LOPEND ONDERZOEK
Waarom produceren steltlopers ander
stuitklierwas tijdens het broedseizoen?
Jeroen Reneerkens & Theunis Piersma
Tijdens de rui vervangen vogels hun oude versleten veren met verse, beter functionerende
exemplaren. Bij een versleten verenkleed nemen de wendbaarheid en de isolatie van de
vogel sterk af. Het ruien zelf maakt een vogel
echter ook kwetsbaar omdat groeiende veren
gemakkelijk breken en omdat vogels tijdens het
aanleggen van nieuwe veren minder goed geïsoleerd zijn en ze voor de productie van nieuw
veermateriaal extra moeten eten. Vogels kunnen overbodige veerslijtage dus beter voorkomen. Ze besteden dan ook dagelijks veel tijd
aan het onderhoud van hun verenkleed. Door
regelmatig een bad te nemen wordt allerlei vuil
uit de veren verwijderd. Met de snavel houden
vogels de veren op hun plaats en worden veerluizen en mijten, die gaatjes in de veren maken,
verwijderd. Ook het invetten van het verenkleed
met was uit de stuitklier hoort bij de dagelijkse
poetsactiviteiten.
De stuitklier bevindt zich aan de onderrug van
een vogel, vlak boven de staart. In het onderhuidse deel van de klier wordt doorlopend een
mengsel van vetachtige substanties geproduceerd dat uit een bovenhuids vlezig uitstulpinkje uitgescheiden wordt. Aan het uiteinde van de
uitstulping van de klier zit bij steltlopers nog een
klein pluimpje van korte stugge veertjes. Het geproduceerde wasmengsel wordt met de snavel
over het verenkleed gesmeerd. Tijdens de dagelijkse poetsactiviteiten raken vogels met razendsnelle bewegingen de stuitklier kort aan.
Het subtiele masseren met de snavel stimuleert
de klier om kleine hoeveelheden stuitklierwas uit
te scheiden. Het was wordt op de snavel verzameld en vervolgens met strijkende bewegingen
over de veren gesmeerd.
Stuitklierwas is een vettige substantie en
dus waterafstotend. Het ligt daarmee voor de
hand dat het droog houden van de veren en
de onderliggende huid tot één van de functies
van stuitklierwas behoort. Een experiment met
eendenveren die al dan niet ontdaan waren
van stuitklierwas toonde echter aan dat de wateropname van veren slechts in geringe mate
werd beïnvloed door de aanwezigheid van het
Limosa 77 (2004): 149-156
was. Wel namen veren uit de omgeving van de
stuitklier meer water op na ontvetting (van
Rhijn 1977). Het stuitklierwas maakt het verenkleed van vogels dus waterafstotend maar
hoe groot dit effect precies is weten we nog
niet. Waarschijnlijk vormt stuitklierwas ook een
beschermend laagje tegen overmatige veerslijtage en houdt het de veren soepel (Elder
1954). Maar misschien heeft het waslaagje op
vogelveren, afhankelijk van de eisen die aan
de veren worden gesteld, nog wel andere
functies.
Seizoensgebonden veranderingen van
stuitklierwas
Zo ontdekten we in 1999 (Piersma et al. 1999)
dat de samenstelling van stuitklierwas van
Kanoeten Calidris canutus in het voorjaar in
korte tijd verandert. Deze verandering vindt
plaats wanneer de Kanoeten op het punt staan
om naar de arctische broedgebieden te trekken. In het laboratorium van het Koninklijk NIOZ
werd met behulp van gaschromatografie en
massaspectrometrie de chemische samenstelling van het stuitklierwas gekarakteriseerd
(Dekker et al. 2000). Met deze methoden worden stoffen gescheiden op grond van hun
vluchtigheid en gekarakteriseerd na bestudering van de molekuul-specifieke verdeling van
de brokstukken van deze molekulen nadat deze in stukjes zijn geschoten. Doorgaans worden door Kanoeten mengsels van zogenaamde
mono-esters (olie-achtig) uitgescheiden. Die
werden in het voorjaar echter vervangen door
een mengsel van di-esters (kaarsvet-achtig;
Piersma et al. 1999; figuur 1). Deze onverwachte ontdekking riep natuurlijk de vraag op waarom de samenstelling van stuitklierwas verandert tijdens het voorjaar. Welke functie(s)
vervult het stuitklierwas bestaande uit di-esters
die door het gebruikelijke mono-esterwas blijkbaar minder goed vervuld wordt (Reneerkens
et al. in druk)?
Make-up bij Kanoeten?
Di-esters hebben een hoger smeltpunt dan mono-esters en zijn daardoor stroperiger en waarschijnlijk moeilijker op het verenkleed te smeren. Het di-ester stuitklierwas werd voor het
149
Grutto
Limosa limosa
Steenloper
Arenaria interpres
Krombekstrandloper
Calidris ferruginea
(a)
(b)
(c)
retentie tijd - retention time
(a) mono-esters monoesters
(b) mengsel van mono- en di-esters mixture mono- and diesters
(c) di-esters diesters
Figuur 1. Gaschromatogrammen van mono-esters, mengsels van mono- en di-esters, en di-esters van Grutto, Steenloper en Krombekstrandloper. Wasmoleculen die minder vluchtig zijn veroorzaken een piek bij een hogere retentietijd dan
vluchtiger moleculen. Gas chromatograms of typical monoester, mixed mono/diester, and diester secretions of Blacktailed Godwit Limosa limosa, Ruddy Turnstone Arenaria interpres, and Curlew Sandpiper Calidris ferruginea. Wax molecules that are less volatile cause a peak in the chromatogram at a later retention time.
eerst waargenomen bij een Kanoet in de broedgebieden van Ellesmere Island, Noord-Canada,
tijdens de balts (Piersma et al. 1999). Zeker onder de arctische omstandigheden in de broedgebieden lijkt zo’n stroperig di-ester was alleen
maar ongemakkelijk omdat de lage temperaturen de smeerbaarheid niet ten goede zullen komen; vergelijk het maar met boter uit de koelkast. Er zou dus een voordeel aan het moeilijker
smeerbare was verbonden moeten zijn dat opweegt tegen dit nadeel. Misschien functioneert
een laagje di-esters op het verenkleed als een
soort make-up die de kleurintensiteit of glans
van het broedkleed van Kanoeten versterkt? Als
vogels tijdens de balts zouden kunnen laten
zien dat ze naast het veroveren en bewaken van
een territorium extra tijd en moeite kunnen steken in het onderhouden van hun veren, zou dat
voor een eventuele toekomstige partner een
signaal kunnen zijn dat de betreffende vogel
een gezonde en dus aantrekkelijke vogel is
(Delhey et al. manuscript). De mogelijke extra
investering in het poetsen zou dan terugbetaald worden door het verkrijgen van een aan150
trekkelijke partner en gezond nageslacht
(Piersma et al. 1999).
Wij kunnen bij Kanoeten met het blote oog
geen kleurverschil zien tussen veren die zijn
voorzien van een laagje mono-ester dan wel
een laagje di-ester stuitklierwas. Misschien zijn
dergelijke veranderingen heel subtiel en onzichtbaar voor het menselijk oog. Vogels kunnen bijvoorbeeld ultraviolet licht waarnemen,
terwijl dit voor mensen onzichtbaar is (Burkhardt
1989). Met behulp van een fotospectrometer
hebben we de kleurintensiteit van Kanoeten in
het voor vogels zichtbare lichtspectrum gemeten op het moment dat ze mono-esterwas en,
enkele weken later, di-esterwas produceerden.
Er bleek geen meetbaar verschil te zijn in de
hoeveelheid gereflecteerd licht en dus in de
kleur van het verenkleed met mono- of met diesters. Ook verwijdering van stuitklierwas van
het verenkleed met een oplosmiddel beïnvloedde de kleur niet. Dit laatste verbaasde ons
enigszins omdat een wattenstaafje zichtbaar
geel kleurt als we een uitstrijkje van de stuitklier
maakten. Bovendien hadden we ook de licht-
Calidris canutus
Charadrius morinellus
Limosa laponica
Calidris ferruginea
Calidris alba
Pluvialis squatarola
Arenaria interpres
Calidris minuta
Pluvialis apricaria
Pluvialis fulva
Pluvialis dominica
Charadrius hiaticula
Calidris bairdii
Charadrius semipalmatus
Calidris fuscicollis
Calidris mauri
Phalaropus fulicarius
Calidris temminckii
Calidris alpina
Calidris pusilla
Limosa haemastica
Limnodromus griseus
Limnodromus semipalmatus
Philomachus pugnax
Vanellus vanellus
Limosa limosa
Tringa totanus
Haematopus ostralegus
Charadrius alexandrinus
Kanoet
Morinelplevier
Rosse Grutto
Krombekstrandloper
Drieteenstrandloper
Zilverplevier
Steenloper
Kleine Strandloper
Goudplevier
Aziatische Goudplevier
Amerikaanse Goudplevier
Bontbekplevier
Baird’s Strandloper
Amerikaanse Bontbekplevier
Bonapartes Strandloper
Alaskastrandloper
Rosse Franjepoot
Temminck’s Strandloper
Bonte Strandloper
Grijze Strandloper
Rode Grutto
Kleine Grijze Snip
Aziatische Grijze Snip
Kemphaan
Kievit
Grutto
Tureluur
Scholekster
Strandplevier
april
mei
juni
juli
augustus
Figuur 2. Seizoensgebonden veranderingen in de chemische samenstelling van stuitklierwas van volwassen steltlopers.
Open vierkantjes geven mono-esters weer, driehoekjes mengsels van mono- en di-esters, en zwarte rondjes di-esters.
Soorten zijn gerangschikt op basis van de mediane breedtegraad van hun broedgebied, met de meest noordelijk broedende soorten bovenaan. Strandplevier, Kievit en Morinelplevier produceren het hele jaar door mono-esters. Seasonal
changes in chemical composition of preen wax of adult shorebirds. Open squares represent monoesters, triangles mixtures of mono- and diesters, and solid dots diesters. Species are ordered according to median latitude of their breeding
range, with the northernmost breeding species on top. Note that Dotterel Charadrius morinellus, Kentish plover C.
alexandrinus and Lapwing Vanellus vanellus secrete mono-esters year-round.
absorptie van puur stuitklierwas gemeten en
daaruit bleek dat di-ester was meer licht, met
name in het ultraviolet, absorbeert vergeleken
met mono-ester was. Waarschijnlijk is het laagje
was op de veren te dun om een zichtbaar effect
te bewerkstelligen. In ieder geval kunnen we nu
concluderen dat een veranderde wassamenstelling zeer waarschijnlijk geen visuele betekenis heeft voor Kanoeten (Reneerkens & Korsten
2004).
Alleen broedende steltlopers produceren diester stuitklierwas
Inmiddels hebben we van 19 strandlopersoorten, 6 pleviersoorten en van de Scholekster Haematopus ostralegus monstertjes stuitklierwas
verzameld in verschillende perioden van het
jaar. Na analyse van het met behulp van wattenstaafjes verzamelde stuitklierwas bleek dat alle
strandlopers en de meeste broedende plevieren het speciale di-esterwas produceren tijdens
het broeden (figuur 2). Op het moment dat stelt-
loperkuikens het nestkuiltje verlaten verandert
het stuitklierwas van de ouders weer abrupt
naar de gebruikelijke mono-ester samenstelling.
Dit patroon vonden we niet alleen bij steltlopers
die op de toendra broeden, maar ook bij in Nederland broedende Tureluurs Tringa totanus,
Grutto’s Limosa limosa en Scholeksters (Reneerkens et al. 2002; Reneerkens et al. in druk).
Een belangrijke ontdekking was ook dat bij
steltlopersoorten waarbij slechts één van de ouders voor het bebroeden van de eieren zorgt,
de verandering van mono-ester naar di-ester
secretie ook alleen bij de broedende vogel
plaatsvond (Reneerkens et al. 2002). Bij Kemphanen Philomachus pugnax produceert dus alleen het vrouwtje stuitklierwas dat bestaat uit diesters, terwijl bij Rosse Franjepoten Phalaropus
fulicaria waarbij de mannetjes voor de broedzorg opdraaien, juist de broedende mannetjes
di-esters uitscheiden. Deze sexe-afhankelijke
verandering in stuitklierwas bleek achteraf al
beschreven voor Wilde Eenden Anas plathyrynchos, waarbij het stuitklierwas van de vrouwtjes
151
tijdens het broeden van mono-esters naar di-esters veranderde, terwijl de mannetjes het hele
jaar door onveranderd mono-esters produceerden (Jacob et al. 1979; Kolattukudy et al. 1987).
Door vergelijkingen van stuitklierwas tussen
vogelsoorten in verschillende perioden van het
jaar hebben we dus geleerd dat de productie
van di-esterwas voorkomt bij de meeste strandlopers en plevieren en in ieder geval ook bij de
Scholekster en de Wilde Eend. Dit zijn allen op
de grond broedende vogelsoorten, die di-esters op hun veren smeren in de periode dat ze
op het nest zitten. Deze constatering is een belangrijke stap in de richting van een functionele
verklaring voor seizoensgebonden veranderingen in stuitklierwas.
Deze vergelijkende aanpak heeft ook geleid
tot de ontdekking van enkele interessante maar
merkwaardige uitzonderingen. Zo blijken niet alle steltlopers di-esters te produceren in het
broedseizoen. Kieviten, waarvan het verenkleed
veel doffer wordt zodra ze de eieren gelegd
hebben, produceren het hele jaar door hetzelfde stuitklierwas dat bestaat uit mono-esters
152
(Jukema et al. 2003). Ook Morinelplevieren
Charadrius morinellus en Strandplevieren C.
alexandrinus schakelen niet over op di-esters
tijdens de eileg en het broeden. De vraag waarom deze drie steltlopersoorten een uitzondering
(kunnen) vormen kan pas goed beantwoord
worden als we meer inzicht hebben in de functie
van seizoensgebonden veranderingen in de samenstelling van stuitklierwas bij andere soorten.
Verbeterde bescherming tegen veerslijtage?
Stuitklierwas houdt de veren waarschijnlijk waterafstotend en beperkt de veerslijtage (Jacob
& Ziswiler 1982). Het zou kunnen dat de tijdens
het broeden uitgescheiden di-esters een beter
beschermend laagje vormen dan mono-esters.
Dat zou nuttig kunnen zijn omdat de veren van
de broedende vogels veel in contact komen met
de grond. Hier probeerden we grip op te krijgen
met behulp van een experiment met verschillende soorten broedende strandlopers in Noordoost-Groenland. Bonte Strandlopers Calidris
alpina, Drieteenstrandlopers C. alba, Steen-
Figuur 3. Een medium waarop de veerafbrekende bacterie Streptomyces 3101 groeit (licht oppervlak, na 168 uur incubatie). Op de plekken
waar een druppel mono-ester (M) of di-ester (D)
was is aangebracht werd de groei van de bacteriën duidelijk geremd. Dit lag niet aan het oplosmiddel (ethylacetaat) waarin we het stuitklierwas oplosten om het aan te kunnen
brengen op de agarplaat. Op de plekken waar
alleen ethylacetaat is aangebracht (‘Controle
ethylacetaat’) groeiden de bacteriekolonies immers wel. Effect of uropygial oil on Streptomyces 3101 strain after 168 hours of incubation.
Growth of the bacteria was inhibited by monoesters (M) or diesters (D) but did not differ
between the two wax mixtures. The solvent ethyl
acetate in which the waxes were applied to the
medium did not affect bacterial growth.
lopers Arenaria interpres en Kanoeten werden
op het nest gevangen en van één van de vleugels werd het was verwijderd met een oplosmiddel. Vervolgens werden de vogels weer losgelaten om ze enkele dagen later weer te
vangen. Door de vleugelpunten vóór en na deze
behandeling nauwkeurig te bestuderen met een
microscoop en de slijtage te scoren probeerden
we te achterhalen of de vleugelpunt waarvan
het was verwijderd was sneller gesleten was
dan de onbehandelde vleugelpunt. Dit bleek
niet het geval. Beide vleugels waren nauwelijks
extra versleten bij de tweede controle, dus het is
mogelijk dat het experiment te kort duurde om
(een verschil in) veerslijtage te constateren. Natuurlijk kunnen we niet uitsluiten dat de vogels
vrijwel direct nadat wij het stuitklierwas van de
vleugel verwijderden deze weer voorzagen van
een vers waslaagje, maar het was zal in ieder
geval even afwezig zijn geweest. In ieder geval
hebben we niet kunnen aantonen dat stuitklierwas veerslijtage beperkt.
Bestrijdingsmiddel tegen veerafbrekende
bacteriën?
Vogels herbergen verschillende bacteriën in
hun verenkleed die de veren langzaam afbreken (Burtt & Ichida 1999). Om te voorkomen dat
deze parasieten het verenkleed overmatig beschadigen moeten vogels zich hiertegen wapenen. Bacteriën groeien meestal goed in warme,
vochtige omstandigheden. Tijdens het bebroeden van een legsel creëert een vogel een microklimaat dat niet alleen gunstig is voor het uitkomen van de eieren, maar ook voor de groei
van veerafbrekende bacteriën. Juist tijdens de
broedfase zou een extra bescherming van de
veren tegen deze bacteriën dus handig zijn.
Bij Spreeuwen Sturnus vulgaris lijkt er een verband te bestaan tussen de aanwezigheid van
di-esters in stuitklierwas en de groei van de
veerafbrekende bacterie Arthrobacter. Het stuitklierwas van volwassen Spreeuwen bevat, in tegenstelling tot dat van nestjongen, voor een
deel (5-10%) moleculen die waarschijnlijk di-esters zijn. En juist het stuitklierwas van volwassen
Spreeuwen bleek de groei van deze bacterie
beter te remmen (Heeb & Reneerkens, ongepubliceerde gegevens).
Momenteel bestuderen we de effecten van
zowel mono-ester als di-esterwas van Kanoeten
op de groei van verschillende veerafbrekende
bacteriën. Uit de eerste resultaten blijkt dat beide wasmengsels weliswaar de groei van deze
bacteriën remmen (zoals ook bevestigd door
Shawkey et al. 2003), maar we hebben nog
geen verschil in dit effect gevonden tussen de
wasmengsels (figuur 3). Dit effect is nog maar
voor enkele bij Kanoeten voorkomende veerafbrekende bacteriën getest, zoals Bacillus licheniformes en Streptomyces sp.
Geur-camouflage?
Steltlopers broeden op de grond en zijn dus
kwetsbaar voor roofdieren die het op hun legsel
gemunt hebben. Klein als ze zijn is de enige
manier om predatie te voorkomen, zo onopvallend mogelijk de eieren te bebroeden. Steltlopers hebben daarom een uitstekend camouflerend verenkleed. Veel roofdieren, zoals
Poolvossen Alopex lagopus en Hermelijnen
Mustela erminea, gebruiken vooral hun reukzin
bij het opsporen van prooi. Grondbroeders
doen er dus goed aan zo weinig mogelijk geur
153
Deze broedende Grutto smeert speciaal di-ester stuitklierwas op zijn veren. Di-esters geuren minder dan mono-esters
waardoor de broedende vogel minder opvalt voor roofdieren (Jan van de Kam). This incubating Black-tailed Godwit
applies special diester preen wax onto its plumage which diminishes its smell compared with the usual monoester wax.
This increases the olfactory crypsis of the bird and hence diminishes predation risk.
te verspreiden om daarmee de kans op ontdekking door roofdieren te beperken. Di-ester stuitklierwas heeft een hoger smelttraject dan monoesters. Di-ester was is dus minder vluchtig en
daardoor waarschijnlijk moeilijker te ruiken voor
roofdieren. Dit hebben we experimenteel getest
met een herdershond die we trainden om monoen di-ester stuitklierwas op te sporen. De hond
moest in een experimentele opstelling van zes
buizen ruiken in welke buis stuitklierwas van
Kanoeten aanwezig was. De hoeveelheid was
van beide mengsels werd gevarieerd (tussen
0.24 en 16 microgram) en we keken hoe vaak
de speurhond het buisje met stuitklierwas succesvol lokaliseerde. Na 20 proeven bleek dat de
speurhond meer moeite had de kleinere hoeveelheden stuitklierwas op te sporen en dat bij
kleinere hoeveelheden vooral di-esters moeilijk
te vinden waren! Het uitscheiden van di-ester
was levert steltlopers dus waarschijnlijk een
voordeel op tijdens het broeden, doordat het
de kans op predatie van het nageslacht vermindert.
154
De kosten en baten van veranderingen in
poetswas
Waarom zouden steltlopers buiten het broedseizoen mono-esters op hun veren smeren als diesters zulke gunstige effecten hebben? Waarschijnlijk is de productie of het gebruik van
di-ester was kostbaar. Een geurcamouflerende
werking vergroot weliswaar de kans op nageslacht, er staan waarschijnlijk bepaalde kosten
of nadelen tegenover. Maar waar bestaan die
nadelen dan uit?
Zoals eerder beschreven kost het misschien
meer tijd om di-esters op het verenkleed aan te
brengen dan de gemakkelijker smeerbare mono-esters. Na een voorlopige analyse van zes
uur observatie aan het poetsgedrag van zes
Kanoeten in gevangenschap bleek dat de vogels maar heel weinig tijd besteden aan het invetten van de veren. Hoewel veeronderhoud
dagelijks veel tijd in beslag nam (gemiddeld 26
minuten per uur) en gemiddeld zo’n vier keer
per uur het verenkleed werd ingevet, kon met
gedetailleerde video-analyse bepaald worden
dat het smeren van was op de veren gemiddeld
slechts 54 seconden per uur kostte (Versteegh
2002). Bij Boerenzwaluwen Hirundo rustica
vond bij slechts 3.1% van alle dagelijkse poetsbeurten contact met de stuitklier plaats (Møller
1991), een getal dat goed overeenkwam met de
2.9% bij Kanoeten. Het is moeilijk voor te stellen
dat een activiteit die zo weinig tijd in beslag
neemt veel energie kost, zelfs als het smeren
van di-esters twee keer zo veel tijd zou vergen
als het smeren van mono-esters. We hebben
bovendien geen aanwijzing dat er een verschil
is in de tijd die Kanoeten besteden aan het aanbrengen van mono- of di-ester stuitklierwas op
het verenkleed. Waarschijnlijk spelen andere
kosten een grotere rol.
Het is mogelijk dat voor de productie van diester stuitklierwas bepaalde hormonen nodig
zijn waarvan hoge concentraties in het bloed
energetisch kostbaar zijn of negatieve bijwerkingen hebben (Delhey et al. manuscript). Dan
zou niet het smeren van di-esterwas vergeleken
met het mono-ester was meer energie kosten,
maar de productie van de di-esters. Omdat de
productie van stuitklierwas nog nauwelijks onderzocht is, blijft de vraag over de energetische
kosten van mono- en di-ester productie vooralsnog onbeantwoord.
Waarschijnlijk zijn de hier beschreven verscheidenheid in en functies van stuitklierwas
nog maar het begin van meer interessante ontdekkingen bij andere vogelsoorten.
Dankwoord
Het hier gepresenteerde onderzoek was nooit
mogelijk geweest zonder de hulp van vele enthousiaste steltloperliefhebbers, de meeste van
hen verenigd in de Wader Study Group, die op
vele locaties, wereldwijd stuitklierwas verzamelden. Het is onmogelijk iedereen hier te noemen,
maar we maken graag een uitzondering voor
onze NIOZ-collega’s Bernard Spaans, Anne
Dekinga, Casper Kraan, Luisa Mendes en Petra
de Goeij (allerlei steltlopers wereldwijd) en voor
Wim Tijsen (Tureluurs en Grutto), Joop Jukema
en vele andere Friese en Groninger wilsterflappers (Goudplevieren, Kemphanen en Kieviten),
Ingrid Tulp en Hans Schekkerman (broedende
steltlopers in Siberië), Vogelringstation Castricum (o.a. Rosse Grutto’s), Ron Mes en Niko
Groen (Aziatische Grijze Snip) en Kees Oosterbeek (Scholeksters). Het experiment met speurhond Joey kon alleen slagen doordat Ton van
der Heide ontzettend veel vrije tijd in de trainin-
gen en experimenten stak. De gastvrijheid van
Ton en Ella tijdens de weekenden waarin de
speurexperimenten werden uitgevoerd werd
zeer op prijs gesteld. Maaike Versteegh hielp
met de observaties aan poetsgedrag van
Kanoeten en bestudeert momenteel de antibacteriële werking van stuitklierwas aan de Ohio
State University. De prettige samenwerking met
mensen van het organisch chemisch laboratorium van de vakgroep Mariene Biochemie en
Toxicologie onder leiding van Jaap Sinninghe
Damsté op het NIOZ heeft bijgedragen en zal
nog meer gaan bijdragen aan het slagen van dit
onderzoek. Dit werk wordt gefinancierd door de
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) middels een beurs aan
Theunis Piersma en Jaap Sinninghe Damsté. Ingrid Tulp leverde commentaar op een eerdere
versie van dit artikel, waarvoor dank.
Literatuur
Burtt, E. H. & J. M. Ichida 1999. Occurrence of feather-degrading bacilli in the plumage of birds.
Auk 116: 364-372.
Burkhardt, D. 1989. UV vision: a bird’s eye view of feathers. Journal of Comparative Physiology A 164:
787-796.
Delhey, K., A. Peters & B. Kempenaers. Cosmetic coloration in birds: occurrence, function and evolution. Manuscript.
Elder, W.H. 1954. The oil gland of birds. Wilson Bulletin 66: 6-31
Jacob, J. 1976. Bird waxes. In: Chemistry and biochemistry of natural waxes. Ed. P.E. Kolattukudy. Elsevier, Amsterdam
Jacob, J., J.Balthazart & E. Schoffeniels 1979. Sex differences in the chemical composition of uropygial gland waxes in domestic ducks. Biochemical
and Systematic Ecology 7: 149-153.
Jacob, J. & V. Ziswiler 1982. The uropygial gland. In:
Farner, D.S., J.R. King & K.C. Parkes (red) Avian
Biology Vol. 4., p. 199-324. Academic Press,
New York.
Jukema, J., J. Reneerkens & T. Piersma 2003. Het
mysterie van de feale jok. Veroorzaken veranderingen in poetswassen abrupte kleurveranderingen bij kieviten-vrouwtjes? Vanellus 1: 15-21.
Kolattukudy, P.E., S. Bohnet & L. Rogers 1987. Diesters of 3-hydroxy fatty acids produced by the uropygial glands of female mallards uniquely during
the mating season. Journal of Lipid Research 28:
582-588.
Møller, A.P. 1991. The preening activity of swallows,
Hirundo rustica, in relation to experimentally manipulated loads of haematophagous mites. Animal Behaviour 42: 251-260.
Piersma, T., M. Dekker & J.S. Sinninghe Damsté 1999.
An avian equivalent of make-up? Ecology Letters
2: 201-203.
Reneerkens, J., T. Piersma & J. Sinninghe Damsté
155
2002. Sandpipers (Scolopacidae) switch from
mono- to diester preen waxes during courtship
and incubation, but why? Proceedings of the
Royal Society of London, B 269: 2135-2139.
Reneerkens, J. & P. Korsten 2004. Plumage reflectance is not affected by preen wax composition in
red knots Calidris canutus. Journal of Avian Biology 35: 405-409.
Reneerkens, J., T. Piersma & J. Sinninghe Damsté in
druk. Discerning adaptive values of seasonal variation in preen waxes: comparative and experimental approaches. Proceedings of the 23rd International Ornithological Congress.
van Rhijn, J.G. 1977. Processes in feathers caused by
bathing in water. Ardea 65: 126-147.
Shawkey, M.D., S.R. Pillai & G.E. Hill 2003. Chemical
warfare? Effects of uropygial oil on feather-degrading bacteria. Journal of Avian Biology 34: 345 349.
Why do shorebirds produce different
preen wax during the breeding
season?
Birds daily maintain their plumage by applying
waxes secreted from their uropygial gland.
The preen wax coat probably keeps the feathers flexible and waterproof. Recent studies
show that the chemical composition of preen
wax of several shorebird species rapidly shifts
from the usual monoester waxes to more complicated diester wax molecules in incubating
individuals. In this article we present (preliminary) data of experiments performed to
unravel the functional aspects of this shift.
Measurements of light reflection with a photospectrometer showed that preen wax composition did not affect plumage coloration. Therefore, diesters probably have no function as
‘avian make-up’. We could not find evidence
for an improved protection against abrasion of
the wing feathers by diester wax. As incuba-
156
Versteegh, M. 2002. Zijn er kosten verbonden aan het
produceren van een rood zomerkleed? Een experiment met Kanoetstrandlopers. Studentenverslag Dierecologie, Rijksuniversiteit Groningen.
Jeroen Reneerkens, Postbus 59, 1790 AB Den
Burg, Texel; reneer@nioz.nl
Theunis Piersma, Afdeling Mariene Ecologie &
Evolutie, Koninklijk Nederlands Instituut voor
Onderzoek der Zee (NIOZ), en Vakgroep Dierecologie, Centrum voor Ecologische en Evolutionaire Studies, Rijksuniversiteit Groningen, Postbus 14, 9750 AA Haren
ting sandpipers create a microclimate that is
not only profitable for the hatching of eggs, but
also for growth of bacteria, we are currently
testing the idea that diester preen waxes offer
better protection against these malicious bacteria. The data so far suggest that mono- and
diester preen waxes inhibit the growth of feather-degrading bacteria equally well. During incubation sandpipers and their clutches are
vulnerable to predation by especially mammalian predators. Because diesters are less
volatile than monoester preen wax, they could
be less easily detected by predators that use
their sense of smell. A trained dog used in an
experiment indeed had more difficulty in locating diesters than monoesters, suggesting that
ground-breeding birds that secrete diesters
during incubation are selectively favoured
above birds that apply less olfactory cryptic
monoester wax to their plumage.