur de loop uit het gemeentehuis
halen. De onzichtbaarheid van de gemeente in het dagelijks leven kan ten koste
gaan van de legitimiteit van het lokaal bestuur. Waar heb je een gemeente nog
voor nodig als het gemeentehuis alleen maar een kantoor voor ‘backoffice’-werkzaamheden is (outsourcen van een sociale dienst als het begin van een gemeentelijke herindeling)? Het kan dus een lokale politieke afweging zijn om, zelfs
wanneer er geen substantieel sociaal vraagstuk is, toch een eigen sociale dienst
te onderhouden. Zo’n dienst moet dan slagkracht krijgen, bijvoorbeeld door er
organisatorisch andere taken (breed welzijn, Wmo, sport) omheen te groeperen.
Zo’n ‘zelfonderzoek’ is geen momentopname, maar vergt ook een historische
blik. Een gemeenteraad en een politiek-bestuurlijke cultuur waarin al jaren
alleen maar in technische of apolitieke zin over sociaal beleid gesproken worden, kunnen immers plotseling heel anders reageren wanneer ten principale
gevraagd wordt of sociaal beleid wel of niet belangrijk is. Stevige standpunten
zijn snel verkondigd, maar vrijblijvendheid ligt op de loer. Daarom is een spiegel
nodig bij het ‘zelfonderzoek’.
Wanneer de ‘ambitievragen’ – vertrouwen in een toegevoegde waarde van het
gemeentelijk handelen, een alerte politieke cultuur op sociaal terrein, bereidheid
om uitvoerend werk te blijven doen en bereidheid om in lokale voorzieningen
te investeren – niet overtuigend beantwoord worden, is de kans groot dat een
sociale dienst in een isolement komt te verkeren en ligt een route naar opschaling voor de hand. Daar is overigens niets mis mee: het is aan de raden van de
gemeenten zelf om hun accenten te leggen en een beperking van sociaal beleid
tot een algemeen voorzieningenverhaal op regionaal niveau, is volkomen oorbaar.
3.5 De natuurlijke schaal
Lokale politieke ambities laten zich benaderen met vragen als:
Is de gemeente – ongeacht de omvang – in staat een zinvolle bijdrage te
leveren aan bestrijding van armoedeverschijnselen en bevordering van
participatie in de gemeente. Of is de toegevoegde waarde van een gemeentebestuur, bovenop die van de economie, de omringende samenleving en de
rijksoverheid, gering?
Past sociaal beleid in de lokale politieke cultuur? Is er een consistente bereidheid gebleken in de gemeenteraad om na te denken over en te investeren in
een eigen sociaal beleid? Of is het wellicht een gebeuren in de marge van het
politieke leven?
Is er een visie over het wel of niet belangrijk zijn van een zichtbare presentie
in het uitvoerend werk voor de legitimatie van een gemeente (dus geen
beperking tot een regierol)?
Is er bereidheid om een eigen, laagdrempelige voorziening te onderhouden
waar intake en informatie worden verzorgd voor het brede terrein van sociale
zaken en welzijn (Wmo)?
ARBEIDSMARKTPERSPECTIEF
Vanuit een bedrijfskundig perspectief is er alleen een zekere wenselijkheid voor
opschaling vanuit de aspecten personele stabiliteit en beschikbaarheid van specialistische deskundigheid. Maar er is wel een inhoudelijke aanleiding om verder
te kijken dan de grenzen van de eigen gemeente, namelijk het arbeidsmarktperspectief. Door de gestaag toenemende nadruk op beleidsintegraliteit en op
activering tot arbeid beginnen sociale diensten steeds meer belang te krijgen bij
werkgeverscontacten. Voor een deel kan de ketenpartner CWI daarin voorzien,
maar dat is niet genoeg. Een breed in de samenleving gewortelde sociale dienst
die zich niet beperkt tot wetsuitvoering maar verder gaat met armoedebestrijding, zorg voor en activering van de onderkant, heeft een eigen netwerk nodig
onder werkgevers en moet zicht hebben op de bewegingen op de arbeidsmarkt.
Zo bezien, is de ideale schaal van een sociale dienst de natuurlijke schaal van een
lokale of regionale arbeidsmarkt.
WAT IS DIE NATUURLIJKE SCHAAL?
De natuurlijke schaal is de pendelafstand die door de beroepsbevolking accepta-
30
31
bel wordt geacht. Die afstand bepaalt het zoekgebied. Verhuizen voor een baan
hoort nauwelijks bij het Nederlandse idee van arbeidsmobiliteit (anders dan in de
Verenigde Staten, Oost-Europa of tegenwoordig ook Duitsland). Alleen voor hoger
opgeleiden geldt een zekere vanzelfsprekendheid om ‘achter het werk aan’ te
verhuizen. Dat gebeurt vooral aan het begin van een loopbaan (na het afstuderen). Maar voor de meerderheid van de bevolking is de arbeidsmarkt de regio
rondom de woonplek die met een geaccepteerde afstand bereisd kan worden. Dat
is ook het gebied waarin werkgevers zoeken. Hoe groot die afstand in kilometers
is, verschilt per regio, per opleidingsniveau en per beroepsgroep. Per regio: in het
noorden maak je in een half uur rijden meer kilometers dan in het westen. Per
opleidingsniveau: hoger opgeleiden zijn mobieler dan lager opgeleiden. En per
beroepsgroep: winkel- en horecapersoneel heeft doorgaans een zeer compact
zoekgebied, in de zorg zijn afstanden van tien tot vijftien kilometer al normaal
en in de industrie gaat het nog verder. Maar omdat het bij sociale diensten
overwegend om lager geschoolden gaat, is niet elke specificatie relevant. Als
vuistregel kan worden uitgaan van de onderkant van het mbo-segment van de
beroepsbevolking: de mensen die net wel of net niet een startkwalificatie (niveau
2) hebben. Door per regio de bewegingen van leerlingen van de roc’s op niveau 2
(achttienjarigen) te analyseren en deze aan te vullen met de mobiliteitsbewegingen van het lager geschoolde personeel in de zorg en in de dienstverlening, komt
de natuurlijke schaal aardig in beeld. Dat is de schaal waarop sociale diensten
hun werkgeversnetwerk moeten organiseren. Op basis van de kennis over dat
schaalniveau selecteren de sociale diensten hun reïntegratiebedrijven.
De natuurlijke schaal valt zelden samen met gemeentegrenzen. Zo is er tal van
intergemeentelijke sociale diensten gevormd die een aantal kleinere gemeenten
bundelen, in de nabijheid van een centrumgemeente. Maar wanneer in dat
gebied de centrumgemeente de werkgelegenheid huisvest en werkzoekenden
voor vacatures naar die stad toe moeten, is de vorming van een sociale dienst in
het ommeland niet handig. Dan ligt het veel meer voor de hand om de klassieke
gevoeligheden tussen de centrumgemeente en het ommeland maar opzij te
zetten en er een enkele sociale dienst voor zowel het centrum als de periferie van
te maken. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook: er zijn nogal wat kleine gemeenten die grote bedrijventerreinen herbergen, waar mensen uit de aanpalende
centrumstad werk vinden. In die gevallen moeten de sociale diensten uit de stad
nodig ‘te biecht’ bij de werkgevers in hun kleine buurgemeenten. Maar er zijn ook
suburbane gebieden die een eigen arbeidsmarktgebied ontwikkeld hebben, los
van het centrum waar ze ooit voorstad van waren. Dat kan per regio verschillen.
32
Om de natuurlijke schaal te bepalen, zijn dus vragen nodig als:
Waar zitten de vestigingen van de roc’s en hoe zien de pendelbewegingen van
achttienjarige mbo-scholieren er uit?
Wat zijn de gangbare patronen voor woon-werkverkeer in de sectoren
detailhandel, horeca, zorg en dienstverlening?
Waar doen mensen boodschappen en waar gaan ze uit?
De natuurlijke schaal als criterium voor de omvang van een sociale dienst is een
vorm van ‘vindplaatsbenadering’: de omvang van een bestuurlijk construct – de
sociale dienst – wordt niet bepaald door bestuurlijke afwegingen zoals bedrijfsvoering en beheersbaarheid, maar door het gedrag van de populatie waarvoor
gewerkt wordt. Feitelijk past de schaal van de dienstverlening zich aan bij de
afstanden die de klanten acceptabel vinden om naar het aangeboden product
toe te reizen.
De vindplaatsbenadering alleen volstaat niet voor een schaaldiscussie over
sociale diensten: een sociale dienst is geen winkel die de klanten volgt, maar
is toch echt een bestuurlijk construct dat met publiek geld en met publieke
codes werkt. Maar als start voor een schaaldiscussie is het weet hebben van de
‘natuurlijke arbeidsmarkt’ geen slecht punt.
3.6 Welke instrumenten?
De voorgaande drie vraagsoorten (behoefte van de populatie, politiek ambitiepatroon en natuurlijke schaal) zijn alledrie rubrieken van inhoudelijke aard en
van de lange termijn. Zoals eerder duidelijk werd, zijn de instrumentele vragen
(bedrijfsvoering, efficiency) niet toereikend om uitspraken te doen over de
schaalgrootte. Zonder eerst een beeld te vormen van de inhoudelijke vragen
strandt de discussie. Maar wanneer die inhoudelijke analyse er ligt, zijn natuurlijk
alsnog instrumentele vragen aan de orde. Als lokaal besloten wordt dat in de
inhoudelijke analyse onvoldoende houvast zit voor het instandhouden van een
zelfstandige sociale dienst, wat zijn dan de vragen die in beeld komen? In de kern
gaat het om drie soorten vragen. Met wie gaan we samenwerken? Waarover gaat
die samenwerking? Hoever gaat de samenwerking?
MET WIE?
In bestuurlijk Nederland is het de code om vooral te kijken naar verwante
33
bestuursculturen en naar een zekere culturele homogeniteit. Zo zijn veel
intergemeentelijke sociale diensten totstandgekomen: als krachtenbundeling
van een aantal kleinere, op elkaar gelijkende gemeenten; soms zelfs als krachtenbundeling ten opzichte van een als dominant ervaren centrumgemeente. Maar
vanwege het vindplaatsverhaal is dat niet altijd de beste strategie. Het populatiegedrag kan heel goed aanleiding zijn om samen te werken met de centrumgemeente, wanneer de lijnen in het arbeidsmarktgedrag lopen tussen centrum en
ommeland en niet binnen het ommeland.
Dan komen vragen aan de orde als:
Hoe is de bestuurscultuur in de ‘natuurlijke’ regio? Zitten er bestuurlijke
gevoeligheden die als blokkade beschouwd moeten worden voor vruchtbare
samenwerking?
Wanneer er gevoeligheden zijn die samenwerking binnen een natuurlijke
regio bemoeilijken – bijvoorbeeld tussen stad en ommeland – zijn er dan
mechanismen om dergelijke blokkades te omzeilen, bijvoorbeeld door het
ommelandse gedeelte van een regionale dienst van een aparte bestuurscommissie te voorzien?
Zijn er mechanismen om – afgezien van bestuurlijke gevoeligheden – het
politieke gesprek over het sociaal beleid en de legitimiteitsfunctie van het
sociaal gezicht op gang te houden, ook na outsourcing van (delen van) de
lokale sociale dienst?
En praktisch ligt het voor de hand om de ‘met-wie’ vraag werkende weg te verkennen: door bij elkaar op bezoek te gaan, kennis te nemen van elkaars werkwijze en
problemen. Er zit in het bestuurlijk discours over intergemeentelijke samenwerking
veel beeldvorming. Daar moeten lokale partners doorheen breken.
WAAR GAAT DE SAMENWERKING OVER?
Op het moment dat de kogel door de kerk is en er besloten wordt tot schaalvergroting, komt de vraag aan de orde of dat voor het hele pakket geldt. Er zijn
globaal drie varianten:
1. Starten met outsourcen bij het publieks- en frontoffice-deel. De bewoners van
de gemeente melden zich in het vervolg bij een vestiging van een sociale
dienst in een buurgemeente, waarmee een inkooprelatie is gevestigd.
Beleidsvragen zoals het inkopen van reïntegratietrajecten blijven bij de
gemeente zelf. Deze oplossing – beleid zelf doen, uitkeringsverzorging en
klantcontacten uitbesteden – past bij gemeenten die minder hechten aan een
34
sociaal gezicht en aan zichtbaarheid voor de bevolking, maar wel werk willen
maken van een publieke verantwoording en van een voortgaand lokaal debat
over sociaal beleid.
2. Beginnen met uitbesteden van beleidsvraagstukken en vooralsnog de publiekscontacten in een eigen outlet houden. Dat ligt voor de hand in het geval van
gemeenten die hechten aan zichtbaarheid, maar niet of nauwelijks tot eigen
accenten in het beleid komen. Deze situatie ligt dicht bij wat nu al de praktijk
is in veel kleinere gemeenten: beleid wordt uit modelverordeningen overgenomen of van grotere gemeenten gekopieerd.
3. Opschalen over de hele linie. De gemeente praat nog mee in een gemeenschappelijk bestuur. Deze oplossing ligt voor de hand voor gemeenten die
de inschatting maken dat sociaal beleid een zaak is van effectief algemene
voorzieningen bieden, en niet van lokaal, politiek gedragen maatwerk. Zo
is het lang geleden met waterleiding en andere nutsbedrijven gegaan, en
iets minder lang geleden met gezondheidstaken. Ooit waren dit zaken van
urgente gemeentelijke bemoeienis, maar later gecodificeerd tot maatschappelijke producten waar technisch goed geoutilleerde, maar betrekkelijk
onafhankelijke organisaties (bedrijven) voor in het leven zijn geroepen.
HOEVER GAAT DE SAMENWERKING?
De optimale schaal van een sociale dienst blijkt in bedrijfskundig opzicht niet te
bestaan. Zelfs zeer grote diensten geven aan dat ze op onderdelen (specialistische deskundigheid!) schaal ‘tekortkomen’ en samenwerking zoeken.
Een kleine sociale dienst kan schaal maken door slim uit te besteden. Voor uitkeringsverzorging, voor juridisch verhaal, voor reïntegratie, voor controle: overal zijn afspraken over te maken, met grotere buurgemeenten of met ondersteunende bedrijven.
Om wezenlijke zaken als het uiteindelijke klantcontact en de beleidsregie in huis te
houden, is niet per se een omvang nodig, maar een politiek-bestuurlijke alertheid.
Er zijn globaal twee keuzerichtingen:
Schaal maken door afspraken op projectbasis. Afhankelijk van het als meest
urgent ervaren vraagstuk, kunnen die afspraken betrekking hebben op het
delegeren van de reïntegratie aan een regionaal reïntegratieberaad, het
poolen van personeel met andere diensten, het opdragen van de uitkeringsverzorging en de automatisering aan een belendende gemeente, of wat dan
ook. Projectgewijze afspraken werken goed voor een gemeente die breed
35
in het sociale domein wil staan, het politiek debat in huis wil houden en
zichtbaar wil blijven, maar toch de kwetsbaarheid wil verkleinen. Nodig is een
alerte ambtelijke en politieke cultuur, die gemaakte afspraken scherp houdt
en periodiek tegen het licht houdt.
Een fusie, juridisch of feitelijk. Een juridische fusie komt neer op de vorming
van een intergemeentelijke sociale dienst. De gemeente neemt deel in het
bestuur. Het lokale politieke discours concentreert zich op de rol die de
vertegenwoordiger van de gemeente in dat bestuur speelt. Een feitelijke fusie
komt neer op het volledig per contract opdragen van de taken van een sociale
dienst aan de dienst van een (grotere) buurgemeente. Het lokale politieke discours concentreert zich op de inhoud van de opdracht waarmee de gemeente
diensten inkoopt bij de buren.
Schaal maken door projectgewijze afspraken of door een vorm van fusie, is vooral
een kwestie van politieke waardering. Als de inschatting luidt dat de gemeente
stevig moet blijven inzetten op sociaal beleid en dat beleid dichtbij huis moet
houden, ligt projectgewijze samenwerking voor de hand. Als de waardering luidt
dat de gemeente de wet netjes moet uitvoeren maar dat de agenda verder voor
de komende tien tot vijftien jaar niet door sociale vraagstukken bepaald wordt,
dan ligt een vorm van fusie voor de hand.
3.7 Tot slot
De vraag naar de beste uitvoeringsschaal en organisatie van een sociale dienst
kan niet los worden gezien van een goede analyse van het behoeftepatroon van de
bevolking, de lokale politieke ambities en de natuurlijke schaal van handelen. Pas
als die analyse is gemaakt, zijn uitspraken mogelijk. Die kunnen, gegeven de grote
diversiteit tussen gemeenten, per gemeente verrassend verschillend uitpakken.
36
4 De mythe van de schaal –
slotbeschouwing
OVER VERANDERENDE PARADIGMA’S EN OPDRACHTEN AAN SOCIALE DIENSTEN
Dat er een schaaloptimum is – een omvang van dienst of verzorgingsgebied die
de best mogelijke dienstverlening en de best mogelijke publieke takenuitoefening
mogelijk maakt – is met dit onderzoek tot mythe verklaard. Forms follows function,
die logica gaat ook hier op. Toch heeft er een tijd lang een ongekeerde logica gegolden. Vanuit een historisch perspectief blijkt wel te verklaren waarom de vraag naar
een optimale schaal van de sociale diensten de laatste decennia zo beperkt, louter
bedrijfsmatig, is benaderd.
Gemeenten in Nederland houden zich al sinds jaar en dag bezig met werk- en
inkomensvraagstukken van hun burgers. De geboortedatum van de moderne
gemeentelijke sociale dienst kan, weliswaar arbitrair, worden gefixeerd op 1965: de
invoering van de Algemene Bijstandswet (Abw). De Abw verschafte aan mensen
die niet in staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien, ‘recht in plaats
van genade’ in de woorden van verantwoordelijk minister Marga Klompé. De
gedachte was dat de Abw er was voor het beperkte aantal mensen aan de onderkant van de samenleving zoals gezinnen met een intergenerationele armoede,
leden van in het geheel niet functionerende gezinnen, klanten van de toenmalige
gezinszorg en opvoedingsondersteuning. De diensten hadden een maatschappelijke opdracht, geen sociaal-economische.
Eind jaren zeventig raakte Nederland in een economische crisis van het soort
waarmee tijdens de opstelling van de Abw geen rekening was gehouden: een crisis
met massawerkloosheid. De Abw, de werkloosheidsvoorzieningen WWV en RWW
– en overigens met name ook de WAO – waren niet berekend op een massale toestroom van een ‘arbeidsreserveleger’. Ze waren er ook niet voor bedoeld. Maar de
Abw, WWV en RWW waren wel generieke wetten, dus ook ‘gewone’ werkzoekenden konden rechten op een uitkering laten gelden. De civilisatieopdracht verdween
onder deze omstandigheden bij de (meeste) sociale diensten naar de achtergrond.
Er was gewoon geen tijd meer voor. Eerste en vaak enige prioriteit was het tijdig
voorzien van de wassende stroom uitkeringsaanvragers van een inkomen.
37
Als ‘slachtofferschap’ de karakteristieke Abw-term is voor de jaren zestig en zeventig, dan is ‘uitkeringsfabriek’ dat voor de jaren tachtig. Tegen het einde van de jaren
tachtig kwam er weer enige tekening in de arbeidsmarkt. Nederland was door de
conversie heen en het aantal van één miljoen werklozen werd net niet gehaald.
Maar spectaculair dalen deden de getallen ook niet: een post-industriële economie bleek heel andere, hogere en hardere eisen te stellen aan de factor arbeid. Er
bleken veel mensen in de bestanden te zitten met een verouderde ervaring of een
verouderde arbeidsattitude. Die mensen bleken moeilijk in beweging te krijgen,
ook toen de dynamiek op de arbeidsmarkt was terug gekeerd.
Op de kwalitatieve mismatch die zich eind jaren tachtig aftekende, reageerden de
sociale diensten door samenwerking te zoeken met de toenmalige arbeidsbureaus
en door niet ‘civilisatie’ of zorg, maar werk als oriëntatiepunt voor de klanten te
nemen. Bezien vanuit de identiteit, waren de jaren 1987-1994 wellicht de spannendste episode in de geschiedenis van de sociale diensten. Er was weer geld, er
was belangstelling voor het bij de sociale diensten belegde ‘arbeidsreserveleger’,
de stadsvernieuwing bracht beweging in de arme wijken in de grote steden, er was
een dynamische arbeidsmarkt. Sociale diensten stonden in het centrum van het
publieksdebat.
Na 1994 leek de conversie – landelijk gezien – wel voltooid, de mismatch op de
arbeidsmarkt ontwikkelde zich tot een geaccepteerd probleem waar een steeds
fijnmaziger instrumentarium op werd gezet – niet alleen voor activering, maar
ook voor fraudebestrijding – en de civilisatieopdracht van de diensten werd niet
meer actief beleefd. Er begon een technocratisch paradigma, waarin minder de
sociaal-economische en sociaal-maatschappelijke omstandigheden, maar meer de
meegegeven wettelijke taken de cultuur en opdracht van de diensten bepaalden.
Er is sindsdien extreem veel tijd gaan zitten in systeem- en organisatiekwesties, in
kostenefficiency- en rechtmatigheidseisen en financiële en instrumentele verantwoordingen. Het technocratisch paradigma is sindsdien stabiel gebleken, mede
door de spectaculaire daling van de werkloosheid. De sociale diensten zijn niet
meer zo sterk als voorheen verbonden met grote sociaal-politieke thema’s. Het zijn
uitvoeringsdiensten geworden van gecodificeerd beleid.
Intussen wemelt het van de belendende percelen die ooit als offspring van sociale
diensten begonnen zijn, maar een eigen leven zijn gaan leiden. De daklozenopvang
is er één van, nu terechtgekomen in de sfeer van zorg en psychiatrie. De begeleiding van startende ondernemingen is er een andere van, ooit begonnen als active-
38
ring van werklozen en nu onderdeel van de pakketten van de kamers van koophandel en van de afdelingen economische zaken van de gemeente. Met de komst van
de Abw werden de sociale diensten in 1965 parapluorganisaties voor alles wat zich
met armoede en onderkant bezig hield. Nu is de omgekeerde beweging zichtbaar:
ouderenwerk, activering, bestrijding schooluitval, woonwagenwerk, woonbegeleiding en tientallen andere werksoorten zijn ondergebracht in categorale en vaak
semi-private organisaties.
Zo bezien is de vraag naar de ideale schaal van een sociale dienst een vraag bij
gebrek aan betere vragen: er worden geen grote maatschappelijke of politieke
vragen meer aan de sociale dienst gesteld. De diensten verrichten hun werk ten
behoeve van een betrekkelijk kleine doelgroep: de bijstandsgerechtigden, met
daar omheen de clientèle van de bijzondere bijstand. Maar voor vraagstukken als
integratie en vergrijzing, laat staan onderwijsachterstand, stadsvernieuwing of
economische ontwikkeling, zijn ze amper gesprekspartner. Dat kan ook niet anders:
ze verrichten hun werk regelgeleid en – volgens die regels van toezicht en verantwoording – zo ongeveer foutloos en niet meer te verbeteren.
Nu blijkt dat een op zich plausibele vraag naar schaalomvang van de sociale
diensten binnen het technocratische paradigma niet meer te beantwoorden is.
Als stroomlijning en efficiency de drijfveren zijn om de vraag te stellen, blijft de
vragensteller met lege handen staan. Deze constatering maakt duidelijk wat de
politiek-inhoudelijke hamvraag is, namelijk: Wil je als gemeente terug naar een
sociale dienst als centrum van samenlevingsarchitectuur? Niet vanwege de massawerkloosheid, maar wel vanwege zaken als de vergrijzing, zelfbeschikking van en
zelfsturing door klanten, maatschappelijke deelname, verborgen armoede, voortijdig schoolverlaten, et cetera? De problemen zijn minder massief als de massawerkloosheid in de jaren tachtig, maar vragen wel om een ‘sociaal-architectonische’
aanpak: in samenhang werken aan een gezonde sociaal-economische structuur.
Wellicht zijn sommige gemeenten verleerd keuzes te maken op andere dan
technocratische gronden. Die gemeenten moeten hun dienst snel gaan opschalen, omdat er geen goede basis is voor het politiek-inhoudelijke discours dat een
vitale dienst nodig heeft. Maar een gemeente die zo’n basis wel kan scheppen
en de dienst wil hanteren als de denktank en de uitvoeringsarm van een breed
sociaal beleid, zal de schaalvraag als ondergeschikt ervaren. Zelfs een gemeente
van twaalfduizend inwoners kan zich een eigen sociale dienst permitteren. Wat er
rest aan problemen verbonden met een kleine schaal (moeite om specialistische
39
deskundigheid in eigen huis te houden en kwetsbaarheid bij ziekteverzuim van
personeel) is oplosbaar door samenwerking met andere diensten of met private
aanbieders.
De conclusie vanuit historisch perspectief luidt, dat niet het verschil tussen groot
en klein leidend is. Leidend is de vraag of in een lokale gemeenschap – klein of
groot – een sociale dienst een motorfunctie vervult in een breed sociaal beleid en
over dat beleid actief ‘op de huid’ gezeten wordt door de lokale opinievorming
(politiek, media, middenveld).
4.2 Durven differentiëren
De uitkomst van de twee onderzoeken die aan dit boekje ten grondslag liggen,
luidt, kort en goed, dat niet-technische of ‘managerial’ kwesties doorslaggevend
zijn voor formatie en werkgebied van een sociale dienst, maar empirische analyse, politieke ambitie en ‘natuurlijke schaal’. De logische consequentie van deze
conclusie is dat niet alleen kleine gemeenten een reden hebben om na te denken over het behoud van een zelfstandige sociale dienst. Ook grote gemeenten
hebben reden om zich af te vragen of ze een goede maatvoering hebben. Voor
een gemeente die geen hardnekkig sociaal vraagstuk en evenmin uitgesproken
ambities op dat vlak heeft, is het ‘groot zijn’ wel een magere argumentatie om
er een eigen sociale dienst op na te houden. Op de hand gewogen zijn er, zeker
in suburbaan Nederland, een flink aantal grotere gemeenten die zich zouden
afvragen of ze hun klanten geen dienst bewijzen door hun dienstverlening op te
schalen naar de ‘natuurlijke schaal’ van de arbeidsmarkt.
Bezien vanuit de inhoud en de ambities kunnen zich grote verschillen in omvang
en verzorgingsgebied van sociale diensten voordoen. Het huidige aantal zal zo
goed als zeker dalen, mogelijk zelfs snel. Maar onder het resterende aantal kunnen zich zowel hele grote als hele kleine bevinden. Het is denkbaar dat er in 2015
een zelfstandige dienst bestaat met een verzorgingsgebied van twaalfduizend
inwoners naast één met een gebied van een miljoen. Ze hebben hun samenwerkingsrelaties anders geordend en hun organisatie anders opgebouwd, maar in
hun verhouding tot de gemeenschap die ze dienen, zijn ze vergelijkbaar. Dergelijke
verschillen in omvang en organisatie tussen sociale diensten kunnen alleen ontstaan en blijven als ook gemeentebesturen meer durven te differentiëren in taken
en identiteit. De commissie Bovens pleit hiervoor in haar rapport over de toekomst
40
van het lokaal bestuur, teneinde de maatschappelijke verankering van het lokaal
bestuur te versterken. 19
Dat vraagt een voortdurende inhoudelijke discussie. De commissie Bovens ziet
dat er met name vanuit Den Haag een neiging is om inhoudelijke discussies te
vervangen door systeemdiscussies. De politieke wens om mensen gelijk te behandelen leidt steeds tot het stellen van landelijke normen: mensen moeten immers
overal in het land in gelijke situaties gelijk worden behandeld, zo is de gedachte.
Deze gedachte leeft zeer sterk in de Tweede Kamer en leidt er keer op keer toe dat
bevoegdheden van gemeenten worden ingeperkt. Sectorale belangenbehartigers
dringen hier ook steeds op aan, omdat ze in Den Haag alles in een keer willen kunnen regelen. Dat de regels in het land vervolgens niet begrepen worden, statisch
worden toegepast of worden vergeten, is dan een verhaal dat met steeds verdergaande controle- en verantwoordingssystemen aangepakt moet worden.
De Commissie Bovens noemt het niet, maar had kunnen verwijzen naar de
Romeinse herkomst van het Nederlandse recht, inclusief de verhouding tussen
overheden en inclusief de opvolger van de oude bijstandswet, de Wet werk en
bijstand. Romeins recht is gelijkheidsrecht: alle gemeenten moeten dezelfde taken
en competenties hebben en alle bijstandscliënten moeten dezelfde rechten en
plichten hebben. Van een geïnspireerde medewerker van een sociale dienst is de
verzuchting afkomstig dat het tijd wordt voor andere rechtsbronnen, bijvoorbeeld
het Mozaïsche recht: ‘niet mensen gelijk behandelen, maar mensen recht doen’. En
dat kan ongelijkheid en maatwerk betekenen.
Want de verschillen in bevolking en sociaal-economische positie tussen gemeenten zijn groot. Een voorbeeld: van de gemeenten met meer dan honderdduizend
inwoners heeft Utrecht het hoogste aantal hoogopgeleiden in zijn beroepsbevolking: 51 %. Emmen heeft het kleinste aantal: 11 %.20 Dat is een enorm verschil.
En dit is geen uitzondering, het vorige hoofdstuk gaf andere voorbeelden van
sociaal-economische parameters die zo’n spreiding laten zien. Navenant hoort
sociaal-economisch beleid er dan in Utrecht anders uit te zien dan in Emmen. Als
dat niet het geval is, gaat er toch iets fout.
Niet voor niets luidt de conclusie van de Commissie Bovens dat voor de inrichting
van de gemeentelijke dienstverlening slechts twee uitgangspunten horen te
gelden: hoe kan de gemeente de burger het best bedienen en welke organisatie
past het best bij de politieke uitgangspunten van de gemeente? Die uitgangs-
41
punten vormen vervolgens de basis voor maatwerk en pluriformiteit. Bij wijze van
manifest mondt het rapport uit in onder meer deze statements:
“Pluriformiteit alom. In 2015 worden de gemeenten in Nederland verschillend
bestuurd: verschil in rolopvatting, taakuitoefening en inrichting.
Weg met nivellering. In 2015 zijn de mechanismen tot uniformering en
nivellering van verschillen verdwenen. De nu bestaande uniformering, hindermachten en nivellerende culturen zullen zijn verdwenen.”
Als dat pleidooi voor differentiatie gehoor vindt, is pluriformiteit onder sociale
diensten een goede casus. Maar een casus die nooit klaar is. Bevolking en economie blijven zich immers ontwikkelen en daar horen arrangementen bij die zich
aanpassen. Dat betekent een voortdurend stellen van de juiste vragen over sociaal
beleid, gemeentelijke inzet en de rol van sociale diensten in de sociale architectuur. De tijd van blauwdrukken en het zoeken naar de definitieve en optimale
uitvoeringsorganisatie van de bijstand is voorbij. Met die nieuwe vragen die steeds
zullen opkomen, biedt ook dit onderzoek geen definitief antwoord en is het nooit
af. Voorlopig kan – en moet – er nog wel even verder gedacht, gediscussieerd en
geschreven worden.
42
Noten
1 A. Edzes, J.D. Gardenier, P. Vrieze en T. Horsten (2006) Schaalgroottevraagstukken rond werk en bijstand, een overzicht (Divosa, Utrecht).
2 A. van Bochove, J. Bos en K. Sikkema (2006) De lokale gedaante van de
verzorgingsstaat, een onderzoek naar afwegingen bij een handelingskader voor
schaalgrootte van sociale diensten (Divosa, Utrecht).
3 I. Pröpper, H. Kessens en E. Westeijn (2005) Trendstudie – Samenwerking
decentrale overheden: eindrapportage (Vught).
4 Bijvoorbeeld: L. Nilwik (2005) Gezamenlijke bedrijfsvoering bij WIZ diensten
(Stimulansz, Den Haag); Klein-Woolhuis (1999) Winnen kan ook samen:
handreiking voor samenwerking (Stimulansz, Den Haag); Samenwerken in de
sociale zekerheid: deel 1 (1999) en 2 (1999); zie ook: www.samenwerkeninuitvoering.nl. Ook de RWI heeft handreikingen uitgebracht die zich richten op de
intergemeentelijke samenwerking in relatie tot de vraaggerichte reïntegratie:
Raad voor Werk en Inkomen (2006) Samenwerking tussen de gemeenten en de
vraagzijde van de arbeidsmarkt: gemeenten en vraaggerichte reïntegratie (RWI,
Den Haag); Raad voor Werk en Inkomen (2006) Samen leren werken: handreiking voor vacaturevervulling via leer-werktrajecten (RWI, Den Haag).
5 Zie onder meer de in opdracht van het ministerie van SZW uitgevoerde
onderzoeken: M. Arents et al. (2004) Organiserend vermogen voor regionaal
arbeidsmarktbeleid: succesfactoren en handreikingen (Ecorys-Nei, Rotterdam);
S. Bunt en M. van der Aalst (2004) Effectief lokaal arbeidsmarktbeleid door
synergie tussen beleidsterreinen (Research voor Beleid, Leiden); A. Smit et al
(2004) Meer werk door samenwerking: aanbevelingen en praktijkvoorbeelden
voor gemeenten die (meer) willen samenwerken met werkgevers bij het
arbeidsmarktbeleid (TNO Arbeid, Hoofddorp).
6 A. Edzes, M. Hamersma, G. Marlet, M. Moes, E. Westerhof, C. Van Woerkens
(2007) Verschil maken. Divosa-monitor 2007 (Divosa, Utrecht), p. 74.
7 Zie bijvoorbeeld: Y. Bommeljé (2006) Klein en groot werkt samen: schaalvergroting sociale diensten onomkeerbaar, in: Sociaal bestek, nr. 6, en B. Kokx
(2006) Intergemeentelijke samenwerking is wennen, in: Sociaal bestek, nr. 6.
8 Zie voor deze eerste twee lijnen bijvoorbeeld: R.H. Esser en J.B.G. Hutten,
Samenwerking tussen gemeenten: over de sociale zekerheid als mogelijke
inspiratiebron voor intergemeentelijke samenwerking (BMC, Leusden).
9 Moenen lezing ( juni 2005) onder de titel ‘De verleiding van de schaalgrootte’.
10 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2006) Vertrouwen in de
buurt (Amsterdam University Press, Amsterdam).
43
11 Beijer, Does, De Hilster, Van der Linden en Siemer (2005) Efficiënt samenwerken naar ieders zin ... is dat mogelijk? in: Lokale sociale zekerheid in verandering. Essays Divosa Academie (Divosa, Utrecht).
12 Er doen meerdere bruikbare indelingen de ronde, maar grote verschillen doen
zich daarbij niet voor. SGBO en Stimulansz hanteren in hun Stappenplan
samenwerkingsverband WWB (2004) als indeling: 1. Samenwerking op ad hoc
basis (bepaalde projecten), 2. Afstemmen van het beleid (zoals gezamenlijk
veronderingen opstellen), 3. Uitbesteding van een beperkt aantal WWB-taken,
4. Gezamenlijke backoffice, 5. Uitbesteding van alle WWB-taken, 6. Intergemeentelijke sociale dienst.
13 Regioplan (2005) Geprikkeld tot werken, evaluatie WWB 2004-2007. Gemeenten en de WWB 1 (ministerie van SZW, Den Haag).
14 Y. Bommeljé en J. Jansen (2002) Ramingsmodel kosten intergemeentelijke
samenwerking sociale diensten (Stimulansz, Den Haag). Vergelijk: Benchmark
sociale diensten: rapportage 2001/2002/2003 (Stimulansz, Den Haag).
15 In A. Edzes et al (2006) Schaalgroottevraagstukken rond werk en bijstand, een
overzicht (Divosa, Utrecht) is een grondige analyse gemaakt van de relatie
tussen schaalomvang en de mate van interne, intergemeentelijke en externe
samenwerking. Raadpleeg voor de onderbouwing van de hier gepresenteerde
cijfers dit rapport op www.divosa.nl.
16 Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties (2006) Maatwerk in
het middenbestuur: discussienotitie (Den Haag); Commissie Toekomst Lokaal
Bestuur (2006) Wil tot verschil: gemeenten in 2015 (VNG, Den Haag).
17 Price Waterhouse Coopers (2006) Evaluatie SUWI (ministerie van SZW, Den
Haag).
18 G. Marlet en C. van Woerkens (2006) Atlas voor gemeenten 2006 (Stichting
Atlas voor gemeenten, Utrecht).
19 Commissie Toekomst Lokaal Bestuur (2006) Wil tot verschil: gemeenten in 2015
(VNG, Den Haag).
20 G. Marlet en C. van Woerkens (2006) Atlas voor gemeenten 2006 (Stichting
Atlas voor gemeenten, Utrecht).
21 In een civil society organiseren burgers zorg en ondersteuning in hun eigen
omgeving. Zij helpen elkaar zodat goedkope vormen van zorg en ondersteuning ontstaan. Dat kan bijvoorbeeld door mantelzorg en vrijwilligerswerk. Of
door inzet van mensen zonder werk, bijvoorbeeld via work first en wijkontwikkelingsbedrijven.
44