Location via proxy:   [ UP ]  
[Report a bug]   [Manage cookies]                
Een devoot ende profitelijck boecxken Terug naar de bron Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Letteren Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Radboud Universiteit Nijmegen op gezag van de rector magnificus prof. mr. S.C.J.J. Kortmann, volgens besluit van het college van decanen in het openbaar te verdedigen op woensdag 7 december 2011 om 13.30 uur precies door Jeske Henrica Maria van Dongen geboren op 16 februari 1974 te Tilburg Promotoren: Prof. dr. J.B. Oosterman Prof. dr. Th. Mertens (Universiteit Antwerpen) Manuscriptcommissie: Prof. dr. G.C.A.M. van Gemert Prof. dr. K. Goudriaan (Vrije Universiteit Amsterdam) Prof. dr. F. Willaert (Universiteit Antwerpen) Dr. J.G.M. Kienhorst Dr. N.H.H. Veldhorst Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Jeske van Dongen Oss, 2011 ISBN: 978-90-818098-0-1 Voorwoord Eerst was er de verbazing over al die Middelnederlandse liederen: daar hadden we als tweedejaars studenten muziekwetenschap tussen al het gregoriaans en alle trouvère-liederen door niets over gehoord. Vervolgens kwam de verbazing over de hoeveelheid en de verscheidenheid: die lieten zich niet zomaar vangen in de Nederlandse liederenbank, waar ik als documentalist werkzaam was. Ik moest er iets mee, werkte met de inspirerende instemming van Kees Vellekoop en Wim Gerritsen een onderzoeksvoorstel uit en werd aio. Het was niet de bedoeling het manuscript pas na elf jaar in te leveren. Er vielen nu eenmaal te veel mensen weg om eerder koud door te gaan. Gelukkig kwamen er ook mensen bij: kleine mensen. Zij hielpen mij voor ogen te houden wat belangrijk is. En dan waren er nog de mensen die bleven. Zij gaven mij de moed om door te gaan. En dat is maar goed ook. Ik vind het heerlijk om met mijn neus in de boeken en mijn hoofd in de liedjes te zitten. En hoewel ik nog zo veel meer had willen uitzoeken en het verhaal zo veel meer als een geheel had willen presenteren, denk ik dat ik veel te melden heb. Door het Devoot ende profitelijck boecxken van kaft tot kaft te bekijken en door filologische en musicologische vaardigheden te combineren, ben ik meer over de ontstaansgeschiedenis van het liedboek te weten gekomen dan ik lang had verwacht. Was ik een duizendpoot geweest, dan had ik vast nog meer kunnen vertellen. Om werkelijk tot in de kern van het Devoot ende profitelijck boecxken te kunnen doordringen, moest ik niet alleen musicologe en neerlandica zijn, maar eigenlijk ook boekhistorica, theologe, cognitiewetenschapster en linguïste. Het onderzoek is dan ook altijd boeiend gebleven: na het afronden van het ene deelonderzoek, mocht ik mij op een heel ander gebied inwerken. De hoofdstukken getuigen hiervan en kunnen tot op zekere hoogte los van elkaar gelezen worden, afhankelijk van de interesse van de lezer. Het spannendste is dat al die verschillende deelonderzoeken hetzelfde liedboek tonen. Met het risico blind geweest te zijn voor cirkelredeneringen, denk ik dat de breedheid van het onderzoek het beeld dat van het Devoot ende profitelijck boecxken ontstaat, verstevigt. Ik hoop dat de lezer dat met mij eens is en dat deze studie een uitnodiging zal zijn het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied voort te zetten. Onderzoeksresultaten op dit gebied helpen ons bovendien beter te begrijpen hoe wij ook nu nog liederen zingen en onthouden. ‘Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron’ luidt de titel van deze dissertatie. Natuurlijk bedoel ik daarmee: terug naar het liedboek en terug naar de bronnen die er voor werden gebruikt. Ironisch genoeg gold dat ‘terug naar de bron’ ook mij. Al werkende aan mijn onderzoeksverslag moest ik zelf vaak terug naar waar het ooit begonnen was, naar het waarom van dit project. En aan die bron vond ik altijd vertrouwen: vertrouwen in mijzelf, vertrouwen in mijn onderzoek, maar vooral ook vertrouwen van de mensen om mij heen. Het was prof. dr. Kees Vellekoop die nog voor mijn afstuderen erop vertrouwde dat ik als aio vraagstukken wel verder zou uitdiepen. Zijn wegvallen is een groot gemis gebleken. Zonder Kees’ aanmoediging en loslaten was ik niet aan dit project begonnen. En het was prof. dr. Johan Oosterman (toen, in 1998, nog geen hoogleraar), die erop vertrouwde dat ik degene was die een volgende stap moest zetten in het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied. Ik realiseerde mij pas onlangs hoe beide hoogleraren aan de bron van mijn onderzoek stonden en hoe logisch het is dat Johan enige jaren na Kees’ overlijden de verantwoordelijkheid voor dit project op zich genomen heeft. Datzelfde geldt voor prof. dr. Thom Mertens, die op een cruciaal moment mijn teksten las en erop vertrouwde dat er inderdaad veel te vertellen was. Zonder zijn commentaar toen had ik het later niet aangedurfd het project opnieuw op te starten. Dat ook hij nu verantwoordelijkheid wil dragen, heeft mij verder gesterkt. Dank jullie wel. Er zijn er veel die in de afgelopen jaren een grotere of kleinere bijdrage hebben geleverd aan dit 3 onderzoeksproject. Met het risico alsnog mensen te vergeten, beperk ik mij tot het noemen van diegenen die een grotere rol speelden. In de eerste plaats is dat prof. dr. Wim Gerritsen, die mee aan de wieg stond van dit onderzoek, en prof. dr. Louis Grijp. Zij hadden beiden de intentie het project tot een goed einde te brengen. Ik heb veel van hen geleerd. En verder: Ulrike Hascher-Burger, Hans Kienhorst, Joost van Dongen, Erik van Dongen, Luuk van Dongen, papa, Pieter Mannaerts, Koen Goudriaan, Theo Clemens, Karin Pairon, Antoinette Clay, Bernard Deprez, Annette Hemmes-Hoogstadt, José van Aelst, Dirk Geirnaert en Frank Willaert. Ik wil ook enkele vroegere leermeesters noemen; docenten die in soortgelijke dankwoorden doorgaans vergeten worden, maar wier lessen in mijn geheugen gegrift staan: Frans van Doorn (^), Jos van Aart en Theo Eksteijn. Een speciaal woord van dank tot slot voor diegenen die dit onderzoeksproject jarenlang hebben meegeleefd. Mijnke, Has, Sjef en Fons, jullie zijn echt wel mega-geduldig geweest. Het wordt tijd dat ik weer mee ga naar de kinderboerderij of naar het bos en niet meer hele dagen op zolder doorbreng. Robert Jan, je hebt mij en de kindjes er steeds weer doorheen geholpen om dan maar ’s nachts je eigen project in te duiken. We kunnen verder nu. En mama, ik kan nog zo denken mijn eigen keuzes te maken: zonder jouw steun op alle denkbare fronten viel er niets te kiezen en was er niets gelukt. Weer een zorg minder nu. Kei kei bedankt! 4 Titelblad Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539) Brussel KB LP 7795 A Inhoudsopgave Inhoudsopgave Voorwoord 3 Inhoudsopgave 7 Verantwoording 11 1. Terminologie 11 2. Corpus 12 3. Verwijzing naar teksten en melodieën 12 4. Transcriptie van teksten 12 4.1 Spelling 12; 4.2 Interpunctie 12; 4.3 Vertaling 13 5. Transcriptie van melodieën 13 6. Samensteller 14 7. Databanken en muziekverwerker 14 Afkortingen en verantwoording afbeeldingen 15 1 Terug naar de bron 17 1. Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539) 17 2. Korte beschrijving 18 3. Perceptie van het liedboek sinds 1889 18 4. Vraagstelling 20 5. Hoofdstukindeling 21 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven 23 1. Inleiding 23 2. Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539) 24 2.1 Formaat en collatie 24; 2.2 Titelblad 25; 2.3 Approbaties en octrooien 27; 2.4 Impressum 29; 2.5 Typografische kenmerken 29; 2.6 Uitgave 32; 2.7 Exemplaren 32 3. Brussel KB LP 7795 A 33 3.1 Collatie, formaat en band 33; 3.2 Gebruikerssporen en bezittersnotities 34 4. Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9 35 4.1 Collatie, formaat en band 35; 4.2 Gebruikerssporen en bezittersnotities 37 5. Watermerken 39 5.1 Inleiding 39; 5.2 Plaats van het watermerk 39; 5.3 Vier verschillende watermerken: twee tweelingwatermerken? 40 6. Een nieu devoot boecxkin 41 6.1 Inleiding 41, 6.2 Heruitgaven 41; 6.3 Twee verschillende heruitgaven 44 7. Samenvatting 45 3 Symon Cock 47 1. Inleiding 47 2. Onderzoeksgeschiedenis van leven en werk van Symon Cock 48 3. Leven (ca. 1489-1562) 49 4. Fonds 51 7 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 4.1 Omvang 51; 4.2 Inhoud 53 5. Muziek in druk 54 5.1 Devoot ende profitelijck boecxken 54; 5.2 Souterliedekens 55; 5.3 Twee liedboeken, twee notatievormen 56; 5.4 Privilege 56 6. Religieuze overtuiging 58 7. Slotsom 61 4 Een franciscaans liedboek 63 1. Inleiding 63 2. Onderzoeksgeschiedenis 64 2.1 Protestantse liederen 64; 2.2 Liederen uit de oude tijd 67; 2.3 De sfeer van de Moderne Devotie 68 3. Franciscaner Observanten in de Lage Landen rond 1539 69 3.1 Sint-Franciscus van Assisi 70; 3.2 Franciscaanse devotie 70; 3.3 Minderbroederobservanten in de Lage Landen in het begin van de zestiende eeuw 71; 3.4 Matthias Weynsen 72 4. De samensteller van het liedboek: werkwijze en motivatie 77 4.1 Inleiding op het Devoot ende profitelijck boecxken 77; 4.2 Samensteller 79; 4.3 ‘veel’ of ‘alle’? 80; 4.4 ‘uuter memorien’ 80; 4.5 Motivatie 81; 4.6 ‘in een boec bi malcander ghevoecht’ 87 5. Auteurs 90 5.1 Contemporaine auteurs 90; 5.2 Vroegere auteurs 93; 5.3 Anonieme auteurs 97 6. Samenvatting 101 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken 103 1. Inleiding 103 2. ‘Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende...’ 103 2.1 ‘Ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’ 104; 2.2 ‘Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt’ 105; 2.3 De vroomheid passende melodieën 108; 2.4 Terzijde: substitutiemotief en contrafactuur 108 3. Franciscaanse liederen? 113 3.1 Mystieke cultuur 113; 3.2 Lijden en troost 114 4. De liederen 114 4.1 Complexiteit van een genre-indeling 115; 4.2 Heiligenliederen 118; 4.2.1 Heilige Catharina, Ursula, Hieronymus, Nicolaas, Barbara en Maria Magdalena 119; 4.2.2 Sint-Franciscus 121; 4.3 Liederen van inkeer en zelfstrijd 124; 4.4 Liederen op de ‘vier uutersten’ 129; 4.5 Raadgevende en vermanende liederen 132; 4.6 Liederen ter ere van Jezus en Maria 133; 4.6.1 Kerstliederen 134; 4.6.2 Verdere liederen ter ere van Jezus 137; 4.6.3 Marialiederen 140; 4.7 Liederen van verschillende inhoud 143 5. Slotsom 145 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken 147 1. Inleiding 147 2. Parallellen in liedteksten 147 2.1 Parallel opgenomen liedteksten 148; 2.1.1 ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ en ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ 148; 2.1.2 ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’ en ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’ 150; 2.1.3 ‘Och sterven 8 Inhoudsopgave mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen’ en ‘Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen’ 152; 2.1.4 ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ en ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ 154; 2.2 Kleinere overeenkomsten in liedteksten 158; 2.2.1 ‘David met sijnder herpen | Die maect so groten ghescal’ 158; 2.2.2 ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ 159; 2.2.3 ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’ 159; 2.2.4 ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’ 160; 2.2.5 ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ 162 3. Parallellen in melodieën en wijsaanduidingen 167 3.1 Melodieën en melodiegroepen 167; 3.2 Overeenkomsten in melodieën 167; 3.3 Twee nauw verwante melodieën 169; 3.3.1 Vergelijking melodieën 170; 3.3.2 Tekstanalyse 173; 3.3.3 Tekstplaatsing: matchstress 175; 3.4 Indeling teksten in melodiegroepen 182; 3.4.1 Toegekend belang aan het strofenschema 182; 3.4.2 Melodie als mal 185 4. Parallellen in wijsaanduidingen 186 4.1 Soorten wijsaanduidingen 186; 4.2 118 Wijsaanduidingen 187 5. Parallelle teksten op verschillende melodieën 187 6. Werkwijze van de samensteller: samenvatting en vooruitwijzing 188 6.1 Samenvatting 188; 6.2 Het Brugs liedboekje en de waarde van onregelmatigheden 188; 6.3 Vooruitwijzing: parallellen elders 190 7 Parallelle overleveringen elders 191 1. Inleiding 191 2. Het laatmiddeleeuws geestelijk lied en zijn bronnen 191 3. Verschillen en varianten 192 4. Betekenis onduidelijk 196 5. ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ 198 5.1 Parallelle overleveringen van melodie en tekst 201; 5.1.1 Tekst 202; 5.1.2 Melodie 210; 5.2 Slotsom 215 6. ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ 215 6.1 Parallelle overleveringen van melodie en tekst 217; 6.1.1 Tekst 218; 6.1.1.1 Refrein 219; 6.1.1.2 Vergelijking van de verschillende parallel overgeleverde liedteksten 220; 6.1.2 Melodie 223; 6.2 Slotsom 225 7. Conclusie 226 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen 227 1. Inleiding 227 2. Suverlijc boecxken 229 2.1 Korte beschrijving van het Suverlijc boecxken 229; 2.2 Op vier liedteksten na 230; 2.3 Parallelle overleveringen 232; 2.3.1 Zetfouten 232; 2.3.2 Rijm 233; 2.3.3 Metrum 234; 2.3.4 Inhoud 236; 2.3.5 Grammatica 239; 2.4 Variatie in varianten 241; 2.5 Liedvolgorde 244; 2.5.1 Verzamelwijze 244; 2.5.2 Wijsaanduidingen 245; 2.6 Samenvatting 246 3. Berlijn 190 246 3.1 Parallelle overleveringen in deel B 249; 3.1.1 Varianten en overeenkomsten met parallelle overleveringen in katern D 249; 3.1.1.1 Woorden omgedraaid 254; 3.1.1.2 Strofen toegevoegd 255; 3.2 Melodieën op gehoor 257; 3.3 ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ 259; 3.4 Samenvatting 259 9 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 4. Het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en Brussel II 2631 260 5. Conclusie 261 9 Slotsom 263 1. Inleiding 263 2. Samenvatting 263 3. Meditatief karakter? 265 4. Geslacht van de samensteller 265 5. Terug naar de bron: hoe verder 266 Summary 267 Primaire bronnenlijst 269 Bibliografie 281 Appendices 297 1. Het fonds van Symon Cock 297 Tabel 1: Overzicht van de werken, gedrukt door Symon Cock, in alfabetische volgorde 297; Tabel 2: Overzicht van de werken, gedrukt door Symon Cock, geordend naar jaar 299; Tabel 3: Overzicht van de auteurs van de gedrukte werken, geordend naar auteur 304; Tabel 4: Overzicht van de drukkers met wie Symon Cock samenwerkte 306; Tabel 5: Overzicht van de drukkers en boekverkopers voor wie Symon Cock drukte 307 2. Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken 309 3. Melodiegroepen 317 4. Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde 329 5. Overzicht parallelle overleveringen van tekst en melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ 345 1 Overleveringsgeschiedenis ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ 345; 2 Vergelijking parallelle overleveringen 346; 2.1 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst 346; 2.2 Vergelijking parallelle overleveringen: muziek 354 6. Overzicht parallelle overleveringen van de tekst van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ 357 1. Overleveringsgeschiedenis ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ 357; 2. Vergelijking parallelle overleveringen: tekst 358 Curriculum vitae 365 10 Verantwoording In een vroeg stadium van deze studie zijn keuzes gemaakt met betrekking tot de primaire bronnen die in het onderzoek betrokken zijn en de wijze waarop teksten en melodieën worden weergegeven. De verantwoording van die keuzes volgt hieronder. Tevens is er aandacht voor de terminologie, de wijze waarop over de samensteller gesproken wordt en de speciaal ontwikkelde databanken en software waarvan gebruik gemaakt is. Zowel hieronder als in het onderzoeksverslag zelf worden letternamen in romein tussen aanhalingstekens en notennamen cursief weergegeven. Klanken worden tussen vierkante haken geplaatst. 1. Terminologie Enkele termen gebruik ik veelvuldig. Voor een goed begrip formuleer ik hier wat ik er in deze studie onder versta. bron: zie liedbron. directe band: een dusdanige relatie tussen twee overleveringen dat voor de ene overlevering geput moet zijn uit de andere. Bij een directe band is er nauwelijks sprake van varianten tussen de overleveringen en kunnen de varianten of verschillen die er zijn eenvoudig beargumenteerd worden. lied: hoewel er ook teksten als ‘lied’ aangeduid worden zonder dat zij op muziek gezet zijn en hoewel er ook muziekstukken zonder woorden zijn die ‘lied’ genoemd worden, wordt onder de term ‘lied’ in deze studie steeds een eenheid van tekst en melodie verstaan, hoe variabel en zelfstandig beide elementen ook kunnen zijn. Een lied bevat dus altijd beide elementen, zelfs wanneer uit de context duidelijk is dat het onderzoeksverslag op dat moment enkel spreekt over de tekst of de melodie ervan. liedboek: handgeschreven of gedrukt boek waarvan de inhoud uitsluitend of grotendeels uit liederen bestaat, al dan niet voorzien van muzieknotatie. liedbron: handgeschreven of gedrukte drager van een lied, liedtekst of melodie. Een liedbron kan verwijzen naar een verzameling liederen, maar ook naar een andersoortige bron die naast andersoortige teksten een enkel lied bevat, al dan niet voorzien van muzieknotatie. liedbundel: zie liedboek. liederenhandschrift: handgeschreven boek dat voornamelijk of enkel liederen bevat, al dan niet voorzien van muzieknotatie. optekening: een in druk of handschrift vastgelegd lied, liedtekst of melodie. overlevering: mondelinge en/of schriftelijke verbreiding van een lied, liedtekst of melodie. In het onderhavige onderzoek betreft het steeds een verbreiding op schrift, hoezeer ook het vermoeden bestaat dat daaraan een mondelinge traditie voorafgegaan is, of dat daarnaast het lied via mondelinge overlevering werd verbreid. parallelle optekeningen: een min of meer gelijktijdige (dat is in dezelfde decennia) optekening van een lied, tekst of melodie in verschillende handschriftelijke of gedrukte bronnen. parallelle overleveringen: een min of meer gelijktijdige overlevering van een lied, tekst of melodie via verschillende schriftelijke of mondelinge bronnen. Doorgaans wordt ‘overleveren’ gebruikt in relatie tot het mondeling overdragen van een lied of andersoortige tekst. Deze invulling ervaar ik in deze studie als kunstmatig, omdat alle teksten en melodieën die onderzocht zijn op schrift tot ons zijn gekomen. Zij getuigen weliswaar van een mondelinge traditie, maar daarop kan niet de vinger worden gelegd. varianten: grotere, betekenisvolle afwijkingen tussen parallelle overleveringen van een melodie of liedtekst, al dan niet bewust aangebracht. Denk hierbij aan variabiliteit in strofe- en zinsvolgorde, in woordkeus (dusdanig vervangen, toevoegen of weglaten van betekenisvolle woorden dat ook de betekenis van de tekst verandert), in woordvolgorde (dusdanig wijzigen van 11 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron de woordvolgorde dat daarmee ook het rijm of de betekenis van de zin verandert), en in melodielijnen. verschillen: kleinere, onbeduidende afwijkingen tussen parallelle overleveringen van eenzelfde melodie of tekst. Denk hierbij aan verschillen op het niveau van spelling, het los of juist aaneenschrijven van woorden, versieringsnoten of enkele noten meer of minder in een verder gelijke melodielijn (dit veelal in relatie tot een lettergreep meer of minder in de tekst), het al dan niet tweeledig zijn van een ontkenning, een andere persoon en persoonsvorm zonder dat deze van invloed zijn op de inhoud van de tekst, en evidente fouten. 2. Corpus Dit onderzoek van het Devoot ende profitelijck boecxken vindt zijn oorsprong in het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 (Repertorium 2001). Daarom en daardoor is reeds in een vroeg stadium besloten dat dit repertorium het kader is waarbinnen naar vergelijkingsmateriaal wordt gezocht, of het nu liedbronnen of afzonderlijke liedteksten betreft. Het onderzoek kan in een volgend stadium aan diepgang winnen wanneer dan ook over de grens gekeken wordt en het Middelnederlandse repertoire vergeleken wordt met het Neder-, Middel- en Hoogduitse, Franse en wellicht ook Occitaanse taalgebied. 3.Verwijzing naar teksten en melodieën Naar liedteksten wordt verwezen via de eerste twee versregels van de tekst, onderscheiden door een verticale streep ‘|’. Melodieën worden benoemd via de eerste tekstregel. Indien een bron in autopsie of in kopie geraadpleegd is, wordt verwezen naar de foliëring of paginering in die bron. Is gebruik gemaakt van een uitgave, dan wordt daarnaar verwezen. Uit de primaire bronnenlijst blijkt hoe de bronnen geraadpleegd zijn. Voor het Devoot ende profitelijck boecxken geldt dat de foliëring van het liedboek zelf is aangehouden, ondanks de fouten die daarin voorkomen. Hiervoor is gekozen om aan te sluiten bij bestaande literatuur, waaronder het Repertorium 2001. Omdat de katernen P en Q dezelfde foliëring kennen, worden de folionummers van katern Q gevolgd door de aanduiding ‘(bis)’. 4. Transcriptie van teksten 4.1 Spelling De spelling is genormaliseerd. Dat wil zeggen dat de schrijfwijze van ‘i’ en ‘j’, alsmede van ‘u’, ‘v’ en ‘w’ is aangepast aan hedendaagse gebruiken. Het Middelnederlandse alfabet telt namelijk één letterteken voor de ‘i’ en de ‘j’, waarbij de ‘j’ enkel gebruikt wordt als laatste ‘i’ in een reeks. Dat is een ander onderscheid dan het onderscheid naar klank dat wij nu maken. ‘Iesus’ wordt zo ‘Jesus’ en ‘iij’ wordt ‘iii’. Tevens kent het Middelnederlandse alfabet geen onderscheid tussen ‘u’ en ‘v’, maar worden wel beide tekens door elkaar en voor beide klanken gebruikt. Daarnaast kan de ‘w’ zowel staan voor de klank [w] als voor een aaneenschrijving van twee ‘u’-s, de klank [uu]. Ook de spelling van deze klanken is aangepast aan hedendaagse gebruiken: ‘bouen’ wordt ‘boven’; ‘v’ wordt ‘u’; en ‘wt’ wordt ‘uut’. Het verlengen van klinkers gebeurt in het Middelnederlands doorgaans met een ‘e’ of een ‘i’, maar ook, zoals wij gewend zijn, door het verdubbelen van een klank. De klank [oo] kan dus geschreven zijn als ‘oo’, ‘oe’, of ‘oi’. Anderzijds kan de notatie ‘oe’ zowel staan voor de klank [oe] als voor de klank [oo]. Dergelijke eigenheden die het Middelnederlands van het hedendaagse Nederlands onderscheiden, zijn in de transcripties ongemoeid gelaten. Het Middelnederlands maakt gebruik van afkortingstekens. Deze tekens maken het mogelijk woorden niet voluit te schrijven, maar verkort weer te geven. Afkortingstekens worden vooral gebruikt voor [m] en [n], maar ook voor [er] en voor [de] in geval van ‘ende’. Dergelijke afkortingen zijn stilzwijgend opgelost: ‘Amē’ wordt ‘Amen’; ‘breed$ ’ wordt ‘breeder’; en ‘eû’ wordt ‘ende’. 4.2 Interpunctie Interpunctie is in de teksten niet toegevoegd. Punten aan het einde van een versregel die geen ander doel 12 Verantwoording hebben dan het markeren van dat einde zijn in de transcriptie weggelaten. Het einde van versregels wordt immers gemarkeerd door middel van het regeleinde: in de transcripties begint iedere versregel op een nieuwe regel. Citeer ik in de lopende tekst slechts enkele versregels uit een lied, dan scheid ik deze door middel van een verticale streep: ‘|’. De punten worden gehandhaafd wanneer zij als onderdeel van een afkorting beschouwd kunnen worden, die in het moderne Nederlands niet uitgeschreven wordt: ‘etc.’ blijft ‘etc.’. In proza zijn punten die het zinseinde markeren wel overgenomen, omdat opeenvolgende zinnen hier niet op een nieuwe regel worden geplaatst, maar achter elkaar doorlopen. Komma’s evenals andere interpunctietekens in de bron zijn zowel in proza als in poëzie overgenomen in de tekst. Zij zijn niet vervangen door tegenwoordig gebruikelijker tekens op die plek. Zo is de komma in ‘De leeraer sprac, dat is seer hooch vermeten’ (strofe 4, vers 1 van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ (fol. 70r-71v) in hoofdstuk 7, paragraaf 5) gehandhaafd en niet vervangen door een dubbele punt. Overigens is het gebruik van interpunctietekens in de meeste liedbronnen schaars. In liedteksten wordt om esthetische redenen iedere nieuwe versregel met een hoofdletter begonnen, ongeacht het gebruik in de bron. In proza begint elke nieuwe zin met een hoofdletter. Verder worden eigennamen en plaatsnamen met een hoofdletter genoteerd. 4.3 Vertaling Informatieve teksten in het Middelnederlands of Latijn worden vertaald. De vertalingen zijn eerst en vooral praktisch van aard: zij hebben tot doel de lezer de citaten te doen begrijpen. Er is niet gestreefd naar een esthetisch hoogstaande weergave van de inhoud. In geval van een langer citaat, dat enigszins los geplaatst van de lopende tekst wordt weergegeven, volgt die vertaling in een kleiner formaat en cursief onder het citaat; in geval van een korter citaat in de lopende tekst volgt de vertaling tussen ronde haken direct op de geciteerde tekst. In dit laatste geval is de vertaling niet cursief geplaatst. Onder informatieve teksten vallen die teksten of tekstfragmenten die voor de hypothesevorming in dit onderzoeksverslag van inhoudelijk belang zijn. Liedteksten worden niet vertaald, tenzij een nauwkeurig begrip van de inhoud ervan voor het betoog van belang is. 5. Transcriptie van melodieën De muzieknotatie in het Devoot ende profitelijck boecxken is niet mensuraal. Om te voorkomen dat betekenis gegeven wordt aan elementen die geen betekenis hebben, zijn ook alle muziektranscripties niet mensuraal, zelfs wanneer parallelle overleveringen in andere bronnen dat wel zijn. Hiermee valt weliswaar informatie uit mensurale bronnen weg; voor het onderzoek naar de voorgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken is deze informatie nauwelijks van belang. Enkel de hoogte van de noten wordt met zwarte notenkoppen genoteerd. Wanneer er in de bron sprake is van een ligatuur (in één teken aaneengeschreven neumen) worden de noten die deel uit maken van de ligatuur verbonden door middel van een ligatuurhaak boven of onder deze noten: ‘+) , ’of ‘. ) - ’. Wanneer in het origineel verschillende neumen van dezelfde hoogte boven één lettergreep staan, worden noten in de transcriptie met elkaar verbonden door middel van een boog. Deze noten zijn dichter bij elkaar geplaatst dan andere noten, zonder dat dat suggereert dat deze noten korter zijn dan de andere. Andere afwijkingen in de afstand tussen de notenkoppen laten zich verklaren vanuit de wens verschillende optekeningen of uitwerkingen van een melodie doeltreffend met elkaar te vergelijken. Een grotere of kleinere afstand tussen noten impliceert nooit een verschil in duur. In de liedbronnen wordt steeds een f- of c-sleutel genoteerd, vaak ook beide. In de transcripties wordt louter gebruik gemaakt van de g-sleutel. Ook worden de getranscribeerde melodieën op vijflijnige notenbalken geplaatst, terwijl de meeste bronnen gebruikmaken van notenbalken die vier lijnen tellen. Ook in de transcriptie van de muziek is ernaar gestreefd het verseinde als regeleinde aan te houden. Een enkele keer worden twee regels op één balk geplaatst. Een korte verticale streep aan de vijfde lijn van de balk geeft dan het regeleinde weer. Omdat de muziek niet mensuraal is, hebben de transcripties geen maatstrepen. De verticale strepen in de muzieknotatie in het Devoot ende profitelijck boecxken hebben geen mensurale betekenis, maar een tekstuele: zij onderscheiden notengroepen boven 13 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron lettergrepen van elkaar en zijn derhalve in de transcriptie niet opgenomen. Mollen zijn enkel dan opgenomen wanneer zij ook in de bron genoteerd staan. Het al dan niet aanwezig zijn van musica ficta (niet genoteerde alteraties die wel gezongen werden) is binnen de analyses van gering belang. Bovendien richten de meeste studies van musica ficta zich op polyfone muziek, is er een tendens ficta zo min mogelijk toe te passen en zijn er zoveel onzekerheden op dit gebied dat het invoegen van deze discussie in het onderzoeksverslag meer problemen en onzekerheden met zich meebrengt dan oplost. Ficta zijn daarom buiten beschouwing gebleven. 6. Samensteller Voor enkele personen, waaronder de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken, blijft onduidelijk of het een vrouw of een man betreft. Over deze personen wordt gesproken in de derde persoon enkelvoud, mannelijk, omdat dit minder bepalend is dan de vrouwelijke variant. Het is zeker niet de bedoeling te suggereren dat het in voorkomende gevallen een manspersoon betreft. Vanaf hoofdstuk 4 noem ik de samensteller ook wel ‘aucteur’ of ‘initiator’. Ik doe dat beslist niet willekeurig, maar gebruik die term die op dat moment het meest van toepassing is. 7. Databanken en muziekverwerker Het onderzoek berust voor een aanzienlijk deel op vergelijkingen: vergelijkingen van liedbronnen, vergelijkingen van liedteksten en vergelijkingen van melodieën. Geïnspireerd door bestaande repertoria als Van Duyse 1903-1908, Knuttel 1906, Bonda 1996 en het Repertorium 2001 heb ik twee databanken ontworpen die mij hielpen grip te krijgen op het onderzoeksmateriaal. De eerste databank bevat uitsluitend informatie over het Devoot en de profitelijck boecxken; in de tweede zijn details over parallelle overleveringen van liederen en melodieën opgenomen. Bij de verwerking van melodieën in deze databanken is gebruik gemaakt van de Muziekverwerker van Joost van Dongen. Dit is een rekenprogramma dat melodieën zo omzet dat zij eenvoudig met elkaar vergeleken kunnen worden. De databanken zijn voor eigen gebruik samengesteld, maar kunnen in de toekomst omgevormd worden tot een breder toegankelijk systeem. 14 Afkortingen en verantwoording afbeeldingen Afkortingen CCFR: Catalogue collectif de France, online te raadplegen via www.ccfr.bnf.fr. Copac: Copac National, Academic, and Specialist Library Catalogue, online te raadplegen via copac.ac.uk. DBNL: Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren, online te raadplegen via www.dbnl.nl. ibid.: ibidem: hetzelfde werk, op dezelfde plaats. id.: idem: hetzelfde werk. MNW: Middelnederlands Woordenboek, online te raadplegen via gtb.inl.nl/?owner=MNW. PiCarta: metacatalogus van de Nederlandse Centrale Catalogus, online te raadplegen via www.picarta.nl. Repertorium 2001: ‘Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600’ (De Bruin 2001). Het Repertorium 2001 maakt deel uit van de ‘Nederlandse Liederenbank’ en is online te raadplegen via www.liederenbank.nl. STCN: Short Title Catalogue Netherlands, online te raadplegen via www.kb.nl/stcn. STCV: Short Title Catalogus Vlaanderen, online te raadplegen via www.vlaamse-erfgoedbibliotheek.be/oude-drukken. WNT: Woordenboek der Nederlandsche Taal, online te raadplegen via gtb.inl.nl/?owner=WNT. WorldCat: wereldwijd netwerk van bibliotheekcatalogi, online te raadplegen via www.worldcat.org. Verantwoording afbeeldingen De afbeeldingen van het Devoot ende profitelijck boecxken (Brussel KB LP 7795 A en Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9) zijn foto’s van mij. Deze zullen in latere publicaties door professionele foto’s vervangen worden. De foto’s van Berlijn 190 behoren toe aan de Werkgroep van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen. Afbeelding, p. 5: Brussel KB LP 7795 A, titelblad Afbeelding 1, p. 26: Brussel KB LP 7795 A, titelblad Afbeelding 2, p. 29: Brussel KB LP 7795 A, fol. i 8v en fol. 1r Afbeelding 3, p. 31: Brussel KB LP 7795 A, fol. 119r Afbeelding 4, p. 34: Brussel KB LP 7795 A., fol. 75v Afbeelding 5, p. 35: Brussel KB LP 7795 A., fol. 120r Afbeelding 6, p. 36: Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9, titelblad Afbeelding 7, p. 54: Brussel KB LP 7795 A, fol. 1r Afbeelding 8, p. 55: Souterliedekens, fol. D3v-D4r via Van Biezen 1984 Afbeelding 9, p. 248: Berlijn 190, fol. 102v-103r Afbeelding 10, p. 248: Berlijn 190, fol. 143v-144r De foto’s in muziekvoorbeeld 2 op p. 171 zijn van Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9, fol. 38v en fol. 87v en zijn gemaakt door Ulrike Hascher-Burger. 15 1 Terug naar de bron 1. Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539) Klein, niet al te dik en een weinig onderscheidende titel: het Devoot ende profitelijck boecxken oogt opvallend onopvallend. Op het eerste gezicht doet niets vermoeden dat het hier de grootste verzameling Middelnederlandse liederen betreft waarover wij nu nog beschikken, de eerste liedbron in de Lage Landen bovendien met gedrukte muzieknotatie bij volkstalige liedteksten, en de eerste overlevering van een Middelnederlandse berijming van het Onze Vader die bedoeld is om gezongen te worden. Gelukkig is de titel van de bundel minder bescheiden dan het voorkomen van het boekje en helder over de inhoud: Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen, diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden in prente oft in ghescrifte: uut diversche steden ende plaetsen bi een vergadert ende bi malcanderen ghevoecht. Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt, ghelijc die Tafel hier na volgende breeder uut wijst ende verclaert Een vroom en nuttig boekje, bevattende veel geestelijke liedjes en kerstliederen die men tot aan deze tijd toe heeft kunnen vinden in druk of in handschrift: uit diverse steden en plaatsen verzameld en bij elkaar gevoegd. En elk liedje heeft zijn afzonderlijke melodie, wijs of stem, in muzieknotatie uitgeschreven, zoals de inhoudsopgave, die hierna volgt, verder demonstreert en toelicht. De titel verwoordt wat het liedboek bijzonder maakt. Inderdaad kan het aantal liederen in de bundel als ‘veel’ omschreven worden: 259 in totaal, waarvan 252 in het Middelnederlands en zeven in het Latijn.1 Dat de titel spreekt over het verzamelen uit verschillende plaatsen maakt nieuwsgierig naar de liedbronnen die daarbij geraadpleegd zijn. Immers, een groot aantal van de liedteksten is ons ook via andere laatmiddeleeuwse liedbronnen overgeleverd. Zouden daar dezelfde bronnen tussen zitten als destijds tijdens het samenstellen van dit Devoot ende profitelijck boecxken geraadpleegd zijn? Niet alleen de omvang, ook de muzieknotatie boeit hedendaagse onderzoekers. Gewoon omdat zij er is, maar ook vanwege van de vorm waarin zij is opgenomen. Gedrukte eenstemmige liedverzamelingen werden zelden van muzieknotatie voorzien. En als er in de zestiende eeuw al noten gedrukt werden boven volkstalige liedteksten, dan toch zeker geen zwarte neumen in een tijd waarin de witte mensuraalnotatie alom tegenwoordig was. Maar klopt deze vooronderstelling wel? Of sluit de muzieknotatie juist aan bij de inhoud en de afkomst van de bundel? De melodieën spelen hoe dan ook een centrale rol in de bundel: zij zijn bepalend voor de ordening van de teksten. Liederen die op dezelfde melodie gezongen kunnen worden, zijn bij elkaar geplaatst. Zo ontstaan 73 melodiegroepen, voorzien van 74 verschillende melodieën (de eerste melodiegroep is voorzien van twee melodieën). 1 Enkele teksten zijn deels in het Latijn en deels in het Middelnederlands: de meest gebruikte taal bepaalt of zij als Middelnederlands of als Latijn beschouwd worden. 17 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 2. Korte beschrijving Van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn tot in onze tijd slechts twee exemplaren overgeleverd. Een bevindt zich in de stadsbibliotheek van Haarlem onder signatuur 176 K 9 en een in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel onder signatuur LP 7795 A. Het boekje is maar klein, zo’n 10 cm hoog en 16 cm breed. Het is daardoor eenvoudig ter hand te nemen of bij je te dragen. Sla je het boekje open, dan moet je het meteen al een kwartslag draaien om het titelblad te kunnen lezen. Dat is staand gedrukt; alle andere bladzijden liggend. Buiten de volledige titel vermeldt het titelblad dat het boek door Symon Cock in Antwerpen onder keizerlijk privilege is uitgebracht. Draai je het liedboek terug en sla je de bladzijde om, dan vind je op de keerzijde van het titelblad de geestelijke goedkeuringen, verleend door Peter Titelmans en Matthias Weynsen, evenals het impressum, dat behalve de naam van de drukker ook het jaar van verschijnen vermeldt: 1539. Meteen op de volgende bladzijde begint een voorwoord van de ‘aucteur’, gevolgd door een inhoudsopgave, waarmee dit eerste katern eindigt. Dit katern, hierna het ‘voorwerk’ genoemd, is niet gefolieerd en heeft ook geen katernsignatuur. Op het voorwerk volgt de liedverzameling, neergelegd in achttien katernen van ieder acht en in totaal 144 bladen. Deze bladen zijn voorzien van katernsignaturen van A tot S en zijn gefolieerd.2 Een groot aantal liedteksten is van muzieknotatie voorzien, behalve in katern S. Dat is tevens het enige katern dat enkel met zwarte inkt is bedrukt. Alle andere katernen bevatten ook rode inkt voor de notenbalken waarop de zwarte neumen geplaatst zijn.3 De liedkaternen zien er niet bijzonder fraai uit. De teksten staan dicht opeen op de kleine bladzijden. Doordat de bladen tijdens het drukken van de rode en de zwarte inkt niet op exact gelijke wijze onder de pers lagen, zijn de neumen en balken ten opzichte van elkaar verschoven en is de toonhoogte soms onduidelijk. 3. Perceptie van het liedboek sinds 1889 Het Devoot ende profitelijck boecxken4 bevindt zich ten opzichte van veel andere laatmiddeleeuwse liedverzamelingen in een bijzondere positie. Terwijl de meeste geestelijke liedbronnen in handschrift of in druk het nog altijd zonder uitgave moeten stellen of met een uitgave die eerder een verwarrend beeld geeft van de bron dan dat zij verhelderend is5 , verscheen van het liedboek uit 1539 al in 1889 een integrale editie. D.F. Scheurleer gaf alle liedteksten van de bundel uit in de volgorde waarin zij in de bron staan en voorzien van de melodieën in facsimile.6 Ook het titelblad werd in facsimile opgenomen. Bovendien leidde hij zijn uitgave uitgebreid in, waarbij hij onder meer de onderzoeksgeschiedenis van voor 1889 besprak.7 Zijn boekwerk is tegenwoordig slechts bij hoge uitzondering verkrijgbaar in antiquariaten. Toch zijn de teksten (zonder muzieknotatie) van het Devoot ende profitelijck boecxken algemeen toegankelijk: een digitale editie is opgenomen op de Cd-rom Middelnederlands, op de cd-rom bij het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 en in de Digitale bibliotheek voor de 2 Over het Middelnederlandse alfabet zie onder 4.1 in de verantwoording. Terzijde: het is onduidelijk of eerst de rode of de zwarte inkt is aangebracht. 4 Vaak wordt naar het liedboek verwezen met een acroniem: DEPB (onder meer Knuttel 1906, Vellekoop 1975, Bonda 1996), DEPB1539 (Repertorium 2001) of DPB (onder meer Vellekoop 1997). De Troeyer neemt het werk op als Boecxken, inhoudende veel gheestelijcke liedekens (De Troeyer 1970, p. 168-169), een aanduiding die slechts zelden elders gevonden wordt. 5 Een voorbeeld hiervan is de uitgave Niederländische Geistliche Lieder des XV. Jahrhunderts (1854) van Hoffmann von Fallersleben, waarin de Middelnederlandse teksten van handschriften Berlijn 185 en Berlijn 190 door elkaar worden geplaatst. Het door elkaar mengen van de liederen van de twee verschillende handschriften zonder heldere bronvermelding leidt onder meer tot het veelvuldig verwarren van beide handschriften in het verder eveneens imposante Het oude Nederlandsche Lied (1903-1908) van Fl. van Duyse. 6 D.F. Scheurleer heeft afkortingen uitgeschreven en in zijn ogen evidente drukfouten verbeterd, maar geeft de tekst verder zoveel mogelijk weer als deze in de bron gevonden wordt. Hij verantwoordt zijn uitgave uitvoerig: Scheurleer 1889, p. IX-X. 7 Scheurleer 1889, p. VII-VIII. 18 3 1 Terug naar de bron Nederlandse letteren (DBNL).8 Naast deze uitgave zijn er twee studies waarin musicologen het Devoot ende profitelijck boecxken centraal stellen. De eerste is moeilijk beschikbaar en onder musicologen en filologen weinig bekend. Het betreft een doctoraalscriptie van G.A. van Es uit 1973 over voornamelijk bibliografische en literaire aspecten van het liedboek.9 De tweede is een artikel van Kees Vellekoop dat voorziet in een globale beschrijving van de bundel en met name handelt over de laatste veertien liederen (het Brugs liedboekje) van het Devoot ende profitelijck boecxken.10 Van Es en Vellekoop gaan er allebei van uit dat Symon Cock de samensteller van de bundel is. Een aantal liederen speelt een rol in de studie van Louis Peter Grijp naar de contrafactuur in het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw en in de studie van Jan Willem Bonda naar vijftiende- en zestiende-eeuwse, meerstemmige Nederlandse liederen.11 De melodieën zijn ook buiten het Devoot ende profitelijck boecxken van belang gebleken. Immers, naast de muzieknotatie is een groot aantal teksten ook voorzien van een wijsaanduiding. Die wijsaanduiding bestaat veelal uit een beginregel van een wereldlijk lied. Wereldlijke liederen, zoals de 244 teksten van het Antwerps liedboek (Antwerpen, 1544)12 , zijn dan vaak weer zonder wijsaanduiding of muzieknotatie overgeleverd. Wanneer de melodie die in het Devoot ende profitelijck boecxken bij de wijsaanduiding genoteerd is, geplaatst wordt boven de tekst waarnaar de wijsaanduiding verwijst, is het mogelijk de wereldlijke tekst te zingen. De musicologische aandacht voor het Devoot ende profitelijck boecxken laat zich mede verklaren door de drukker van het liedboek, zijn fonds en de aan hem toegekende octrooien. Vaak wordt Symon Cock, zij het ten onrechte, als de samensteller van de bundel gezien. Een jaar na het Devoot ende profitelijck boecxken geeft hij bovendien een tweede bundel met muzieknotatie uit: de Souterliedekens, een berijming van de psalmen in het Nederlands. En tot op heden wordt onder musicologen nogal eens verondersteld dat Symon beschikte over een alleenrecht om muziek te drukken. Hoewel de editie van Scheurleer het liedboek voor eens en altijd onder de aandacht van filologen en musicologen heeft gebracht, is er nog altijd weinig bekend over de ontstaansgeschiedenis, de samenstelling en de functie van de bundel. Vermoedelijk vindt dit zijn oorsprong in het feit dat twintigste-eeuwse onderzoekers lange tijd voornamelijk geïnteresseerd waren in liedgeschiedenissen: in de geschiedenis van afzonderlijke liedteksten in plaats van in die van liedverzamelingen. Fl. van Duyse zette de trend met een imposant onderzoek, gepubliceerd onder de titel Het oude Nederlandsche Lied: wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Hierin behandelde hij de overleveringsgeschiedenis van meer dan zevenhonderd Nederlandse liedteksten en melodieën.13 Ongeveer tegelijkertijd, in 1906, verscheen I.A.N. Knuttels Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming, nog altijd een standaardwerk over het laatmiddeleeuws geestelijk lied. Knuttel gaf een bondige omschrijving van de voornaamste liedbronnen, maar richtte zich vervolgens eveneens op de afzonderlijke liederen. Hij poogde alle volkstalige teksten uit de opgenomen bronnen in subgenres te ordenen. Met zijn publicatie ontstond voor het eerst een helder beeld van het laatmiddeleeuws, geestelijk liedmateriaal uit de Lage Landen. Geen van de bronnen die Knuttel noemt, is in de afgelopen eeuw verloren gegaan of zoekgeraakt. Knuttel streefde er niet naar een uitputtend beeld te geven van de afzonderlijke handschriften en drukken. Opvallend is dat vervolgens ook anderen die taak niet op zich hebben genomen. In plaats van 8 Cd-rom Middelnederlands 1998, Repertorium 2001 en www.dbnl.org. Van Es 1973. Exemplaren zijn slechts in te zien in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland te Middelburg en, in kopie, aan het Meertens Instituut te Amsterdam. Over de auteur van dit werk is verder niets bekend. Deze G.A. van Es is een ander dan de Groningse hoogleraar Didactiek der Nederlandse taal- en letterkunde prof. dr. G.A. van Es (1904-1981). 10 Vellekoop 1997. 11 Grijp 1991 en Bonda 1996. 12 Vellekoop 1975 en Van der Poel 2004. 13 Van Duyse 1903-1908. 19 9 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron dat Knuttels werk aanleiding geweest is de afzonderlijke bronnen nader te bezien, lijken twintigsteeeuwse onderzoekers, een enkele uitzondering daargelaten, op de ingeslagen weg verder gegaan te zijn. Zij bleven zich voornamelijk concentreren op afzonderlijke liedteksten zonder de bronnen van die liederen in hun geheel in ogenschouw te nemen. Doordat dezelfde liederen in verschillende bronnen zijn overgeleverd, gingen onderzoekers er vaak als vanzelfsprekend van uit dat die bronnen van vergelijkbare aard zijn. Er ontstond een eenvormig beeld van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen, gebaseerd op enkele toevallige en afzonderlijke kenmerken van gevarieerde liedbronnen. Dit beeld doet de werkelijkheid te kort, zo blijkt wanneer de belangstelling voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied aan het einde van de twintigste eeuw toeneemt. Toonaangevend hierin is het artikel ‘“Soe wie dit liedtkyn sinct of leest”. De functie van de Laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek’, dat A.M.J. van Buuren in 1992 publiceert. Onderzoekers krijgen oog voor bronnen in hun geheel.14 Zij komen tot het inzicht dat het noodzakelijk is terug te keren naar de afzonderlijke liedbronnen.15 Binnen die context vindt ook dit onderzoek naar het Devoot ende profitelijck boecxken zijn oorsprong. 4. Vraagstelling Dat het Devoot ende profitelijck boecxken een van de eerste liedbronnen in dit genre is waarnaar de aandacht zou moeten uitgaan, is evident. In paragraaf 1 is reeds de bijzondere positie geschetst die dit liedboek in de Nederlandstalige cultuurgeschiedenis inneemt. Niet alleen omwille van de omvang van de verzameling of de aanwezigheid van muzieknotatie in druk, maar ook vanwege de plaats tussen contemporaine liedbronnen is het wenselijk dit liedboek verder te onderzoeken. Het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt namelijk aan het einde te staan van een traditie die in een reeks handschriftelijke en enkele gedrukte bronnen uit de periode tussen ca. 1400 en 1540 is neergelegd. Deze liedbronnen tellen samen ruim vijfhonderd verschillende liederen, grotendeels met Middelnederlandse, voor een kleiner deel met Latijnse tekst.16 Veel liedteksten zijn voorzien van een wijsaanduiding, een muzieknotatie, of beide. Een groot aantal teksten en melodieën is in meerdere bronnen overgeleverd. Zo komen van de 259 liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken er maar liefst 96 ook voor in bronnen die ouder zijn dan of ten naaste bij contemporain met het Devoot ende profitelijck boecxken.17 Verwacht mag worden dat onderzoek naar deze liedbundel niet alleen inzicht geeft in de ontstaansgeschiedenis van de verzameling zelf, maar ook in het nog grotendeels onopgehelderde proces van de overlevering van teksten en melodieën van liederen, of op zijn minst bestaande onderzoeksmethoden op dit gebied aanscherpt. Voor het zo ver is, dienen we het Devoot ende profitelijck boecxken te doorgronden. Een beter begrip van de liedbundel begint bij inzicht in de ontstaansgeschiedenis. Uit de volledige titel kan worden afgeleid dat de teksten bijeen gebracht zijn uit bestaande bronnen, handgeschreven of gedrukt. In hoeverre de samensteller de bijeengebrachte teksten heeft geredigeerd of/en qua spelling en presentatie geüniformeerd, is nog niet onderzocht. Evenmin is bekend hoe de in het Devoot ende profitelijck boecxken opgenomen melodieën tot stand zijn gekomen. Zowel het zicht krijgen op de werkwijze van de samensteller, als het in kaart brengen van de plaats van het Devoot ende profitelijck boecxken ten opzichte van andere laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen laat zich vangen in één vraag: hoe is het liedboek tot stand gekomen? 14 Zie bijvoorbeeld een reeks als de Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden en aan de onlangs verschenen integrale uitgave van het Antwerps Liedboek (Van der Poel 2004). 15 Tegelijkertijd met het gereedmaken van dit onderzoeksverslag, legt de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied van de Lage Landen de laatste hand aan een integrale editie van Berlijn 190, het eerste project van de werkgroep die zich ten doel stelt ook andere laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen in hun totaliteit breed toegankelijk te maken. 16 Er is evenwel ook een groot aantal bronnen met uitsluitend Latijnse gezangen. Deze zijn, bij gebrek aan beschrijving of repertoria, nog minder toegankelijk dan de bronnen met Middelnederlandse teksten. 17 Ondanks de beperkte ontsluiting van Latijnse gezangen, worden voor alle Latijnse liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken parallelle overleveringen gevonden. 20 1 Terug naar de bron 5. Hoofdstukindeling De vraag naar de ontstaansgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken is eerst en vooral een vraag naar de werkwijze van de samensteller: hoe en waarom vergaarde hij zijn materiaal en in welke mate heeft hij de liederen geredigeerd? Tegelijkertijd bevraagt het de religieuze context waarin het liedboek is ontstaan, de druktechnische achtergrond en de drukker, alsmede de liedcultuur waarin de verzamelde teksten en melodieën gevonden werden. In afzonderlijke hoofdstukken worden de deelaspecten van de centrale vraag een voor een uitgediept. Om antwoord te vinden op de vraag naar de totstandkoming van het liedboek is het zaak terug te keren naar de bron: naar het Devoot ende profitelijck boecxken zelf. De hoofstukken 2-6 doen dat en concentreren zich op de informatie die het liedboek bevat. In de hoofdstukken 7-8 wordt de inhoud van de bundel vergeleken met de inhoud van oudere en min of meer contemporaine liedboeken. Zo omschreven lijkt het onderzoek in twee delen uiteen te vallen. Dat is ook zo. De scheiding tussen beide delen ligt echter een hoofdstuk eerder, tussen hoofdstuk 5 en 6. De hoofdstukken 2-5 bestuderen uiterlijk en innerlijk van het liedboek als geheel en plaatsen het boek in zijn historische context. In hoofstuk 6-8 wordt ingezoomd op afzonderlijke liederen in relatie tot hun afzonderlijke liedgeschiedenis of in relatie tot de verzameling waar zij deel van uitmaken. Doel is te achterhalen hoe de liederen in de bundel terecht gekomen zijn en in welke mate de samensteller de liederen redigeerde. Beantwoordt de verzameling aan de beschrijving die de samensteller zelf in de inleiding geeft? Zoals gezegd: de afzonderlijke hoofdstukken behandelen ieder een deelaspect van het onderzoek. Hoofdstuk 2 geeft een uitvoerigere materiële beschrijving van het Devoot ende profitelijck boecxken. Een goede voorstelling van de bundel helpt om informatie in de volgende hoofdstukken te kunnen plaatsen. Het is om deze reden dat dit hoofdstuk voorop geplaatst is en de analytisch-bibliografische beschrijving niet in een bijlage verdween. Tijdens dit onderzoek trokken de parateksten, hun plaats en hun opmaak de aandacht, die zij later in het onderzoeksverslag opeisen. Wanneer de betekenis van de parateksten, en dan met name die van de tweede approbatie, zichtbaar wordt, blijkt dat de drukker nauwelijks een rol speelt in de voorgeschiedenis van de bundel. Ondanks dat dit voor sommige onderzoekers altijd al evident was, veronderstelden andere dat Symon Cock de samensteller van de bundel was. Over de drukker bestaan meer vooronderstellingen die herzien moeten worden. Zo kreeg Symon niet het alleenrecht om muziek te drukken. Hoofdstuk 3 gaat in op leven en werk van Symon Cock en bespreekt feiten en veronderstellingen over de drukker en zijn fonds. En al komt hij in de rest van de studie nauwelijks terug, op deze plaats verdient Symon werkelijk onze aandacht omdat hij met de uitgave van het Devoot ende profitelijck boecxken in de Lage Landen de eerste drukker is die muzieknoten drukte bij volkstalige liedteksten. Zoals gezegd: het analytisch-bibliografisch onderzoek vestigde de aandacht op de parateksten. Zonder een goed begrip van deze teksten is het niet mogelijk het inzicht in de voorgeschiedenis van de bundel te vergroten. Hoofdstuk 4 staat daarom uitgebreid stil bij de tweede approbatie en analyseert de inleiding van de samensteller. Zo ontstaat een beeld van de motivatie van de samensteller, de keuzes die hij maakte en het publiek waarop hij zich richtte. Is de informatie van hoofdstuk 2 voor dit hoofdstuk van wezenlijk belang; de informatie in alle volgende hoofdstukken zal steeds teruggekoppeld worden aan de kennis, opgedaan in dit vierde hoofdstuk. Hoofdstuk 5 onderzoekt wat de samensteller wilde verzamelen en wat daarvan in het Devoot ende profitelijck boecxken terecht is gekomen. Met behulp van de genre-indeling die Knuttel maakte, wordt de inhoud van de verzameling besproken.18 Nu duidelijk is tegen welke achtergrond het Devoot ende profitelijck boecxken ontstaan is en waaruit de verzameling bestaat, richt hoofdstuk 6 de aandacht op enkele afzonderlijke liedteksten en melodieën die meermaals in de bundel voorkomen. Een analyse van deze teksten en melodieën maakt het mogelijk een hypothese te vormen over de mate waarin de samensteller de teksten geredigeerd heeft, over onregelmatigheden die hij het verbeteren niet waard vond en over aanpassingen die hij wel deed. 18 Knuttel 1906. 21 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Ruime aandacht is er voor de wijze waarop de teksten onder de melodieën geplaatst zijn. Hoofdstuk 7 laat zien dat veel liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken ook een plaats vonden in oudere of min of meer contemporaine liedbronnen. De optekeningen zijn vaak echter te verspreid en te verschillend om in deze studie behulpzaam te zijn. De liedgeschiedenissen van de twee liederen met de meeste parallelle overleveringen worden als voorbeeld genomen en verder uitgediept. Hoofdstuk 8 beschouwt het Devoot ende profitelijck boecxken weer in zijn geheel en plaatst het naast andere liedverzamelingen. Centraal staat de vergelijking met de inhoud van het veel kleinere Suverlijc boecxken. Ook van deze druk uit 1508 wordt wel verondersteld dat hij door een minderbroeder is vervaardigd. In ieder geval vinden we 26 van de dertig teksten van dit liedboekje terug in het Devoot ende profitelijck boecxken. Dankzij overeenkomsten en verschillen tussen de optekeningen in beide liedboeken is het mogelijk het beeld over de redactiewijze verder aan te scherpen. In hoofdstuk 9, het laatste hoofdstuk van het onderzoeksverslag, passeren nog eenmaal de voornaamste bevindingen uit eerdere hoofdstukken. Een coherent beeld van de voorgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken wordt geschetst voor zover de opgedane kennis dat toelaat. Hoewel er zaken zijn die nog verder uitgediept dienen te worden en zaken die wij nooit zullen kunnen doorgronden, heeft de terugkeer naar de bron ons inzicht in de voorgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken aanzienlijk vergroot. 22 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven 1. Inleiding Dit hoofdstuk geeft een gedetailleerde bespreking van de materiële aspecten van het Devoot ende profitelijck boecxken, gebaseerd op de verworvenheden van de analytische bibliografie Een uitvoerige, materiële beschrijving van het liedboek ontbrak tot nog toe. Dat is vreemd: wil je het boekje onderzoeken, dan zul je het op enig moment ter hand moeten nemen. De inhoud laat zich voor een deel pas vatten, wanneer je weet hoe die vormgegeven is. Zie je het liedboek voor je, dan begrijp je onmiddellijk dat het niet geschikt is voor een koor, maar dat het zich wel eenvoudig laat meenemen. Juist de inzichten die ontstonden bij de bestudering van het materiaal, gaven het onderzoek een grote vlucht. Bovendien maakt deze beschrijving het mogelijk de bundel te betrekken in studies van verschillende aspecten van postincunabelen, een nog relatief onontgonnen onderzoeksgebied.. Om het belang van dit onderdeel van het onderzoek te onderstrepen is de analytisch-bibliografische beschrijving dan ook niet in een bijlage achteraan, maar voorop geplaatst. Hierna volgt eerst de beschrijving van het Devoot ende profitelijck boecxken, zoals dat in 1539 gedrukt werd.19 Deze beschrijving gaat uit van de ‘ideal copy’. Zij beschrijft hoe het liedboek de drukkerij verliet en gaat voorbij aan exemplaargebonden bijzonderheden als gebruikerssporen of verloren bladen. Onregelmatigheden in de ‘ideal copy’ worden afgezet tegen een niet-bestaand boek: het boek zoals dat er idealiter had uitgezien. Het betreft steeds zaken die anders zijn dan verwacht mag worden, maar die wel al tijdens het drukken van het boek zijn ontstaan. Om een voorbeeld te geven: wanneer de bladen gefolieerd zijn, ligt het voor de hand dat ieder volgend blad een volgend folionummer krijgt. Heeft de zetter zich vergist en nummert hij twee opeenvolgende bladen als ‘fol. v’ dan loopt de foliëring niet zoals wij zouden verwachten: na blad 5 hadden wij blad 6 verwacht. Aan de beschrijvingen wordt in dit hoofdstuk zo min mogelijk betekenis gegeven. Interpretatie ontbreekt enerzijds omdat er tot op heden weinig postincunabelen uitvoerig beschreven zijn en conclusies op grond van een enkel exemplaar te wankel zijn.20 Anderzijds ontbreekt zij, omdat uiterlijke kenmerken veelal pas betekenis krijgen in combinatie met inhoudelijke elementen. Hypothesevorming gebeurt in volgende hoofdstukken, en dan vooral in hoofdstuk 4. Op de beschrijving van het Devoot ende profitelijck boecxken volgen de beschrijvingen van de twee exemplaren, die van dezelfde druk uit 1539 afkomstig zijn.21 De beschrijving van deze exemplaren staat vooral stil bij gebruikerssporen. Dat zijn aantekeningen of opmerkingen die iets zeggen over hoe het liedboek door de eeuwen heen gebruikt is en wie het in bezit gehad heeft. 19 De beschrijving volgt de aanwijzingen in de handleiding van de STCN, hoewel de volgorde van de gegevens is gewijzigd, teneinde het alle lezers mogelijk te maken zich een helder beeld van het boekje te vormen. De beschrijving is daarom ook uitgebreider dan de STCN voorschrijft. 20 Gebrek aan kennis van postincunabelen maakt het ook onzeker in hoeverre en op welke punten zij vergelijkbaar zijn met incunabelen en met drukken van later datum. 21 Aangehouden is de definitie van Van Impe, Van Rossem en Proot 2005, p. 18: ‘Druk (edition): Alle edities (exemplaren) die te eniger tijd van hetzelfde of grotendeels hetzelfde zetsel zijn gedrukt.’ 23 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Tot slot komen in dit hoofdstuk enkele bijzondere thema’s aan bod. Zo sta ik uitvoerig stil bij de watermerken en hun plaats in beide exemplaren van het Devoot ende profitelijck boecxken. Daarna wijd ik een paragraaf aan Een nieu devoot boecxkin, een nieuwe uitgave van de liedverzameling uit de tweede helft van de zestiende eeuw. De laatste paragraaf vat de meest in het oog springende gegevens uit dit hoofdstuk bondig samen. 2. Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539) 2.1 Formaat en collatie Het Devoot ende profitelijck boecxken bestaat uit negentien katernen van acht bladen: in totaal 152 bladen dus. Het is 16 cm breed en 10 cm hoog in octavo, oblong.22 ‘Oblong’ geeft aan dat de pagina’s breder zijn dan dat zij hoog zijn. ‘Octavo’ betekent dat ieder katern uit acht bladen (vier dubbelbladen) bestaat.23 De katernen 2-19 bevatten de 259 liederen van de verzameling. Deze katernen zijn voorzien van katernsignaturen A-S en van foliëring. Voor deze katernen is een ongenummerd katern van eveneens acht bladen geplaatst dat het voorwerk bevat met onder meer het titelblad en de inleiding van de samensteller. De gegevens uit deze twee alinea’s kunnen worden samengevat in een collatieformule, die bondig het formaat en de katernopbouw geeft. De collatieformule is: 8o obl.: i8 A-S8. De bladen van alle negentien katernen zijn in de juiste volgorde samengevoegd. Dat blijkt uit het feit dat de teksten in het voorwerk en ook alle liederen op een volgend blad steeds op logische wijze verder gaan: strofenschema’s lopen door, er zijn inhoudelijk geen lacunes of onlogische vervolgen, en liederen zonder begin of einde ontbreken in de bundel. In de foliëring en de katernsignaturen mag een aantal zetfouten geslopen zijn; deze doen niets af aan de bruikbaarheid van de bundel.24 Datzelfde geldt voor het feit dat deze fouten niet zijn 22 In de ‘Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540’ (Den Haag, 1923) omschrijven Nijhoff en Kronenberg op p. 492 en p. 797 het Devoot ende profitelijck boecxken als zijnde een boekje in 4o, langwerpig. Jaspers neemt dit formaat over en stelt dat Scheurleer een foutief formaat noemt (Jaspers 1997, p. 234). Scheurleer omschrijft het boekje echter correct als een octavo (Scheurleer 1977, p. 3). Betrof het inderdaad een quarto gedrukt boekwerk dan liepen de kettinglijnen verticaal en zouden per katern twee watermerken zichtbaar moeten zijn. Van beide kenmerken is geen sprake. Wel lopen in exemplaar Brussel de kettinglijnen van de bij een latere inbinding toegevoegde schutbladen verticaal. Mogelijk hebben Nijhoff en Kronenberg zich bij hun beschrijving door deze schutbladen laten misleiden. 23 Materieel octavo: een vel papier is in acht delen gevouwen. Eén blad is een achtste deel van het vel. Het boekje is gedrukt op papier van het formaat kanselarij, dat 32 cm breed en 45 cm hoog is. Dat is het meest gebruikte papierformaat in de Nederlanden in de vijftiende en zestiende eeuw. Bij het snijden van de katernen is dus zo’n vijf centimeter papier verloren gegaan (Thienen z.j.). 24 Fouten in de katernsignaturen: - Fol. 7 krijgt als katernsignatuur ‘A iii’, fol. 8 ‘A iiii’. Fol. 3 en 4, die blad A3 en A4 zijn, bevatten geen katernsignatuur. NB: bij de beschrijving van de exemplaren wordt duidelijk dat in exemplaar Haarlem katern A ontbreekt. Omdat beide exemplaren van dezelfde druk afkomstig zijn, is katern A hier gewoon meegenomen. - In katern B is hetzelfde gebeurd: ook hier is het zevende blad genummerd als het derde: ‘B iii’. Het is tevens gefolieerd als ‘fo. xv.’. Ondanks de onjuiste katernsignatuur hapert de foliëring niet. - Een soortgelijk geval doet zich voor in katern C, waar blad C6 genummerd is als ‘C iiii’. Ook hier loopt de foliëring ongehinderd door. - Fol. 90 krijgt katernsignatuur ‘L iiii’ toegekend in plaats van ‘M iii’. Fouten in de foliëring: - Fol. 6 is ‘fo. v.’ genummerd. - Blad F2 is onjuist gefolieerd als ‘fo. xlvi’. Dit moet fol. 42 zijn. Op blad F3 wordt de oorspronkelijke foliëring hernomen met ‘fo. .xliii.’. - Zowel blad L7 als blad L8 zijn gefolieerd als fol. 87. Vervolgens wordt er doorgeteld: de fout wordt niet hersteld. 24 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven overgenomen in de inhoudsopgave.25 Het heeft er alle schijn van dat de zetter bij het opstellen van de inhoudsopgave de foliëring in de liedkaternen niet of nauwelijks bekeken heeft en zelf doortelde. Ook zonder dit defect is de inhoudsopgave weinig behulpzaam bij het vinden van een lied in de verzameling: de liederen staan er in dezelfde volgorde als in de liedkaternen. Ze zijn niet in alfabetische volgorde geplaatst, noch naar genre geordend. De pagina’s waarop de laatste in de inhoudsopgave opgenomen liederen te vinden zijn, worden gedeeltelijk met Arabische cijfers genoteerd: ‘fo .c.24’ (= fol. 124), ‘fo .c.25’ (fol. 125), ‘fo .c.26’ (fol. 126) en ‘fo .c.27’ (fol. 127). Aangezien het alleen de laatste liederen in de inhoudsopgave betreft, is het aannemelijk dat de zetter bij het gereedmaken van de kopij van het voorwerk een tekort aan letters (‘x’, ‘v’ en ‘i’) had en moest kiezen voor aan afwijkende wijze van het noteren van de cijfers. De Romeinse cijfers werden noodgedwongen deels vervangen door Arabische. 2.2 Titelblad Het titelblad van het Devoot ende profitelijck boecxken maakt deel uit van het vooropgeplaatste katern i. De rectozijde van het eerste blad van dit katern geeft in tweekleurendruk de volledige titel van het liedboek. De tekst is gecentreerd weergegeven met aan weerszijden zwart gedrukte kolommen ter versiering dan wel ter opvulling. Het gaat om vier verschillende kolommen, waarbij de twee linker kolommen aan ander type afbeelding laten zien dan de twee kolommen rechts. Mogelijk betreft het twee ornamenten, die ieder bestaan uit twee kolommen. De kolommen linksboven, linksonder en rechtsboven zijn 5,4 cm hoog; de kolom rechtsonder 5,6 cm. Alle kolommen zijn 1,2 cm breed. De motieven die de kolommen laten zien, komen in ieder geval in de jaren dertig van de zestiende eeuw veelvuldig voor en worden ook al in de jaren twintig van die eeuw gebruikt.26 Onder de titel is eveneens een ornament aangebracht, dat bestaat uit twee zwarte horizontale sierbalken van ieder 5,4 cm breed en 0,45 cm hoog, en daartussenin een rode sierbalk van 5,3 cm breed en 0,4 cm hoog. Deze uit drie delen bestaande sierlijst wordt gevolgd door het impressum, dat versierd is met een liggend blad. Onderaan het titelblad staat nog de vermelding dat het liedboek met keizerlijke toestemming is gedrukt. Dit roodgedrukte privilege is geplaatst tussen twee zwarte horizontale lijnen. - Katern P en Q zijn beide gefolieerd als fol. 112-119. In katern R wordt deze fout niet hersteld, maar wordt vanaf 119 doorgeteld: blad R1 is gefolieerd als fol. 120. - Blad S2 bevat een zetfout. In de foliëring staat een ‘x’ te veel, waardoor dit blad is gefolieerd als ‘cxxxix’, terwijl S1 als 128 en S3 als 130 genummerd worden. - Op blad S7 lijkt wel een poging gedaan de eerder gemaakte fouten in de bladtelling te herstellen, of is juist een volgende vergissing gemaakt. De foliëring springt hier van fol. 133 op S6 naar fol. 140 op S7. Het laatste blad, S8, is fol. 141 volgens de genoteerde telling. Waren alle eerdere fouten hersteld, dan hadden deze bladen als 143 en 144 gefolieerd moeten zijn. 25 De liederen die aanvangen op blad F2 en blad L8 worden in de inhoudsopgave geplaatst op respectievelijk fol. 42 en fol. 88. Zelfs de fout in de foliëring van katern Q lijkt genegeerd te zijn: de liederen van dit katern worden er op folio 120-127 geplaatst. Dat zo gepoogd is de foliëring in katern Q-R te verbeteren, is niet aannemelijk. De vindbaarheid van de liederen wordt er immers niet beter op, omdat de inhoudsopgave nu naar andere folio’s verwijst dan die waarop de teksten geplaatst zijn. Zo staat ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ volgens de inleiding op fol. 121. De lezer treft echter ‘This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren’ op de rectozijde van het als fol. 121 genummerde blad aan en op de versozijde ‘Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren’, terwijl ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ te vinden is op een blad dat in katern Q gefolieerd is als fol. 113. Het heeft er alle schijn van dat de zetter de foliëring nauwelijks bekeken heeft en automatisch zelf doortelde. 26 Den Hollander 1997, nr. 26 (drukker: Christoffel van Ruremund, 1526), p. 332; nr. 30 (Jan (I) van Ghelen, 1528), p. 346; nr. 34 (Jan (I) van Ghelen?, 1530), p. 360; nr. 37 (Willem Vorsterman, 1530), p. 369; nr. 44 (Peter Jansz., 1532), p. 390; nr. 47 (Adriaen van Berghen, 1533), p. 402; nr. 48 (P. Jansz. voor Jan Seversz. die Croepel, 1533), p. 405; nr. 50 (Peter Claesz. van Balen, 1534), p. 411. 25 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Afbeelding 1: Titelblad van exemplaar Brussel KB LP 7795 A De volledige titel van het liedboek luidt: Een deuoot ende profite- | lijck boecxken, inhouden | de veel ghestelijcke Liedekens ende | Leysenen / diemen tot deser tijt toe | heeft connen gheuinden in prente | oft in ghescrifte: wt diuersche ste- | den ende plaetsen bi een vergadert | ende bi malcanderen gheuoecht. Ende | elck liedeken heeft sinen bisonderen | toon / wise / oft voys, op noten | ghestelt / ghelijc die Ta | fel hier na volgende | breeder wt wijst | ende ver- | claert 26 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven Gheprent in die triumphelike | coopstadt van Antwerpen /op die | Lombaerden veste / tegen die | gulden hant ouer. By mi | Symon Cock. Met .K. Priuilegie.27 2.3 Approbaties en octrooien28 Op het titelblad staat ‘Met K. privilegie’: met keizerlijk privilege. Dat betekent dat het liedboek gedrukt is met toestemming van de keizer. Die toestemming was vereist alvorens het werk uitgegeven mocht worden. Immers, op 29 oktober 1529 had keizer Karel V een ordonnantie doen uitgaan die bepaalde dat voor ieder te drukken werk octrooibrieven van het wereldlijk gezag vereist waren. Een octrooibrief voorzag oorspronkelijk in bescherming van het kopijrecht: een drukker of boekverkoper kreeg voor bepaalde tijd het alleenrecht een werk uit te geven. Tot aan de ordonnantie van 1529 ontwikkelde dit recht zich tot een preventieve vorm van censuur. Vanaf 29 oktober 1529 stond het censureren centraal en was een octrooibrief voortaan vereist: zonder wereldlijke goedkeuring mocht een werk niet gedrukt worden.29 Dit keizerlijk privilege werd in geval van een religieus werk bovendien pas verleend na een onderzoek door en goedkeuring van de plaatselijke geestelijke overheid. De keizerlijke goedkeuring van het Devoot ende profitelijck boecxken is vastgelegd in een octrooi dat dateert van 4 februari 1539. Zij is als volgt geformuleerd30 : Van een ottroy om te mogen printen zeker boecxken Inhoudende diversche geestelycke ende devote liedekens voer Symon de Cock prentere woenende tantwerpen Betreffende een octrooi voor Symon Cock, drukker woonachtig te Antwerpen, om een bepaald boekje te mogen drukken dat verschillende geestelijke en devote liedjes bevat. Deze goedkeuring is niet opgenomen in het Devoot ende profitelijck boecxken zelf. De geestelijke approbaties die aan dit keizerlijk privilege vooraf gingen, zijn dat wel. Zij verschijnen op de keerzijde van het titelblad, bovenaan en naast elkaar. De eerste approbatie is afkomstig van Pieter Titelmans, ook wel Petrus Titelmanus of Tittemannus genoemd (1501-1572). Deze kerkelijke goedkeuring luidt: 27 In deze transcriptie van de teksten is de spelling zo getrouw mogelijk weergegeven. De regels die ik mijzelf gesteld heb voor weergave van spelling en interpunctie, zoals verwoord in de verantwoording, paragraaf 4.1 en 4.2, gelden hier niet. Roodgedrukte letters zijn onderstreept. Verticale strepen geven het regeleinde weer. Afkortingen zijn in cursief opgelost. Het gebruik van ‘u’ en ‘v’ is niet genormaliseerd; hetzelfde geldt voor ‘i’ en ‘j’. Als komma worden zowel onze hedendaags ‘,’ als ‘/’ gebruikt. Beide tekens zijn in de oorspronkelijke vorm overgenomen en niet door een en hetzelfde teken weergegeven, hoewel de functie gelijk lijkt te zijn. 28 Bibliopolis definieert de term ‘approbatie’ als volgt: ‘(1) goedkeuring en verlof tot drukken van een geschrift door de kerkelijke overheid, in het bijzonder door de Rooms katholieke kerk; (2) formule die deze goedkeuring behelst’ (www.bibliopolis.nl/termen/search/database/TERMEN/all/approbatie/maximumRecords/1, geraadpleegd op 19 oktober 2010). Onder ‘octrooien’ wordt verstaan: ‘uitsluitend recht tot het maken of verkopen van een bepaald artikel (boek) of het exploiteren van een uitvinding op het gebied van de nijverheid (boekdrukkunst), krachtens wetgeving door een bevoegde instantie aan een persoon of organisatie toegekend’ (www.bibliopolis.nl/termen/search/database/TERMEN/all/octrooi/maximumRecords/1, geraadpleegd op 19 oktober 2010). 29 Hoftijzer 1998-2002, 1.2.8, etc. 30 Van den Branden 1990, p. 18. Van den Branden noteert als datum van toekenning ‘4 februari 1538 (1539 n.st.)’ en als datum waarop deze toekenning in de rekeningen wordt ingeschreven ‘20 maart 1538 (1539 n.st.)’. Dit gaat uit van een jaartelling in Paasstijl, waarbij het nieuwe jaar op goede vrijdag begint in plaats van op 1 januari. Met ‘n.st.’ (‘nieuwe stijl’) wordt de nieuwjaarsstijl bedoeld. In de onderhavige studie wordt uitsluitend de nieuwjaarsstijl gehanteerd en wordt een datum als 4 februari 1538 (Paasstijl) zonder verder commentaar genoteerd als 4 februari 1539. 27 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Visitavit hunc libellum diligenter & examinavit, magister Petrus Titelmannus, ab Hasselt: sacrae Theologiae Baccalaureus. & invenit omnino utilem, pium, & dignissimum, qui omnium manibus teratur, cuius rei argumento, nomen suum propria manu exemplari subscripsit. Lovanij, in collegio magistri Henrici de Houterle Octavo Ianuarii. Anno. M.D.xxxxix [sic].31 Magister Petrus Titelmannus van Hasselt, baccalaureaat in de heilige theologie, heeft dit boekje nauwkeurig bekeken en onderzocht. En hij heeft bevonden dat het een volstrekt bruikbaar, devoot en uiterst eerbiedwaardig boekje is, dat door allen dikwijls ter hand genomen zou moeten worden. Ter bevestiging van het voorafgaande heeft hij eigenhandig zijn naam onder het afschrift gezet. Leuven, in het college van Henricus van Houterlee, 8 januari 1549 [sic]. Pieter Titelmans studeerde theologie in Leuven en werd in 1536 tot president verkozen van het college van Houterlee, waarover in de approbatie wordt gesproken.32 Op 3 maart 1539, kort na het goedkeuren van het Devoot ende profitelijck boecxken, werd hij deken in Ronse.33 Als voorzitter van het Houterleecollege behoorde Pieter Titelmans tot de theologisch geschoolde geestelijken die als kerkelijke censor optraden en de keuring van kopij uitvoerden.34 Hij stond bekend als een streng en onverbiddelijk voorvechter van de geestelijke moraal. Toen in 1545 het inquisitieapparaat werd uitgebreid, werd hij benoemd tot provinciaal onderinquisiteur over het graafschap Vlaanderen en de steden en de burggraafschappen Rijsel, Dowaai (Douai), Orchies, Doornik en het Doornikse.35 De datum 8 januari 1549 aan het einde van de approbatie is onjuist. Dat blijkt niet alleen uit het impressum en een tweede geestelijke goedkeuring op dezelfde bladzijde, beide gedateerd in 1539, maar ook uit het feit dat de keizerlijke goedkeuring verleend is op 4 februari 1539.36 De wereldlijke goedkeuring werd, zoals hierboven is uitgelegd, altijd pas na de geestelijke approbatie verleend. Het is derhalve niet mogelijk dat Symon Cock al in 1539 een octrooi voor het drukken van het liedboek verwierf en dat de kerk zich pas in 1549 uitsprak over het te drukken werk. Bovendien zou Titelmans na 1545 niet ondertekend hebben vanuit het college van Houterlee, maar als provinciaal onderinquisiteur. Ook de wijze van noteren laat zien dat er van een zetfout sprake moet zijn: 1549 wordt genoteerd als ‘M.D.xxxxix’, terwijl ‘M.D.xlix’ de gebruikelijke schrijfwijze is. ‘M.D.xxxix.’ is bedoeld. Naast deze van overheidswege vereiste goedkeuring van Petrus Titelmans wordt nog een tweede geestelijke approbatie opgenomen. Het betreft de instemming van Matthias Weynsen: Et ego frater Mathias Wensen, omnium fratrum minorum regularis observantiae cismontanorum generalis commissarius, premissa diligenti examinatione libri spiritualium canticorum iudico illum bonum, pium, & reipublicae Christianae utilem, & dignissimum ut imprimatur, & ab omnibus Catholicis habeatur, & ad Dei laudem cantetur. In praemissorum fidem haec propria manu scripsi Mechlianiae, in conventu fratrum minorum .xxvi. Ianuarij, Anno .M.CCCCC.xxxix. En ik, broeder Matthias Weynsen, commissaris-generaal van de minderbroeders observanten aan deze zijde van de bergen37, oordeel, na voorafgaand nauwkeurig onderzoek van het boek met geestelijke 31 Zetfout: bedoeld is ‘M.D.xxxix’. Zie de volgende alinea. Het college van Houterlee werd in 1499 gesticht door Hendrik van Houterlee en legde zich toe op het onderrichten van godgeleerdheid. Zie onder meer Van der Aa 1872, p. 309 en Lameere 1829, p. 50. 33 Van de Wiele 1982, p. 25. 34 Wiest 1953, p. 136-138. 35 Van de Wiele 1982, p. 19-20 en p. 25. 36 Het is gebruikelijk of niet uitzonderlijk dat er enige maanden liggen tussen het afgeven van de keizerlijke goedkeuring en het verschijnen van een druk, zo wordt bevestigd door de Souterliedekens waarvoor het privilege in september 1539 wordt afgegeven en dat in juni 1540 van de persen komt. 37 Bedoeld zijn de Alpen. 28 32 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven liederen, dat het goed en devoot is en nuttig voor de publieke zaak van de christenheid, en zeer geschikt om gedrukt, door alle katholieken bezeten en tot Gods lof gelezen te worden. Ter bekrachtiging van het voorafgaande heb ik dit eigenhandig geschreven te Mechelen, in het klooster van de minderbroeders, 26 januari 1539. Een tweede kerkelijke approbatie is alleen noodzakelijk wanneer het liedboek een minderbroederuitgave is. Al in de dertiende eeuw stellen de minderbroeders binnen de eigen orde een pre-censuur verplicht. Zij zijn de eerste kerkelijke instelling die daartoe overgaat.38 Voor een onderzoek naar de voorgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken is deze goedkeuring van grote betekenis. In hoofdstuk 4 , paragraaf 3.4 komt deze approbatie opnieuw aan de orde. Daar wordt ze verder geanalyseerd. 2.4 Impressum Het titelblad toonde al een kort impressum: ‘Gheprent in die triumphelike coopstadt van Antwerpen, op die Lombaerden veste, tegen die gulden hant over. By mi Symon Cock’ (Gedrukt in de schitterende handelsstad Antwerpen, op de Lombardenvest, tegenover de ‘Gulden Hand’, door mij, Symon Cock). Op de keerzijde van dit blad, onder de beide approbaties, staat een tweede drukkersmerk, maar nu wat uitgebreider dan het eerste39 : Dit boecxken is gheprent met Keyserlijcker Privilegien in die triumphelijcke coopstadt van Antwerpen, op die Lombaerden veste, tegen die gulden hant over Bi mi Symon Cock. Int jaer ons heeren. M.CCCCC.XXXiX. xxviii. Septembris Dit boekje is met keizerlijke goedkeuring gedrukt in de schitterende handelsstad Antwerpen, op de Lombardenvest, tegenover de ‘Gulden Hand’, door mij, Symon Cock. In het jaar onzes Heren 1539, 28 september. 2.5 Typografische kenmerken Afbeelding 2: Voorbeeld van lettertype en muzieknotatie (Brussel KB LP 7795 A, fol. i 8v en fol. 1r). De tekst is verdeeld over drie kolommen van twintig regels per kolom. Uitzondering vormen het titelblad, waar de tekst in een kolom gesteld is, en de eerste folio’s in katern i, met de approbatie en de inleiding (i, fol. 1v -3r), waar de tekst over twee kolommen per bladzijde is verdeeld. Ook de twee 38 Wiest 1953, p. 15. Het komt vaker voor dat een impressum dubbel wordt opgenomen. Andere voorbeelden zijn het Antwerps Liedboek; Terentius comedien van Publius Terentius Afer, dat Symon Cock in 1555 drukte; en het Nieu devoot boecxkin uit 1576, de Gentse heruitgave van het Devoot ende profitelijck boecxken. In alle drie de gevallen maakt de drukker zich op het titelblad en het laatste blad bekend. 29 39 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron melodieën op fol. A1r worden tegen de gewoonte in, in twee kolommen naast elkaar geplaatst (zie afbeelding 2). In plaats van twintig regels tekst kunnen vijf notenbalken onder elkaar geplaatst worden, met onder iedere notenbalk één regel tekst. Kolommen bestaan vaak ook gedeeltelijk uit een aantal notenbalken en een aantal tekstregels. De foliëring staat steeds onder de tweede kolom, de katernsignatuur onder de derde.40 Alle teksten zijn gedrukt in het lettertype bastarda, ook wel Schwabacher genoemd. Dit lettertype ligt qua vorm tussen de rechtere textura en rondere rotunda in.41 Uitzondering vormen de beide kerkelijke approbaties. Zij staan in romein, zoals gebruikelijk is voor prozateksten in het Latijn. De initiaal van de inleiding (i, fol. 2r) bestaat uit een houtsnede die een vierkant kader toont met daarin een A in bosrijke omgeving met een engelachtig jongetje (een putto) naast zich. Dit is de enige versierde initiaal in het liedboek.42 Iedere versregel begint met een hoofdletter. Ieder nieuw lied dat voorzien is van muzieknotatie, begint met een kapitaal die zich uitstrekt over twee regels, gevolgd door een hoofdletter. Uitzondering vormen ‘O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer’ (fol. 10r-10v), waarvan de kapitaal slechts één versregel in beslag neemt, en ‘Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal’ (fol. 22v) en ‘Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen’ (fol. 57r-58r), waarvan de tekst niet met een kapitaal gemarkeerd wordt. Deze twee liedteksten krijgen een hoofdletter aan het begin van de eerste versregel. De tekst van ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne’ (fol. 119(bis)r-119(bis)v) wordt voorafgegaan door een liggend blad, zoals dat ook op het titelblad aangetroffen wordt: É. Ook de mededelingen voorafgaand aan en volgend op de laatste zestien liedteksten (fol. 126r en fol. 141v) zijn versierd met dit blad. Datzelfde geldt voor dertien van deze laatste zestien liederen, waar het blad voor de wijsaanduiding staat. Bij ‘Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in minen sin’ (fol. 126r-126v), ‘Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie’ (fol.128r-128v ) en ‘Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet’ (fol. 129v-130r) ontbreekt de versiering. Opmerkelijk is het grote aantal afkortingstekens dat in het zetsel is geplaatst. Ruimtebesparing lijkt hiervoor een aannemelijke verklaring. De liedteksten zijn dicht opeen geplaatst. Doorgaans begint iedere versregel op een nieuwe regel. Echter, in geval van langere zinnen lopen deze door op de volgende regel en begint nog op diezelfde regel, na een kleine witruimte, de volgende versregel.43 De muziek is gedrukt in niet-mensurale kwadraatnotatie, die ook in liturgische drukken wordt toegepast. Het muziekfont is eerder door Christoffel van Ruremund gebruikt.44 Het bestaat uit losse neumen die op 40 Wanneer kolommen volledig zijn gevuld met notenbalken met daaronder tekst, is het niet altijd mogelijk foliëring of katernsignatuur onder de kolom te plaatsen. Om deze reden ontbreekt de foliëring en katernsignatuur op fol. 83. Wanneer niet een hele kolom met notenbalken is gevuld en de notenbalken daardoor minder laag op de bladzijde uitkomen, wordt de foliëring of de katernsignatuur wel onder de muziek geplaatst. Dat is onder meer het geval op fol. 72. Een andere uitzondering bevindt zich op fol. 96, blad N1, waar weliswaar de hele derde kolom met notenbalken is gevuld, maar waar het lied onderaan deze kolom eindigt en de tekst niet onder de gehele laatste balk doorloopt. Zo is er toch ruimte voor de katernsignatuur: de foliëring komt er onder de tweede kolom. Een heel enkele keer wordt de foliëring onder de eerste kolom geplaatst. Dat is het geval op fol. 54. Hoewel slechts een deel van de tweede kolom met notenbalken is gevuld, is er geen ruimte voor de foliëring. 41 Voor een omschrijving zie onder meer Gaskell 1985, p. 18-19. 42 Symon Cock gebruikt hem vaker en in ieder geval als initiaal van de proloog van Een sonderlinghe boeck in dye edel conste Arithmetica (1537) van Gielis van den Hoecke. Zie www.math.ru.nl/werkgroepen/gmfw/bronnen/hoecke1.html (geraadpleegd op 31 december 2009). 43 Zie bijvoorbeeld afbeelding 3, derde kolom, zesde en zevende regel (vers 1-2 van de tweede strofe). 44 Bain 2005: ‘Ruremund, [Remunde, Ruremunde, Endoviensis], Christoffel van.’ Deze drukker, geboren tussen 1475 en 1500 in Eindhoven en overleden in 1531 in Londen, was van 1523 tot 1531 werkzaam in Antwerpen. Zijn werk, dat veel liturgische boeken bevat, was met name bestemd voor de Engelse markt. 30 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven notenbalken van vier lijnen geplaatst worden. Iedere lettergreep van de tekst onder de muziek is voorzien van een of meer noten, al dan niet in de vorm van een ligatuur. Meest gebruikte notenvormen is de longa. Ook de brevis komt voor, met name wanneer noten zich onderaan op de balk bevinden en de ruimte voor een stok, zoals een longa heeft, beperkt is. Van ritmische betekenis is de vorm van deze noten niet. De slotnoot heeft de vorm van een plica, maar fungeert niet zo. Een plica suggereert een buiging van de noot, een soort van ligatuur dus. Daarvan is geen sprake. De plicavorm in het Devoot ende profitelijck boecxken geeft aan dat het de laatste noot van de melodie is. De hoogte van de notenkop geeft de hoogte van de slotnoot. Notennaam Vorm f-sleutel c-sleutel longa brevis ligaturen mol custos slotnoot Tabel 1: notentypen. Slechts een heel enkele keer wordt er gebruik gemaakt van assimilatie om een tekst naar de melodie te voegen: doorgaans wordt de melodie aangepast aan de tekst. Verticale strepen scheiden noten en nootgroepen van elkaar. Dit zijn geen maatstrepen, maar strepen die de tekst in de melodie markeren. In één lied lijkt sprake te zijn van meer mensurale notatie: van notatie waaruit enigszins blijkt hoe de noten zich in lengte tot elkaar verhouden. In ‘Puer nobis nascitur (fol. 119r, zie afbeelding 3) wisselen twee opeenvolgende en bij elkaar behorende brevissen en een longa elkaar af. Afbeelding 3: De melodie van ‘Puer nobis nascitur’ (Brussel KB LP 7795 A, fol. 119r). 31 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron In de inleiding van dit hoofdstuk is al gesteld dat in alle katernen, behalve S, sprake is van tweekleurendruk. Dat betekent dat er tenminste twee drukgangen zijn geweest.45 Verreweg de meeste tekst is zwart gedrukt. Uitzondering vormt het titelblad, waar zwart en rood elkaar afwisselen. Dit is de enige bladzijde in het voorwerk waarvoor rode inkt gebruikt is. Mogelijk is dit blad, omwille van de extra aandacht die het kreeg, apart gezet en ligt hierin een verklaring voor het feit dat enkel deze bladzijde recht gedrukt is? Ook enkele aanwijzingen elders in het liedboek zijn rood gedrukt. Het gaat om ‘Dit is die wise’ op fol. 8v en op 13v en ‘Hier beghinnen die Leysenen met haren noten, waer in veel nyeuwe devote Leysenen staen die noyt gheprent en waren’ op fol. 118v. Behalve de genoemde tekstfragmenten zijn alle notenbalken rood gedrukt. De neumen zijn zwart. Voor de muzieknotatie heeft de tweekleurendruk als nadeel dat de vellen niet bij iedere drukgang op precies gelijke wijze onder de pers terechtgekomen is. Daardoor staan de neumen soms niet goed op de lijnen. Het is dan onduidelijk of een neum op een lijn of tussen twee lijnen bedoeld is. Net als bij de fouten in de foliëring en de katernsignaturen geldt ook voor deze onvolkomenheid dat zij waarschijnlijk weinig afdoet aan de bruikbaarheid van de bundel. De meeste gebruikers kenden de melodieën. De muzieknotatie fungeert dan eerst en vooral als geheugensteun. 2.6 Uitgave De uitgave van september 1539 is de eerste uitgave van het liedboek. Er is, bij gebrek aan een overgeleverd exemplaar of octrooi dat daarover spreekt, niets dat wijst op het bestaan van een eerdere druk. Dat het een eerste uitgave betreft, blijkt ook uit de goedkeuringen die verleend zijn aan het Devoot ende profitelijck boecxken. Zij zijn allemaal begin 1539 afgegeven. Een vroegere uitgave behoeft goedkeuringen van een eerdere datum. Ook de wijze waarop de druk tot stand gekomen is, bevestigt dat het om een eerste druk gaat. Het voorwerk is immers gedrukt na het gereedkomen van de andere katernen: om de foliëring in de inhoudsopgave te kunnen invullen, moest de zetter weten op welke foliozijde de liederen zouden komen. In geval van een niet of nauwelijks gewijzigde herdruk had hij deze nummers gewoon uit de eerdere druk kunnen overnemen. De watermerken, uitvoerig besproken in paragraaf 5, bevestigen dit beeld: een van de watermerken die in de laatste katernen gevonden worden, komt ook voor in het voorwerk. Dat betekent dat dit deel na het gereedkomen van de katernen gedrukt is. 2.7 Exemplaren Van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn twee exemplaren overgeleverd: het ene bevindt zich in de KB te Brussel onder signatuur LP 7795 A, het andere in de Stadsbibliotheek Haarlem onder signatuur 176 K 9. Deze exemplaren worden in paragraaf 3 en 4 afzonderlijk besproken. In deze paragraaf wordt aangetoond dat het om twee exemplaren van dezelfde druk gaat. Om te zien of beide overgeleverde boeken van dezelfde druk afkomstig zijn heb ik vingerafdrukken genomen. De vingerafdruk is een ‘middel om edities uniek te identificeren of van elkaar te onderscheiden.’46 Zij gaat uit van de katernsignatuur en geeft de tekst op de laatste regel van de bladzijde die precies boven die signatuur staat. Eindigt de tekst eerder op de regel of halverwege de katernsignatuur, dan is van deze bladzijde geen vingerafdruk te nemen. Zo ontstaat een code die per druk, per zetsel uniek is. Immers, bij het herdrukken van een tekst werd vaak het origineel zo nauwkeurig mogelijk nagevolgd: spelling werd letterlijk overgenomen evenals regeleinden en bladspiegel. Eén ding echter interesseerde de zetters niet: de plaats van de katernsignaturen onder de tekst. Deze werden onder de uit te geven tekst geplaatst en de ruimte voor en achter de signaturen werd opgevuld met zogenaamde ‘witjes’.47 De plek van de katernsignatuur werd niet precies uitgemeten, maar bepaald door de grootte van de toevallig gebruikte witjes. Dankzij het feit dat katernsignaturen niet 45 Zie over het aantal drukgangen ook hoofdstuk 3, paragraaf 1. Gruys 1988, p. 65. 47 Witjes zijn blokjes die bij het drukken geen inkt opnemen en afgeven, omdat zij lager liggen dan de gebruikte letters en cijfers. Zij houden lettertypen in een verder witte regel op hun plek en zijn er in verschillende maten. 32 46 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven exact op dezelfde positie onder de tekst geplaatst werden, ontstaat zo voor ieder nieuw zetsel van een tekst een unieke formule die het mogelijk maakt het ene zetsel van het andere te onderscheiden. De formule die aldus voor het Devoot ende profitelijck boecxken verkregen wordt, is: 153908 - b1 B1 e$on : b2 S2 $song Deze formule vangt aan met het jaartal waarin de bundel is gedrukt, 1539, en het formaat, octavo (‘08’). Vervolgens bevat de formule zowel de vingerafdruk van de eerst bruikbare katernsignatuur van het liedboek, aangekondigd met indicator ‘b1’, als de laatste bruikbare vingerafdruk, ‘b2’. Een spatie wordt weergegeven met ‘$’. De eerst bruikbare katernsignatuur is B1. Het eerste blad van katern A is niet bruikbaar omdat dit katern in exemplaar Haarlem ontbreekt. De laatst bruikbare katernsignatuur is S2. S3 en S4 zijn niet bruikbaar, omdat daar de tekst van de laatste regel halverwege de signatuur eindigt. De vingerafdruk die zo ontstaat is in beide exemplaren gelijk, wat betekent dat zij afkomstig zijn van een en dezelfde druk. De zojuist besproken vingerafdruk sluit aan bij de gebruiken in de STCN. Naast deze vingerafdruk van de katernsignaturen heb ik van beide titelbladen een andersoortige vingerafdruk genomen. Dit omdat de titelbladen op het eerste gezicht doen vermoeden dat het wel twee verschillende drukken betreft. De letters verhouden zich op beide bladen niet precies hetzelfde tot elkaar. Om de bladen goed te vergelijken heb ik op exact dezelfde plaats, dat is langs dezelfde letters, een liniaal verticaal op de bladen gelegd. Vervolgens heb ik alle eerste letters genoteerd die naast de liniaal volledig zichtbaar waren, met dien verstande dat ik de rode letters op het ene blad vergeleken heb met de rode op het andere blad en de zwarte met de zwarte. Van de zwarte en de roodgedrukte letters zijn dus twee afzonderlijke vingerafdrukken gemaakt. Deze vingerafdrukken van de afzonderlijke kleuren zijn van beide bladen precies gelijk. Het gaat dus wel degelijk om twee afdrukken van hetzelfde zetsel.48 De verschillen tussen beide bladen laten zich op dezelfde wijze verklaren als de onduidelijkheden in de muzieknotatie. Het papier had in de pers enige ruimte over. De bladen lagen hierdoor niet steeds exact hetzelfde onder de pers, of het nu een volgende drukgang van hetzelfde blad betrof, of een volgend blad. Dit verklaart waarom in het Haarlemse exemplaar de zwarte letters iets hoger op de regel staan dan de rode, en in het Brusselse de rode net iets hoger dan de zwarte. 3. Brussel KB LP 7795 A 3.1 Collatie, formaat en band In Brussel ontbreken geen bladen of katernen. Er is evenmin iets toegevoegd of vervangen. De opbouwformule – dat is een formule die de exemplaarspecifieke bijzonderheden ten opzichte van de collatieformule geeft – is daarmee gelijk aan de collatieformule, die in paragraaf 2.1 al werd geformuleerd: 8o obl.: i8 A-S8 . De vingerafdruk van dit exemplaar is b1 A1 $s : b2 S2 $song. Het Brusselse exemplaar is 16 cm breed en 10,3 cm hoog. Het is in de breedte korter afgesneden dan het Haarlemse, dat 17,1 cm meet. Het Brusselse exemplaar heeft dus een kleinere marge 48 Eerder is in de literatuur verwarring ontstaan over de titelbladen, doordat Vellekoop 1997, p. 103 spreekt over grotere afwijkingen tussen beide titelbladen, dan de hier genoemde. In exemplaar Haarlem zouden enkele letters een andere kleur hebben dan in Brussel en het Brusselse titelblad zou het ornament voor het impressum ontberen. Kees Vellekoop heeft het Brusselse exemplaar echter niet in autopsie geraadpleegd, zo bevestigde hij, maar is er vanuit gegaan dat de afbeelding in Mattheeuws 1995, p. 19 het Brusselse titelblad geeft. Dat is niet het geval. Anne Mattheeuws vermeldt de afkomst van de afbeelding niet, maar moet, afgaande op haar literatuurlijst, gebruik gemaakt hebben van Bergmans 1929, p. 52, dat een reproductie geeft van het originele titelblad (Bergmans 1929; Tiersot 1930.). De reproductie bevat echter een aantal verschillen – fouten of onzorgvuldigheden – met de exemplaren in Haarlem en Brussel. De verschillen die Vellekoop 1997 beschrijft zijn derhalve gebaseerd op een abusievelijke vergelijking van het door Bergmans nagemaakte titelblad met het origineel. 33 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron aan de buitenzijde van de bladen. Er is geen tekst verloren gegaan. Om dit exemplaar zit een bruinleren band van 17 cm breed en 11 cm hoog (quarto oblong) met kartonnen platten. De rug telt vier ribben, aan kop en staart en in de rugvelden is er stempeling ‘aux petits fers’ aangebracht. In het tweede veld is bovendien de titel in gouddruk gezet. Op de platten is de band eveneens versierd met goudstempeling bestaande uit een kader van een lijn en een dubbellijn. De binnenkant van de band is voorin en achterin beplakt met marmerpapier, dat doorloopt tot aan de buitenste bladen van de schutbladen. De snede is verguld. De huidige band is aangebracht door PierreFrançois Eenhaes (1823-1910), een negentiende-eeuwse Brusselse boekbinder. Ook de schutbladen zijn veel jonger dan de liedverzameling zelf. Er zijn er bij het opnieuw inbinden voorin en achterin twee toegevoegd. 3.2 Gebruikerssporen en bezittersnotities Het Brusselse exemplaar bevat onder meer in het voorwoord contemporaine gebruikerssporen, dat wil zeggen aantekeningen of beschadigingen die, afgaande op de kleur van de inkt en op het handschrift, aangebracht zijn door de vermoedelijke eerste gebruikers van het liedboek. Het eerste blad van het voorwoord (dit is het tweede blad van katern i) is met name in de linker kolom onderaan niet goed leesbaar. Een aantal letters is met bruine inkt overgetrokken of opnieuw genoteerd. Met dezelfde pen is in de rechterkolom de tekst ‘datmen ten uutersten dage rekeninge sal gheven van elck onprofitelijck ende ydel woort’ onderstreept. Op de versozijde van dit blad zijn in de rechterkolom nog twee passages onderstreept: ‘Dit lichaem dat sterflijc ende verganclijc is, beswaert den gheest’ en ‘Den gheest is bereet maar tvleesch is cranck’. Afbeelding 4: Brussel KB LP 7795 A., fol. 75v Op fol. 75v-76r is in het lied ‘O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt’ van iedere strofe het eerste woord van één versregel doorgehaald (afbeelding 4). Ook staan er enkele verwijstekens bij de tekst. De betekenis van deze notaties laat zich vooralsnog niet duiden. Het is het enige lied in de bundel dat dit soort doorhalingen en verwijzingen bevat. Het lied is helaas niet via nog een andere bron tot in onze tijd overgeleverd, waardoor het onmogelijk is na te gaan of de doorhalingen wellicht ingegeven zijn door een vergelijking met een overlevering elders. De tekst lijkt zich evenmin inhoudelijk zodanig van andere teksten in het liedboek te onderscheiden dat deze hier ergernis zou wekken en elders niet. Mogelijk ook betreft het geen doorhalingen, maar markeringen. In de melodie van ‘Nicolai solemnia’ op fol. 120r (afbeelding 5) zijn enkele noten toegevoegd, en wel voor de laatste twee noten op de eerste en de derde balk en na de eerste twee op de tweede en vierde balk. In feite betreft het twee keer dezelfde twee ingrepen: de melodie herhaalt zich en de noten zijn op dezelfde plaatsen toegevoegd. 34 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven Afbeelding 5: Brussel KB LP 7795 A., fol. 120r Andere contemporaine gebruikerssporen bestaan vooral uit slijtageplekken, vermoedelijk ontstaan door vingerafdrukken, die de tekst slecht leesbaar maken. De slijtage treft vooral het titelblad, fol. 73r en fol. 129v-130r (S1v-S2r). Kennelijk is het exemplaar intensief gebruikt. De schutbladen bevatten notities over de verwerving en het bezit van het liedboek, aangebracht door negentiende- en twintigste-eeuwse eigenaars. Op de versozijde van het eerste schutblad voorin in de linkerbovenhoek bevindt zich een stickertje met het adres van degene die het boek in de huidige band bond: ‘P. Eenhaes, / Relieur / Rue de l’Empereur 14 / Bruxelles’. Verder bevat deze bladzijde in potlood onder elkaar de teksten ‘W 638 En Devoot’, ‘EAE’ en ‘Liedekens’. Mogelijk betreffen deze aantekeningen een vroegere signatuur van de bibliotheek van een van de eerdere bezitters. In ieder geval dateert deze notitie van voor 1981, toen de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel het wist te verwerven. Eerst bekende bezitter van het Brusselse exemplaar is Edmond de Coussemaker (18051876).49 Bij de verkoop van zijn bibliotheek bemachtigde Alphonse Willems (1839-1909) het liedboek. Vermoedelijk is hij degene geweest die het bij Eenhaes opnieuw heeft laten inbinden. Na Willems kwam het boek achtereenvolgens in handen van Ant. W.M. Mensing, Pierre Berès en boekhandelaar Tulkens te Brussel. Op 12 mei 1981 heeft de Belgische KB het voor 371.000 BEF van deze boekhandel gekocht. Op de rectozijde van het tweede blad staat, eveneens met potlood genoteerd, ‘LP7.795A (RP)’ (de huidige signatuur), ‘NK1370’ (het nummer waaronder het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden is in het overzicht van gedrukte werken van Nijhoff en Kronenberg50 ) en ‘1555080’ (het identificatienummer in het geautomatiseerde boekenbestand van de KB; olim 690925).51 Tot slot staat op het laatste van de twee toegevoegde schutbladen achteraan nog een verwijzing naar een veilingcatalogus: ‘Unieke ex! | veiling Willem | no 299’. 4. Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9 4.1 Collatie, formaat en band In het Haarlemse exemplaar ontbreekt het eerste liedkatern: katern A. Of dit boekje nooit volledig is geweest of dat het katern later verloren is gegaan, is niet na te gaan. In ieder geval ontbreekt het katern 49 Scheurleer 1889, p. VIII. Nijhoff 1923, p. 491. 51 Met dank aan Karin Pairon van de Koninklijke Bibliotheek van België, wier uitgebreide antwoord op mijn vragen hielp de aantekeningen op de schutbladen te duiden. 35 50 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron al wanneer Scheurleer een editie naar het Haarlemse exemplaar maakt.52 In een latere, nieuwe binding is het ontbrekende katern vervangen door een onbeschreven katern. In de opbouwformule verschijnt daarom toch een A, maar op andere wijze dan in exemplaar Brussel: 8o obl.: i 8 A (±8) B-S8 . Het Haarlemse exemplaar is iets groter dan Brusselse: 17,1 cm breed en 10,4 cm hoog. De eenvoudige band zonder goudstempeling meet 17,3 cm bij 10,9 cm. De platten zijn van karton. Zowel de band als de schutbladen als het nu lege eerste katern na het voorwerk zijn bij een latere binding toegevoegd. Afbeelding 6: Titelblad van exemplaar Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9. 52 Scheurleer 1889, p. VIII-IX. Over het alsnog toevoegen van het eerste katern schrijft Scheurleer: ‘De 16 ontbrekende bladzijden waren evenwel een hinderpaal, van daar ijverige nasporingen naar een tweede, volledig exemplaar. Dat te vinden gelukte mij door de welwillende hulp van den heer Th.J.I. Arnold te Gent, die tot de ontdekking kwam, dat de heer Alphonse Willems te Brussel in April 1877 op de verkooping der bibliotheek van wijlen E. de Coussemaker een volledig exemplaar voor de som van frs. 550.- machtig was geworden.’ 36 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven 4.2 Gebruikerssporen en bezittersnotities Het titelblad van het Haarlemse exemplaar bevat de naam van vermoedelijk de eerste bezitster of op zijn minst een van de eerste bezitsters, getuige de zestiende-eeuwse hand. Er staat te lezen: ‘Desen boeck hoort toe Dignen van Hueculum Jan Gheirdt [?] Dochtere’ (Dit boek hoort toe aan Digne van Heukelom, Jan Geertsdochter).53 De tekst staat op de onderste helft van de pagina om de titel heen geschreven. Het boekje heeft dus toebehoord aan deze verder onbekende vrouw. Wie zij is, wat zij deed of waar zij vandaan kwam, lijkt bij gebrek aan verdere gegevens niet te achterhalen. Wel kan gesteld worden dat de naam Digne met name in het zuiden van de Lage Landen voorkomt. ‘Hueculum’ kan, van noord naar zuid, verwijzen naar het Gelderse Heukelum bij Leerdam, het Nederlands Limburgse Heukelom bij Bergen, het huidige Noord-Brabantse Heukelom bij Oisterwijk54 , of Heukelom bij Riemst in Vlaams Limburg.55 Bovendien is onduidelijk of dit toponiem verwijst naar de plaats waarin Digne woonachtig was, waaruit zij oorspronkelijk afkomstig was, maar op het moment van de aantekening niet meer woonde, waaruit haar voorouders afkomstig waren, of waar zij mogelijkerwijs ingetreden was in een klooster.56 De toevoeging ‘Jan gheirdt Dochtere’ helpt weinig bij het achterhalen van de identiteit van Digne. De namencombinatie Jan Geert(s) is niet zeldzaam. Een Digne Jan Geerts- of Gerritsdochter, die duidelijk een verband heeft met Heukelom, in welke spelling dan ook, laat zich niet zo makkelijk vinden. Op het titelblad staat tevens een ster met daaronder een ‘B’ genoteerd. Mogelijk is dit teken door dezelfde hand aangebracht als de notie over (of van) Digne van Heukelom. Op fol. 82v heeft iemand met bruine inkt genoteerd: ‘Liedekensboeck van van [sic] alderleijen geestelijcke57 Liedekees [sic]’. Het is wat onhandig en met schrijffouten geschreven, alsof de persoon die dit noteerde, weinig schreef. De inkt is nu eens dik, dan weer dun op het papier terechtgekomen en op enkele plaatsen ietwat uitgelopen. Het handschrift lijkt een ander te zijn dan dat van het titelblad. Gezien het schrift moet de aantekening van een jongere datum zijn, al lijkt het ook hier een aantekening te betreffen van een vroege gebruiker van het Devoot ende profitelijck boecxken. Op blad S2, gefolieerd als fol. ‘cxxxix’, is de derde ‘x’ van de foliëring doorgehaald. De inkt die ook elders in het liedboek aan contemporaine gebruikers herinnert, doet vermoeden dat het om een contemporain gebruikersspoor gaat. Het is niet aannemelijk dat de fout al in de drukkerij verbeterd is, omdat de ‘x’ in het Brusselse exemplaar is blijven staan. De laatste bladzijde, S8v, bevat veel vlekken in vergelijking tot de rest van het boek. Vermoedelijk is het boek in gebruik geweest zonder schutbladen of band, of is de band kapot gegaan. Wellicht is ook het ontbreken van het eerste katern, katern A, een gebruikersspoor, dat mogelijk wijst op een intensief gebruik en verslijten of verliezen van dit deel van het liedboek. Notities over de signaturen en bezittersgeschiedenis van latere datum zijn genoteerd op de schutbladen voorin het liedboek. Op de binnenkant van de band staan aantekeningen aangaande de vindplaats van het Devoot ende profitelijck boecxken in de Haarlemse bibliotheek: ‘176 K 9’, ‘Dir’ en ‘kluis’, de huidige signatuur en verwijzingen naar de bewaarplaats, en ‘NK 1370’, het nummer waaronder de bundel te vinden is in het overzicht van gedrukte werken van Nijhoff en Kronenberg.58 Onder de signatuur staat een naam: ‘A. van der Willigen’. De Haarlemse Stadsbibliotheek heeft het Devoot ende profitelijck boecxken verworven uit de collectie van Adriaan van der Willigen (1766- 53 Jaspers 1997, p. 234 noteert foutief: ‘Dignere van hurtulum, Jan gherits dochter’. Overigens ligt ook het Gelderse Heukelum naast een plaats met de naam Oosterwijk. 55 Deze opsomming sluit niet uit dat er meer gehuchten met een soortgelijke naam bestaan of bestonden. 56 Mertens 2009, p. 134: ‘In general, it was not the laity but religious and semi-religious women who constituted the most prominent audience for Middle Dutch spiritual literature. They did not allways live in official cloisters but frequently in communities of varying degrees of institutionalization.’ 57 Oorspronkelijk: ‘geestselijcke’: de tweede ‘s’ is doorgehaald. 58 N.B.: ook Nijhoff en Kronenberg zijn beide exemplaren bekend: Nijhoff en Kronenberg 1923, p. 491-492, nr. 1370. 37 54 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 1841), die volgens Scheurleer het liedboek nog tijdens zijn leven aan de ‘stedelijke boekerij’ van zijn toenmalige woonplaats vermaakte.59 Vermoedelijk heeft Van der Willigen, lid van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde, het boekje in 1811 gekocht uit de collectie van Cornelis Antoni van Wachendorff. Op de rectozijde van het volgende schutblad staat namelijk: ‘Ex Bibliotheca Wachendorffiana. Zie de catal derzelve Wild en Altheer 29 april 1811. Het is zeer zeldzaam en van zonderheid vol om de zangwijzen, merkwaardig.’ In het voorjaar van 1811 werd de bibliotheek van C.A. Wachendorff door B. Wild en J. Altheer te Utrecht geveild.60 Eveneens onder de signatuur bevindt zich nog een lange aantekening van één hand: ‘Ik vermoede, dat I. van Iperen Hist. van het Psalmgezang 1 Deel bl. 98 dit oude Liedboek verward hebbe met de Souterliedekens, welker eerste uitgave men houdt in 1540 te zijn geschied; doch welke hij zegt dat hem bericht is, dat reeds in 1539 te Antw. bij Symon Cock in 12mij zoude geschied zijn61 – doch z. I.W. te Water Hist. van ’t Verbond der Edelen 4D. bl. 447. ’t Woord Leysenen op den titel beteekent gezangen, verg. Fr. Iunii Etymol. Angl. v. Lai en I. Ihre Glchar. Suio-Goth. v. Or[?] jan. Kil. op Leyssen.’62 Niet bekend is wie deze aantekening gemaakt heeft. Wel doet het feit dat de literatuurverwijzingen alle van voor 1800 zijn en veelal uit de tweede helft van de achttiende eeuw, vermoeden dat de aantekening eveneens uit deze periode afkomstig is. Als mogelijke auteur komen dan Van Wachendorff en Van der Willigen in aanmerking, omdat zij het liedboek in die periode achtereenvolgens in hun bezit hadden. De aantekening gaat in op een verwisseling door Van Iperen van de Souterliedekens met het Devoot ende profitelijck boecxken en vervolgens op de betekenis van het woord ‘leis’. Kennelijk was Van Iperen verteld dat de eerste druk van de Souterliedekens uit 1539 stamt, in plaats van uit 1540.63 De keerzijde van het eerste schutblad is voorzien van een ex libris van de stadsbibliotheek Haarlem. Het titelblad heeft een stempel van de bibliotheek. Het Haarlemse exemplaar bevat zwarte en roze/rode (pot)loden aantekeningen. Het gaat om uitroeptekens en pijltjes, die lijken aan te geven waar liederen beginnen en eindigen. De herkomst van deze notities is onbekend, waarmee het onduidelijk is van wanneer zij dateren. Het is verleidelijk hier de 59 Scheurleer 1889, p. VIII. Zie over Adriaan van der Willigen en de schenking van zijn bibliotheek aan de stadsbibliotheek van Haarlem ook Peeters 1992, www.historietilburg.nl/links%20boeken/De%20Paap%20W.htm (geraadpleegd op 29 december 2009). 60 B. Wild en J. Altheer: ‘Veilingcatalogus, boeken van Cornelis Antoni van Wachendorff, 29 april tot 9 mei 1811’. Utrecht, 1811. Onderstrepingen overgenomen van het origineel. 61 De lezing ‘12mij ’ lijkt onlogisch en is mogelijk onjuist. Bedoeld wordt het formaat, dat een duodecimo zou zijn, zo blijkt uit het fragment waarnaar verwezen wordt: ‘Ook vergist men zich, wanneer men de eerste Uitgave stelt, die van 1540 in Octavo, geweest te zyn; want die was de tweede; en de eerste druk, welke de Heer Brahe te Vlissingen bezit, was van 1539, in 12o.’ (Van Iperen 1777, p. 97-98). 62 I. van Iperen is de predikant, dichter en taalkundige Josua van Iperen (1726-1780), auteur van ‘Kerkelyke historie van het psalm-gezang der christenen, van de dagen der apostelen af, tot op onzen tegenwoordige tyd toe, en inzonderheid van onze verbeterde Nederduitsche psalmberyminge’, Amsterdam, Wed. Loveringh en Allart, 1777-1778. ‘I.W. te Water Hist. van 't Verbond der Edelen’ verwijst naar Jona Willem te Water (-): ‘Historie van het verbond en de smeekschriften der Nederlandsche edelen, ter verkrijginge van vrijheid in den godsdienst en burgerstaat in de jaaren 1565-1567’, 4 delen, Middelburg, Pieter Gillissen, 1779-1796. ‘Fr. Iunii Etymol. Angl. v. Lai’ verwijst naar Franciscus Junius (1591-1677): ‘Etymologicum Anglicanum’. 1743 Co-auteur Edward Lye. ‘I. Ihre Glchar. Suio-Goth’ verwijst naar Johan Ihre (1707-1780): ‘Glossarium Suiogothicum, in quo tam hodierno usu frequentata vocabula, quam in legum patriarum tabulis aliisque aevi medii scriptis obvia explicantur, et ex dialictis cognatis, Moesogothica, Anglosaxonica, Alemannica, Islandica ceterisque Gothicae et Celticae origines illustrantur’. Uppsala, Johan Edman, 1769. 63 Ook het Repertorium 2001 maakt hier melding van bij een herdruk van de Souterliedekens uit 1559. In een van de exemplaren van deze herdruk zou 1559 vervangen zijn door 1539. De cd-rom van het Repertorium 2001 meldt onder ‘Souterliedekens1559d’ (D441) dat Scheurleer al een facsimile van dit exemplaar liet maken, waarvan vervolgens bijna de gehele oplage vernietigd is. 38 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven hand van D.F. Scheurleer te zien, die voor zijn eigen transcriptie of voor de zetter van zijn uitgave aantekeningen maakte. Wat de aantekeningen in dat geval betekenen, wordt echter niet duidelijk uit een vergelijking van de aantekeningen met de editie van Scheurleer. 5. Watermerken 5.1 Inleiding Van het Devoot ende profitelijck boecxken is bekend waar en wanneer het door wie gedrukt is. Uit de vingerafdrukken kan afgeleid worden dat de beide overgeleverde exemplaren van dezelfde druk afkomstig zijn. Een studie naar de watermerken voegt aan deze kennis niets toe. Dat ik toch uitgebreid stilsta bij deze merken, is omdat zij op steeds wisselende bladen in de katernen voorkomen. Een beperkte steekproef in drukken van Symon Cock, aanwezig in de Radboud Universiteit Nijmegen, leerde dat deze ‘rommeligheid’ eigen is aan titels die Symon voor religieuze orden drukte. Ook komt voor dat dergelijke uitgaven gedrukt zijn op dik papier zonder watermerk. Wereldlijke werken vertonen deze onregelmatigheden niet: de watermerken staan er in ieder katern op dezelfde plaats. Bovendien zijn de achtereenvolgende katernen steeds gedrukt op papier met hetzelfde watermerk. Ook dat is in het Devoot ende profitelijck boecxken niet het geval. Het bevat vier verschillende merken die, twee aan twee, door elkaar voorkomen. Aan beide zaken besteed ik aandacht, niet omdat dat het inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de liedbundel vergroot, maar omdat dat het mogelijk maakt dit onderzoeksverslag te betrekken in een studie naar materiële aspecten van postincunabelen. 5.2 Plaats van het watermerk Wanneer een blad van het formaat kanselarij gevouwen wordt tot een langwerpig octavo boekje en vervolgens weer wordt uitgevouwen, kan dat als volgt in beeld gebracht worden: » hier werden de bladen van elkaar losgesneden » losgesneden » losgesneden De horizontale middenlijn geeft de bladvouw in ieder dubbelblad weer; de verticale lijnen de bladranden van de verschillende dubbelbladen. Langs deze randen werden de bladen van elkaar losgesneden. Het ovaal geeft de plaats aan waar het watermerk verwacht mag worden. Wordt een vel op deze wijze gevouwen, dan valt het watermerk uiteen in vier delen, op vier verschillende bladen. In het Devoot ende profitelijck boecxken is het watermerk steeds in de bovenmarge van twee bladen (één dubbelblad) zichtbaar, en dan ook nog op steeds wisselende bladen. Nu eens is dat op blad 1 en 8, dan op blad 2 en 7, dan op blad 3 en 6 en dan weer op blad 4 en 5. Eerder al, bij de bespreking van het titelblad en de muzieknotatie, is uiteengezet dat de bladen niet steeds op gelijke wijze onder de pers lagen, maar soms wat meer naar links, dan weer wat meer naar rechts terecht kwamen. Dit verklaart de wisselende vindplaatsen van het watermerk, die, om dezelfde reden, ook in beide exemplaren niet gelijk zijn. Zo is, bijvoorbeeld, in het Brusselse katern N het watermerk zichtbaar op blad 3 en 6; in het Haarlemse is dat op blad 1 en 8 van datzelfde katern. Onderstaande illustraties tonen op welke dubbelbladen het watermerk bij verschuivingen en verdraaiingen van een vel onder de pers terecht kon komen: 39 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 5.3 Vier verschillende watermerken: twee tweelingwatermerken? Twee van de vier watermerken in het Devoot ende profitelijck boecxken laten een pot zien. De eerste daarvan (watermerk 1) vertoont grote gelijkenissen met Piccard 031775-031777 en 031783 ‘Trinkgeschirr - Krug mit Deckel - Zwei Henkel - Darüber Krone’.64 Nummer 031775 komt in 1540 in Gottorp voor; de drie andere nummers in 1528-1529 in Arnhem. Geen van de bij deze nummers behorende merken komt exact overeen met het watermerk in het Devoot ende profitelijck boecxken. De genoemde vindplaatsen bevestigen dat dit type watermerk gebruikt werd in het tweede kwart van de zestiende eeuw, maar geven geen nieuwe informatie. Van de tweede (watermerk 2) heb ik in de genoemde catalogi vooralsnog geen gelijksoortig exemplaar kunnen vinden. Ondanks de hulp van een groot aantal specialisten65 is het niet mogelijk gebleken de watermerken 3 en 4 te identificeren. Wellicht gaat het om ernstig beschadigde gevallen, wellicht ook om weinig voorkomende figuren. Mogelijk is zowel in geval van de watermerken 1 en 2 als in geval van de watermerken 3 en 4 sprake van tweeling-watermerken: van watermerken die bij elkaar hoorden.66 Doordat de watermerken niet al te groot zijn en in de bladvouw vallen is dit moeilijk na te gaan. Bovendien vervormden de oorspronkelijke watermerken door intensief gebruik van de zeven. Dat bemoeilijkt het herkennen van een tweeling eveneens. Hoewel de vorm van de watermerken er niet direct op wijst, lijkt het feit dat de watermerken 1 en 2 in de katernen A-F voorkomen en de watermerken 3 en 4 in de katernen G-S en i een aanwijzing te zijn dat het tweeling-watermerken betreft. Is dat het geval, dan mag geconcludeerd worden dat Symon begon met drukken vanaf een eerste stapel papier. Toen deze op was ging hij over op een volgende stapel. De tabel laat zien waar de watermerken zich in de katernen bevinden. Links staan de gegevens voor exemplaar Brussel, rechts die van Haarlem. Katern C bevat in Brussel dus watermerk 2, dat enkel op blad 3 (en niet ook op de andere, hier tussen haakjes geplaatste, helft van het bifolium, blad 6) zichtbaar is; in Haarlem is dit katern gedrukt op papier met watermerk 1, zichtbaar op blad 4 en 5. Dat in Haarlem vaker het watermerk op twee bladen gevonden wordt dan in Brussel heeft te maken met de binding van beide boeken. Brussel is strakker ingebonden dan Haarlem en daardoor minder ver open te vouwen. Het gaat dan ook steeds om slechts een klein stukje van het watermerk dat in Brussel in de bladvouw verdwenen en in Haarlem net zichtbaar is: 64 Piccard via www.piccard-online.de/ (geraadpleegd op 5 maart 2009). Dank aan A. Bouwman (Universiteitsbibliotheek Leiden), M. van Delft (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag), S. van Impe (Hendrik Conscience Erfgoedbibliotheek, Antwerpen), A. van der Lem (Universiteitsbibliotheek Leiden), A. Lotte (Deutsches Buch- und Schriftmuseum der Deutschen Nationalbibliothek Leipzig), P. Rückert (Hauptstaatsarchiv Stuttgart) en vooral aan A. Hemmes-Hoogstadt (Universiteitsbibliotheek Leiden), die diverse Nederlandse en Vlaamse deskundigen mijn kopieën voorlegde. 66 Thienen z.j.: ‘Omdat papier in deze periode [dat is 1460-1585] altijd met twee zeven werd geschept, wordt een papiersoort gekenmerkt door twee watermerken, die zeer op elkaar lijken, maar zich onderscheiden, doordat het ene in de linker en het andere in de rechter zeefhelft is aangebracht.’ 40 65 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven B RUSSEL HAARLEM katern + blad watermerk watermerk katern + blad i (1^)8 4 4 i 2(^7) A 4^5 1 - [ontbreekt] B 4^5 1 1 B 4^5 C 3(^6) 2 1 C 4^5 D 3(^6) 2 2 D 3(^6) E (4^)5 2 1 E 3^6 F 4^5 1 1 F 4^5 G (1^)8 3 4 G 1^8 H (1^)8 3 4 H 2^7 I (2^)7 3 3 I 1(^8) K 2(^7) 4 4 K 2(^7) L 2(^7) 3 3 L 2(^7) M (1^)8 4 4 M 1^8 N 3^6 4 4 N 1^8 O 2(^7) 3 4 O 1^8 P 2(^7) 3 3 P 2^7 Q 2(^7) 4 3 Q 2^7 R 1^8 3 4 R 1^8 S 2(^7) 3 3 S 2(^7) 6. Een nieu devoot boecxkin 6.1 Inleiding Van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn geen herdrukken bekend. Wel worden de teksten van het liedboek na 1566 tenminste twee maal opnieuw uitgegeven.67 Van een van deze twee uitgaven blijft het jaar waarin de druk verscheen onbekend; het andere wordt gedrukt in 1576. Beide boeken bevatten dezelfde liedteksten in dezelfde volgorde als de druk uit 1539, maar ogen heel anders. De beschrijving van de nieuwe uitgaven vervolledigt het beeld van de verzameling die het Devoot ende profitelijck boecxken is. Zij vertelt evenwel niets over de voorgeschiedenis van de bundel of de werkwijze van de samensteller. Het Nieu devoot boecxkin wordt daarom alleen hier besproken en is niet in autopsie geraadpleegd. Een gedetailleerde uiterlijke beschrijving ontbreekt. 6.2 Heruitgaven Voor de nieuwe uitgaven van het oorspronkelijke Devoot ende profitelijck boecxken zijn de liederen 67 Zie Loosen 1961-1962. Voor nieuwe uitgaven of herdrukken van voor 1566 zijn geen aanwijzingen gevonden. 41 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron opnieuw en op geheel andere wijze gezet. We spreken daarom van ‘nieuwe uitgaven’ of ‘heruitgaven’ en niet van ‘herdrukken’.68 De eerste wijziging die opvalt betreft de titel. Een nieuwe titel was alleen al nodig omdat de oorspronkelijke titel uitdrukkelijk de muzieknotatie noemt. Dat is een tweede in het oog springende wijziging: in de heruitgaven is de muzieknotatie verdwenen. Buiten het ‘nieu’ maakt de titel niet duidelijk dat het om heruitgaven van eerder werk gaat: Een nieu devoot Boecxkin, vol schoone gheestelicke Liedekins, ende Leysenen, uut diversche plaetsen vergadert ende by een ghevoecht, met een schoon ende bequame tafel verciert. Een nieuw, devoot boekje, vol mooie, geestelijke liedjes en kerstliederen, uit verschillende plaatsen verzameld en bij elkaar gevoegd en voorzien van een mooie en degelijke inhoudsopgave. Een derde opvallende wijziging is dat de liederen niet oblong in drie kolommen geplaatst zijn, maar staand in twee kolommen. Kleinere wijzigingen zijn er ook. Zo heeft de foliëring plaatsgemaakt voor een paginering en is ook in de liedteksten het Latijn in romein geplaatst. Dat lettertype is eveneens gebruikt voor zaken die de liedstructuur betreffen als persoonsaanduidingen in een dialoog. Deze laten zich daarmee makkelijker van de te zingen tekst onderscheiden dan in het Devoot ende profitelijck boecxken. Op sommige punten liggen de heruitgaven ook heel dicht bij de druk uit 1539. De tekst van de liederen blijft ongewijzigd en is nog altijd voorzien van de wijsaanduidingen die aan de liederen in 1539 vooraf gingen. Ook de volgorde waarin de liederen staan is gelijk gebleven. Omdat de muziek ontbreekt, is de aankondiging van de kerstliederen wel aangepast. In het Devoot ende profitelijck boecxken werden de kerstliederen op fol. 118v als volgt aangekondigd: Hier beghinnen die Leysenen met haren noten, waer in veel nyeuwe devote Leysenen staen die noyt gheprent en waren. Hier beginnen de kerstliederen met hun melodieën, waaronder veel nieuwe, vrome liederen die niet eerder in druk verschenen zijn. In Een nieu devoot boecxkin luidt deze aankondiging: Hier beghinnen die oude Leysenen, midts veel andere nieuwe, hier by ghevoecht, noyt te voren gheprent. Hier beginnen de oude kerstliederen met veel andere nieuwe die hieraan zijn toegevoegd en die nooit eerder zijn gedrukt. Opvallend is dat de drukker het ‘noyt te voren gheprent’ heeft laten staan, terwijl dat na 1539 niet meer opgaat. Natuurlijk kan dit uitgelegd worden als een verkooptruc. Zo ver in het boek verborgen echter (de tekst staat op p. 193), lijkt het eerder de band met de druk uit 1539 te bevestigen. Waar de druk uit 1539 een acht bladen tellend voorwerk met onder meer een uitgebreide inleiding van de samensteller bevat, staat in de heruitgaven een titelblad met op de keerzijde een uiterst beknopte inleiding van de drukker. Met het ontbreken van de inleiding van de samensteller en de approbatie van Matthias Weynsen lijkt de band met de minderbroeders verdwenen te zijn of is deze op zijn minst onzichtbaar geworden. Na het laatste lied volgt de inhoudsopgave van de liederen. Deze is in één kolom over de hele breedte van de pagina geplaatst. Omwille van de nieuwe opmaak en de paginering in plaats van de foliëring heeft de drukker of zetter de inhoudsopgave opnieuw moeten 68 Een heruitgave is een ‘nieuwe uitgave van een werk dat reeds eerder werd gepubliceerd’; een herdruk een ‘druk waarin ten opzichte van de vorige druk geen of slechts geringe wijzigingen zijn aangebracht’ (www.bibliopolis.nl/termen, geraadpleegd op 17 januari 2011). 42 2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven opmaken. Dat de inhoudsopgave ook opnieuw is samengesteld en niet is overgenomen uit het Devoot ende profitelijck boecxken blijkt uit de opname van incipits die in de inhoudsopgave van 1539 ontbraken enerzijds en anderzijds uit het ontbreken van teksten die in 1539 wel in de inhoudsopgave genoemd werden. Tevens zijn fouten in de nummering van de incipits geslopen die niet gemaakt zijn in de druk van 1539. Deze fouten hangen vermoedelijk samen met het wegvallen van de muzieknotatie, waardoor een volgend lied zich minder helder van het vorige onderscheiden laat. Een andere fout in de inhoudsopgave is dat de paginanummers voorafgegaan worden door een ‘f’ van ‘folio’ in plaats van een ‘p’ van ‘pagina’. De inhoudsopgave is nog altijd niet alfabetisch, tenminste grotendeels niet. Waar in het Devoot ende profitelijck boecxken de inhoudsopgave omwille van ruimtegebrek net voor de kerstliederen werd afgebroken, is er nu wel plaats om de laatste teksten van de verzameling in een register op te nemen. Opmerkelijk genoeg worden deze teksten niet zonder meer toegevoegd aan de oorspronkelijk inhoudsopgave, waarin de liederen net als in 1539 in dezelfde volgorde staan als in het liedboek. Aan het einde van deze oorspronkelijke inhoudsopgave schrijft de drukker ‘Eynde des Tafels van de Liedekens’, om als titel boven het vervolg te noteren: ‘Hier volcht die Tafel van de Leysenen’. Dit nieuw toegevoegde vervolg op de inhoudsopgave neemt niet alleen alle in het liedboek bij elkaar geplaatste kerstliederen op, maar ook alle teksten die daarop volgen en waarbij in het Devoot ende profitelijck boecxken geen muzieknotatie genoteerd kon worden. In dit deel van de inhoudsopgave staan de liedteksten wel in alfabetische volgorde. Over het verdwijnen van de muzieknotatie wordt geen uitleg gegeven. Mogelijk beschikte de drukker niet meer over het font dat Symon Cock gebruikt had. Mogelijk ook zijn de noten weggelaten om ruimte en daarmee papier te sparen. Meest logische verklaring is echter dat het nieuwe publiek, dat niet meer uit geestelijken bestond, niet vertrouwd was met de notatie. De neumen vervangen door een mensurale notatie was te kostbaar en wellicht ook onnodig dankzij de aanwezigheid van de wijsaanduidingen. De drukker richt zich in zijn inleiding rechtstreeks tot zijn lezer. Hij refereert expliciet aan de eerdere druk van de liederen: Den Drucker van desen Boeck, wenscht alle Kersten menschen gheluck ende welvaert. Aenghesien wy daghelicx bevinden (beminde Leser) dat de brooscheyt ende crancheyt der menschen soo groot is, dat zy meer tot weerlijcke dan Goddelicke dinghen gheneghen sijn, soo hevet ons goet ende nootsakelick ghedocht te wesen, dit seer schoon devoot ende gheestelick Liedekens boeck, diemen ghemeenlick Leysenen noemt (langhe tijt verdonckert) wederom te vernieuwen ende int licht te bringhen, op dat alle Christen menschen (in de plaetse van ontamelijcke weerlijcke, ende ongoddelicke liedekins ende refereynen) heurlieden in dese te lesen ende singhen, souden moghen offenen ende exerceren. Biddende dat ghy desen onsen aerbeyt soudt willen in dancke nemen, vaert wel.69 De drukker van dit boek wenst alle christenen geluk en welvaart. Omdat wij dagelijks merken, beminde lezer, dat de broosheid en zwakheid van de mensen zo groot is dat zij meer tot wereldlijke dan tot goddelijke dingen geneigd zijn, daarom leek het ons goed en noodzakelijk dit erg mooie devote en geestelijke boek met liedjes, die men gewoonlijk leisen noemt (en die lange tijd uit het zicht verdwenen zijn geweest) opnieuw te vernieuwen en in het licht te brengen, opdat alle christenen (in plaats van onbetamelijke wereldlijke en goddeloze liedjes en refreinen), wanneer zij in dit boek zullen lezen en eruit zullen zingen, zich kunnen oefenen en exerceren. In de hoop dat u dit werk van ons in dank zoudt willen aanvaarden, vaarwel. Hoewel een expliciete vermelding van het Devoot ende profitelijck boecxken ontbreekt, kan het niet 69 Gent G. 337, p. 2. 43 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron anders dan duidelijk geweest zijn voor de lezer dat het hier heruitgaven van een eerder werk betreft. En mocht daar nog twijfel over bestaan, dan wordt die weggenomen door de approbatie van Pieter Titelmans, die na de inhoudsopgave bijna ongewijzigd is opgenomen. Alleen het jaartal is op andere wijze genoteerd. Waar in het Devoot ende profitelijck boecxken ‘M.D.xxxxix’ staat70 , geven de nieuwe uitgaven ‘M.D.XLIX’. Dat dat jaartal onjuist was, zal enkele decennia later van weinig belang geweest zijn. Waarschijnlijk is de fout dan ook niet opgemerkt en is zonder inhoudelijke argumenten gekozen voor de meest gebruikelijke schrijfwijze.71 6.3 Twee verschillende heruitgaven Het Devoot ende profitelijck boecxken is in de tweede helft van de zestiende eeuw niet een, maar twee maal opnieuw uitgegeven. Van iedere uitgave rest ons één exemplaar. Hoewel beide uitgaven erg op elkaar lijken en dezelfde verschillen vertonen met de druk uit 1539 als hierboven beschreven, is de ene uitgave geen herdruk van de andere. De verschillen tussen beide boekjes zijn daarvoor te groot. Al in de titelbladen onderscheiden beide uitgaven zich van elkaar. Verder worden andere versieringen gebruikt en is de tekst niet op dezelfde wijze op de bladzijde geplaatst. Dat laatste verschil wordt op pagina 3 gemaakt. Daar, op de eerste bladzijde met liedteksten, wordt in de ene uitgave een laatste lettergreep van een versregel op een volgende regel geplaatst, terwijl in de andere uitgave het gehele vers op één regel past. Dit verschil van één regel blijft tot aan het einde van de liedteksten bestaan. De uitgaven verschijnen wel beide op naam van Guillaume van Parijs, die getrouwd is met Mechtelt, een kleindochter van Symon Cock. Een van de heruitgaven waarover wij nog beschikken bevindt zich in de universiteitsbibliotheek van Gent en is daar te vinden onder signatuur G.337.72 Het titelblad vermeldt dat dit Nieu devoot boecxkin verschenen is in 1576. Het is te Gent gedrukt door Pieter de Clerck voor Guillaume van Parijs, aldus het impressum. Het titelblad bevat een houtsnede, die de heilige familie afbeeldt.73 De andere uitgave bevat eveneens een houtsnede op het titelblad, maar dan van een soldaat die Christus’ zijde met een lans doorboort.74 In tegenstelling tot het Gentse boekje is dit boek niet gedateerd. Het verblijft in de universiteitsbibliotheek van Leuven onder signatuur KU Leuven, Maurits Sabbebibliotheek, P245.393*2 NIEU; olim Nijmegen, Berchmanianum, 600 PB 2; olim Grave, Bibliotheek van Mariëndaal.75 Uitgaande van afgegeven octrooien kan verondersteld worden dat uitgave Leuven in of rond 1566, dan wel 1586 gedrukt is. In 1566 wordt er namelijk een eerste octrooi afgegeven aan Guillaume van Parijs om het Devoot ende profitelijck boecxken opnieuw uit te geven. Twintig jaar later, in 1586, krijgt zijn weduwe wederom een octrooi voor de druk van het liedboek. Het ligt voor de hand dat beide boeken werkelijk verschenen zijn, maar dat, voor zo ver als nu bekend, er slechts een de tand des tijds heeft doorstaan: het Leuvense Nieu devoot boecxkin. Het impressum op het titelblad maakt het aannemelijk dat het liedboek niet vlak na 1566 gedrukt is. Dat vermeldt namelijk: ‘T’Antwerpen | By Guillame van Parijs, in den gulden Pellicaen, | op de Lombaerde veste. Met Privilegie’ (Te Antwerpen, door Guillaume van Parijs, in de Gouden Pelikaan, op de Lombardenvest. Met goedkeuring). De Gulden Pelikaan is een andere benaming voor het adres ‘Lombaerdeveste, Tegen die Gulden Hant over’76 , van 70 Zie hierover paragraaf 2.3 van dit hoofdstuk. Volgens Theo Clemens was het in ieder geval na 1600 niet ongebruikelijk voor een herdruk geen nieuwe approbatie aan te vragen en de oude in de herdruk op te nemen (Clemens 2006, p. 11). 72 Deze uitgave is online te raadplegen via http://search.ugent.be/meercat/x/bkt01?q=900000014800 (geraadpleegd op 3 oktober 2011). 73 Loosen 1961-1962, p. 208. 74 Id., p. 207-208 en met een kopie op p. 209. 75 Repertorium 2001-2, p. 793, geeft abusievelijk de UB Maastricht als verblijfplaats. 76 N.B. Anno 2007 bevindt zich in Antwerpen een monument met de naam ‘De gulden handt’. Hiermee wordt een pand bedoeld dat aan de Zirkstraat 34 ligt. Het is ver verwijderd van de Lombaerdeveste en kan onmogelijk het destijds bedoelde pand zijn. Sowieso zijn er in de loop der eeuwen verschillende panden met deze naam 44 71 waaruit Symon Cock al werkte. Guillaume van Parijs werkt vanuit dezelfde locatie, maar wijzigt in 1569 wel de benaming ervan. Tussen 1567-1568 spreekt zijn impressum van de Lombardenvest, tegenover de ‘Gulden Hand’. Vanaf 1569 duidt Guillaume zijn locatie echter met de naam ‘De Gulden Pelikaan’.77 Nu hoeft de heruitgave niet onmiddellijk na het verkrijgen van het octrooi in 1566 verschenen te zijn; dat de drukker twee tot drie jaar zou wachten met het uitgeven van de liedbundel is evenmin logisch. Het ligt meer voor de hand te veronderstellen dat het boek in of vlak na 1586 gedrukt is, het jaar waarin Guillaume overlijdt.78 Zijn weduwe zou het dan onder de naam van haar man hebben doen verschijnen. Tot slot wil ik nog wijzen op de mogelijkheid dat geen van beide octrooien in relatie staat tot de uitgave in Leuven. Er is immers ook geen octrooi bekend van in of net voor 1576, het jaar waarin de Gentse bundel verschenen is. Mogelijk is het werk waarvoor het octrooi verleend werd nooit uitgegeven of in de loop der tijd verloren gegaan; mogelijk ook is er werk uitgegeven waarvoor geen afzonderlijk octrooi is afgegeven. De enige enigszins betrouwbare conclusie die rest, is gebaseerd op het adres in het impressum en luidt dat het Leuvense Nieu devoot boecxkin niet voor 1569 gedrukt is.79 Tevens is duidelijk dat de liedverzameling verschillende keren opnieuw is uitgegeven. Het lijtk er op dat niet alle uitgaven ons zijn overgeleverd. Afgaande op de octrooien en de twee beschreven boeken is de inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken opnieuw uitgegeven in 1566, in 1576 (het Gentse boekje) en in 1586. Onduidelijk blijft of het Leuvense boekje nog aan deze opsomming moet worden toegevoegd, of dat het de uitgave uit 1586 is. 7. Samenvatting Het oblong gedrukte Devoot ende profitelijck boecxken is circa 16 cm breed en 10 cm hoog. Het wordt in 1539 door Symon Cock te Antwerpen gedrukt. Van deze druk zijn ons twee exemplaren overgeleverd: Brussel KB LP 7795 A en Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9. In exemplaar Haarlem ontbreekt het eerste liedkatern. Op het titelblad van dit exemplaar staat een vroege gebruikersnaam. Herdrukken zijn ons niet bekend. Wel wordt het liedboek onder de titel Een nieu devoot boecxkin aan het einde van de zestiende eeuw tenminste twee maal opnieuw uitgegeven door Guillaume van Parijs. Het Devoot ende profitelijck boecxken vangt aan met een voorwerk, dat het titelblad, de verleende geestelijke goedkeuringen, een uitgebreide inleiding van de samensteller en een inhoudsopgave bevat. Dit voorwerk is voor de achttien katernen A-S met de liedverzameling geplaatst. De tekst is gedrukt in lettertype bastarda, de muziek in niet-mensurale, zwarte kwadraatnotatie op rode notenbalken. De liedteksten zijn in drie kolommen geplaatst; de tekst in het voorwerk in twee. In het liedboek komen vier watermerken voor: de eerste twee in de katernen A-F; de laatste twee in de katernen G-S en het voorwerk. geweest. Loosen 1961-1962, p. 211. 78 Id., p. 210: ‘Toch vermoeden wij, dat het Nieu devoot Boecxkin vóór 1586 verschenen is.’ Een onderbouwing van dit vermoeden ontbreekt echter. Hij spreekt niet van het octrooi dat de weduwe van Guillaume kreeg 79 Met dank aan Bernard Deprez, KU Leuven, die ten behoeve van dit onderzoek het pas recentelijk in Leuven aangekomen liedboek direct in de catalogus opnam, die actief gezocht heeft naar de meest juiste datering en die mij van alle benodigde informatie heeft voorzien. 45 77 3 Symon Cock 1. Inleiding Symon Cock, drukker van het Devoot ende profitelijck boecxken, laat een omvangrijk fonds na dat tenminste 145 verschillende titels bevat. Hij is de eerste drukker in de Lage Landen die muzieknotatie drukt bij eenstemmige, volkstalige liedteksten. Toch ontbreekt het aan een heldere biografie van de drukker en een algehele beschrijving van zijn fonds. Dat geldt niet alleen Symon Cock: van een groot aantal zestiende-eeuwse, Antwerpse drukkers is leven noch werk uitvoerig beschreven. Dat is opmerkelijk, omdat het belang van Antwerpen als drukkersstad in de zestiende eeuw veelvuldig aangetoond en onderstreept is.80 De zestiende eeuw is voor Antwerpen een gouden eeuw: de eeuw waarin economie en cultuur floreren. De drukkers spelen in de ontwikkelingen een prominente rol. Enerzijds vanwege de teksten die zij verspreiden, anderzijds vanwege de handel die zij voeren en stimuleren. Herman Pleij spreekt van ‘een verregaande commercialisering van productie en verkoop’ wanneer hij de monopoliepositie verklaart die Antwerpen zich toe-eigent aan het begin van de zestiende eeuw. ‘En dat brengt met zich mee,’ zo vervolgt Pleij, ‘dat alle betrokkenen als het ware van karakter veranderen. De drukkeruitgever-boekverkoper (spoedig zullen de eerste tekenen van arbeidsdeling zichtbaar worden) verandert in een winstbeluste ondernemer, een nieuw publiek van burgers gaat bruikbare en ontspannende teksten vragen op elk terrein. [...] Al snel tonen de drukkers zich van deze nieuwe situatie bewust door in hun adres te spreken van de “vermaerde coopstadt van Antwerpen”.’81 Bij Symon Cock wordt dat ‘die triumphelike coopstadt van Antwerpen ’. Die monopoliepositie van de Antwerpse drukkers gold aanvankelijk niet voor de muziekdruk. Wanneer Symon in 1539 het Devoot ende profitelijck boecxken van muzieknotatie voorziet, is hij niet de enige, maar wel een van de weinige Antwerpse drukkers die zich aan het drukken van muziek waagt. Dit terwijl in Italië Ottaviano Petrucci al vanaf 1501 polyfone werken van Zuid-Nederlandse componisten drukt en in Frankrijk Pierre Attaingnant vanaf de jaren twintig van de zestiende eeuw voor vernieuwingen en een groot aantal muziekdrukken zorgt. Daarvoor al, in de tweede helft van de vijftiende eeuw, werd onder meer in Duitsland muziek gedrukt met blokdrukken, waarbij hele bladzijden tegelijk in hout werden uitgesneden. Een andere omslachtige manier om muziek in drukwerk op te nemen was het drukken van de lijnen om daarna met de hand de muzieknoten op de gedrukte balken in te vullen.82 In 1501 voert Petrucci met zijn uitgave Harmonice Musices Odhecaton, een verzameling wereldlijke liederen, een technische vernieuwing door die veel navolging zal vinden. Hij drukt muziek in twee gangen, zoals ook Symon Cock dat bijna veertig jaar later doet: in de ene gang worden de notenbalken op het papier geplaatst; in de andere de noten. Pas in een derde gang komt de tekst onder de muziek. Petrucci slaagt er in deze drie gangen zo precies in elkaar te plaatsen dat in die eerste jaren geen andere Italiaanse drukker met hem kan concurreren. Opmerkelijk is dat in de literatuur doorgaans gesproken wordt over twee drukgangen: een voor de notenbalken en één voor de noten. De tekst komt zelden ter sprake (behalve in uitgebreidere besprekingen van Petrucci’s nieuwe vinding). Zo blijft 80 Onder meer in Sabbe 1924a en 1924b en in Pleij 1992. Pleij 1992, p. 245. 82 Brown 1976, p. 187. 47 81 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron onduidelijk of daar steeds een derde drukgang voor nodig was, of dat deze vaak toch tegelijkertijd met de noten gedrukt werd. Of spreken termen als ‘twee drukgangen-methode’ en ‘dubbeldruk’ louter over de muziek en was altijd een derde gang voor de teksten nodig? In dat geval en afgaande op beschrijvingen van de methode van Petrucci is het waarschijnlijk dat ook Symon Cock balken, noten en tekst in drie afzonderlijke gangen op een vel drukte. Daarvoor worden dan weer geen aanwijzingen gevonden in het Devoot ende profitelijck boecxken. Zouden tekst en muziek in afzonderlijke gangen worden gedrukt, dan ligt het voor de hand dat de inkt van de tekst en van de muziek niet steeds even donker of licht zou zijn. Daarvan is geen sprake: verschillen in inktkleur doen zich wel voor in de bundel, maar steeds in tekst en muziek in gelijke mate. Dat lijkt erop te wijzen dat tekst en muziek in een en dezelfde gang gedrukt werden.83 Attaingnant ontwikkelt een sneller systeem waarbij noten op een stukje notenbalk in losse typen worden gegoten en zo achter elkaar geplaatst kunnen worden. Hij past dit voor het eerst toe in Chansons nouvelles en musique à quatre parties, een uitgave van uit 1528. Met dit systeem, dat Symon Cock hanteert in de Souterliedekens, is er slechts één drukgang nodig om notenbalken, noten en tekst op papier te krijgen.84 De eerste Antwerpse muziekdruk was in blokdruk en dateert van 1515: de muzieknotatie in het Maximiliaanboek, uitgegeven door Jan de Gheet, werd als een afbeelding in een stuk hout uitgesneden.85 Christoffel van Ruremond past vanaf 1523 de twee-drukgangenmethode toe voor liturgische werken. Hij drukte zwarte neumen op vierlijnige, rode notenbalken. De neumen en de lijnen werden dus in twee afzonderlijke gangen gedrukt.86 De eerste meerstemmige muziekdruk in de Lage Landen staat op naam van twee verder weinig bekende muziekuitgevers Jehan Buys of Jan du Buys en Henry Loys. Zij geven in Antwerpen in 1542 Des chansons a quattre parties uit, 23 vierstemmige chansons van de kapelmeester van Maria van Hongarije, Benedictus Appenzeller. De uitgave bestaat, zoals gebruikelijk in die tijd, uit vier stemboekjes: de muziek werd nog niet in partituur gezet (dat is onder elkaar), maar in elk afzonderlijk boekje wordt één stem afgedrukt.87 Vanaf 1542 ook komt de Antwerpse muziekdruk echt op gang dankzij Tielman Susato. Hij maakt gebruik van losse typen en drukt zo tussen 1543 en 1561 zo’n zestig werken met muzieknotatie, waaronder missen, motetten, madrigalen, chansons, liederen en instrumentale stukken, veelal van Zuid-Nederlandse componisten.88 2. Onderzoeksgeschiedenis van leven en werk van Symon Cock Symon Cock is geen technisch vernieuwer waar het het drukken van muziek betreft. Hij specialiseerde zich ook niet tot uitgever van muziek: buiten het Devoot ende profitelijck boecxken en de Souterliedekens zijn er geen titels overgeleverd in zijn fonds waarin muziek gedrukt is. Wel wordt algemeen aangenomen dat hij de eerste drukker in de Lage Landen was, die een alleenrecht verwierf voor het drukken van muzieknotatie. Het is daarom vreemd dat er zo weinig over zijn leven en werk gepubliceerd is. Voor het Devoot ende profitelijck boecxken kan een onderzoek naar de drukker niet uitblijven. Immers, met het anoniem blijven van de samensteller is Symon Cock, buiten diegenen die de approbaties verleenden, de enige betrokkene bij de uitgave van het liedboek die bij naam bekend is. Over Symon zijn enkele artikelen verschenen, waarvan de voornaamste dateren uit het begin 83 De terminologie is verwarrend: de ‘twee drukgangen-methode’ wordt ook wel ‘dubbeldruk’ genoemd, terwijl over twee drukgangen eveneens gesproken wordt bij het bedrukken van beide zijden van een vel: de schoondruk en de weerdruk. Bij het drukken van muziek betreft de twee drukgangen-methode het bedrukken van één zijde in twee of drie gangen; voor de andere zijde wordt dit procédé in twee of drie gangen herhaald. 84 Brown 1976, p. 187-188. Zie ook Mattheeuws 1995, p. 15. 85 Daarvoor, ca. 1500-1508, drukt Jost de Negker een ‘Guidonische hand’ voorzien van muzieknotatie. Als bladmuziek kan deze druk evenwel niet gelden (McDonald, p. 2 en p. 8). 86 Mattheeuws 1995, p. 15. 87 Goss Thompson 1982, p. 106 en Spiessens 1995, p. 39-40. 88 Mattheeuws 1995, p. 16 en Forney 1982-1984. 48 3 Symon Cock van de twintigste eeuw.89 Alleen door de gegevens uit deze verschillende bronnen naast elkaar te leggen, is een beeld te vormen van wie Symon was en wat hij deed. Dat laatste, ‘wat hij deed’, lijkt het eenvoudigst te achterhalen: in de ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540’90 is zijn werk tot 1540 opgenomen. Speurwerk in PiCarta en bibliotheekcatalogi van de Nederlandse en Vlaamse universitaire bibliotheken, alsmede in enkele voor de letterkunde belangrijke buitenlandse bibliotheken91 , en in WorldCat, Copac, CCFR, STCN en STCV levert nog verschillende aanvullingen op. Wie Symon was is minder eenvoudig te achterhalen. De levensbeschrijving van de Antwerpse drukker hier is volledig gebaseerd op secundaire literatuur. De daaraan ontleende informatie is echter beperkter dan het aantal titels in de bibliografie doet vermoeden: de literatuur grijpt steeds terug naar het eraan voorafgaande of beperkt zich tot een enkel aspect van het leven of fonds van de drukker. Slechts zelden wordt er gewerkt met primair materiaal, wat ook nauwelijks voor handen lijkt te zijn. Sinds Alphonse Goovaerts, die een compleet ogende biografie van Symon Cock geeft, zijn we feitelijk niet veel wijzer geworden, zeker niet waar het de werkwijze van Symon betreft.92 Jan Cools geeft een overzicht van de bezittingen van de drukker en concludeert dat in hem slechts ‘den ootmoedigen en den bescheiden werker’ gevonden wordt die zich ‘enkel bekommerd om zijn werk zorgvuldig af te leveren en een stuivertje voor zijne oude dagen te vergaren.’93 Marcel Hoc concentreert zich louter op het affiche ‘Les Jochymdaelders’ (1548) en gaat in het geheel niet in op het leven van de drukker, noch op ander werk uit zijn drukkerij.94 M.E. Kronenberg bespreekt enkele ketterse werken die uit de drukkerij van Symon afkomstig zouden zijn95 en G.A. van Es probeert op grond van tekstuele kenmerken en een beperkt zicht op het fonds van na 1540 aantoonbaar te maken dat Symon zelf de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken is.96 Anne Rouzet maakt eveneens dankbaar gebruik van de genoemde literatuur en brengt weinig nieuws.97 3. Leven (ca. 1489-1562) Symon (Simon) Cock (Cocius, Cocus, Coquus, de Cock of Kock), zoon van Cornelis, en in een akte van 12 april 1535 ‘Simon Blylevens, alias de Cock’ genoemd98, is rond 1489 in Antwerpen geboren en wordt er op 19 augustus 1562 begraven.99 Hij heeft het grootste deel van zijn leven in deze stad gewerkt. Zijn geboortejaar kan afgeleid worden uit een akte uit ’s-Hertogenbosch, opgetekend op 14 januari 1554. Hieruit blijkt dat hij samen met drie andere boekdrukkers in 1553 gepleit heeft voor het lot van Maria Anxt, weduwe van boekdrukker Jacob van Liesvelt, en haar zoon Hans, die wegens geldgebrek een contract met andere drukkers moesten verbreken.100 Cools citeert de tekst: ‘Simon Cock, out omtrent vierensestich jaren, boeckprinter ende omtrent dertich jaren t’Antwerpen boecken gedruckt ende vercocht hebbende’ (Symon Cock, ongeveer 64 jaar oud en ongeveer dertig jaar in Antwerpen als 89 Goovaerts 1880, Cools 1925, Hoc 1927, Kronenberg 1948, Van Es 1973, Rouzet 1975a-b. De beschrijvingen van Olthoff 1891, Dermul 1938 en Bain 2005: ‘Cock, Symon’ zijn uiterst summier. 90 Nijhoff 1923, Kronenberg 1940 en Kronenberg 1942. 91 Doorzocht zijn de online catalogi van Bibliothèque nationale de France, The British Library, Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel, Library of Congress (USA), Österreichische Nationalbibliothek en Staatsbibliothek zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz. 92 Goovaerts 1880. 93 Cools 1925, p 22. 94 Hoc 1927. 95 Kronenberg 1948. 96 Van Es 1973. 97 Rouzet 1975a-b 98 Cools 1925, p. 23. 99 Rouzet 1975a, p. 40. 100 Rouzet 1975b, p. 30. 49 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron boekdrukker en boekverkoper actief.).101 Het geboortejaar van Symon wordt nog bevestigd door een aantekening in de archieven van het Sint-Lucasgilde. De drukker wordt hierin voor het eerst in 1557 genoemd, wanneer hij op 68-jarige leeftijd als meester-boekhandelaar in het gilde wordt opgenomen.102 Na zijn toetreding tot het gilde drukt hij nog maar enkele werken. In 1562 overlijdt hij. Symon Cock moet tot de gegoede burgerij hebben behoord. In verschillende akten wordt hij aangetroffen als koper van renten en huizen. Wanneer het Devoot ende profitelijck boecxken verschijnt, woont hij in ‘een huys dat twee wooningen zijn’ (een huis dat uit twee woningen bestaat) aan de Lombaerdenveste103 , ‘Tegen die Gulden Hant over’ (tegenover de ‘Gulden Hand’). Later wordt dit huis ook wel de ‘Gulden Pellicaen’ genoemd. In dit gebouw is de drukkerij tot 1595-1596 gevestigd. Symon heeft het pand in 1537 gekocht en drukt er het grootste gedeelte van zijn fonds. Ook voor de drukker zijn intrek nam in de ‘Gulden Pellicaen’ heeft hij veelal gewerkt vanuit huizen die hem toebehoorden. Van 1519 tot 1522 is dat eerst in een huis in de Bock-, of Bocxstege ‘iuxta monasterium Sancti (of ‘Divi’) Augustini’ (tegen het augustijner klooster aan). Van 16 mei 1523 tot 21 maart 1525 woont hij vermoedelijk op de Steenhouwersvest in een huis met de naam ‘In de Vier Heemskinderen’. Over het adres waarop Symon Cock verblijft tussen september 1522 en mei 1523 is niets bekend.104 Voor de genoemde adressen geldt dat zij allemaal liggen in het gebied waar drukkers zich vestigden: De meeste dezer boekdrukkers en boekverkoopers waren gehuisvest in de Cammers(Brouwers)straet, thans genaamd Kammenstraat (rue des Peignes) en in de nabij gelegen straten; zoodat zij om zoo te zeggen in denzelfden omtrek geschaard leefden. Zelfs de stielen, die van de Boekdrukkunst min of meer afhankelijk waren, zooals : lettergieters, graveerders, boekbinders, enz. trachtten ook eene huisvesting te vinden in de nabijheid der Cammerstraet of der Lombaerden Vest.105 Het augustijner klooster lag aan de Kammenstraat; de Bocksteeg zal derhalve ook in dit gebied gelegen hebben. Voor 1517 treedt Symon in het huwelijk met Mechtildis of Mechteld Costens, of Cortens, Everaertsdochtere. Zij krijgen één dochter: Catlyne. Na het overlijden van Symon neemt Mechteld van 1563 tot 1586 de boekverkoop over. De drukkerij wordt voortgezet door schoonzoon Claes (Niklaas) van den Wouwere.106 Hij overlijdt in 1576. Catlyne en Claes hebben zes kinderen gekregen. Ook na hun dood wordt het werk in de drukkerij gecontinueerd dankzij een dochter die vernoemd is naar haar grootmoeder: Mechtelt. Deze Mechtelt is getrouwd met Guillaume of Willem van Parijs, zoon van de Antwerpse boekhandelaar en graveur Silvester van Parijs. Guillaume geeft aan het einde van de zestiende eeuw het Devoot ende profitelijck boecxken meermaals opnieuw uit onder de titel Een nieu devoot Boecxkin. In of vlak na 1585 sterft hij. Mechtelt houdt de drukkerij draaiende tot zij hertrouwt. Dan, in ca. 1595-1596, verkoopt zij het huis de ‘Gulden Pellicaen’ en al het materiaal aan Hiëronymus Verdussen.107 101 Cools 1925, p. 24-25. Rouzet 1975b, p. 30. 103 Aan de Lombardenvest, zoals de tegenwoordige winkelstraat nog altijd heet, en in de directe omgeving waren destijds heel wat drukkers gevestigd. Olthoff 1891 stelt hierover in zijn inleiding: ‘De meeste Antw. boekdrukkers en -verkopers woonden en werkten in de Cammers- (Brouwers-)straet, thans genaamd Kammenstraat en in de nabij gelegen straten. Ook lettergieters, graveerders, boekbinders, etc. in de omgeving “der Cammerstraet of den Lombaerden Vest”.’ 104 Cools 1925 geeft een overzicht van de verblijfplaatsen en van de bezittingen van Symon Cock en op p. 26-31 een transcriptie van een aantal akten. Ook Olthoff 1891 en Rouzet 1975a behandelen de achtereenvolgende verblijfplaatsen van de drukker. 105 Olthoff 1891, p. 3. 106 Rouzet 1975b, p. 30-32. 107 Id., p. 92. 50 102 3 Symon Cock Zoals boven al is gesteld: Symon Cock komt pas in 1557 voor het eerst voor in een akte van het SintLucasgilde, het gilde voor kunstenaars en kunstambachtslieden. Behalve boekdrukkers, -binders en verkopers en de letterstekers en -gieters verenigden ook beeldhouwers, borduurwerkers, glazenmakers, klavecimbelmakers, schilders en zilver- en goudsmeden zich in dit gilde. Volgens Cools kunnen wij ‘zijne opname in de St-Lucasgilde [...] beschouwen als de bekroning van zijnen jarenlange arbeid.’108 Echter, Symon sluit zich pas aan bij het gilde op het moment dat dat verplicht wordt.109 Er is geen sprake van een bekroning: hij móét. Nu was het gilde aanvankelijk louter een beroepsgenootschap waarvan drukkers uit sociale en religieuze overwegingen lid werden. Voor het boekenvak hadden gilden geen regulerende functie. Toelating tot het vak en bescherming van titels tegen nadruk geschiedde door middel van het toekennen van octrooien door de wereldlijke macht. In de tijd van de Reformatie maakte een dergelijk genootschap het voor de overheid wel eenvoudiger om toezicht te houden op drukkers en hun werk. Het is dan ook in deze strijd tegen het protestantisme dat het in 1557 in Antwerpen, en alleen daar, drukkers verplicht wordt zich aan te sluiten bij het gilde.110 4. Fonds 4.1 Omvang Volgens Maurits Sabbe is Symon Cock met 57 titels – dat is tot 1540; daarna drukt hij nog 22 jaar en nog heel wat werken meer – een van de grotere drukkers die Antwerpen in de eerste helft van de zestiende eeuw telt.111 Symon krijgt veel octrooien toegekend, getuige onder meer Lode van den Branden, die de octrooien uitgeeft die zijn opgetekend in de rekeningen van de Raad van Brabant.112 Dat doet vermoeden dat hij zijn vak verstond. In ieder geval betekent het dat hij voldoet aan de censuurbepalingen die de geestelijke en wereldlijke overheden oplegden.113 Vanaf 1546 wordt niet alleen elk te drukken werk door de overheid gecontroleerd, de overheid bepaalt tevens door middel van een soort van algeheel octrooi wie er tot het vak van drukker wordt toegelaten.114 Symon Cock ontvangt dit octrooi op 9 september 1546: ‘Van gelicke Commissie [dat is ‘Een Commissie ende consent om te moeghen prenten’] voer symon Cock’ (Een zelfde toekenning [dat is een toelating en vergunning om te drukken] voor Symon Cock). Het overzicht van drukoctrooien dat Van den Branden geeft, bevat vanaf augustus 1546 voornamelijk dit soort algehele octrooien voor een groot aantal drukkers in verschillende steden. Na één octrooi afgegeven op 11 augustus van dat jaar aan Servaes de Sassen uit Leuven en één octrooi, gedateerd op 24 augustus voor Barthelmeusen Gravius, volgen zes octrooien afgegeven tussen 6 en 10 september en ingeschreven op 10 september.115 Symon Cock behoort daarmee tot de eerste drukkers aan wie een dergelijke ‘commissie ende consent’ werd toegekend.116 Dat betekent niet dat hij daarna kon drukken wat hij wilde. Op 3 februari 1547 ontvangt ‘symon cocus’ wederom een octrooi ‘om te moegen prenten diversche boecken daer Inne gespecificeert’ (om verschillende boeken, welke daarin gespecificeerd zijn, te mogen drukken).117 Helaas bevat de tekst van het octrooi de specificatie niet. Echter, in zijn uitgave van Sinte Augustijns vierighe meditacien uit 1547 drukt Symon op de keerzijde van het titelblad de wereldlijke goedkeuring af, ondertekend door P. Lens. Dit is dezelfde persoon als degene die het octrooi afgegeven heeft volgens de optekening in de rekeningen van het zegel 108 Cools 1925, p. 25. Dermul 1938, p. 35-36. 110 Goudriaan s.a., 1.2.6. 111 Sabbe 1924a, p. 83. 112 Van den Branden 1990. De pagina’s 5-12 gaan in op de afkomst van de lijst van octrooien. 113 Hoftijzer s.a., 1.2.8 114 Goudriaan s.a., Den Hollander 1997, p. 119; Hoftijzer s.a., 1.2.8 115 Kennelijk werden niet alle octrooien in de boeken ingeschreven op de dag waarop zij werden toegekend. 116 Van den Branden 1990, p. 24-25, e.v. 117 Van den Branden 1990, p. 29. 51 109 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron van Brabant. De conclusie dat het octrooi van 3 februari dit werk betreft, lijkt daarmee gerechtvaardigd. Opvallend is dat andere aan een enkele uitgave gerelateerde octrooien in die jaren steeds naar geestelijke werken gaan. Symon Cock produceert tenminste 145 verschillende titels (paragraaf 3.2 gaat in op de inhoud van het fonds). Van een groot aantal daarvan geeft hij bovendien een of meer herdrukken uit. Zo verschijnen er van de Souterliedekens alleen al acht herdrukken in 1540, het eerste jaar van uitgave.118 Rouzet spreekt over een totaal van 160 gedrukte werken.119 Onduidelijk is of zij de herdrukken meegerekend heeft. In appendix 1 wordt het fonds eerst in alfabetische en vervolgens in chronologische gepresenteerd. Deze appendix bevat tevens meer uitleg bij de totstandkoming van de lijst; commentaar op vermoedelijke onjuistheden, als de titel ‘Distinctiones super digesto veteri’ uit 1513; en enkele andersoortige overzichten als een lijst van auteursnamen en een overzicht van de drukkers met wie Symon samenwerkte of voor wie hij drukte. Afgaande op de jaren waarin de titels van zijn fonds verschijnen, kan geconcludeerd worden dat Symon Cock pas vanaf 1521 als drukker aan het werk gaat, of tenminste toch in Antwerpen. Dat hij zeker niet veel eerder begon, wordt bevestigd door een koopacte uit 1522 waarin hij als boekdrukker wordt omschreven, terwijl dat in een soortgelijke acte uit 1519 nog niet het geval is.120 In de beginjaren is hij de vennoot van Ghert Claes (Gerardus Nicolaus).121 Na 1525 eindigt deze samenwerking. Symon geeft latere werken voornamelijk alleen uit, uitgezonderd een klein aantal titels dat hij drukt met collegadrukkers Jacob van Liesvelt, Claes de Grave en Merten de Keyser.122 Behalve dat Symon Cock ongeveer twintig titels laat verschijnen in samenwerking met andere drukkers, heeft hij ook zo’n zestien werken geproduceerd voor anderen. Het betreft voornamelijk werken voor de Antwerpse drukkers/boekverkopers Roelant Bollaert, Gregorius de Bonte, Frans Birckman, Adrianus Kempe de Bouchout en Jan Roelants. Daarnaast drukt hij titels voor Adriaen Roelofs, Gaspar vanden Steene en Jan van Turnhout uit ’s-Hertogenbosch, Peeter van Hasselt uit Brussel, Erasmus Querceus uit Brugge en Victor de Dayn en Servaas van Sassen, die te Gent werkzaam waren. Jan Cools merkt op dat Symon na 1540 ‘geen nieuw werk’ meer uitgeeft. Hij zou enkel nog herdrukken hebben doen verschijnen. Cools onderbouwt zijn aanname met de mededeling dat Wouter Nijhoff ‘er geen enkel na dien datum’ noemt.123 Anne Rouzet komt eveneens tot deze conclusie, mogelijk om dezelfde reden.124 De aanname dat Symon weinig nieuw werk uitgeeft na 1540 omdat Nijhoff geen nieuwe titels van na die tijd geeft, is een drogreden. Immers, Nijhoff en Kronenberg gaan in hun bibliografie van Nederlandse drukken slechts tot dat jaar.125 Inderdaad worden er in de periode 15401562 minder werken gedrukt dan tussen 1521 en 1540, althans volgens het overzicht in appendix 1. Maar hoe volledig is dat overzicht? Tot op heden ontbreekt het aan een overzicht van alle in de Nederlanden gedrukte werken van na 1540. Boeken gedrukt voor dat jaar worden beschouwd als (post)incunabelen. Vanaf 1540 neemt het aantal gedrukte titels pas echt een vlucht. Met de STCN en STCV is de situatie aanzienlijk verbeterd; volledig is het overzicht evenwel nog altijd niet, al was het maar doordat beide databanken een groot aantal, maar niet alle catalogi raadpleegden. Voor een overzicht van 118 Repertorium 2001-2, p. 804-805, D398-D406. Rouzet 1975b, p. 30. 120 Goovaerts 1880, p. 11. Zie ook de kanttekeningen die in appendix 1 geplaatst worden bij tabel 1 en 2. 121 Rouzet 1975b, p. 30. 122 De catalogus van de universiteitsbibliotheek van de Radboud Universiteit Nijmegen doet vermoeden dat ‘Sinte Augustijns vierighe meditacien’ uit 1562 samen met Claes van den Wouwere, Symons opvolger uitgegeven is. Onder de signatuur bevindt zich echter een convoluut waarvan de eerste titel ‘Sinte Augustijns vierighe meditacien’ van Symon Cock is en de tweede titel een werk uitgegeven door Claes van den Wouwere. 123 Cools 1925, p. 24. 124 Rouzet 1975a, p. 41. Zij onderbouwt haar mening niet. 125 Nijhoff 1923, Kronenberg 1940 en Kronenberg 1942. 52 119 3 Symon Cock het werk van Symon Cock geldt dat een fondslijst enkel kan worden samengesteld door het samenvoegen van informatie uit verschillende catalogi. Echter, binnen een kader als het onderhavige onderzoek is het niet mogelijk alle gevonden titels in de hand te nemen en te constateren of het om verschillend omschreven exemplaren van eenzelfde druk gaat, om herdrukken of om nieuwe titels. Aan het begin van dit hoofdstuk werd al duidelijk dat in de geraadpleegde catalogi een selectie is gemaakt, waarmee onduidelijk is hoe volledig of onvolledig de lijst is. Het is zo dat het aantal herdrukken van Symon na 1540 groeit. Dat is niet verwonderlijk: hoe meer er gedrukt is, hoe meer er herdrukt kan worden – naar herdrukken is, zoals hierboven gezegd, in dit onderzoek minder doelgericht gezocht dan naar nieuwe titels. Toch lijkt het beeld dat Cools en Rouzet schetsen, onjuist. Het merendeel van de aangetroffen titels uit Symons drukkerij van na 1540 betreft nieuwe werken.126 4.2 Inhoud Het fonds van Symon Cock is niet onder één noemer te vatten. De drukker specialiseert zich niet in bepaalde thema’s. Hij geeft werk uit van 71 verschillende auteurs.127 Symon drukt een groot aantal geestelijke werken, waaronder opvallend veel van franciscanen.128 Zo zijn onder de verschillende uitgaven van minderbroederauteurs of -vertalers acht verschillende titels, herdrukken niet meegeteld, waaraan de naam van de minderbroeder Frans Titelmans, een broer van inquisiteur Pieter Titelmans, verbonden is. Ook andere gevestigde geestelijke orden lieten diverse titels bij Symon drukken. Zo bevat zijn fonds zeven verschillende titels van de augustijn Antonius van Hemert, bijvoorbeeld, en zes van de Ieperse karmeliet Franciscus Amelry. De kartuizers uit Keulen gaven opdracht voor het drukken van tenminste vier verschillende werken. Van de dominicaan Johannes Placentius drukte Symon in 1530 Pugna porcorum. Dit 350 hexameters tellende gedicht is niet om de vroomheid het vermelden waard, maar wel omdat het een beroemde alliteratie betreft, waarvan alle woorden beginnen met de letter ‘P’.129 Het zijn beslist niet enkel geestelijke werken die Symons drukkerij verlieten. Gezien de gevarieerdheid van zijn fonds, de vele nieuwe titels, maar ook de verschillende herdrukken die hij doet verschijnen, mag geconcludeerd worden dat Symon Cock de Antwerpse handelsgeest, die in de inleiding op dit hoofdstuk beschreven is, eigen was.130 Hij drukte alles waarvoor een markt was: alles wat hij verkopen kon en waarmee hij winst boekte. Zijn fonds bevat mathematische titels, als In Arithmetica (1545) van Gielis van den Hoecke en Un Livret du compte (ca. 1535) van Godevaert Gomparst; werken over natuurkunde en biologie, waaronder Liber aggregationis (1534) van Albertus Magnus en Den hof der gesontheyt (1540?) dat wordt toegeschreven aan Johann von Cube en dat vertelt over geneeskrachtige kruiden die in de eigen tuin te kweken zijn; alsook een werk dat ageert tegen sterrenwichelarij: Assertionis fidei adversus Astrologos (1523) van Cornelis de Schepper. Er zijn juridische boeken, waaronder verschillende drukken van de Spiegel van Sassen (1526,1527 en 1547), Thomas Murners Institutiones imperiales (1527) en Summe ruyrael (1542) van Jan Bottelgier; geschiedwerken, als Jules Fossetiers De la glorieuse victoire obtenue devant Pavie (1525?), dat de overwinning die Karel V op 24 februari 1525 bij Pavia op de Franse koning Frans I boekt, bezingt131 , Cronijcke van Vlaenderen int corte van 621-1532 (1539) en Van die Joetsche Oorloghe van Flavius 126 Dat is: nieuwe titels in het fonds van Symon. Daarmee is niet gezegd dat Symon ook de eerste was die de titels drukte. Mogelijk verschenen enkele boeken eerder bij andere drukkers, zoals andere drukkers werken uitgaven die eerder bij Symon verschenen. 127 Bij enkele toewijzingen kunnen vraagtekens geplaatst worden, zoals tabel 2 in appendix 1 laat zien. 128 Om hoeveel werken van deze orde het gaat is een diepgaander onderzoek naar het fonds van Symon Cock en de approbaties in de werken noodzakelijk. Bovendien is hiermee niets gezegd over het aantal werken dat de franciscanen elders lieten drukken. Ook dit zou in kaart gebracht moeten worden. Dankzij De Troeyer 19691974 is alvast veel voorwerk verricht. 129 Wind 1835, p. 123. 130 Pleij 1992, p. 245. 131 Lemaire 2001, p. 98. 53 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Josephus, dat in 1552 door Nicolaus van Winghe vanuit het Latijn132 in het Nederlands wordt vertaald en nog in datzelfde jaar door Symon wordt uitgegeven; almanakken, waaronder Almanach vanden jare 1524 (1523) en Der Schaepherders kalengier (1539) en voorspellingen als Pronosticum pro anno 1530 (1529) van de Antwerpse arts Gaspar Laet de Borchloen. Tevens drukt Symon de middeleeuwse ridderroman Een schoone historie van Margariete van Limborch ende van Heyndric hare broeder (1544) en klassieke teksten als Aesopi fabulae ac diversorum elegantissimorum authorum apologi, latine (1521 – fabels van Aesopus en andere klassieke teksten). Wanneer in de tweede helft van de zestiende eeuw klassieke stukken meer en meer in de mode komen en vertaald worden, neemt het aantal klassieke titels in vertaling ook in het fonds van Symon Cock ras toe: Belial (1551), Terentius Comedien (1555) en Antigone (1556). Opvallend is dat Symon op 16 juli 1548 het privilege verkrijgt om in samenwerking met Servaas van Sassen een affiche te maken naar aanleiding van een verordening van keizer Karel V op 11 juli van dat jaar. Het affiche vermeldt de nieuwe waarden van verschillende zilveren en gouden muntstukken, in het bijzonder de Jochemdaalders: een belangrijke aankondiging en daarmee een niet geringe opdracht.133 Minstens zo bijzonder zijn de twee verschillende titels met muzieknotatie, het Devoot ende profitelijck boecxken (1539) en de Souterliedekens (1540), waaraan hieronder meer aandacht besteed wordt. 5. Muziek in druk 5.1 Devoot ende profitelijck boecxken Afbeelding 7: Zwarte neumen op rode balken (Brussel KB LP 7795 A, fol. 1r). Symon Cock is in de Lage Landen dan wel de eerste die muziek drukte bij liedteksten in het Middelnederlands; hij is hier niet de eerste die muziek drukt, zoals in de inleiding op dit hoofdstuk duidelijk werd. Liturgische gezangboeken werden al veelvuldig uitgegeven, bijvoorbeeld door Christoffel van Ruremund (geboren tussen 1475 en 1500, overleden 1531).134 Hij drukte vierkante, zwarte neumen 132 Flavius Josephus (37-95ca.) stelde zijn tekst in het Grieks. Later is deze in het Latijn vertaald tot ‘De bello Judaico’ en weer later dus door Nicolaus van Winghe in het Nederlands (Besamusca 1999, p. 137). 133 Hoc 1927, p. 75-76, voetnoot 3. 134 Bain 2005: ‘Ruremund, [Remunde, Ruremunde, Endoviensis], Christoffel van’. 54 3 Symon Cock in een groot en een klein formaat op rode notenbalken. Symon heeft voor het Devoot ende profitelijck boecxken gebruik gemaakt van het kleine formaat neumen van Christoffel. De neumen geven wel de toonhoogte weer, maar niet de toonduur. Symon gebruikte de neumen enkel voor het Devoot ende profitelijck boecxken. Zijn fonds, zoals hierboven weergegeven, bevat geen liturgische of andersoortige gezangboeken waarvoor hij het font eveneens gebruiken kon. Kocht Symon Cock het font uit de drukkerij van Christoffel of leende of huurde hij het van diens weduwe, die de drukkerij tot in 1546 voortzette?135 Of kocht hij het, maar verkocht hij het direct weer na het drukken van de liedbundel? Wanneer Symon het font in zijn bezit had en het niet, zoals boven gesuggereerd, speciaal aanschafte voor het Devoot ende profitelijck boecxken, schuilt hierin wellicht de reden waarom de samensteller de liedbundel juist bij hem liet drukken.136 De keus aan muziekdrukkers in Antwerpen was in 1539 immers niet groot, zo is in paragraaf 1 uitgelegd. Overigens duurt het nog tot de jaren zestig van de zestiende eeuw voor er veelvuldig muziek gedrukt wordt bij eenstemmige, volkstalige liedteksten. In vrijwel alle gevallen betreft het geestelijke liedboeken, zoals de vele malen herdrukte psalmbundels van Jan Utenhove en Petrus Datheen.137 5.2 Souterliedekens Afbeelding 8: Mensuraalnotatie (Souterliedekens, fol. D3v-D4r via Van Biezen 1984). 135 Christoffel van Ruremund stierf in een Engelse gevangenis, waar hij een straf uitzat wegens het verspreiden van het Nieuwe Testament, vertaald in het Engels (Bain 2005: ‘Ruremund, [Remunde, Ruremunde, Endoviensis], Christoffel van’). 136 Over de samensteller en de aanname dat hij degene was die besloot de liedteksten van muzieknotatie te voorzien zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.2. 137 Repertorium 2001, cd-rom. 55 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Mogelijk heeft Symon Cock even overwogen zich te specialiseren in het drukken van muziek om zo in een leemte te voorzien. Immers, direct na het drukken van het Devoot ende profitelijck boecxken in 1539 laat hij in 1540 de Souterliedekens verschijnen. Dit liedboek, toegeschreven aan Willem van Zuylen van Nijevelt, brengt de eerste Nederlandstalige berijming van alle psalmen. Net als in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn de liedteksten in de Souterliedekens voornamelijk geplaatst op wereldlijke melodieën. De muziek in het psalmboek oogt echter heel anders dan die in de bundel uit 1539. De niet-mensurale zwarte neumen hebben plaatsgemaakt voor witte mensuraalnotatie: voor een notenschrift dat niet alleen de hoogte, maar ook de lengte van de noten vastlegt. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een notenbalk die vijf lijnen telt, in plaats van vier. Jan van Biezen en Marie Veldhuyzen geven in hun facsimile-editie van de Souterliedekens een uitvoeriger beschrijving van de muzieknotatie.138 Op de afbeelding is zichtbaar dat de typen bestaan uit een noot plus stukje notenbalk, de techniek die Pierre Attaingnant voor het eerst gebruikte in 1528: de notenbalken lopen niet in rechte lijnen door, maar zijn wat gegolfd en soms onderbroken door het niet exact op dezelfde hoogte naast elkaar plaatsen van de afzonderlijke typen. 5.3 Twee liedboeken, twee notatievormen De aanschaf of vervaardiging van een muziekfont was een kostbare aangelegenheid. De aankoop van twee verschillende fonts in twee jaar was dat zeker. Typen werden bovendien steeds duurder. Symon moet dus óf goedkoop aan de fonts gekomen zijn – ze gehuurd hebben bijvoorbeeld – of hij moet ervan overtuigd geweest zijn dat de verkoop van de boeken de aanschaf van de typen zou terugbetalen. Voor de Souterliedekens, met de vele herdrukken, is dat laatste een aannemelijke hypothese. Mogelijk schuilt hierin ook de verklaring waarom hij dit font enkel voor dit psalter gebruikte: de Souterliedekens waren wellicht zo lucratief, dat er met de vele herdrukken geen tijd of typen overbleven om andere titels met deze muzieknotatie te drukken.139 Voor het Devoot ende profitelijck boecxken ligt dat anders. Symon gebruikte het font alleen voor dit boek. Herdrukken lijken er niet te zijn en de heruitgaven uit de tweede helft van de zestiende eeuw bevatten geen muzieknotatie. Dat hij het font aanschafte ligt daarom minder voor de hand: mogelijk heeft hij het gehuurd of geleend. 5.4 Privilege Breed verbreid is de overtuiging dat Symon Cock de eerste drukker was die een octrooi kreeg voor het drukken van muziek.140 ‘Muziek’ wordt dan uitgelegd als bladmuziek – muzieknoten dus. Vervolgens wordt dit octrooi opgevat als zou Symon de enige zijn die voor een periode van zes jaar muziek mocht drukken, ongeacht welke titel. Zo werkte het niet. Buiten het algemene drukkersoctrooi dat vanaf 1546 werd toegekend om iemand tot het drukkersvak toe te laten, werden octrooien toegekend aan een afzonderlijke titel. Zo ook hier. Het veel geciteerde octrooi luidt als volgt: Van een ottroy om te mogen prenten zekere boecxkens In duytsche op die psalmen van david by 138 Van Biezen 1984, p. 19-22. Het Repertorium 2001 spreekt in geval van de herdrukken van de Souterliedekens in 1540 over ‘vrijwel ongewijzigde herdrukken’, waarmee onduidelijk blijft wat voor wijzigingen er eventueel waren. Het is denkbaar dat steeds opnieuw hetzelfde zetsel is gebruikt. In dat geval zullen er nauwelijks typen overgebleven zijn om andere titels te zetten. Het Repertorium 2001 noteert alleen al acht herdrukken daterend uit 1540. Symon Cock doet nog in 1559 een herdruk verschijnen; zijn opvolger Claes van den Wouwere in 1564. Verder noteert het Repertorium 2001 elf herdrukken van de titel in de jaren 1558-1598, uitgegeven door verschillende andere drukkers (Repertorium 2001, deel 2, p. 804-806, D398-D419.) 140 Zie onder meer Goovaerts 1880, p. 14; Matthew 1913, p. 240; Van den Branden 1978, p. 58; Goss Thompson 1982, p. 105; Van Biezen 1984, p. 12; Mattheeuws 1995, p. 15-16; en Bain: ‘Symon Cock’ in Grove Music Online. Mattheeuws 1995, p. 15 stelt zelfs: ‘De eigenlijke geschiedenis van de muziekdruk in de Nederlanden begon in 1539, toen Keizer Karel het eerste privilege om muziek te drukken aan Symon Cock verleende.’ 56 139 3 Symon Cock forme van liedekens met annotactie vanden thoone of voix etc. voer symon Cock printere141 Betreffende een octrooi voor Symon Cock, drukker, om bepaalde boekjes in het Nederlands op de Psalmen van David in de vorm van liederen met optekening van de melodie of wijs etc., te mogen drukken. Dit octrooi, dat verleend is op 15 september 1539, betreft niet het Devoot ende profitelijck boecxken, dat op 28 september van datzelfde jaar verscheen, maar de Souterliedekens, het psalmboek dat Symon Cock op 12 juni 1540 doet verschijnen. Het privilege beschermt de drukker gedurende zes jaar tegen nadruk van deze bundel door anderen. In het octrooi wordt gesproken over ‘zekere boecxkens’. Dit meervoud is vermoedelijk verantwoordelijk voor de verwarring rond het octrooi: het algehele recht om muziek te drukken en de veronderstelling dat het ook het recht voor het drukken van het Devoot ende profitelijck boecxken betreft. Immers, ‘zekere boecxkens’ suggereert dat het verschillende titels betreft. Er wordt echter even zo uitdrukkelijk gesproken over de ‘Psalmen van David’. Schatte Symon de markt zo goed in dat hij een voorspoedige verkoop van de bundel voorzag en wordt hier al gezinspeeld op het herdrukken van de bundel, of betekent het gebruik van het meervoud niets anders dan dat een oplage uit meerdere exemplaren bestaat? Het octrooi spreekt hoe dan ook niet expliciet over gedrukte muziek. Het gebruik van ‘thoone of voix’ sluit de aanwezigheid van muzieknotatie niet uit, maar kan ook louter doelen op wijsaanduidingen die boven de muzieknotatie worden opgenomen. Deze bewoordingen kunnen even goed gekozen zijn voor een bundel zonder notenschrift. De wijsaanduidingen verwijzen veelal naar wereldlijke liedteksten waarvan de gebruiker verondersteld werd de melodie te kennen zonder deze ook in noten uitgeschreven voor zich te hebben. In het reeds op 4 februari 1539 toegekende octrooi voor het Devoot ende profitelijck boecxken wordt evenmin over de muzieknotatie gesproken:142 Van een ottroy om te mogen printen zeker boecxken Inhoudende diversche geestelycke ende devote liedekens voer symon de Cock prentere woenende tantwerpen Betreffende een octrooi voor Symon Cock, drukker woonachtig in Antwerpen, om een bepaald boekje te mogen drukken dat verschillende geestelijke en devote liedjes bevat. Stond bij de aanvraag van de octrooien voor de beide liedboeken nog niet vast dat de melodie in noten zou worden weergegeven? Dat kan haast niet: de melodieën in het Devoot ende profitelijck boecxken bepalen de ordening van de liedteksten.143 Eerder lijkt het wel of niet aanwezig zijn van muzieknotatie voor de octrooiverleners weinig interessant te zijn. De aangeboden kopij werd op de inhoud gekeurd en het is ook vanwege die inhoud dat een drukker bescherming zocht tegen nadrukken. De muzieknotatie doet aan die inhoud niets af en voegt er niets aan toe. Daarmee is het overbodig haar in de octrooitekst te vermelden, zoals ook afbeeldingen in octrooien niet worden beschreven. Misschien was dat nog anders geweest wanneer Symon een technische vernieuwing doorvoerde in het drukken van muziek, maar ook daarvan is geen sprake. Voor de gebruiker van een liedboek is het wel van belang te weten dat een uitgave muzieknotatie bevat. Niet voor niets wordt op de titelpagina van het Devoot ende profitelijck boecxken de aanwezigheid van muzieknotatie uitdrukkelijk vermeld: ‘Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise, oft voys, op noten ghestelt’ (en elk liedje heet zijn eigen toon, wijsaanduiding of stem op muzieknoten gezet). De vermelding daar geldt als een aanprijzing van de inhoud. Was het octrooi ook werkelijk over de muzieknotatie gegaan – was daaraan belang gehecht –, dan was ook daar ongetwijfeld gekozen voor een heldere formulering waarin expliciet over de noten gesproken werd, als in ‘op noten ghestelt.’ 141 Van den Branden 1990, p. 18. Zie hierover ook hoofdstuk 2, paragraaf 2.3. 143 Zie hierover hoofdstuk 4, paragraaf 4.6. 142 57 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Tot slot: een octrooi, een alleenrecht op het drukken van muziek, voert te ver. Het zou betekenen dat andere drukkers geen muziek mogen drukken, of tenminste niet bij volkstalige liedteksten. Dat is onwaarschijnlijk. Er zijn heel verschillende titels met muzieknotatie denkbaar, heel verschillende liedbundels ook. Een dergelijk octrooi is evenmin in het belang van Symon. Hij is gebaat bij het nietnadrukken van eerst het Devoot ende profitelijck boecxken en vervolgens de Souterliedekens. Misschien zou hij zelfs gebaat zijn bij meer muziekdrukkers: meer liedboeken met muzieknotatie doet ook de vraag ernaar toenemen en zou ook voor Symon meer opdrachten in deze richting kunnen opleveren. Boven is al gesteld dat het opmerkelijk is dat Symon, buiten verschillende herdrukken van de Souterliedekens, geen andere boeken met muzieknotatie drukt. Hij blijft bovendien lange tijd de enige die eenstemmige melodieën bij Nederlandstalige teksten drukt. Pas in 1554 drukt Willem Jacobsz in Amsterdam muziek bij een lied in Carmen Saphicum van Cornelius Haecmundanus.144 Gillis van der Erven drukt in 1557 in Emden muzieknotatie bij de dertig liederen van Jan Utenhoves 25 Psalmen end andere ghesanghen.145 In paragraaf 1 bleek al dat er in de tussenliggende jaren wel drukkers zijn die muziek drukken bij meerstemmige gezangen en bij instrumentale werken. Van het Devoot ende profitelijck boecxken verschijnt – voor zo ver wij kunnen nagaan – pas na het overlijden van Symon Cock de eerste heruitgave, maar dan zonder muzieknotatie. Kennelijk waren het gescheiden werelden, die van de muziekdrukkers en die van de tekstdrukkers. Muziekdrukkers concentreerden zich op meerstemmige muziek en op instrumentale stukken. Tekstdrukkers, waaronder toch ook Symon Cock gerekend moet worden, gaven wel liedbundels uit, maar dan zonder muzieknotatie. Mogelijk was de behoefte aan eenstemmige liederen met muzieknotatie gering, was de afzetmarkt eenvoudig te klein, al doet het grote aantal psalmboeken met muzieknotatie dat in de tweede helft van de zestiende eeuw gedrukt werd anders vermoeden. Mogelijk ook waren de druktechnieken te verschillend, of was het drukken van muziek een te specialistische bezigheid voor een tekstdrukker om zo af en toe eens toe te passen. In ieder geval was het aanschaffen van de benodigde typen een kostbare aangelegenheid. Een tekstdrukker van een enkel liedboek zal een nauwkeurige afweging gemaakt hebben van kosten en baten alvorens over te gaan op de aanschaf van de benodigdheden. Afgaande op de titels die ons zijn overgeleverd, hebben drukkers de markt voor geestelijke liedboeken vaker positief beoordeeld dan die voor wereldlijke. 6. Religieuze overtuiging In paragraaf 3 werd duidelijk dat Symon een breed scala aan genres drukte en dat hij daarmee aansloot bij de handelsgeest die in de zestiende eeuw door Antwerpen woei. De drukker moet een groot publiek bediend hebben. Dat neemt niet weg dat wij, als nakomelingen van een sterk verzuilde maatschappij, in zijn fonds graag zijn persoonlijke overtuiging terugvinden. Uit al die verschillende titels laat die zich echter niet zo maar aflezen. G.A. van Es, die de eerste was die uitgebreid onderzoek deed naar de achtergronden van het Devoot ende profitelijck boecxken, komt, omwille van het groot aantal religieuze werken dat Symon drukte, tot de conclusie dat hij ‘orthodox katholiek’ was.146 Eerder maakt Van Es al op uit de woordkeuze in het voorwoord op het liedboek dat de samensteller een rederijker moet zijn geweest.147 Nu hij Symon tot orthodox katholiek bestempeld heeft, durft hij ook de volgende stappen te zetten: Symon Cock zou niet alleen de drukker, maar mogelijk ook de samensteller van het liedboek zijn 144 Repertorium 2001, cd-rom. Volledige titel: Cornelius Haecmundus: ‘Carmen Saphicum, quo a Deo opt. max. contra hostium conatus auxilium, ac sibi salutem precatur gens Caesaria’. Amsterdam, Willem Jacobsz., 1554. 145 Id.. Volledige titel: Jan Utenhove: ‘25. Psalmen end andere ghesanghen diemen in de Duydtsche Ghemeynte te Londen, was ghebruyckende’. Emden, Gillis van der Erven, 1557. 146 Van Es 1973, p. 15-16. 147 Id., p. 13. 58 3 Symon Cock geweest. Dat betekent dat Symon een rederijker was. Geen wonder, zo bouwt Van Es zijn hypothese verder uit, dat de drukker zich pas aansloot bij het Sint-Lucasgilde toen dat verplicht werd: voor die tijd voelde Symon daartoe geen enkele behoefte omdat hij al lid was van een rederijkerskamer.148 Deze vooronderstellingen zijn echter niet met feiten te onderbouwen, tenminste niet met gegevens uit oudere secundaire literatuur. Evenmin staaft Van Es zijn beweringen met gegevens uit primaire bronnen. De conclusie van H. Wagenaar-Nolthenius dat ‘men mag aannemen dat het een met de zielzorg belaste franciscaan is geweest’149 die het liedboek samenstelde, weerlegt Van Es. Hij plaatst daar tegenover dat wanneer de bundel ‘een verzamelaar en uitgever uit de geestelijke stand’ gekend had ‘een tweevoudige approbatie en een dergelijk nauwkeurig onderzoek niet noodzakelijk [zou] zijn geweest.’150 Echter, hoofdstuk 4 van deze studie toont aan dat juist de franciscaanse afkomst van de samensteller verklaart dat er twee approbaties aanwezig zijn. Ook de argumenten ter ondersteuning van zijn hypothesen die Van Es in het fonds van Symon meent te vinden, moeten worden weerlegd. Hij stelt dat er in de jaren net vóór 1539 minder werken door Symon Cock worden geproduceerd dan voorheen en concludeert dat de drukker zich heeft vrijgemaakt voor het verzamelen van de liedteksten.151 In het fonds van Symon bevinden zich evenwel verschillende werken die niet exact gedateerd zijn. Niet minder dan dertien van deze boeken worden rond 1540 gedrukt. Van een gat is daarmee geen sprake. Wel is het opmerkelijk dat rond 1540 een groot aantal titels zonder jaartal verschijnt. De conclusie dat Symon zich vrij maakte om de liederen te verzamelen is met de hoeveelheid ongedateerde werken niet houdbaar. Een volgende veronderstelling van Van Es, namelijk dat Symon Cock bemiddeld genoeg was om een tijd zonder problemen zijn handen vrij te maken, is interessant, maar alleen wanneer de zojuist verworpen hypothese stand had gehouden.152 Waar Van Es veronderstelt dat Symon Cock een orthodox katholiek was, toont M.E. Kronenberg andere kanten van de drukker. Zij meent op grond van typografisch onderzoek van drie Engelstalige, reformatorische werken dat deze uit het bedrijf van Symon afkomstig moeten zijn.153 Helaas vindt zij in haar onderzoeksverslag niet de ruimte voor een heldere onderbouwing van haar conclusies: wij moeten haar op haar woord geloven.154 Onder het pseudoniem Niclas Twonson zou Symon Cock in 1533 ‘The Souper of the Lorde’ 148 Roose 1963, p. 17-18 stelt evenwel dat de Antwerpse rederijkerskamer ‘De Violieren’ al in 1480 opgenomen werd in het Sint-Lucasgilde en ‘De Goudbloeme’ in 1488. Beide kamers vormen derhalve geen alternatief voor het gilde, maar maken er deel van uit. 149 Id., p. 15, naar Vellekoop 1975 II, XLV. 150 Van Es 1973, p. 15. 151 Id., p. 16. 152 Van Es 1973, p. 16. De ruime aandacht voor Van Es’ conclusies, die hij in 1973 neerlegde in een nu slecht toegankelijke bijvakscriptie, is noodzakelijk, omdat zij in 1997 de grond vormen waarop ook Kees Vellekoop suggereert dat Symon Cock de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken is (Vellekoop 1997; zie met name p. 109, voetnoot 16). Ook hij gaat daarmee voorbij aan de korte, maar veel degelijker gevolgtrekking van onder meer H. Wagenaar-Nolthenius dat het liedboek van franciscaanse origine is (Vellekoop 1975 II, XLV). 153 Kronenberg 1948, p. 105-107. 154 Id., p. 7-8: ‘Bibliograaf met hart en ziel, voel ik in het werk een tekortkoming. Herhaaldelijk, en het meest in het vierde en zevende hoofdstuk, worden boeken, ongetekend of onder een schuiladres verschenen, met volslagen zekerheid aan een bepaalde drukker toegeschreven, zonder nadere motivering. Misschien zal dit op een buitenstaander de indruk maken van gegoochel met toeschrijvingen. Ten onrechte. Want iedere toewijzing is volmaakt verantwoord. Alleen was het niet mogelijk in een boek, dat ook de wens heeft leesbaar te zijn, de uitvoerige, zuiver technische uiteenzettingen te lassen, die het terechtbrengen der niet-getekende drukken staven. Met dat al dank ik persoonlijk te veel aan het moderne, streng wetenschappelijk gefundeerde typenonderzoek, om de omissie niet te betreuren. Maar zelfs reeds het verhaal, hoe dit typenonderzoek, in de aanvang vooral toegepast op de incunabelen, omtrent 1870 door Henry Bradshaw gegrondvest en later door bekwame Engelse bibliografen en Konrad Haebler vervolmaakt werd, zou te lang worden.’ 59 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron gedrukt hebben155 , een anoniem verschenen pamflet van William Tyndale of, waarschijnlijker, George Joye.156 Twee andere werken die zonder drukkersnaam verschijnen, maar op grond van de typen toegeschreven kunnen worden aan Symon Cock, zijn Tyndales ‘An answere unto Sir Thomas Mores dialoge’ en John Friths ‘A disputacion of purgatorye’, beide uit 1531.157 Al deze werken zijn niet voor niets onder pseudoniem of zonder impressum verschenen: de inhoud laat er geen twijfel over bestaan dat zij niet de goedkeuring konden dragen van de geestelijke en wereldlijke overheden. Incidenten waarbij Symon gestraft wordt voor het drukken van verboden boeken of van boeken zonder de vereiste toestemming zijn evenwel niet bekend. Dat betekent niet dat hij niets strafbaars deed, natuurlijk, het maakt enkel duidelijk dat hij er niet voor veroordeeld is. Het is jammer dat Kronenberg haar conclusies niet verantwoordt. Wanneer Symon werkelijk de drukker van deze Reformatiegezinde werken is, is dat op zijn minst opmerkelijk. Laat hij hier zijn overtuiging zien? Als ‘orthodox katholiek’, een conclusie die toch al niet op grond van de inhoud van zijn fonds getrokken kan worden, valt hij in dat geval zeker niet te bestempelen. Ook Cools constatering dat de drukker vooral werkte om zijn inkomen veilig te stellen, wordt twijfelachtig: ‘om een stuivertje voor zijn oude dagen te vergaren’158 zal hij zijn leven niet gewaagd hebben. Dat de Engelstalige werken zonder zijn toestemming of medeweten door werknemers in zijn drukkerij gedrukt zijn, is niet te bewijzen.159 Stellen dat hij enkel werken van gevestigde religieuze orden drukte om als drukker van Reformatiegezinde werken niet op te vallen, klinkt eveneens interessant, maar is niet aantoonbaar. Bovendien: volstond het in dat geval niet zich te beperken tot wetenschappelijke, historische of juridische uitgaven? Of was de markt daarvoor te klein en had hij de traditioneel geestelijke titels nodig om in zijn onderhoud te voorzien? Mogelijk ook spraken de reformatorische ideeën Symon aan het begin van de jaren dertig aan en heeft hij daar later weer meer afstand van genomen. In een tijd waarin religieuze ideeën snel veranderen, is het niet direct duidelijk waar iemand staat. Misschien hield de vraag welke religieuze ideeën hem het best pasten, Symon zelf nauwelijks bezig. Die vraag vindt vooral zijn oorsprong in maatschappij die nog de sporen draagt van de vroegere verzuiling. In de eerste helft van de zestiende eeuw moest die verzuiling nog tot stand komen. In ieder geval zullen wij op grond van het materiaal waarover we nu beschikken, nooit met zekerheid kunnen stellen welke overtuiging Symon Cock was toegedaan. Tegelijkertijd is het goed nog eens te benadrukken dat naar analytisch bibliografische aspecten van de meeste van de door Symon gedrukte werken nauwelijks onderzoek verricht is, evenmin als naar de approbaties, die bij inhoudelijke besprekingen van een tekst doorgaans over het hoofd gezien worden. En dan nog: tenzij op grond van analytisch-bibliografische kenmerken meer anoniem of onder 155 Kronenberg 1940, p. 944; Kronenberg 1948, p. 106; Rouzet 1975a, p. 41. In de zestiende eeuw wordt doorgaans aangenomen dat dit pamflet van de hand is van George Joye. In 1573 echter neemt John Foxe het op in een uitgave van werk van Tyndale, Frith en Barnes en schrijft het, zij het met de nodige twijfel, toe aan William Tyndale. In de eerste helft van de negentiende eeuw wordt duidelijk dat deze toeschrijving breed geaccepteerd is geraakt. In een overtuigende uiteenzetting trekt Cargill Thompson het auteurschap van Tyndale wederom in twijfel en ziet hij in George Joye een waarschijnlijker auteur (Cargill Thompson 1960). 157 Kronenberg 1948, p. 105. 158 Cools 1925, p. 22. 159 Dat medewerkers van een drukker zonder diens medeweten gebruik maakten van de drukpersen, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de Antwerpse drukker Plantijn in 1562 bij afwezigheid veroordeeld wordt voor het drukken van een ketters werk, maar dat deze veroordeling wordt ingetrokken wanneer de drukker aannemelijk maakt dat weliswaar zijn persen gebruikt zijn, maar hij niets van het gebeuren wist en ook de opdrachtgever niet kende. Het intrekken van de veroordeling toont aan dat controleurs het relaas aannemelijk vonden, vermoedelijk omdat zij vaker met dit soort praktijken in aanraking kwamen. Tevens maakt het duidelijk dat Plantijn een overtuigend redenaar was: na Plantijns dood blijkt dat de drukker zich wel degelijk schuldig maakte aan het drukken van ketterse werken. Tijdens zijn leven slaagde hij er evenwel in de schijn op te houden een vroom katholiek te zijn (Putnam 1897, p. 265-266). 60 156 3 Symon Cock pseudoniem gedrukte ketterse werken aan hem kunnen worden toegeschreven, zal inzicht in analytisch bibliografische aspecten van Symons fonds de conclusie over visie en werkhouding van Symon Cock weinig bijstellen. Dat vergt een breder onderzoek dan naar het fonds van Symon alleen. 7. Slotsom Ondanks de ketterse werken van 1531-1533, overheerst het beeld van een drukker die niet de behoefte had zijn mening via zijn fonds te ventileren. De suggestie dat Symon Cock uit religieuze overtuiging zelf de liederen verzamelde, lijkt dan ook weinig te maken te hebben met de realiteit.160 Symon had er ook de tijd niet voor, getuige het grote aantal werken dat uit zijn drukkerij afkomstig is. En ligt het niet voor de hand dat een drukker die zich niet zo met de inhoud bemoeide of die niet een heel sterke persoonlijke overtuiging uitdroeg, een bredere doelgroep bedienen kon en meer kopij aangeboden kreeg dan een drukker die zich expliciet aan een bepaalde stroming verbond? De grootte van Symons fonds getuigt eerst en vooral van een succesvolle commerciële aanpak, niet van inhoudelijke betrokkenheid. Het is dan ook niet Symon Cock die ‘in het voorwoord van zijn verzameling met 31 fabels uit 1546’ (bedoeld is ‘Esopus leven ende fabulen’) stelt ‘dat geen boek nuttiger was om kinderen van jongs af uit te laten leren en lezen.’161 Evenmin is het de drukker die in het Devoot ende profitelijck boecxken de bedoeling heeft om ‘den verkeerden invloed van het wereldlijk lied tegen te gaan.’162 Het kan zelfs zo zijn dat Symon werken drukt die uiting geven aan verschillende visies, zonder dat dat noodzakelijkerwijs betekent dat de drukker van persoonlijk standpunt verandert, zoals Rob Resoort suggereert: ‘Hoe zeer de Destructie van Jerusalem zichzelf ook aanprijst als echte geschiedenis, zonder leugens, Symon Cock, die dit werk nota bene zelf ook al had uitgegeven, denkt er in 1552 toch geheel anders over, ongetwijfeld bekeerd door Nicolaus van Winghe, etc.’163 Symon werkte eerst en vooral om de kost te verdienen; om winst te maken. Met de inhoud van de werken die hij drukte, bemoeide hij zich niet of nauwelijks. 160 Met de inhoud bemoeide Symon zich dan nauwelijks, hoofdstuk 4, paragraaf 4.6 vermoedt wel dat hij nog tijdens het drukproces samenwerkte met diegenen die bij hem een werk lieten drukken. Die samenwerking betrof dan praktische zaken als de opzet van de inhoudsopgave. 161 Van Coillie 1999, p. 260. 162 Kalff 1907, p. 17. 163 Resoort 1980, p. 30. 61 4 Een franciscaans liedboek 1. Inleiding Het Devoot ende profitelijck boecxken verschijnt in een roerige tijd.164 Overheersend in ons hedendaagse beeld van de zestiende eeuw zijn de Reformatie en de Contrareformatie: heel kort gezegd de splitsing van de kerk in een katholieke en een protestantse stroming, waarbij ook de protestanten onderling verdeeld zijn. Daaraan voorafgaand was het echter al langer onrustig in de katholieke kerk, eigenlijk al vanaf de veertiende eeuw. Binnen verschillende orden ontstonden stromingen die een strengere levensstijl nastreefden, een levensstijl die minder vrij en minder materialistisch was, maar, in navolging van Christus, soberder. Zij leidden tot orde-interne reformaties als de franciscaanse observantenbeweging, die in paragraaf 3.1 van dit hoofdstuk uitvoeriger besproken wordt. Met de godsdienstige hervormingen gingen talrijke censuurmaatregelen gepaard die hun stempel drukten op het boekwezen. In 1475 kreeg de Keulse Universiteit van de paus het recht boeken te censureren; vanaf 1487 mochten geen boeken zonder toestemming van de kerk verschijnen. Hoe deze eerste maatregelen vanuit Rome hun uitwerking vonden in de Lage Landen is onduidelijk.165 In 1520, echter, verschijnt de pauselijke bul ‘Exsurge domine’, waarin paus Leo X het werk van Maarten Luther verwerpt en verbiedt. Een jaar later, in 1521, neemt keizer Karel V deze verordeningen over. Vanaf dat moment is de invloed van de censuur onmiskenbaar: verboden volgen elkaar in rap tempo op, controles worden aangescherpt en straffen op het produceren of verspreiden van ketterse werken verzwaard.166 Het kan de opkomst van het protestantisme niet keren. In de twintigste eeuw waren onderzoekers – filologen meer dan musicologen – sterk geïnteresseerd in de religieuze achtergrond van het Devoot ende profitelijck boecxken. Zij waren veelal zelf opgevoed in een verzuilde maatschappij en wilden het liedboek graag als katholiek of protestant bestempelen. Afzonderlijke liedteksten zijn regelmatig ingezet om nu eens voor het een dan weer voor het ander te pleiten. Paragraaf 2 gaat uitgebreid in op religieuze inkadering van het Devoot ende profitelijck boecxken door eerdere onderzoekers. Het is niet verwonderlijk dat het Devoot ende profitelijck boecxken op dit punt de aandacht trekt. De inhoud lijkt op het eerste gezicht ‘oud’ te zijn en daarmee katholiek: veel van de liedteksten kwamen immers ook al voor in vijftiende-eeuwse liedbronnen. De vorm – een gedrukt liedboek met bovendien gedrukte muzieknotatie bij eenstemmige liedteksten – is nieuw: protestants? Dat is echter een voorbarige conclusie. De muzieknotatie is weliswaar gedrukt, maar trekt met de zwarte neumen beslist geen scheidslijn tussen oude en nieuwe tijden; tussen katholieke en protestantse devotie. Integendeel: de neumen zijn eerder ouderwets te noemen. Nieuwe technieken om het boek te produceren maken nog niet dat ook de inhoud nieuw is, laat staan dat zij van vernieuwende religieuze inzichten getuigt. De keerzijde van het titelblad maakt met de approbatie van Matthias Weynsen direct duidelijk dat het liedboek van franciscaanse afkomst is, zo toont de derde paragraaf van dit hoofdstuk aan. Deze 164 Een beknopt overzicht van ‘aspecten van het geestelijk klimaat en het letterkundig leven te Antwerpen tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw’ is onder deze titel te vinden als hoofdstuk 1 in Roose 1963, p. 138. 165 Hoftijzer 1998-2002, 1.2.9. 166 Ibid. 63 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron paragraaf geeft een korte geschiedenis van de minderbroeders in de Lage Landen en introduceert Matthias Weynsen en staat stil bij zijn betrokkenheid bij het ter perse brengen van door minderbroeders geschreven teksten. Dat het Devoot ende profitelijck boecxken van franciscaanse oorsprong is, maakt het ook aannemelijk dat de samensteller een minderbroeder was. Paragraaf 4 gaat door middel van een analyse van titel en inleiding op zoek naar diens motivatie en werkwijze. In paragraaf 5 tot slot komen de auteurs van de liedteksten aan bod – voor zo ver hun identiteit te achterhalen is. Betreft het ook hier minderbroeders? In hoeverre ook de inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken als typisch franciscaans bestempeld kan worden, wordt niet hier, maar in hoofdstuk 5 onderzocht. Het onderhavige hoofdstuk concentreert zich na het inkaderen van het liedboek in franciscaanse context louter op de personen achter de verzameling. 2. Onderzoeksgeschiedenis ‘“Middeleeuwen” en “drukpers” lijken op gespannen voet met elkaar te staan’, zo schrijven Herman Pleij en Joris Reynaert tegen het einde van hun inleiding op Geschreven en gedrukt. En in de volgende alinea: ‘Daarom blijkt het nog steeds moeilijk om de drukpers in de Middeleeuwen te plaatsen en als middeleeuwse ontwikkeling te ervaren. Maar de typografie vloeit voort uit typisch middeleeuwse behoeften en structuren. En zij is zeker niet de exponent van een onverwachte cultuurschok of zelfs revolutie, die de wereld in enkele jaren ingrijpend zou hebben veranderd.’167 Deze inzichten hebben pas recentelijk een breder draagvlak gevonden. Tot voor kort ervaarden onderzoekers een breuk tussen de Middeleeuwen en de Renaissance. De verzuiling waarin zij zelf leefden, voedde de behoefte ook personen en producten op de grens van deze twee tijdvakken in hokjes te stoppen. Personen en producten uit een zo woelige omgeving laten zich echter niet zo makkelijk vangen. Zoek je naar reformatorische elementen in het Devoot ende profitelijck boecxken, dan zul je ze vinden. Zoek je naar een katholieke dimensie, dan kun je die aanwijzen. Dat maakt de verzameling nog niet tot een reformatorisch of katholiek product. Om te kunnen bepalen tegen welke achtergrond het liedboek is ontstaan, moeten wij ons niet concentreren op enkele liedteksten, maar moeten wij terug naar de bron in haar geheel. Hieronder wordt eerst de vroegere theorievorming in kaart gebracht. Deze heeft soms weinig van doen met de historische werkelijkheid. In de groeiende behoefte het liedboek opnieuw in zijn historische context te plaatsen voorzie ik vanaf de derde paragraaf van dit hoofdstuk. 2.1 Protestantse liederen Met de gedrukte muzieknotatie valt het Devoot ende profitelijck boecxken onderzoekers op als iets nieuws. Daarmee groeit de verwachting dat ook de inhoud van de teksten nieuw zal zijn. Meermaals is het liedboek dan ook onderzocht op sporen van hervormde ideeën. De eerste die het Devoot ende profitelijck boecxken protestants gedachtegoed toeschrijft, is F.C. Wieder.168 In 1900 stelt hij dat de verzameling vier liederen telt die hervormd getint zijn en zeven die zonder meer hervormd zijn. Zelf beoordeelt hij zijn argumenten voor de hervormd-getinte liederen al als niet al te sterk. Voor de ‘zonder meer’ hervormde liederen vindt hij zijn bewijs met name in het noemen van de schriftuur, de bijbel, in de liedteksten.169 ‘Maar’, zegt Bert Hofman daarover: ‘dat is op zichzelf nog niet anti-katholiek. Dat wordt het pas, wanneer de Schrift alleen de dienst mag uitmaken.’170 Wieders conclusie is gebaseerd op een anachronisme: hij oordeelt op grond van de aanwezigheid van enkele liederen die in latere tijden door hervormden werden gezongen dat het Devoot ende profitelijck boecxken hervormd is. Vanuit die 167 Pleij en Reynaert 2004, p. 13-14. De geraadpleegde literatuur van voor Wieder plaatst het liedboek in katholieke context. 169 Wieder 1900, p. 126-129. 170 Hofman 1993, p. 153. 64 168 4 Een franciscaans liedboek redenering moet dan weer geconcludeerd worden dat voor een hervormde bundel het aantal hervormde teksten klein is. Wieder stelt daarop dat ‘er slechts 7 Herv. liederen en 4, die Herv. getint zijn, in het liedboek voorkomen, is toe te schrijven aan het geestelijk onderzoek, waaraan het liedboek, vóór het gedrukt werd, tweemaal is onderworpen.’171 Het is niet zo dat het liedboek slechts een gering aantal hervormde liederen bevat omdat het gecensureerd is en dat, zo suggereert Wieder, het er meer zouden zijn geweest had er geen censuur plaatsgevonden. Het is andersom: het feit dat het liedboek is goedgekeurd betekent dat de keurders er niets in vonden wat zij afkeurden, tenminste niet op dat moment. De in oorsprong katholieke liederen bleken later wellicht ook protestanten aan te spreken of werden door hen zo herschreven dat zij voor hen bruikbaar werden. Mogelijk zelfs werden dergelijke liederen op dat latere moment niet meer geaccepteerd door de gevestigde geestelijke orde. Hoe dat zich ook ontwikkelde, ten tijde van het verschijnen van het Devoot ende profitelijck boecxken is de omschrijving ‘hervormd’ misplaatst. Buiten de twee kerkelijke approbaties noemt Hofman, die uitgebreid in gaat op Wieders bevindingen, ook het ‘keyserlijcker Privilegien’ dat reeds op het titelblad duidelijk maakt dat het Devoot ende profitelijck boecxken ‘zoals ook onmiddellijk bij eerste lezing blijkt, als een katholiek liedboek beschouwd [moet] worden.’172 Impliciet legt Hofman met deze formulering de vinger op de zere plek: wat in het liedboek aan geestelijke overtuigingen gevonden wordt, is afhankelijk van de wijze waarop het gelezen wordt. Wieder was op zoek naar de eerste sporen van protestantisme in liedteksten en heeft de liederen doorzocht op frasen en woorden die ook door hervormingsgezinden gebezigd werden of die later kenmerkend waren voor protestantse liedboeken. In het gebruik van woorden als ‘schrift’ en ‘schriftuur’ vond hij ze. Dat deze woorden in het Devoot ende profitelijck boecxken voorkomen, maakt echter nog niet dat zij het liedboek kenmerken. En dan nog: ‘schrift’ en ‘schriftuur’ zijn geen protestantse vindingen. Deze benamingen voor de bijbel bestonden al langer en komen onder meer voor in liederen in de handschriften Berlijn 190, Brussel II 270 en Leiden 2058. Al deze liedverzamelingen worden voor of rond 1500 geplaatst en zijn daarmee alleen al te oud om als hervormd aangemerkt te worden. Wieder is niet de enige die zo te werk gaat. Vaker gaan gedreven vorsers voorbij aan de kracht en macht van de geestelijke censuur. G. Kalff is er in 1907 stellig over: de twee exemplaren van het Devoot ende profitelijck boecxken hadden ons mogelijk niet bereikt wanneer Pieter Titelmans en Matthias Weynsen hun werk beter hadden gedaan: De beruchte inquisiteur Petrus Titelman en zijn ambtgenoot, de Observant Mathias Wensen, die dezen liederbundel, na een vlijtig onderzoek, uitermate vroom en nuttig noemden en dien in aller handen wenschten, hebben niet gezien dat hier addertjes van ketterij in de beemden der Kerk verscholen lagen. Die addertjes zijn weliswaar klein en steken ternauwernood de kopjes op; doch wie scherp toeziet, zal in enkele liederen neiging tot de nieuwe leer waarnemen. Wij herkennen die neiging vooral in het op den voorgrond stellen van de Schrift als kenbron der waarheid, “dat pure woort ende anders gheen”; in de voorstelling van het verloren gaan der Schrift door “menschen inset oft bestaen”, want “Gods woort versmaet menschen bestant.” Hier wordt dat nog gezegd van de Joden, doch in het verdere deel van het lied is duidelijk neiging tot de nieuwe leer zichtbaar.173 Het stelligst in zijn betoog is S.J. Lenselink, die stelt dat in het Devoot ende profitelijck boecxken ‘twee psalmberijmingen van onbetwist “kettersen” huize met een groot aantal overigens onverdacht-orthodoxe geestelijke liederen meegebundeld werden.’174 Het gaat om ‘God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn’ (fol. 89r-89v) en om ‘Ghi Christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der goddeloosen’ (fol. 108v-110r). Over de opname van deze psalmen in het liedboek zegt hij: 171 Wieder 1900, p. 129. Hofman 1993, p. 152. 173 Kalff 1907, p. 19. Kalff 1884 behandelt de afkomst van het liedboek niet. 174 Lenselink 1959, p. 174. 65 172 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Waar hij [sc. de samensteller van het liedboek] de twee psalmen die we in zijn boek aantreffen gevonden heeft, zullen we wel nimmer te weten komen. Zo zal ook nooit geopenbaard worden of de vrome verzamelaar geweten heeft dat hij liederen van “ketters” mede opnam. Misschien was de goede man meer vroom dan geletterd. In elk geval is noch meester Titelman noch broeder Wensen zich enige afwijking bewust geweest. Het kan pleiten voor hun rechtzinnigheid die zich te goed achtte om ook kennis te nemen van de geschriften uit het andere kamp, het pleit evenzeer voor het geestelijk gehalte van deze liederen.175 Echter, zouden de psalmen werkelijk protestants gedachtegoed bevatten, dan is het niet alleen vreemd dat de geestelijke keurders, die beiden als bijzonder streng te boek stonden,176 de liederen niet opgemerkt hebben, maar mag ook verwacht worden dat deze berijmingen in andere, protestantse bundels teruggevonden worden. Voor ‘God men verwacht u ende lovet’, een berijming van psalm 64, is dat niet het geval. Dit lied komt enkel voor in het Devoot ende profitelijck boecxken.177 Kennelijk viel de berijming om inhoudelijke of esthetische redenen bij Reformatiegezinden niet in de smaak. ‘Ghi Christenen wilt u toornen niet’ komt wel voor in twee protestantse liedbundels, te weten Veelderhande schriftuerlijcke Liedekens (Antwerpen, 1552-1554, fol. H7v-I1r) en Veelderhande gheestelicke Liedekens (Emden, 1558, fol. K4r-K5v) en is in verkorte versie, bestaande uit de strofen 1-2, 4-6, 9 en 18, te vinden in Refereynen ende Liedekens van diversche Rhetoricienen uut Brabant, Vlaenderen, Hollant, ende Zeelant (Brussel, 1563, fol. 143v).178 In het Devoot ende profitelijck boecxken wordt het lied voorzien van het opschrift ‘Ende is gemaect opten .xxxvi. ps.’179 Was het zo dat psalmen verdacht waren alleen al omdat het psalmen waren, dan had een dergelijke aankondiging Titelmans en Weynsen extra alert gemaakt hebben op de inhoud van het lied. Dat beide heren de bundel toch goedkeuren kan dan, het uitvoerige betoog van Lenselink ten spijt180 , niets anders betekenen dan dat zij er werkelijk geen kwaad in zagen. Dat betekent niet dat zij enkele decennia later, wanneer de godsdienststrijd feller wordt en woorden almaar zwaarder wegen, dezelfde mening zouden zijn toegedaan. In 1539, echter, volstond deze tekst voor de geestelijke overheid, net zoals in 1540 de Souterliedekens, een berijming van alle 150 psalmen, mogen worden uitgegeven en meermaals kunnen worden herdrukt. Net zo min als de woorden ‘schrift’ en ‘schriftuur’ is de volkstalige berijming van psalmen aan protestanten voorbehouden. Buiten het misverstand dat een volkstalige psalmberijming voortkomt uit een hervormde geest, lijkt het onderzoek zich louter geconcentreerd te hebben op psalmberijmingen met muzieknotatie. Het Repertorium 2001 bevat inderdaad geen volkstalige, berijmde psalmen om te zingen van voor 1539. De oudste twee tot in onze tijd overgeleverde, Middelnederlandse psalmberijmingen, bedoeld om te zingen, dateren beide van 1539. Het betreft deze berijming van de 37e psalm in het Devoot ende profitelijck boecxken en, onder het opschrift ‘Psalmista’, een berijming van de dertiende psalm in een rederijkersverzameling, die slechts twee liederen bevat. Het gaat om handschrift Londen, British Library, Sloane 1174, waar de psalmberijming op fol. 34r begint met het incipit ‘Hoe langhe sult ghij mij heere zoe heel vergeten | Hoe langhe keert ghij van mij u aenschijn claer.’181 Daarmee blijft de aanwezigheid van de Middelnederlandse psalmberijming in het Devoot ende profitelijck boecxken, goedgekeurd en wel, opvallend en nieuw voor die tijd. In 1540 verandert de situatie drastisch met de eveneens bij Symon Cock gedrukte Souterliedekens. Over de religieuze oorsprong van deze psalmbundel bestaat nog altijd onduidelijkheid. De bundel bevat veel katholieke elementen, maar ook 175 Id., p. 174-175. Over Pieter Titelmans zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.3; over Matthias Weijnsen zie De Kok 2008, p. 118-119. 177 Repertorium 2001-1, p. 227, T2412. 178 Id., p. 206, T2155 en T2150. 179 De psalmtelling in het Devoot ende profitelijck boecxken volgt die van de Vulgaat; in hedendaagse bijbelvertalingen is de tekst te vinden als psalm 37. 180 Lenselink 1959, p. 174-184. 181 Repertorium 2001-1, p. 277, T3052. 66 176 4 Een franciscaans liedboek reformatorische, wellicht uit anabaptistische of sacramentarische hoek.182 Hoewel het in 1539 nieuw lijkt, en daarmee wellicht ingegeven door de religieuze hervormingen, om psalmen in de volkstaal te zingen, zijn volkstalige psalmberijmingen niet louter een product van de Reformatie. In tegendeel. Youri Desplenter stelt: ‘Voor de illitterati, de mensen die het Latijn niet machtig waren, werd het psalter als zelfstandig boekdeel volledig in de volkstaal overgezet. Uit het Nederlandse taalgebied zijn uit de periode tussen 1300 en 1500 diverse psaltervertalingen overgeleverd.’183 Vervolgens stelt Desplenter dat ‘een grondig en exhaustief onderzoek van die verschillende Middelnederlandse vertalingen nog grotendeels dient te gebeuren.’ Toch mag op grond van de voorbeelden die hij aandraagt geconcludeerd worden dat het voorkomen van psalmberijmingen in het Devoot ende profitelijck boecxken niet zo uitzonderlijk is als Lenselink suggereert. Wel lijkt ook hier te gelden dat het voor het eerst is dat Middelnederlandse psalmen met muzieknotatie worden gedrukt. Dat zegt echter niets over de vroomheid die uit de bundel spreekt. 2.2 Liederen uit de oude tijd Zijn er de nodige vraagtekens te plaatsen bij hypothesevorming die het Devoot ende profitelijck boecxken (deels) als een protestants liedboek doet opvatten, bij het duiden als een katholiek liedboek ontbreekt de argumentatie vaak. Zo stelt F.A. Snellaert dat aan het einde van de zestiende eeuw, in tegenstelling tot alle nieuwe liedboeken die in protestantse kringen verschenen, de katholieken veelal teruggrepen op ouder materiaal: ‘Men herdrukte de schoone, naïeve liedekens van voortijds, waar al de Nederlanden hun aandeel aan toegebracht hadden, de uitstortingen van den Bruggeling Baert, gelijk van den Noord-Hollander Thonis Harmensz, gelijk van den Westfaling Dirk van Munster.’184 In de bijbehorende voetnoot verwijst hij onder meer naar de herdruk van het Devoot ende profitelijck boecxken uit 1576, overigens zonder te vermelden dat de herdruk een nieuwe titel gekregen heeft: ‘Een deuoot enð profitelijck Boecxken, inhoudende veel gheestelijcke Liedekens enð Leysenen. Antw. Symon Cock, 1539; - Ghendt, Pieter De Clerck, om Guillaem van Parys, 1576. 12o .’185 Ook D.F. Scheurleer meent dat de verzameling geen nieuwe, religieuze ideeën verspreidt: ‘In het Dev. ende Prof. Boexcken hebben wij met voortbrengselen van een tijdvak te doen, waarin het volk nog geheel op den bodem van het Katholieken kerkgeloof stond.’186 Scheurleer stelt dat er sprake is van twee approbaties, maar gaat daar verder niet op in. Hij noemt niet eens de namen van degenen die de approbaties opstelden. I.A.N. Knuttel bespreekt de achtergrond van dit liedboek tussen zijn andere bronnen niet afzonderlijk, maar neemt wel de approbatie van Weynsen op.187 Daarmee is de kwestie van de vroomheid geen kwestie meer. Bovendien had hij in zijn inleiding al duidelijk uiteengezet waarom deze en soortgelijke liederen en hun bronnen voortkomen uit de beweging – zo kenschetst hij het – van de minderbroeders observanten.188 Jan te Winkel plaatst de liedverzameling zonder verdere toelichting tussen de bronnen met geestelijke liederen van strenge observanten.189 J. Van Mierlo is eveneens bondig: ‘Ook wordt te vaak als reeds hervormd beschouwd wat zuiver katholiek is. Reeds in het Devoot en profitelyck Boecxken heeft men hervormde liederen willen zien. Laten we toch geen addertjes zoeken, waar de strengste censuur van een Petrus Titelman die niet heeft ontdekt.’190 J.J. Mak ziet geen inhoudelijke vernieuwing, maar wel op het niveau van de vorm: ‘Het eerst volgende gedrukte geestelijke liedboek, het Devoot ende Profitelijck Boecxken van 1539 is evenmin ketters – zelfs anti – , maar het 182 Van Biezen 1984, p. 8. Desplenter 2007, p. 77. 184 Snellaert 1866, p. 99. 185 Ibid. 186 Scheurleer 1889, p. XIV. 187 Knuttel 1906, p. 70-73 188 Id., p. 16 en p. 24-35. 189 Te Winkel 1922, p. 260. Het volgende boek in zijn lijst is Een nieu devoot Boecxken uit 1576, waarvan hij niet vertelt dat het een herdruk van de vorige titel betreft. 190 Van Mierlo 1949, p. 330. 67 183 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron heeft reeds een zeer groot aantal liederen uit de nieuwe rhetoricale school.’191 G.P.M. Knuvelder gaat er van uit dat vernieuwingen zich pas voordoen na het verschijnen van deze verzameling geestelijke liederen: ‘Van 1539 dateert het vermaarde, evenals het vorige te Antwerpen uitgegeven, Een devoot ende profitelijck boecxken, met niet minder dan 259 Nederlandse liederen. De hervorming en de woelige tijden die daarop volgden, alsook de ‘geleerde’ opvatting van de dichtkunst die de renaissance zou propageren, hebben deze ontwikkeling zo niet afgebroken, dan toch langzaam doen verzanden.’192 H. Wagenaar-Nolthenius beargumenteert haar hypothese over de achtergrond van het liedboek wel: ‘men mag aannemen dat het een met de zielzorg belaste franciscaan is geweest, gezien het “nihil obstat” van de “generalis commissarius” der minderbroeders, waarvan het boek vergezeld is.’193 Ook Herman Pleij plaatst het liedboek omwille van de approbatie in minderbroeder-context, al vat hij de approbatie minder formeel op.194 2.3 De sfeer van de Moderne Devotie Onderzoek naar de Moderne Devotie heeft de laatste decennia een hoge vlucht genomen. Dat is niet in de laatste plaats te danken aan de gedrevenheid van onderzoekers als Rudolf van Dijk, Koen Goudriaan, Thom Mertens en A.G. Weiler. G.G. Wilbrink schreef onder de titel ‘Das geistliche Lied der Devotio Moderna. Ein Spiegel niederländisch-deutscher Beziehungen’ al in 1930 een dissertatie over het liederenhandschrift Berlijn 185, waarbij zij dit handschrift beziet tegen de achtergrond van de Moderne Devotie. Op het laatmiddeleeuws geestelijk lied in deze context is met name de aandacht gevestigd door Ulrike Hascher-Burger en A.M.J. van Buuren. Zo plaatst Van Buuren in zijn artikel ‘“Soe wie dit liedtkyn sinct of leest”. De functie van de Laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek’ het Devoot ende profitelijck boecxken tezamen met nagenoeg alle hem bekende laatmiddeleeuwse geestelijke liederen in de volkstaal in de sfeer van de Moderne Devotie.195 Sterker nog: hij citeert uit de inleiding van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken om aan te tonen dat alle door hem genoemde liedbronnen tegen deze achtergrond zijn ontstaan en stelt: ‘Het liedboek gedrukt te Antwerpen in 1539 (K) is niet vast te pinnen op een bepaalde plaats, maar behoort ongetwijfeld tot dezelfde sfeer. Dat blijkt uit teksten, maar ook uit het woord vooraf van de aucteur van desen boeck [...] Die sfeer nu is die van de Moderne Devotie.’ Van Buuren kan alleen tot deze conclusie komen doordat hij afzonderlijke elementen van verschillende liedbronnen samensmelt. Aan de approbatie van Matthias Weynsen besteedt hij geen aandacht. Wel geeft Van Buuren met zijn artikel het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied een nieuwe impuls.196 Dat onderzoek is in de laatste jaren verdiept en verbreed. Het was tot 1992 en is nog steeds in belangrijke mate schatplichtig aan I.A.N. Knuttel, die in 1906 promoveerde op een studie met de titel Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming. In zijn dissertatie onderzoekt Knuttel de achtergrond waartegen het laatmiddeleeuws geestelijk lied is ontstaan – in tegenstelling tot Van Buuren ziet hij minder aansluiting bij de Moderne Devotie en komt hij uit bij een franciscaanse oorsprong – bespreekt hij de handschriften en drukken via welke de liederen tot ons zijn gekomen en deelt hij de liederen in in verschillende genres, die hij aan de hand van voorbeelden uit verschillende liedbronnen uitvoerig bespreekt. Na Knuttels werk verschijnen er in de loop van de eeuw edities van enkele liedbronnen. De voornaamste zijn J.J. Maks uitgave van het Suverlijc boecxken in 1957, Het Liedboek van Liisbet Ghoeyuaers, in 1966 uitgegeven door A.J.M. van Seggelen en Die gheestelicke melody: Ms. Leiden, University Library, Ltk. 2058, waarvan P.F.J. Obbema in 1975 een facsimile bezorgde. Het betreft in al deze gevallen liedbronnen zonder muzieknotatie. E. Bruning OFM, 191 Mak 1957, p. X. Met de ‘nieuwe rhetoricale school’ doelt Mak op de opkomst van de rederijkerskamers en de dichtstijl van hun leden. 192 Knuvelder z.j., p. 406. 193 Vellekoop 1975, p. XLV. 194 Pleij 2000, p. 204-205. Paragraaf 3.4 gaat uitvoerig op deze kwestie in. 195 Van Buuren 1992, p. 239. 196 Van Buuren 1992. 68 4 Een franciscaans liedboek M. Veldhuyzen en H. Wagenaar-Nolthenius geven in een musicologische uitgave de Middelnederlandse liederen met muzieknotatie van de handschriften Berlijn 190 en Wenen 12875 uit, maar doen dat op dusdanige wijze dat het de lezer niet eenvoudig is zich een reëel beeld te vormen van de wijze waarop de liederen in beide handschriften genoteerd staan en van dat wat in de uitgave ontbreekt.197 Pas na 1992 zijn er aanzienlijk meer publicaties verschenen met nieuwe of hernieuwde, maar doorgaans in ieder geval uitvoeriger onderbouwde inzichten. Met het Repertorium 2001 is er sinds 2001 een overzicht van de Middelnederlandse liederen in handschriften en drukken. Joldersma, Van der Poel, en De Loos hebben gepubliceerd over handschrift Brussel II 2631 en Hascher-Burger verzorgde een uitgave van Utrecht 16 H 34; Brussel II 270 stond dankzij verschillende uitgaven deels, maar nog nooit in zijn volledigheid, in de belangstelling.198 Met de oprichting van de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen lijkt de aandacht voor deze liederen en hun bronnen een meer structurele vorm te krijgen. De werkgroep heeft zich ten doel gesteld om vanuit een intensieve samenwerking tussen wetenschappers uit verschillende disciplines het bronnenmateriaal van het geestelijk lied uit de Late Middeleeuwen via edities toegankelijk te maken. Het eerste project van de werkgroep is een integrale uitgave van handschrift Berlijn 190. Ondanks alle hernieuwde aandacht moet gesteld worden dat de conclusie dat het laatmiddeleeuws geestelijk lied voortkomt uit de sfeer van de Moderne Devotie het resultaat is van een te globale bestudering van het genre. Algemene conclusies zijn niet te trekken wanneer het bronnenmateriaal zo divers is, al komen nog zo veel dezelfde liederen in verschillende verzamelingen voor. Hoofdstuk 7 bespreekt de afzonderlijke liedbronnen en hun achtergrond uitvoeriger. Hier kan alvast gesteld worden dat het Devoot ende profitelijck boecxken niet het enige liedboek van franciscaanse oorsprong lijkt te zijn: Van der Poel, Joldersma en De Loos laten in verschillende publicaties zien dat handschrift Brussel II 2631 eveneens duidelijk franciscaanse elementen bevat. Een harde aanwijzing als de approbatie in het Devoot ende profitelijck boecxken, bevat het handschrift evenwel niet. 3. Franciscaner observanten in de Lage Landen rond 1539 De tijd waarin het Devoot ende profitelijck boecxken verscheen, was een roerige tijd, zo werd duidelijk in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. Dat gold niet alleen de strijd tussen hervormingsgezinden en katholieken, ook binnen de franciscaanse orde waren er de nodige inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen. Daarbij is er in de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw sprake van een grote groei in het aantal broeders, maar loopt dat aantal na 1517 ook weer gestaag terug.199 Met name dankzij aansprekende preken bleef de devotie die de minderbroeders verspreidden evenwel lange tijd haar invloed op de lagere bevolkingsklasse behouden.200 Het Devoot ende profitelijck boecxken verschijnt met franciscaanse goedkeuring. Paragraaf 3.3 staat daar uitgebreid bij stil. Om een en ander in de juiste historische context te plaatsen, wordt in paragraaf 3.1 het leven van Sint-Franciscus summier in herinnering gebracht, staat paragraaf 3.2 stil bij de franciscaanse devotie en doet paragraaf 3.3 kort verslag van de geschiedenis van de minderbroederobservanten in de Lage Landen tot en met de eerste helft van de zestiende eeuw. Vervolgens wordt aan Matthias Weynsen, die de approbatie verleende, bijzondere aandacht geschonken. Matthias is de enige minderbroeder, betrokken bij het uitgeven van het liedboek, die met naam en toenaam bekend is. Hij was evenwel niet ook de samensteller van het liedboek. Dat was de ‘aucteur’, over wie paragraaf 4 uitweidt, en die anoniem zal blijven. 197 Bruning e.a. 1963. Joldersma 1997, Joldersma en Van der Poel 2000, De Loos en Van der Poel 2001, Van der Poel 2001, Hascher-Burger 2002 en 2004, Van Dongen 2002 en Bouckaert e.a. 2005. 199 De Kok 2008, p. 131-132. 200 De Troeyer 1969, p. XXXI. 69 198 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 3.1 Sint-Franciscus van Assisi201 Franciscus werd in 1181 in Assisi geboren als de zoon van de rijke lakenkoopman Pietro di Bernardone en zijn vrouw Giovanna Pica. Zij lieten hun zoon Johannes Baptista dopen en gaven hem de bijnaam Francissco. Net als zijn vader was de jonge Francissco werkzaam in de lakenhandel. Hij moet een vrolijke jeugd gehad hebben, gevuld met feesten en hoofse idealen. Er zijn twee momenten aanwijsbaar in zijn leven onder invloed waarvan zijn bekering zich voltrekt. In 1205 krijgt hij een visioen waarin hij door Christus wordt opgeroepen alleen het geestelijke na te streven. In 1209 krijgt hij ‘inzicht in de betekenis van de goddelijke zelfontleding (Fil. 2,7) in de menswording (Joh. 1,14) en de consequenties daarvan na lezing van Mat. 10,1-10.’202 Hierna leidt hij zijn leven in armoede. Al gauw krijgt hij een grote groep volgelingen. In 1209 wordt zijn eerste regel door paus Innocentius III goedgekeurd. Franciscus mag nu prediken. Een eerste klooster ontstaat. De snelle toename van het aantal volgelingen en de verspreiding over Europa noodzaken Franciscus herhaaldelijk tot het aanpassen van de eerste regel. Dat doet hij bijvoorbeeld in 1212 wanneer Clara, ook afkomstig uit Assisi, intreedt en een vrouwenklooster ontstaat. Deze clarissenorde wordt ook wel de tweede orde van Franciscus genoemd. In 1220 wordt Franciscus ziek. Hij trekt zich terug en vult zijn dagen met gebed en boete. Op de Alvernaberg bij Arezzo ontvangt hij in 1224 de stigmata: de wondtekenen van Jezus. Franciscus is, voor zo ver bekend, de eerste die deze stigmata krijgt. De ‘Kleine Arme van Assisi’, zoals Franciscus ook wel genoemd wordt, sterft op 3 oktober 1226. In 1228 wordt hij heiligverklaard door paus Gregorius IX. Zijn feestdag valt op 4 oktober; zijn stigmatisering wordt op 17 september herdacht. Franciscus wordt afgebeeld met een bruine of grijze pij met kap en een koord om zijn middel. Dat is het kleed van zijn orde, de grauwe kleren waarnaar ook in liederen aan hem nogal eens verwezen wordt. In zijn handen, voeten en zij zijn de stigmata zichtbaar. Vanaf de vijftiende eeuw wordt hij afgebeeld met attributen: een regelboek en een kruis, en soms ook een doodshoofd. Franciscus wordt dan ook in groepen met anderen afgebeeld en als toeschouwer bij gebeurtenissen die in het evangelie beschreven staan.203 3.2 Franciscaanse devotie Franciscus bracht met zijn levenswijze een ommekeer in de kerk teweeg. Hij leverde kritiek op de materialistische levenswijze en demonstreerde een optimistische levensvisie met daarin grote waardering voor arbeid, als onderdeel van de menselijke waardigheid.204 Hij legde de nadruk niet op het verstandelijk aanvaarden van evangelische feiten, maar op het gevoelsmatig beleven ervan. Hierdoor ontstond meer belangstelling voor de ‘natuur’. Franciscus zag ‘de schepping in God en God in de schepping.’205 Zijn levensvisie geeft vorm aan de devotie van alle franciscanen, waaronder die van de minderbroeders. Die devotie laat zich in enkele zinnen schetsen. Centraal staat de armoedebeleving. Het afzien van bezit (zelfs de gebouwen waarin de minderbroeders woonden waren niet hun eigendom) moet leiden tot versterving: tot het bedwingen van de aardse neigingen. De broeders leefden in een stedelijke context van preken en pastoraal werk, waaronder ook scholing gevat kan worden, en van bedeltochten.206 Het heeft er alle schijn van dat zij tussen de stedelingen stonden.207 201 De levensbeschrijving is vooral gebaseerd op Goosen 1992 en Heidt 1955. Goosen 1992, p. 150. 203 Id., p. 150-158 geeft overzicht van verbeeldingen van Franciscus in diverse kunstdisciplines. 204 Goosen 1992, p. 153. 205 Id., p. 151. 206 Van Dijk 1993, p. 348. R.Th.M. van Dijk en Th. Mertens beschrijven deze en soortgelijke orden als democratische organisaties. Zij prefereren derhalve de term ‘broederorden’ boven het meer verbreide ‘bedelorden’, dat slechts refereert aan één aspect van de orden, het bedelen. 207 I.A.N. Knuttel meent dat de leden van de orde uit het volk kwamen (Knuttel 1906, p. 16). J.A. de Kok stelt 70 202 4 Een franciscaans liedboek Versterving leidt bij de minderbroeders niet tot het afwijzen van het lichaam, ‘al is het maar omdat de doctrine van de vleeswording van Christus, het vieren van de eucharistie en de doctrine van de wederopstanding aangeven dat het lichaam meer is dan een stoffelijk omhulsel van de ziel.’208 Het lichaam is geschapen naar Gods beeld, maar is tegelijkertijd zondig. Het is het lichaam, en niet de ziel, dat neigt naar al het aardse, naar het materiële, al was het maar omdat het lichaam het aardse nodig heeft om zich te voeden en te warmen.209 Zo bezien kan de minderbroederorde omschreven worden als een heel menselijke gemeenschap: ze spreekt de taal van het volk en wijst het lichaam niet af. Het is bovendien ook de menselijke Christus die centraal staat in hun devotie. Het was Franciscus die in 1223 voor het eerste een kindje in een kribbe legde ter verbeelding van de geboorte van Jezus, waarmee de traditie van de kerststal ontstond. De vroomheid tot het Christuskind wordt aanschouwelijk gemaakt in het wassen en verschonen van het kindje Jezus. Centraler nog dan de vroomheid tot het Christuskind staat de devotie met betrekking tot Jezus’ lijden. Dit komt onder meer tot uiting in kruiswegoefeningen en lijdensoverwegingen, waarbij veel aandacht is voor beeldende elementen als het aantal wonden, bloedend zweet, de doornenkroon en het dragen van het kruis. Ruime aandacht is daarbij ook voor Jezus’ moeder Maria, voor haar moederschap en voor haar lijden. De devotie voor Jozef, de vader van Jezus, is veel kleiner, maar niet afwezig, net zo min als die voor andere heiligen.210 3.3 Minderbroeder-observanten in de Lage Landen in het begin van de zestiende eeuw ‘Met recht kan men de zestiende eeuw de “Eeuw van de Observantie in de Nederlanden” noemen’ stelt De Troeyer.211 Aan het begin van deze eeuw immers gingen verreweg de meeste minderbroederkloosters in deze regio over tot het observantisme, een stroming die opkomt in de vijftiende eeuw. Ontstaan in de veertiende eeuw in Italië kan het observantisme omschreven worden als een franciscaanse interne reformatie, die zich afzet tegen het ‘conventualisme’. Het conventualisme was een meer gematigde stroming binnen de orde. Gedurende de veertiende eeuw groeide in deze stroming de zucht naar bezit en macht, geheel in strijd met het armoede-ideaal van Franciscus. Een tegenbeweging die zichzelf meer regels oplegde om een leven in armoede te waarborgen, liet dan ook niet lang op zich wachten. Omdat het voor hen die streng in de leer zijn niet houdbaar was om ondergeschikt te zijn aan een nietobservante overste die de regels minder nauw nam, kregen de observanten binnen de franciscaanse orde al snel recht op eigen bestuurders. Waar de conventuelen gehoorzaamden aan een minister-generaal, vielen de observanten onder het gezag van een vicaris-generaal, of beter twee vicarissen-generaal: een cismontana (aan de ene zijde van de Alpen) en een ultramontana (aan de andere kant van de Alpen).212 Tot 1517 was het bestuurssysteem ingevoegd in dat van de reeds bestaande minderbroederbeweging; in 1517 werden de observanten een zelfstandige kloosterorde. Sterker nog: vielen de observanten tot dan toe onder de conventuelen, vanaf dat moment zijn de rollen omgekeerd en worden de hoogste minderbroeder-bestuurders uit observanten-kringen gekozen.213 Dat heeft gevolgen voor de beide generale vicarissen. Immers: er kan er slechts een werkelijk de hoogste gezagdrager zijn. Besloten wordt dat in periodes van steeds zes jaar nu eens de ene kant van de Alpen de vicaris-generaal levert en dan weer de andere. De zijde die niet aan de beurt is, valt in die periode onder een eigen commissaris- daar tegenover dat over de afkomst van de broeders weinig bekend was, maar bevestigt dat ‘hooggeplaatsten’ slechts zelden in de orde intraden (De Kok 2008, p. 49). Hierin wordt wellicht de verklaring gevonden voor het feit dat zij in hun preken de taal van het volk spraken (De Troeyer 1969, p. XXXI en De Kok 2008, p. 127). 208 Roest z.j. onder ‘De franciscaanse exploitatie van het anti-model’. 209 Id. onder ‘Opwaardering van het menselijk lichaam’. 210 Axters 1956, p. 284-288 en De Kok 2008, p. 55. 211 De Troeyer 1969. p. XXXI. Zie over de opkomst van het observantisme en de kloosterhervormingen in Noord-Nederland ook Schaap 2008. 212 De terminologie is afhankelijk van waar de gebruiker zich bevindt: ‘cismontana’ duidt op de eigen positie, ‘ultramontana’ geeft de andere kant van de Alpen weer. De Kok 2008, p. 100. 213 Axters 2000, p. 280-282, De Troeyer 1974, p. XXV-XXVI, De Kok 2008, p. 96-101. 71 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron generaal, ondergeschikt, uiteraard, aan de vicaris-generaal.214 Mede dankzij aansprekende personen als Jan Brugman en Dirk van Munster – van beiden zijn ook liedteksten overgeleverd – groeide de observantenbeweging aan het einde van de vijftiende eeuw gestaag.215 Rond 1539 vallen de minderbroeder-observanten in de Lage Landen onder twee verschillende provincies. Enerzijds is dat de Provincia Flandriae, die ruim vijftien kloosters telt en die zich in 1523 had losgemaakt van de Provincia Franciae Parisiensis. Onder deze provincie vallen onder meer de kloosters in Brugge, Gent, Ieper, Luik, Mechelen, Namen en Luxemburg. Daarboven ligt de Provincia Germaniae Inferioris, die bestaat uit bijna dertig kloosters in onder meer Antwerpen, Brussel, Leuven, Sint-Truiden, ’s-Hertogenbosch, Utrecht, Gouda, Delft, Amsterdam en Leeuwarden. Deze Nederduitse provincie scheidt zich in 1529 af van de Keulse provincie, de Provincia Coloniensis. Beide nieuwe provincies vallen uiteraard onder het gebied van de vicaris-generaal aan de westzijde van de Alpen.216 Tijdens de opkomende Reformatie wisten de minderbroeders, die in de steden nadrukkelijk aanwezig waren, aanvankelijk goed stand te houden door zich niet al te uitdrukkelijk tegen de nieuwe ideeën te keren, maar het volk op positieve wijze te onderrichten. Vanwege hun degelijke theologische kennis en hun volkse wijze van preken, hebben zij daarmee enige tijd een al te voorspoedige opkomst van het protestantisme in de lagere bevolkingsklasse kunnen tegengaan, maar werden om deze reden juist in latere decennia, als tijdens de Beeldenstorm in 1566, extra hard getroffen.217 Tegelijkertijd voelden ook enkele broeders zich aangetrokken tot de nieuwe leer. Deze afvalligen belandden veelal in kloostergevangenissen, die, voor zover zij niet al bestonden, speciaal om deze reden werden ingericht. Namen van broeders die zich afkeerden tegen het oude geloof ontbreken evenwel, evenals inzicht in hun aantal.218 Er is meer bekend over diegenen die zich tegen de hervormingen keerden. Een invloedrijk minderbroeder die wegens zijn bestuurlijke functies belast was met het uitroeien van de hervormde ideeën was de ondertekenaar van de tweede approbatie in het Devoot ende profitelijck boecxken, Matthias Weynsen, in zijn tijd ook wel omschreven als ‘vuist tegen Luthers dwalingen’.219 3.4 Matthias Weynsen Matthias Weynsen (ook wel Wensen, Wenssens, Wensten, Matthijs van Dordrecht220 , Matthijs van 214 De Kok 2008, p. 100-101. De Troeyer 1969, p. XXXII. 216 Id., p. XXIX-XXX. 217 Id., p. XXXI en De Kok 2008, p. 127. 218 De Kok 2008, p. 126-127. 219 Id., p. 118-119. 220 Omschrijving volgens De Troeyer 1969, p. 36. Wolfgang Schmitz merkt op: ‘We stippen nog even aan, dat oudere historici (als Valerius Andreas) Weynsen wel verwarren met Matthaeus van Dordrecht, die aan de Leuvense Universiteit doceerde’ (Schmitz 1936, p. 108, voetnoot 3). Deze Matthaeus (Dirksz.) van Dordrecht (overleden 1536) blijkt een hooggeleerde theoloog aan de Universiteit van Leuven te zijn, aldus Van der Aa 1858 en Molhuysen en Blok 1924. Is met Mathias de Dordraco in Sanders 1990, p. 203 dezelfde persoon bedoeld, dan betreft het geen minderbroeder maar een kartuizer. De verwarring ontstaat niet omdat Matthias Weynsen ‘Van Dordrecht’ genoemd wordt, maar omdat beide ‘Matthijsen’ zo genoemd worden. Net als De Troeyer handhaven ook anderen de benaming ‘Van Dordrecht’ voor Matthias Weynsen, zie bijvoorbeeld Pleij 2000, p. 203. Zelfs Schmitz doet dit, wanneer hij over Fasciculus Myrrhae schrijft: ‘De provinciaal Weynsen, die de uitgave bezorgd heeft, is echter geenszins de schrijver’ (Schmitz 1936, p. 61). Dat de auteur van het werk een minderbroeder was blijkens het ‘vergadert en ghecompileert van eenen gheestelijken ende seer verlichten broeder vander minrebroeders oerden van die familie der observanten in die provincie van Colen’ (verzameld en samengesteld door een geestelijke en zeer verlichte broeder van de orde der minderbroeder-observanten in de Keulse provincie) op het titelblad, maakt het aannemelijk dat in de opmerking ‘Ende is in die prente ghecomen bi toedoen van eenen gheleerden broeder, ghenaemt broeder Mathijs van Dordrecht’ (en is gedrukt door toedoen van een geleerde broeder, genaamd broeder Matthijs van Dordrecht) over Matthias Weynsen gesproken wordt. 72 215 4 Een franciscaans liedboek Antwerpen of Benkan221 genoemd) werd rond 1480 geboren. Afgaande op het toponiem in zijn naam veronderstelt De Troeyer dat hij in Dordrecht geboren is. Het toponiem zou even goed kunnen betekenen dat hij te Dordrecht in het klooster getreden is. In ieder geval overlijdt hij in deze stad in 1547. Dat suggereert een statisch leven. Echter, Matthias reist veel en bezoekt in ieder geval Italië, Duitsland, Frankrijk, Spanje, Engeland, Ierland en Schotland. Zijn invloed geldt tot aan het hof van Maria van Hongarije, wat zich laat verklaren vanuit de verschillende hoge functies die hij bekleedt. In Leiden, Antwerpen en ’s-Hertogenbosch was hij gardiaan (overste van een communiteit van minderbroeders222 ). Hij was meermaals provinciaal (overste van een minderbroedersprovincie): eerst provinciaal van de Keulse Provincie in 1521-1524 en in 1525-1528. In 1534-1535 en 1538-1540 was hij provinciaal van de Nederduitse provincie, waarvan hij zelf in 1527-1529 de afscheiding van de Provincia Coloniensis had bewerkstelligd. In 1526-1529 was hij nationaal-commissaris (overste van een natie223 ) voor de Duitse en Nederlandse provincies en in 1526-1529 en 1536-1538 (?) generaal-definitor (voorzitter van de broeders, gekozen door het kapittel, die met de minister-provinciaal het provinciebestuur vormen). Commissaris-generaal was hij in 1529-1532 en in 1535-1539.224 In deze laatstgenoemde functie was Matthias belast met de keuring van het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat blijkt uit de approbatie op de keerzijde van het titelblad, die in hoofdstuk 2 al geciteerd is, maar voor het gemak van de lezer hier wordt herhaald: Et ego frater Mathias Wensen, omnium fratrum minorum regularis observantiae cismontanorum generalis commissarius, premissa diligenti examinatione libri spiritualium canticorum iudico illum bonum, pium, & reipublicae Christianae utilem, & dignissimum ut imprimatur, & ab omnibus Catholicis habeatur, & ad Dei laudem cantetur. In praemissorum fidem haec propria manu scripsi Mechlianiae, in conventu fratrum minorum .xxvi. Ianuarij, Anno .M.CCCCC.xxxix. En ik, broeder Matthias Weynsen, commissaris-generaal van de minderbroeders observanten aan deze zijde van de bergen225, oordeel, na voorafgaand nauwkeurig onderzoek van het boek met geestelijke liederen, dat het goed en devoot is en nuttig voor de publieke zaak van de christenheid, en zeer geschikt om gedrukt, door alle katholieken bezeten en tot Gods lof gelezen te worden. Ter bekrachtiging van het voorafgaande heb ik dit eigenhandig geschreven te Mechelen, in het klooster van de minderbroeders, 26 januari 1539. Met deze approbatie zijn we terug bij de afkomst van het liedboek. Vond het liedboek zijn oorsprong in een van de broeder- of zusterhuizen van de Moderne Devotie, of was het in alle stilte een stiekeme bron van hervormd gedachtegoed, dan was het niet ter keuring aan Matthias voorgelegd. Immers, franciscanen hadden, zoals in hoofdstuk 2 al uitgelegd is, de plicht hun werk binnen de orde aan een eigen keuring, een eigen onderzoek, te onderwerpen.226 Matthias is als hoge gezagdrager met deze opdracht belast.227 Ter bevestiging van zijn gezag benoemt hij zijn functies, zoals ook Pieter Titelmans dat doet. Ongeacht inhoudelijke kenmerken, die later in dit hoofdstuk besproken zullen worden, blijkt uit deze goedkeuring de minderbroeder-oorsprong van het Devoot ende profitelijck boecxken. Of, zoals B. de Troeyer het stelt: ‘Dat deze [dat is Matthias Weynsen], na de officiële goedkeuring van Pieter Tittelmans, nog te beslissen had over het al dan niet verschijnen, wijst er op dat de onbekende 221 Deze bijnaam enkel bij Sloots 1947, p. 348, en De Troeyer 1969, p. 36. Definities via www.franciscanen.nl/nl/service/woordenlijst (geraadpleegd op 7 november 2010). 223 De Kok 2008, p. 114-115: ‘Voor de ultramontaanse provincies worden drie naties ingesteld: Spanje, Frankrijk en een Duits-Belgische. Binnen die naties vielen [...] meerdere provincies.’ 224 De Troeyer 1969, p. 39. 225 Bedoeld zijn de Alpen. 226 Wiest 1953, p. 15. 227 De Troeyer 1969, p. 36. 73 222 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron samensteller zijn onderhorige en dus een minderbroeder-observant van de Nederduitse Provincie was.’228 De approbatie ondertekend door Matthias Weynsen betreft dus een formele goedkeuring en geen warme aanbeveling, zoals bijvoorbeeld Herman Pleij suggereert: Naast de officiële approbatie om te mogen drukken van de daartoe aangewezen magister Petrus Titelmannus bevat het boek tevens de goedkeuring van – alweer – Matthias Weynsen, de immer rusteloze tekstenjager. Hij presenteert zich breeduit als provinciaal en commissaris-generaal van alle Observanten (de strenge richting onder de Franciscanen) aan deze zijde van de Alpen en betuigt bijkans pontificaal zijn instemming met de verzameling. In feite gaat het om een onomwonden aanbeveling, nadrukkelijk van zijn eigen hand.229 Pleij komt tot deze conclusie in een uiteenzetting over de franciscaanse betrokkenheid bij het drukken van het werk van Anna Bijns. Over die betrokkenheid stelt B. de Troeyer in een voetnoot: ‘Men kan alleen maar zeggen dat er een vermoeden bestaat, een onderstelling, dat één acrostichon op de naam Pater Matthias door Anna Bijns aan hem werd opgedragen.’230 Meer zekerheid lijkt er tot op heden niet te zijn. Zonder iets af te doen aan de hypothese dat Matthias Anna Bijns stimuleerde tot het schrijven van gedichten of, net als vermoedelijk andere Antwerpse minderbroeders, betrokken was bij het uitgeven van haar werk, moet de suggestie dat het in geval van het Devoot ende profitelijck boecxken slechts een ‘reclamepraatje’ van Weynsen betreft, met kracht van de hand gewezen worden. Naast de hierboven genoemde plicht voor franciscaanse auteurs hun werk binnen de eigen orde te laten keuren, is de plaats van de tekst van betekenis. De approbatie staat op de daarvoor gereserveerde plaats, op gelijke hoogte met de goedkeuring van Titelmans. De approbatie blijft daarmee uitdrukkelijk buiten de uitgegeven tekst. Een aanbeveling zou zichtbaarder zijn in het gebied van het liedboek zelf: na het laatste lied, voor of na de inleiding of op het titelblad. Zo vermeldt het titelblad van Fasciculus mirre: ‘Fasciculus myrre. [...] Ende is in die prente ghecomen bi toedoen van eenen gheleerden broeder, ghenaemt broeder Mathijs van Dordrecht …’ (Fasciculus myrre [...] en is gedrukt door toedoen van een geleerde broeder, genaamd broeder Matthijs van Dordrecht).231 Betrof het een reclamepraatje, dan had de tekst ook in geval van het Devoot ende profitelijck boecxken op het titelblad niet misstaan. Dan is er nog de taal. Voor formele teksten is het niet ongebruikelijk het Latijn te hanteren. Een aanbeveling in het Latijn schiet echter zijn doel voorbij, behalve wanneer ook de uitgegeven tekst in formeel Latijn gesteld was. Enkele kerstliederen daargelaten is het Devoot ende profitelijck boecxken in de volkstaal gesteld. Dat suggereert niet per se dat de gebruiker niet ook het Latijn machtig was en de tekst niet zou kunnen lezen. Wel maken de gebruikte taal en het zakelijke taalgebruik duidelijk dat het hier boven alles een formeel schrijven betreft. Hiermee is niet gezegd dat Matthias Weynsen zich niet bemoeide met het uitgeven van teksten. Uit verschillende werken spreekt zijn betrokkenheid. Zo wijdden verschillende auteurs in hun werk enkele woorden van dank aan Matthias, die klaarblijkelijk inzag dat boeken die de franciscaanse vroomheid goed verwoordden een positieve bijdrage konden leveren aan de verspreiding ervan. In zijn Theologica Mystica uit 1538 bedankt de kartuizer Dirk Loer Matthias voor het gebruik van Matthias’ exemplaar van de Spieghel der volcomenheit van Hendrik Herp. Andere schrijvers deden eerder of later hetzelfde. B. de Troeyer noemt nog de minderbroeders Jan van Alen rond 1535 en dedicatiebrieven van Franciscus Titelmans in mei 1534, Franciscus ab Osuna in 1535, Joannes Royardus (Jan Roeyaert) in 1538 en Johannes Mahusius in 1539. Dedicatiebrieven zouden wijzen op een patroonsrelatie: een relatie waarin 228 Id., p. 168. Pleij 2000, p. 204-205. 230 De Troeyer 1969, p. 38. 231 Zie over Matthijs van Dordrecht en Fasciculus myrre ook voetnoot 220. Van der Aa omschrijft Matthaeus van Dordrecht onterecht als de auteur van het werk. 74 229 4 Een franciscaans liedboek Weynsen optreedt als degene die de auteur begunstigt of, en dat ligt wellicht meer voor de hand, tot schrijven aanmoedigt.232 Of deze werken van minderbroederauteurs ook een approbatie van de eigen orde bevatten of ontberen zegt De Troeyer helaas niet. Onderzoek naar approbatiegewoonten binnen de minderbroedergemeenschap is wenselijk om werken en auteurs op de juiste waarde te kunnen schatten.233 De kennis van nu is eenvoudigweg te beperkt om conclusies van welke aard ook degelijk te 232 Verbeke 2005, p. 17. Ook hier ontbreekt het aan onderzoek naar post-incunabelen. Op gewoonten in latere tijden is meer zicht (getuige Clemens 2006). Voor dit onderzoeksverslag heb ik enkele franciscaanse uitgaven uit de eerste helft van de zestiende eeuw, aanwezig in de universiteitsbibliotheek van de Radboud Universiteit Nijmegen, ingezien. Werken van bekende auteurs, die zichzelf bovendien op het titelblad als minderbroeder bekend maken, blijken geen approbatie te bevatten. Dit terwijl ieder geestelijk werk gekeurd moest worden door de daartoe bevoegde macht (bisdom of universiteit) en ieder franciscaans werk ook binnen de eigen orde. Dat roept vragen op. Zijn de approbaties wel verleend, maar niet afgedrukt? Of beschikten deze auteurs gezien hun kennis of status over een soort van ‘schrijfrecht’: gaat het als het ware om ‘geautoriseerde auteurs’? De betekenis van ‘recognitione’ lijkt van belang te zijn. Op het titelblad van Franciscus Titelmans’ Elucidatio in omnes epistolas apostolicas (1532), bijvoorbeeld, staat te lezen: ‘Per fratrem Franciscum Titelmannum Hassellensem [...]: ex ipsa authoris recognitione, iam tertio typis excusa.’ Dat is: ‘Door broeder Franciscus Titelmans van Hasselt [...]: met instemming van de auteur, reeds voor de derde keer gedrukt.’ Waarschijnlijk betekent dit niet meer dan dat de auteur aangeeft het werk zelf gecontroleerd te hebben en dat het dus geen roofdruk betreft. Dit is conform de eerste betekenis van ‘recognitio’: ‘recognitio’: ‘revision, correction of a text (with a view to publication or a reissue)’ (Hooven 2006, p. 464). Nu de druk geen approbatietekst bevat, is het echter verleidelijk in deze term meer te lezen en er een keurend element in te vinden. Hierin voorziet de tweede betekenis van ‘recognitio’: ‘review of a trial’ (Hooven 2006, p. 464). Vraag is dan of de instemming van Franciscus met de druk tevens behelst dat deze aan de franciscaanse eis van wat goed is, voldoet. Wordt ‘recognitione’ aldus opgevat dan lijkt het erop dat deze auteur de geestelijke keuring zelf ter hand genomen heeft. Er is bovendien een opvallende gelijkenis met de formulering van de tekst op het titelblad van De verweckinghe der godlijcker liefden (Antwerpen, 1535). Na de titel staat daar: ‘Gemaect byden heyligen Doctoor van der minrebruers orden sinte Bonaventura [...]. Anderwerf ghecorrigeert ende geapprobeert van brueder Matthijs Weynsen van Dordrecht, Provinciael minister van Neder Duytschlant over die observanten.’ (gemaakt door de heilige doctor van de minderbroederorde Sint-Bonaventura [...]. Wederom gecorrigeerd en goedgekeurd door broeder Matthias Weynsen van Dordrecht, provinciaal-minister van de observanten van de Nederduitse provincie). Zonder in te gaan op de vraag of Weynsen de vertaling van het oorspronkelijk Latijnse werk zelf maakte, dringt zich de vraag op wat ‘geapprobeert’ hier behelst. Betekent het niet meer dan dat Matthias het werk erkend heeft en het geen roofdruk is? Of verwijst ‘geapprobeert’ naar een formele approbatie, zoals hij die ook aan het Devoot ende profitelijck boecxken verleende? In dat geval zouden ‘ghecoriigeert ende geapprobeert’ tezamen het Middelnederlandse equivalent zijn van ‘recognitione’. Daarbij: in geval van de door De Troeyer genoemde auteurs gaat het steeds om hooggeplaatste minderbroeders in leidinggevende functies. Hun werk aan een grondig onderzoek onderwerpen lijkt overbodig en komt mogelijk zelfs hun gezag niet ten goede. Anderzijds: zo er al sprake is van geautoriseerde auteurs, dan reikt hun autoriteit niet verder dan hun eigen werk. Wanneer zij werk van anderen via de drukpers toegankelijk maken, blijken ook zij afhankelijk te zijn van hun meerdere. In ieder geval geldt dat Franciscus Titelmans, wanneer hij, eveneens in 1532, Den speghel des kersten levens van Thomas Herenthals uitgeeft. Hij schrijft daarin in de aanbeveling: ‘Item dit boecxken is geexamineert geweest bi wel gheleerde mannen vander minrebroeders oordene vander observancie doort bevel ende laste vanden oversten ende vaders vant capittel provinciael vander gheheel der provincie van Vlaenderen. Ende this bi die examinateurs bevonden goet ende oprecht te wesen naer die leerlinge [sic: bedoeld is ‘leeringe’] der heyliger kersten kercke. Ende bi dien is gheapprobeert bi broeder Mathijs Weynsen van Dordrecht commissaris over al de oordene vann [sic] Sinte Franciscus, aen dese side des gheberchts. etc.’ (Eveneens is dit boekje onderzocht door geleerde minderbroeders van de observantie op last van de oversten en paters van het provinciale kapittel van de gehele provincie Vlaanderen. En het is door die examinatoren goed en trouw aan de leer van de heilige christelijke kerk bevonden. En daarom is het goedgekeurd door broeder Matthias Weynsen van Dordrecht, commissaris van de franciscanen aan deze zijde van de bergen) (Van Heel 1951, p. 76-78. Of het werk eveneens voorzien is van een formele approbatie in het Latijn meldt Van Heel niet.). Tot slot: mochten er al meer argumenten gevonden worden die de hypothese bevestigen, dan ligt het voor de hand dat het aantal ‘geautoriseerde auteurs’ niet te groot kan zijn, willen de franciscaanse bestuurders enige controle houden op wat er in naam van de orde gepubliceerd wordt. 75 233 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron onderbouwen. De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken blijft anoniem blijft. Dat impliceert dat zijn naam niet garantstaat voor een zekere kwaliteit, zoals in het geval van Franciscus Titelmans verondersteld wordt. De anonimiteit van de samensteller maakt een keuring van de daartoe bevoegde persoon, Matthias Weynsen, noodzakelijk.234 Opvallend is dat de enige goedkeuring die De Troeyer in zijn opsomming van dankwoorden, dedicatiebrieven en keuringen vermeldt, de approbatie in het Devoot ende profitelijck boecxken van 1539 is. Waar De Troeyer spreekt over ‘talrijke publicaties die aan hem een dedicatiebrief wijdden, of die met zijn goedkeuring verschenen’ suggereert hij meer titels dan de boven weergegeven opsomming bevat.235 Echter, bij gebrek aan inzicht in approbatie-gewoonten in postincunabelen (de approbaties zouden verzameld en onderzocht moeten worden) en bij gebrek aan een vollediger biografie van Matthias Weynsen, is deze vraag vooralsnog niet te beantwoorden.236 In een onderzoek naar approbatiegewoonten mogen anoniem overgeleverde werken, al dan niet toegeschreven aan minderbroeders, dan ook niet ontbreken: juist hier mag verwacht worden dat de approbatietekst in de druk is opgenomen. Wat uit bovenstaande hoe dan ook duidelijk wordt, is de betrokkenheid van Matthias bij het uitgeven van werk van minderbroeder-observanten. Of en in welke mate hij ook zelf als auteur actief was, is niet bekend. Van zijn hand zijn twee sermoenen en enkele preken voor Clarissen overgeleverd: Drie scoene punten, Sommighe ordinanciën en Die olyvenboems condiciën.237 Andersoortige teksten lijkt hij niet vervaardigd te hebben, tenzij hij deze verloren heeft bij een schipbreuk in 1523, dan wel toch zelf de vertaling van Bonaventura’s Verweckinghe der godlijcker liefden ter hand nam.238 Het is verleidelijk met De Kok te concluderen dat hij als hooggeplaatst persoon te drukbezet geweest moet zijn om tijd te hebben voor het op schrift stellen van eigen werk239 , al zou Matthias de eerste noch de laatste persoon zijn die er wel degelijk in slaagt verschillende tijdrovende bezigheden succesvol met elkaar te combineren. Zijn werk kan echter niet onopgemerkt gebleven zijn, juist vanwege zijn positie, die garant staat voor een zekere kwaliteit. Anoniem uitgeven van eigen schrijfsels is om deze reden onlogisch, misschien zelfs onverstandig. Dat er buiten de sermoenen en preken geen titels op naam staan van Matthias Weynsen en dat er door andere auteurs niet naar werk van zijn hand verwezen wordt, lijkt te betekenen dat hij geen andere werken schreef. 234 Waar Herman Pleij het anoniem blijven van auteurs afdoet als ‘het gewenste bescheidenheidsvertoon’ (Pleij 2000, p. 205) stelt Wolfgang Schmitz 1936, p. 58: ‘Anonymiteit is een bij voorkeur middeleeuwse eigenaardigheid. Ootmoed, en ook mogelijk gelofte van uiterste armoede, heeft ook ónze schrijvers [dat zijn de middeleeuwse minderbroederauteurs – jvd] dikwijls er toe gebracht: hun eigen geesteskinderen achter de anonymiteit te verbergen. Zo komt het, dat wij herhaaldelijk, op de titelpagina of in het explicit, geen andere aanduiding vinden dan: ‘van enen devoten broeder vander observancien, wiens naam geschreven moet staan in dat boeck des levens.’ Kan dit een teleurstelling zijn voor het zoekend nageslacht: ook déze echt vrome en franciscaanse eigenschap zal het tenslotte weten te waarderen......En de grootheid van het werk wordt er niet minder om’ en op p. 127: ‘Zelfs komt de anonymiteit bij deze groep van schrijvers in nog sterkere mate voor, daar zij immers door velen beschouwd werd als een postulaat – of een consequentie – van hun ideaal: te leven in ootmoed en onbekendheid..’ 235 De Troeyer 1969, p. 38. 236 Net als De Kok (De Kok 2008, p. 118) ben ik van mening dat gezien status en werk van Matthias Weynsen zo’n biografie gerechtvaardigd is. Bovendien zal een onderzoek naar zijn leven eveneens licht werpen op de approbaties die hij al dan niet verleende. 237 Schmitz 1936, p. 154. Jaartallen geeft hij bij deze titels niet. 238 De Troeyer 1969, p. 37-38 en De Kok 2008, p. 118. Bij deze schipbreuk zouden eigen geschreven werken verloren zijn gegaan. Of daar werk van andere aard dan de genoemde preken en sermoenen bij was, is niet bekend. 239 De Kok 2008, p. 118. 76 4 Een franciscaans liedboek 4. De samensteller van het liedboek: werkwijze en motivatie Informatie over de persoon van de samensteller ontbreekt; informatie over zijn werkwijze is er wel in het Devoot ende profitelijck boecxken. De ‘aucteur’ geeft die zelf in zijn inleiding, in de inleiding op de inhoudsopgave en in de titel van het liedboek. Daarin maakt hij duidelijk welke taken hij zelf op zich nam bij de samenstelling van de bundel en bij welke taken hij hulp van anderen ontving. De meeste woorden besteedt hij echter aan het motiveren van waarom hij de verzameling begon. Een goed begrip van de woorden die de samensteller zelf wijdt aan de aanleiding en de totstandkoming van zijn werk is noodzakelijk om tot een gedegen analyse van de inhoud van de verzameling te kunnen komen. Hier begint ons begrijpen van het liedboek. Deze paragraaf geeft dan ook de volledige tekst van de inleiding. Daarna worden afzonderlijke elementen uitvoerig geanalyseerd en wordt de inleiding naast soortgelijke inleidingen in andere liedboeken geplaatst. Immers, omschrijft de samensteller zijn motivatie en werkwijze op gelijke manier als dat anderen dat deden, dan verwoordt zijn inleidend schrijven eerst en vooral een tijdgeest; hoe meer hij zich onderscheidt van andere inleiders hoe meer hij zichzelf, zijn overtuigingen en zijn aanpak blootgeeft. 4.1 Inleiding op het Devoot ende profitelijck boecxken Voor de hypothesen en conclusies in de hiernavolgende paragrafen is het nodig de tekst van de titel en de inleiding van het Devoot ende profitelijck boecxken nauwkeurig te lezen. De titel is reeds geciteerd en besproken; de inleiding nog niet. Zij wordt hieronder integraal weergegeven: Die aucteur van desen boeck, tot alle kersten menschen ende goetwillige lesers Aenmerckende die brooscheyt ende crancheyt der menscheliker natutueren [lees: natueren], doer die welcke menich jonc mensche uut lichter occasien coemt tot valle der sonden, daer hi dicwils in blijft tot in sijn oude dagen, oft totten eynde sijns levens, sonder hem uut gheheelder herten tot God te keeren: so vinde ic onder veel ander dingen die den mensche tot boosheyt ende sonden trecken, dat sonderlinge periculoes ende hinderlijc sijn, veel ontamelike, oneersame weerlike liedekens ende refereynen: die dagelijcx inde handen van den jongen lieden sijn ende heel ghemeyn: also dat hen nauwelijc daer af en wachten personen die wat wesen willen in een gheestelijc leven dwelc te beclagen is. Want alsulcke liedekens ende refereynen, die quade inclinacie ende ghenegentheyt tot alle boosheyt (daer wij in gheboren sijn, also ons David leert) also ontsteken met dat vier der quader vleesceliker begeerten, ghelijc een pestilencie dat heele lichaem vanden mensche inficieert, dat bloet heel corrumperende totter doot toe, ten si datmen daer seer grote neersticheyt240 ende remedie toe soecke, eer si haer cracht toont. Waer uut ooc coemt dat vader ende moeder, ende de ghene die last van sielen hebben, dit toe latende, dat si behoren te verbieden, hen setten in groot perikel der eewiger verdoemenissen. Want ghelijc God gheboden heeft die ouders, ende prelaten gheeert ende gheobediert te worden, also heeft hy ooc gheboden den selven dat sij sorge dragen sullen met alder neersticheyt voer die jongers ende ondersaten. Ende want onse ghesontmaker selve ghesproken heeft, datmen ten uutersten dage rekeninge sal gheven van elck onprofitelijck ende ydel woort, so yst goet te verstaen wat rekeninge God eysschen sal, van die oneerlike ende onbetamelike liedekens ende refereynen te lesen, te singen, oft componeren. Welcke redenen, met veel andere (die te lanck sijn te verhalen) mi beroert hebben, om met grote neersticheyt te doen soecken, bi gheestelike ende weerlike personen, in diveersche cloosteren, steden, ende landen, alle gheestelike liedekens ende leysenen diemen tot deser tyt toe heeft connen ghevinden ende ooc doen dichten so vele alst op dese tijt mogelijck is gheweest, ende die in een boec bi malcander ghevoecht, ghelijck die tafel hier na volgende breeder uut wijst: op dat een yegelijc mensche ter eeren Gods soude mogen verlichten sinen gheest alle ydelheyt achter latende, die God den heer mishaget. Want heeft Davids herpe, 240 Tussen beide worden staat een verticale streep ‘|’ waarvan de betekenis mij onduidelijk is. 77 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron ende sijn psalmen die hi daer op sanc, den heere behaecht, ende den viant uut Saul den coninc van Israel verdreven so ons die scrifture leert: ende is den sanc van Maria, die suster van Aaron, na dat Pharao met sinen volcke verdroncken was, Gode aengenaem gheweest: ende leert onse moeder de heylige kercke dagelijcx met soeten sanc den heere loven, waer om en sullen leecke lieden, religiosen, ende baghinen, den heere niet dancken en loven met een liedeken van devocien: ende den slapenden gheest ontwecken die beswaert is met dit sterflijc lichaem, dwelc hem tot gheen duecht voegen en wil, ghelijc die apostel Paulus dat beclaecht, seggende. Dit lichaem dat sterflijc ende verganclijc is, beswaert den gheest. Ende ten is gheen wonder dat die weerdige Apostel dat seyt, na dat onse salichmaker God ende mensch wesende, seyt. Den gheest is bereet maer tvleesch is cranck. Daer om so vermane ic alle devote herten, gheestelijc ende weerlijc, dat si de gracie des heeren niet en versmaden, mer hem daer in neerstelijc oeffenen ende exerceren bi ghebuerten: als nu biddende den heere ende danckende: als nu met soeten sanc den heere lovende: als nu dat sware lichaem met een liedeken vander doot oft van dat strange oerdeel ontweckende: als nu ghenade ende troost doer Maria soeckende aen haren sone Jesum, twelc een yegelijc na sijn devocie in dit tegenwoerdich boecxken overvloedelijck vinden sal. Ende wanneer ghi eenige devocie, goede ghedachten, oft gheestelijc profijt ghevoelt uut onsen arbeyt, so bidt met een cleyn ghedachte voer den ghenen dyet hier toe ghebrocht heeft doer die hulpe Gods, ende voer al die ghene die daer toe behulpelijc gheweest hebben, op dat wij al te samen den heere mogen loven hier boven, met volder stemmen seggende Sanctus sanctus sanctus dominus deus sabaoth: Pleni sunt celi & terra gloria tua, ozanna in excelsis. Het welck ons gonne Jesus Christus die levende Gods sone, voor ons ghestorven inden cruce Amen De auteur van dit boek aan alle christenen en goedwillende lezers. Rekening houdend met de broosheid en zwakheid van de menselijke natuur, waardoor menig jong mens op eenvoudige wijze vervalt tot zonden, waar hij vaak in blijft tot aan zijn oude dagen, of tot aan het einde van zijn leven, zonder zich met het gehele hart tot God te keren; zo heb ik geconstateerd – naast veel andere dingen die de mens tot slechtheid en zonden overhalen – dat bijzonder gevaarlijk en hinderlijk zijn veel onbetamelijke, onfatsoenlijke wereldlijke liedjes en refereinen, die dagelijks in de handen van de jongelui zijn en algemeen [verbreid], zó dat personen, die wat zijn willen in een geestelijk leven, zich daar nauwelijks van onthouden, wat te beklagen is. Want zulke liedjes en refereinen die een kwade neiging en genegenheid tot alle slechtheid (waarin wij geboren zijn, zoals David ons leert241) op deze wijze ontsteken met het vuur van kwade, vleselijke begeerten, gelijk een besmettelijke ziekte het hele lichaam van de mens vergiftigt; het bloed geheel bederft tot aan de dood toe, tenzij men daar met zeer grote inspanning een geneesmiddel toe zoekt, voor zij haar kracht toont. Waarbij ook komt dat vader en moeder en diegenen die met de zielzorg zijn belast, door dit toe te laten, wat zij behoren te verbieden, zich plaatsen in het grote gevaar van de eeuwige verdoemenis. Want zoals God geboden heeft dat de ouders en kloosterlingen geëerd en gehoorzaamd moeten worden, zo heeft hij henzelf geboden dat zij met volledige naarstigheid zorg zullen dragen voor de jongelingen en diegenen over wie zij gezag hebben. En omdat onze gezondmaker zelf meegedeeld heeft, dat men op de dag des oordeels rekenschap zal geven van elk schadelijk en ijdel woord, zo is het goed te begrijpen welke rekening God zal eisen van het lezen, zingen of schrijven van oneerlijke en onbetamelijke liedjes. Welke redenen, met veel andere (die te lang zijn om te vertellen) mij beroerd hebben, om met grote naarstigheid geestelijke en wereldlijke personen in diverse kloosters, steden en gewesten, alle geestelijke liedjes en leizen te laten zoeken die men tot op heden heeft kunnen vinden; en ook te laten dichten zo veel als het op dit moment mogelijk is geweest, en [ik heb] die [liedjes en leizen] in een boek bij elkaar gevoegd, zoals de inhoudsopgave hierna uitgebreider laat zien: opdat een ieder mens ter ere van God zijn geest zou mogen verlichten, alle ijdelheid achterlatend, welke God de Heer mishaagt. Want Davids harp, en de psalmen die hij daarop zong, heeft de Heer behaagd en de vijand uit Saul, de koning van Israël, verdreven, zoals ons de Bijbel leert242 ; en het gezang van Maria, de zus van Aäron, 241 Psalm 51,7: ‘Ik ben schuldig vanaf mijn geboorte, mijn moeder werd in zonde zwanger van mij’ I Sam. 16,23: ‘En telkens als de demon Saul lastig viel, nam David de citer en speelde hij erop: dan kalmeerde Saul en voelde hij zich beter en de boze geest week van hem.’ 78 242 4 Een franciscaans liedboek is, nadat de farao met zijn volk verdronken was, God aangenaam geweest243; en onze moeder de Heilige Kerk leert dagelijks met zoet gezang de Heer loven. Waarom zullen dan leken, religieuzen en begijnen de Heer niet danken, noch loven met een liedje van vroomheid: en de slapende geest wekken, die bezwaard is met dit sterfelijke lichaam, welke hem tot geen enkele deugd wil brengen, zoals de apostel Paulus beklaagt, zeggend: ‘Dit lichaam, dat sterfelijk en vergankelijk is, bezwaart de geest.’244 En het is geen wonder dat de waardige apostel dat zegt, nadat onze zaligmaker God, ook mens zijnde, zegt: ‘De geest is gewillig, maar het vlees is krank.’245 Daarom dus vermaan ik alle toegewijde harten – geestelijk en wereldlijk – dat zij de genade des Heren niet geringschatten, maar zich daarin naarstig oefenen en zich er volop op toeleggen: beurtelings bidden tot de Heer en dankzeggen, en de Heer loven met zoet gezang; en beurtelings het zware lichaam opwekken met een liedje van de dood of van het strenge oordeel, en genade en troost zoeken via Maria bij haar zoon Jezus – hetwelk een ieder naar zijn vroomheid in dít boekje overvloedig vinden zal. En wanneer u enige vroomheid, goede gedachten, of geestelijk nut bemerkt uit ons werk, bid dan met enige gedachtenis voor degene die het tot hier gebracht heeft door Gods hulp, en voor al diegenen daarbij behulpzaam geweest zijn, opdat wij altezamen de Heer mogen loven hierboven, met volle stem zeggende: ‘Sanctus, sanctus, sanctus Dominus Deus Sabaoth: Pleni sunt celi et terra gloria tua / hosanna in excelsis. Hetwelk Jezus Christus, de levende zoon Gods, die voor ons gestorven is aan het kruis, ons moge gunnen. Amen. 4.2 Samensteller De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt opzettelijk anoniem te blijven. Naam, verblijfplaats, of andere gegevens die enig houvast bieden over zijn identiteit staan nergens vermeld. Zelfs over zijn geslacht bestaat geen duidelijkheid. Het enige dat zeker is, is dat voor het uitgeven van het liedboek toestemming van de franciscaanse orde nodig was. De samensteller behoorde tot deze orde, of verrichtte er in ieder geval dit werk voor. De samensteller wordt zichtbaar in de aanhef van de inleiding. Daar schrijft hij: ‘Die aucteur van desen boeck, tot alle kersten menschen ende goetwillige lesers’ (de auteur van dit boek aan alle christenen en goedwillige lezers). Hij lijkt zich persoonlijk tot zijn publiek te richten, maar noemt zijn naam niet. De enige plek waar blijkt wie in de inleiding aan het woord is, is in deze aanhef. De samensteller verwijst naar zichzelf met de term ‘aucteur’. Het MNW noteert onder het lemma ‘auctoor (auctoer)’: ‘Van lat. ‘auctor’. Schrijver, auteur’. Het WNT geeft meer duidelijkheid over de betekenis van dit woord: Overgenomen uit het Fransch, en evenals fr. ‘auteur’, lat. ‘auctor’, vroeger ook in den zin van ‘aanlegger, persoon die iets teweegbrengt’ [...] thans alleen in den zin van: maker van een boek, een artikel, eene verhandeling; schrijver; zoowel in alledaagsche als meer ongemeene taal. Buiten dat de auteur hier de maker van het boek kan zijn, de samensteller, is met name de vroegere betekenis die het WNT geeft van belang: de auteur is degene die het initiatief nam tot de verzameling. Daarmee blijft nog in het midden of samensteller en initiator een en dezelfde persoon of toch verschillende individuen zijn. Waarschijnlijk echter is het juist de keuze voor dit woord die erop wijst dat degene die de aanzet nam tot de liedverzameling ook de teksten en melodieën ordende en samenvoegde en het werk naar de drukker bracht. Dat initiator en samensteller inderdaad in één persoon verenigd waren, blijkt enige regels verderop, wanneer de ‘aucteur’ schrijft: ‘Welcke redenen [...] mi beroert hebben, om met grote neersticheyt te doen soecken [...] alle gheestelike liedekens ende leysenen [...] ende ooc doen dichten so 243 Ex. 14,19-21. Echter, niet Maria, maar ‘[...] Mirjam, de profetes, een zuster van Aäron, pakte haar tamboerijn, en alle vrouwen volgden haar, dansend en spelend op de tamboerijn. [...].’ 244 Paulus werkt dit thema in verschillende brieven uit. Naar welke bijbelse passage dit citaat precies verwijst is niet duidelijk. 245 Matth. 26,41 en Marc. 14,38: ‘De geest is wel van goede wil, maar het vlees is zwak.’ 79 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron vele alst op dese tijt mogelijck is gheweest, ende die in een boec bi malcander ghevoecht [...]’ (welke redenen mij bewogen hebben, om met grote toewijding te laten zoeken alle geestelijke liedjes en kerstliederen en ook laten dichten zo veel als het op dit moment mogelijk is geweest, en die in een boek bij elkaar gevoegd). De persoon die hier aan het woord is, de ‘aucteur’, heeft drie dingen gedaan: in de eerste plaats heeft hij liederen laten zoeken, in de tweede plaats heeft hij er laten schrijven en tot slot heeft hij de gevonden en gedichte liederen in een boek samengevoegd. ‘Doen soecken’ en ‘doen dichten’, dat suggereert dat hij niet zelf stad en land heeft afgereisd om de liederen op te tekenen. Evenmin is hij zelf aan het dichten geslagen: ook dat liet hij aan anderen over. Hij heeft hulp ingeschakeld van ‘gheestelike ende weerlike personen’ (geestelijken en leken). Dat het verzamel- en dichtwerk door derden is uitgevoerd wordt nog bevestigd aan het einde van de inleiding, wanneer de samensteller de lezer vraagt hem en zijn helpers tijdens het gebed in gedachten te houden: ‘so bidt met een cleyn ghedachte voer den ghenen dyet hier toe ghebrocht heeft doer die hulpe Gods, ende voer al die ghene die daer toe behulpelijc gheweest hebben’ (bid dan met enige herinnering aan degene die het [sc. het liedboek] tot hier gebracht heeft door Gods hulp, en voor al diegenen die daarbij behulpzaam geweest zijn). De ‘aucteur’ is de initiator: hij vroeg anderen een bijdrage te leveren aan de verzameling.246 Zijn inspanningen bleven niet bij het geven van opdrachten: zelf voegde hij de liederen samen tot de liedbundel die het Devoot ende profitelijck boecxken is. De initiator was derhalve tevens samensteller, eindverantwoordelijk voor de verzameling en de wijze waarop teksten en melodieën daarin opgenomen zijn. 4.3 ‘veel’ of ‘alle’? De uitspraken die de initiator zelf doet over zijn werkwijze zijn niet steeds even helder en op het eerste gezicht soms zelfs verwarrend, met name wanneer passages uit de inleiding vergeleken worden met de titel. Een grondiger analyse leert dat titel en inleiding elkaar versterken. In de inleiding gaat de ‘aucteur’ in op dat wat hij nastreefde, wat hij verzamelde; de titel maakt duidelijk in hoeverre hij in zijn opzet is geslaagd. Zo zegt de ‘aucteur’ in de inleiding alle liedjes te willen verzamelen: hij heeft ‘met grote neersticheyt [...] doen soecken [...] alle gheestelike liedekens ende leysenen.’ De titel stelt dat het liedboek ‘veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’ bevat. In de inleiding verwoordt de ‘aucteur’ zijn streven; in de titel het eindresultaat van zijn zoektocht. Los van de vraag of het mogelijk is alles te vinden van iets waarvan men het bestaan vermoedt, maar niet zeker is waar en in welke mate men het vinden zal, is het eindresultaat van de zoektocht mede bepaald door de tijd. Die was beperkt, zo blijkt wanneer het citaat vervolgt: ‘doen soecken [...] alle gheestelike liedekens ende leysenen diemen tot deser tyt toe heeft connen ghevinden’ (laten zoeken [...] alle geestelijke liedjes die men tot op heden heeft kunnen vinden). Was er meer tijd geweest of genomen, dan waren er wellicht ook meer liederen gevonden. Dat de tijd een beperkende factor was, beaamt het vervolg van de titel: ‘veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen, diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden, etc.’ Het gecombineerd lezen van titel en inleiding vergroot het inzicht in de werkwijze en vooral het doel van de samensteller. In de inleiding verwoordt de samensteller de opdracht die hij gegeven heeft. De titel beschrijft het eindresultaat van de zoektocht. 4.4 ‘uuter memorien’ De titel noemt enkel schriftelijke bronnen waarin naar de liederen is gezocht: ‘in prente oft in ghescrifte’, in drukwerken of in handschriften. Liederen uit de mondelinge overlevering lijken buiten beschouwing te zijn gelaten. In de inleiding lezen we verder dat gezocht is ‘in diveersche cloosteren, steden, ende landen’ (in verschillende kloosters, steden en gewesten).247 De expliciete verwijzing naar schriftelijke bronnen 246 Dat de auteur initiatiefnemer is, sluit niet uit dat er voor hij zijn werkzaamheden begon nog een ander was die hem er om vroeg of hem op het idee bracht. 247 ‘gheestelike personen’: personen die een geestelijk leven leiden (MNW: ‘geestelijc’ en ‘geestelike’). Dit in 80 4 Een franciscaans liedboek komt op niet terug, maar verondersteld mag worden dat in die kloosters, steden en gewesten boeken werden geraadpleegd. Zeker kloosters beschikten over een uitgebreide bibliotheek. Dat er op verschillende plaatsen naar liederen gezocht is, maakt dat het Devoot ende profitelijck boecxken ook liederen uit de mondelinge overlevering kan bevatten. De formulering in de inleiding sluit deze mogelijkheid niet uit. Wel is het zo dat het overnemen van liederen uit schriftelijke bronnen eenvoudiger is dan het optekenen uit de mondelinge overlevering.248 Waar liedteksten van orale bronnen minder eenvoudig zijn over te nemen dan van schriftelijke bronnen, geldt dat nog meer voor de melodieën. Immers, om een melodie op het gehoor te kunnen optekenen zijn bijzondere vaardigheden vereist, tenzij volstaan wordt met het noteren van een wijsaanduiding. Een aantal liedteksten ontbreekt het aan een in noten uitgeschreven melodie. De ‘aucteur’ geeft daar aan het einde van zijn uitleg bij de inhoudsopgave een verklaring voor: de melodieën ontbreken: ‘om dat si uuter memorien van vele menschen sijn, die daer toe versocht sijn’ (omdat zij [dat zijn de melodieën] uit de herinnering zijn van de vele mensen bij wie ernaar gevraagd is). De formulering suggereert dat de melodieën helemaal vergeten zijn. Niet voor niets zegt de samensteller tegen de lezer dat het ‘sommighe liedekens ende leysenen’ betreft ‘daer ghi een voys op dichten moecht na u devocie’ (waarop u naar eigen vroomheid een melodie mag dichten). Toch is ‘memorien’ geen expliciete verwijzing naar een zoektocht in de mondelinge overlevering. Buiten het ‘geheugen’, het ‘herinneringsvermogen’ verstaan zowel het MNW als het WNT onder ‘memorie’ ook een ‘geschrift’, een ‘geschreven stuk’. Hier is het gebrek aan inzicht in de persoon van de samensteller en zijn vaardigheden, dan wel de vaardigheden van zijn medewerkers, debet aan het niet goed kunnen lezen van de mededeling. Daardoor, vervolgens, is het niet mogelijk de werkwijze volledig te doorgronden: was er geen enkele bron te vinden voor deze melodieën, schriftelijk noch mondeling? Of werden ze nog wel gezongen, maar ontbrak het de verzamelaars aan de mogelijkheid ze op te tekenen; ze over te schrijven? In paragraaf 4.3 is geconcludeerd dat de inleiding de opdracht beschrijft die de samensteller zijn medewerkers gaf en de titel het eindresultaat van de zoektocht. Waar het de gebruikte bronnen betreft, is er eveneens een verschil: het titelblad noemt schriftelijke bronnen; in de inleiding ontbreekt het aan een verwijzing daarnaar. De samensteller lijkt zich in zijn opdracht niet te hebben uitgesproken over de aard van de liedbronnen. Uiteindelijk zijn, afgaande op het titelblad, enkel liederen uit schriftelijke bronnen tot hem gekomen (mogelijk speelt ook hier het tijdsaspect een rol), of, een andere mogelijkheid, hebben de verzamelaars de liederen op schrift bij de samensteller aangeleverd. Over het type bron waarvan deze medewerkers gebruik maakten, is daarmee niets gezegd. 4.5 Motivatie In het Devoot ende profitelijck boecxken lezen we niets over de persoon achter de samensteller van het liedboek; over zijn werkwijze een beetje. Zijn motivatie verwoordt de ‘aucteur’ echter uitvoerig. Hij wijdt er bijna de volledige inleiding aan. Toch kunnen zijn beweegredenen kort worden samengevat: de tegenstelling tot ‘weerlike personen’, wereldlijke personen: zij die niet op geestelijke maar op wereldlijke wijze leven (MNW: ‘wereltlike’). Zie ook Mertens 1993, p. 9-20 en p. 343-350. ‘landen’: MNW lemma ‘lant: 4) Land, als eenheid gedacht; de verschillende gewesten en landstreken voor zoover zij aan één gezag zijn onderworpen. Land, rijk, staat; ook met minder scherp afgebakende grenzen, landstreek, gewest. 248 Een handschrift of druk kan worden overgeschreven wanneer dat de verzamelaar uitkomt. De bron kan zelfs worden meegenomen naar een voor hem handige plek. Bij een orale bron ligt dat anders: iemand moet het lied voorzingen, wat doorgaans meermaals gebeuren moet, omdat het zangtempo nu eenmaal hoger is dan het schrijftempo. Hoe langzamer en tegennatuurlijker er gezongen wordt, hoe groter de kans op fouten bij het reproduceren van een lied. Fouten die bij een vlotter zingen niet gemaakt zouden zijn. Daarbij: een lied wordt iedere keer dat het gezongen wordt als het ware opnieuw gecreëerd. Het herhaaldelijk zingen van eenzelfde lied leidt tot een steeds opnieuw creëren; tot ongewilde nieuwe creaties wellicht, daar het steeds opnieuw hetzelfde voorzingen een saaie bezigheid is. De kans is groot dat de aandacht van de zanger verslapt en dat hij of zij de liederen steeds minder nauwkeurig voortbrengt. Ook het controleren van de juistheid van het opgetekende is ingewikkelder bij een orale bron dan bij een schriftelijke: de bron moet nog altijd in de buurt zijn. 81 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron ‘aucteur’ wenst zijn lezers een godgewijd leven toe en meent dat zijn devote liederen de lezer helpen zich niet te laten verleiden tot vleselijke, wereldlijke lusten. In wat meer woorden: de samensteller van het liedboek handelt uit persoonlijke bezorgdheid. Zijn zorg richt zich met name op jonge mensen, die makkelijk vervallen tot zonden, waarna het hen vaak tot aan hun oude dag niet meer lukt een vroom en geestelijk leven te leiden. Afgezien van velerlei andere verleidingen zetten met name de wereldlijke liedjes aan tot zondige vleselijke begeerten. Deze liederen zijn ‘dagelijcx inde handen van den jongen lieden’ (dagelijks in de handen van de jongelui). Zelfs ‘personen die wat wesen willen in een gheestelijc leven’(personen die wat willen zijn in een geestelijk leven) kunnen zich daar nauwelijks ‘af en wachten’ (van onthouden). Dat is dan ook de voornaamste reden die de samensteller heeft bewogen tot het verzamelen van ‘alle gheestelike liedekens ende leysenen diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden.’ De liedjes hebben tot doel God te danken en te loven. Zij moeten de slapende geest wekken, opdat deze voorkomt dat het lichaam toegeeft aan de vele aardse geneugten. Immers: het lichaam is sterfelijk en van nature niet geneigd tot een vroom leven. De geest daarentegen wacht aan het einde van het aardse leven Gods oordeel. Een vroom leven zal dat oordeel verlichten. De samensteller impliceert iedereen aan te spreken, wanneer hij aanvangt met ‘tot alle kersten menschen ende goetwillige lesers.’ Al snel blijkt echter dat zijn bezorgdheid met name jonge mensen betreft. In zijn eerste zin noemt hij ze al: ‘menich jonc mensche’. Even verderop heeft hij het dus over de ‘jongen lieden’ Toch spreekt hij niet de jongelingen zelf aan. Hij richt zich tot hun opvoeders, tot hun ‘vader ende moeder, ende de ghene die last van sielen hebben.’ Zij zijn het immers die de jeugd op het rechte, vrome pad dienen te houden. Zij zijn het die het hen toestaan de wereldlijke liederen te zingen. En zij zijn het die door hun nalatigheid hun kroost en ondergeschikten tot verdoemenis brengen. Om hen van materiaal te voorzien waarmee het mogelijk is de jongeren een alternatief te bieden voor die verderfelijke liedteksten heeft de initiator dit Devoot ende profitelijck boecxken samengesteld. Dat de samensteller de opvoeders aanspreekt en hen wijst op hun verantwoordelijkheid is opvallend. In zeventiende-eeuwse liedboeken wordt de lezer, al dan niet expliciet jeugdig van leeftijd, zelf aangesproken.249 Hoe dat een à twee eeuwen eerder gebruikelijk is, is niet eenvoudig te achterhalen bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal. In handschriften ontbreekt het doorgaans aan een woord vooraf van de kopiist of verzamelaar en drukken zijn er nauwelijks. Slechts twee min of meer contemporaine liedverzamelingen werpen licht op de motivatie van anderen. In de eerste plaats is er de liedcyclus Die gheestelicke melody, qua vorm en inhoud uitgebreid beschreven door Thom Mertens.250 De cyclus, die in wezen uit drie kleinere cycli bestaat, telt zestien liederen neergelegd in twee boeken aangevuld met een supplement van drie heiligenliederen.251 Hij wordt in drie verschillende handschriften overgeleverd (Den Haag 75H42, Leiden 2058 en Wenen 12875) en is genoemd naar de eraan voorafgaande, inleidende woorden ‘die gheestelicke melody, tusschen Jhesum Christum ende die mynnende ziel.’252 Over de afzonderlijke bronnen is veel nog onbekend. Of de liederen rechtstreeks van de ene bron in de andere zijn overgeschreven, of dat er nog een of meer ons onbekende bronnen hebben tussen gezeten, weten we niet. Handschrift Den Haag 75H42 bevat de negen liedteksten van het eerste boek van Die gheestelicke melody zonder muzieknotatie of wijsaanduiding en daarnaast andersoortige geestelijke teksten. Leiden 2058 bevat de gehele liedcyclus, dus alle zestien liederen van beide boeken van Die gheestelicke melody en ook de drie heiligenliederen, eveneens zonder enige vorm van muzieknotatie. Het handschrift is door P.F.J. Obbema in zijn geheel in facsimile uitgegeven als Die gheestelicke melody (Leiden, 1975). Wenen 12875, tot slot, telt bijna honderd teksten, waarvan 45 Latijnse en vijftig Middelnederlandse liedteksten die veelal voorzien zijn van een- of tweestemmige muzieknotatie. Dat 249 Grijp 1991, p. 25-26. Mertens 2009. Zie hierover ook Van Buuren 1992, p. 236-237. 251 Mertens 2009, p. 124-130. 252 Transcriptie naar Obbema 1975, fol. 1r. 82 250 4 Een franciscaans liedboek geldt ook de teksten van Die gheestelicke melody. Wenen 12875 levert de cyclus dan weer niet als eenheid over door tussen de twee boeken andere liederen te plaatsen. Ook laat dit handschrift het eerste boek niet voorafgaan door een voorwoord. Leiden 2058 en Den Haag 75H42 leiden de cyclus wel in. In Leiden 2058 gebeurt dat als volgt:253 Hier beghint dat prologus van die gheestelicke melody, tusschen Jhesum Christum ende die mynnende ziel. Ende dese melody is ghemaect overmits als ons ydel ghedachten of temptacy te voren comen, dat wi ons dan sellen keren tot gheestelicker blijsscap, ende lesen totter eeren Jhesu Christi ende sijnre liever moeder Marien, om die ydel ghedachten ende onvrede mede te verdriven. Het is te hopen in Gode, als enighe van desen gheestelicken hymmekijns van ons ghelesen worden of ghedacht, dat wi dan wel een weynich verlicht sellen worden van des viants temptacien. Want hi nijt horen en mach dat men Jhesum Christum noemt of Maria die suver maecht, of datmen hen beyden eer bewijst. Nu en is een ymmekijn hier nijt, Jhesus of Maria en is daer in ghenoemt. Oec mede so sijn sy alle tot hoerre beyder eeren ghemaect.254 Hier begint de proloog van de geestelijke melodie tussen Jezus Christus en de minnende ziel. En deze melodie is gemaakt om wanneer onze ledige gedachten of verzoeking opkomen, dat wij ons dan zullen keren tot geestelijke blijdschap en lezen ter ere van Jezus Christus en zijn lieve moeder Maria, om de ledige gedachten en de onvrede mee te verdrijven. Laat ons vertrouwen op God, dat als enkele van deze geestelijke lofzangen door ons worden gelezen of overwogen, dat wij dan wel enigszins verlost zullen worden van de duivelse verzoeking. Want hij kan het niet verdragen te horen dat men Jezus Christus noemt of Maria, de zuivere maagd, of dat men hen allebei eer bewijst. Nu is hier geen lofzang of Jezus of Maria wordt er in genoemd. En ook zijn ze allemaal tot hun beider eer gemaakt. Op de leeftijd, de jeugdigheid van de lezer, wordt, in tegenstelling tot in het Devoot ende profitelijck boecxken, niet ingegaan. Kennelijk is die niet van belang of tenminste niet het vermelden waard. Opvallend in vergelijking met de druk uit 1539 is dat het in dit handschrift uitdrukkelijk om het zielenheil van de lezer zelf gaat en niet om dat van diegenen voor wie zij (algemeen wordt aangenomen dat dit liedboek voor nonnen gemaakt en door nonnen gebruikt is255 ) verantwoordelijk zou zijn. De motivatie van de verzamelaar van Leiden 2058 is daarmee nadrukkelijk een andere dan die van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat geldt ook de inleider van de Souterliedekens (Antwerpen, 1540), de andere liedverzameling met een inleiding die tegenover die van het Devoot ende profitelijck boecxken geplaatst kan worden. Dit is de vroegste gedrukte liedbron die vergelijkingsmateriaal voor de inleiding biedt.256 Net als het Devoot ende profitelijck boecxken een jaar eerder bevat de psalmbundel een uitgebreid voorwoord.257 De 253 De inleiding in Den Haag KB 75H42 onderscheidt zich op slechts enkele punten van die Leiden 2058. Over onder meer de betekenis van deze verschillen handelt hoofdstuk 5, paragraaf 2.4. 254 Leiden 2058. fol. 1r-1v. 255 Obbema 1975, p. X; Van Buuren 1992, p. 237-238. Het incipit van het vierde lied bevestigt dit: ‘Verblijt u lieve susterkijn | Die tijt is cort het sel doch sijn’. Let wel: Den Haag 75H42 lijkt zich op een ander publiek te richten of in een andere context te zijn ontstaan. In dit handschrift begint hetzelfde lied zo: ‘Verblijdt u lieve broeders mijn | Die tijt es cort het sal doch zijn’. Wenen 12875 bevat zowel verwijzingen naar zusters als naar broeders. Dit lied begint er als in Leiden 2058. 256 Het Suverlijc boecxken (Antwerpen, 1508) leidt de liederen niet in; hetzelfde geldt voor de herdruk van 1540. Ook David Joris’ Een geestelijck liedt-boecxken (Rotterdam, 1537) stelt het zonder inleiding waarin over het publiek of het waarom van de bundel gesproken wordt, tenminste niet meer dan het ‘Alle Oprechte Godtmeenende Liefhebberen der Waerheyt Christi, Olden unde Jonghen, seer dienstlijck’ (zeer van nut voor alle oprecht godminnende liefhebbers van de waarheid van Christus, oude en jonge) op het titelblad, dat duidelijk maakt dat de auteur zich op alle leeftijden richt. 257 Omdat zowel de Souterliedekens als het Devoot ende profitelijck boecxken door Symon Cock gedrukt zijn en juist deze twee liedbundels een voorwoord kennen, in tegenstelling tot de meeste handschriftelijke liedverzamelingen, is het aantrekkelijk hierin de hand van de drukker te zien. Nog meer voor de hand ligt het 83 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron inleider lijkt hetzelfde doel voor ogen te hebben als de ‘aucteur’ van de verzameling uit 1539, wanneer hij in het begin van zijn proloog uitleg geeft over het waarom van deze uitgave van de psalmen: Want men dan dagelijcx siet ende hoort (God betert) dat den eerwaerdigen naem Gods, in lichtvaerdige ydel liedekens, so dicmaels biden menschen ontheylicht ende misbruyct wort, so zijn dese souter liedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert, om dit quaet te verhoeden (so vele alst mogelijc zijn sal) ende die jonge juecht een oorsake te gheven, om in die plaetse van sotte vleescelike liedekens wat goets te moghen singhen, daer God doer gheeert, en si doer ghesticht mogen worden.258 Want dagelijks ziet en hoort men (God betere het) dat de eerbiedwaardige naam van God in lichtzinnige, ijdele liedjes zo vaak door de mensen ontheiligd en misbruikt wordt, daarom zijn deze psalmliederen met veel moeite en ijver verzameld, om dit kwaad te voorkomen (zo veel als mogelijk zijn zal) en om de jonge jeugd een aanleiding te geven om in plaats van dwaze, wereldlijke liedjes wat goeds te kunnen zingen waardoor God geëerd en zijzelf gesticht kunnen worden. Ook dit boek voorziet in liederen die met name de jeugd moeten afhouden van het zingen van de verderfelijke wereldlijke teksten. Hoewel de doelgroep, de jeugd, dezelfde lijkt te zijn, is de insteek van de inleider een andere dan die in het Devoot ende profitelijck boecxken. De inleider gaat er van uit dat zijn lezer het liedboek gebruikt ten behoeve van zijn eigen zielenheil, zo blijkt ook uit de volgende passage: [...] daer ons die Apostel Paulus toe vermaent, Colloss .iii.259 seggende: ‘Leert ende vermaent u selven mit sanghen, ende lofsangen, ende gheestelike liedekens inder ghenaden, ende singhet den Heere in uwer herten.’260 [...] waartoe ons de apostel Paulus vermaant (Koloss. 3), wanneer hij zegt: ‘Onderricht en vermaan uzelf met gezangen en lofzangen en geestelijke liedjes over Gods goedertierenheid, en verkondig de Heer in uw hart.’ Nergens worden opvoeders of andere personen dan de eigenlijke doelgroep aangesproken op hun verantwoordelijkheid voor de jeugdigen. Het ‘leren’ hier gaat om het zichzelf eigen maken. Dat neemt niet weg dat de teksten ook een vruchtbare uitwerking zullen hebben op eventuele toehoorders: Also si also ghesongen worden, sullense vrucht doen, ende sonderlinge stichten, also wel den toehoorders, als de sangers selven.261 Wanneer zij [de liedjes] zo gezongen worden, zullen ze vrucht afwerpen en tot uitzonderlijk geestelijk nut zijn, zowel voor de toehoorders als voor de zangers zelf. echter te veronderstellen dat het juist de wijze van produceren is die om een voorwoord vraagt. In geval van een gedrukte bron is de afstand tussen samensteller en publiek groter dan bij een handschrift dat voor een beperkt publiek vervaardigd en door een beperkt aantal mensen gebruikt werd. Dat vraagt om enkele inleidende woorden over dat wat de lezer voor zich heeft. Door de aanwezigheid van een voorwerk, een extra katern voor de werkelijke verzameling aanvangt, waarin ook inhoudsopgave, colofon en keuringen werden opgenomen is er bovendien de ruimte voor de samensteller om zich tot zijn lezer te richten. Zie ook Vermeulen 1986, p. 77: ‘Dergelijke prologen werpen een licht op het drukkersbedrijf en laten zien, dat tekstbezorgers vaak ook het initiatief voor een uitgave nemen en dat een drukker toch ook duidelijk afhankelijk is van wat voor een (soort) kopij er op een bepaald moment op een bepaalde plek voorhanden is.’ 258 Souterliedekens 1540, fol. A1v. 259 Kolossenzen 3, 17. 260 Souterliedekens 1540, fol. A2r. 261 Ibid. 84 4 Een franciscaans liedboek Een uitdrukkelijke verwijzing naar verantwoordelijkheid voor anderen buiten of boven zichzelf, ontbreekt echter. Ook uit latere liedbronnen is dit aanspreken van opvoeders en het in feite indirect benaderen van de doelgroep, de jongeren in dit geval, mij niet bekend.262 De ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck boecxken bedient zich derhalve niet van gangbaar jargon, wat maakt dat passages als ‘Want ghelijc God gheboden heeft die ouders, ende prelaten gheeert ende gheobediert te worden, also heeft hy ooc gheboden den selven dat sij sorge dragen sullen met alder neersticheyt voer die jongers ende ondersaten’ nauwkeurig bestudeerd moeten worden. Op wie richt de initiator zich precies? Vaders, moeders, beide ouders of nog anderen die met de opvoeding belast zijn? Het is opvallend dat nergens in de inleiding leken genoemd worden zonder hen naast religieuzen te plaatsen. De ‘aucteur’ spreekt uitdrukkelijk over ‘vader ende moeder, ende de ghene die last van sielen hebben’, over ‘ouders, ende prelaten’ en over ‘die jongers ende ondersaten’. Hoewel de ouders expliciet en als eerste vermeld worden, zijn andere opvoeders nadrukkelijk aanwezig. Daarmee lijkt het liedboek bedoeld te zijn voor geestelijken die met de zorg over de jeugd belast zijn – priesters, al dan niet werkzaam in het onderwijs. De minderbroeders zou ook veel schoolmeesters leveren.263 Dit sluit aan bij de conclusie van Fidentius van den Borne over de minderbroederauteurs: De schrijvers onder de minderbroeders in de Nederlanden van die tijd blijken in de ontwikkeling van de Orde zeer sterk te hebben ingegrepen. [...] De meeste auteurs bleven zich ervan bewust te behoren tot een zielzorgsorde en niet tot een wetenschapsinstituut. En als zodanig was hun schrijven gericht op de dienst die zij meenden te kunnen bewijzen aan de verkondiging van de kerkelijke leer in de breedste zin des woords. Zeer velen verenigden het doceren in een onderwijsinstituut met het eenvoudige predikambt op de kansel voor het volk.264 In dit verband is ook een analyse van de termen ‘ondersaten’ en jonghers’ relevant. Als ‘ondersaten’ worden mensen omschreven die aan anderen onderworpen of ondergeschikt zijn. Het MNW geeft als betekenis : ‘1) Hij of zij die onder iemands gezag staat, iemand tot wiens bescherming men verplicht is’; een ‘onderdaan’, maar ook iemand ‘van een minderen rang in het klooster’, of ‘2) Iemand uit de lagere volksklasse, een man uit het volk, een lagere in rang, iemand van den minderen stand’. Het WNT bevestigt deze definitie. In het WNT vinden we het middeleeuwse ‘jonghers’ niet meer terug. Het MNW geeft als eerste betekenis ‘jonkman’ of ‘jongeling’ en als tweede ‘Bepaaldelijk in den zin van leerling, scholier, kweekeling; ook als mnl. term ter vervanging van het lat. discipel en het gr. apostel’. Geen van beide termen wijst op een ouder-kindrelatie. De verhouding van meester tot scholier of van pastor tot parochiaan kan wel onder de gebruikte terminologie verstaan worden, net als die van overste tot jonge kloosterling – novice wellicht.265 Dat laatste lijkt bevestigd te worden door het beklag van de ‘aucteur’ dat zelfs die jongeren ‘die wat wesen willen in een gheestelijc leven’ amper in staat zijn de wereldlijke liederen te weerstaan. Dat het liedboek bedoeld was om door geestelijken gebruikt te worden, vindt bevestiging in de niet-gemensureerde muzieknotatie in zwarte neumen. In 1539, wanneer de witte mensurale notatie al lang en breed bekend en in gebruik is, vraagt deze notatie onze aandacht. Zo zegt Jan Willem Bonda: 262 In zestiende-eeuwse geestelijke liedboeken als de Veelderhande schriftuerlijcke liedekens (Antwerpen 15521554), Het offer des Heeren (Franeker, 1570) en Het hofken der geestelycker liedekens (Leuven, 1577) wordt de lezer direct op zijn eigen verantwoordelijkheid aangesproken, zo deze al aangesproken wordt. Wordt het publiek omschreven dan betreft het veelal alle generaties, oftewel alle christenen, zoals op bovengenoemd titelblad van David Joris’ Een geestelijck liedt-boecxken en als op het titelblad van Jan Utenhoves ‘11. Ander psalmen’ (Emden, 1559): ‘tot stichtinghe ende troost aller vromer Christenen uutgegaen’ (gepubliceerd ter verheffing en troost van alle vrome christenen). 263 Resoort 1989, p. 51 en Kienhorst 2006, p. 136. 264 Van den Borne 1971, p. 57. 265 Vanaf 1220 kende de franciscaanse orde een eenjarig noviciaat, waarin de nieuwe kloosterling zich oriënteerde op het geestelijke leven en waarin zijn of haar geestelijke vorming begon. (De Kok 2008, p. 72) 85 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Men zou kunnen stellen dat de melodieën in het DEPB [Devoot ende profitelijck boecxken] weliswaar duidelijk laten zien dat zij niet zijn genoteerd in een ver verleden, maar ook dat zij tegelijk een zekere wereldvreemdheid ademen door de verouderde notatie en de gedeeltelijk schriftloze overlevering van de melodieën. Waar de uitgever meldt dat hij heeft doen soecken bi gheestelike ende weerlike personen, in diveersche cloosteren, steden ende landen, moeten we wellicht vooral denken aan geestelijke personen en aan kloosters, etc.266 Dat ‘verouderd’ geldt dan wel de notatie van wereldlijke muziek of geestelijke liedboekjes voor een meer wereldlijk publiek; in liturgische drukken blijft de neumennotatie gebruikelijk. Pieter Mannaerts zegt hierover: Begrijpelijkerwijze gaat de aandacht van muziekhistorici die zich verdiepen in de 16de -eeuwse muziek hoofdzakelijk naar de polyfonie. Niettemin dreigt door een te sterk accent daarop het belang van het monofone (gregoriaanse) repertoire uit die periode volledig te worden overvleugeld, alsof dat geen enkele rol meer speelde. Dat is alleszins een vertekend beeld: hoe groot het belang van de polyfonie ook was, het gregoriaans werd nog steeds actief beoefend en bleef de liturgische muziek bij uitstek.267 Sterker nog: in liturgische uitgaven als gradualen en antifonaria is de neumennotatie nog altijd gangbaar. De muzieknotatie bevestigt daarmee niet alleen de reguliere ontstaansgeschiedenis van de bundel, maar richt zich ook eerst en vooral op toekomstige gebruikers die met een dergelijke notatie vertrouwd waren: geestelijken. In aansluiting bij de hypothese dat het liedboek voor de minderbroeders zelf bestemd was, moet nog opgemerkt worden dat verschillende andere omvangrijke, laatmiddeleeuwse geestelijke liedboeken binnen kloostermuren ontstaan zijn en gefunctioneerd hebben.268 Dat roept de volgende gedachte op: na het verschijnen van het Suverlijc boecxken in 1508 lijkt de handschriftproductie te krimpen.269 Rond 1525, wanneer het Suverlijc boecxken wellicht opgebruikt en niet meer te krijgen is, wordt Brussel II 2631 samengesteld. Wellicht wordt in diezelfde periode het plan opgevat voor het verzamelen van de liederen voor het Devoot ende profitelijck boecxken. Bestaat er inderdaad een relatie tussen het verschijnen van gedrukte liedboeken en het afnemen van de productie van handschriftelijke verzamelingen, dan kan dat bevestigen dat de drukken eerst en vooral ten behoeve van kloosterlingen, of tenminste geestelijken, zelf geproduceerd werden voor eigen gebruik of voor het onderricht aan leken. Dankzij de mogelijkheid geestelijke liedboeken in grote oplagen te drukken was het aanleggen van eigen verzamelingen niet meer nodig.270 266 Bonda 1996, p. 263-264. Mannaerts 2005, p. 69. 268 Zie bijvoorbeeld Knuttel, p. 48-70 en Van Buuren, p. 234-238; de hoofdstukken 7 en 8 gaan verder in op de relatie tussen het Devoot ende profitelijck boecxken en andere laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen. 269 Let wel: een groot aantal handschriftelijke liedbronnen wordt rond 1500 geplaatst. Blijkt een aanzienlijk deel van deze handschriften rond 1510 samengesteld te zijn, dan is de hier opgestelde hypothese direct verworpen. 270 Johan Oosterman suggereert dat de uitgave van het Devoot ende profitelijck boecxken een reactie is op het verschijnen van de wereldlijke verzameling Een schoon Liedekens Boeck, beter bekend als het Antwerps Liedboek (Oosterman 2008, p. 206). In het Devoot ende profitelijck boecxken wordt echter niet expliciet geageerd tegen liedboeken, laat staan tegen een liedboek in het bijzonder: de samensteller richt zich tegen het wereldlijk lied in het algemeen, zoals ook de verzamelaars of kopiisten van Leiden 2058 en Den Haag 75H42 dat eerder deden. De aanname dat het Antwerps Liedboek zoals het ons is overgeleverd een derde druk is (onder meer verwoord in Vellekoop 1975-II, p. X en Van der Poel 2004-2, p. 25-31), komt voort uit het feit dat de alfabetische ordening in het liedboek tot twee maal toe herbegint. De eerste druk zou derhalve in een tweede en derde druk zijn aangevuld. Concrete aanwijzingen dat het een vermeerderde druk betreft ontbreken echter. Zelfs de titel en de omschrijving van de inhoud in het liedboek reppen daar niet over, terwijl een expliciete 86 267 4 Een franciscaans liedboek Het is spijtig dat wij vijf eeuwen later geen informatie hebben over oplage en verspreiding of over contemporaine gebruikers. Dergelijke informatie zou ons inzicht in het gebruik van het liedboek verder vergroten. Immers, wanneer het boek louter binnen de kloostermuren gebruikt werd of uitsluitend door priesters, zal de oplage relatief kleiner geweest zijn dan wanneer het voor een breder stichten ingezet werd. En richtte de samensteller zich eerst en vooral op ambtgenoten, maar sloot hij door het steeds weer expliciet vermelden van de ouders een breder gebruik door leken evenmin uit, dan zal de oplage aanzienlijk groter geweest zijn om ook in de vraag van burgers te kunnen voorzien. Wisten we ook maar wat meer over Digne van Hueculum: wat voor leven leidde zij? Hoe oud was zij? Was zij een kloosterlinge, een begijn misschien, of leidde zij een vroom maar seculier leven? Kennis over haar achtergrond zou enigszins inzichtelijk maken welk publiek de weg naar het Devoot ende profitelijck boecxken vond. 4.6 ‘in een boec bi malcander ghevoecht’ Dat de ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck boecxken hulp heeft gehad bij het samenstellen van de bundel is duidelijk. Onomwonden vraagt hij zijn lezer aan het einde van de inleiding ‘voer al die ghene’ die hem geholpen hebben, te bidden. Wie degenen zijn die hij om de liederen gevraagd heeft, definieert de initiator niet. Wat zij gedaan hebben wel. De samensteller heeft de anonieme helpers de liederen ‘doen soecken’ en ‘doen dichten’. Ook over zijn eigen bijdrage aan de bundel is de ‘aucteur’ helder: eerst gaf hij de opdrachten tot het zoeken naar en dichten van liederen, vervolgens heeft hij zelf de liederen ‘in een boec bi malcander ghevoecht.’ Dat samenvoegen is het vermelden niet waard wanneer hij enkel de liederen die anderen hem aandroegen op een stapel heeft gelegd en zo bij de drukker heeft afgeleverd. Het moet wel ook het ordenen omvatten. Het MNW bevestigt dit: alle betekenissen van het transitieve werkwoord ‘voegen’ wijzen op het voegen in een bepaalde richting, een ordenend voegen dus. De samensteller heeft uitdrukkelijk gezocht naar een wijze van sorteren die het de lezer makkelijk maakte de liederen ook werkelijk te gebruiken, te zingen. Hij kwam op het idee de liederen naar melodie te ordenen. Dat vraagt om enige uitleg: voor ons nu, maar ook voor de gebruiker van het liedboek in 1539. De ‘aucteur’ realiseert zich dat en legt zijn ordeningswijze uit in een tweede inleiding, een inleiding op de inhoudsopgave. De toon van deze uitleg verschilt sterk van die van de eerste inleiding. De functie van de teksten is dan ook een geheel andere. In zijn voorwoord aan de lezer geeft de samensteller aan waarom hij de taak op zich heeft genomen om het liedboek samen te stellen. De uitleg bij de inhoudsopgave is praktisch van aard. Het is een korte handleiding, een leesinstructie, voor de gebruiker van het boek:271 In dese navolgende tafel salmen vinden sonder arbeyt al die liedekens ende leysenen. Ten eersten staet elck liedeken metten noten ghecomposeert, ende die sommige hebben twee toonen op noten. vermelding van de vermeerdering juist daar als extra aanmoediging aan het publiek om (ook) de vernieuwde uitgave te kopen mag gelden (over het aanprijzen van boeken zie Goudriaan z.j., 1.3.5). Er is dan ook een opmerkelijk verschil ontstaan tussen de wijze waarop hedendaagse onderzoekers vermeende aanvullingen in het Devoot ende profitelijck boecxken uitleggen (het Brugs boekje zou de drukker of verzamelaar op het laatste moment bereikt hebben; zie Vellekoop 1997, p. 108-111) en de wijze waarop deze in het Antwerps Liedboek verklaard worden. Hoe aannemelijk het ook is om op grond van het herbeginnen van de alfabetische ordening een tweede en derde druk te veronderstellen, op zijn minst zou de mogelijkheid opengehouden moeten worden dat ook in geval van het Antwerps liedboek aanvullingen de drukker of verzamelaar pas op het laatste moment bereikten. 271 Over leesinstructies en zelf lezen rond 1500 zie Pleij 2004. Het artikel betreft voornamelijk het lezen van proza. Leesinstructies worden nogal eens gekoppeld aan het opkomen van de drukpers en het voor het eerst zelf lezen door mensen die gewend waren voorgelezen te worden (zie onder meer Slings 1997, p. 46). Toch zijn leesinstructies niet voorbehouden aan gedrukte teksten. Ook bijvoorbeeld de eerder aangehaalde, handgeschreven Gheestelicke melody bevat in de inleiding een zeer uitgebreide leesinstructie. 87 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Daer na volgen al de liedekens die op dien selven toon oft voys gaen, tot dat nyen ghetal. Ende op elck lieken staet het ghetal vanden blade daerment vinden sal. In de hiernavolgende inhoudsopgave zal men zonder moeite alle liederen vinden. Als eerste staat elk lied genoteerd dat voorzien is van muzieknotatie, en sommige hebben twee in noten uitgeschreven melodieën. Daarna [sc. na het lied met muzieknotatie] volgen alle liedjes die op dezelfde melodie of wijsaanduiding gaan tot aan het volgende getal. En na elk liedje staat het nummer van het blad waar men het vinden zal. Zoals gezegd: de 259 liedteksten zijn naar melodie geordend. Die liederen die op dezelfde melodie gezongen kunnen worden, zijn bij elkaar geplaatst en vormen zo een melodiegroep. Vooropgeplaatst is de melodiegroep met twee in noten uitgeschreven melodieën, gevolgd door de 72 melodiegroepen met één melodie.272 Ieder eerste lied van zo’n groep is voorzien van muzieknotatie. Na de melodiegroepen met muzieknotatie volgen tot slot de liedteksten zonder een in noten uitgeschreven wijs. De inhoudsopgave geeft de liederen in de volgorde waarin ze in de bundel zijn opgenomen. Gezien de werkwijze van de samensteller is het aannemelijk dat hij ook de auteur is van de uitleg op de inhoudsopgave. De inhoudsopgave zelf, dat is de lijst incipits, stelde hij evenwel niet samen, zo zal hieronder betoogd worden. Sowieso kon de foliëring in de inhoudsopgave pas na het zetten van de liedkaternen in de drukkerij worden toegevoegd. Pas toen immers was duidelijk welk lied op welk folio begon. De foliëring moet derhalve door de zetter in de drukkerij en dus niet door de initiator van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn toegevoegd. Hoewel het opstellen van de lijst zelf voor de initiator geen ingewikkelde klus geweest zal zijn, omdat hij degene is die de liederen sorteerde, kan hij dit werk wel uitbesteed hebben aan Symon Cock en zijn medewerkers. Aanwijzing dat de samensteller dat inderdaad deed, is het feit dat de nummering, zoals deze in de uitleg besproken wordt, niet op de juiste wijze in de druk terechtgekomen is. Het heeft er alle schijn van dat de zetter de leesinstructie van de samensteller niet goed begrepen heeft. In de inleiding op de ‘tafel’ lezen we namelijk dat de liederen die op dezelfde melodie gaan volgen op de tekst met muzieknotatie ‘tot dat nyen ghetal’. ‘Nyen’ is ‘nieuwe’ – maar wat is ‘nieuw’? Wanneer gesproken wordt van ‘tot dat nyen ghetal’, is dan bedoeld ‘tot aan het volgende getal’, waarbij ‘2’ het volgende getal is na ‘1’? Of wordt bedoeld ‘tot het opnieuw beginnen van de telling/het tellen’? Het MNW geeft ‘telling’ of ‘tellen’ echter niet als betekenis van ‘ghetal’. De tweede optie lijkt daarmee af te vallen: ‘2’ is een nieuw getal ten opzichte van ‘1’; ‘1’ daarentegen is hetzelfde getal. Dat betekent dat volgens de uitleg bij de inhoudsopgave elk eerste lied van een melodiegroep genummerd is, dat dat lied gevolgd wordt door de andere liederen uit die groep, maar dat pas een nieuw, volgend nummer gegeven wordt bij het eerstvolgende lied van de volgende melodiegroep. Dat is evenwel niet wat de inhoudsopgave laat zien: ieder lied met muzieknotatie wordt ‘1’ genummerd, de volgende liederen uit diezelfde groep krijgen een vervolgnummer en het eerstvolgende lied met muzieknotatie, het eerste lied van de volgende melodiegroep dus, wordt weer ‘1’ genummerd. De nummering in de inhoudsopgave sluit daarmee niet aan bij de uitleg van de samensteller. In de drukkerij is niet goed begrepen wat zijn bedoeling was: de ‘aucteur’ wilde alle 73 melodiegroepen nummeren, de zetter nummerde de liedteksten per melodiegroep.273 Uit dit verschil in de wijze waarop de nummering was bedoeld en waarop zij is uitgevoerd wordt duidelijk dat de inhoudsopgave in de drukkerij werd samengesteld na het zetten van de liedkaternen. Dat de inhoudsopgave in de drukkerij werd samengesteld wordt nog bevestigd door het ontbreken van de laatste liederen in de inhoudsopgave. In de uitleg wordt daarover niet gesproken. Kennelijk kon de schrijver van de uitleg niet voorzien dat er in het eerste, ongenummerde katern van vier dubbelbladen naast een uitgebreide inleiding aan de lezer en een inleiding op de inhoudsopgave, 272 Een verdere ordening van de melodieën is niet aanwijsbaar. Terzijde: de telling betreft enkel de inhoudsopgave; in de verzameling zelf zijn teksten noch melodieën genummerd. 88 273 4 Een franciscaans liedboek onvoldoende ruimte overbleef voor een inhoudsopgave die alle liederen uit het liedboek omvatte.274 De zetter heeft moeten ingrijpen. Mogelijk is er wel enig, of wellicht zelfs volop overleg met de initiator geweest: er is gekozen voor een passend moment voor het beëindigen van de inhoudsopgave. De onderbreking komt net voor de kerstliederen, die de reeks melodiegroepen met muzieknotatie afsluiten en voor de liederen zonder noten staan. Een beknopte omschrijving van dat wat het liedboek verder nog bevat, attendeert de lezer op het ontbreken van het vervolg van de inleiding. Er staat: Hier nae inde quaterne P folio Cxix volghen veel schone leysenen, in Latine ende in Duytsche, met haren noten ende toonen ende sommighe sonder noten, ende oock sommige gheestelike liedekens sonder noten, maer de ghemeyne wisen daermense op singhet, staen daer boven gheteekent, oft ghi moechtse singen na u beliefte ende devocie Hierna in het katern P, folio 121, volgen veel mooie kerstliederen, in het Latijn en in het Nederlands, met hun noten en melodieën en sommige zonder noten, en ook sommige geestelijke liedjes zonder noten, maar de gebruikelijke wijzen waarop men ze zingt, staan daarboven genoteerd, of u kunt ze zingen naar uw believen en devotie. Dat er voor een min of meer logische plaats gekozen is om de inhoudsopgave af te breken wijst mogelijk op een nauwe betrokkenheid van de franciscanen (of in ieder geval van deze initiator) bij het uitgeven van een werk – van dit werk; op samenwerking tussen ‘aucteur’ en drukker. Een laatste argument dat aantoont dat de incipitlijst in het voorwerk pas in de drukkerij tot stand kwam, wordt gevormd door de liederen die, buiten de liederen waarvoor geen plaats meer was, ontbreken in de inhoudsopgave. Het gaat om ‘O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer’ (fol. 10r-10v), ‘Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal’ (fol. 22v), ‘Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen’ (fol. 57r-58r), ‘Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren’ (fol. 81v-82r) en ‘Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder beyden’ (fol. 110v-111r). Zij behoren tot verschillende melodiegroepen. Het ontbreken van drie van deze vijf teksten komt eenvoudigweg voort uit een eerdere onzorgvuldigheid van de zetter. ‘O lieve heer, danc, lof, ende eer’ vangt aan met een kapitaal die slechts één regel omvat, terwijl alle andere kapitalen twee regels hoog zijn; ‘Een nyeu liet wil ick u singen’ en ‘Laet ons met vruechden singen’ beginnen met een hoofdletter in plaats van een kapitaal. Na het drukken van de katernen A-S is de inhoudsopgave vermoedelijk opgesteld aan de hand van de gedrukte katernen. De zetter heeft hierbij deze teksten over het hoofd gezien, omdat zij zich visueel nauwelijks onderscheiden van de eraan voorafgaande liederen. Voor ‘Jesus ghinc van Bethanien’ en ‘Jesus riep sijn beminde bruyt’ kan geen heldere oorzaak gevonden worden, behalve dat de beginkapitaal ‘I’, waarmee beide liederen aanvangen, zich vanwege haar geringe omvang eerder over het hoofd zien dan een bredere letter. Alle andere teksten beginnend met een ‘I’ zijn echter wel in de inhoudsopgave terecht gekomen. Overigens: zo veel als de samensteller heeft nagedacht over de ordening van de liederen, opdat alle teksten van de bundel gezongen kunnen worden, zo weinig bewust is hij zich van de mogelijkheden van een inhoudsopgave. Het is alsof er niet is nagedacht over de vindbaarheid van de liederen – alsof de samensteller de mogelijkheden van de drukpers of het gebruik van een gedrukt werk niet overzag. Had de drukker of de samensteller hem hierbij niet kunnen helpen, of begreep deze te weinig van de omschrijving van de samensteller om te zien dat er iets beter had gekund? Om een tekst te vinden moet nu de gehele inhoudsopgave (of de verzameling zelf) doorgenomen worden. In de herdrukken is de inhoudsopgave uit 1539 vervangen door een alfabetische incipitlijst.275 274 Een extra blad aan een katern van een gedrukt boek toevoegen moet hoogst ongebruikelijk en buitengewoon onhandig geweest zijn, alleen al omdat de boeken veelal als losse katernen werden verkocht en na de koop elders werden ingebonden. Zie bijvoorbeeld Franssen z.j., 1.3.2 en Goudriaan z.j., 1.3.5. 275 Nu ontbreekt het de herdrukken ook aan muzieknotatie, wat de trots op de ordening ongetwijfeld verkleint. 89 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 5. Auteurs Degenen die de liederen verzamelden blijven anoniem. Voor de componisten van de melodieën geldt hetzelfde. Wie de teksten dichtten is in sommige gevallen wel bekend. Het liedboek bevat namen of naamspreuken van enkele rederijkers, die, afgaande op de vorm van de teksten, min of meer gelijktijdig met het maken van de bundel hun teksten dichtten. Van een enkel lied is de auteur bekend dankzij een parallelle overlevering elders. En sommige verder anonieme auteurs verwijzen naar zichzelf in de vorm van een zanger- of auteursstrofe. Hoewel het vermelden van al deze auteurs van belang is voor het vormen van een totaalbeeld van de verzameling, onthult het weinig over de totstandkoming van de bundel of de werkwijze van de samensteller. Een relatie tot de minderbroeders is slechts bij enkele vroegere auteurs aanwijsbaar. Kennis over de auteurs bevestigt voornamelijk dat de bundel oudere en nieuwere liederen bevat, iets wat al duidelijk werd uit het ‘doen soecken’ en ‘doen dichten’ in de inleiding. 5.1 Contemporaine auteurs Uitsluitend onder de laatste veertien teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn er waarvan de auteur in de bundel genoemd wordt. Het zijn rederijkersteksten. Dat blijkt niet alleen uit de vorm, maar ook uit de zinspreuken die boven de liederen geplaatst zijn. Kees Vellekoop heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar deze spreuken in een poging de auteurs te achterhalen.276 Met de hulp van Dirk Geirnaert is hij daarin deels geslaagd. Met name het Testament Rhetoricael van Eduard de Dene is behulpzaam gebleken, omdat de dichter daar in een Refereyn verschillende Brugse rederijkers noemt.277 Ook enkele van de namen in het Devoot ende profitelijck boecxken worden in het gedicht van De Dene genoemd. Het blijkt in al deze gevallen om Brugse rederijkers te gaan die in ieder geval rond 1520 publiceerden. Om deze reden worden deze veertien teksten gezamenlijk ook wel het Brugs liedboekje genoemd. Laureys Baert is een van de dichters die door De Dene wordt geroemd, en wel als zijnde ‘excellent’. Volgens Geirnaert gaat het om de Lauwereins Bart ‘die nauw betrokken was bij het Brugse rederijkersfeest in 1517.’278 Laureys nodigde verschillende kamers voor de spelen uit, beschilderde stellages en was schrijver van de welkomst- en afscheidspelen.279 Afgaande op Geirnaert voorziet deze rederijker tevens in een terminus ante quem voor het ontstaan van deze teksten: hij overlijdt rond 1538.280 Helaas is ons van zijn werk nauwelijks iets overgeleverd buiten de twee liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Boven ‘O Maria | Hebt eewich lof en danck’ (fol. 133r-133v) staat genoteerd ‘Ter eeren Marien lof ende danck | Laureys Baert dese leysene sanck’ (ter ere van Maria’s lof en dank, zong Laureys Baert dit lied) en boven ‘Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne’ (fol. 133v-140r281 ) ‘Laureys Baert, bi den enghen Andrijs | Behaelde met dese leysen eere ende prijs’ (Laureys Baert, van bij de enge Andries, behaalde met dit lied eer en prijs).282 ‘Peyst nu om te loven sijn’ werd dus met een prijs beloond en laat daarmee zien wat voor 1539 in de smaak viel: 276 Vellekoop 1997. De Dene 1976 (oorspronkelijk 1561), p. 43-44. 278 Vellekoop 1997, p. 107. 279 Schouteet 1964 en Coigneau 2001, p. 119. 280 Volgens Geirnaert is de informatie die J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden geven achterhaald. Zij. spreken echter van Laureys Baert, overleden in 1550: Frederiks en Van den Branden, 1888-1891, p. 31. Ook de DBNL neemt, vermoedelijk op grond van Frederiks en Van den Branden, de rederijker in de auteurslijst op als ‘Baert, Laureis (?-1550)’ (www.dbnl.nl/auteurs/, geraadpleegd op 8 november 2009). 281 Let wel, de foliëring springt hier van 133 naar 140. 282 De betekenis van ‘enghen Andrijs’ in het opschrift is niet duidelijk. 90 277 4 Een franciscaans liedboek [1] Peyst nu om te loven sijn Broeders al ghemeyne Dat suyver maechdekijn Die in haers herten scrijn Droech des hemels doctrijn Ende heeft tserpents fenijn Ghemaect van machte cleyne [3] Op een den coutsten nacht In een soe woesten schuere Was van haer hoghe gheacht Gheboren die godlike macht Die aen dat cruyce vacht Ende verwan des viants jacht Ende brocht ons uut ghetruere [2] Van dat woort, dat was ghehoort Menich jaer voersproken Dede denghel trappoort Voer Maria, die daccoort Hielt tonser alder confoort Consent en was niet, twoort Was tvleesch ende bloet in haer beloken [4] Al nader joetscher wet So wilde hy sijn besneden Aen het alder scamelste let Drie edel Coninghen net Sochten tkint onbesmet Naect in dat hoy ghelet Hebben sijt aen ghebeden [5] Een fel veninich ghebroet Gaf last sijn adherenten Te dooden die edel vloet Maer doent die moeder verstoet Si vluchte, hi wert verwoet Ende dede maken een vloet Van dbloet der innocenten Pieter Maertins of Maertens is een, naar eigen zeggen, berooide dichter. Zijn naam kennen we dankzij De Dene: in het Devoot ende profitelijck boecxken maakt de auteur zich enkel via zijn lijfspreuk bekend. Boven ‘Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt’ (fol. 127v-128r) staat ‘Bi hem die scrijft Borse sonder ghelt | Was dese leysen ghestelt’ (door hem die schrijft ‘beurs zonder geld’ was dit lied gesteld). De Dene schrijft over hem: Pieter Maertins had oock gracieuse manieren Die voor devyse schreef, Buerse zonder ghelt In Spaert niet meer, deed hy constich logieren Niet een letter meer noch min, dan zyn name spelt Meer lijkt er over Pieter Maertens, zoals Vellekoop de naam noteert, niet bekend te zijn.283 Het lied in het Devoot ende profitelijck boecxken is het enige dat met zekerheid aan hem kan worden toegeschreven.284 Joris Hellen is de auteur van ‘Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet’ (fol. 131r-132r). Ten tijde van het dichten van dit Marialied zat ook hij krap bij kas. Boven het lied staat: ‘Als Joris Hellen desen leysen stelde, Ter eeren Maria, was qualijck bi ghelde.’ Meer lijkt er over zijn identiteit en werk niet bekend te zijn, behalve dat Geirnaert meent dat Joris Hellen dezelfde persoon is als Joris Hellinck, over wie De Dene schrijft: ‘Jooris Hellinck heeft menich fraey liedeken ghestelt | voysich, anghename van veel volcx int hooren’ (Joris Hellinck heeft menig fraai lied gesteld, op melodieën, en voor veel mensen aangenaam om te horen). De andere auteurs worden niet door De Dene genoemd en hun werk lijkt daarmee enkel via het Devoot ende profitelijck boecxken tot in de eenentwintigste eeuw te zijn doorgedrongen. ‘Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie’ (fol. 128r-128v) krijgt als opschrift ‘Opten voys vande busonnette was dese leysene ghestelt met bliden sinne | alsoe men singt van Coppen Minne’ (op de melodie van de busonette was dit lied gesteld met opgewekt gemoed, alzo men zingt van (door?) Coppen 283 284 Vellekoop 1997, p. 107. Dela Montagne 1903, p. (16?-)17(-18). 91 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Minne); ‘Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt’ (fol. 141r-141v) is ‘Ghestelt als een oprecht goet Colener | bij .M. Jan de Molener’ ([dit lied is] gesteld door meester Jan de Molenaar, zijnde een oprecht goede Keulenaar). Zowel Coppen Minne als Jan de Molenaar, die, aldus het ‘Colener’, (oorspronkelijk) uit Keulen afkomstig lijkt te zijn, zou een bijdrage geleverd hebben op het Brugse rederijkersfeest in 1517: Jan als bode, Coppen Minne als nar.285 Naast Laureys Baert is Matthijs Compere de enige andere dichter die twee teksten voor het Devoot ende profitelijck boecxken levert. Boven ‘Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt’ (fol. 130v-131r) staat ‘Mathijs Compere doer Gods moeder | Maecte dese leysen als sheyligen gheests broeder’ (Matthijs Compere, zijnde een broeder van de Heilige Geest, maakte dit lied ter wille van Gods moeder). Uit dit opschrift blijkt dat de dichter lid was van de Brugse rederijkerskamer de Heilige Geest. Boven ‘Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede’ (fol. 140v-141r) staat ‘Mathijs Compere uut jonsten bequame | Maecte dese leysen om prijs, in Christus name’ (Matthijs Compere, vaardig door welwillendheid, maakte dit lied voor een wedstrijd, in Christus’ naam). Met dit tweede lied hoopte Matthijs een prijs te winnen. ‘Compere’ lijkt als achternaam te fungeren.286 ‘Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van hemelrijcke’ (fol. 128v-129v) is ‘ghestelt bi Quot, ter eeren Marie’ (gesteld door Quot, ter ere van Maria). Deze ‘Quot’ blijft onbekend, ‘tenzij het een verschrijving is van “Guiot”’, aldus Vellekoop.287 Geirnaert verwacht dat het dan ‘Guyoot vander Reviere’ betreft, zoals De Dene deze dichter duidt in zijn Refereyn en over wie hij zegt dat hij ‘meneghe leysse’ gesteld heeft. Deze Guyoot vande Riviere was een van de rederijkers die in 1515 in Brugge betrokken waren bij de opvoeringen rond de Blijde Inkomst van Karel V.288 ‘Jan die enghels sonder ghetreur Was van dese leysene facteur’ (Jan, de ‘engelse’, zonder droevigheid, was de maker van dit lied) staat boven ‘Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet’ (fol. 129v-130r). Over de identiteit van de bedoelde dichter is niets bekend.289 Nog minder onthult het volgende opschrift: ‘In spijt van alle die helsche ghesellen, wilde sielen dese leysen stellen’ (tegen de zin van alle helse gezellen, wilde zielen dit lied stellen) boven ‘Een maghet soet | Reyn uutghelesen’ (fol. 130r-130v). Ook ‘Bi Balleken ront beseven | Was dese leysen uut ghegeven’ (door balletje rond was dit lied uitgegeven) boven ‘Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect’ (fol. 132v-133r) laat niets los over de identiteit van de rederijker die achter het motto ‘balleken ront’ schuilgaat. De tekst boven ‘Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in groot ghequel’ (fol. 140r-140v) bevat wel een auteursnaam: ‘Peeter van Vuystenberghe om shoops vermeeren | Maecte dese leysen Maria ter eeren’ (Peter van Vuistenberge maakt dit lied ter ere van Maria om het aantal te verhogen). Over deze Peter van Vuistenberge is evenwel niets bekend. Geirnaert veronderstelt een zetfout: ‘Stuivenberg’, een Brugs toponiem, zou bedoeld zijn.290 Deze aanname brengt ons echter niet dichter bij de identiteit van de auteur. De enige teksten van het Brugs liedboekje die geen opschrift krijgt, is ‘ Laet ons tesamen | Nu alle verbliden’ (fol. 132r-132v). Al met al is er over de identiteit van de individuele auteurs weinig te vertellen. Wat opvalt is dat enkele 285 Coigneau 2001, p. 119. Coigneau spreekt van Jan de Meulenaere. Volgens Geirnaert is het een veelvoorkomende familienaam. Een functieaanduiding ligt daarom niet voor de hand. Toch: het MNW trekt onder ‘compere’ de vergelijking met ‘compater’ en geeft als betekenis ‘“Doopvader”; bij uitbr. “vriend”, “kameraad”’. Zou het woord deze betekenis hebben, dan roept dat vooral veel vragen op. Waarom noemt de dichter zich zo? Was hij namens de Heilige Geest doopvader bij het ten doop houden van andere kamers, misschien (over het dopen van kamers zie Van Bruaene 2008, p. 96-101)? 287 Vellekoop 1997, p. 107. 288 Ibid., voetnoot 6. 289 Let wel: de DBNL noemt een auteur ‘Jan de Ingelsche’, die een veertiende-eeuwse dichter geweest zou zijn (www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=inge006; geraadpleegd op 7 december 2010). Zie voor verdere verwijzingen aldaar. Verder heeft de Antwerpse drukker en graveur Jan Lettersnijder als bijnaam Jan D’Ingelsche (ca. 1480-na 1532). 290 Vellekoop 1997, p. 107. 92 286 4 Een franciscaans liedboek keren uitdrukkelijk een gebrek aan geld genoemd wordt. Kan dit als een soort van stoplap gezien worden of is het werkelijk een zucht naar geld? Is dat laatste het geval, dan zou dat erop kunnen wijzen dat deze liederen in opdracht zijn gedicht: mogelijk vroeg de initiator van het Devoot ende profitelijck boecxken enkele Brugse rederijkers, een specifieke rederijkerskamer wellicht (de Heilige Geest ligt voor de hand gezien een van de opschriften van Matthijs Compere) om liederen, en misschien werden deze auteurs nog betaald voor hun werk ook of was in ieder geval hun hoop daarop gevestigd. Wellicht zijn deze rederijkers de ‘weerlike personen’ waarover de ‘aucteur’ in zijn inleiding spreekt, die hij verzocht heeft liederen te ‘doen dichten’. Dit zou er dan weer op kunnen wijzen dat de initiator banden had met de Brugse rederijkers en mogelijk ook zelf uit Brugge afkomstig was. In het taalgebruik in de bundel is dat evenwel niet terug te lezen. Zelfs in het Brugs liedboekje ontbreken sporen van Brugs taalgebruik. 5.2 Vroegere auteurs De Bruggelingen zijn de enigen die in het Devoot ende profitelijck boecxken met naam als tekstdichters worden genoemd. Toch kennen we ook enkele andere namen. Het betreft auteurs met wie de initiator nooit contact gehad heeft, omdat zij ten tijde van het samenstellen van het Devoot ende profitelijck boecxken al overleden waren. Deze auteursnamen zijn via parallelle overleveringen van hun teksten achterhaald. ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ (fol. 59r-59v) wordt toegeschreven aan zuster Bertken (ca. 1426-1514). Een versie van dit lied komt voor in Suster Bertkens boeck Tractierende vandesen puncten hier na bescreven dat sy selver ghemaect ende bescreven heeft dat in 1518 in Leiden wordt gedrukt. In Berlijn 190 staat op fol. 153v bij hetzelfde lied genoteerd: ‘dit liedekijn heeft gemaect bairt suster die clusenarinne tutrecht.’291 In het Devoot ende profitelijck boecxken zou Bertkens auteurschap af te leiden zijn uit de laatste strofe van het lied: Die ons dit lieken heeft gedicht Dat was een joncfrou uuten sticht Die werelt heeft si begheven In een cluyse is si ghegaen Om daer te beteren haer leven Hoewel het niet ongebruikelijk is dat een zanger of auteur in een zangerstrofe in de derde persoon enkelvoud over zichzelf spreekt, is het niet aannemelijk dat zuster Bertken deze strofe gedicht heeft: de strofe komt enkel in het Devoot ende profitelijck boecxken voor en moet haast wel later door een ander zijn toegevoegd. Sowieso plaatst de overlevering van dit lied hedendaagse vorsers voor veel vraagtekens. Het lied is, op zijn zachtst gezegd, rommelig overgeleverd en de verschillen tussen de overleveringen zijn zo groot dat het onduidelijk is welk lied Bertken eigenlijk schreef.292 Het is zelfs de vraag of Bertken het lied oorspronkelijk schreef, of dat zij een reeds bestaand lied bewerkte. Alleen al Berlijn 190 bevat twee verschillende versies van het lied, een van acht strofen – zo veel telt het Devoot ende profitelijck boecxken er ook, maar het bevat enkele andere strofen dan het handschrift – en een van maar liefst 25 strofen. Suster Bertkens boeck, een druk uit 1518 met acht liedteksten van de Utrechtse kluizenares, is pas na haar dood gedrukt. Dat dat boek, omwille van de titel, de tekst bevat die het dichtst bij het origineel ligt, is daarmee niet zeker. Fons van Buuren wijdt in 2000 een artikel aan het lied met als titel ‘Ja zuster, nee zuster. De overlevering van “Die werelt hielt my in haer gewout”.’293 Hij laat zien dat er verschillende hypothesen mogelijk zijn over de ontstaansgeschiedenis en overleveringsgeschiedenis van de tekst die allemaal minstens zo veel vragen oproepen als beantwoorden. Dat niet alle toeschrijvingen overtuigen, blijkt ook in het volgende geval: ‘Met vruechden willen wi singen | Ende loven die Triniteyt’ (fol. 5r-5v) wordt in Wolfenbüttel 630b toegeschreven aan de 291 Deze overlevering in Berlijn 190 wijkt zowel sterk af van die in Suster Bertkens boeck als van die in het Devoot ende profitelijck boecxken. 292 Voor een overzicht van de overleveringen zie Van Buuren 2000, p. 44. 293 Van Buuren 2000. 93 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron theoloog/filosoof Heinrich Toke (ca. 1390-ca. 1455). Volgens Berlijn 190 daarentegen is het lied van de hand van minderbroeder Jan Brugman (ca. 1400-1473). Dit handschrift schrijft eveneens ‘Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r) toe aan de welbespraakte minderbroeder. In de hedendaagse secundaire literatuur worden beide toeschrijvingen door het meer bekende Berlijn 190 aan Jan Brugman doorgaans overgenomen294 – het heeft er alle schijn van dat handschrift Wolfenbüttel 630, dat slechts één lied bevat, weinig geraadpleegd of niet bekend is.295 Toch onderscheidt de overlevering in Berlijn 190 zich uitdrukkelijk van alle andere: ‘Met vruechden willen wi singen’ telt hier dertien strofen en is daarmee aanzienlijk langer dan de zeven strofen tellende overleveringen in de handschriften Brussel II 112 en II 2631, Berlijn185 en 280, Gent 901-I en Werden en in het gedrukte Suverlijc boecxken; Wolfenbüttel bevat zes strofen en Gent 1347 slechts vier. Ook in dit geval kan gesuggereerd worden dat Jan Brugman een bestaand lied, namelijk het lied van Heinrich Toke, bewerkte. Met feiten onderbouwen kan ik deze bewering evenwel niet. Veiliger is het te suggereren dat de tien bronnen waarin het lied zonder auteursnaam is overgeleverd meer zeggen over het al dan niet bekend zijn van de auteur, dan die twee bronnen waarin wel een naam genoemd wordt. De auteursnaam was voor de meeste kopiisten en uitgevers onbekend of onbelangrijk. ‘Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al’ (fol. 93r-93v) wordt traditioneel toegeschreven aan Geertruida of Geertruyd van Oosten (?-1358), die naar het lied vernoemd zou zijn, ‘omdat zij het altijd zong.’296 Historische gegevens die bevestigen dat Geertruida, een Delftse begijn, het oorspronkelijk wereldlijke lied herdichtte, ontbreken.297 De toeschrijving van ‘Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r) aan Dirc Coelde van Munster (ca. 1435-1515) is minder twijfelachtig.298 Niet alleen vermeldt het titelblad van het Suverlijc boecxken deze auteursnaam; het lied is eveneens opgenomen in Den costelen schat van Dirc Coelde van Munster. Daar komt bij dat de latere overleveringen zich nauwelijks onderscheiden van de eerste druk van dit lied.299 Alle overleveringen van deze dialoog tussen een ‘middelaar’ en een ziel bevatten alle 21 strofen, met uitzondering van Berlijn 280, waarin het lied aan het einde van de derde strofe wordt afgebroken, en het Devoot ende profitelijck boecxken, waar de dertiende strofe ontbreekt. Dat is opmerkelijk. Zou de initiator de tekst zo, zonder de dertiende strofe, aangeleverd hebben gekregen, of zou hij eigenhandig deze passage verwijderd hebben? Waarom is ingegrepen, is onduidelijk. De tekst lijkt daartoe geen aanleiding te geven. In onderstaande transcriptie van het lied is de ontbrekende strofe overgenomen uit Den costelen schat en cursief tussen de strofen van het Devoot ende profitelijck boecxken geplaatst: [1] Och edel siele wilt mercken Ende hertelijck bekinnen Dijns soete brudegoms wercken Sijn onghemeten minnen Hoe veel ick heb gheleden Al om die minne dijn Dit soude u wel bi reden Doen doen den wille mijn 294 [2] Hemel, lucht, ende aerde, Heb ick ghemaect om dy Des hemels borgers weerde Sijn alle dijn dienaers vry Die beesten op aertrijcke Die voghelen inder lucht Die bloemkens des ghelijcke Die boomen ende alle vrucht Scheurleer 1889, p. XII; Knuttel 1906, p. 322-323; Axters 1956, p. 292 Repertorium 2001-2, p. 761. 296 Ter Laan 1952, lemma ‘Oosten, Geertruid van’ (via www.dbnl.org). 297 Van Buuren 1988. 298 Over dit lied zie ook Knuttel 1906, p. 385-388. 299 Het lied is, behalve in Den costelen schat, fol. 96v, het Suverlijc boecxken, fol. d1r-d5r en het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden in de handschriften Berlijn 280, fol. 28v en Edinburgh, fol. 238r en na 1540 in het Hofken der geestelycker liedekens (Leuven, 1577), p. 74 en in Veelderhande Schrifturelijcke Leysenen ende Gheestelijcke Liedekens (Antwerpen ca. of na 1600), fol. C5r. 94 295 4 Een franciscaans liedboek Die middelaer seyt [3] O siele uutvercoren Nu keer u herte tot hem Ontsluyt dijns herten ooren Ende hoort dijns brudegoms stem Hi spreect tot u van binnen O uutvercoren bruyt Die werelt laet nu te minnen Ende gaet u selven uut [9] Ick ben uut grooter eeren Ghecomen in scanden groot Om u vruecht te vermeeren Gaf ick mijn leven ter doot Ick was der coningen coninc Ende wert des menschen knecht Al duyster ick aent cruce hinc Al was ick des hemels lecht Die bruydegom seyt [4] Ick wil dat ghi sult laten Alle bliscap ende ghemack Der creaturen af saten Ende vlyen der werelt wrack Ende hebt mi lief alleene Ick wil u bruydegom sijn Der menschen trou is cleene Int laetste niet dan pijn [10] Ick ben pelgrim gheworden Ghecomen uut mijn rijck Sij wouden mi vermoorden O lief seer minnelijck Hoe vele heb ick gheleden Hoe bitter, oock hoe swaer Om u heb ick ghestreden O bruyt drieendertich jaer [5] U hert tot miwaert draget Ick ben van formen schoon Mijn moeder is een reyn maget Ick ben eens conincx soon Dan moechdy eewelijck leven Al in dijns bruydegoms rijck Met Gode sijn verheven Den schonen engelen ghelijc [6] Wildy der werelt volghen Ende soecken aertsch jolijs So maect ghi mi verbolghen En verliest dat schoon paradijs Den wech is seer enghe Die totten leven leyt Strijdt in duechden strenghe Die croone is u bereyt [11] Ick was soe seer ontblide Doen ick den strijt bestoet Dat ick te dyen tide Sweete water ende bloet Oock was ick alleen die man Doen ic ten stride waert ghinc Minne dede mi die wapen an Daer ic met aen den cruce hinc [12] O siele, o seer gheminde Mijn bruyt mijn uutvercoren Nu volcht mi tot int ynde Als ick u gae te voren En laet u niet duncken Dat ghi te weeckelijck sijt Mijn kelc uut minnen ghedroncken En is soe bitter niet [7] Doer u o mijn vercoerne Heb ick scherpe wegen ghegaen Doer dijstelen ende doer doerne Moet ghi mi volghen aen En wilt ghi niet vermiden Waelluste in deser tijt So siet uus bruydegoms liden Oft ghi hem ghelijcke sijt En staet na gheender rusten ten is gheens rustens tijt My mocht oeck rustens lusten doe ick ghinck in den strijt Om uwe ellendicheiden daer toe was ick bereyt Ick hebbe die persse ghetreden mit arbeit swaer ende wreet [8] Om dy ben ick ghedalet Uut mijnder moghentheyt Ende heb u schult betalet Met grooter bitterheyt Sijt mi ghetrouwe alleyne Ende gaet uwer sonden uut Ghi hebt mijn herte reyne Ghewont, mijn suster ende bruyt [13] Uwen staf laet sijn mijn biden Als ghi vermoeyet sijt Merct doch tot allen tiden Mijn pine diep ende wijt Ick heb om dijn minne Soe swaren cruyce ontfaen Als lammeken soet van sinnen Ben ick ter doot ghegaen 95 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [14] Om u ben ick gheclommen Al op des cruycen boom Waer toe ben ic ghecommen O siel du suyver bloem Om dy te gheven drincken Ende engelsche spise daer by Mijn passie wilt ghedincken Set alle uwen troost in my Die middelaer seyt [17] Nu vliecht opt cruyce ootmoedich Daer ic aen sterf de doot Daer bloeyen bloemkens bloedich Als vijf schoon roosen root Ende doet ghelijc die byen sijn Die suyghen der bloemen saet Daer uut sy treckende sijn Dat alder soetste honich raet Die middelaer seyt [15] O bruyt wilt met hem treuren Met hem te liden kiest Als doet tot allen uren Die sijn liefste lief verliest Vliecht op dat cruyce met sinne Daer hi leet groten noot O bruyt om uwe minne Is nu dijn bruydegom doot [18] Hi heeft u meer beminnet Dan eenich moeder haer kint Sijn bloet is uut gherinnet Daer met ghi u suyver vint Al sijt ghi vol misdaden Hi en wilt u niet versmaen Als ghi begheert ghenaden Hi wilt u gaerne ontfaen Dye minnende siele totten Bruydegom [16] Ick wil met ganser herten Al metten armen mijn Om vangen met groter smerten U Jesu brudegom sijn Mijn herte ick u gheve O Jesu liefste aenschijn Oft ick sterve oft leve Laet nemmermeer sceyden sijn Die bruydegom seyt [19] Ick ben van u vergheten O lacen al heel bi nae Voer uus herten dore gheseten Daer ic dicwils cloppe en slae Ende mi wort gheweyghert dat O alder liefste siele mijn Te rusten in uwer herten stat Want dat al mijn weelden sijn [20] O siele hoort mi kermen Waer om vlietstu van my Laet u doch mijns ontfermen Want ick dijn schepper sy Mijn armen sijn ontploken Mijn hooft gheneycht tot u Mijn leden om u ghebroken Coemt bruyt: ende cust mi nu Het ontbreken van de strofe leidt tot meer varianten. Jezus is aan het woord. Hij richt zich tot zijn bruid, de ziel. In de ontbrekende strofe vermaant hij haar niet te rusten: daarvoor is geen tijd. De volgende strofe (de dertiende strofe van het Devoot ende profitelijck boecxken) gaat hierop door, wanneer er wordt gesproken over een staf om op te rusten ‘Als ghi vermoeyet sijt.’ Wat als staf wordt aangeboden verschilt in de twee genoemde overleveringen. In Den costelen schat is dat Jezus’ lijden (‘liden’). In het vervolg van de tekst, waarin over Jezus’ pijn en zijn kruisiging gesproken wordt, is ‘lijden’ een logischer keus dan het ‘biden’, het ‘wachten op’ wat de bruidegom volgens het Devoot ende profitelijck boecxken te bieden heeft. Echter, vanuit de breuk in het relaas die ontstaat door het ontbreken van de dertiende strofe is ‘biden’ geen onzinnige oplossing. Hoewel een zetfout niet uit te sluiten is, wordt de breuk in de tekst in zekere zin gelijmd door ‘liden’ te vervangen door ‘biden’. Het gaat terug op de twaalfde strofe, waarin staat ‘Als ick u gae te voren | En laet u niet duncken | Dat ghi te weeckelijck sijt’ (ik ga u voor en u moet niet denken dat u te zwak bent). In aansluiting daarop in de volgende strofe: wanneer u vermoeid bent, zal mijn wachten op u als uw staf zijn om op te rusten. Nodig voor het begrijpen van de verhaallijn is het vervangen van ‘liden’ door ‘biden’ evenwel niet. Het ontbreken van de dertiende strofe in het Devoot ende profitelijck boecxken berust vermoedelijk niet op een bewust ingrijpen van de samensteller, maar op onzorgvuldigheden of onvolkomenheden in de overlevering, op een onleesbare schriftelijke bron wellicht. 96 4 Een franciscaans liedboek 5.3 Anonieme auteurs Van verreweg de meeste teksten is niet bekend door wie ze gedicht zijn. Een enkele keer laat een schrijver of schrijfster wel van zich horen: in de laatste of voorlaatste strofe lijkt hij of zij iets los te laten over de eigen situatie, levensstijl of gevoelens. Dergelijke strofen noemen we zangerstrofen. Het Devoot ende profitelijck boecxken telt er 29, waarvan er een in de vorige paragraaf al aan de orde is geweest toen gesproken werd over het auteurschap van zuster Bertken. Autobiografische gegevens zijn in deze strofen minimaal aanwezig. In aansluiting bij de uitgevers van het Antwerps Liedboek moet ook ik concluderen dat de identiteit van de zanger zoals deze zich in de slotstrofen presenteert te maken heeft ‘met de inhoud van het zojuist voorgedragen lied.’300 Namen geven de dichters niet, plaatsnamen evenmin. Uitzondering is ‘Bereyt u huys ter stont | Niet langhe en moechdy leven’ (fol. 108r), waarin de dichter de laatste strofe als volgt begint: ‘Diet liedeken is ghemaect | Tot Machelen in die stede’ – het lied is in Mechelen gesteld.301 Verdere informatie over de persoon of het geslacht van de dichter bevat dit lied niet. De strofe is daarmee niet eens aan te merken als een zangerstrofe. Regelmatig is het twijfelachtig of de strofe door de eerste dichter gesteld is of later aan het lied werd toegevoegd. In geval van het lied van zuster Bertken, waar de zangerstrofe enkel in het Devoot ende profitelijck boecxken voorkomt, is het aannemelijk dat zij deze niet zelf creëerde. Interessant is ook de zangerstrofe van ‘Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn’ (fol. 77v-78r), waarin de auteur schrijft: ‘Dit dit liedeken herdichte.’ Hij is dus niet de oorspronkelijke zanger van het lied, maar bewerkte een bestaande tekst. Of dat een geestelijke of een wereldlijke was, blijkt niet uit de zangerstrofe. Hoewel er diverse geestelijke liederen zijn met een incipit dat vrijwel identiek is aan het incipit van dit lied van het Devoot ende profitelijck boecxken is er geen dat in de verdere tekst nauw verwant is. Dat geldt wel het wereldlijke ‘Rijck God wie sal ick claghen | Dat heymelijck lijden mijn’, dat in het Antwerps liedboek op fol. 76v aanvangt.302 Gezien de strikte navolging van de wereldlijke tekst en bij gebrek aan een overlevering van een oudere geestelijke tekst kan ‘herdichten’ hier niet anders betekenen dan ‘vergeestelijken’: het omwerken van een wereldlijk lied tot een geestelijk. In het Antwerps liedboek wordt het lied aangekondigd als ‘een nyeu liedeken’ (een nieuw liedje). Afgaande op de gelijkenis tussen wereldlijk lied en geestelijk contrafact, duidt dat ‘nyeu’ op 1539 of de jaren net daarvoor. Dat doet concluderen dat het lied in het Devoot ende profitelijck boecxken werkelijk nieuw is en wellicht tot de speciaal voor de verzameling gedichte teksten behoort: [1] Rijck God wie sal ick claghen Dat heymelijck lijden mijn Dat ic alleene moet dragen Dat doet mijnder herten pijn Ick vinde mi bedroghen <Omdat ic mi op haer verliet> Dat clage ic minen oogen In lijden so moet ic dooghen Ende blijven in swaer verdriet 300 [1] Rijck God wien sal ic clagen Dat heymelijc liden mijn Dat mi dit vleesch doet draghen Brengende den gheest in pijn Ick vinde mi bedroghen Om dat ic mi op mi verliet Daer ick alleen moeste ploghen Te stellen al mijn vermoghen In Jesus Christus swaer verdriet Van der Poel 2004-2, p. 19. De schrijfwijze suggereert ook dat het om Machelen in Oost-Vlaanderen, dan wel in Vlaams-Brabant kan gaan. Dit zijn echter dorpen, terwijl hier uitdrukkelijk over een stad gesproken wordt. Het ligt daarom meer voor de hand dat Mechelen bedoeld is. 302 In het Antwerps liedboek ontbreekt de zesde regel van strofe 1. Van der Poel 2004-1, p. 316-317 vult deze aan in navolging van de vergeestelijking in het Devoot ende profitelijck boecxken (Van der Poel 2004-2, p. 326). 97 301 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [2] O radt van avontueren Wildy niet omme slaen Dat mi mach troost ghebueren Soot voortijts heeft ghedaen Mach ic gheenen troost verwerven So blive ic inden druck Moet ic die liefste derven Van rouwe so moet ic sterven Het waer mi so grooten ongheluck [2] O vleesch vol avontueren Suldy van mi niet gaen Dat mi troost mach ghebueren Doer Gods gheests soet bistaen Mach ic gheen troost verwerven So blijft mijn siel in swaren druc Moet ic Gods gracie derven In wanhope sal ick sterven Ende liden deeuwich ongheluck [3] O Cupido god vander minnen Helpt mi uut deser noot Vrou Juno troosterinne Ick bid u met herten devoot En laet mi niet verloren Staet mi bi oft wesen mach Die ic hadde uutvercoren Laet mi in drucke versmoren Dwelc ick u claghe nacht ende dach [3] O Jesu God van minnen Helpt mi in desen noot O waerheyt troosterinne Ick bid u met herten devoot En laet mi niet verloren Staet mi bi want wel sijn mach Tvleesch, dat ic hadde vercoren Doet mi in drucke versmoren Dat claghe ic u nacht ende dach [4] Ghi amoreuse gheesten Die gaerne genoechte hanteert In dansen ende in feesten Dat ghi u so niet en regeert Ghelijck Samson die stercke Hem was benomen alle zijn macht Al door der vrouwen wercken Ende thooft van alle clercken Salomon seer wijs bedacht [4] O Christelike gheesten Die gherne Gods woert hantiert Als ghi van dient maect feesten Dat ghi u so niet en regiert Ghelijc dees drinckers stercke Die altijt rellen van der Gods woerts cracht Verachtende alle wercken Ordeelende alle clercken Doer des drancx wijsheyt qualijck bedacht [5] Al die dit liedeken dichte Fortuyne die was hem ontgaen Al vallet wat int slichte Hi heeft zijn beste ghedaen Al hadde hi zijn liefken verloren Hi is nu also bedacht Al hebbens die nijders thoren Een ander heeft hi uutvercoren Dies hi nu alle vruecht verpacht [5] Dit dit liedeken herdichte Swerelts vrienden sijn hem ontgaen Al houden si hem voer slichte Noch heeft hi wijsheyt ghedaen Al heeft hi nu verloren Al der werelt vrientscap en macht Een ander heeft hi vercoren Doer wien hi alle thoren Ontvliet, ende alle vruecht verpacht Dat de herdichting van recente datum moet zijn, doet niets af aan de quasi-persoonlijkheid van de zangerstrofe: uiteindelijk leren we over de dichter niets. Hoewel de zangerstrofen het niet toelaten een profiel op te stellen van een van de auteurs, geven zij wel informatie die het mogelijk maken in algemeenheden te spreken over de achtergrond van de dichters van tenminste deze, en vermoedelijk ook veel andere liedteksten van het Devoot ende profitelijck boecxken. Die achtergrond moet overigens breed opgevat worden: een dichter kan in deze strofe ook een sfeer beschrijven waarin hij zijn tekst graag geplaatst wil hebben. De volgende liederen bevatten zangerstrofen: ‘O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer’ (fol. 10r-10v, str. 11); ‘God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn’ (fol. 11v-12r, str. 8); ‘Had ick eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise’ (fol. 19r-19v, str. 16); ‘Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen’ (fol.20v-21r, str. 11); ‘Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn’ (fol. 27v, str. 7); ‘Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden’ (fol. 28v, str. 8); ‘Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r, str. 7); ‘Die soete Jesus lach int hoy | 98 4 Een franciscaans liedboek Ootmoedelijc voer twee stomme beesten’ (fol. 30v-31r, str. 7); ‘Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye’ (fol. 34r-34v, str. 9); ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is’ (fol. 34v-35r, str. 8); ‘Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ick wel beclaghen’ (fol. 39r-39v, str. 7); ‘Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen’ (fol. 43r-43v, str. 7); ‘Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt’ (fol. 44v-45r, str. 5); ‘Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne’ (fol. 50v, str. 6); ‘Ick weet een vrouken ghebenedijt | Die mi also wel behaecht’ (fol. 55r-55v, str. 5); ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ (fol. 59r-59v, str. 8); ‘Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout’ (fol. 61r, str. 6); ‘Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden’ (fol 65r-65v, str. 12); ‘U Beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn’ (fol. 72v-73r, str. 6); ‘Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn’ (fol. 77v-78r, str. 5); ‘Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem’ (fol. 80v-81r, str. 13); ‘In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen’ (fol 81r81v, str. 11); ‘Ic sou so gaern bi gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ (fol. 87r-87v, str. 14); ‘O rooden mont | Ghi maect ghesont’ (fol. 96v-97r, str. 6); ‘Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en mach niet derven’ (fol. 98v, str. 9); ‘Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen seer bevaen’ (fol. 99r-99v, str. 12); ‘Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden’ (fol. 108r108v, str. 10); ‘O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so doedy wel’ (fol. 116v-117r, str. 6); ‘Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ghestaen’ (fol. 117v-118v, str. 15); Van deze 29 zangerstrofen is de tekst vijftien maal vanuit een mannelijk persoon gesteld en tien maal vanuit een vrouwelijk. Vier maal blijft het geslacht van de dichter onduidelijk. Hoewel deze verdeling man-vrouw niet hoeft te betekenen dat deze exemplarisch is voor de gehele bundel (misschien zijn mannen wel eerder geneigd over zichzelf te spreken dan vrouwen), is zij toch opmerkelijk. Algemeen wordt niet alleen aangenomen dat geestelijke liederen in de volkstaal eerst en vooral voor vrouwen bedoeld zijn, maar ook dat zij ze zelf in groten getale geproduceerd hebben.303 Daar komt nog bij dat voor zo ver het geslacht van de rederijkers uit het Brugs liedboekje te achterhalen is, ook dit allemaal mannen betreft. Onder de auteurs die via parallelle overleveringen bekend zijn, zijn twee mannen en twee vrouwen. Voor al deze anonieme auteurs geldt dat zij getuigen van hun inkeer: van hun besef een vromer leven te moeten of te willen leiden dan zij tot nog toe hadden gedaan. In de meeste gevallen blijft onduidelijk hoe ver deze bezinning gaat: heeft de zanger besloten in een klooster in te treden, of leeft hij een zo vroom mogelijk leven in de wereld? Vijf maal blijkt de zanger een kloosterling te zijn: in drie gevallen gaat het om een vrouw, in twee gevallen blijft het geslacht onduidelijk, zelfs al stelt de dichter in de zangerstrofe: ‘O maechdekens van onsen convente | Dit is ter eeren van dy’ en is daarmee in ieder geval duidelijk dat hij of zij zich richt op de vrouwen in een bepaald vrouwenklooster.304 Het lijkt logisch te veronderstellen dat de zanger hier een van de maagden is en het een zangeres betreft. Toch is even goed denkbaar dat de dichter een broeder is die belast was met de zorg voor deze nonnen. In het andere geval zegt de zanger over zichzelf: ‘Die dit liedeken heeft gemaect| [...] | Is in die cap gheraect’305 , waarbij ‘cap’ zowel op een monniks- als op een nonnenkap kan wijzen. In de gevallen van vrouwelijke geestelijken betreft het een maal de kluizenares zuster Bertken, waarover hierboven reeds 303 Onder meer Knuttel 1906, p. 20: ‘– en vrouwen hebben aan den bloei van het Geestelijk Lied een zeer groot, zoo niet het grootste aandeel gehad – ’; Van Buuren 1992, p. 24: ‘Het heeft er alle schijn van dat we de handschriften uitsluitend in vrouwengemeenschappen moeten situeren’ en p. 252 ‘En over zusters gaat het toch voornamelijk als we naar de bronnen van de liederen kijken’ en Joldersma 1997, p. 60: ‘deze handschriften zijn uitsluitend in vrouwengemeenschappen te situeren [...] Dat deze handschriften uitsluitend ‘vrouwenliederenhandschriften’ zijn is al vaker tussen neus en lippen gezegd, zonder dat er uitdrukkelijk aandacht aan het feit zelf is besteed. Toch zou het eigenlijk niet moeten verbazen, dat net op het kruispunt van lied en geestelijkheid de vrouwen meer aan het woord zijn dan elders, aangezien, zoals P. Burke enige jaren geleden al argumenteerde, op deze twee gebieden vrouwen de grootste mogelijkheden hadden om zich te uiten.’ Overigens hebben vrouwen zich niet beperkt tot geestelijke lyriek, getuige onder meer Classen 2004 en Haines 2010. 304 ‘Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn’, fol. 27v, str. 7. 305 ‘Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne’, fol. 50v, str. 6. 99 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron meermaals gesproken is.306 De zangeres van ‘O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so doedy wel’ (fol. 116v-117r) stelt binnen de veilige kloostermuren te verkeren wanneer zij zingt: ‘Die dit lieken heeft eerst ghesonghen | Een cloosterken heeft si in haer behout’. In geval van ‘U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn’ (fol. 72v-73r) lijkt het intreden van de zangeres nog onzeker. Zij verhaalt van haar voornemen zich in een klooster te ‘begheven’. Dat zij dat ook werkelijk doet, valt niet met zekerheid uit de tekst op te maken. Toch zijn er enkele elementen die doen vermoeden dat het weergeven van de argumenten om in te treden eerder bedoeld zijn om anderen te overtuigen tot het zetten van dezelfde stap, dan dat zij werkelijk getuigen van enige vorm van twijfel bij de zangeres. Dat wordt het meest duidelijk in strofe 5, waarin zij anderen oproept haar te volgen. Ook de expliciete verwijzingen naar uiterlijkheden als een ‘wijlken’ (een nonnensluier) in strofe 3 en de ‘witte cleederen’ in strofe 4 wijzen niet op een vrijblijvend overwegen bij een orde in te treden: [1] U beyden doet mijnder herten Mijnder herten groote pijn Ick wil mi gaen begheven Al in een cloosterkijn Ick en wil niet langher beyden U beyden dat doet mi pijn Ick wil mi gaen begheven In een cloosterken wil ick sijn [4] Adieu alle mijn ghespelinnen Adieu mijn hertekens goet Witte cleederen gae ick draghen Ter eere van Christus doot Want Jesus was in suverheyt ontfanghen Die Heere der heeren groot Och de werlt valt mi so strange Ende alder werelt goet [2] Ic en wil niet langer beyden Den tijt en die is hier Adieu wij moeten scheyden Mijn vriendekens laet ic hier Al doer die wilde bosscagie Al over dat blacke velt Daer toe wil ic mi gaen bereiden In een cloosterken wel ghestelt [5] Nu rade ick alle jonge herten Die mitter werlt becommert sijn Dat sy haer willen begheven Al in een cloosterkijn Dat si die werelt laten Ende dienen der heeren Here groot God wilse houden in stade Al doer sijn heylich bloet [3] Adieu mijn vrienden en magen Adieu der werelt goet Nu wil ic gaen draghen Een wijlken op mijn hooft Ter eeren Christus doornen crone Die hi aent cruyce droech Dat is Jesus Marien sone Wilt ons houden in u behoet [6] Mer die dit liedeken dichte God gheve haer goeden moet Al is haer herteken so lichte God houdese in sijn behoet Dat si haer mocht bekeeren O Heere mijn brudegom goet Wilt mi den rechten wech toch leeren O Heere mijn minneken soet Opvallend is nog dat de zangerstrofe van ‘Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden’ (fol. 28v, str. 8) dezelfde is als die van ‘In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen’ (fol 81r-81v, str. 11): 306 [1] Die minne van Jhesus becoemt ons wel Wi connense wel gheliden etc. [1] In mi selven so wil ic gaen Ende Jesum leeren minnen etc. [8] Dye dit liedeken heeft ghemaect God die wilse in duechden sparen Ende brengense na deser corter tijt Al in der enghelen scharen [11] Die dit lieken heeft ghemaect God wilse in duechden sparen Ende brengense na dese corte tijt Al in der enghelen scharen ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’, fol. 59r-59v, str. 8. 100 4 Een franciscaans liedboek Er zijn geen verdere tekstuele overeenkomsten tussen beide liederen. Zouden beide liedteksten door dezelfde zangeres gedicht zijn? Of is er louter sprake van een soort ‘standaardformule’, van het overnemen van een bestaande zangerstrofe in een nieuw lied? Bij gebrek aan verdere gegevens is ook op dit punt niets met zekerheid te stellen. Net als bij de Brugse rederijkers een expliciete verbinding met de minderbroeders ontbrak, wijst ook geen van de zangerstrofen op een band met deze orde. Daarmee is niet gezegd dat geen van de zangers een franciscaanse achtergrond heeft. Die achtergrond, zo die al aanwezig is, blijkt evenwel het vernoemen op deze plaats in een lied niet waard. 6. Samenvatting In dit hoofdstuk is gesproken over de franciscaanse achtergrond van het Devoot ende profitelijck boecxken: over de franciscaanse geschiedenis van de Late Middeleeuwen, over Matthias Weynsen en over de samensteller van de verzameling. De franciscaanse achtergrond blijkt evident uit de tweede approbatie die in het liedboek is opgenomen. Zo’n tweede approbatie, afgegeven door de commissarisgeneraal van de orde, is alleen nodig wanneer de samensteller onder zijn gezag valt. Niet alleen de samensteller was een minderbroeder: waarschijnlijk behoorden ook gebruikers tot de orde. De in de inleiding aangesproken lezersgroep bestaat in ieder geval uit geestelijken die met de opvoeding van jongeren belast zijn. Via deze geestelijken probeert de samensteller de jongeren zelf te bereiken en zo te voorkomen dat zij zich laten verleiden tot het zingen van verderfelijke wereldlijke liederen. Dat het liedboek franciscaans is, moet ook in de inhoud zijn weerspiegeling vinden, al getuigt de schaarse informatie over de auteurs daar, een enkele uitzondering daargelaten, niet van. Deze bevinding sluit aan bij de constatering in paragraaf 2 over de onderzoeksgeschiedenis naar de religieuze achtergrond van het liedboek. Daar bleek dat er veel stromingen in het liedboek onderkend kunnen worden. Eerder lijkt de bril waarmee gekeken wordt bepalend te zijn voor de aangetroffen devotie, dan dat de liedteksten zelf evident in één richting wijzen. Nu de bundel op grond van andere dan inhoudelijke gegevens franciscaans genoemd mag worden en nu onderzocht is wie er bij de totstandkoming van het liedboek betrokken waren en met welk doel de verzameling is opgevat, ligt het voor de hand vanuit die wetenschap de verzameling te benaderen. Het volgende hoofdstuk doet dat. Het staat stil bij de inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken en zal actief speuren naar franciscaanse elementen. Tot slot: gebleken is dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken tevens de initiator van de verzameling is. In het vervolg zal naar deze persoon verwezen worden met alle drie de termen: ‘aucteur’, ‘samensteller’ en ‘initiator’. Echter, het gebruik van ‘initiator’ en ‘samensteller’ is niet willekeurig, maar afhankelijk van de functie waarin op dat moment over hem gesproken wordt. 101 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken 1. Inleiding De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken gaf opdracht tot het verzamelen en schrijven van liederen, ordende de teksten en schreef het voorwoord en de uitleg bij de inhoudsopgave. Maar waaruit bestaat de verzameling eigenlijk? Welke liederen plaatst de initiator tegenover de ‘ontamelike, oneersame weerlike liedekens ende refereynen’, die de jongeren afleiden van een geestelijk leven? En in hoeverre komt de minderbroederdevotie tot uiting in de liedteksten? Dit hoofdstuk zoekt een antwoord op deze vragen. Paragraaf 2 onderzoekt wat de samensteller verzamelen en dichten liet en staat stil bij het substitutiemotief; paragraaf 3 gaat in op de vraag of de liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken als franciscaans omschreven kunnen worden. Vanuit deze kennis onderzoekt paragraaf 4 genregewijs de inhoud van liederen. Verwoorden deze teksten de vroomheid van de minderbroeders, of is het misschien vooral de kwantiteit, het ‘so vele alst op dese tijt mogelijck is gheweest’, waar de samensteller op uit was? Paragraaf 5 vat de voorgaande paragrafen samen en komt tot een slotsom over de inhoud van de bundel. Let wel: het is in dit hoofdstuk nadrukkelijk niet de bedoeling de inhoud van het liedboek af te zetten tegen al dan niet soortgelijke vijftiende en zestiende-eeuwse liedverzamelingen. Dat gebeurt in hoofdstuk 7 en 8 na een voorzet daartoe in hoofdstuk 6. Vooralsnog concentreert het onderzoeksverslag zich op de eigenheid van de liedbundel, opdat conclusies op grond van inzichten elders hypothesen over het Devoot ende profitelijck boecxken niet vertroebelen. 2. ‘Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende...’ Met de titel maakt de lezer voor het eerst kennis met de inhoud van de liedverzameling. De titel is in hoofdstuk 2 al volledig geciteerd, maar volgt voor een goed begrip hier nog eens: Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen, diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden in prente oft in ghescrifte: uut diversche steden ende plaetsen bi een vergadert ende bi malcanderen ghevoecht. Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt, ghelijc die Tafel hier na volgende breeder uut wijst ende verclaert Een vroom en nuttig boekje, bevattende veel geestelijke liedjes en kerstliederen die men tot aan deze tijd toe heeft kunnen vinden in druk of in handschrift: uit diverse steden en plaatsen verzameld en bij elkaar gevoegd. En elk liedje heeft zijn afzonderlijke melodie, wijs of stem, in muzieknotatie uitgeschreven, zoals de inhoudsopgave, die hierna volgt, verder demonstreert en uitlegt De titel is helder over de inhoud van het liedboek. Het Devoot ende profitelijck boecxken bevat ‘veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen.’ Veel zijn het er inderdaad. Eerder is al gesteld dat de bundel met 259 liedteksten de grootste laatmiddeleeuws geestelijke liedverzameling is waarover wij nu nog beschikken. Enkel handschrift Berlijn 190 raakt met 237 teksten, waarvan het merendeel als ‘lied’ omschreven kan worden, aan dit aantal. Echter, het handschrift bevat ‘slechts’ 145 teksten in de volkstaal (een enorm aantal in vergelijking met de meeste andere laatmiddeleeuws liedbronnen), 103 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron waarvan er tien deels in het Middelnederlands en deels in het Latijn zijn; het Devoot ende profitelijck boecxken telt 252 liederen in het Middelnederlands. Een van deze liederen heeft een refrein dat gedeeltelijk in het Latijn is gesteld is en twee liederen hebben een volledig Latijns refrein. Zeven liederen zijn helemaal in het Latijn.307 Deze paragraaf onderzoekt wat de initiator wilde uitgeven. Wat zegt hij zelf over de inhoud van zijn verzameling? Naar wat voor liederen zegt hij op zoek geweest te zijn? Welke melodieën plaatste hij bij de liedteksten? Een onderscheid tussen de afzonderlijke genres in het Devoot ende profitelijck boecxken wordt in paragraaf 4 gemaakt. Daar wordt bestudeerd hoe de liederen die uiteindelijk in de bundel terecht kwamen te omschrijven zijn. 2.1 ‘Ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’ De ‘aucteur’ distantieert zich in de inleiding uitdrukkelijke van de vele ‘ontamelike, oneersame weerlike liedekens ende refereynen: die dagelijcx inde handen van den jongen lieden sijn ende heel ghemeyn’ en plaatst er ‘veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’ tegenover. Het Devoot ende profitelijck boecxken bevat geestelijke ‘Liedekens ende Leysenen’, maar wat bedoelt de initiator daarmee? Is er sprake van een hendiadys en staan beide woorden samen voor ‘liedjes’, of gaat het om twee van elkaar te onderscheiden genres? ‘Liedekens’ duidt op berijmde teksten die bedoeld zijn om gezongen te worden, aldus zowel het MNW als het WNT. De inleiding, waarin gesproken wordt over ‘singen’ en ‘sanc’, en de strofische vorm van de teksten, nog naast de genoemde uitgeschreven melodieën, bevestigen deze interpretatie van de term ‘liedekens’. De uitleg van de term ‘leysenen’ ligt ingewikkelder. Juist in de eerste helft van de zestiende eeuw verschuift de betekenis van ‘leise’ of ‘leis’ van ‘beurtzang’ (afgeleid van ‘kyrieleis’) naar ‘kerstlied’, zo leren het MNW en het WNT.308 In de betekenis van ‘beurtzang’ wordt deze term in het Devoot ende profitelijck boecxken niet gebruikt. Op het titelblad is de term gereserveerd voor de kerstliederen. Verderop in het boek, op fol. 118v, worden deze met gebruikmaking van dezelfde term apart aangekondigd en bij elkaar geplaatst: Hier beghinnen die Leysenen met haren noten, waer in veel nyeuwe devote Leysenen staen die noyt gheprent en waren Hier beginnen de kerstliederen met hun melodieën, waaronder veel nieuwe, vrome liederen die niet eerder in druk verschenen zijn 307 Latijnse liedbronnen zijn minder volledig in kaart gebracht dan handschriften en drukken die Middelnederlandse liedteksten bevatten. Ulrike Hascher-Burger werkt aan een repertorium voor deze liederen via www.musicadevota.com/repertorium.htm (geraadpleegd op1 4 april 2010). Een dergelijk overzicht is evenwel minder eenvoudig te maken, omdat de Latijnse liederen in heel Europa teruggevonden worden. Een repertorium dat ‘alles’ wenst te omvatten is wellicht niet haalbaar. Een repertorium dat de bronnen van de ‘Lage Landen’ omvat stuit op veel onduidelijke gevallen en bij uitzondering wel of niet te behandelen bronnen. Een relatief eenvoudige en voorlopige tussenoplossing die ons beeld verheldert en een beslissing over hoe verder te repertoriëren helpt onderbouwen, is het opnemen van alle liedteksten die een liedbron bevat en niet alleen de Middelnederlandse of Nederlandstalige in de online-versie van het Repertorium 2001, de Nederlandse liederenbank (www.liederenbank.nl). Let wel: deze bank bevat ook liederen uit latere perioden dan het Repertorium 2001. Het Repertorium 2001 biedt een overzicht van het Nederlandse lied tot 1600 biedt. Ook dan nog blijft onduidelijk of er onder de Latijnse geestelijk liedverzamelingen omvangrijkere bronnen zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Echter, het aantal Middelnederlandse liederen blijft in alle ons overgeleverde bronnen steeds ver onder het aantal in het Devoot ende profitelijck boecxken. Ook laatmiddeleeuwse wereldlijke liedverzamelingen evenaren het aantal liedteksten van het Devoot ende profitelijck boecxken niet. Enkel het Antwerps liedboek (Antwerpen, 1544) komt met 221 Middelnederlandse liedteksten in de buurt. 308 Zie ook Acquoy 1887: ‘Kerstliederen en leisen.’ 104 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken Na deze aankondiging volgen inderdaad louter kerstliederen met muzieknotatie. Telkens wanneer naar de kerstliederen achterin het liedboek verwezen wordt, wordt de term ‘leysenen’, en alleen deze term, gebezigd. Daarnaast worden de ‘liedekens ende leysenen’ tezamen geplaatst tegenover de ‘liedekens ende refereynen’. Gezien het feit dat beide termen steevast in combinatie tegenover de beide andere termen geplaatst worden, lijkt er sprake te zijn van twee hendiadyssen. Het onderscheid tussen geestelijke liederen in bredere zin enerzijds en kerstliederen in het bijzonder anderzijds is hier ondergeschikt of zelfs onbelangrijk. Onder ‘liedekens ende leysenen’ vat de samensteller de geestelijke liedjes zoals hij ze verzameld heeft; onder ‘liedekens ende refereynen’ de verderfelijke, wereldlijke liedjes waarvoor hij de jeugd behoeden wil. Wordt de term ‘liedeken’ nader ingevuld, dan maakt de samensteller geen gebruik van de hendiadys. Hij spreekt van een ‘liedeken van devocien’ (een vroom liedje) en een ‘liedeken vander doot oft van dat strange oordeel’ (een liedje over de dood of over het strenge oordeel). De betekenis van de termen ‘liedekens’ en ‘leysenen’ wordt dus mede bepaald door de context waarin zij worden gebruikt: naast elkaar en tegelijkertijd tegenover de combinatie ‘liedekens ende refereynen’ is er sprake van een hendiadys. In alle andere gevallen behouden zij hun afzonderlijke betekenis: ‘liedjes’ en ‘kerstliederen’. 2.2 ‘Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt’ Het Devoot ende profitelijck boecxken bevat 74 in muzieknotatie uitgeschreven melodieën. Daarnaast telt de bundel verschillende 101 wijsaanduidingen.309 Wijsaanduidingen fungeren nu eens als extra aanwijzing bij een melodie, dan weer als alternatief voor de gegeven melodie boven een afzonderlijke liedtekst binnen een melodiegroep. De muzieknotatie wordt ook op het titelblad vermeld: ‘Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt.’ Enkel het ‘op noten ghestelt’ verwijst expliciet naar de muzieknotatie. De termen ‘toon’, ‘wise’ en ‘voys’ sluiten het toepassen van notenschrift niet uit, maar zouden ook gebezigd kunnen worden voor liedbundels die uitsluitend wijsaanduidingen bevatten. De uitdrukkelijke aanwezigheid van de melodieën – het feit dat zelfs de ordening van de liederen eerst en vooral bepaald wordt door de melodie waarop de teksten gezongen kunnen worden – betekent niet anders dan dat het de bedoeling was van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken dat de liederen gezongen werden. Dat is evident: een liedbundel is bedoeld om uit te zingen, ongeacht de aanwezigheid van muzieknotatie. Niemand zal zich afvragen of de teksten van het Antwerps Liedboek gezongen of gelezen moeten worden. Toch ligt dit voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied anders, omdat verschillende bronnen dezelfde teksten op verschillende wijze presenteren.310 Diverse vorsers hebben zich dan ook beziggehouden met de vraag of de liederen wel bedoeld waren om te zingen. Al in 1887 werpt J.G.R. Acquoy de vraag op of het laatmiddeleeuws geestelijk lied wel gezongen werd. Hij concludeert: ‘Zeker is dit niet met alle het geval geweest, maar even zeker met de meeste’ en wijst op de in verschillende bronnen aanwezige muzieknotatie, de wijsaanduidingen en ‘de strophische bouw en de zangerige toon der gedichten.’311 A.M.J. van Buuren is van mening dat een en ander toch wat ingewikkelder is.312 Hij suggereert dat de liederen vooral een meditatieve functie zouden hebben. 309 Voor een opsomming van de wijsaanduidingen zie appendix 4. Niet meegeteld zijn de zeventien incipits van liederen met muzieknotatie waarvan het incipit niet bij een volgend lied als wijsaanduiding gebruikt wordt met een aanduiding als ‘Op die selve wise’. ‘Solaes wil ic hanteren’ verwijst naar twee melodieën, maar is als één wijsaanduiding geteld. Hetzelfde geldt voor verschillende omschrijvingen van evident dezelfde wijsaanduidingen. Ook deze zijn slechts één keer geteld. Oftewel: ‘Ick sach mijn heere van Valckensteyn’ (fol. 108r), ‘Mijn heere van Valckesteyn’ (fol. 18v; fol. 28v) en ‘Valckensteyn’ (fol. 28r) zijn opgevat als omschrijvingen van een en dezelfde aanduiding en één keer geteld. 310 Dit verschil is in hoofdstuk 4, paragraaf 4.5 al beschreven voor Leiden 2058, Den Haag 75H42 en Wenen 12875. 311 Acquoy 1887, p. 35. 312 Van Buuren 1992, p. 253. Over de wijze waarop Van Buuren het laatmiddeleeuws geestelijk lied benaderd zie ook hoofdstuk 4, paragraaf 2.3 van de onderhavige studie. 105 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Immers: ‘Allereerst zij opgemerkt dat de meditatie een centrale plaats inneemt bij de [Moderne] Devoten.’313 Liederen zouden dan in ieder geval individueel gebruikt zijn en vermoedelijk ‘inwendig’ gezongen zijn.314 Het besluit van zijn zoektocht is helder en open: ‘De gegevens die hier verzameld zijn laten geen absolute conclusies toe.’315 Omdat het artikel van Van Buuren het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied een nieuwe impuls gegeven heeft, is het na deze conclusie voor latere onderzoekers onmogelijk stilzwijgend aan dit punt voorbij te gaan. Per bron moet bekeken worden hoe de liederen zijn gepresenteerd en wat de functie van de verzameling geweest kan zijn. In dit verband mag het onderzoek van Ulrike Hascher-Burger baanbrekend genoemd worden. Zij vraagt zich niet af of de genoteerde melodieën bedoeld waren om gezongen te worden, maar onderzoekt waar, wanneer en hoe de liederen tot klinken werden gebracht.316 Voor het Devoot ende profitelijck boecxken geldt dat niet enkel de aanwezigheid van de melodieën in wijsaanduidingen en muzieknotatie duidelijk maakt dat de liederen gezongen moeten worden.317 De samensteller wijdt enkele woorden aan het gebruik van de liederen in zijn inleiding en bespreekt er de verschillende aspecten van de liedteksten. Zij richten zich vragend en dankend tot God, of loven hem: Daer om so vermane ic alle devote herten, gheestelijc ende weerlijc, dat si de gracie des heeren niet en versmaden, mer hem daer in neerstelijc oeffenen ende exerceren bi ghebuerten: als nu biddende den heere ende danckende: als nu met soeten sanc den heere lovende: als nu dat sware lichaem met een liedeken vander doot oft van dat strange oerdeel ontweckende: als nu ghenade ende troost doer Maria soeckende aen haren sone Jesum, twelc een yegelijc na sijn devocie in dit tegenwoerdich boecxken overvloedelijck vinden sal. Daarom dus vermaan ik alle toegewijde harten – geestelijk en wereldlijk – dat zij de genade des Heren niet geringschatten, maar zich daarin naarstig oefenen en zich er volop op toeleggen: beurtelings bidden tot de Heer en dankzeggen, en de Heer loven met zoet gezang; en beurtelings het zware lichaam opwekken met een liedje van de dood of van het strenge oordeel, en genade en troost zoeken via Maria bij haar zoon Jezus – hetwelk een ieder naar zijn vroomheid in dít boekje overvloedig vinden zal. De aanwezigheid van de muziek, als ook het ordenen van de teksten naar melodie, komt voort uit praktische overwegingen: uit de wens de lezer behulpzaam te zijn bij het ten gehore brengen van de teksten. In de inleiding op de inhoudsopgave verwoordt de initiator het zo: Ende want veel lieden gheenen sanc en connen, noch de noten niet en kennen so is daer bi gheset het beghin vanden weerliken liedekens, die ghemeyn ende best bekent sijn, die op dien selven toon oft voys gaen. Ende alsmen die weerlike liedekens bi die noten niet en vint staende, dan weet dat het gheestelijc liedeken beghint ghelijc eenich weerlijc liedeken dat wel bekent is. Noch sijn daer sommige, daer men die noten op gheset heeft, ende die en hebben gheen weerlicke voysen daer si op gaen. Na die liedekens, in die signature P folio C.xviii, volgen veel devote Leysenen op haer noten, ende daer na int eynde des boecx sommighe liedekens ende leysenen sonder noten, want men den toon niet en heeft connen ghevinden, om dat si uuter memorien van vele menschen sijn, die daer toe versocht sijn, daer ghi een voys op dichten moecht na u devocie. En omdat veel mensen de liederen niet kennen, noch de noten kunnen lezen, is daarbij het begin van de wereldlijke liedjes gezet, die algemeen en het best bekend zijn, en die op dezelfde melodie of wijs gaan. 313 Id., p. 240. Id., p. 252. 315 Id., p. 253. 316 Zie onder meer Hascher-Burger 2002, p. 141-146 en 2007, vooral hoofdstuk 4 en 5. 317 Aan het substitutiemotief, dat is het plaatsen van geestelijke teksten tegenover wereldlijke op een bepaalde melodie besteedt paragraaf 2.4 aandacht. 106 314 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken En als men bij de noten de wereldlijke liedjes niet vindt staan, weet dan dat het geestelijk liedje begint als een bepaald wereldlijk liedje dat wel bekend is. Daarbij zijn er sommige waar men de noten boven gezet heeft, die geen wereldlijke stem hebben waar zij op gaan. Na de liedjes in katern P, folio 118, volgen veel devote kerstliederen met muzieknotatie en daarna aan het einde van het boek sommige liedjes en leizen zonder muzieknotatie – want men heeft de melodie niet kunnen vinden, omdat zij uit het geheugen van veel mensen zijn die erom gevraagd zijn – waar u een wijs op mag bedenken naar uw eigen vroomheid. De ‘toon’ die niet gevonden is, moet staan voor de in noten uitgeschreven muzieknotatie, of voor wijsaanduidingen die de samensteller en zijn helpers niet plaatsen kunnen en waarvan de melodieën dus niet in noten kunnen worden opgetekend. Immers, een wijsaanduiding krijgen deze liederen wel, getuige de extra aanwijzing die de samensteller op fol. 126[bis]r aan deze laatste zestien teksten ‘daer na int eynde des boecx’ vooraf laat gaan. De aanwijzing benadrukt wederom dat de teksten dienen om gezongen te worden: Hier nae volgen veel leysenen, ende sommighe gheestelicke liedekens, daer men die noten niet af en heeft connen ghevinden, de welcke nochtans een yeghelijc lichtelic vinden mach, die de weerlike liekens can daer si op gaen, die welcke voer elcke leysene gheteekent staen. Hierna volgen veel kerstliederen en een aantal geestelijke liedjes, waarvan men de muzieknotatie niet heeft kunnen vinden, maar welke evenwel voor eenieder, die de wereldlijke liedjes waar zij op gaan en welke voor elk lied aangetekend staan, kent, eenvoudig te vinden zijn. Het betreft de veertien liederen van het Brugs liedboekje, voorafgegaan door ‘Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in minen sin’ (fol. 126r-126v) en ‘Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren’ (fol. 127r-127v). Dit zijn liederen met een wijsaanduiding waarvan de samensteller de bijbehorende melodie niet kent en niet in muzieknotatie heeft kunnen vinden. Uitzondering vormt de wijsaanduiding ‘Den lustelijcken mey Christus playsant’ bij ‘Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt’ (fol. 130v-131r), die van een extra aanwijzing wordt voorzien: ‘Soect vore onder die liedekens’ (zoek hiervoor tussen de liedjes). De melodie komt eerder in de bundel wel voor, en wel op fol. 83r-83v, maar kennelijk had de samensteller óf goede redenen het lied niet daar te plaatsen, maar hier tussen de andere teksten van de Brugse rederijkers te bewaren, óf kwam het Brugs liedboekje, zoals Kees Vellekoop suggereert, de ‘aucteur’ op het laatste moment onder ogen toen zijn verzameling nagenoeg af was en het hem onmogelijk of te veel werk was het lied in de juiste melodiegroep onder te brengen – op een moment waarop de verzameling al deels gezet was, wellicht.318 Hetzelfde geldt ‘Laet ons tesamen | Nu alle verbliden’ (fol. 132r-132v), dat dezelfde wijsaanduiding krijgt, maar dan met de aantekening ‘maer men moet dat seste veers dobbel singen’ (maar men moet het zesde vers twee maal zingen). ‘Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede’ (fol 140v-141r) gaat ook op een elders in de bundel uitgeschreven melodie, namelijk ‘Alle mijn ghepeys doet mi so wee’ (fol. 100v-101r), maar ontbreekt het aan een verwijzing naar eerder in het liedboek. Wel wordt ook hier een zangaanwijzing gegeven: ‘mer den vijfften regel singt tweewerf’ (maar zing de vijfde regel twee maal). Drie van de zestien laatste teksten hadden dus zonder meer in een melodiegroep ondergebracht kunnen worden. Voor de andere geldt dat de wijsaanduidingen naar liederen verwijzen die ook nu, ondanks een zoekinstrument als het Repertorium 2001, niet achterhaald kunnen worden, of dat het vermoedelijk nieuwe melodieën betreft (in dit repertorium worden dan enkel jongere liederen met dezelfde wijsaanduiding gevonden), of liederen die buiten het blikveld van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken vielen (vijf van de zestien teksten krijgen een Franse wijsaanduiding; elders in de bundel komen uitsluitend Nederlandse en Latijnse verwijzingen voor). Ken je de wereldlijke liederen waarnaar de wijsaanduidingen verwijzen wel, dan kun je de liederen zingen, zo stelt de samensteller. Maar zelfs wanneer de zanger de melodie van de wijsaanduidingen niet kent, zijn de 318 Vellekoop 1997, p. 106. Hoofdstuk 6, paragraaf 7.2 gaat verder op deze hypothese in. 107 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron liederen te zingen. De ‘aucteur’ stelde immers in de inleiding op de inhoudsopgave dat het teksten betreft waarvan de melodieën onvindbaar zijn en ‘daer ghi een voys op dichten moecht na u devocie.’ De zanger mag zelf weten op welke melodie hij de teksten zingt: hij mag er zelf een maken zelfs, mits deze ‘na u devocie’ is. 2.3 De vroomheid passende melodieën Zelf een melodie maken ‘na u devocie’, dat is wat de ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn lezer toestaat. Dat ‘na u devocie’ is essentieel. Het legt geen strikte regels op aan de zanger. Kennelijk acht de samensteller van de bundel zijn lezer wijs genoeg een verantwoorde keus te maken. Niet voor niets richt hij zich niet tot de jeugd zelf, die zo veel ‘ontamelike, oneersame weerlike liedekens ende refereynen’ kent, maar tot haar opvoeders. De wijsaanduidingen die elders in het liedboek genoteerd worden geven niettemin een aanwijzing voor het soort van melodieën, afkomstig van wereldlijke liederen, dat de samensteller in gedachte heeft. De wijsaanduidingen in het Devoot ende profitelijck boecxken verwijzen, voor zo ver de tekst van de wereldlijke liederen te achterhalen is, niet naar bijzonder schunnige liederen, maar naar liederen die getuigen van een innige, diepe en oprechte liefde – een wereldlijke liefde, dat wel – , of van een bedrieger die zijn straf niet ontloopt. Beschrijvingen van hevige vrij- of moordpartijen ontbreken in het Devoot ende profitelijck boecxken, terwijl zij er wel volop zijn geweest, getuige verschillende teksten in het Antwerps Liedboek. Dat is vast niet toevallig. Wanneer de samensteller zijn geestelijke liedverzameling tegenover het wereldlijk lied plaatst, doet hij dat vooral tegen het obscene wereldlijke lied. Het verwijzen naar melodieën met al te zedeloze teksten roept die teksten als vanzelf in herinnering. Kennen de opvoeders tot wie de initiator van de bundel zich richt deze liederen al, dan is het toch zeker niet de bedoeling zij dergelijke teksten bij de jeugd in herinnering te brengen door het gebruik van de bijbehorende melodieën. Veiliger is het te verwijzen naar melodieën van onschuldiger liederen. Dit zijn de melodieën die de ‘aucteur’ impliceert wanneer hij stelt dat zijn lezer zelf een melodie mag kiezen naar zijn eigen vroomheid. 2.4 Terzijde: substitutiemotief en contrafactuur De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken wil de jeugd afhouden van verderfelijke wereldlijke liedjes en stelt daar zijn verzameling geestelijke liederen tegenover. Zijn motief is te omschrijven als een substitutiemotief: het vervangen van het ene genre, de ene tekstsoort, door een andere. Louis Peter Grijp definieert dit motief als volgt: ‘Door de wereldlijke melodieën van stichtelijke woorden te voorzien werd de jeugd gesticht en tegelijkertijd afgehouden van de verderfelijke liedteksten.’319 Hij stelt: ‘De paradox dat stichtelijke teksten uiterlijk soms sterk leken op de oorspronkelijke ‘vleselijke’ teksten werd op de koop toegenomen. Het is deze paradox die het geestelijk contrafact een bijzondere plaats in de cultuurgeschiedenis van de Late Middeleeuwen heeft bezorgd.’320 Grijp suggereert zo een liedgebonden substitutie: een een-op-eenrelatie tussen de te vervangen tekst en de vervangende tekst. In dat geval wordt op de melodie van een afkeurenswaardige tekst een nieuwe tekst gedicht teneinde de oorspronkelijke te vergeten. Ik constateer dat van een dergelijk liedgebonden substitutiemotief zelden sprake is. Eerder plaatsen verzamelaars van geestelijke liederen het geestelijk lied, voor zo ver dat aansluit bij hun persoonlijke devotie, tegenover het wereldlijk lied: een genregebonden substitutie dus. Door een liedgebonden substitutie te veronderstellen is in de letterkunde het begrip ‘contrafact’ vernauwd tot een vergeestelijking van een wereldlijk lied.321 Daarmee wordt voorbij gegaan aan het feit dat er ook veel wereldlijke contrafacten bestaan, wereldlijke liedteksten gedicht op de muziek en naar de structuur van reeds bestaande wereldlijke liederen. Hetzelfde geldt voor geestelijke 319 Grijp 1991, p. 25. Ibid. 321 Van der Poel 1992, p. 212 lijkt de term ‘contrafact’ louter in de betekenis van ‘vergeestelijking’ te gebruiken, wanneer zij beschrijft hoe een wereldlijk koningsspel omgewerkt wordt tot een geestelijk. Met heffingen, metrum of melodie heeft dit alles niets meer van doen. 108 320 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken contrafacten van geestelijke liederen. Dat de ‘vergeestelijking’ de definitie van de term ‘contrafact’ binnensluipt of er zelfs de kern van wordt, is onhandig en zelfs onwenselijk. Laat ons het houden op de musicologische invulling, waarbij ‘contrafact’ staat voor het maken van een nieuwe tekst op een bestaande melodie, niet meer en niet minder.322 Het liedgebonden substitutiemotief wordt beschreven in een relaas over Dirc van Herxen van Jacobus de Voecht. Hij vertelt hoe rector Dirc een dienstmaagd een wereldlijk lied hoorde zingen, waarvan de inhoud de geestelijke niet bekoren kon. Hij nam onmiddellijk de pen ter hand om op dezelfde melodie een uiterst vrome, geestelijke tekst te schrijven, die de maagdelijkheid looft. Dirc van Herxen dicht zijn contrafact aanvankelijk in het Latijn, een taal die de dienstmaagd niet zal beheersen, maar die ook de jonge scholieren die hij voor de wereldlijke tekst behoeden wil, niet voldoende begrijpen. In ieder geval is het op initiatief van zusters en hun scholieren (jonge meisjes) dat Dirc het lied in het Middelnederlands vertaalt: ‘Mi lust te loven hoghelijc | die reynicheit so pure’ (handschrift Berlijn 190, fol. 107r en fol. 146v-147v), zo vangt zijn lied aan.323 Voor zover ik heb kunnen nagaan is dit het enige geval waar werkelijk sprake zou kunnen zijn van een liedgebonden substitutiemotief. Zou kunnen zijn, want het is even goed mogelijk dat Jacobus de Voecht de gedrevenheid van Dirc van Herxen hier idealiseert. In handschrift Den Haag KB 75H42 (1473) wordt eveneens een liedgebonden substitutiemotief gesuggereerd: Dit es die gheestelike melodie tusschen Jhesu Cristum ende de minnende ziele, gheset op noetkins van weerliken liedekins om dat men die werlike worden sal moghen vergheeten, want daer n(iet) dan ydelheit in gheleghen en es ende dicwile zijn zij een groot hinder des gheesteliken levens.324 Dit is de geestelijke melodie tussen Jezus Christus en de minnende ziel, geplaatst op melodieën van wereldlijke liederen, opdat men de wereldlijke woorden zal mogen vergeten, omdat daar niets dan ijdelheid in zit en zij vaak een grote hindernis vormen voor het geestelijke leven. De proloog op Die gheestelicke melody in dit handschrift onderscheidt zich op dit punt uitdrukkelijk van de proloog op dezelfde verzameling in Leiden 2058.325 Daar ontbreekt de bijzin over de melodieën. In dat handschrift gaat de kopiist veel verder: hij poetst alle herinnering aan wereldlijke verderfelijkheid weg. Wijsaanduidingen, die naar wereldlijke liederen verwijzen, ontbreken. Het is op grond van het ‘ghelesen worden of ghedacht’ in deze inleiding dat nogal eens voor het gehele laatmiddeleeuws geestelijk lied is aangenomen of gesuggereerd dat dit niet gezongen, maar enkel gelezen werd.326 Dat lijkt echter alleen Leiden 2058 te gelden. Want hoewel ook in Den Haag 75H42 wijsaanduidingen ontbreken, wordt in dit handschrift consequent over ‘liedekin’ (liedje) gesproken, waar Leiden 2058 het over ‘ymmekijn’ (hymne) heeft en op de plaats van ‘lesen’ in Leiden 2058 staat in Den Haag 75H42 ‘singen’. Lezen we in de bijzin een verwoording van een liedgebonden substitutiemotief, dan is de conclusie dat het in deze bundel ‘uitsluitend om contrafacten zal gaan’, zoals Van Buuren stelt, gerechtvaardigd.327 Opmerkelijk is wel dat met behulp van het Repertorium 2001 bij alle negen teksten van de verzameling uitsluitend een melodie gevonden wordt dankzij parallelle overleveringen van dezelfde tekst elders met muzieknotatie of een wijsaanduiding.328 In geen van de gevallen speelt hierbij 322 Zie ook Van Dongen 2002, p. 10. Voor een uitgebreide beschrijving van het voorval zie Van Buuren 1992, p. 250-251 en Hascher Burger 2001, p. 70-71. 324 Transcriptie via Mertens 2009, p. 136. 325 Hoofdstuk 4, paragraaf 4.5 gaat uitvoeriger in op de proloog van Die gheestelicke melody. 326 Bijvoorbeeld Van Buuren 1992, p. 242-243. 327 Id., p. 238. 328 In ieder geval worden alle teksten met muzieknotatie overgeleverd in Wenen 12875, fol. 1r-52r. Zie daarover hoofdstuk 4, paragraaf 4.5. 109 323 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron een oorspronkelijk wereldlijke tekst waarop een geestelijk lied gebaseerd zou zijn een rol: incipits noch strofenschema’s of andere tekstuele eigenschappen tonen sporen van een wereldlijk lied. Natuurlijk: de oorspronkelijk wereldlijke teksten, waarvan de liederen contrafacten zouden zijn, hoeven ons niet overgeleverd te zijn.329 Dat geen van de incipits te herleiden is tot een wereldlijk lied is met een verzameling als het Antwerps liedboek, die evident oudere teksten bevat dan het jaar van uitgave, evenwel onwaarschijnlijk. Er is daarom alle reden de bovenstaande passage niet op te vatten als een verwoording van een liedgebonden substitutiemotief, maar een genre-gebonden substitutiemotief waarbij geldt dat het ene genre (het geestelijk lied) geplaatst wordt tegenover het andere (het wereldlijk lied). In de eerste helft van de zestiende eeuw, en ook al daarvoor, was het niet meer dan vanzelfsprekend om een bestaande melodie als uitgangspunt te nemen voor een nieuwe tekst of compositie. S.J. Lenselink doet het geheel kort en bondig aldus af: ‘Trouwens, in het begin van de zestiende eeuw bestond geen verschil tussen wereldlijke en geestelijke muziekstijl in de eenstemmige liedmelodie.’330 Wereldlijke melodieën werden daarbij vanwege hun brede bekendheid zonder schroom voor geestelijke doeleinden ingezet. Er zijn hele missen gecomponeerd op van oorsprong wereldlijke melodieën. Dit gebruik van een eerder gemaakt gezang, een ‘cantus prius factus’ (c.p.f.), meestal aangeduid als ‘cantus firmus’, voor een nieuwe compositie raakt in de vijftiende eeuw in zwang. Willem Elders stelt dat componisten van de Lage Landen deze cantus firmus meestal ontleenden aan gregoriaanse gezangen, ‘maar ook wereldlijke melodieën komen veelvuldig voor.’331 Wereldlijke melodieën werden daarbij louter omwille van hun bekendheid ingezet, zoals ook de inleider van de Souterliedekens het verwoordt. In tegenstelling tot de inleiding op het Devoot ende profitelijck boecxken weidt het voorwoord op de psalmbundel wel uit over de melodiekeus: so zijn hier (so ghi sien moget) op elcke psalmen, sonderlinge wisen van wereltlike liedekens gheappliceert, ende op noten ghestelt, op dat die ghene die de musike niet en verstaen, die selve wisen moghen leeren vanden ghenen diese verstaen.332 zo zijn hier (zoals u zien kunt) op elke psalm eigen melodieën van wereldlijke liedjes aangebracht en op noten geplaatst, opdat diegenen die de muziek niet begrijpen, dezelfde melodieën kunnen leren van diegenen die ze begrijpen. Net als in het Devoot ende profitelijck boecxken is er in deze bundel geen sprake van een liedgebonden substitutiemotief, maar gaat het de auteur om het plaatsen van het ene genre tegenover het andere: ‘sotte vleescelike liedekens’ tegenover ‘wat goets [om] te moghen singhen’: Want men dan dagelijcx siet ende hoort (God betert) dat den eerwaerdigen naem Gods, in lichtvaerdige ydel liedekens, so dicmaels biden menschen ontheylicht ende misbruyct wort, so zijn dese souter liedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert, om dit quaet te verhoeden (so vele alst mogelijc zijn sal) ende die jonge juecht een oorsake te gheven, om in die plaetse van sotte vleescelike liedekens wat goets te moghen singhen, daer God doer gheeert, en si doer ghesticht mogen worden.333 Want dagelijks ziet en hoort men (God betere het) dat de eerwaardige naam van God in lichtzinnige, ijdele liedjes zo vaak door de mensen ontheiligd en misbruikt wordt. Daarom zijn deze psalmen met veel moeite en ijver verzameld, om dit kwaad te voorkomen (voor zo ver als mogelijk zijn zal) en om de jonge jeugd een aanleiding te geven om in plaats van dwaze, zinnelijke liedjes wat goeds te kunnen zingen waardoor God geëerd en zijzelf gesticht kunnen worden. 329 Cd-rom Repertorium 2001. Lenselink 1959, p. 190. 331 Elders 1985, p. 26. 332 Souterliedekens 1540, fol. A1v. 333 Ibid. 330 110 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken Interessant is ook het ‘Totten leser’, waarmee Katherina Boudewyns ‘Het prieelken der gheestelyker wellusten’ (1587) aanvangt: Beminde Lesere die in dit boecxken zult singen oft lesen, dat ghy daer inne zoudt meynen te vinden die conste der Rethorycken, in tgetal der veerssen oft sillaben, ghy zoudt u abuseren, want ick bekenne oetmoedelyck dat ick die conste nyet en hebbe, Maer ick hebbe simpelyck devote ende gheestelycke woorden (zoo den Heere my die door zyn gracie inne gegeven heeft) gestelt naer die toonen van weerlycke Liedekens, Daeromme biddick u, en wilt dit boexken nyet curieuselyck ondersoecken, maer devotelyck met aendachticheyt lesen oft singen, zoe zuldi (hoop ic) daer door gesticht ende beweeght worden, tot een gheestelycke Recreatie, welck het motyf geweest is van mynen aerbeyt, Bidt den Heere voor my.334 Beminde lezer die in dit boekje zal zingen of lezen, wanneer u denkt hierin de kunst van de retorica aan te treffen in het aantal versregels of lettergrepen, vergist u zich, want ik beken nederig dat ik die kunst niet beheers. Maar ik heb simpelweg devote en geestelijke woorden (zoals de Heer die mij door zijn genade ingegeven heeft) gedicht op de wijs van wereldlijke liedjes. Daarom vraag ik u dit boekje niet kieskeurig te onderzoeken maar vroom en met aandacht te lezen of te zingen. Zo zult u (hoop ik) daardoor gesticht worden en bewogen tot een geestelijke ontspanning, die het motief geweest is van mijn werk. Bid de Heer voor mij. Katherina heeft dus, naar eigen zeggen, ondanks haar gebrek aan retorisch talent bekende wereldlijke liederen herdicht. In deze melodieën vond zij de structuur die haar hielp haar teksten te vormen. Net als in geval van de Souterliedekens zijn haar geestelijke liederen een middel waarmee haar lezer haar vroomheid oefenen kan. En laat dit voorwoord nog enigszins in het midden of zij wel of niet een poging gedaan heeft wereldlijke teksten om te zetten tot geestelijke, dan maakt het feit dat incipits en wijsaanduidingen geen tekstueel verband vertonen onmiddellijk duidelijk dat ook Katherina een genregebonden substitutie nastreeft. Liedgebonden beschrijvingen van het substitutiemotief zijn mij vanuit de zestiende eeuw niet bekend.335 Grijp geeft ze evenmin.336 Met Knuttel stel ik bovendien vast dat in veel gevallen de term ‘vergeestelijking’ een te nauwe relatie veronderstelt tussen het geestelijk contrafact en het wereldlijk voorbeeld.337 Buiten de eerste versregels is er hoogst zelden sprake van een strikte, nauwgezette omzetting van de wereldlijke tekst naar een geestelijke. Neem bijvoorbeeld ‘O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant’ van fol. 9r-9v in het Devoot ende profitelijck boecxken. Afgaande op de beginregels lijkt dit lied dicht te staan bij het wereldlijke ‘O Venus’ bant, o vierich brant! | Hoe heeft dat vrouken so playsant’.338 Dit liefdeslied, dat tenminste in de Late Middeleeuwen breed bekend was en als uitgangspunt diende voor een groot aantal contrafacten en meerstemmige composities339 komt met wereldlijke tekst enkel tot ons via Handschrift Borgloon (laatste kwart vijftiende eeuw) en het Antwerps liedboek. De vergeestelijking in het Devoot ende profitelijck boecxken is hieronder naast de 334 De tekst is overgenomen van de dbnl: www.dbnl.nl/tekst/boud005prie02_01/ (geraadpleegd op 29 september 2009). Het Repertorium 2001-2, p. 767, D044, plaatst Katherina’s liedboek in contra-reformatorisch sfeer. 335 Dat wil niet zeggen dat ze er niet zijn: een uitvoerige studie naar inleidingen op liedboeken zou hier uitkomst bieden. 336 Grijp 1991, p. 25 (dat zich concentreert op de contrafactuur in de zeventiende eeuw) verwijst weliswaar naar de Souterliedekens, maar in dit ook hierboven gegeven citaat gaat het, zoals zojuist aannemelijk is gemaakt, niet om substitutie van de ene liedtekst door de andere, maar om het plaatsen van een geestelijk liedbundel, een psalmbundel, tegenover het verderfelijk, wereldlijk lied in het algemeen. 337 Knuttel 1906, p. 438. Het gehele twaalfde hoofdstuk (Knuttel 1906, p. 434-470) is gewijd aan de invloed van het wereldlijk lied en is in deze context het lezen meer dan waard. 338 Incipit van de overlevering van dit lied in het Antwerps liedboek, fol. 68r-69v. 339 Zie Bonda 1996, p. 41-44, p. 86-89 en p. 586-587. 111 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron twee wereldlijke teksten geplaatst.340 De bronnen staan in chronologische volgorde, waardoor het ‘O Jesus bant’ in het midden staat en met beide wereldlijke versies goed vergeleken kan worden. Omdat de strofenvolgorde niet in alle bronnen gelijk is, is in de vergelijking die van het Devoot ende profitelijck boecxken aangehouden. Handschrift Borgloon Devoot ende profitelijck boecxken Antwerps liedboek [1] O venis brant, [ ] vierich brant Hoe heeft dat vrouken sijn plesant Myn herttekijn nu bedwonghen Dat doet haer troostelijc onderstant Dwelc my heeft inder vrouden lant Gheswongen Ontdanck dye nyders tonghen [1] O Jesus bant, o vierich brant U heeft een suver maecht playsant Met eenen woorde ghewonnen Dat dede haer duechdelijck onderstant Waer by wort ons hier vre int lant Ghesonghen Met enghelschen tonghen [1] O Venus bant, o vierich brant! Hoe heeft dat vrouken so playsant Mijn herteken nu bedwonghen? Dat doet haer troostelijc onderstant Twelc mi hout inder vruechden bant Gheswongen, ondanck der nijders tongen. [2] Dat blijde woert es sijn confoert Dat hij nu strijt in my ghestoert Myn zyele mach verenen Och hertte hoert metten monde accort Ghij sijt die allen myn cracht doerboert Al tenen Lief wilt mich trost verlienen [2] Ave dat woort, dat is ghehoort Te Nazareth al in die poort Al na des vaders meenen Die heylighe gheest hielt met accoort Ons isser een vruchte af comen voort Al weenen Sijn gracie moet hi ons verleenen [4] Dat blijde woort is mijn confoort Dat heeft nu strijt in mi ghestoort, Mijn herte en mach verweenen Och Heere, hout mi van moede accoort! Ghi zijt die alle mijn cracht doorboort Alleene; lief, wilt mi troost verleenen. [3] O vrouden raet is dicwael quaet Maer dat sy mynt ende nae versmaet Ten sien ghen abel sieden Doch hop ic daer allen myn trost aen staet Dat es int wort als inden daet Besneden Ich bens te bat tevreden [3] Dit edel saet, van hoger aert Te bethleem in een huysken quaet Lach op die aerde beneden Twee beesten hielen met hem staet Ende verwermden ons toeverlaet Sijn leden Die godheyt was al te vreden [7] Och vrouwenraet is dicwils quaet: Mer dat si mint ende na versmaet En zijn geen abel seden, Dies hope ic: daer alle mijn troost aen staet, Si is int woort als in die daet Besneden, dies ben ic badt te vreden. [4] Die maecht verclaert, ende hooch vermaert Lach. xl. daghen onbeswaert Als ander vrouwen deden Het was den heydenen gheopenbaert Sij haesten hen te Bethleem waert Ter steden Met grooter waerdicheden. [5] O maget reyn, o edel greyn Ghi sijt ons hulpe ons troost alleyn Ic bid u staet ons in staden Ghi sijt den sondaren int ghemeyn Een vol vat dat daer is certeyn Gheladen Vol godlijcker ghenaden In de eerste strofe is de gelijkenis tussen beide wereldlijke teksten en de geestelijke groot. In de volgende strofen wordt de gelijkenis allengs minder – merk op dat in het Antwerps liedboek de strofen 2-3 en 5-6 zijn weggelaten en dat de overlevering in het laat vijftiende-eeuwse Handschrift Borgloon dichter bij die van het Devoot ende profitelijck boecxken staat dan die van het Antwerps liedboek. In het vervolg zijn nog enkele overeenkomsten aanwijsbaar, bijvoorbeeld in het rijm, maar van een nauwgezette omwerking is geen sprake. De structuur is de auteur van dit lied tot voorbeeld geweest. Mogelijk heeft hij gepoogd tot een strikte navolging van het voorbeeldlied te komen, maar heeft hij die poging omwille van zijn 340 De tekst van Handschrift Borgloon is overgenomen uit Biemans e.a. 2000, p. 155-156; die van het Antwerps liedboek uit Van der Poel e.a. 2004, p. 277-280. Voor Handschrift Borgloon geldt dat de spelling is aangepast aan de in deze dissertatie aangehouden normen. Zie daarover in de verantwoording paragraaf 3. 112 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken verhaallijn, zijn boodschap moeten staken. De term ‘vergeestelijking’ suggereert een nauwere verwantschap dan deze overleveringen aantonen. Van een dergelijke verwantschap lijkt in het Devoot ende profitelijck boecxken enkel sprake te zijn in geval van het in hoofdstuk 4, paragraaf 5.3 geciteerde ‘Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn’ (Devoot ende profitelijck boecxken fol. 77v-78r) en het wereldlijke ‘Rijck God wie sal ick claghen | Dat heymelijck lijden mijn’, dat op fol. 76v van het Antwerps liedboek begint. Hier is expliciet sprake van een liedgebonden substitutiemotief, daar de auteur in de zangerstrofe stelt een lied ‘herdicht’ te hebben. Aanwijzingen dat andere auteurs deze bedoeling eveneens hadden, ontbeert het liedboek. Hoewel zowel in geval van ‘O Jesus bant, o vierich brant’, als in geval van ‘Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn’ van een ‘vergeestelijking’ gesproken kan worden, verschilt de uitwerking ervan enorm. Terug nu naar het Devoot ende profitelijck boecxken. De samensteller van het liedboek stelt ‘enkel’ zijn verzameling geestelijke liederen tegenover het verderfelijke wereldlijke lied in het algemeen. Hij heeft niet verzocht om specifieke teksten waarvan de inhoud hem niet bekoren kon te herdichten, of in ieder geval ontbreekt het ons aan wereldlijke teksten die van een dergelijke relatie getuigen. Daarmee is van een liedgebonden substitutiemotief geen sprake. Wijsaanduidingen en melodieën spelen dan ook geen verdere rol in een inhoudelijke beschrijving van het liedboek. Immers: de melodieën zijn gebruikt om hun brede bekendheid, niet om specifieke thema’s of verwoordingen aan te pakken. Zij geven derhalve geen inzicht in dat waartegen de initiator zich precies afzette. Over de ontstaansgeschiedenis van het liedboek en de beweegredenen van de ‘aucteur’ zeggen zij weinig meer dan dat de opgetekende melodieën rond 1539 gekend waren. 3. Franciscaanse liederen? De initiator van het Devoot ende profitelijck boecxken is een minderbroeder. De vroomheid die spreekt uit de teksten van zijn verzameling sluit aan bij de devotie van de minderbroeder-observanten in de Lage Landen. Was dat niet het geval geweest dan had de generaal-commissaris van de orde de inhoud van de bundel niet goedgekeurd. Toch bevat de bundel, de liederen op Sint-Franciscus daargelaten, geen franciscaanse liederen. Niet voor niets vinden we dezelfde liedteksten niet alleen in liedbronnen die in franciscaanse hoek geplaatst worden, maar ook in bronnen die aan de moderne devoten worden toegeschreven. 3.1 Mystieke cultuur Gedurende de vijftiende en aan het begin van de zestiende eeuw ontstaat steeds meer belangstelling voor mystiek, voor een spirituele eenwording (voor zo ver dat tijdens dit aardse leven mogelijk is) van de menselijke ziel met God. De minderbroeder Hendrik Herp (ca. 1400-1477/1478) speelt daarin een voorname rol, met name door zijn Spieghel der volcomenheit. Het Devoot ende profitelijck boecxken bevat sporen van deze mystieke cultuur zonder dat het als mystiek omschreven kan worden.341 De liederen zijn niet zo geordend dat zij de zanger begeleiden in zijn streven naar een bijzondere vereniging van de menselijke ziel met God. Het liedboek bevat daartoe geen programma, geen speciale opbouw, zoals wel het geval is in de Gheestelicke melody. Liederen waarin, bijvoorbeeld, sprake is van bruidsmystiek staan gewoon tussen andersoortige teksten onder de melodie waarop zij gezongen kunnen worden.342 De inhoud van de verzameling laat zich vangen in ‘lijden’ en ‘troost’, voortkomend uit ‘versterving’ en ‘menselijkheid’, zoals omschreven in hoofdstuk 4, paragraaf 3.2. De minderbroederobservanten onderscheiden zich hiermee niet van andere religieuze stromingen in de eerste helft van de zestiende eeuw. 341 342 Over mystieke cultuur zie Mertens 1993 en Dlabačová 2008. Over bruidsmystiek in het Devoot ende profitelijck boecxken zie paragraaf 4.3 en 4.6.3 in dit hoofdstuk. 113 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 3.2 Lijden en troost Hoewel de minderbroeders het lichaam niet afwijzen, is het wel het lichamelijke dat de mens afhoudt van een godvruchtig leven. Het vergt veel aandacht en oefening het lichaam onder controle te houden en het niet te laten vervallen tot hebzucht en hang naar kortstondig genot. De ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck boecxken is zich van deze zwakheid bewust. Zonder verwijt spreekt hij aan het begin van zijn inleiding over ‘die brooscheyt ende crancheyt der menscheliker natueren.’ Op plastische wijze omschrijft hij hoe de verderfelijke wereldlijke liederen het lichaam ziek maken ‘ghelijc een pestilencie dat heele lichaem vanden mensche inficieert, dat bloet heel corrumperende totter doot toe.’ Christus wordt in deze metafoor omschreven als ‘onse ghesontmaker’. Hij is het die de mens erop gewezen heeft dat hij uiteindelijk voor ieder schadelijk en ijdel woord boete zal moeten doen. Dat geldt ook voor het zingen van verderfelijke wereldlijke liederen. Om een bijdrage aan de genezing te leveren heeft de initiator het samenstellen van de liedbundel opgevat. Als remedie raadt hij zijn lezer aan het lichaam wakker te schudden met ‘een liedeken vander doot oft van dat strange oerdeel’ en biedt hij het ‘ghenade ende troost doer Maria [...] aen haren sone Jesum’: lijden en troost dus. Het lijden vormt in de gehele bundel een centraal thema. Jezus lijdt, Maria lijdt en ook de mens op aarde moet lijden. Veel liederen beschrijven de menselijke strijd het lichaam onder controle te houden (veelal verwoord in een dialoog tussen lichaam en ziel) of de strijd die de mens moet leveren om tijdens zijn aardse bestaan niet te vervallen tot wereldlijke lusten. De mens moet lijdzaam een vroom leven leiden, opdat na dit korte aardse leven de verlossing in het eeuwige leven komen zal. Maria wordt op vele wijzen bezongen, maar is eerst en vooral middelares tussen God en de mens. Zij is steun en toeverlaat voor de lijdende mens. Zijn lijden ziet de mens weerspiegeld en uitvergroot in het lijden van Jezus, dat veelvuldig wordt bezongen. Jezus’ lijden geeft de mens troost. De troost die Jezus als verlosser de mensen geeft, leidt de naar devotie strevende ziel door het aardse bestaan naar het hiernamaals. Het verlangen te sterven en verlost te zijn van de aardse verzoekingen is een veelgehoorde verzuchting. Troost biedt ook het in een aantal liederen omschreven vooruitzicht van de engelenkoren en het eeuwigdurende, hemelse paradijs dat de lijdzame mens na zijn sterven wacht. De beeldende wijze waarop het lijden van Christus in het Devoot ende profitelijck boecxken beschreven wordt, sluit aan bij de franciscaanse devotie zoals omschreven in hoofdstuk 4, paragraaf 3.2. Lijden en troost zijn echter geen thema’s voorbehouden aan de minderbroeders, maar hebben de aandacht van alle laatmiddeleeuwse devoties.343 Even goed kan hier betoogd worden dat de ruime aanwezigheid van liederen over het lijden van Jezus aansluit bij de Moderne Devotie.344 Dat doet zij immers ook. Niet voor niets komt een groot aantal liedteksten ook voor in bronnen die niet als franciscaans bestempeld kunnen worden. Liederen op Sint-Franciscus ontbreken daar doorgaans. Zijn zij er wel, dan vormen zij een aanwijzing voor of een bevestiging van de franciscaanse oorsprong van een bundel.345 Het vervolg van dit hoofdstuk concentreert zich op de liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken zonder zich rekenschap te geven van andersoortige of soortgelijke liedbronnen. Paragraaf 4 beziet de inhoud van het liedboek door een franciscaner-observanten bril. 4. De liederen In voorgaande hoofdstukken is over verschillende aspecten van het Devoot ende profitelijck boecxken gesproken: over het uiterlijk van de bundel, over de afkomst van de ‘aucteur’ en diens motivatie tot het samenstellen van de bundel en, nog in dit hoofdstuk, over de devotionele achtergrond waartegen de verzameling ontstaan is. Aan de liederen is nog nauwelijks aandacht besteed. In deze paragraaf gebeurt 343 Mertens 1993, p. 24. Van Buuren 1992, p. 240 en p. 253-254. 345 Het heeft er alle schijn van dat ook andere bronnen met franciscusliederen een Franciscaanse oorsprong hebben. Zie ook hoofdstuk 8, paragraaf 4. 114 344 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken dat wel. Lang heb ik getwijfeld over de opzet en de zin van deze paragraaf. Echter, in een studie naar het Devoot ende profitelijck boecxken kan een beschrijving van de inhoud van de afzonderlijke liederen niet ontbreken, al was het maar omdat het lang geleden is dat het liedboek zo veel aandacht kreeg en de kans groot is dat het lang zal duren voordat het die aandacht weer krijgt. Dit is het moment om te vertellen wat er in het liedboek staat. Voor al diegenen die bekend zijn met het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen bevat deze paragraaf evenwel weinig nieuws. De lezer voor wie deze studie een eerste kennismaking met het genre is, is na deze paragraaf bekend met de aard en inhoud van de liederen. Hij begrijpt tevens waarom de teksten niet in enkele genre-aanduidingen te vatten zijn. Om grip te krijgen op de inhoud van de gehele verzameling voldoen enkele voorbeelden niet. Zij laten de lezer in het ongewisse over dat wat ik niet zou laten zien. Een genre-indeling gaat weliswaar voorbij aan de vele bijzonderheden van afzonderlijke liederen en de uitzonderingen die gemaakt kunnen worden, zij geeft wel houvast bij het onderzoeken van de inhoud van de verzameling als geheel. Aan het begin van de vorige eeuw heeft Knuttel zich gebogen over een systematische genre-indeling voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied. Hoeveel er ook op deze genre-indeling af te dingen valt: een beter alternatief en minder omslachtig heb ik niet gevonden. De paragraaf leunt daarom sterk op de Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming van I.A.N. Knuttel.346 De genre-indeling uit die studie vormt het uitgangspunt van de beschrijving hierna. Vooraleer stil te staan bij de afzonderlijke genres in de bundel in de paragrafen 4.2-4.7, bespreek ik in paragraaf 4.1 de problematiek van het indelen van de liedteksten in genres. De daaropvolgende paragrafen bespreken vanuit karakteristieken van de franciscaanse devotie de inhoud van het liedboek. 4.1 Complexiteit van een genre-indeling Het creëren van een genretypologie voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied, die liederen met soortgelijke inhoud of vorm bij elkaar plaatst en liederen die zich van elkaar onderscheiden verschillend benoemt, is niet eenvoudig, zo niet onmogelijk. D.F. Scheurleer, die zich net als het onderhavige onderzoeksverslag beperkt tot het Devoot ende profitelijck boecxken, zegt hierover: ‘Wil men zich spoedig overtuigen van de moeielijkheid dezer klassificatie, dan behoeft men slechts een twintigtal gedichten uit onzen bundel te nemen en te trachten er geschikte titels voor te vinden. De onderwerpen zijn vaak zoo onduidelijk en verward dat eene keuze bijkans onmogelijk wordt.’347 I.A.N. Knuttel is zich bewust van de ingewikkeldheid van zijn streven om het laatmiddeleeuws geestelijk lied op genre te rangschikken en begint zijn derde hoofdstuk, waarin hij zijn indeling onderbouwt, met de opmerking ‘Een eenigszins bevredigende indeeling der geestelijke liederen is nog door geen der schrijvers over dit onderwerp aan de hand gedaan.’348 Hij richt zich derhalve niet op dat wat het Repertorium 2001 een ‘sluitende genretypologie’ noemt349 , op een systeem waarin ieder lied slechts onder één aanduiding valt, maar op een werkbaar systeem: ‘Het vinden van een goede indeeling is zuiver een quaestie van practisch belang. [...] Een fraaie indeeling is dan ook minder wat gevraagd wordt, dan een bruikbare. Een splitsing volgens een vast systeem in gelijkaardige soorten lijkt mij ten eenenmale onuitvoerbaar en een, zoo duidelijk, dat men bij geen enkel lied behoeft te vragen, waartoe het behoort, ik durf gerust zeggen: is onuitvoerbaar.’350 De editoren van de ‘Geistliche Gesänge des deutschen Mittelalters’ stellen het kort maar krachtig: ‘Der Versuch einder Anordnung nach Kriterien des Textinhalts oder gar der liturgischen Bestimmung stieß rasch an unüberwindbare Grenzen.’351 De problematiek laat zich het helderst illustreren aan de hand van enkele voorbeelden. Neem ‘Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn’ op fol. 10v-11v van het Devoot ende profitelijck 346 Knuttel 1906. Scheurleer 1889, p. XIII-XIV. 348 Knuttel 1906, p. 84. 349 Repertorium 2001-1, p. 21. 350 Knuttel 1906, p. 84-85. 351 Lütolf 2003, p. XI. 347 115 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron boecxken. Dit lied verhaalt van de geboorte van Jezus en kan daarmee beschouwd worden als een kerstverhaal, zoals het Repertorium 2001 het omschrijft.352 Tegelijkertijd is de inkadering, dat is de eerste strofe en de achtste strofe, van dat kerstverhaal eerder een lofzang op Maria. Het kerstverhaal wordt vanuit het perspectief van Maria en Jozef verteld: het verhaal van hun leven – hun samenzijn, de maagdelijke zwangerschap en Jozefs vertwijfeling, de weg naar Bethlehem, de zoektocht naar een onderdak en ook de bevalling – overheerst het verhaal van de geboorte van Jezus. Knuttel vat de tekst dan ook op als een lied op Maria’s leven. Ook deze omschrijving past het lied. Het betreft immers het kerstverhaal, maar dan met een focus op dat wat Maria (en Jozef) overkwam: [1] Het viel eens hemels douwe Al in een maechdekijn Ten was nye beter vrouwe Dat dede een kindekijn Dat van haer wert gheboren Ende si bleef maghet fijn O maghet uutvercoren Lof moet u altoos sijn [4] Corts daer na is comen Een keyserlijck ghebot Dat niemant uutghenomen Hi en quame sonder spot Van daer hi waer gheboren Ende brachte sijn tribuyt Dat dede men daer horen Ende roepen over luyt [7] Uut moederliker minnen Leyde si hem op haren schoot Haer herte verblide binnen Dat dede sijn mondeken root Si custe hem aen sijn wangen Hi suchte menichfout Daer hi quam sijn ghevangen Verlossen jonck ende out [2] Die maget ghinc mit kinde Gheen swaerheyt en ghinc haer an Als Joseph dat versinde Die goede rechtveerdige man Hi dacht ick wilse laten Ick en ben die vader niet Ende trecken mijnder straten Eer mi meer scanden geschiet [5] Maria en Joseph mede Quamen te Bethleem waert Want dat was Josephs stede Als ons de scrifture verclaert Sij en mochten nergens inne Men wijsdese altijt voort Die hemelsche coninginne En was daer niet ghehoort [8] Maria suyver fonteyne Daer God sijn ruste aen nam Bidt voer ons al ghemeyne Ende versoent dat godlijck lam So dat wij moeten gheraken Met hem int soete dal Daer vruecht is boven maten Die eewelijck dueren sal [3] Al van des hemels throne Sprac hem die enghel an O Joseph Davids sone O weerde salighe man Blijft alle beyde te gader This boven natueren cracht Dat God almachtich vader In haer dus heeft gewracht [6] Int velt hebben si vonden Een huys seer dinne ghedaect Binnen so corten stonden Hebben sy daer logijs ghemaect Daer wert die maghet moeder Al sonder wee oft sonder pijn Van smenschen sone een broeder Hoe mocht hi ons naerder sijn Een volgend voorbeeld vormt ‘Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint’ op fol. 48r. Knuttel vat dit lied op als een loflied. Dat is het ook, voor wat betreft de strofen 4-7, waarin Jezus als een geliefde bezongen wordt. De eerste drie strofen zijn echter weinig lovend. Zij getuigen van de inkeer waartoe de zanger komt: de mens die zich op ‘aertsche minne’, op wereldlijke liefde richt, stort zich in het ongeluk, in verdriet en angst. Enkel de goddelijke liefde brengt rust, aldus de zanger: 352 [1] Die mensch is seer dom ghesint Die eenich dinc ter werelt mint Ende rust op creatueren Der weerelt blischap en is niet dan wint Si loont met eewich trueren [3] Der werelt minne is al niet Si brengt den menigen in verdriet Ende bangicheyt van binnen Maer wie sijn herte tot Gode keert Veel rusten sal hi vinden [2] So wie dat aertsche minne draecht Die sie wel toe wat hi jaecht Dat hem na niet en rouwe Si heeft mi somtijts oock wel behaecht Maer ick en vantse noyt ghetrouwe [4] Jesus is so schoonen man Mijn jonge herte dat ic hem gan Boven alle creatueren Mer wie dat Jesum minnen sal Hi moet dat eerst besueren Repertorium 2001-1, p. 263, T2875. 116 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken [5] Jesus die is van haven rijck Keyser noch coninc sijns ghelijc Coninc van shemels throone Daer toe so is hi suyverlijck Boven alle engelen schoone [6] Hi is van formen gracelijc Ende oock van seden weselijck So is hi die ick minne Sijn oogen staen so vriendelijck Gheen mensch en macht bekinnen [7] Op hem soe draghe ick hooghen moet Ic hope het sal mi wesen goet Die werelt laet ick varen O God neemt mi in u behoet Ende wilt mi altijt bewaren Het laatste voorbeeld is ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r), dat door Knuttel terecht als een lied op Jezus’ leven geduid wordt, dat het Repertorium 2001 zowel onder de kerstliederen, als onder de paasliederen schaart, wat eveneens logisch is, en wat door de ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck boecxken zelf onder de kerstliederen geschaard wordt. Ons komt dat vanaf strofe 11 toch wat vreemd over: hier vertelt het lied hoe Jezus door Judas verraden wordt, sterft aan het kruis en daarmee de mensheid verlossing brengt. Op het eerste gezicht lijken hier een kerstlied en een paaslied te zijn samengevoegd, ware het niet dat het refrein ‘Hy is van eender maghet gheboren / Rex glorie’ de verbondenheid van het lied met het kerstfeest bestendigt: [1] Nu laet ons allen Gode loven Den oppersten coninc van hier boven Dies niet en doet hy is verschoven, quotidie Hy is van eender maghet gheboren Rex glorie [8] Als sij dat kint metten oogen aensaghen So waren sij blide, hoort wat sij daden Sij offerden hem myrrhe ende daer toe gout Et cum thure Hi is van. &c. [2] Van boven quam hi hier te voren Om van eender maghet te wesen gheboren Waer hy niet ghecomen wi waren verloren Quotidie Hi is van. &c. [9] Si namen oerlof om wederkeeren Si ghingen thuys met groter eeren Eenen anderen wech moesten sij keeren Ab Herode. Hi is van. &c. [3] Dit edel kint is ons gheboren Van eender maget duyt hadde vercoren Mids desen soe bleef die duyvel verloren Sine fine Hi is van. &c. [10] Van Bethleem was dat kint ghevlucht In Egipten, want men hadde ducht Dat Herodes soude dooden die vrucht Dies sijt ghewis Hi is van [4] Int huys al daer dat kint in lach Daer wast seer cout nacht ende dach Daer om so weendet ende riep o wach Pre frigore. Hi is van aander [11] Dat Adam inden appel beet Dat mocht ons alle wesen leet Mids desen so dreef ons die duvel int leet Ac dolore Hi is van eender ma. etce. [5] In die cribbe was hi gheleyt Een God inder drievuldicheyt Die osse ende ezel aenbadent ghereyt Ut scio vere Hi is van [12] Van deser pinen loste ons dat kint Dat en willen wij weten niet een twint Daerom sterf hi die edel coninc Amara morte Hi is van. &c. [6] Uut orienten al sonder saghen So quamen binnen. xiiii. dagen Drie coningen die tkint verbaren sagen Summo mane Hi is [13] Die valsche verrader Judas Vercochte sinen meester opten woonsdach Daer omme seg ick hi dwaes was Certissime Hi is van eender [7] Als si gegangen hadden verre Doen sagen si waer een sterre Hen wijsde den wech dair Jhesus in lach Cum sua matre Hi is. &c. [14] Judas die verrader fel Gaf den joden een teeken wel Dyen ick cusse ende nyemant el Hunc tenete. Hi is van. &c. 117 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [15] Te metten tijt was hy ghevuaen Sijn jongers sijn hem al af ghegaen Voer Pylatus was hy ghedaen Hora prima Hi is van. &cet. [18] Te noene stac hem in sijn side Longinus, dies was hi soe blide Want hi wert siende te dyen tide Hoc scio vere hi is van. &c. [16] Op sijn schoudere moeste hy draghen Een cruyce van so swaren waghen Te Calvarien gaf hi sijn claghen Cum dolore Hi is van &cet [19] Te vesper tijde nae minen waen Was hi van den cruyce ghedaen Te compleeten groeven sij hem saen Cum corpore hy is van. &c. [17] Ter sester uren ghinghen sij hem hangen Tusscen twe dieven met grooter scanden Sij gaven hem drincken azijn ghemengt Cum selle. Hi is van eender maghet. &c. [20] Nu laet ons alle vriendelijck Bidden Jesum van hemelrijck Dat hi ons allen deyle sijn rijc Sine fine Hi is van eender maget gheboren Rex glorie. Met Scheurleer en Knuttel concludeer ik dat werken aan een preciezere genre-indeling niet zinvol is: het beeld van wat voor liederen het Devoot ende profitelijck boecxken bevat, wordt er niet beter, niet completer van. Toch is het, ondanks de ingewikkeldheid van de zaak, wenselijk de inhoud van de bundel in enkele kernwoorden te vatten: in genres. De volgende paragrafen maken daartoe dankbaar gebruik van Knuttels indeling uit 1906. Zijn Geestelijk lied maakt veel werk van het onderscheiden van verschillende soorten liederen en de beschrijving per genre.353 Het leidt tot een bevredigender onderverdeling dan bijvoorbeeld het veel jongere Repertorium 2001 doet. Dat is te breed, daar het liederen van allerlei aard bevat en niet louter geestelijke liederen.354 Knuttels genre-indeling is bovendien te allen tijde een inhoudelijke onderverdeling, die voorbij gaat aan vormaspecten. Is het al moeilijk de liederen naar inhoud in te delen, naar vorm zou helemaal ondoenlijk zijn: er zijn liederen met langere en met kortere strofen, met herhalingen van een gedeelte van de tekst en zonder, met en zonder refrein. Daar komt bij: aan de vorm valt niet op te maken waarover de teksten gaan. De hiernavolgende typering van de liederen voorziet in een inhoudelijke bespreking van het Devoot ende profitelijck boecxken. 4.2 Heiligenliederen Heiligenliederen355 laten zich eenvoudig onderscheiden van andersoortige liedteksten, simpelweg omdat de bezongen heilige er in wordt genoemd. De liederen streven niet naar een volledige beschrijving van de vitae, maar zijn er voornamelijk op gericht de gelovigen te sterken en aan te moedigen een vroom leven te leiden in navolging van de bezongen heilige. Zijn of haar hoge hemelse plaats wordt de gelovigen voorgehouden als beloning voor het leiden van een vroom en deugdzaam leven. Heiligen die op een bepaalde plaats bijzonder vereerd worden, kunnen helpen bepalen waar een handschrift of lied vandaan komt. Zo plaatst G.G. Wilbrink Berlijn 185 in Deventer dankzij een lied aan 353 Knuttel 1906. P. 513-543 van zijn werk bevat een register waarin de liederen van de verschillende laatmiddeleeuwse geestelijk liedbronnen geordend zijn naar genre. 354 Repertorium 2001. Dit repertorium heeft niet tot doel de laatmiddeleeuwse geestelijke liederen naast elkaar te plaatsen, of juist van elkaar te onderscheiden, maar plaatst deze liederen naast of tegenover alle liederen, ook wereldlijke en gereformeerde, voor welke ook een eigen genre-indeling wenselijk zou zijn. Het stelt zelf al niet tot een ‘sluitende genretypologie’ te zijn gekomen: ‘Binnen het bestek van dit repertorium was dat onmogelijk.’ (Repertorium 2001-1, p. 21) Bovendien plaatst het Repertorium 2001 genre-aanduidingen van verschillende aard naast elkaar. Het noemt ‘Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen duechden’ (fol. 36v37r) een ‘dialooglied, geestelijk’ en ‘Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt’ (fol. 44v-45r) een vermaanlied. De term ‘dialooglied’ gaat over de vorm van een lied; ‘vermaanlied’ over de inhoud. Een lied kan zowel een ‘vermaanlied’ als een ‘dialooglied’ zijn, zonder dat beide aanduidingen elkaar uitsluiten of aanvullen. Een dergelijke indeling is te weinig verhelderend bij de beschrijving van de inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken en kan derhalve hier niet gebruikt worden 355 Knuttel 1906, p. 277-302 en p. 529-530. 118 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken Sint-Gertrudis.356 Dit is een uitzondering. Slechts zelden betreffen de liederen heiligen die met een specifieke plaats of geloofsgemeenschap geassocieerd kunnen worden. Vaker blijken de bezongen heiligen te algemeen gevierd te worden om aan de aanwezigheid van liederen over hen enige conclusies te verbinden.357 Dat geldt ook de meeste van de tien heiligenliederen die het Devoot ende profitelijck boecxken telt. In deze liederen worden zeven verschillende heiligen bezongen. Zes van hen worden breed vereerd. De liederen aan hen zijn beschreven in paragraaf 4.2.1. De twee liederen aan Sint-Franciscus krijgen in paragraaf 4.2.2 bijzondere aandacht, daar deze de band van de bundel met de franciscanen lijken te bevestigen. 4.2.1 Heilige Catharina, Ursula, Hieronymus, Nicolaas, Barbara en Maria Magdalena ‘O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt hebt ghi ghewracht’ (fol. 9v-10r) is gewijd aan Catharina. Zij heeft haar feestdag op 25 november. ‘O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer’ (fol. 10r-10v) is een loflied voor de heilige Ursula, die op 21 oktober herinnerd wordt. Beide heiligen worden in de slotstrofe van de liederen die aan hen gewijd zijn, als ‘patronersse’ aangesproken. De heilige Hieronymus heeft zijn feestdag op 30 september. Zijn leven wordt bezongen in ‘O God lof moet u altijt sijn | Al boven der engelen choor’ (fol. 14r-15r). Het Latijnse ‘Nicolai solemnia | sua preces familia’ (fol. 120(bis)r) bezingt de heilige Nicolaas.358 Zijn feestdag valt op 6 december, in de adventperiode (advent begint op de vierde zondag voor Kerstmis, tussen 27 november en 3 december). Omdat het lied in de kerstperiode gezongen wordt en er geen andere tekst van de bundel op deze melodie gaat, plaatst de samensteller het tussen de kerstliederen. Ook de feestdag van de heilige Barbara, 4 december, valt in de advent. Toch staan de twee liederen aan haar gewijd niet tussen de kerstliederen: de melodieën worden ook voor andersoortige liedteksten in het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt.359 De aanwezigheid van twee liederen (‘Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht’, fol. 12r-12v en ‘O bloem van alle maechden | Wilt ghi doch nu ons wesen bi’, fol. 78v-79v) voor Barbara zijn te verklaren vanuit haar grote populariteit in de Late Middeleeuwen.360 Er zijn geen aanwijzingen dat haar verering onder minderbroeders groter was dan onder andere religieuzen. Dat geldt eveneens voor de andere hier genoemde heiligen. Zij genoten een grote populariteit en kunnen niet in bijzonder verband gebracht worden met de een of andere orde. ‘Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht’ (fol. 12r-12v) aan Barbara is exemplarisch voor een heiligenlied dat vrij zakelijk en kort het leven van de vereerde persoon bezingt, teneinde een voorbeeld aan haar te nemen: [1] Int herte heb ick vercoren Die alderscoonste maecht Vry edel is si gheboren Want si die croone draecht Sy is reyn sonder blame Vrouwe vander biechten claer Barbara reyn is haren name Mijn siele beveel ick haer 356 [2] Van Origenes soete Wert si so wel gheleert Hi sant haer twifels boete Si wert bi hem bekeert Haer doopte een leeraer Cristi Int soete water claer Dat gheloove si doen wiste Mijn siele beveel ick haer [3] Haer vader dede haer funderen Een slot met veynsteren twe Ende die triniteyt ter eeren Dede si die derde maken me Waer om dat hi vergramde Ende woudese dooden daer Maer si vloot alst betaemde Mijn siele beveel ick haer Wilbrink 1930, p. 25-26. Volgens het Repertorium 2001 is dit het enige Middelnederlandse lied gewijd aan deze Gertrudis van Nijvel, die haar feestdag heeft op 17 maart. N.B.: in een handschrift uit 1582 (Utrecht UB 1338) staat een lied gewijd aan Geertruid van Oosten: bedoeld is niet Gertrudis van Nijvel, maar Gertrudis van Helfta, wier feestdag valt op 6 januari. 357 Zie bijvoorbeeld Van Seggelen 1966, p. 12-18. 358 Knuttel 1906 bespreekt dit lied niet, daar het in het Latijn en niet in het Middelnederlands gesteld is. 359 Over de kerstliederen en de plaats daarvan in het Devoot ende profitelijck boecxken zie paragraaf 4.6.1. 360 Knuttel 1906, p. 293 en Van Dijk 2000, p. 17. 119 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [4] Hi volchde haer seer wreede Daer si ghevloden lach Om haer te doen groot leede Een herder diese sach Hi wijsdese den vader Sprinchanen werden daer Sijn scapen aller gader Mijn siele beveel ick haer [7] Daer na dede hyse sluyten In eenen kercker vast Gods hulp en was daer niet buten God troostese inden last Si wert van allen seere Ghenesen openbaer Si danctes onsen heere Mijn siele beveel ick haer [10] Ten lesten wert die maghet Om Jesum dlijf berooft Haer vader onversaghet Die heeftse selve onthooft Si badt tot dyen tiden Voer alle menschen eenpaar Die dencken om haer liden Mijn siele beveel ick haer [5] Hi namse met fellen moede Ende sleyptese achterwaert Hi sloechse totten bloede Seer wreet ende onvervaert Den rechter ghinc hijt clagen Hoe dat si Cristen waer Doen wert si seer gheslagen Mijn siele beveel ick haer [8] Die rechter dit aensiende Dat si aldus ghenas Hi was haer doen bediedende Dat Machomets gracie was Si danctes int ghemeene Met bliden sinnen eerbaer Jesum van Nazareene Mijn siele beveel ick haer [11] Bevrijdt mi weerde schoone Ghi sijt mijn toeverlaet Helpt mi int shemels throone Vervaert den viant quaet Helpt dat wi biechte spreken Met rouwiger herten claer Van sonden ende ghebreken Mijn siele beveel ick haer [6] Die rechter ghinc versieren Hoe hyse mocht pinigen gaen Met zenuwen van stieren Ghinc hyse jammerlijck slaen Haer siden ghinc hi branden Met vierighen lampen swaer Maer hi gaft in Gods handen Mijn siele beveel ick haer [9] Met smeecken noch mit striden Dat hyse niet en verwan Hi ghinc haer borsten afsniden Die boose felle tyran Al naect dat hyse leyde Dwelc maechden gaet te naer Gods engel datse cleyde Mijn siele beveel ick haer [12] Nu laet ons alle gader Haer dienen met groter vlijt Op dat si God den vader Voer ons bidde tot alder tijt Op dat wij doer haer bede Ende haer martelie swaer Ghebruyken den eewigen vrede Mijn siele beveel ick haer Ook Maria Magdalena, die net als Barbara in twee liederen wordt bezongen, werd breed vereerd. Echter, terwijl de meeste heiligen worden gevierd, vinden de gelovigen bij Maria Magdalena troost. Waar heiligenliederen vrij zakelijk en soms welhaast blijmoedig verhalen van de levensloop van de heilige, lijken liederen aan Maria Magdalena inniger te zijn. Emoties worden breed uitgemeten en is er veel ruimte voor tranen. Dat geldt ook ‘O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven’ (fol. 105v-106r) en ‘Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi coninc der hemelen binnen’ (fol. 50v-51r). Zo is er in ‘O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven’ geen sprake van een wonderbaarlijk verhaal waaruit de kracht van Maria Magdalena blijkt. In tegendeel: de zanger vergelijkt de eigen zondigheid met die van de heilige en noemt haar zijn advocaat in de hoop dat ook de eigen zonden kwijtgescholden worden. Haar tranen worden de zijne, zijn zonden de hare: [1] Aenhoort doch mijn gheclach Ghi coninc der hemelen binnen Ick truer nacht ende dach Om die sonden daer ic in lach Dwelc ick wel beclagen mach Ick bid u om een verdrach Ghi heer der Seraphinnen [3] Nu hoort doch al hier naer Wij sondaren int ghemeene Hoe dat met tranen claer Wiesch Jesus voeten voerwaer En droochdese met haren hayr Een sondersse openbaer Maria Magdaleene [2] Beroert is alle mijn bloet Want ic mijn sonden niet en kinne In Jesus wonden soet Beveel ick mi metter spoet U gracie mi ontdoet Neemt mi in u behoet O heere der Cherubinnen [4] Waer om si heeft ontfaen Quitinge van haerder pene Ende oock der sonden saen Die si oyt hadde misdaen Och noyt so bliden vermaen Hier om so roep ick aen Maria Magdalene 120 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken [5] Van sonden ben ick belast Van binnen ben ick onreene Mijn crancheyt dagelijcx wast Die vyant mi gaerne verrast Hi doet mi groot overlast Wilt mi vercrigen rast O weerdige Magdaleene [6] Wilt mi vercrighen dach Dat ick mijn sonden beweene Ghi sijt diet wel vermach Die voer Jesus voeten lach Met soeten ooghen opslach Hem eerst verresen sach O schoone Magdaleene [7] Ghi sijt mijn advocaet In mijn herte sidy de ghene Die mi mach gheven raet Al teghen die sonden quaet En des helschen viants raet Princersse mijn toeverlaet Sijt ghi vierige Magdalene Knuttel zegt over de devotie voor Maria Magdalena, wier feestdag op 22 juli valt: Dat deze een zoo afzonderlijke plaats inneemt, is geen wonder. Ook in ’t leven van andere heiligen komen opvallende bekeeringen voor; maar zij zijn allereerst martelaren en confessoren, en ergens in een vergeten hoekje van hun leven ook nog zondaar geweest. Doch Magdalena was, volgens de middeleeuwsche bijbelverklaring – en ze is het gebleven voor het spraakgebruik – de zondares bij uitnemendheid, de zondares, die zich verdeemoedigde en sedert meer genade verwierf dan schier iemand anders. Voor de zich klein voelende vromen was zij bij uitstek het voorbeeld, dat hun hoop vast deed zijn.361 Hoop, troost, en het menselijk drama dat in het bovenstaande lied naar voren komt – sowieso het menselijk zondige dat verbonden is met Maria Magdalena: het sluit allemaal mooi aan bij de omschrijving van de devotie van de minderbroeders. Daarmee is niet gezegd dat liederen over deze heilige aan de minderbroeders voorbehouden zijn. Volgens het Repertorium 2001 worden de twee liederen gewijd aan Maria Magdalena in het Devoot ende profitelijck boecxken weliswaar voor het eerst in deze bundel overgeleverd; in de decennia daarvoor zijn andere liederen voor haar opgenomen in verschillende handschriften die geen of geen evidente band hebben met de franciscaanse orde. 4.2.2 Sint-Franciscus Sint-Franciscus wordt in liedverzamelingen minder breed vereerd dan de andere genoemde heiligen. Enkel het Liedboek van Liisbet Ghoeyvaers, Handschrift Brussel II 2631 en het Devoot ende profitelijck boecxken leveren in het Nederlands taalgebied liederen aan Franciscus over. Volgens het Repertorium 2001 bevat het Liedboek van Liisbet Ghoeyvaers vijf verschillende teksten aan de heilige. Een van deze liederen staat twee keer in het handgeschreven liedboek en is ook op fol. 60r van het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden: ‘Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn’. Het handschrift in Brussel telt één volkstalig Franciscuslied dat niet in het handschrift in Parijs staat, maar wel in onze druk op fol. 15r te vinden is: ‘Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach’. Het voert te ver te stellen dat liederen aan Franciscus aantonen dat het Devoot ende profitelijck boecxken een franciscaanse bundel is. Wel bevestigen zij de bijzondere relatie die eerst en vooral duidelijk werd uit de approbatie van Matthias Weynsen, tussen deze heilige en de samensteller van de bundel en ten minste een of enkelen van diegenen die hem behulpzaam zijn geweest. Deze liederen verdienen dan ook bijzondere aandacht en worden hieronder allebei integraal weergegeven. Het eerste lied in het Devoot ende profitelijck boecxken gewijd aan Franciscus is ‘Wi willen heden 361 Knuttel 1906, p. 278. 121 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron vrolic sijn | Op desen hooghen dach’ op fol. 15r. ‘Op desen hooghen dach’ verwijst naar 4 oktober, de feestdag van de heilige: [1] Wi willen heden vrolic sijn Op desen hooghen dach Met onsen vader Franciscus Diemen niet volprisen en mach Want hi is waerlijck groot O heylige vader Franciscus Staet ons bi in onser noot [5] Doen dese heylighe vader Dus vast in duechden ghinck Werthi so vierich in Christus minne Dat hi die vijf wonden ontfinc Want hi is waerlijck. &c. [2] Hi dede uut sijn cleederen Die hi te draghen plach Hi werpse voer sijns vaders voeten De werelt was hem een caf Want hi is waerlijck. &c. [6] Hij is seer goedertieren Van duechden op aertrijck Van binnen ende ooc van buten So en is niemant sijns ghelijc Want hi is waerlijc. &c. [3] Franciscus sach op sinen voet Ghelijc dat doet die pauwe Hi liet sincken sinen hogen moet Ende dede aen die cleeden grauwe Want hi is waerlijck. &c. [7] Nu is hy ghevaren Hier boven int hemelsce lant Al in dat choor der seraphinnen By Christus rechter hant Want hi is waerlijck. &c. [4] Hi is seer goedertieren In sinen ommeganck Sijn hertken bloeyt van binnen Ghelijc een wijngaert ranck Want hi is waerlijck. &c. [8] Nu laet ons hem bidden Met groter innicheyt Dat hi ons wil verwerven Die duecht der ootmoedicheyt Want hi is waerlijck groot O heylige vader Franciscus Staet ons bi in onser noot Het lied noemt kort enkele elementen uit Franciscus’ leven, met name in de strofen 2-5. Het uittrekken van de kleren die hij gewoon was te dragen (‘Hi dede uut sijn cleederen | Die hi te draghen plach’) verwijst naar de bekering van Franciscus en zijn daaruit volgende afkeer van een materialistische levenswijze. Zijn vader (str. 2, v. 3) zou hem na zijn bekering verstoten hebben.362 De pauw uit strofe 3 is Jezus.363 Net als Jezus leidt Franciscus een leven in armoede en nederigheid en laat hij zijn hoogmoed varen. Strofe 4 geeft een beschrijving van de goedheid en de optimistische levensvisie van de heilige, die, zo beschrijft de volgende strofe, een deugdelijk leven leidde. ‘die vijf wonden’ zijn de stigmata in handen, voeten en zij, die Franciscus als gevolg van zijn godvruchtig leven ontving. De laatste drie strofen zingen de lof op Franciscus en roepen de gelovigen op met grote vroomheid tot Franciscus te bidden. Franciscus is een deugdzaam, godvrezend man, een nastrevenswaardig voorbeeld. ‘Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn’ (fol. 60r) is het andere Franciscuslied in het Devoot ende profitelijck boecxken: 362 Heidt 1955, p. 314. De pauw is een symbool voor het eeuwige leven. Volgens antieke auteurs kan het vlees van deze vogel niet bederven. Dit gegeven is verworden tot een verwijzing naar Christus in het graf. Daarbij: een pauw verliest zijn veren; in de lente groeien deze weer aan. Dit is een symbool voor opstanding en vernieuwing. Zie ook Biedermann 1996, p. 286-288 en Van Laarhoven 1992, p. 61. 122 363 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken [1] Kinderen loeft den enghel fijn Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn Hi is hem so bequame Aldaer Gods engelen singhen eewighen lof Franciscus is sinen name [3] Als ic doergae dat hemelsche lant Ende ick daer sie soe menighen sant Verciert met duechden schone Soe en heeft daer niemand die wonden dan hy Ghelijc die soete Gods sone [2] Rechte armoede is sinen scat Die nyet en begheerde, noch niet en besat Van gheenen aertschen dingen Daer om is hi soe hooghe ghecroont Aldaer die enghelen singhen [4] Heylighe vader, heylich patroon Bidt uwen broeder den Gods soon Dat hi ons wil vergheven Onse sonden, die sijn menichfout Ende brengen ons int eewich leven [5] Heylige vader, heylich tresoor Die van haven waert alsoe bloot Een coorde ende eenen grauwen roc Daer me waerdy der werlt spot O prince der Seraphinnen Ondanks het groot aantal legenden dat over de heilige werd verteld364 , gaat dit loflied nog minder dan het vorige in op het leven van Franciscus. De heilige wordt aangesproken als ‘prince der Seraphinnen’. Deze hoge, hemelse plaats heeft hij verworven doordat hij geen aardse, materiële zaken begeerde of bezat. Zijn rijkdom bestond uit echte armoede (str. 2). In strofe 3 wordt gesproken van de stigmata die alleen híj verkreeg. ‘patroon’ in strofe 4 maakt duidelijk dat Franciscus de beschermheilige van de zanger is. Vermoedelijk duidt dit erop dat de dichter van dit lied, net als de samensteller van de bundel, tot een franciscaanse orde behoorde. Waar liederen gewijd aan Sint-Franciscus wellicht ook teksten voor de heilige Clara doen verwachten, bevat het Devoot ende profitelijck boecxken dergelijke liederen niet. Clara kwam net als Franciscus uit Assisi. Onder de indruk van Franciscus’ keuzes en levensstijl, volgde zij hem na. In 1212 sloot zij zich bij hem aan, wat leidde tot de stichting van een vrouwenorde. Hierdoor is de verering van Franciscus nauw verbonden met die van Clara. Zou het laatmiddeleeuws geestelijk lied eerst en vooral een vrouwelijke aangelegenheid zijn, zoals nogal eens wordt gesuggereerd365 , dan ligt het in de lijn der verwachting dat Clara een voorname rol speelt in de devotie. En wordt Clara als navolgenswaardig voorbeeld gezien, dan is het logisch een of meer liederen aan haar gericht zijn. Of niet? Het Liedboek van Liisbet Ghoeyvaers kent ze wel: drie liederen in totaal en volgens het Repertorium 2001 de enige die in het Middelnederlands aan de heilige zijn gewijd. Betekent dit dat Clara niet breed vereerd werd, of dat er gewoon weinig liederen aan haar zijn gewijd? Dat laatste zou een verklaring kunnen vinden in het feit dat de orde van clarissen een contemplatieve orde is.366 De zusters blijven binnen de kloostermuren en wijden hun leven aan gebed en handenarbeid. De ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt te spreken van een leven meer in de wereld. In hoofdstuk 4, paragraaf 4.5 bleek dat de initiator zich vooral tot de geestelijke opvoeders van de jeugd richt. Dat zijn niet de clarissen die een contemplatief bestaan leiden, wel franciscanen die leven naar de eerste regel en tertianen en tertiarissen die leven naar de derde regel van Franciscus , die zich met preken en zielzorg belast zagen en die meer in de maatschappij stonden en zich bezighielden met gezondheidszorg en onderwijs. Overigens, dan nog is het mogelijk dat liederen vanuit een clarissenklooster dankzij een aldaar met de zielzorg belaste minderbroeder de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken bereikten. Veel clarissen-slotkloosters telde de Nederlanden evenwel niet, wat de verwachting over het aantal Claraliederen eveneens tempert.367 364 Goosen 1992, p. 151. Onder meer Knuttel 1906, p. 20, Van Buuren 1992, p. 241, Joldersma 1997, p. 60. 366 Spiertz 1998, p. 59 en p. 44. 367 Van Engen e.a. 2008, p. 41. 123 365 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Vermoedelijk laat de afwezigheid van Claraliederen zich op heel andere wijze verklaren. De heiligenliederen vormen namelijk maar een kleine groep onder de laatmiddeleeuwse geestelijke liederen. Van de 574 teksten die Knuttel bespreekt, vat hij er slechts 38 onder dit genre368 , en van de 259 liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken laten zich er slechts tien als ‘heiligenlied’ omschrijven. De verering van heiligen vond eerst en vooral langs andere wegen plaats. De vitae, de heiligenlevens opgetekend als verhaal, speelden een centrale rol. Op de feestdagen van een heilige werd een pastoor geacht in zijn preek over diens leven te verhalen en dat zo de gelovigen tot voorbeeld te stellen.369 Getuige het aantal liederen dat uit het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw is overgeleverd, speelden liederen in deze verering nauwelijks een rol. 4.3 Liederen van inkeer en zelfstrijd In heiligenliederen vindt de lezer van het Devoot ende profitelijck boecxken een voorbeeld hoe een vroom leven te leiden. Dat is ook wat de initiator gebracht heeft tot het samenstellen van de bundel: hij wil de jeugd afhouden van de verderfelijke wereldlijke liederen en hen helpen een geestelijk leven te leiden, ‘op dat een yegelijc mensche ter eeren Gods soude mogen verlichten sinen gheest alle ydelheyt achter latende, die God den heer mishaget’370 , ‘want onse ghesontmaker selve ghesproken heeft, datmen ten uutersten dage rekeninge sal gheven van elck onprofitelijck ende ydel woort.’371 Gezien de motivatie van de samensteller is het mogelijk te betogen dat alle liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken dit tot doel hebben. Soms gebeurt dit met het voorbeeld van een heilige, soms via verhalen over Jezus en Maria, maar vaak ook met teksten die Knuttel omschrijft als ‘liederen van inkeer en zelfstrijd’.372 Want wat draagt aan bekering tot een devoter leven meer bij dan liederen waarin anderen getuigen van hun zelfstrijd en van hun moment van of hun proces tot het komen tot inkeer? Liederen die zich niet ook onder een ander genre laten vangen, maar uitsluitend onder het hier besprokene zijn in het Devoot ende profitelijck boecxken ruimschoots aanwezig, 71 in totaal: ‘Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r), ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ (fol. 6r-6v), ‘Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet’ (fol. 17r-17v), ‘Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in groter noot’ (fol. 18v-19r), ‘Had ick eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise’ (fol. 19r-19v), ‘Mijn hope, mijn troost, minen toeverlaet | Dat staet aen onsen Heere’ (fol. 19v-20r), ‘Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen’ (fol. 20v-21r), ‘Vastelavont vals bedroch | This recht dat ick u hate’ (fol. 21r-21v), ‘Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal’ (fol. 22v), ‘Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen’ (fol. 25v-26r), ‘Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een’ (fol. 27v-28r), ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’ (fol. 28r-28v), ‘Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf’ (fol. 29r), ‘Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r), ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’ (fol. 35v), ‘Gods geest leert van binnen | So wie die waerheyt wil verstaen’ (fol. 35v-36r), ‘Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen duechden’ (fol. 36v-37r), ‘Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot’ (fol. 37r37v), ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ (fol. 38v-39r), ‘Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ick wel beclaghen’ (fol. 39r-39v), ‘Heer Jesus liden ende sijn smerte | Moet ic altoos gedachtich sijn’ (fol. 44v), ‘Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent mercken van goude’ (fol. 46v), ‘Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi hertekens vervult met minnen’ (fol. 49v-50r), ‘Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet’ (fol. 53r-53v), ‘Ten was noyt mensche van sonden | van sonden so versaecht’ (fol. 54r-54v), ‘Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet’ (fol. 58r-58v), ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ (fol. 59r-59v), ‘Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den Heere goet’ (fol. 59v-60r), ‘Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet’ (fol. 61r-62r), ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ (fol. 62v- 368 Knuttel 1906, p. 529-530. Zie bijvoorbeeld Eijnatten 2006, p. 93. 370 Devoot ende profitelijck boecxken i, fol. 2v. 371 Devoot ende profitelijck boecxken voorwerk, fol. 2r. 372 Knuttel 1906, p. 337-408. 124 369 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken 63r), ‘Ick wil mi gaen vermeyden | Ende laten die werelt staen’ (fol. 63r-63v), ‘Een suchten ende een beven | Dat soude my voegen wel’ (fol. 64r-64v), ‘Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee | Ende daer vant ick, ende daer vant icker twee’ (fol. 67v-68r), ‘O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi verdreghen sijn’ (fol. 68r-68v), ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ (fol. 70r-71v), ‘Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O Heer almachtich vader goet’ (fol. 71v-72r), ‘U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn’ (fol. 72v-73r), ‘Ick wil mijn herte keeren | Op Gods ghenadicheyt’ (fol. 74r-74v), ‘O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt’ (fol. 75r-76r), ‘Als ic beghin te dencken | Op minen verloren tijt’ (fol. 76r-76v), ‘Mine herte dwingt my om singhen | Om te verjaghen druck’ (fol. 77r-77v), ‘Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn’ (fol. 77v-78r), ‘Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle menschen af’ (fol. 80r-80v), ‘Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect’ (fol. 82v-83r), ‘Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ende groot misbaer’ (fol. 84r-84v), ‘Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt’ (fol. 84v-85r), ‘Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht | Die werelt wil ick begheven’ (fol. 85r-86r), ‘Ic sou so gaern bi gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ (fol. 87r87v), ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so gaet u selven uut’ (fol. 87v-87(bis)r), ‘Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u onder eenen anderen gheven’ (fol. 88r-88v), ‘Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt’ (fol. 88v-89r), ‘Mi verlanghet also seere | Soete lief na u duecht’ (fol. 90v-91r), ‘Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen’ (fol. 95r95v), ‘O siele mijn | Wilt u verbliden’ (fol. 97v), ‘Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en mach niet derven’ (fol. 98v), ‘Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen seer bevaen’ (fol. 99r-99v), ‘In liden in striden | Ende in menich swaer verdriet’ (fol. 100r), ‘Alle mijn gepeys doet mi so wee | Wien sal ick clagen mijn verdriet’ (fol. 100v-101v), ‘Minen gheest is mi ontwaect | Hi en can niet meer gheslapen’ (fol. 104v-105r), ‘Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone’ (fol. 106r106v), ‘Och ligdy nu en slaept | Met ongheruste sinnen’ (fol. 107r-108r), ‘Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden’ (fol. 108r-108v), ‘Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder beyden’ (fol. 110v-111r), ‘Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn’ (fol. 113r113v), ‘Ick sie mijns levens eynde | Ende metter werelt schijn’ (fol. 113v-114r), ‘Maria coninghinne | Mijn troost mijn toeverlaet’ (fol. 114r-115r), ‘Ick ligghe in desen dale | Met sonden seer bevaen’ (fol. 115r), ‘Ick wil mi gaen bekeeren | Ende volghen minen roep’ (fol. 115r-115v), ‘Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront’ (fol. 115v), ‘Ick sie die morghensterr | Heer God u claer aenschijn’ (fol. 116r-116v) en ‘Heere God waer was doe mijn ghedochte | Doen ic der werelt ane claf’ (fol. 118v).373 Veel liederen gaan over een strijd tussen lichaam en ziel. Het is niet zo dat het lichaam de ziel wil afhouden van een vroom leven. Het lichaam is gewoon niet zo sterk: ‘Den gheest is bereet maer tvleesch is cranck.’ Een vroege bezitter van het Brusselse exemplaar heeft dit citaat op fol. 2v van het voorwerk van het Devoot ende profitelijck boecxken onderstreept. Het is een in de Late Middeleeuwen vaak gehoorde verzuchting. Het citaat komt uit het Nieuwe Testament, waar het zowel in het evangelie van Mattheus (26,41) als van Marcus (14,38) te vinden is. Het lichaam kan zijn zwakheid niet helpen: het heeft een sterke, standvastige ziel nodig die het met raad en daad ter zijde staat. ‘Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O heer almachich vader goet’ (fol. 71v-72r) werkt deze verzuchting als volgt uit:374 [1] Hoe luyde riep die siel tot God van binnen O heer almachich vader goet Wat sal ick nu beghinnen Dat lichaem beswaert dat herte mijn O heer wilt mijns ghenadich sijn Dat vleesch wil mi verwinnen 373 [2] Als dat lichaem die siele aldus hoorde claghen Het sprac o edel siele mijn Waer om wildy versaghen Schout des boosen viants raet En laet die valsce werlt quaet Ghi sult God wel behaghen Id., p. 533-540. Om de dialoogvorm zichtbaar te maken is de formule ‘Die siele/Dat lichaem sprack’ buiten de strofe geplaatst. 125 374 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Die siele sprac [3] Ick soude dat gaerne volbringhen Maer ghi o valsche lichaem mijn En wilt dat niet ghehinghen Natuere en ghi, ghi doet mi pijn Nochtans so moet ghestreden sijn Ick en can u niet bedwinghen Dat lichaem sprack [8] Moet ick oock sterven leeren Ende ic en weet doch gheenen tijt Waer toe sal ick mi keeren Die werelt toont mi vrolicheyt Nature die is daer toe bereyt Hoe sal icxse moghen verheeren Dat lichaem sprack [4] O siele die heer der heeren Heeft u ghegheven sin ende list Om dat ghi mi sout leeren God heeft u gegeven reden en sin Om mi die tot quaet ghenegen bin Dat ghi mi sout regeren Die siele sprack [9] O lichaem snode van weerden Waer op so verlaet ghi u Wat wildy hier aenveerden? Hoe dorfdy maken eenich solaes Arm stinckende vleesche, der wormen aes Ghi moet toch inder eerden Die siele sprack [5] Och mocht my dat ghebueren Dat ick mocht sterven ghelijc als ghi So leefde ick sonder trueren Maer als ic voert ordel Gods sal staen Ende daer na wercken loon ontfaen So moet ict al besueren Dat lichaem sprac [10] Moet ick inder aerden gliden O heere God van hemelrijck Hoe mach ick mi verbliden? Mi rout so seer mijn leven quaet O edel siele nu gheeft mi raet Ick wil mi leeren liden Dat lichaem sprack [6] Als ghi dit weet te voren So wie hemselven al willens wont Oft quetst in eenen doren Wie sal hem clagen dat vrage ic di Ghi moet sorghen oock voer mi Oft wi bliven beyde verlorenDie siele sprack Die siele sprack [11] Wildy u tot duechden gheven So sullen wij comen ick ende ghi Hier boven int eewighe leven Daer bliscap sal wesen ymmermeer Ende dan sijn verlost vant eewich seer Met God eewelijck verheven [7] O lichaem ghi moet oock wel sorghen Want als sy coemt die bitter doot Wie sal u dan verborghen Wat sal u dan helpen u weelde groot Dus moet ghi oock sorghen het is u noot Ghi en hebt toch ghenen morgen Dat lichaem sprack [12] Ontfermt God onser beyden Mi ende die edel siele mijn Ende wilt ons doch gheleyden Wilt toch bewaren die siele van my Maket dat u ons leven behaghelijck sy Wanneer wij moeten scheyden Het is niet alleen de strijd tussen ziel en lichaam die de mens verscheurt. Heel de mens, ook zijn ziel, worstelt om tijdens het aardse bestaan niet te vervallen tot wereldlijke lusten. Onder dit genre vallen dan ook heel wat liederen waarin de mens zich richt tot Jezus of Maria in de hoop dat zij hem willen bijstaan in zijn streven. Soms wordt dit relatief zakelijk verwoord, soms ook leidt het tot hartverscheurende taferelen. Ook hier is de dialoog een treffend middel om de strijd te visualiseren, getuige ‘Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u onder eenen anderen gheven’ (fol. 88r-88v). In dit lied vindt een eigenzinnige maagd een veilige burcht in Jezus. Overigens wisselt de dialoog na strofe 7 niet meer per strofe van spreker: in strofe 8-10 is enkel de maagd aan het woord, in strofe 11-12 de dichter: [1] Och maechdeken wildy gheestelijc wesen So moet ghi u onder eenen anderen gheven Wat si u ghebieden tot alle stonden Daer in so moety sijn te vreden [2] O heere dat can ic seer qualijck gheliden Dat mi een ander sal onderwisen Ic wil mijns selfs regeerder sijn Dats mijnder herten so grote pijn 126 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken [3] Lief kint ghi en moecht der pauwen niet slachten Ghi en moecht u veerkens niet so hooch op rechten Ghi moet u oogen beneden slaen Suldy die valsce stricken ontgaen [8] O here sult ghi mi ridder slaen So is mijn trueren al ghedaen So en wil ic toch nu niet meer sorghen Als ick u heb tot eenen borghe [4] O here tis mi een salige leer Want dat striden valt mi soe suer Het sal my costen mijn vleesch mijn bloet Want die stormen sijn also groot [9] Ick wil metter tortelduyve gaan rusten In Jesus wonden mi mach ghelusten Ende bliven daer desen winter uut Want Jesus mijn brudegom is so rijc [5] Lief kint ghi en dorst so seer niet droeven Heer Jhesus sal sijn vrienden so proeven Hi salse proeven ghelijc dat gout Want ghi noch sijt van minnen cout [10] Te somer wil ick weder opwaerts vlieghen Tot Jesum minen soeten lieve Ende sien wat hi mi heeft bereet Hi heeft mi dic so seer ghenoot [6] O here sult ghi u vrienden so proeven Des mach ic mi wel seer bedroeven Want seyt mi yemant een toornich woort Ick ben so haest op hem ghestoort [11] Hi salse nemen al metter hant Hi salse leyden aen den dans Daer salse hooren die enghelen singhen Ende bliven daer als een keyserinne [7] Lief kint ghi en dorst so seere niet clagen Ick sal u doer alle u stormen draghen Ende ick en sals u niet af gaen Ende dan sal ic u ridder slaen [12] Men sal segghen mijn lieve vriendinne Die ick met goeder herten beminne Nu siet die bruyloft is u bereet Nu slaet om een hemels cleet In dit lied wordt Jezus omschreven als bruidegom en is de maagd zijn bruid. Deze bruidsallegorie wordt ook gebruikt in de strijd die de mens met zichzelf aangaat teneinde een vroom leven te leiden, bijvoorbeeld in ‘Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r) en in ‘Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder beyden’ (fol. 110v-111r). Niet de mens zelf, zoals de boven omschreven maagd, is dan de bruid, maar de ziel. Jezus of God is de bruidegom. Deze allegorie gaat terug op het Hooglied. De relatie bruid-bruidegom die daarin omschreven wordt is veelal uitgelegd als een beeld voor de relatie tussen de Kerk en God/Christus, voor de relatie tussen Maria en God/Christus en dus ook voor de relatie tussen de minnende ziel en God/Christus.375 Hoewel het gebruik van de allegorie in liedteksten beslist niet is voorbehouden aan franciscanen – in bijvoorbeeld Leiden 2058 speelt zij een centrale rol – sluit zij wel aan bij het menselijk aspect van de franciscaanse devotie. Door Christus als bruidegom voor te stellen en de ziel, die in iedere mens huist, als zijn bruid wordt inkeer een heel menselijk en bereikbaar iets.376 De zelfstrijd maakt duidelijk dat de mens in heel zijn wezen geworteld is op aarde en dat de keus voor een leven naar Jezus’ voorbeeld overtuiging vraagt en kracht kost. Misschien kan de zelfstrijd het best verwoord worden als een bewustwording van de verbondenheid van het lichaam met al het wereldlijke en, vervolgens, een streven het lichaam zo veel mogelijk onder controle te krijgen of in bedwang te houden om zo ruimte te creëren om de ziel te voeden. Verleiding tot het bevredigen van de zinnen ligt echter overal op de loer. Berouw om zonden is dan ook een veel bezongen thema. Onder deze zonden vallen overigens geen grote vergrijpen: ‘Niet omdat hij [de mens] zooveel zonden bedreven had, keerde hij zich van de wereld af om een leven van boete te beginnen, maar omdat hij zijn idealen elders was gaan zoeken, beschouwde hij zijn vroeger leven als zondig.’377 Liederen vol berouw over zonden stellen de ‘verloren tijd’ centraal en verhalen over de tijd van voor de zanger tot inkeer kwam: over het vroegere leven of de jeugd. Zo ook in ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ (fol. 6r-6v): 375 Zie onder meer Scheepsma 2006, p. 87, Schepers 2006, p. 12. Deze bruidsmystiek komt verder ter sprake in paragraaf 4.63. 377 Knuttel 1906, p. 339. 127 376 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [1] Ick wil mi gaen ontladen Ende verlichten minen moet Ende wachten mi van quaden Dat sal mi wesen goet Van sonden wil ick mi keeren In mijnder jongher tijt Ick bid u ghenade lieve heere Want ghi ghenadich sijt [5] Noch soe wil ick hopen Op God, ende onser vrouwen Gods gracie staet altijt open Als ons die sonden rouwen Milde so is die heere Onseker is onsen tijt Ic bid ghena. &c. Want ghi &c. [9] Ouder mach ic worden Mer jongher nemmermeer Ende namaels onder der eerden Ende laten goet ende eer Waer toe dat ic mi keere Altoos gaet minen tijt Ic bid. &c want ghi. &c. [2] Mijn oogen moeten aenscouwen Na dat ick heb verdient Eest blischap ofte rouwe Soe rade ick minen vrient Dat hi hem van sonden keere Want cort is sinen tijt Ick bid ghenade lieve heere Want ghi ghenadich sijt [6] Aldus so wil ick temmen Dat jonghe leven mijn Dat ic namaels mach clemmen Aldaer die salighe sijn Daer is so lanck so meere Blischap in alder tijt Ic bid. &c want ghi. &c [10] Ghestadich wil ic dienen Ende wesen onderdaen Het staet noch te gheschieden Dat ick sal moeten gaen Van daer ic niet en keere Nemmermeer te gheender tijt Ic bid. &c. want ghi. &c [3] Had ic voer tswaer verliesen Ghepeyst dat waer mi goet So soude mi God verkiesen Als hi den salighen doet Mer neen ic, my rouwet seere Alle minen verloren tijt Ick bid ghenade lieve heere &c. [7] O radt van avontueren Suldy niet omme slaen Oft mi mocht troost ghebueren Van dat ic heb misdaen Ic en sondichde nemmermeere Al had ic wel den tijt Ic bid. &c want ghi. &c. [11] Nu bidt voor mi ten besten Ghi heylighen alle ghemeen Al come ic nv ten lesten Ick ben nochtans een Daer Christus onse lieve here Om sterf op eenen tijt Ic bid ghenade lief heere Want ghi ghenadich sijt [4] Nyemant en derf hem poghen Te comen daer God sy Hi en moet na sijn vermoghen Van sonden wesen vry Ende dienen onsen heere Wanneer hi heeft den tijt Ic bid ghena. &c. Want ghi. &c. [8] O God van hemelrijcke Ic stae hier als een arm man Seer ellendichlijcke Siet mi met uwer genaden an Gheeft dat ic mi bekeere Het is my meer dan tijt Ic bid. &c. want ghi. &c. Werkelijk verlost van alle aardse verzoekingen is de mens pas na zijn dood. Het verlangen te sterven is dan ook een veelgehoorde verzuchting. ‘Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle menschen af’ (fol. 80r-80v) verwoordt deze zoektocht naar troost in het eeuwig leven nu eens niet in een dialoog. De dialoog is een doeltreffend en voor de hand liggend middel om deze strijd te verwoorden. Toch zijn slechts zeventien van de 69 teksten in dit genre in het Devoot ende profitelijck boecxken in dialoogvorm gesteld. Zij lenen zich, mogelijk toevalligerwijs, wel bijzonder goed ter illustratie van de besproken thematiek. Toch laat de zelfstrijd zich even goed verwoorden in een monoloog: [1] Gode soe wil ick mijn herte op gheven Ende keeren mi alle menschen af Ende soeken troost int eewich leven Daer ict geduerich vinden mach Eylaes eylaes eylaes dat ic niet eer en began Mijn natuere te sterven Dat rout mi nu voort an [3] Mer daer en can ic noch niet toe gheraken Ghi en wort eerst in mi een stille afgront Dat ic mach kinnen en leeren smaken Dus helpt ons tot alder stont Eylaes, eylaes. &c. [2] Mocht ick dat wesen dat wesen Gods ghebruycken So diepe inder sielen mijn So soudic alle dinc buten sluyten Dat mi eenich hinder mocht sijn Eylaes, eylaes. &cete. [4] Mijn herte ende sin wil ic hem op gheven Boven al dat ic ghescapen weet Mi rout so seer mijn sondich leven Ende het is mi van herten leet Eylaes, eylaes, eylaes, dat ick niet eer en began Mijn nature te sterven. &cet. 128 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken [5] Al en soude ic nemmermeer sijn hulpe ontfanghen Noch troost in gheender noot vercrighen So en sal ic hem nu oft nemmermeer af ganghen Wat mi geschiet al totter doot Eylaes, eylaes, eylaes dat ick niet eer en began Mijn nature te sterven Dat rout mi nu voort an 4.4 Liederen op de ‘vier uutersten’ Zelfstrijd en versterving vallen een mens zwaar. Uit zijn zoektocht naar troost ontspruit het verlangen naar de dood. Verschillende liederen beschrijven het levenseinde of het leven na de dood. Knuttel vat deze samen onder de noemer ‘liederen op de ‘vier wtersten’.378 De vier uitersten zijn de dood, het oordeel, de hemel en de hel. Zij gaan over hetgeen de mens aan het einde van zijn aardse leven wacht. Eerst is er de dood, waarbij het lichaam sterft en waarbij de ziel het oordeel wacht of zij naar de hemel of de hel zal gaan. Het Devoot ende profitelijck boecxken telt negentien liederen die onder dit genre te scharen zijn. Het gaat om: ‘Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot’ (fol. 3v-5r), ‘Met vruechden willen wi singen | Ende loven die triniteyt’ (fol. 5r-5v), ‘AL dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet’ (fol. 18r-18v), ‘Ick ben bedruct wie sal my troosten | Waer sal mijn hertken om drincken gaen’ (fol. 20r-20v), ‘Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn.’ (fol. 21v), ‘Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op hooger tinnen’ (fol. 21v-22r), ‘Ghi die Jesus wijngart plant | Verblijt u op dat soete lant’ (fol. 22v-24r), ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is’ (fol. 34v-35r), ‘O doot, o doot, u macht gaet boven screven | U cracht is groot, die u God heeft ghegheven’ (fol. 41v-42v), ‘Och wilt anmercken ghi weeldige herten | U crancke nature di stervelijc is’ (fol. 43v44v), ‘Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt’ (fol. 44v-45r), ‘Die alder soetste Jesus | Die alder miltste heere’ (fol. 54v-55r), ‘Och voer de doot en is troost en is troost noch boet | Met rechte mach ick mach ick wel kermen’ (fol. 65v-66v), ‘Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem’ (fol. 80v-81r), ‘Wij willen ons gaen verheffen | Boven alle aertsche dinghen’ (fol. 89v-90r), ‘Siet wij moeten vervaren | Van tijt ter eewicheyt’ (fol. 90r-90v), ‘Daer toe dwanck hem der minnen bant | Want Christus gheen genade en vant’ (fol. 99v), ‘Och mensche waer toe wildy u verlaten | Ghi moet doch sterven dat weet ghi wel’ (fol. 101v-102r), ‘Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen | Daer alle hemelsche lammerkens gaen ter weyden’ (fol. 103v), ‘Als ic aensie mijn leven al | Ende ic peyse om die bitter doot.’ (fol. 113r) en ‘Wi moeten van dese werelt sceyden | Als onsen tijt hier comen sal’ (fol. 117r-117).379 De hemel wordt in de liedbundel uitvoerig beschreven. Het is een prachtige plek om vol verlangen naar uit te zien, zo blijkt uit het lange ‘Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot (fol. 3v-5r): [1] Jesus soete minne Sie was wel alsoe groot Dat hi om onsen wille Woude sterven die bitter doot Daer nae is hi verresen Ende heeft hem dicke vertoont Ten hemel op ghevaren Inden alder hoochsten troon 378 379 [2] Daer sijn die engelsche choren Cherubin ende seraphin Daer machmen wonder horen Van meniger stemmen sijn Sij spelen die melodien In so menigerhande wijs Voer Jesum ende Marien Dat niet te begripen en is Knuttel 1906, p. 303-336. Id., p. 531-533. 129 [3] Die .xxiiii. ouden schoone Staen voort met haesten seer Sij offeren daer die croone Voer Jesum onsen heer Si hebben ooc den rechten trede So menich jaer lanc gheleert Sy singen en springen mede Op dat hi sy vol eert Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [4] Die vier evangelisten Sijn boven gout scoon gecleet In soe wonderlijcke listen Als daer van ghescreven steet Vervruechden hem also seere Ende die baptiste sint Jan Dat nu noch nemmermeere Gheen man volgronden en can [10] Heremiten ende monicken Hooren mede in dit ghetal Oock priesters ende canonicken Die singhen te gader al Sij dienen soe eersaemlijcke Ende singhen voer Jesum lof Alle die sijn in dat rijcke Vernieuwen hen seer daer of [16] Alle dat van beghinne Oyt van Adam ghecomen is En soude in gheenen sinne Volscriven in gheender wijs Een graet der minster vruechden Die der nedersten daer in plien Nochtans niemant en soude Al veel liever Jesum sien [5] David met sijnder herpen Die maect so groten ghescal Dat steden ende oock dorpen Moghent hooren over al Hi roert die soete snaren Voer Jesum alsoe hi plach Dat hondert duysent jaren Daer en scijnt niet eenen dach [11] Joncfrouwen reyn van seden Die climmen den hoochsten graet Sie gaen al na Jesum treden Waer dat hi henen gaet Si blincken in haren troone So reyne ende so claer Noyt lelie en was so schoone Si en wert besmet bi haer [17] Die Jesum siet alleene Die mach hem spieghelen claer Die dinghen al int ghemeene So roepen sy alle daer O wel lieve soete Jesus Nu weest ghebenedijt Sanctus sanctus en sanctus Nu ende in alder tijt [6] Propheten en patriarcken Mit purpur bysse ghecleet Ende Noe mitter arcken Inden rinc al mede gheet Sij verbliden hem sonder beyden Voer Jhesum haren troost Die inder hellen screyden Daerse Jesus uut heeft verlost [12] Si connen jubileren In also menigherwijs Oock singen ende discanteren Dattet niet te dencken en is Och wat soeter melodye Hoortmen inder maechden choor Want Jesus ende Marie Die singhen daer selve voor [18] Mijn machte wil mi breken Mijn herte van binnen beeft Als ic te gronde wil dencken Hoe Jesus mi hier in heeft Met so wonderlijcke goede Al na hem selven ghewrocht Ende met sinen heyligen bloede Tot deser vruechden ghecocht [7] De apostolen blincken groene Veel schoonder dan samnijt Dat mengt haer vruecht scone Daer si nemmermeer wort besmit Sij maken daer melodie In soe soeten musica Dat Jesus ende Marie Daer seer gaerne hooren na [13] Dat ghetal is sonder mate Die daar alle singhen claer Van so menigherhande state Dattet niet te scriven en waer Want sy sijn al int ghemeyne Van allen consten gheleert Mer Jesus eest alleyne Die alle dit ghesinne regeert [19] Als ick dit overdochte So ghevoelde ick wat in mi Dat Jesus dien ick seer sochte Met sijnder gracien is bi Dat herte wil mi ontsincken Ick en weet waer henen gaen Want hi mi meynt te scincken Den soeten hemelschen traen [8] Ridders ende martelaren Als eenighe roose root Bloeyen in haer vierscharen Ende driven bliscap groot Sij spelen in vieriger minnen Voer Jesum tot alder tijt Dat alle dat hemels ghesinne Wel seer daer af is verblijt [14] Wat mach dan daer ontbreken Daer Jesus dat selve gheeft Datmen dencken mach oft spreken Elck dat ghevoelen heeft Al woude sy inder hellen Rechtevoort so sijn sy daer Ende souden sonder quellen Jesum scouwen puer ende claer [20] Mi dunct ick heb vernomen In minen sinne voorwaer Dat ons te hulpe sijn comen Veel duysent enghelen claer Welop ende laet ons springen Ende Jesum minnelic ontfaen Ende met vruechden singhen Droeve werlt ic wil u versmaen [9] Die heylighe confessoren Die hebben der vruechten veel Sij blincken in haer choren Veel scoonder dan blau fluweel Uut blauwe so suldy mercken Haren saechten stadigen moet In woerden ende in wercken Soe sijn si voer Gode goet [15] Elcken dunct int ghemeyne Dat Jesus hem mint so seere Recht oft hijt waer alleyne Och wat is dit wonders meere Elck mint die vruechde clare Die hi aen den anderen siet Recht oft sy sijns selfs ware Also is hi daer in verblijt [21] Haelt ons uut dese alleynde Wi willen ons pinen voort So moghen wi sonder eynde Jesum dat minnelijck woort In so grooter melodyen Met al den enghelen schoon Altoos ghebenedyen In dinen hemelschen troon 130 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken [22] JESUS ende MARIA Wi bidden u over al Wilt ons arme siele dan vriden Wanneer sy scheyden sal Ende als dat herte sal breken So helpt ons dan aldus Dat wi met vruechden spreken Ghelooft Maria Jesus. Amen Het ‘Die inder hellen screyden | Daerse Jesus uut heeft verlost’ (str. 6, v. 7-8) is exemplarisch voor de aandacht die in het Devoot ende profitelijck boecxken aan de hel besteed wordt.380 In tegenstelling tot de hemel, wordt de hel nauwelijks beschreven. Slechts enkele liederen wijden er een of hooguit twee zinnen aan. Zij noemen de voorvaders die in de voorhel wachtten op verlossing door Jezus, bezingen dat Jezus ons van de hel verlost of beschrijven de hel als afschrikwekkende plek waar je na je dood heen gaat wanneer je een (te) zinnelijk leven hebt geleid. Voor je in de hemel of de hel komt, zal God echter over je oordelen. Dat oordeel – de angst ervoor – laat zich het best bezingen in een lied over de dood. De toon van de negentien genoemde liederen is heel wisselend. Immers, zo prachtig als de hemel zal zijn, zo afschrikwekkend het gestorven lichaam. Van dat laatste getuigt ‘Och voer de doot en is troost en is troost noch boet | Met rechte mach ick mach ick wel kermen’ (fol. 65v-66v): [1] Och voer de doot en is troost en is troost noch boet Met rechte mach ick wel kermen Mer want ic ymmer sterven moet Rijc God wilt mijnre ontfermen Al toeft die doot een jaer oft yet Het moet eens sijn ten baet mi niet Ic moet daer toe alst God ghebiet Al mach hi mi weynich borghen Daer om so lijdt mijn herte verdriet Altijt leve ic in sorghen [3] O sterven moet ic dat is vast Daer om mach ic wel trueren Die doot heefter soe vele verrast Ick wachtse tot allen uren Si spoert mi na gelijc een hase Wat baet ghenoechte, wat batet solaes Ick moet doch sijn der wormen aes Ter stont na na dit versceyden Dat moet ic olacy arm dwaes Bedroeft altijt bescreyden [2] Al heeft mi God nu gespaert Mijn herte verscrict van vreesen Als ick denck op die henenvaert Die ymmer eens moet wesen De doot is snel, seer snel en wreet Ick moet daer aen tsi lief oft leet Mijn teerghelt is een linen cleet Ick salt hier haest begheven Och want ic nu dat seker weet So mach ick oock wel beven [4] Och als ic ben gheset een lijck Ende stae ghekist in baren Ende tvleesch moet rotten onder tslijck Waer sal mijn siele dan varen Ic worde te grave met sanghe gheleyt Die gravers staen daer al bereyt Niet meer en worde ick nae bescreyt Om tgoet soe gaet men kiven Maer och ick weet so crancken bescheyt Waer dan mijn siele sal bliven 380 En vermoedelijk niet alleen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Het Repertorium 2001 kent het trefwoord ‘hel’ slechts twee keer toe aan liederen van voor 1540: aan ‘Also heylich ist der dag | daz nymant myt lobe erfullen nicht en mach’, dat begint op fol. 207r van handschrift Trier 322/1944, en aan een lied dat aanvangt op p. 71 van Berlijn 185: ‘Ic wil een vrolic liet bestaen | kondic die werlt varen laen.’ Aan geen enkel lied van het Devoot ende profitelijck boecxken wordt dit trefwoord toegekend. De conclusie dat uitgebreide beschrijvingen van de hel of van helse taferelen ontbreken in het laatmiddeleeuws geestelijk lied ligt voor de hand. 131 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [5] Lijf, herte, nature, twort al ontstelt Mijn sinnen bestaen te crencken Mijn hayr dat crimpt, mijn bloet dat smelt Als ick gae overdencken Bedruct, bevreest, met grooten gheclach Och waer mijn siel den eersten nacht Na mine doot sal worden ghebracht Oft watmen haer sal tiden Jolijt, genoechte, noch gheen solaes En can mi dan verbliden [6] Nu bid ic u prince, o here God Wilt mijns ghenadich wesen Alst vleesch te samen leyt en rot Begraven inder eerden O schone Maria ic roepe op u Och Anna biddet voer mi nu Dat Jhesus mijnder sielen si getrou Als ick sal moeten sterven Dat ick hier nae mach doer u Dat hemelrijck verwerven Liederen over de dood verwoorden vaak ook aspecten van inkeer en zelfstrijd. Het is immers vanuit de inkeer dat het verlangen naar het niet-aardse, naar de dood opkomt of toeneemt. Tegelijkertijd zijn liederen op de vier uitersten vermanend van toon, teneinde de zanger te doordingen van de noodzaak een vroom leven te leiden dat hem naar de hemel leidt. 4.5 Raadgevende en vermanende liederen Raadgevende en vermanende liederen zijn zakelijker van toon dan de meeste teksten uit alle andere genres. Dat is niet vreemd: waar de meeste liederen getuigen van de eigen devotie of een innerlijke strijd, wordt in de raadgevende en vermanende teksten de vinger geheven naar iemand anders dan de zanger zelf. Het betreft een waarschuwing, wat dreigend van toon, opdat zij haar doel niet mist. En hoezeer de zanger/dichter zich ook bekommert over degene tot wie hij zich richt, zijn betoog is altijd minder persoonlijk dan in een relaas over eigen ervaringen: of dat nu eigen berouw of eigen blijmoedigheid is. Dat maakt de toon afstandelijker en de boodschap minder doorleefd.381 Slechts zestien van de 259 teksten van het Devoot ende profitelijck boecxken kunnen omschreven worden als raadgevende en vermanende liederen: ‘O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet’ (fol. 13r-13v), ‘God die de minnende siele doet leven | Die make u herte van binnen claer’ (fol. 22r-22v), ‘Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn’ (fol. 27v), ‘Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden’ (fol. 28v), ‘Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken’ (fol. 30r-30v), ‘Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren’ (fol. 46v-47r), ‘Die sinen voet set in eenen doren | Ende nochtans wel weet te voren’ (fol. 47r-48r), ‘O edel siele wilt u ontwecken | En loefthem die u heeft gemaect’ (fol. 49r-49v), ‘Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen’ (fol. 51r-51v), ‘Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden’ (fol. 65r-65v), ‘Laet liden dat u nyet aen en gaet | Ende en neemt u niemants dinck te naer’ (fol. 69v-70r), ‘Sanck, lof, ende alle spelen | Die sijn altoos ghehoort’ (fol. 74v75r), ‘Hoort al na mi, | verstaget wel mijn reden’ (fol. 92r-92v), ‘O crancheyt des vleeschs wilt nu u trueren laten | Ende wilt u oogen inden hemel slaen’ (fol. 103v-104v), ‘Bereyt u huys ter stont | Niet langhe en moechdy leven’ (fol. 108r) en ‘O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so doedy wel’ (fol. 116v-117r).382 Knuttel schat dat liederen uit dit genre jonger zijn dan die van het vorige genre.383 Het Repertorium 2001 lijkt dat te bevestigen: enkel ‘Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken’ (fol. 30r30v) kent parallelle overleveringen in oudere liedverzamelingen. Voor de overige vijftien teksten geldt dat zij of enkel via het Devoot ende profitelijck boecxken tot ons komen of enkel parallelle overleveringen kennen in jongere liedboeken. Het vermaanlied is een genre dat pas in de tweede helft van de zestiende eeuw een vlucht neemt en dan vooral in protestantse liedboeken als de verschillende drukken van de Veelderhande liedekens.384 381 Knuttel 1906, p. 409-425. Id. p. 540-542. 383 Id., p. 409. 384 Repertorium 2001-2, p. 814-816, D482-D500. 382 132 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken Ook andere laatmiddeleeuwse liedverzamelingen kennen slechts een beperkt aantal teksten dat in dit genre is onder te brengen. Het genre is dan ook minder goed te rijmen met de franciscaanse devotie, die een innige beleving van het geloof en dan vooral van Jezus’ leven en lijden voorstaat. In verband met de vraag of het Devoot ende profitelijck boecxken ook binnen kloostermuren gebruikt werd, is de tekst van ‘Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn’ (fol. 27v) interessant. Het is een van de verwijzingen naar een kloostersituatie in de bundel, dit keer naar een vrouwengemeenschap. Nu hoeft het ‘ghesusterkens’ uit de eerste regel niet noodzakelijkerwijs naar nonnen te verwijzen. Het kunnen ook drie zussen zijn die volgens de dichter/zanger te veel naar het vlees leven. Strofe 7, vers 1 spreekt echter onomwonden van ‘maechdekens van onsen convente’. Dit maakt niet alleen dat de ‘ghesusterkens’ uit de eerste versregel van het lied als kloosterlingen – novicen vermoedelijk – opgevat kunnen worden, maar ook dat de dichter/zanger zelf in het convent leeft. De dichter/zanger zou een minderbroeder kunnen zijn die verantwoordelijk is voor de zielzorg van clarissen of franciscanessen, of een dichteres/zangeres die tussen de ‘maechdekens’ leeft en de situatie van binnenuit kent: [1] Ick weet noch drie ghesusterkens Die ongestorven sijn Dat si God niet en vreesen Des lijdt mijn hertken pijn [4] Paulus heeft ghesproken Soe vervaerlijck een woert Die levet naden vleesche Moet sterven die eewige doot [2] Och maechdekens ghi moet beghinnen Die wile dat ghi hebt den tijt Al sijt ghi noch jonc van jaren Ghi en hebte gheen respijt [5] Wee der armer sielen Diet al betalen moet Laet ons voer God gaen knielen Dat hi sijn sentencie versoet [3] O maechden ghi moet beginnen Die wile ghi hebt den tijt Oft ick wil van u varen Ende soecken mijn profijt [6] Och leven wi naden gheeste Ende hebben de vreese van God So en dorven wi niet sorghen Alvoer die eewighe doot [7] O maechdekens van onsen convente Dit is ter eeren van dy Ick ben noch arm van duechden Bidt God dat hi mijn hertken verbly 4.6 Liederen ter ere van Jezus en Maria Herhaaldelijk is al gesteld dat de menselijke Christus centraal staat binnen de franciscaanse devotie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een groot aantal liederen in het Devoot en de profitelijck boecxken aspecten uit het leven van Jezus en ook van zijn moeder Maria bezingt, of beide dan wel een van beiden lof toezingen. Juist hier verglijden liederen van het ene naar het andere onderwerp. Er zijn kerstliederen die ook uitgebreid stilstaan bij Jezus lijden; die welhaast tot paasliederen verworden. Er zijn kerstliederen die vanuit de geboorte van Christus eerst en vooral zijn lof zingen of juist zijn moeder loven of om voorspraak vragen. En er zijn Marialiederen die zo uitgebreid stilstaan bij Jezus’ geboorte, dat het de vraag is of deze liederen niet ook met Kerstmis gezongen werden. Inkeer en zelfstrijd zijn in deze liederen minder nadrukkelijk aanwezig. Helemaal afwezig zijn deze thema’s echter nooit in het Devoot ende profitelijck boecxken. Ook liederen aan of over Jezus en Maria bieden de gelovige troost of houden een spiegel voor teneinde te komen tot een diepere devotie. Knuttel onderscheidt in de liederen ter ere van Jezus en Maria verschillende genres. In de subparagrafen hieronder worden de teksten vanuit die genre-aanduidingen beschreven en wordt ook de indeling die Knuttel maakte vrijwel ongewijzigd overgenomen.385 385 Liederen die Knuttel abusievelijk niet opnam of omdat ze in het Latijn gesteld zijn, vinden in dit onderzoek 133 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 4.6.1 Kerstliederen Knuttel maakt geen onderscheid tussen kerst-, nieuwjaars- en driekoningenliederen: kerstliederen zijn liederen, gezongen in de kersttijd.386 Ook liederen aan heiligen die hun feestdag in de adventperiode hebben, worden onder dit genre geplaatst, zoals ook in middeleeuwse liedbronnen gebeurt. Kerstliederen worden in veel liedverzamelingen bij elkaar geplaatst, enigszins los van alle andere teksten.387 De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken doet dat ook: waar iedere inhoudelijke ordening naast de ordening naar melodie in de bundel lijkt te ontbreken, vormen de kerstliederen op dit punt een uitzondering. Deze worden op fol. 119r-126r bij elkaar geplaatst en op fol. 118v aangekondigd: ‘Hier beghinnen die Leysenen met haren noten, waer in veel nyeuwe devote Leysenen staen die noyt gheprent en waren.’388 Toch bevinden zich ook tussen de eerste 215 liedteksten kerstliederen, evenals tussen de laatste zestien, die zonder melodie worden overgeleverd. Of kerstliederen een plek krijgen achteraan in de bundel voor de liederen zonder muzieknotatie of tussen andersoortige teksten wordt bepaald door de melodieën. Buiten de bij elkaar geplaatste kerstliederen op fol. 119r-126r staan eerder in het liedboek die kerstliederen die op melodieën gezongen worden waarop ook andere teksten gaan en later de kerstliederen zonder muzieknotatie. Op de melodieën van de kerstliederen op fol. 119r-126r worden niet ook andersoortige liedteksten gezongen. Deze melodieën waren voorbehouden aan de kerstperiode. Het Repertorium 2001 bevestigt dat. Zoekend naar liederen waarvoor deze melodieën nog meer gebruikt worden, stuit ik in de meeste gevallen enkel op kerstliederen, zeker wanneer al die liederen die de ‘aucteur’ als kerstliederen opgevat worden, zo ook beschouwd worden. Marialiederen op ‘Ave maris stella’ (waar sowieso enkel Marialiederen op gezongen worden) en Nicolaasliederen (een heilige uit de adventsperiode en daarom tussen de kerstliederen geplaatst) op ‘Nicolai solemnia’ vallen derhalve onder deze noemer. Alleen Handschrift Berlijn 190 plaatst ook andersoortige bezinnende liederen op ‘Puer nobis nascitur’ en ‘Conditor alme syderum’. Ook in latere tijden lijkt de positie van sommige melodieën te veranderen. Dat zou er op kunnen wijzen dat een melodie zich in de loop der decennia ontwikkelt tot een melodie voor de kerstperiode, of dat zij deze status juist verliest. Een andere mogelijkheid is dat de melodieën die aan de kerstperiode voorbehouden waren per regio verschilden.389 Het Devoot ende profitelijck boecxken telt 42 kerstliederen. Het gaat om de volgende teksten: wel een plaats. Bovendien is een enkel lied dat Knuttel niet als kerstlied opvatte, maar dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken wel onder de kerstliederen schaarde, hier ook onder dat genre gevat. Het gaat om ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r), dat Knuttel omschrijft als een lied op Jezus’ leven; ‘Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r) en ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ (fol. 120v) die Knuttel onder de lofliederen tot Maria plaatst, ‘This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren’ (fol. 120v-121v) en ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r), die hij opvat als liederen over Maria’s leven, en ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ (fol. 119r-119v) dat hij tussen de liederen op verschillende onderwerpen schaart. 386 Knuttel 1906, p. 87-147. 387 Zie ook hoofdstuk 8, paragraaf 2.5.1. 388 Let op: tussen fol. 119 en 120-126 liggen de foutief gefolieerde bladen fol. 112(bis)-119(bis). De groep kerstliederen is dus groter dan de foliëring op het eerste gezicht doet vermoeden. 389 Op de melodie ‘Nu laat ons allen God loven’ registreert het Repertorium 2001 enkel kerstliederen. Verder plaatst het onder deze norm één geuzenlied van latere tijd (1578). Het wereldlijk lied ‘Al ben ic aerm ic macht nocht rijcken | Ic salse laten stricken’ dat op N, p. 27 in Handschrift Amsterdam UB IA24 en onder incipit ‘Eyn vrolick nu liet | tis beter yet dan niet’ op fol. 32r in handschrift Brussel II 144 begint, mist in beide overleveringen een wijsaanduiding, maar wordt op grond van strofenschema en het Brusselse incipit onder de norm ‘Een vrolijk nieuw lied’ geplaatst. ‘Dies est letitie, | in ortu regali’ wordt vanaf 1540 in de Souterliedekens voor het eerst ook gebruikt voor de berijming van de 119e psalm (volgens de vulgaat de 118e) en nog weer later voor andere schriftuurlijke of wereldlijke liederen; voor 1539 lijkt de melodie voorbehouden aan kerstliederen. 134 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken ‘Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt’ (fol. 7r-8v), ‘Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant’ (fol. 27r), ‘Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee stomme beesten’ (fol. 30v-31r), ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ (fol. 31r-32r), ‘Van liefden comt groot liden | Ende onder wilen groot leyt’ (fol. 32r-33v), ‘Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn’ (fol. 37v-38r), ‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r), ‘O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt’, (fol. 68v-69v), ‘In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons groot jolijt’ (fol. 91r-91v), Puer nobis nascitur | Rector angelorum (fol. 119r), ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ (fol. 119r-119v), ‘Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken’ (fol. 119v-112(bis)r), ‘Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren’ (fol. 112(bis)r), ‘Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt so seer bemint’ (fol. 112(bis)r-112(bis)v), ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’ (fol. 112(bis)v-113(bis)r), ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r), ‘In een huys, daer en woonde niemant in | Maer vogelkens vlogen daer uut ende in’ (fol. 114(bis)r-114(bis)v), ‘Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van hier boven’ (fol. 114(bis)v-115(bis)r), ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ (fol. 115(bis)r116(bis)r), ‘Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne’ (fol. 116(bis)r-117(bis)r), ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ (fol. 117(bis)r-118(bis)r), ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol. 118(bis)r-119(bis)r), ‘Nu hoort wat ic u schincke | Met desen nieuwen tijt’ (fol. 119(bis)r), ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne’ (fol. 119(bis)r119(bis)v), ‘Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r), Nicolai solemnia | Sua preces familia (fol. 120r), ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ (fol. 120v), ‘This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren’ (fol. 120v-121v), ‘Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren’ (fol. 121v-122v), ‘Jesus kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender maghet reene’ (fol. 122v-123v), ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r), Dies est letitie | In ortu regali (fol. 124r-124v), ‘Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove’ (fol. 124v-125r), Dies est leticie, | Nam processit hodie (fol. 125r-125v), Ad festum letitie | Nos invitat hodie (fol. 125v), Nunc dimittis servum tuum Domine, | Secundum verbum tuum in pace (fol. 125v-126r), Magnum nomen Domini emanuel, | Quod annunciatum est per Gabriel (fol. 126r), ‘Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt’ (fol. 127v-128r), ‘Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie’ (fol. 128r128v), ‘Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van hemelrijcke’ (fol. 128v-129v), ‘Leet ons tesamen | Nu alle verbliden’ (fol. 132r-132v) en ‘Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt’ (fol. 141r-141v).390 Een groot aantal van deze teksten staat stil bij gebeurtenissen voorafgaand aan de geboorte van Jezus: de annunciatie (de aankondiging van de geboorte van Jezus aan Maria door de engel Gabriel: Maria Lichtmis), van de uitverkorenheid van Maria, maar ook de oudvaders in de voorhel en de beet van Adam in de verboden appel. De kerstliederen verhalen verder van de angst van Herodes en de moord op alle jongetjes in Bethlehem (onnozele kinderen), van de aankomst van de drie koningen en van de vlucht van Jozef en Maria met Jezus naar Egypte. Twee kerstliederen vertellen heel Jezus’ leven tot en met zijn kruisiging (Pasen). Het betreft ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r) en ‘Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van hier boven’ (fol. 114(bis)v-115(bis)r). Zeven kerstliederen zijn in het Latijn. Het zijn de enige teksten in deze taal in de bundel. Eén lied is zowel in het Latijn als het Middelnederlands opgenomen. Het betreft het populaire ‘Dies est letitie | In ortu regali’, dat in het Devoot ende profitelijck boecxken op fol. 124r-124v te vinden is.391 Het wordt meteen gevolgd door ‘Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove’ (fol. 124v-125r), dat een vertaling is van ‘Dies est letitie | In ortu regali’. De vertaling is echter niet gemaakt aan de hand van de Latijnse tekst zoals die is opgenomen in het Devoot ende profitelijck boecxken: 390 Knuttel 1906, p. 513-517. Zie onder meer Hascher-Burger 2002, p. 209: ‘Von allen mehrstimmigen Liedern sind ein paar der Weihnachtslieder am weitesten verbreitet. Am beliebtesten war ‘Dies est letitie in ortu regali’, etc.’ 135 391 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [1] Dies est letitie, In ortu regali Nam processit hodie Ventre virginali Puer admirabilis, Vultu delectabilis, In humanitate Qui est ineffabilis, Et inestimabilis, In divinitate [1] Het is heden een dach der vrolijckheyt In des conincs hove Want aldaer ontfangen heeft Een maecht van groten love Een kint ghemaect al wonderlijc Ende altemael ghenoegelijck Nader menschelicheden Dat daer leyt onrastelijck Ende daer toe onsprekelijck Na sijnder godlicheden [2] Mater hec est filia Pater hic est natus Quis audivit talia Deus homo natus Servus est et dominus Qui ubique cominus Nescit comprehendi Stupor iste geminus Presens est et eminus Nequit comprehendi [2] Die moeder is dochter wonderlijck Haers soons, want hy is haer vader Waer hoorde oyt man diesgelijc Hi is God ende mensch te gader Hi is een knecht, ende een heer Hi is over al dats meer Onbegripelijc te vinden Teghenwoerdich ende verre Waer hoorde oyt man dies wonders meere Ten can gheen man versinnen [3] Orto dei filio Virgine de pura Ut rosa de lilio Stupescit natura Quem parit iuvencula Natum ante secula Creatorem rerum Quod uber mundicie Lac dat puericie Antiquo dierum [4] Doen voort quam die weerde Gods soon Al vander maghet puere Ghelijc die lelien bloeyen schoon Wonder der nature Dat hi in die maghet quam Eer hi eenich dinck began So maecte hi hem verheven Dat die borsten der reynicheyt Gaven melc der kintscelicheyt Ten eynde vanden daghen [4] In obscuro nascitur Illustrator solis Stabulo reponitur Princeps terre molis Fasciatur dextera Qui affixit sydera Dum celos ascendit [3] Hi wert geboren inder nacht Der sonnen verlichtere Ende hi wert inden stal gheleyt Alder werelt sochtere Men wandt hem metten wendel lanck Die de sterren maecte metter hant Doen hi den hemel wrachte Hi weende als een kindeken me Doen hijt donderen ende wolcken de Ende hi op voer met crachte [5] Ut vitrum non leditur Sole penetrante Sic illesa creditur Virgo post et ante Felix est puerpera Cuius sacra viscera Deum postaverunt Et beata ubera Que etate tenera Deum lactaverunt [5] Gelijc dat niet en quetst tglas Daer die sonne schijnt dore Gheloove ic dat Maria was Nae reyne ende vore Die moeder is ghebenedijt In wiens lichaem besloten leyt die Gods soon wert mensch geboren Weet dat die borsten heilich waren Die God in sijn jonghe jaren Te suygen hadde vercoren 136 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken [6] God den herderkens ontboot Des nachts bi haer beesten Metten enghel blischap groot Van des conincs feesten Die gewonnen heeft een maecht Ende inder cribben was gelaecht In doeckelkijns ghewonden Hi is alder werelt heer Ende van ghedaenten scoonder meer Dan yemant is ghevonden [6] Orbis dum describitur Virgo pregnans ibat Bethleem quo nascitur Puer qui nos scribat In illorum curia Qui canebant gloria Nove dignitatis Deus in sublimibus Det pacem hominibus Bone voluntatis [7] Doemen de werelt al bescreef Ghinc een maecht met kinde Te Bethleem daer si doen bleef Ende voldroecht tkint ten ynde Daermen af scrijft inden hove Ende glorie singt met groten love Van groter weerdicheden God hier boven van hemelrijc Verleene ons menscen op eertrijc Van goeden wille, vrede De Latijnse en Middelnederlandse overlevering van het lied geven de strofen in een andere volgorde en bevatten ook niet allebei dezelfde strofen. Hoofdstuk 7 gaat in op deze en soortgelijke varianten tussen parallelle overleveringen van eenzelfde tekst – voor zo ver in geval van een vertaling van een parallelle overlevering gesproken kan worden, natuurlijk. Duidelijk is dat de opgenomen Middelnederlandse versie geen vertaling is van het eraan voorafgaande Latijnse exemplaar van het lied. De samensteller heeft dus niet deze Latijnse versie laten vertalen ten behoeve van zijn bundel. De teksten kennen een verschillende oorsprong, wat dan weer niet hoeft te betekenen dat zij uit verschillende bronnen afkomstig zijn, of door verschillende personen zijn aangeleverd. 4.6.2 Verdere liederen ter eere van Jezus Alle andere liederen ter ere van Jezus schaart Knuttel onder één genre-aanduiding, ‘verdere liederen ter eere van Jezus’, om daar vervolgens ogenblikkelijk en zonder commentaar een onderscheid in te maken tussen liederen op ‘Jezus leven’ en ‘Paaschliederen’392 enerzijds en ‘Lof- en liefdeliederen’393 anderzijds. De meeste liederen over Jezus’ leven zijn evenwel verwant aan en te vatten onder kerst- of paasliederen, omdat zij gebeurtenissen bespreken die direct op de geboorte volgen of aan het overlijden voorafgaan.394 Liederen die louter over andere gebeurtenissen verhalen zijn er weinig. Een lied als ‘Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren’ (fol. 81v-82r) is zo’n zeldzame uitzondering van een lied over een gebeurtenis uit Jezus’ leven zonder ook te spreken van geboorte of dood: [1] Jesus ghinc van Bethanien Met sinen lieven jongeren Te Jerusalem inden tempel Om den volcke te prediken [3] Jesus sloech op sijn ooghen Hi sach den vigeboom aen Hi en conde daer niet aen vinden Dan alleen veel groene blaen [2] Wat vant hi in sinen weghe In sinen weghe staen Eenen schonen groenen vigheboom Met bladeren was hi ghelaen [4] Jesus sprac met soete woerden Van nu tot gheender tijt En sal vrucht van u comen Ghi blijft van nu vermaledijt 392 Knuttel 1906, p. 148-184. Id., p. 184-235. 394 Id., p. 148. 393 137 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [5] Als Jesus dat had ghesproken Ende het woert was uutghegaen So bleef die groene vigeboom Al heel drooge verdorret staen [6] Die jongeren verwonderen alle Van dat Jesus hadde ghedaen Dat die scone groene vigeboom Verdroocht was so saen [7] Nu mogen wi ons wel scamen Als wij ten ordeel sullen staen Dat wij in alle ons leven Gheen duecht en hebben ghedaen Het aantal liederen over Pasen is eveneens klein. Een ontroerend voorbeeld is ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’ op fol. 110r-110v. In een dialoog maant Jezus zijn moeder naar huis te gaan. Maria wil echter van geen wijken weten en staat haar zoon bij tot in de dood: [1] Ic wil met groter haesticheyt Van deser werelt sceyden Heer Jesus is mijn liefste lief Nae hem so wil ick beyden [7] Gaet thuyswaerts sprac hy moeder mij Ende weest dijns drucx ghenesen Ende kiest Joannem tot een soon Hi sal u trooster wesen [2] Hi is van boven neder comen Ende hi wilt voer ons striden Hi sterf voer ons die bitter doot Hi wildet uut minnen liden [8] Neme ic hem tot eenen soon Hoe salt mijn herte gheliden Soe sal ic tot gheender tijt Mi moghen verbliden [3] Och lieve heer van hemelrijc Op u roep ick ghenade Helpt mi mijnder sonden quijt Vergheeft mi mijn misdaden [9] Jesus sprac lieve moeder mijn Het moet ymmer wesen Den doot die ic hier sterven sal Daer sal Adam bi ghenesen [4] O siele dat wil ic gaern doen Maer ghi moet ymmer liden Ick leedt wel .xxxiii. jaer Ende al om smenschen wille [10] O lieve kint moet ymer sijn Hoe sal ick dat verdraghen So mach ic onder den cruce staen Ende jammerliken claghen [5] Ick sach den heere van hemelrijc Al in Jerusalem riden Die cleederen werden voer hem ghespreyt Ende oock die grooene risen [11] Als si was onder den cruyce ghestaen Si sach haer kint daer hangen Haer liep so menigen heeten traen Al over haer soete wanghen [6] Als hi weder uut Jerusalem ginc Met alsoe groter smerten So volchde hem sijn liefste moeder na Met so bedruever herten [12] O Jesu lieve heere mijn Wilt toch mijn siele gheleyden Al doer die weerde moeder dijn Als si van hier sal sceyden Het Devoot ende profitelijck boecxken telt slechts dertien liederen over Jezus’ leven en/of over Pasen: ‘Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye’ (fol. 34r-34v), ‘Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen’ (fol. 57r-58r), ‘Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren’ (fol. 81v-82r), ‘Den lusteliken mey Cristus playsant | Vol alder duechden groene’ (fol. 83r84r), ‘Een goet man had een dochterkijn | Die had hi uutvercoren’ (fol. 86r-87r), ‘Ick wil mi gaen vermeyden | In Jhesus liden groot’ (fol. 90r), ‘Die valc is neder comen | Al uut dat hooge lant’ (fol. 97v98v), ‘Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen | Het spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden’ (fol. 102v-103r), ‘Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam’ (fol. 107r), ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’ (fol. 110r-110v), ‘Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden’ (fol. 112r), ‘Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen’ (fol. 112r-112v) en ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van 138 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r).395 Geen van deze liedteksten vormt samen één melodiegroep, wat wil zeggen dat geen van de genoteerde melodieën kan worden opgevat als een melodie die speciaal voor de passietijd gereserveerd is. Lofliederen tot Jezus laten zich nauwelijks afbakenen. Hier is het onderscheid tussen verschillende genres wellicht het moeilijkst te maken. Immers, het is evident dat liederen over Jezus’ leven, waaronder ook de kerst- en paasliederen, Jezus’ lof zingen, of dat die tenminste aan de teksten ten grondslag ligt. Ook veel liederen van inkeer en zelfstrijd, op de vier uitersten en zelfs de raadgevende en vermanende liederen zingen Jezus’ lof: hij is het immers die in de teksten als navolgenswaardig voorbeeld, als trooster, als verlosser wordt omschreven.396 Zonder die liederen die eerst en vooral ook een ander type lied te zijn, telt het Devoot ende profitelijck boecxken 38 teksten die als loflied voor Jezus omschreven kunnen worden: ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v), ‘Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn’ (fol. 3r-3v), ‘Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer’ (fol. 5v-6r), ‘O Jesus bant, o vierich brant | Hoe vast houdi mi in u bedwanc’ (fol. 8v-9r), ‘Van hooger minnen die ick draghe | Verblide ic sonder verdriet’ (fol. 13v-14r), ‘Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert.’ (fol. 26r-26v), ‘O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn’ (fol. 26v-27r), ‘O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi oyt ghemint’ (fol. 33v-34r), ‘Trueren is mijn lesse | In sorgen, in liden, ende druck’ (fol. 36r-36v), ‘Ick seg adieu | Werelt wi twee wi moeten sceyden’ (fol. 42v-43r), ‘Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen’ (fol. 43r-43v), ‘Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint’ (fol. 48r), ‘Laet staen toch u gheclach | Ghi kerstenen fray van sinnen’ (fol. 50r-50v), ‘Sal ick sijns langhe ontberen | Die mi verbliden mach’ (fol. 60r-60v), ‘Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout’, (fol. 61r), ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ (fol. 63v-64r), ‘Ick mach wel clagen mijn verdriet | Ende al met weenenden ooghen’ (fol. 66v-67r), ‘O Jesu lief wat sal ick doen | Wat sal ick nu beghinnen’ (fol. 67v-67r), ‘Met recht ben ic wel gemoet | Mijn lief heeft mi ghelaten’ (fol. 69v), ‘Al binnen der hooger mueren | Al van Hierusalem’ (fol. 72r-72v), ‘Sijn vriendelijc oogen schinen | Ghelijc die sonne claer’ (fol. 73r-74r), ‘Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine | Tot ick come al in die hoochste vruecht’ (fol. 79v-80r), ‘In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen’ (fol. 81r-81v), ‘O Jesu soet, verleent mi doch confoort | Sterct minen moet,’ (fol. 82r-82v), ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’ (fol. 87(bis)v), ‘O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in sware banden’ (fol. 87(bis)v-88r), ‘Trueren alle die willen | Mijn trueren is ghedaen’(fol. 90v), ‘Lof o vader van den throon | Want ghi ons uwen lieven soon’ (fol. 91v), ‘Sijt vrolijc groot en cleyne | Met desen meyen tijt’ (fol. 92v93r), ‘Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al’ (fol. 93r-93v), ‘Hoe gherne soude ic dichten | Een gheestelijc nieuwe liet’ (fol. 93v-95r), ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’ (fol. 99v-100r), ‘Bloemkens blauwe staen int coren | Si staen gheverwet ghelijc lasuere’ (fol. 102r-102v), ‘Een mensche mach wel seer verlangen | Die van sinen lieve is ghevangen’ (fol. 104v), ‘Als ic met mijn lief spelen gaen | Dan is mijn herte met vruechden bevaen’ (fol. 111r-112r), ‘Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick Gods aenschijn mach aenscouwen’ (fol. 112v-113r), ‘Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ghestaen’ (fol. 117v-118v) en ‘Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in minen sin’ (fol. 126r-126v).397 Noemenswaardig is ‘O edel siele wilt u ontwecken | En loeft hem die u heeft gemaect’ (fol. 49r-49v). Knuttel omschrijft deze tekst als het lied dat ‘het dichtst bij een zuiver loflied komt’, om daar direct aan toe te voegen: ‘Het is alweer een bewijs voor de onmogelijkheid van een volkomen bevredigende indeeling, dat dit lied, hier aangehaald als betrekkelijk onvermengd loflied, eigenlijk evengoed onder de vermanende liederen gerekend zou kunnen worden’:398 395 Knuttel 1906, p. 518-519. Zie ook Knuttel 1906, p. 184-185. 397 Id., p. 519-525. 398 Id., p. 185-186. 396 139 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [1] O edel siele wilt u ontwecken En loeft hem die u heeft gemaect Ende wilt sijn hooghe duecht vertrecken Op dat ghi altijt na hem haect Om u schiep hi hemel en aerde Vier, lucht, water, boomen, en cruyt Op dat ghi hem met grooter waerde Sout minnen, als sijn liefste bruyt [4] Salich sijn si die in hem betrouwen Hi is ons troost, ons toeverlaet Wij hopen al op sijn aenscouwen Hi is der sondaren advocaet Hoe snode wij ter werelt comen Van smoeders beenen, die ons ontfaet Sijn bloet wascht af ons verdoemen Ende een engel ons ooc altijt bi staet [2] Al datter leeft, ende is ghescepen Vertoont sijn wonderlicke cracht Op dat eensdeels soude sijn begrepen U groote liefde, ende gheacht Nae dat die mensche God hadde verlaten Hi heeft hem noch gherepareert Ende als vader vol charitaten Heeft hi sijn kind gheaccepteert [5] Alle saken ons begheven Als wij comen in die doot Mer hi is altoos dat eewich leven Die ons verlost uut alder noot Wi nemen hier al ons behagen Ende ons begeerte inder tijt Maer weynich vreest men dat eewich claghen Want dat brengt alte druckighen strijt [3] Sijn wonder wilt hi sijn vertoghen Sinen volck dat sinen wille bekent Hi seyt het is alle mijn verhoghen Der menschen kinderen te sijn ontrent Hi heeft ons hier comen minnen Hi is uut sinen hemel ghedaelt Ende heeft ons ghebrocht ten hemel binnen Ende heeft ons uuter hellen ghehaelt [6] Gheselscap, eere, ende feesten Daer nemen wi in ons melodie Vergetende die hemelsce geesten Tgeselscap van Gods ierarchie Die moesten wi ghedincken Daer ons eewich verbliden licht Daer alle glorie in sal blincken Daer ick nu in eynde mijn ghedicht 4.6.3 Marialiederen De verering van Maria is innig verweven met het kerstfeest. Sterker: liederen die in onze tijd (onder meer door Knuttel en het Repertorium 2001399 ) als Marialiederen worden opgevat, plaatst de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken tussen de kerstliederen. Neem ‘Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r). Buiten het verband van kerstliederen in het Devoot ende profitelijck boecxken, maar ook in Berlijn 190, waar de tekst eveneens door kerstliederen is omgeven400 , lijkt het logisch dit lied als een loflied op Maria te omschrijven: [1] Laet ons met hoogher vrolijcheyt Loven die maget der soeticheyt Gods moeder uutvercoren Daer Jesus af wilde sijn gheboren [4] O edel rose wide ontdaen Den soeten dau hebdy ontfaen Die van den hemel is neder comen Jesum Christum tot onser vromen [2] O suver bloeme der reynicheyt O edel sale der triniteyt O onbevlecte lichaem fijn Daer God uut wilde geboren sijn [5] O throon der hoogher moghentheyt O throon alder vruchtbaerheyt O troostersse alder droevicheyt O moeder der sachtmoedicheyt [3] O Maria maget der edelheyt O fonteyne der soeticheyt O tempel alder weerdicheyt O volle vloet der minnelicheyt [6] Lof, eere, hooge werdicheyt Moet sijn der hooger mogentheyt Ende die moeder der bermherticheyt Moet gebenedijt sijn der eewicheyt De verering van Maria vindt dan ook haar oorsprong in het feit dat zij als maagd Gods zoon het leven 399 400 Repertorium 2001, databank. Berlijn 190 fol 38r-38v: ‘Laet ons mit hogher vrolicheit | Loven die maghet der sueticheit’. 140 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken schonk. Voor gebeurtenissen uit het leven van Maria tussen de geboorte van haar zoon en zijn dood is in liederen nauwelijks aandacht. Wel worden de rollen van Maria bezongen: Maria als moeder van Jezus, Maria als dochter van God en Maria als middelares tussen God en de mens. Buiten de kerstliederen die Maria’s lof zingen, telt het Devoot ende profitelijck boecxken nog 45 teksten die eerst en vooral als Marialiederen omschreven kunnen worden. Net als binnen de liederen ter ere van Jezus, maakt Knuttel ook binnen de Marialiederen een onderscheid tussen liederen over Maria’s leven enerzijds401 en lofliederen anderzijds.402 De volgende twaalf liederen verhalen over Maria’s leven: ‘O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant’ (fol. 9r-9v), ‘Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn’ (fol. 10v-11v), ‘Een maechdeken uutvercoren | Vol duechden onbesmet’ (fol. 64v-65r), ‘This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren’ (fol. 120v121v), ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r), ‘Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet’ (fol. 129v-130r), ‘Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt’ (fol. 130v-131r), ‘Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet’ (fol. 131r-132r), ‘Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect’ (fol. 132v-133r), ‘Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne’ (fol. 133v-140r), ‘Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in groot ghequel’ (fol. 140r-140v) en ‘Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede’ (fol. 140v-141r).403 Van de 259 teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn er 33 als lofliederen tot Maria te omschrijven: ‘Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt’ (fol. 6v-7r), ‘God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn’ (fol. 11v-12r), ‘God groet u coninghinne | Maria soet jolijt’ (fol. 12v-13r), ‘Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte bevaen’ (fol. 15r-15v), ‘Een edel vrouwe van hoogher aert | Si heeft mijn herte bevaen’ (fol. 15v-16r), ‘Ick weet een vrouwken welbereyt | Aen haer staen alle mijn sinnen’ (fol. 16r-16v), ‘Maria scoon bloemken reyne | Ghi sijt mijn toeverlaet’ (fol. 17v-18r), ‘Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet’ (fol. 27r-27v), ‘Werwaerts dat ick mi henen keere | Ick en vinde aen die menschen gheenen troost’ (fol. 35r-35v), ‘Hoort hier na man ende wijf | Die Marien dienaers sijt’ (fol. 45v-46r), ‘Haer oogen stralen blincken | Veel claerder dan een cristal’ (fol. 46r-46v), ‘In minen sin had ic vercoren | Een suver maecht na mijn behagen’ (fol. 48r-49r), ‘Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne’ (fol. 50v), ‘O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet’ (fol. 51v-53r), ‘Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey’ (fol. 53v-54r), ‘Ick weet een vrouken ghebenedijt | Die mi also wel behaecht.’ (fol. 55r-55v), ‘Ick weet een suverlike | Gheen schoonder niet en leeft’ (fol. 55v-56v), ‘Maria suyver kerssouwe | Moeder ende maghet fijn’ (fol. 56v), ‘Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer’ (fol. 56v-57r), ‘Ick weet een maget ydone | Aen haer staet al minen troost’ (fol. 62r-62v), ‘Maria maghet schoone | Maghet in alder tijt’ (fol. 74v), ‘Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer verlanghen’ (fol. 78r-78v), ‘Maria maghet schoone | Ghi sijt een bloeme soet’ (fol. 81v), ‘O suver vat | O lelien blat’ (fol. 96r-96v), ‘O rooden mont | Ghi maect ghesont’ (fol. 96v-97r), ‘O weerde mont | U suyver gront’ (fol. 97r), ‘O weerde mont | Marie ghi hebt doerwont’ (fol. 97r-97v), ‘Tot groter weerdicheyt | Der hemelscher coninghinnen’ (fol. 106v107r), ‘Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft groot jolijt’ (fol. 115v-116r), ‘Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r), ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ (fol. 120v), ‘Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren’ (fol. 127r-127v), ‘Een maghet soet | Reyn uutghelesen’ (fol. 130r-130v) en ‘O Maria | Hebt eewich lof en danck’ (fol. 133r-133v).404 Knuttel wijdt veel woorden aan het verklaren waarom er, in zijn ogen, zo veel minder liederen aan Maria 401 Knuttel 1906, p. 236-250. Id., p. 250-276. 403 Id., p. 525-526. 404 Id., p. 526-529. 402 141 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron gewijd zijn dan aan Jezus. In de eerste plaats acht hij wonderen ongeschikt om in een lied gevat te worden. Net als in geval van heiligen lijkt een groot deel van de verering niet in liederen maar op andere wijzen tot uiting te komen. In de tweede plaats stelt Knuttel dat de wens van de lieddichters om vervuld te worden van het goddelijke weinig ruimte laat ‘zich te wijden aan den dienst der toch altijd menschelijker moeder Gods.’ Hij concludeert dat de franciscanen ‘te allen tijde meer vuur voor Jezus dan voor Maria hebben getoond’ en mist het ‘vuur’ waarvan de lofliederen tot Jezus van getuigen. Volgens hem komt het verschil in devotie enerzijds voort uit het gebrek aan indringende beschrijvingen voor Maria, zoals die voor Jezus gevonden worden in het Hooglied. ‘Maria dankt wel, gelijk aan schier ieder Bijbelboek, daaraan eenige epitheta, maar zij werd niet met de bruid vereenzelvigd, gelijk Jezus met den bruidegom: de bruid was, voor onze devoten, de “siele”.’ Daarbij meent Knuttel dat het gebrek aan passie in Marialiederen zich laat verklaren uit het feit dat een vrouw zich kan zien als bruid van bruidegom Jezus. Een man kan zichzelf echter niet als bruidegom van Maria beschouwen: zij is de moeder, hij hooguit de zoon.405 Dat de passie tussen zoon en moeder van geheel andere orde is dan die tussen bruid en bruidegom is evident. Het is hierin dat Knuttels opvattingen hun basis lijken te vinden: in de reeds eerder genoemde aanname dat het laatmiddeleeuws geestelijk lied eerst en vooral onder vrouwen leefde.406 Of dat nu wel of niet het geval is, zowel aan de Mariadevotie als aan de bruidsmystiek ligt een andere oorsprong ten grondslag dan die van de mogelijkheid tot identificatie met het bezongene. De bruidsmystiek is al besproken onder de liederen van inkeer en zelfstrijd, paragraaf 4.3. Daar stond de relatie tussen de minnende ziel en God/Christus centraal, maar werd ook al zijdelings de relatie tussen de Kerk of Maria enerzijds en God/Christus anderzijds genoemd. Dat laatste is hier aan de orde. Edith van den Goorbergh wijst erop dat Maria voor Franciscus het beeld van de kerk was: zij is de ‘heilige moeder van God, Maria die maagd zijt en Kerk geworden is.’407 Maria is ‘het oerbeeld van de biddende Kerk die met haar Heer verbonden is in zijn lijden en verheerlijking. Door de menswording [...] werd Gods Zoon één van ons. Na zijn Hemelvaart bleef Hij, voortlevend in zijn Kerk, ten nauwste met zijn moeder verenigd.’408 Franciscus betrekt dit beeld op alle gelovigen: ‘Ook uit de schoot van de Kerk worden immers kinderen van God geboren. Ja, de gelovigen mogen op hun wijze moeder van Christus zijn.’409 Het feit dat mannen zichzelf niet als bruidegom van Maria kunnen beschouwen is derhalve niet ter zake doende. Gelovigen, ongeacht hun geslacht, vormen de Kerk. Deze Kerk is de bruid van Christus, de bruidegom. Vanuit deze devotie volgt dat juist ook de minderbroeders een belangrijke rol speelden in het ontwikkelen van de Mariadevotie in de vijftiende en zestiende eeuw. J.A. de Kok stelt dat Maria met name werd ‘aangeroepen als een moeder met oog voor moeilijkheden.’410 Het is duidelijk: devotie voor Jezus kan niet los gezien worden van devotie voor Maria. Dat geldt de minderbroeders, maar ook de liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Niet voor niets zijn in dit onderzoeksverslag de genres ‘kerstliederen’, ‘verdere liederen ter ere van Jezus’ en ‘Marialiederen’, die Knuttel gescheiden presenteert, opgevat als subgenres onder ‘liederen ter ere van Jezus en Maria’. Duidelijk werd al dat in verschillende kerstliederen de aandacht voor de moeder van het kind groter is dan die voor het kind zelf. Ook veel lofliederen op Jezus zingen tevens de lof op Maria. Sterker: in verreweg de meeste lofliederen op Jezus is Maria aanwezig, zoals in welhaast alle lofliederen op Maria God/Christus aanwezig is. Neem bijvoorbeeld ‘Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte bevaen’ (fol. 15r-15v), dat tegelijkertijd laat zien dat, in tegenstelling tot wat Knuttel meent, ook de Mariadevotie rijk aan epitheta is: 405 Id., p. 236-237 en p. 251. Onder meer Knuttel 1906, p. 20. 407 Van den Goorbergh 2002, p. 170. 408 Id., p. 225. 409 Id., p. 223. 410 De Kok 2008, p. 55. 406 142 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken [1] Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt Si heeft mijn herte bevaen Om haer grote ootmoedicheyt Heeft si den Gods sone ontfaen Och mocht ick haer behaghen Ende si mijn voersprake wou sijn Aen haer kint ten joncsten dagen [5] Si yst daer al mijn troost aen staet Si is een lelie reyne Si is een blinckende dageraet Si is een claer fonteyne Si is een peerle fijn Si heeft een joncfroulijc ghelaet Lof moet haer altijt sijn [2] Reynder maget en sach ick nye Des wil ic mi vermeten Lof ende eere dat ick haer bye Si is soe hooch gheseten Al in des hemels throon In alle dese werelt wijt En ysser geen so schoon [6] Wien soudet duncken swaer Te dienen die maghet soet Want alle goet coemt ons van haer Och si is alsoe goet Een boete van alder pijn Si is mijn alder liefste lief Si is mijn minnekijn [3] Haer aenscijn is so minnelijc Seer blinckende ende claer Si verblijt hemel ende aertrijck Och oft ick bi haer waer Maer lacen neen ick niet Dat ic dus lange van haer bin Dies lijdt mijn herte verdriet [7] Ic en can die maget uutvercoren Volprisen tot gheender stont Si is een roose sonder doren Si heeft mijn herte doerwont O maghet uutvercoren Bidt voer ons u lieve kint Oft wij bliven alle verloren [4] Ic en wil haer niet begheven Si staet soe vast in mi Ick wil haer dienen al mijn leven So mach ick haer comen bi Och wou si mi dan ontfaen Doer haer ontfermherticheyt So waer al mijn trueren gedaen [8] O moeder Gods ghebenedijt O suyverlijcke maecht Staet mi doch bi in alder tijt Ende troost mijn herte versaecht En bewaert mi nacht en dach Ende helpt mi als ick sterven sal Dat ick bi u comen mach Tot slot: de innige verbondenheid tussen Jezus en Maria verklaart wellicht ook de geringe aandacht voor Jozef in de liedteksten – in de hele laatmiddeleeuwse devotie en zeker in die van de minderbroeders.411 Jozef speelt in slechts zeventien liedteksten een bescheiden rol. Het betreft veelal kerstliederen, waarin vaak niet meer vermeld wordt dan dat Jozef bij Maria of bij het kindje Jezus was, maar waarin ook zijn twijfel over de maagdelijkheid en de trouw van Maria bezongen wordt, of waarin genoemd wordt dat Jozef van engelen de opdracht krijgt naar Egypte te vluchten, om Jezus in veiligheid te brengen voor Herodes. 4.7 Liederen van verschillende inhoud Slechts acht liedteksten van het Devoot ende profitelijck boecxken laten zich niet onder de besproken genres scharen: ‘Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost vervruecht’ (fol. 40r-41v), ‘O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront’ (fol. 76v-77r), ‘Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus hoorde ons gheclach’ (fol. 87(bis)r-87(bis)v), ‘God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn’ (fol. 89r-89v), ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’ (fol. 95v-96r), ‘Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ontfaen’ (fol. 100r-100v), ‘Ghi christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der goddeloosen’ (fol. 108v-110r) en ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ (fol. 119r-119v).412 411 412 Axters 1956, p. 288. Knuttel 1906, p. 542-543. 143 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Knuttel wijdt weinig woorden aan deze resterende liederen.413 Enerzijds schaart hij er liederen onder ‘die oud- en nieuw-testamentisch stoffen behandelen414 , anderzijds ‘liederen op het H. Sacrament des Altaars, min of meer aansluitende aan die aan Jezus gewijd’415 en tot slot nog ‘een paar andere liederen, die door het bizondere van het onderwerp niet in een van de vorige hoofdstukken thuishooren, zijn uit Latijn of Duitsch vertaald en daardoor voor het Nederlandsch Geestelijk Lied van minder belang’416 – althans volgens Knuttel. ‘O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront’ (fol. 76v-77r) is een gezongen ‘Onze vader’ dat in de eerste strofe wordt ingeleid en de laatste wordt uitgeleid. De tussenliggende strofen 2-7 beginnen met steeds een volgende regel uit het gebed, die in het vervolg van de strofe wordt uitgewerkt: 413 [1] O heere God leert ons beden Uut vierigher herten gront Neemt van ons onse quade seden Die wij hebben in onsen mont Een liedeken willen wi singen Also ghi ons hebt gheleert Doet mi mijn herte ontspringen Dat ic mi leere bedwinghen So wort mijn vruecht vermeert [5] Ic bid u heere wilt ons gheven Dats huden ons daghelicx broot Daer die siele bi moet leven Dat hebben wi meest van noot Ghi hebbet selve ghesproken Dat sal ons best versaen Diet lesen wil die macht soecken Het staet ghescreven in boecken En laet ons daer niet af gaen [2] O heere, God, onse vader, Die daer in die hemelen sijt Helpt ons nu alle gader In desen bedroefden tijt So en worden wi niet bedroghen Al van dat helsche serpent Wi worden so haest beloghen Nu helpt ons God van hier boven Die alle herten bekent [6] Wilt ons onse scult vergheven So wi onse sculdenaren doen Op dat wij niet en sneven Al in die helsche gloet Daer wi souden moeten liden Ende eewich sterven die doot O heere wilt ons verbliden In onsen toecomenden tiden U bermherticheyt is so groot [3] Gheheylicht worde uwen name Toecomende si ons u rijck Wilt ons doch maken bequame Ons Christenen alle ghelijck Dat wi u woort bewaren Dach, avont, ende nacht, En laet ons niet vervaren Al voer die helsche scharen Ghi hebbet die meeste macht [7] Ende en leyt ons niet in becoren Maer verlost ons van alle quaet Ons vleesch is cranc gheboren Ten can niet wederstaen Die werelt wil ons bedrieghen So dicke op eenen dach Gods woert en mach niet lieghen Laet der werelt ghenoechte vliegen Die u niet helpen en mach [4] Uwen wil geschie opter eerden Also hi inden hemel doet Dat nemen wij al in weerden Al yst ons teghenspoet Gheeft ons verduldelijc liden In dat onsen wille teghen staet O heere wilt ons verbliden Stelt uwen thoren besiden Ons armen doch niet en versmaet [8] O here God wilt ontfangen Van ons dit schoon ghebet Wi hebben so groten verlangen Wi worden so haest belet Wij worden so haest verwonnen Van alsoe cleynen saeck Dus sijn wi oude oft jonghen Elck wacht hem van valsce tongen So crigen wi in Gods woorden smaeck Id., p. 426-433. Id., p. 426. Het betreft ‘Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost vervruecht’ (fol. 40r-41v). 415 Id., p. 430. Het betreft: ‘Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus hoorde ons gheclach’ (fol. 87(bis)r-87(bis)v) en ‘Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ontfaen’ (fol. 100r-100v). 416 Id., p. 431. 144 414 5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken Ons zijn heel wat te zingen berijmingen van het ‘Onze vader’ overgeleverd: het Repertorium 2001 telt er 29 verschillende in vijftig liedbronnen. Echter, de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken is de oudste, of de oudste als dusdanig herkende berijming op muziek van het ‘Onze vader’ in het (Middel-)Nederlands die tot in onze tijd is overgeleverd. Ook de Souterliedekens uit 1540 bevat een berijming van dit gebed: ‘Vader ons, die bist in hemelrijck, | Maect ons ghebet bequaem’ (fol. Z6r). Vervolgens duurt het tot 1552 voordat er een derde berijming verschijnt: ‘Onse vader in hemelrijck | Die ons alle gader heet ghelijck’ (fol. X2v-X3v) van de Veelderhande schriftuerlijcke Liedekens. Hoewel het Devoot ende profitelijck boecxken zijn wortels vindt in de Middeleeuwen, getuigt een lied als dit ‘O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront’ ervan dat de samensteller en zijn helpers kinderen waren van hun tijd. De invloed van nieuwe ideeën, ontwikkelingen en devoties is hen, al dan niet bewust, niet ontgaan. Het zijn teksten als deze waarvan je je kunt voorstellen dat de samensteller ze dichten liet. 5. Slotsom De initiator van het Devoot ende profitelijck boecxken was uit op het verzamelen van zo veel mogelijk liederen: zo veel mogelijk liederen die aansloten bij de vroomheid van de minderbroeders. Alle teksten van de bundel sluiten dan ook aan bij de franciscaanse devotie (wat een gebruik binnen andere devoties niet uitsluit). De liederen aan Sint-Franciscus getuigen het meest direct van de band met de minderbroeders die dankzij de approbatie van Matthias Weynsen al duidelijk was. Of de samensteller liederen geweigerd heeft omdat zij niet aansloten bij zijn devotie, of dat hij wellicht liederen niet aangereikt gekregen heeft die wel degelijk in de bundel zouden hebben gepast, kan enkel duidelijk worden in vergelijking met contemporaine, soortgelijke liedbronnen. Die vergelijking wordt in de hoofdstukken 7 en 8 gemaakt. Eerst worden in hoofdstuk 6 parallellen die het liedboek zelf bevat, onder de loep genomen. Wel kan hier alvast gesteld worden dat de samensteller eerst en vooral volkstalige liederen vergaarde. Latijnse liederen van soortgelijke inhoud als de teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken waren er immers veel meer.417 Mogelijk speelt hier de motivatie van de initiator een rol: het bereiken van de jeugd is wellicht eenvoudiger met teksten in de moedertaal, dan met teksten in het Latijn, zelfs al zou de bedoelde jeugd in deze taal onderwezen worden. De zeven Latijnse kerstliederen die het liedboek telt waren alle wijdverbreid. Hoe wijd valt echter moeilijk te zeggen bij gebrek aan een soortgelijk repertorium voor liederen in deze taal als het Repertorium 2001 voor Nederlandse liedteksten. De voorkeur van de samensteller voor de volkstaal boven het Latijn is duidelijk en vermoedelijk neemt hij de Latijnse teksten alleen op vanwege hun brede bekendheid. Kennelijk was het zo gebruikelijk deze liederen met Kerstmis te zingen, dat het ondenkbaar was ze niet op te nemen. Wat de samensteller helemaal niet hebben wil, zijn liederen die beide talen door elkaar mengen. In andere laatmiddeleeuwse liedbronnen komen zij nogal eens voor. Zo ontbreekt een bekend lied als ‘In dulci iubilo | Singhet ende weset vro’(onder meer Berlijn 190, fol. 13r-14r) en wordt ‘Omnes nu laet ons Gode loven | Deum celestem van hier boven’ (onder meer in het Suverlijc boecxken, fol. b1r-b2r) in het Devoot ende profitelijck boecxken vertaald tot ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r). In het refrein blijft het Latijn wel deels gehandhaafd, al staat het niet in één zin met het Middelnederlands, maar in opeenvolgende zinnen. Hetzelfde gebeurt in ‘In een huys, daer en woonde niemant in | Maer vogelkens vlogen daer uut ende in’ (fol. 114(bis)r-114(bis)v), dat hetzelfde refrein heeft als ‘Nu laet ons allen Gode loven’. Teksten waarin beide talen enigszins gescheiden zijn en niet in een en dezelfde zin door elkaar gehusseld worden, accepteert de initiator dus wel. Zo neemt hij ook ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol. 118(bis)r-119(bis)r) en ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r) op, waarvan de strofen in het Middelnederlands gesteld zijn en het refrein in het Latijn. 417 Zie bijvoorbeeld Hascher-Burger: www.musicadevota.com/repertorium.htm (geraadpleegd op 14 april 2010). 145 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken 1. Inleiding Conclusies over de werkwijze van de samensteller zijn tot nog toe vooral gebaseerd op gegevens uit de inleiding en de leesinstructie. Om het inzicht in de werkwijze te vergroten is het nu nodig de teksten en melodieën van de bundel op regelmatigheden en onregelmatigheden te onderzoeken. Het Devoot ende profitelijck boecxken blijkt enkele teksten meermaals te hebben opgenomen. In sommige gevallen moeten we ons afvragen of er werkelijk sprake is van dezelfde tekst. In andere gevallen is dat evident en moet de dubbele opname berusten op een vergissing. Die vergissing geeft inzicht in het overzicht waaraan het de samensteller ontbrak. Tegelijkertijd kunnen varianten en overeenkomsten tussen deze parallelle teksten laten zien waar de samensteller in de teksten ingreep. Paragraaf 2 onderzoekt deze interne parallelle liedteksten. Ook enkele melodieën komen op verschillende plaatsen in de verzameling voor en ook hier geldt dat juist deze parallellen vragen naar de werkwijze van de samensteller scherper doen stellen. Varianten tussen melodieën laten zich evenwel nog moeilijker verklaren dan varianten tussen teksten. Wel is het mogelijk te constateren of de samensteller de teksten onder de melodieën plaatste of de melodieën boven de teksten. De paragrafen 3-5 onderzoeken de interne parallellen in melodieën en wijsaanduidingen. Juist uit deze interne vergelijking van de verzameling ontstaat een groeiend inzicht in de betekenis van varianten en onregelmatigheden. Dit inzicht leidt tot richtingwijzers voor het vervolgonderzoek in de hoofdstukken 7 en 8 die zich uitstrekken buiten de grenzen van het Devoot ende profitelijck boecxken. Paragraaf 6 kijkt vooruit naar wat in die volgende hoofdstukken verwacht mag worden. 2. Parallellen in liedteksten Onder de kerstliederen in paragraaf 4.6.1 van hoofdstuk 5 is al gesproken over ‘Dies est letitie | In ortu regali’ (fol. 124r-124v) en het daarop volgende ‘Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove’ (fol. 124v-125r). De teksten volgen elkaar op, omdat zij op dezelfde melodie gaan. Daar komt bij dat de Middelnederlandse tekst een vertaling is van de Latijnse, al is dat niet naar de hier gegeven Latijnse overlevering. De samensteller heeft er niet naar gestreefd vertaling en oorspronkelijke tekst bij elkaar te laten aansluiten. Maar er valt meer op aan deze liederen: enkele regels van de Latijnse tekst ontbreken en het rijm in de Middelnederlandse tekst is erg onregelmatig. Waarom heeft de samensteller niet de moeite genomen de tekst te vervolledigen en het rijm te verfraaien?418 Wílde de samensteller dit soort onregelmatigheden wel verbeteren, of was enkel de inhoud van de teksten van belang? Op grond van dit enkele voorbeeld zijn vragen naar de mate waarin en de wijze waarop de samensteller de liederen redigeerde niet te beantwoorden. Buiten dit ‘Dies est letitie | In ortu regali’ blijken er echter meer opmerkelijke overeenkomsten tussen teksten te zijn. Voor vier keer twee teksten 418 Ervan uitgaande dat de samensteller de tekst aanleverde zoals deze in de bundel terechtgekomen is. Ook mogelijk is dat het een slordigheid van de zetter betreft. 147 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron geldt zelfs dat zij in wezen als hetzelfde beschouwd kunnen worden en dat het Devoot ende profitelijck boecxken deze liederen twee keer bevat. Afzonderlijk beschouwd roepen al deze parallel opgenomen teksten dezelfde vragen op. Door de verschillende parallellen met elkaar te vergelijken is het mogelijk enige uitspraken te doen over de werkwijze van de samensteller. Het Devoot ende profitelijck boecxken bevat niet nog andere teksten die er twee of meer keer in voorkomen, of in ieder geval zijn de overeenkomsten tussen verwante teksten zo veel kleiner dan in de hierboven beschreven liederen, dat niet meer van parallellen gesproken kan worden. 2.1 Parallel opgenomen liedteksten 2.1.1 ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ en ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ De teksten van ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ (fol. 6r-6v) en ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ (fol. 62v-63r) zijn nagenoeg gelijk, zij het dat de vijfde strofe van ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’, de negende van ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ is en dat de achtste strofe van dat lied niet ook in ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ voorkomt. Verder verschillen enkele zinsneden en woorden. De varianten zijn echter niet zo groot dat over twee verschillende liederen gesproken kan worden: het gaat om twee verschillende versies van hetzelfde lied. Om tot een goede vergelijking te komen zijn de teksten hieronder naast elkaar geplaatst. Ontbreekt een strofe in een van de twee versies, dan is die plaats open gelaten. Strofen die in verschillende volgorde staan worden in cursief gekopieerd naast dezelfde strofe in de andere versie. Lees je alleen de tekst in romein, dan lees je het lied zoals het in het Devoot ende profitelijck boecxken is opgenomen: [1] Ick wil mi gaen ontladen Ende verlichten minen moet Ende wachten mi van quaden Dat sal mi wesen goet Van sonden wil ick mi keeren In mijnder jongher tijt Ick bid u ghenade lieve heere Want ghi ghenadich sijt [1] Ick sal mi selven troosten Ende maken eenen moet Ende keeren mi totten besten Het sal mi wesen goet Van sonden wil ick mi keeren In minen jonghen tijt Ic bidde u ghenadighe heere Dat ghi mijns ghenadich sijt [2] Mijn oogen moeten aenscouwen Na dat ick heb verdient Eest blischap ofte rouwe Soe rade ick minen vrient Dat hi hem van sonden keere Want cort is sinen tijt Ick bid ghenade lieve heere Want ghi ghenadich sijt [2] Mijn siele sal sijn bedouwet Also ick hebbe verdient In bliscepe oft in rouwe Dus rade ick minen vrient Dat hi hem van sonden keere Want cort is hier den tijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c [3] Had ic voer tswaer verliesen Ghepeyst dat waer mi goet So soude mi God verkiesen Als hi den salighen doet Mer neen ic, my rouwet seere Alle minen verloren tijt Ick bid ghenade lieve heere &c. [3] Hadde ic dat sware liden Voerdacht dat waer mi goet So soude mi God verkiesen Ghelijc hi ander salighe doet Maer neen ic dat rout mi seere Al minen verloren tijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c 148 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken [4] Nyemant en derf hem poghen Te comen daer God sy Hi en moet na sijn vermoghen Van sonden wesen vry Ende dienen onsen heere Wanneer hi heeft den tijt Ic bid ghena. &c. Want ghi. &c. [4] Niemant en derf hem pogen Om te comen daer God sy Hy en moet na sijn vermoghen Van sonden wesen vry Ende dienen altoos Gode Wanneer hi heeft den tijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c [9] Ouder mach ic worden Mer jongher nemmermeer Ende namaels onder der eerden Ende laten goet ende eer Waer toe dat ic mi keere Altoos gaet minen tijt Ic bid. &c want ghi. &c. [5] Ouder mach ic werden Maer jongher nemmermeer Hier namaels onder die eerde Ende laten goet ende eer Waer toe dat ick mi keere Altoos ontgaet mi den tijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c [5] Noch soe wil ick hopen Op God, ende onser vrouwen Gods gracie staet altijt open Als ons die sonden rouwen Milde so is die heere Onseker is onsen tijt Ic bid ghena. &c. Want ghi &c. [6] Nu so wil ick hopen Op God ende onser vrouwen Die gracie Gods staet open Als ons die sonden rouwen Milde so is die heere Onseker is ons den tijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c [6] Aldus so wil ick temmen Dat jonghe leven mijn Dat ic namaels mach clemmen Aldaer die salighe sijn Daer is so lanck so meere Blischap in alder tijt Ic bid. &c want ghi. &c [7] Nu so wil ick gaen temmen Dat jonghe leven mijn So mach ic namaels clemmen Daer alle die salighe sijn Daer is so lanck so meere Vruecht, bliscap, ende jolijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c [7] O radt van avontueren Suldy niet omme slaen Oft mi mocht troost ghebueren Van dat ic heb misdaen Ic en sondichde nemmermeere Al had ic wel den tijt Ic bid. &c want ghi. &c. [8] O radt van avontueren En sult ghi niet omme gaen Dat mi gracie mocht gebueren Van al dat ic hebbe misdaen Ic en sondichde nemmermeere Al had ick wel den tijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c [8] O God van hemelrijcke Ic stae hier als een arm man Seer ellendichlijcke Siet mi met uwer genaden an Gheeft dat ic mi bekeere Het is my meer dan tijt Ic bid. &c. want ghi. &c. [9] Ouder mach ic worden Mer jongher nemmermeer Ende namaels onder der eerden Ende laten goet ende eer Waer toe dat ic mi keere Altoos gaet minen tijt Ic bid. &c want ghi. &c. [5] Ouder mach ic werden Maer jongher nemmermeer Hier namaels onder die eerde Ende laten goet ende eer Waer toe dat ick mi keere Altoos ontgaet mi den tijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c 149 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [10] Ghestadich wil ic dienen Ende wesen onderdaen Het staet noch te gheschieden Dat ick sal moeten gaen Van daer ic niet en keere Nemmermeer te gheender tijt Ic bid. &c. want ghi. &c [9] Ghestadelic wil ick dienen Ende Gode sijn onderdaen Het staet mi noch te geschieden Dat ick sal moeten gaen Ende nemmermeer weder keeren Nemmermeer in gheender tijt Ic bidde u. &c Dat ghi. &c [11] Nu bidt voor mi ten besten Ghi heylighen alle ghemeen Al come ic nv ten lesten Ick ben nochtans een Daer Christus onse lieve here Om sterf op eenen tijt Ic bid ghenade lief heere Want ghi ghenadich sijt [10] Nu spreect voer mi ten besten Ghi heylighen alle ghemeen Al come ick nu ten lesten Ic ben nochtans daer een Daer Christus God ons heere Om sterf op eenen tijt Ick bidde u ghenadighe heere Dat ghi mijns ghenadich sijt In het Devoot ende profitelijck boecxken staan beide teksten ver uit elkaar en in verschillende melodiegroepen. De samensteller is de parallel niet opgevallen. De liederen krijgen, naast de melodie van de melodiegroep, niet eens dezelfde wijsaanduiding. Vermoedelijk ligt juist in de verschillende melodieën de reden dat de samensteller de parallel niet opmerkte. Het lijkt erop dat de teksten met een verschillende wijsaanduiding tot hem zijn gekomen. Vervolgens heeft hij ze op grond van die wijsaanduiding in verschillende melodiegroepen ingedeeld zonder al te veel aandacht aan de teksten te besteden. Vraag is of hij dan niet een overzicht van de teksten gebruikte om dit soort parallelle opnamen te voorkomen. Maar hoe had een dergelijk overzicht er uit moeten zien om hem hier te kunnen helpen? Een alfabetische incipitlijst biedt weinig soelaas: hoewel beide incipits aan elkaar verwant zijn, verschillen zij zo van elkaar dat zij niet direct doen vermoeden dat er een en dezelfde tekst achter schuilgaat. Daarbij: had de ‘aucteur’ een dergelijke lijst opgesteld, zou hij deze dan niet ook als inhoudsopgave hebben laten opnemen, of werd hij zo in beslag genomen door de ordening naar melodie, dat hij op een dergelijk idee niet gekomen is? Alleen wanneer de samensteller de overleveringen vlak na elkaar onder ogen kreeg, is het onwaarschijnlijk dat hij de parallel niet opgemerkt had. Vermoedelijk is dat niet gebeurd en heeft hij na de eerste variant een groot aantal andere teksten gezien voor hij de tweede in handen kreeg. 2.1.2 ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’ en ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’ De parallelle opname van ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ en ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ in de bundel staat niet alleen. Neem ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’ (fol. 87(bis)v) en ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’ (fol. 99v-100r). Hoewel de verschillen in het volgende geval groter zijn dan in het boven beschrevene, kan ook hier gesproken worden van twee overleveringen van eenzelfde lied. [1] Ic heb heer Jhesum uutvercoren Hi heeft mi eerst bemint te voren Ic en wils niet laten varen Ick wilde hi mijn herte had ghewont Met sijnder minnen strale [1] Heer Jhesus hadde mi uutvercoren Over seven jaren hier te voren Ic en wil hem niet laten varen Hi is in minen sin ghecomen Ic en wil tegen hem niet sparen [2] Heer Jesus mijn eygen lief Gheeft mijnder herten menigen kus Waer om so willen wi trueren Willen wij onse herten tot hem keeren Hi sal ons wel ghebueren 150 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken [3] Ic wilde dat mijn hertken ware ghewont So diep in mijnder sielen gront So soude ick vrolijc wesen Wie dat die wondekens maken can Hi soudese wel ghenesen [2] Inder minnen boec staet ghescreven Hoe dieper ghewont, hoe saechter ghenesen Waer vore willen wi duchten Die sijn nature ghesterven can Die crijcht so menige vruchten [4] Int boeck der minnen staet ghesreven Hoe dieper ghewont, hoe eer ghenesen Waer om so willen wi trueren Willen wi ons herte tot hem keeren Hi sal ons wel ghebueren [3] Sij crighen veel vruchten dat weten si wel Die Jesum minnen die hebben goet spel Des weder si wel gheware Als hi dat herte heeft gheraect Dan quelen si der minnen quale [4] Te quelen inder minnen vier Dat is noch metten somigen dier Wij moghen wel Gode loven Ick hope dat beter wesen sal Die begeerte gaet te boven [5] O here mocht ic u gheven lof Daer boven in dat hemels hof Na alle mijns herten wille Mi dunct ic gave u meerder lof Dan alle die seraphinnen [5] Heer vader mocht ic u geven lof Daer boven in mijns heeren hof Nae mijnre sielen minne Ic soude u hooger gheven lof Dan alle die Cherubinnen [6] Die seraphinnen sijn hooghe verheven Brandende minne is alle haer leven Ick ligghe in dese allinden O here alst uwen wille belieft Dan suldy mi wel ontbinden [6] Die Cherubinnen sijn hooge verheven Al vol vruechden is haer leven Ick ben hier in deser allinden Rijc God waert uwen wil alsoe Ghi sout mi wel ontbinden Een alfabetisch overzicht had de samensteller ook hier niet op het spoor van gelijkenis gezet, want ook hier verschillen daarvoor juist de beide incipits te veel van elkaar. Wel had het feit dat elke overlevering twee strofen kent die in het andere ontbreken de samensteller voor keuzes gesteld. Hij had beide overleveringen tot één lied van acht strofen kunnen samenvoegen, of hij had voor een van beide teksten kunnen kiezen. Dat hij juist omwille van de verschillende strofen de teksten als twee verschillende liederen heeft opgenomen, ligt niet voor de hand. Het is aannemelijker dat de teksten via verschillende bronnen tot hem zijn gekomen, zoals voor veel liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken geldt dat zij een groot aantal overleveringen elders kennen. Had hij alle parallelle overleveringen die onderling variatie vertoonden opgenomen, dan had de verzameling hoogstwaarschijnlijk meer parallellen bevat. Nu blijft het aantal beperkt en betreft het bovendien steeds parallellen die zich niet op het eerste gezicht van elkaar laten onderscheiden. Wel stellen deze parallellen ons voor de vraag naar de grens tussen ‘hetzelfde’ en ‘anders’. Knuttel is van mening dat ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’ een ‘geestelooze navolging’ is van ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’, dat volgens hem omwille van die navolging ‘reeds zekere verbreiding had’ (wanneer je ervan uitgaat dat het ene lied het andere navolgt, moet het andere bekend geweest zijn), waarbij hij meent dat de serafijnen bewust in cherubijnen veranderd zijn ‘om het lied schijnbaar tot een ander te maken.’ Verdere argumenten voor zijn hypothese buiten dat hij het ene lied zwakker oordeelt dan het andere, geeft 151 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Knuttel niet.419 Bij gebrek aan parallelle overleveringen elders is het niet mogelijk ons meer inzicht in de overleveringsgeschiedenis van het lied te verwerven. Wel liggen om inhoudelijke redenen ook andere hypothesen voor de hand. Immers: serafijnen zijn hoger geplaatst dan cherubijnen. Het doelbewust wijzigen van ‘seraphinnen’ in ‘cherubinnen’ zou een bewust afzwakken van de inhoud betekenen, omdat het ‘hooger’ loven toch net wat minder hoog wordt. Dat is niet aannemelijk. Juist de inhoud van de liederen lijkt van belang te zijn. Zo scheen het tenminste in hoofdstuk 5, waar bleek dat de teksten inhoudelijk aansluiten bij de devotie van de minderbroeders en zo zal blijken in hoofdstuk 8, wanneer het Devoot ende profitelijck boecxken vergeleken wordt met andere liedbronnen. Al is het niet de samensteller die de ‘seraphinnen’ in ‘cherubinnen’ veranderd heeft (aannemelijker is dat hij de liederen in deze vorm aangeleverd kreeg); dat een ander deze wijziging doelbewust doorvoert is evenmin aannemelijk. Eerder betreft het eenvoudig een onbewuste wijziging van de zanger, een vergissing wellicht, of is ‘seraphinnen’, stel dat de ontwikkeling andersom gegaan is (zo deze al niet parallel verlopen zou zijn), een verbetering van ‘cherubinnen’. 2.1.3 ‘Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen’ en ‘Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen’ Werkelijk anders ogen ‘Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen’ (fol. 25v-26r) en ‘Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen’ (fol. 95r-95v). De eerste strofen verschillen volledig. Naast elkaar geplaatst springen evenwel vooral de overeenkomsten tussen de liederen in het oog: 419 [1] Och sterven mijnder natueren Dat heeft mi wee ghedaen Ick hoep aen onsen heere Ick sals goeden loon ontfaen [1] Int soetste vanden jare Was ic vroech op ghestaen Daer vant ic Jesum schoone In minen weghe staen [9] Och wie wil leeren sterven Ick gheve hem goeden raet Dat hi der dinghen wil derven Daer hem sinen sin op staet [2] Die sijn nature wil sterven Ick weet hem goeden raet Hi moet al achter laten Daer sijn ghenoechte op staet [2] Och dat ic mijnder natueren Noyt also vele en sterf Als ick wel hadde ghemoghen Dat rout mi menichwerf [3] Dat ic mijn jonghe nature So wel noch noyt en sterf Als ick wel hadde vermoghen Dat rout mi menich werf [3] Die gheest en die natuere Die striden dicwils seere Och wie den strijt winnen sal Dat weet ons lieve heere [4] Die gheest ende die natuere Die striden dicwils seere Wie daer den strijt sal winnen Dat weet onse lieve heere [4] Die gheest moet boven bliven Natuere ghi moet u saten Ghi moet noch seer bedwongen sijn Ghi sijt soe onghelaten [5] Den gheest sal boven bliven Nature moet u ghesaten Ende si moet wel ghedwongen sijn Want si is seer onghelaten [5] Ick sal natuerken bedwingen Al sout mi costen vele Al soude ick daer om sterven Ende alle mijn leefdage quelen [6] Nature ghi moet sterven Al soudt u costen veel Al sout ghi daer om bederven Ende alle u leven lanc quelen Knuttel 1906, p. 194-195. 152 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken [6] Al mijn leefdaghe te quelen Dat mocht wel wesen waer Mijn jonghe nature te sterven Dat valt mi veel te swaer [7] Mijn leefdaghe te quelen Dat mocht wel wesen waer Maer mijn nature te sterven Dat valt mi veel te swaer [8] Mijn jonge nature te sterven Dat heeft mi pine ghedaen Ick hope aen onsen heere Ick sals goeden loon ontfaen [9] Het is so grooten pine Te sterven een jonghe nature Van eyghen wil berooft te sine Dat wort haer alsoe suere [7] Ick sal natuerken sterven Al sout mi costen al Al om die groote vruechde Die hier nae comen sal [11] Nature ende ghi moet sterven Al soudet u costen al Maer peyst om den groten loon Die daer af comen sal [8] Een leven ende een sterven En mach niet te samen staen Wanneer dat is ghestorven Een leven volcht daer nae [10] Sterven ende leven En mach niet te gader staen Maer alst wel is ghestorven So volcht daer dat leven na [7] Ick sal natuerken sterven Al sout mi costen al Al om die groote vruechde Die hier nae comen sal [11] Nature ende ghi moet sterven Al soudet u costen al Maer peyst om den groten loon Die daer af comen sal [9] Och wie wil leeren sterven Ick gheve hem goeden raet Dat hi der dinghen wil derven Daer hem sinen sin op staet [2] Die sijn nature wil sterven Ick weet hem goeden raet Hi moet al achter laten Daer sijn ghenoechte op staet [10] Och troost der creaturen Wat hebdy mi ghedaen Ghi hebt mi dick doen trueren Ende weenen menighen traen [11] Ick sochte aen creatueren Troost, ick en vantse niet Had ic hem ghesocht aen Gode Mi waer veel bat gheschiet [12] Nu bidden wij onsen heere Die alle dinghen weet Dat hi ons te sterven keere Het si ons lief oft leet [12] Ick bidde God onsen heere Die alle dinghen weet Dat hi hem tonswaert keere Als ons die doot is wreet Ondanks de grote verschillen is ook hier sprake van twee, weliswaar sterk gevarieerde, versies van eenzelfde lied. Er zijn verschillende strofen ingevoegd (of weggelaten?) op verschillende plaatsen en dezelfde strofen staan in verschillende volgorde. Zouden beide overleveringen getuigen van een lange weg die het lied in de orale traditie gegaan is? Het Repertorium 2001 wijst daar niet op: er zijn geen oudere overleveringen van het lied bekend. Natuurlijk kan het lied op schrift gesteld zijn in bronnen die de tand des tijds niet hebben doorstaan. Mogelijk ook getuigen overleveringen als deze er van dat voor het samenstellen van het Devoot ende profitelijck boecxken niet louter schriftelijke, maar ook 153 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron mondelinge bronnen gebruikt zijn – niet door de samensteller wellicht, maar wel door zijn helpers. In hoofdstuk 4, paragraaf 4.4 werd op grond van de titel van het liedboek verondersteld dat in ieder geval alle liederen op schrift tot de samensteller zijn gekomen. Vermoedelijk is de mogelijkheid dat diegenen de liederen voor hem verzamelden ze uit de mondelinge oplevering optekenden terecht open gehouden. 2.1.4 ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ en ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ Nog ingewikkelder is de vergelijking van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ (fol. 31r-32r) met ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ (fol. 117(bis)r-118(bis)r). Hoewel de teksten duidelijk aan elkaar verwant zijn en dezelfde oorsprong hebben – wellicht verschillende vertalingen zijn van hetzelfde lied – verschillen de rijmschema’s van de twee liederen. Ook hier meent Knuttel dat het tweede een ‘zeer zwakke navolging’ van het eerste is.420 Buiten deze kwalificatie geeft hij wederom geen verdere argumenten waarom het een als navolging van het ander te beschouwen en bespreekt hij noch de mogelijkheid dat het tweede lied ouder is, noch de mogelijkheid dat beide liederen twee min of meer onafhankelijke overleveringen van een en hetzelfde lied zijn. Laat hij zich in zijn oordeel leiden door de volgorde van de teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken? Die volgorde, namelijk, laat zich verklaren uit het feit dat het tweede lied geplaatst wordt op een melodie, voorbehouden aan de kersttijd en de eerste op een melodie waarop ook andersoortige teksten gezongen werden. Interessant is hoe dan ook de volgende veronderstelling: ‘De tweede dichter heeft blijkbaar het hem bekende lied geschikt willen maken voor een bepaalde melodie, hetzij omdat de oorspronkelijke hem niet mee was overgeleverd, hetzij omdat hij een bepaalde voorkeur voor een andere had.’421 Inderdaad ligt het niet voor de hand twee zo verschillend gebouwde teksten op dezelfde melodie te zingen. Want hoewel de strofen in het tweede lied slechts één regel korter zijn dan die in het eerste, is het herhalen van een melodie- (in geval van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’) of tekstregel (in geval van ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’) niet waarschijnlijk vanwege het grote vormverschil tussen beide teksten. Dat blijft niet beperkt tot het tellen van een regel meer of minder, maar wordt ook zichtbaar in het strofenschema van de liederen. ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ kent als strofenschema 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b, terwijl ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ 3A 3A 3A 3A 3A 3b 3b heeft. Hoofdletters staan in dit schema voor mannelijk rijm, kleine letters voor vrouwelijk en de cijfers geven het aantal accenten per versregel weer.422 Waar de eerste regel van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ vier accenten telt, telt die van ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ er drie; en waar in ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ mannelijk en vrouwelijk eindrijm elkaar afwisselen, rijmen de eerste vijf versregels van ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ allemaal op elkaar en eindigen de laatste twee regels met vrouwelijk eindrijm. Hoe kan het dat twee teksten zo veel op elkaar lijken en dat tegelijkertijd de vorm zo verschillend kan zijn? Voor beide strofenschema’s geldt bovendien dat zij niet veel voorkomen, getuige het Repertorium 2001. 3A 3A 3A 3A 3A 3b 3b wordt enkel gebruikt voor dit lied (de tekst komt via vijf liedbronnen tot ons, waarvan de oudste, handschrift Werden, dateert uit de tweede helft van de vijftiende eeuw) en een protestantse bewerking ervan; 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b ligt aan de basis van vijf verschillende teksten, waarvan de oudste twee in het Devoot ende profitelijck boecxken staan.423 Door het doorvoeren van eenzelfde uitgang in de gehele strofe mag van beide teksten gezegd worden dat zij erg gestileerd zijn. Een bewuste bewerking ligt daarmee voor de hand. Alleen van ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ beschikken wij over een oudere optekening dan die in het Devoot ende profitelijck boecxken. Mogelijk is deze overlevering van de tekst ouder dan ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ en is deze laatste 420 Knuttel 1906, p. 136. Id., p. 137. 422 In de weergave van het strofenschema volg ik het Repertorium 2001. 423 Gebruikelijker is 4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d. Dit strofenschema komt vijftig keer voor in het Repertorium 2001 waarvan verschillende malen in oudere bronnen. 154 421 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken variant, die bovendien drie strofen meer telt, een bewerking van de eerste. Echter, dat wij niet beschikken over een oudere optekening van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ betekent niet dat zij er niet geweest is. Eigenlijk weten wij niets anders over dit lied dan dat een van de twee versies een bewerking van de andere moet zijn, hoewel ook nog mogelijk is dat het twee onafhankelijke versies van een derde, niet overgeleverd lied betreft. [1] Een vrolijck salich nyeuwe liet Alder werelt openbare Vanden kindeken dat Jesus hiet Te Bethleem wast ghebaret In groter armoeden ende verdriet Somen daer mocht aenscouwen En daer leedt hi swaer verdriet In alsoe groter couwen [1] Een vrolijc nieuwe liet This beter wat dan niet In Bethleem yst ghesciet Dat kindeken dat Jesus hiet In armoeden ende in verdriet Somen daer mach aenscouwen Al in so groter couwen [2] Al was hi coninck van groter macht Uut Davids geslachte gheresen Hi heeft so langhe na ons ghewacht Doer hem sijn wij ghenesen Doen hi in dyen donckeren nacht Gheboren was midts desen Die heer was van groter macht Heeft ons verlost in desen [2] Coninck van groter macht Ghesproten uut Davids geslacht Hi is so langhe verwacht Nu leyt hi al ongheacht Al inder duyster nacht Hi is nu knecht gheboren Die groote heer was te voren [3] Dat cleyne kindeken suverlijc Is ons ghegeven ghemeyne Die nu wort dus jammerlijck Verdruct int swerelts pleyne Want die moeder suyverlijc Si hoorde hem clagelijc weenen Ende al met tranen druckelijck Haer hert was cout als steenen [3] Dat costelijc kindekijn cleyn Ghegeven ons ghemeyn Der werelt heere alleyn Die moeder is maghet reyn Ick segghe u dat certeyn Grote coude heeft hi ghedragen Met tranen mocht hijt claghen [4] Daer wayden menige winden stout Rijm, haghel, onghetemperde lochte Dat kindeken lach daer naect en bloot Van couden also onsochte Nu peyst hoe Mariam dat verdroot Dat si hem niet legghen en mochte In doecxkens fijn sijn ledekens bloot Des had si grote ongenoechte [4] Daer waren menich winden stoot Rijm, haghel, drisneeu groot Dat kindeken lach daer al bloot Sijn ledekens waren root Peyst hoet der moeder verdroot Dat si hem niet en mocht winden In veyskens wollen of linden [5] Och wat armoeden moeste daer sijn Doen die soete Jesus daer neder lach Want van coude leedt hi grote pijn Gelijcmen daer openbaer aensach O Maria maghet fijn Dat was u een swaer ghelach Want daer en was gheen sonnen schijn Oft vier, of eenich ander solaes [5] Wat armoede most daer sijn Daer dat soete kindekijn Van coude leedt grote pijn Maria maghet fijn Daer en was gheen sonnescijn Noch vier om bi te wermen Mensche laet u des ontfermen 155 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [6] O heilige Joseph suyver ende reyn Wat groten liden hebt ghi ghehadt Als Maria die maghet fijn Al op die aerde neder sadt En si dat costelic godlijc greyn In alsulcken couden nacht Tusschen twee stomme beesten alleyn Bewaerde dien dierbaren schat [6] Joseph suyver vat Verdriet hebdy ghehadt Als ghi moste liden dat Dat Maria opter aerden sat Met soe costeliken schat In sulcken couden weder Bi twee stomme beesten neder [7] Doen lach hi daer die heere was Uuten vrienden ende maghen Ter werelt ghecomen als die sonne doert glas Voerwaer ten sijn gheen sagen Na dat Maria sijns ghelach Sie heeft die sorghe ghedragen Want si behoetster van hem was In alle sine daghen [7] Uut vrienden ende maghen In soe couden daghen Ghi en mochtes niemant clagen Ghi hebt die sorghe ghedragen Voer die int kinderbedde laghen Dat kindeken met sijn moeder Ghi waert haer trou behoeder [8] Nu hoort hoe couden weder dat was Doen dat kindeken lach inder crebben Want daer hout noch brandt en was Wat sorge moeste Maria doen hebben Want daer silvere noch gout en was Om den cost dair af te betalen Doe Maria te Bethleem was Waer mocht sijt doen al halen [8] Dat weder was seer cout Dat kindeken en was niet out Daer en was torf noch hout U sorghe was menichfout Cleyn was u silver u gout Want ghi den cost ghinct halen Hoe mocht ghijt al betalen? [9] Nu hoort hoe dat kindeken teeder van leden Al nae die joetsche wet Opten achtsten dach was besneden Ende oock inden tempel gheset Daer si hem grote pine deden Ende sijn bloet voer ons storte uut In sijn soete jonghe leven Die heere der werelt wijt [9] Dat kindeken teer van leden Dat boven is in vreden Na die joetsche seden Woudet sijn besneden Daer si hem grote pine deden Sijn bloet wilde hi ons gheven In sinen soe jonghen leven [10] Hoe heeft ons nu die heere besocht In sinen jonghen leden Ende in sijner herten gheknocht Dies wi wel moghen leven Want hem is een grote offerande ghebrocht Gout, myrre, ende wieroock mede Bi eender sterren is hi ghesocht Uut menighe vreemde stede [10] Hoe heeft hi ons bedocht In sijn heylich herte gheknocht Een groot wonder ghewrocht Heerlijck is hi versocht Hem is groot offer brocht Gout, wieroock, ende myrrhe Sij vonden hem bider sterre [11] Och laet ons nu tot Bethleem gaen Daer dat kindeken inder cribben leet Die met sonden sijn bevaen Hy is altijd bereet Ons in sijn ghenade te ontfaen Als ons die sonden sijn leet Hi wil ons in sijn rijck ontfaen So ons die scrifture leert [11] Laet ons te Bethleem gaen Die met sonden sijn bevaen Ende voer dat cribbeken staen Ende weenen menighen traen Gods toorn is al ghedaen Hi en sal ons niet verdoemen Als wij ten ordeel sullen comen 156 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken [12] O opperste heere der heeren Wilt ons toch een kindeken fijn Als wij van deser werelt sullen moeten scheeden Met drucke, met liden, ende pijn Ende wilt ons dan bereyden Die costelijcke fonteyn Dijnre grooter ontfermherticheyden Ende verlost ons vander hellen pijn [13] Och heere wilt onser ghedincken Doer den kelck der bitterheyt Dyen u liefste moeder moeste drincken Hi was haer soe swaer bereyt Doen ghi aenden cruce wout drincken Die felle bitterheyt Wilt ons u bitter liden doch schincken Al sijn wij qualijck bereyt [14] Och heere ick mach wel beclaghen Minen verloren jonghen tijt Dyen ick aldus heb ghedragen Met sonden, met haet ende nijt Ende wilt doch dyes niet ghewaghen Als ghi ten ordeel comende sijt Want mijn siele sal claghen Over mi allendich catijf Als de dubbele opname voortkomen uit onoplettendheid, is dat, gezien het aantal teksten en de beperkte tijd waarover de ‘aucteur’ beschikte, voorstelbaar. Hypothesen over de werkwijze van de samensteller doen de parallellen dan ook niet opwerpen. Immers, een alfabetisch overzicht had de minderbroeder niet op het spoor van de duplicaten gebracht. Of hij van zo’n overzicht gebruik maakte, blijft daarom onduidelijk. Anderzijds: had hij gebruik gemaakt van een alfabetisch overzicht van de teksten, dan lijkt het voor de hand te liggen dat die lijst ook voor de inhoudsopgave gebruikt was. Mogelijk is de volgorde van de incipits in de inhoudsopgave een aanwijzing dat de samensteller niet over een dergelijke lijst beschikte. De parallel opgenomen teksten maken duidelijk deze door verschillende personen en vermoedelijk op verschillende momenten werden aangeleverd. In ieder geval ligt het voor de hand dat er enige tijd zat tussen de momenten waarop de samensteller de optekeningen onder ogen kreeg. Had de ‘aucteur’ de parallelle overleveringen kort na elkaar gelezen dan had hij zich toch de vorige versie moeten herinneren. De liederen lijken niet ‘opgepoetst’ te zijn: onregelmatigheden in rijm en metrum zijn niet verbeterd. Dat wijst erop dat zij niet aan vormtechnische eisen hoefden te voldoen, maar enkel inhoudelijk moesten aansluiten bij de motivatie van de samensteller. Ook de spelling is niet geüniformeerd – iets wat ook niet voor de hand ligt in een tijd waarin er nog geen spellingsregels waren. Zo komen ‘ic’ en ‘ick’ in een en hetzelfde lied naast elkaar voor, bijvoorbeeld in de eerste strofe van ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’. Ging het de samensteller werkelijk eerst en vooral om de inhoud van de liederen, iets wat hij al verwoordt in zijn inleiding, dan ligt het voor de hand dat de samensteller ook liederen afwees omwille van die inhoud. Parallellen in het liedboek zelf kunnen dat niet laten zien. Daarvoor is een vergelijking nodig met de inhoud van min of meer contemporaine soortgelijke liedbronnen. Hoofdstuk 8 gaat verder in op deze kwestie. Dat hoofdstuk onderzoekt of het mogelijk is liedverzamelingen aan te wijzen die voor het samenstellen van het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt zijn. 157 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 2.2 Kleinere overeenkomsten in liedteksten Buiten parallelle liedteksten bevat de bundel ook min of meer losse strofen die in diverse liederen worden teruggevonden – liederen die verder zo veel van elkaar verschillen, dat er geen twijfel over is dat het verschillende teksten betreft. De overeenkomsten intrigeren dan ook niet zo zeer vanwege het onderzoek naar de werkwijze van de samensteller en de vraag of hij de overeenkomsten opmerkte, maar werpen een licht op de complexe overlevering van het laatmiddeleeuws geestelijk lied. Hoofdstuk 7 zal door het vergelijken van liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken met parallelle overleveringen elders het inzicht in varianten en overeenkomsten vergroten en de vraagstelling naar de werkwijze van de samensteller verder aanscherpen. 2.2.1 ‘David met sijnder herpen | Die maect so groten ghescal’ Een eerste voorbeeld is een passage die voorkomt in drie verschillende liederen, die alle drie een beschrijving van de hemel geven: David met sijnder herpen Die maect so groten ghescal Dat steden ende oock dorpen Moghent hooren over al Hi roert die soete snaren Voer Jesum alsoe hi plach Dat hondert duysent jaren Daer en scijnt niet eenen dach Het betreft de vijfde strofe van ‘Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot’ (fol. 3v-5r), eveneens de vijfde strofe van ‘Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet’ (fol. 18r-18v) en de zevende en achtste strofe van ‘Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem’ (fol. 80v-81r), dat in tegenstelling tot de twee eerstgenoemde liederen strofen telt van slechts vier versregels waardoor de geciteerde tekst in twee strofen uiteenvalt. Er lijkt sprake te zijn van een zwerfstrofe. Zwerfstrofen zijn losse strofen die in verschillende liederen voorkomen.424 De uitgevers van het Antwerps Liedboek veronderstellen dat dergelijke strofen, waarbij ‘men kon putten uit een reservoir van formules’, ‘het geheugen van de zangers hebben ontlast.’ Zij omschrijven zwerfstrofen vervolgens als ‘handelingen die in verschillende verhalen op min of meer dezelfde manier voorkomen.’425 Dat geldt ook hier: in alle drie de liederen wordt een soortgelijk beeld van de hemel geschetst. Toch, de hier geciteerde veronderstelling in het nawoord op het Antwerps Liedboek wordt geformuleerd vanuit de zanger en suggereert zo dat dergelijke strofen doelbewust werden toegepast als een soort ingelaste pauze.426 Uit het onderzoek dat in de hoofdstukken 7 en 8 wordt gepresenteerd, lijkt eerder dat het om een onbewust toepassen gaat. In soortgelijke situaties kwamen soortgelijke formules in de zanger op, gewoon omdat die nu eenmaal in het geheugen lagen opgeslagen en onder de voortstuwende druk van rijm, ritme en melodie zich het eerst aan de zanger opdrongen. Er lijkt geen sprake van een doelbewust ‘putten uit’, maar van iets wat gebeurt, wat de zanger overkomt, zonder dat daaraan bedoelingen of overwegen ten grondslag liggen. Niet voor niets spreekt W.P. Gerritsen in zijn analyse van de mondelinge overlevering van balladen over ‘op elkaar inwerkende krachten’. Ook dit suggereert dat het iets is wat de dichter/zanger overkomt, zonder dat hij perse in staat is daaraan sturing te geven.427 Buiten de zinsnede ‘Die straten sijn vergulden’ aan het begin van de vierde strofe van ‘Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet’ en het begin van de derde strofe van ‘Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem’ vertonen de teksten van de drie genoemde liederen geen verdere 424 Grijp 1991, p. 77. Van der Poel 2004, p. 17. 426 Deze suggestie wordt versterkt doordat de zwerfstrofe niet beschreven wordt vanuit het fenomeen zelf, maar vanuit de zanger, alsof het een middel betreft waarvan hij naar believen gebruik maken kan. 427 Gerritsen 1992 ‘Jan en Jenneken, etc.’, p. 297-298. 158 425 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken letterlijke overeenkomsten. Opvallend is nog dat de passage aaneengesloten tot één strofe voor komt, maar ook in twee strofen verdeeld. Het strofenschema leent zich daar overigens prima voor: bij het uiteenvallen van a b a b c d c d worden c en d in een volgende strofe vanzelf opnieuw geformuleerd als a en b. Andersom: bij het samenvoegen van twee strofen die allebei als rijmschema a b a b hebben, worden de tweede a en b vanzelf c en d.428 2.2.2 ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ Dat ligt anders wanneer de tekst van een vierregelige strofe teruggevonden wordt in een strofe van zeven regels, zoals in de vijfde strofe van ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’ (fol. 95v-96r) en de beginstrofe van ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ (fol. 63v-64r): [1] Comt van Libaen mijn duve Coemt hier ghi wort ghecroent Wilt ghi u tot mi voeghen Ghi wort van mi gheloont Die vruechden sijn also soete Gaet uwer lusten uute Terdt de nature onder die voete [5] Coemt van Libaen mijn duve Coemt hier ghi wort ghecroont Wilt ghi u tot mi voeghen Ghi wort van mi gheloont Meer parallellen in de tekst van beide liederen zijn er ook hier niet. Vraag is natuurlijk wat hier is gebeurd: heeft het ‘Comt van Libaen mijn duve’ in ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’ als een soort van zwerfstrofe gefungeerd? Of heeft de dichter van ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ dit fragment als uitgangspunt voor een nieuw lied gekozen? Wat zegt het gegeven dat ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’ geen zangerstrofe heeft en ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ wel, over beide teksten? Bevestigt dit de hypothese dat ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ een voortborduursel is op ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’? Helaas bestaan, volgens het Repertorium 2001, van geen van beide liederen parallelle overleveringen, waardoor het onduidelijk blijft welk lied het oudste is en een hypothese over de ontstaansgeschiedenis en de samenhang van beide teksten wel erg wankel blijft. 2.2.3 ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’ Een volgend voorbeeld lijkt overeenkomsten te vertonen met de eerder genoemde parallelle overleveringen. Het betreft de paasliederen ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’ (fol. 110r-110v), besproken in hoofdstuk 5, paragraaf 4.6.2, en ‘Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden’ (fol. 112r). De twee teksten verschillen echter zo van elkaar dat enkel gesproken kan worden van eenzelfde aanvang; eenzelfde inspiratie en thema. Misschien is er zelfs sprake van eenzelfde auteur die één thema vanuit één incipit op twee verschillende manieren uitwerkte, al valt dit laatste natuurlijk nooit te bewijzen noch te weerleggen. In ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’, dat twaalf strofen telt, wordt met Jezus’ kruisiging ook Maria’s leed bezongen; in het uit negen strofen bestaande ‘Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden’ ontbreekt Maria en vormt de kruisiging aanleiding de gelovige aan te sporen Jezus te helpen treuren en hem te danken voor zijn sterven. Ondanks de duidelijke verwantschap zijn slechts twee strofen in beide teksten gelijk: [1] Ic wil met groter haesticheyt Van deser werelt sceyden Heer Jesus is mijn liefste lief Nae hem so wil ick beyden 428 [1] Ick wil van hier ende dat moet sijn Vander werelt so wil ick sceyden Want Jesu du biste een trooster mijn Nae u so wil ick beyden Tenzij in het hypothetische geval dat twee opeenvolgende strofen dezelfde rijmuitgangen hebben. Dat zou dan echter er op wijzen dat die twee opeenvolgende strofen eigenlijk één geheel vormen. 159 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [5] Ick sach den heere van hemelrijc Al in Jerusalem riden Die cleederen werden voer hem ghespreyt Ende oock die groene risen [3] Ic sach mijn heere van hemelrijc Op eenen ezel riden Die cleederkens waren hem onder gespreyt Daer toe die groene risen De tweede van de geciteerde strofen wordt in het Repertorium 2001 aangeduid als een ‘Wanderstrofe’: een zwerfstrofe, die ook te vinden is als tweede strofe van een verder afwijkend lied over palmzondag in het Liedboek van Anna van Keulen met als incipit ‘Tzo Jherusalem dair woent myn lieff | Dar na steit myn begeren’ (fol. 54r-56r). 2.2.4 ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’ In geval van ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’ (fol. 28r-28v) en ‘Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ (fol. 87r-87v) zijn de overeenkomsten weer wat anders van aard. Het lijkt erop dat tijdens het zingen van ‘Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ ineens wordt overgegaan op een ander lied: ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’, of dat enkele strofen van ‘Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ een zelfstandig leven zijn gaan leiden: [1] Ic sou so gaern bi Gode sijn Conde ict wel beghinnen Mi grout te sterven die natuere mijn En te laten dat ic minne [2] Nochtans so moet ghelaten sijn Het is van grooten noode Adieu adieu natuere mijn Ick wil gaen dienen Gode [3] Want die door coemt snel dat weet ick wel Si en sal niet langhe beyden Als si coemt si is so fel Men moet van hier dan sceyden [4] Die doot die is so fel so sterck Dat niement en can versinnen O edel mensce neemt hier aen merc Wie soude die werelt minnen? [5] Als ick dacht in minen gront Begonst ic mi te beswaren Ende docht in alder stont Ic wil de werelt laten varen [6] Mer tsceyden dede mi so wee Dat weet God die heere Waer ic was, oft wat ick dede Ick was in grooten seere [7] Want haerder minnen af te staen Dat is seer swaer te liden Michtans so moet sijn ghedaen Na liden coemt verbliden 160 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken [1] Ic sat op eenen vasten gront Daer af so moeste ick sceyden Ick quam in eender corter stont In een alsoe dorren valleye [8] Ick sat op eenen vasten gront Daer af so moeste ick sceyden Ick come in eender corter stont In eender dorrer weyden [2] Nu sceyden wi nu sceyden wij En dat moet ymmer wesen So wie die minne Jesu draecht Hi sal dat sceyden wel ghewesen [3] Mijn hert was in pine groot Dat sceyden moeste ick leeren Natuere sterf so menigen doot Eer si haer af conde ghekeeren [9] Mijn herte was in stenen groot Om dat ic sceyden moeste leeren Mijn nature sterf so menigen doot Haren wil moet si ontberen [4] Dat scheyden was my een bitter woert Dies werdick wel gheware Dat sceyden heeft mijn herte verstoert Gebracht in groter vare [10] Och sceyden is een bitter woort Dat worde ic wel gheware Och scheyden heeft mijn herte ghestoort Ghebracht in grooten vare [5] Dat sceyden is een edel schat Diet wel ghelijc can draghen Sij wandelen inder minnen pat Die scheyden sonder claghen [11] Nochtans is sceyden een edel scat Diet wel ghelijc can draghen Die blivet inder minnen pat Die scheyt sonder claghen [6] Eylaes dat en heb ic niet gedaen Dat moet ick nu besueren Tsceyden heeft mi leet ghedaen Dat doet mi dicwils trueren [7] Nochtans wil ic in minen moet Dat sceyden niet versmaden Dat sceyden sal mi wesen goet Ick heb mi wel beraden [8] Als ic seker waende te sijn So vinde ic mi al bedroghen Dat sceyden is mi een medecijn Ick ben daer mede ontvloghen [12] Als ic wel seker waende sijn Was ick binae bedroghen Sceyden was mijn medecijn Ick ben daer bi ontvloghen [9] Gode wil ick mijn herte opgheven Ende gaens nu alle menschen af Ende soecken troost int eewich leven Daer ick gheduerich in bliven mach [13] O lieve here ontfermt v mijns Al coem ick also spade Ick heb verdient die eewige pijn Ick roepe op u ghenade [10] Herte ende sin wil ick hem opgheven Boven al dat ic ghescapen weet Dat ic so spade hebbe begonnen Dat is mi met goeder herten leet [14] Ick bid Gode dat hi verlicht Sijn herte in duechden fine Die dit liedeken heeft ghedicht Scheyden was hem pine Buiten enkele strofen van ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’ die in ‘Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ ontbreken, wijken ook de laatste twee strofen af. Het wordt nog ingewikkelder wanneer we de eerste en vierde strofe van ‘Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle menschen af’ (fol. 80r-80v) plaatsen naast de negende en tiende van ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’: 161 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [9] Gode wil ick mijn herte opgheven Ende gaens nu alle menschen af Ende soecken troost int eewich leven Daer ick gheduerich in bliven mach [1] Gode soe wil ick mijn herte op gheven Ende keeren mi alle menschen af Ende soeken troost int eewich leven Daer ict geduerich vinden mach Eylaes eylaes eylaes dat ic niet eer en began Mijn natuere te sterven Dat rout mi nu voort an [10] Herte ende sin wil ick hem opgheven Boven al dat ic ghescapen weet Dat ic so spade hebbe begonnen Dat is mi met goeder herten leet [4] Mijn herte ende sin wil ic hem op gheven Boven al dat ic ghescapen weet Mi rout so seer mijn sondich leven Ende het is mi van herten leet Eylaes, eylaes, eylaes, dat ick niet eer en began Mijn nature te sterven. &cet. Opmerkelijk is dat de laatste strofen van het ene lied het begin van een ander vormen en dat de strofen van dat andere lied bovendien drie regels langer zijn. In dit geval vormen die drie regels het refrein. Dat er hier sprake is van vermenging van teksten is een voor de hand liggende conclusie. Hoe een en ander zich ontwikkeld heeft of wat er precies gebeurd is, blijft op grond van enkel deze twee overleveringen onduidelijk. Het lijkt erop dat vormen voortdurend in ontwikkeling zijn en liederen constant gecreëerd worden: dat iedere strofe de mogelijkheid in zich heeft uit te groeien tot een nieuwe tekst. 2.2.5 ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ Hoe zeer teksten tegelijkertijd met elkaar vervlochten kunnen zijn als ook van elkaar kunnen verschillen, tonen vier vrijwel opeenvolgende kerstliederen in het Devoot ende profitelijck boecxken429 : ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ (fol. 119r-119v), ‘Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken’ (fol. 119v-112(bis)r), ‘Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren’ (fol. 112(bis)r) en ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’ (fol. 112(bis)v-113(bis)v), waarbij er een verband bestaat tussen ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ en ‘Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren’, tussen ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ en ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’, en tussen ‘Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken’ en ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, betekenis te geven aan de overeenkomsten, laat staan aan de enorme verschillen. Voor ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ en ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’ geldt vermoedelijk dat het ene lied (maar welk?) geïnspireerd is op het andere.430 De dichter heeft bewust gespeeld met het begin van een bestaande tekst om van daaruit een nieuwe tekst te construeren. ‘Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren’ en ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ hebben dezelfde strofe aan het einde. Zouden dergelijke strofen, die aan het einde van verschillende liederen voorkomen, beschouwd kunnen worden als een ‘vaste’ slotformule, als een soort van ‘amen’, zonder dat zij duiden op een verband tussen de afzonderlijke teksten waarin zij zijn opgenomen? Echter, deze strofe komt in het Devoot ende profitelijck boecxken enkel in deze twee liederen voor. Om werkelijk als slotformule te functioneren zal hij in meer teksten aangetroffen moeten worden.431 429 ‘Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt so seer bemint’ (fol. 112(bis)r-112(bis)v) dat tussen deze liederen staat vertoont geen tekstuele overeenkomsten met een van de hier geciteerde vier. 430 J.G.R. Acqouy veronderstelt dat ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ ‘eene vrij wat minder poëtische nabootsing’ is van ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’ (Acqouy 1887, p. 46- 47). Hij verantwoordt deze veronderstelling niet. 431 Het ontbreekt nog aan de mogelijke alle liedbronnen strofe voor strofe of regel voor regel te onderzoeken. 162 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken Strofen die middenin verschillende teksten voorkomen, laten zich helemaal moeilijk verklaren. Verwart de zanger hier het ene lied met het andere? Betreft het min of meer vaste formuleringen. Interessant bijvoorbeeld is het feit dat de dertiende strofe van ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ in de Bundel van Anthonius Ghiselers (handschrift Gent 901) als zesde strofe van ‘Met rechte singhen wy nieuwen sanck, | Heer Jhesus is gheboren’ voorkomt, maar in het Devoot ende profitelijck boecxken op die plek ontbreekt.432 Nu een verklaring voor de overeenkomsten uitblijft, moeten de teksten voor zich spreken. Dat doen zij het helderst wanneer zij, integraal, naast elkaar geplaatst worden. Die teksten die overeenkomen met een passage in een van de andere liederen zijn vet geplaatst:433 432 Van Duyse 1907, p. 1892. ‘verwaende’ (‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’, strofe 4-5) komt van het Middelnederlandse ‘verweent’ en betekent ‘Heerlijk, goddelijk schoon, vooral van bovenaardsche wezens’. 163 433 Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen (fol. 119r-119v) Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken (fol. 119v-112(bis)r) [1] Had ic vlogel als seraphin Ic soude so hooghe vlieghen Hier boven inder eewicheyt Tot heer Jesum Marien lieve Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren (fol. 112(bis)r) Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen (fol. 112(bis)v113(bis)v) [1] Met rechte singhen wij nieuwen sanck Heer Jesus is gheboren De mensceyt heeft hi aengenomen Dat sal ons allen vromen [1] Had ick vloghelen als een arent grijs Ick soude so hooghe vlieghen Daer boven in dat schoon paradijs Tot minen soeten lieve [2] Dan soude ic segghen vader mijn Wanneer suldy mi halen Uut dese allende op aertrijck In uwer hoochster salen [2] So soudick seggen heer vader mijn Wanneer suldijt mi loonen Dat ic u lange heb ghedient Nu spant mi uwe croone [3] Wat soudic u mijn crone spannen Ghi sijt so edel so schoone Want ghi die selve spieghel sijt Daer ic mi in verthoone [1] Waer is die dochter van Syon Ick soudese blide maken Ic soude haer een boetscap doen Van alsoe hooghen saken [3] Waer is die dochter van Syon Ick wilse vrolijck maken Ic wil haer een boetscap doen Van also hooghen saken [4] Dat ic selve die spieghel ben Dies mach ick mi verbliden Men ciere ons dese verwaende bruyt Ende settese neven mijn side [2] Doemen die werlt al bescreef Doe ghinc die maghet sware Te Bethleem daer si doen bleef Ende ghenas haers kints aldare [4] Die hoochste inder minnen Dat is Jesus Marien soon God laet ons hem ghewinnen Daer boven inden throon [5] Nu wel op goede seraphin Ende oock Gods enghelen alle Men ciere ons deze verwaende bruyt Si is mi wel bevallen [3] Een ghelas al schijntter doer Ten breect niet vander sonnen Dus heeft die maget na en voer Joncfrou een kint ghewonnen [5] Dat hemelrijc ende aertrijck Noyt man en conde ghebruyken Dat sal een suyver maget reyn In haren lichaem besluyten [6] Sij ghinghen daer inde camer Sij souden die bruyt gaan chieren Daer quam die heylige drivuldicheyt Ende ghincse confirmeren [4] Een duysternis is ons verclaert Een licht is ons verresen Een maget heeft een kint gebaert Dat dunct mi wonder wesen [6] Die duysternisse is ons verclaert Dat licht is op gheresen Een maghet heeft een kint ghebaert Dat mach wel wonder wesen [7] Maria bracht een hemdeken wit Dat was van siden cleyne Het was haer suyver reynicheyt Dat bracht si haer alleyne [5] Nu is hi teeder ende cranck Een maghet sal hem voeden Wij mogen hem wel weten danck Van sijnder groter armoeden [7] Dat kint was teeder ende cranc Een maghet moestet voeden Tis recht dat wi hem weten danck Van sijnder groter armoeden 164 [8] Die heylighe gheest bracht een sercoet Dat was met goude besleghen Die enghelen van hemelrijck Die booghen haer ende neghen [6] Hi toont sijn goedertierenheyt Wilen was hi verbolghen Hi drijft so groten ootmoedicheyt Wij en connen hem niet ghevolgen [8] Heer Jesu Christ uut hebt ghi ghemeent Wij soudent u gaerne vragen Dat ghi hier dus ligt en weent Ghi sijt so jonck van daghen [9] Die engel bracht haer eenen rock Die was al sonder nade Vrou bruyt draecht nu desen roc Vanden selven draecht u vader [7] Maria nam hem op haren scoot Si custe hem aen sinen monde Die minne had si also groot Tot hem in allen stonde [9] Dat dus viel ende was ongereet Dat moghen wi nu ghebruyken Dat Adam inden appel beet Dat dede den hemel sluyten [10] Si ginc voer sijn voeten staen Si sach hem aen van minnen Hi sprack haer also lieflijck aen God groet u coninghinne [8] O heere lof moet u altijt sijn Wilt ons dan gheleyden Met die weerde moeder dijn Als wij van hier al sceyden [10] O moeder Gods van hemelrijc Coninghinne in shemels throne Bidt voer ons allen innichlijc Uwen alder liefsten sone [11] Dat wij daer boven moeten Daer die engelen vrolijc singen U ende u lief kint groeten Dat wil ons God ghehinghen [11] Doen ons vrouwe ghenesen was Ontrent der seste halver weken Doen leydemense ter kercken waert Als ander vrouwen pleghen [12] Twee duyfkens bracht si in haer hant Ende een keersse clare Dat was haer suver reynicheyt Die drachtse openbare [13] Doe ons vrou inden tempel quam Symeon quam haer teghen Nu sie ic al dat ic begheere Ic en ghere niet langer te leven [14] Al dat is ende wesen mach Heeft God in sijnder machte Al sonder wee was hi gheboren Ter couder middernachte [2] Al dat is, ende wesen sal Heeft God in sijnder machte Al sonder wee was hi gheboren Ter couder middernachte 165 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [3] Segt mi lieve heer Joseph Was daer eenighe feeste Daer dat kint gheboren was Tusscen twee stomme beesten [4] Daer en was bont noch grau Noch pelsen noch samnijt Oreten was sijn wieghestroo Dat is ons een groot jolijt [5] Die osse ende die ezel Bedreven daer groot wonder Daer dat kint gheboren was In doeceklkijns ghewonden [15] O o o o gloria Dat soetste vander minnen Dat is heer Jesus Marien sone God late ons hem ghewinnen [6] O o o o gloria Dat soetste vander minnen Dat is Jesus Marien soon God laet ons hem ghewinne 166 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken De voorbeelden in deze paragraaf tonen vooral hoe gecompliceerd de overlevering van het laatmiddeleeuws geestelijk lied is. De ruimte die de geciteerde liedteksten innemen staat in schril contrast tot de diepgang van de verklaringen over varianten en verschillen tussen min of meer parallelle overleveringen. ‘Zwerfstrofen’ blijkt een heldere, eenduidige benaming te zijn voor iets waarop wij eigenlijk niet de vinger kunnen leggen. Wat gebeurt er precies tijdens het zingen of optekenen van een lied in het hoofd van de zanger of notulist? En hoe wezenlijk anders zijn zingen en noteren? Een antwoord is met de huidige kennis van zaken niet te formuleren. Wel zal in hoofdstuk 7 en 8 meer aandacht besteed worden aan de betekenis van varianten tussen parallelle overleveringen in de hoop daarmee meer zicht te krijgen op de werkwijze van de samensteller en richting te geven aan vervolgonderzoek naar parallellen in teksten en melodieën. 3. Parallellen in melodieën en wijsaanduidingen Waar teksten onderling grote overeenkomsten vertonen en dezelfde vorm hebben of zelfs als dezelfde beschouwd kunnen worden, mag verwacht worden dat zij op dezelfde melodie gezongen worden. In ieder geval zouden ze dat kunnen worden. De parallelle versies uit paragraaf 3.1 staan echter in verschillende melodiegroepen. Dat maakt nieuwsgierig naar die melodieën. Deze paragraaf gaat daarom in op de melodieën in de liedbundel. Ook hier ligt een nadruk op het al dan niet aantreffen van parallellen en op verschillende melodieën of wijsaanduidingen in geval van parallellen op tekstniveau. 3.1 Melodieën en melodiegroepen Eerder is al gesteld dat in het Devoot ende profitelijck boecxken 74 verschillende melodieën voorkomen. Die 74 melodieën voeren 73 melodiegroepen aan: groepen liedteksten, waarvan de eerste een in noten uitgeschreven melodie krijgt waarop alle volgende teksten gezongen kunnen worden tot aan het eerstvolgende lied dat weer van een nieuwe, in noten uitgeschreven melodie voorzien wordt. Enkel de eerste melodiegroep krijgt twee melodieën: in twee kolommen naast elkaar wordt twee keer de eerste strofe genoteerd van ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v) met boven de tekst twee verschillende melodieën. De laatste zestien liederen zonder muzieknotatie heeft de samensteller niet in een melodiegroep kunnen onderbrengen. De melodiegroepen wisselen van grootte. Soms, bijvoorbeeld in geval van enkele kerstliederen, gaat alleen de onder de melodie geplaatste tekst op de genoteerde melodie. Meestal volgen op de eerste liedtekst verschillende teksten vooraleer de volgende groep aanvangt. De grootste melodiegroep is die van ‘Och sterven mijnder natueren’ (fol. 25v-29r) – de melodiegroepen worden aangeduid met de eerste versregel van het eerste lied dat op de melodie gezongen wordt – waaronder de samensteller tien teksten opneemt. 3.2 Overeenkomsten in melodieën Iedere melodiegroep heeft een eigen melodie. Geen enkele melodie is twee keer in het Devoot ende profitelijck boecxken opgenomen. Wel zijn enkele melodieën verwant aan elkaar. In geval van ‘Aenhoort ick sal beghinnen’, afgedrukt op fol. 17r en ‘Ick wil mi gaen vertroosten’ op fol. 37r zijn de eerste vier regels van beide melodieën nagenoeg gelijk. Daarna gaan zij ieder hun eigen weg. De melodieën kunnen derhalve als ‘initiëel concordant’ omschreven worden: ‘alleen de eerste zinnen zijn concordant’:434 434 Bonda 1996, p. 233. In Bonda’s studie over het meerstemmige Nederlandse lied worden deze melodieën niet opgenomen. 167 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron + * * * * * * . + * * * * * * . + * * * * * * . + * * * * * * . Muziekvoorbeeld 1: ‘Aenhoort ick sal beghinnen’ (fol. 17r) en ‘Ick wil mi gaen vertroosten’ (fol. 37r)435 Hoewel een vergelijking met parallelle overleveringen in andere bronnen gereserveerd is voor de hoofdstukken 7 en 8, kan hier al gesteld worden dat deze liederen daar niet terugkomen: beide melodieën zijn enkel via het Devoot ende profitelijck boecxken tot ons gekomen; de teksten enkel via dit liedboek of jongere bronnen, aldus het Repertorium 2001. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat dit repertorium een database voor teksten is, niet voor melodieën. Het vinden van nagenoeg dezelfde melodie, overgeleverd met teksten in verschillende strofenschema’s, is daardoor welhaast onmogelijk. Dit terwijl bovenstaande liederen een in aanvang gelijke melodie hebben, maar een verschillend strofenschema: ‘Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet’ heeft als strofenschema 3a 3B 3a 3B 3C 3C 3d 3C, terwijl ‘Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot’ het schema 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D heeft. Op tekstuele gronden is er geen aanleiding beide melodieën met elkaar te vergelijken, terwijl het juist op dergelijke kenmerken is dat het Repertorium 2001 zoekingangen biedt. Dat is jammer: hoe bovenstaande melodieën zich elders gedragen, kan bij gebrek aan parallelle 435 Van Duyse 1907, p. 2521-2522. Is dat inderdaad het geval dan eindigen beide liederen niet alleen op dezelfde finalis, maar hebben zij ook een nagenoeg gelijke slotcadens. 168 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken overleveringen niet verder onderzocht worden. Dit terwijl verschillende vragen zich opdringen: is hier sprake van in oorsprong één melodie die zich op verschillende manieren ontwikkeld heeft tot twee afzonderlijke melodieën? Worden melodieën die zo gelijk beginnen niet vaak door elkaar gehaald en worden teksten uit de ene melodiegroep hier niet even makkelijk gezongen op de melodie van de andere? Een parallelle overlevering van de melodieën elders zou een bijdrage kunnen leveren aan onze kennis over het gedrag en de flexibiliteit van melodieën. Hoe gebrekkig onze kennis over aard en eigenschappen van melodieën misschien nog is, een vergelijkingsapparaat zoals dat ook voor teksten bestaat, is wenselijk. De roep om zo’n apparaat zal in deze paragraaf nog versterkt worden.436 Tegelijkertijd bevat de paragraaf elementen die bij de ontwikkeling van een dergelijk apparaat richtinggevend kunnen zijn. Zo staat aan de basis van de vergelijkingen van de 74 melodieën van het Devoot ende profitelijck boecxken een databank waarin alle melodieën zijn opgeslagen op de hoogte zoals ze in de bundel zijn opgenomen en met in aparte velden de beginnoot, de finales en de ambitus van de afzonderlijke melodieën, alsmede, voor zo ver deze evident is, de modus van de melodie. Vervolgens is gebruik gemaakt van de Muziekverwerker. Deze computerapplicatie, ontwikkeld door Joost van Dongen, transponeert melodieën in een mum van tijd zo dat zij allemaal beginnen op c, waardoor de melodieën snel en eenvoudig met elkaar vergeleken kunnen worden.437 Tevens rekent het programma de intervallen uit op de wijze als ontwikkeld door Nanie Bridgman438 , en geeft het een verkorte weergave van de melodieën, waarin enkel begin- en slotnoot van de melodische regels opgenomen worden. Of al deze elementen van belang zijn in een vergelijkend onderzoek naar melodieën moet nog blijken. Vooralsnog is het zinvol zo veel mogelijk elementen in het onderzoek te betrekken, om niet later te hoeven constateren dat essentiële onderdelen ontbreken. Dankzij de Muziekverwerker worden rap meer parallellen in de melodieën van het Devoot ende profitelijck boecxken aangetroffen. Zo zijn er nog enkele melodieën die op gelijke wijze aanvangen, zij het dat de overeenkomsten minder ver gaan dan in ‘Aenhoort ick sal beghinnen’ en ‘Ick wil mi gaen vertroosten’. Het gaat om ‘Van liefden comt groot liden’ (fol. 32r-32v) en ‘In minen sin had ic vercoren’ (fol. 148r-148v). Buiten een gelijke eerste regel zijn er geen overeenkomsten tussen beide melodieën. Hetzelfde geldt voor ‘Sal ick sijns langhe ontberen’ (fol. 60r-60v) en ‘Ick minde eens conincx sone’ (fol. 80v). Ook deze melodieën hebben nagenoeg dezelfde eerste regel om vervolgens ieder hun eigen weg te gaan. Waar eenzelfde aanvang nog doet vermoeden dat de melodie net zo makkelijk op diezelfde wijze had kunnen vervolgen en verwarring tussen beide wellicht op de loer ligt, is dat anders wanneer melodieën op gelijke wijze eindigen. In het Devoot ende profitelijck boecxken komt dit slechts een enkele keer voor: De achtste en laatste melodieregel van ‘Solaes wil ic hanteren 1’ (fol. 1r) is dezelfde als de negende en laatste melodieregel van ‘Sijn vriendelijc oogen schinen’ (fol. 73r-73v) en de achtste en laatste regel van ‘Solaes wil ic hanteren 2’ (fol. 1r) is dezelfde als de negende en laatste regel van ‘Die werelt erch heeft mi bedroghen’ (fol. 82v). Verdere overeenkomsten tussen de melodieën zijn er niet. De liederen verschillen van lengte. Ook is de ambitus steeds een andere: A-g en c-b in geval van ‘Solaes wil ic hanteren 1’ en ‘Sijn vriendelijc oogen schinen’ en f-d’ en d-f’ in geval van ‘Solaes wil ic hanteren 2’ en ‘Die werelt erch heeft mi bedroghen’. 3.3 Twee nauw verwante melodieën Het meest opmerkelijk is de verwantschap tussen de melodieën ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ (fol. 38v) en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ (fol. 87v). De vorm van de teksten onder beide melodieën 436 Deze roep is allerminst nieuw. Zo heeft D.F. Scheurleer al in 1912 hiertoe een oproep gedaan (Bridgman 1961, p. 193). Hoewel er voor verschillende genres verschillende vergelijkingsapparaten bestaan, ontbreekt het het Middelnederlands geestelijk lied nog altijd aan een dergelijk doeltreffend apparaat. 437 Voor de technische specificaties van de Muziekverwerker of Music transformer zie www.oogst3d.net/ onder ‘coding’. 438 Deze weergave van melodieën, waarbij de opeenvolgende intervallen genoteerd worden, is uitgewerkt in An Index of Gregorian Chant (Bryden 1969 I en II). Deze Index of Gregorian Chant stond weer aan de basis van de online zoekmachine www.globalchant.org/ (geraadpleegd op 21 maart 2010). 169 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron verschilt zo, dat een gelijkenis tussen de melodieën niet in de lijn der verwachting ligt. Onder ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ vallen liedteksten met een vierregelig rijmschema waarvan onder de muziek de derde regel herhaald wordt: A A B B, maar ook a a B B, en a B a B, en met het vijfregelige schema A A b A b. Aan ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ ligt A B A B C D C D als basisrijmschema ten grondslag, met die aantekening dat niet alleen het geslacht, maar ook het aantal accenten varieert van 3 tot 4 accenten per versregel. Voor beide melodiegroepen geldt dus dat de liederen die eronder vallen verschillende strofenschema’s hebben: het geslacht van het eindrijm verschilt per lied en in het aantal accenten per versregel en het eindrijm zelf (welke regel rijmt op welke regel) is sprake van variatie. Kennelijk betreft het hier twee melodieën die zich eenvoudig laten voegen naar verschillende liedteksten. 3.3.1 Vergelijking melodieën Op het eerste gezicht lijken die melodieën weinig op elkaar. De aanhef f a a c doet, buiten de beginnoot, niet denken aan f g bes. Aanleiding om beide melodieën toch aan een vergelijking te onderwerpen is dat de melodie boven beide derde versregels gelijk is. Nu zijn er meer melodieregels die in verschillende melodieën voorkomen, zoals er ook individuele tekstregels zijn die in verschillende liedteksten gevonden worden zonder dat dat impliceert dat er een verwantschap tussen de melodieën of teksten is. Zowel in het geval van melodieën als in het geval van teksten lijkt het te gaan om een soort van vaste of voor de hand liggende formules die niet of niet noodzakelijkerwijs duiden op een relatie tussen de teksten of de melodieën waarin ze voorkomen. Verder onderzoek moet uitwijzen of de vergelijking van melodieregels met individuele tekstregels volstaat, of dat zij beter vergeleken worden met zwerfstrofen. In dit geval, waarin de ene melodie uitdrukkelijk langer is dan de andere, ligt een nauwer verband dan een toevallig gelijke regel niet voor de hand. En toch blijkt het verband hier groter te zijn dan enkel deze derde regel: 170 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken Muziekvoorbeeld 2: de melodieën ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ (fol. 38v) en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ (fol. 87v) in facsimile van Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9 en transcriptie met onder de melodie de tekst van de eerste strofe van de eerste tekst uit de melodiegroep die zij aanvoeren. Een blik op de noten voor en na de derde regel van ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ leert dat het gelijke fragment langer is dan enkel deze ene regel: ook de vier laatste noten van de tweede regel439 en de eerste noten van de vierde zijn gelijk. Bovendien eindigen de eerste drie regels van beide liederen alsook de beide laatste regels met eenzelfde formule. De melodieën hebben dezelfde beginnoot (f), dezelfde finalis (f) en een nagenoeg gelijke ambitus (e-d’ en 439 De mol in ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ staat niet ook genoteerd in ‘Adieu natuerlijc leven mijn’, wat niet noodzakelijkerwijs betekent dat die daar niet gezongen werd. Het noteren van mollen gebeurt sowieso weinig consequent in de bundel. Zo moet vermoedelijk niet enkel in de eerste twee regels van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ een mol gezongen worden, maar ook in het vervolg van het lied. 171 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron e-c’), elementen die een verwantschap aannemelijker maken dan wanneer de ambitus, beginnoot of finalis verschilden, of wanneer de gelijkenis zich enkel deed gelden na omzetting naar c. De overeenkomsten gaan nog verder: in wezen zijn de melodieën gelijk, met uitzondering van de aanhef (‘Adieu natuer-’ en ‘Heft op mijn’) en de passage in de vierde tot en met zevende regel boven de tekst ‘-ne dat nu mijn herte verhuecht ... schoonheyt, solaes ende al-’ van ‘Adieu natuerlijc leven mijn’. In onderstaande transcriptie zijn beide melodieën onder elkaar geplaatst met weglating van de genoemde passage. Twee verticale strepen over de gehele hoogte van de notenbalk markeren het hiaat: + * * * * * . + * * * * * * . + * * * * * * . + * * * * * . + * * * * * * . Muziekvoorbeeld 3: ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ (verkort) en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ onder elkaar geplaatst. Buiten de aanhef verschillen beide aldus getranscribeerde melodieën het meest van elkaar boven de tweede versregels van de teksten. Vooraleer deze twee melodieregels nader met elkaar te vergelijken, is een analyse van de structuur van beide teksten noodzakelijk, evenals een beknopte inleiding in de 172 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken werking van melodieën.440 Daarna wordt de vergelijking van beide tweede melodieregels hervat. 3.3.2 Tekstanalyse ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ telt zeventien strofen. Het aantal accenten per versregel is regelmatig: steeds vier. Het aantal lettergrepen wisselt: vers 1 vers 2 vers 3-4 vers 5 strofe 1 8 10 8 8 strofe 2 9 9 8 8 strofe 3 8 8 7 10 strofe 4 8 10 8 9 strofe 5 9 9 9 8 strofe 6 9 11 9 9 strofe 7 10 9 9 8 strofe 8 9 10 10 9 strofe 9 9 7 8 10 strofe 10 9 8 9 11 strofe 11 8 7 8 9 strofe 12 8 8 8 8 strofe 13 8 8 11 9 strofe 14 9 9 9 12 strofe 15 10 8 10 9 strofe 16 9 8 9 12 strofe 17 10 8 8 8 Tabel 2: aantal lettergrepen per versregel per strofe in ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’. Uit bovenstaande tabel blijkt dat enkel strofe 12 in alle versregels acht lettergrepen telt (vers 4 is een herhaling van de derde regel). Die acht lettergrepen vormen de basis die ten grondslag ligt aan deze tekst met vier accenten per versregel, een opmaat en een mannelijk eindrijm. Toch is het onregelmatig aantal lettergrepen niets bijzonders, maar juist eigen aan het laatmiddeleeuws lied. Pas in de tweede helft van de zestiende eeuw wordt het aantal lettergrepen per versregel regelmatiger, wanneer het lettergrepenvers, waarin lettergrepen geteld worden, opkomt en het heffing- of accentvers, waarin een vast aantal zware delen wordt afgewisseld met een onbepaald en variabel aantal lichtere delen, verdringt.441 Jan Willem 440 Dit laatste is een vraag naar het ‘hoe’: naar de regels, de grammatica van melodieën en van liederen. Het ‘waarom’ blijft vooralsnog buiten beschouwing. Om daar op in te gaan schiet de hedendaagse kennis van het Middelnederlands geestelijk lied eenvoudigweg te kort. 441 Zie onder meer Van Duyse 1903, p. XVI-XIX, Grijp 1991, p. 239 en Bonda 1996, p. 320, p. 325-326 en p. 351-352. 173 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Bonda constateert bovendien een verschil in de mate waarin lettergrepen geteld worden tussen zangers of dichters die met een gemensureerde melodie werken en zangers die dat niet doen.442 In een nietgemensureerde melodie kunnen eenvoudig noten worden toegevoegd of weggelaten bij het zingen van meer of minder lettergrepen. Dit verklaart dan weer dat uit de Late Middeleeuwen sommige melodieën een groot aantal verschijningsvormen kent, of aldus Bonda: ‘de grote variatie in de overlevering van [...] melodieën wijst erop dat deze in het geheel geen vaste ritmische vorm bezaten.’443 Ook de versregels van de acht strofen van ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ tellen een onregelmatig aantal lettergrepen per versregel. De laatste versregel vormt een opvallende uitzondering. Dit is het refrein. De tekst van deze achtste regel luidt ‘Wie dat u mint hy wort bedroghen’ in strofe 1-6 en ‘Die anders mint hi wort bedrogen’ in strofe 7-8: vers 1 vers 2 vers 3 vers 4 vers 5 vers 6 vers 7 vers 8 strofe 1 8 10 8 12 9 10 12 9 strofe 2 10 8 9 9 8 9 9 9 strofe 3 9 9 9 8 9 9 10 9 strofe 4 8 9 8 9 8 10 10 9 strofe 5 9 10 9 9 9 10 10 9 strofe 6 9 9 10 12 11 10 12 9 strofe 7 11 9 9 8 8 9 8 9 strofe 8 9 9 10 9 8 10 8 9 Tabel 3: aantal lettergrepen per versregel per strofe in ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ In het Devoot ende profitelijck boecxken wordt boven iedere lettergreep een noot of ligatuur geplaatst. Van syncopen om een tekst naar de melodie te voegen is nauwelijks sprake: bijna nergens worden lettergrepen ingeslikt om de tekst van de eerste strofe op de melodie te zingen. Om ook de tekst van een volgende strofe onder de melodie te plaatsen zijn omwille van het verschillend aantal lettergrepen ingrepen nodig. Bevat een versregel minder lettergrepen dan in de eerste strofe, dan kunnen noten worden overgebonden, verschillende noten boven één lettergreep worden gezongen of zelfs noten worden weggelaten; in geval van meer lettergrepen dienen noten gesplitst te worden of, nu wel, lettergrepen te syncoperen. Ingrijpen in de melodie lijkt evenwel meer overeenkomstig de keuzes van de samensteller te zijn dan ingrijpen in de tekst. Zo is het niet aannemelijk ‘ende’ af te korten tot ‘end’’, wanneer de samensteller in de gehele bundel consequent twee noten of nootgroepen voor dit woord reserveert. Beter is het dan noten te splitsen, zodat de lettergrepen ieder een eigen noot krijgen. Melodieën, en zeker nietgemensureerde melodieën, zijn zo flexibel dat dergelijke ingrepen niets afdoen aan de eigenheid en herkenbaarheid ervan. De constatering dat lettergrepen een eigen noot of notengroep krijgen, werpt enig licht op de werkwijze van de samensteller. Immers, een vergelijking met de Souterliedekens die Symon Cock een jaar later drukt, leert dat syncopen daar veel meer voorkomen dan in het Devoot ende profitelijck boecxken. Het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt enkel in ‘Ten was noyt mensche van sonden’ (fol. 54r) veel syncopen om de tekst naar de melodie te voegen. In ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der 442 Bonda 1996, p. 373-374. Dichters die hun tekst dichten op een gemensureerde melodie dichten, lijken zich meer bewust van het aantal lettergrepen per versregel dan dichters die hun teksten op niet-gemensureerde melodieën plaatsen. De eersten tellen hun lettergrepen en streven ernaar op gelijke plaatsen in verschillende strofen dezelfde hoeveelheid lettergrepen te noteren. Dichters die niet met een gemensureerde melodie werken leggen zich dergelijke regels niet op. 443 Id., p. 378. 174 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken tinnen’ (fol. 70r-70v), ‘O Jesu soet, verleent mi doch confoort’ (fol. 82r) en ‘Alle mijn gepeys doet mi so wee’ (fol. 100v-101r) gebeurt dat in een enkel woord. In de Souterliedekens zijn voorbeelden van syncopen talrijker: ‘kindren’(fol. B6r), ‘salt’ en ‘int’ (fol. B7r), ‘Alst’ en ‘soot’ (fol. C3r), ‘tfirmament’ (fol. C5r), ‘daertrijc’ (fol. D3r), etc. – dit is enkel een aantal voorbeelden uit de katernen A-D, de katerntelling loopt tot Z. Het lijkt hier dan ook een persoonlijke keus en een eigenhandig ingrijpen van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken te betreffen. Vermoedelijk heeft hij zelf de melodieën en teksten boven elkaar geplaatst en daarbij de teksten naar de melodieën gevoegd. Of hij de melodieën uit zijn hoofd optekende of door zijn verzamelaars op schrift aangeleverd kreeg, blijft onbekend. Het ligt evenwel niet voor de hand dat degenen die hem hielpen, teksten en melodieën in al de 74 gevallen gezamenlijk aanleverden, zo blijkt in hoofdstuk 7 en vooral 8. De samensteller heeft ten minste in een aantal gevallen zelf de teksten onder de melodieën geplaatst. 3.3.3 Tekstplaatsing: matchstress Tekstplaatsing is geen ingewikkelde, musicologische handeling, maar een natuurlijke behendigheid, zo blijkt uit muziekcognitief en psycholinguïstisch onderzoek. Tijdens het zingen passen wij teksten en melodieën automatisch aan elkaar aan. Bruce Hayes stelt het aldus: ‘The ability to set text is a productive one. Native speakers familiar with a particular tradition of sung or chanted verse can readily text-set novel lines to existing rhythms, and their choice of textsetting will agree to a fair extent with that preferred by other participants in the tradition.’444 Het is deze vaardigheid die het ons mogelijk maakt op bruiloften en partijen mee te zingen met een nieuw geschreven tekst op een bekende melodie.445 Net zoals het mogelijk is regels op te stellen die onze zinsbouw voorspellen – een grammatica dus – is het mogelijk te voorspellen hoe een tekst onder een melodie geplaatst wordt. Daarbij moet aangetekend worden dat er, binnen bepaalde grenzen, variaties mogelijk zijn in de tekstplaatsing, net zoals de woordvolgorde binnen een zin enigszins verschillen kan, zonder dat meteen ook de betekenis van de mededeling verandert.446 Die variatiemogelijkheid in de tekstplaatsing verklaart dat er in elk feest- of bruiloftslied, hoe goed geschreven ook, een moment komt waarop iedereen net even niet hetzelfde zingt. Verder is gebleken dat accenten altijd en op natuurlijke wijze meer links (dat is aan het begin) in de regel liggen dan rechts, terwijl melismes (het zingen van meerdere noten op een lettergreep) juist rechts (aan het einde) in een regel meer voorkomen.447 Ingewikkeld bij het plaatsen van Middelnederlandse teksten onder middeleeuwse melodieën is dat wij geen ‘native speakers’ zijn en leven in een andere traditie. Hoe goed wij ook menen de laatmiddeleeuwse melodieën te kennen, enige terughoudendheid jegens de eigen interpretaties is op zijn plaats. Ook in geval van ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ vormt het wisselend aantal lettergrepen geen belemmering de teksten van de volgende strofen op de melodieën te zingen. Aanpassingen in melodie (overbinden of splitsen van noten) of tekst (syncope) gebeuren al zingende vanzelf en kosten de zanger nauwelijks enige inspanning. Bij het op schrift stellen is bewustwording van hetgeen er gebeurt echter wel noodzakelijk. Kennis over wat natuurlijk is (de plaatsing van de accenten) enerzijds en de keuzes van de samensteller (muziek voegen naar tekst) anderzijds vormen daarbij gezamenlijk een leidraad. Om onder de eerste melodieregel van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ ook het eerste vers van de tweede strofe te kunnen plaatsen is een aanpassing nodig, daar dit vers één lettergreep meer telt dan dat van de eerste strofe. In onderstaande vergelijking worden accenten in de tekst weergegeven door 444 Hayes 2009, p. 44. Muziekverwerving begint, net als taalverwerving, al in de baarmoeder. Zie bijvoorbeeld Dowling 2002. Iedereen is derhalve muzikaal, in die zin dat iedereen in staat is de eigen muziekcultuur te begrijpen en aan te voelen. Deze muzikaliteit laat zich wel onderscheiden van de meer technische muzikaliteit waar het vaardigheden betreft als het bespelen van een instrument of het benoemen van intervallen. 446 Hayes en Kaun 1996 en Hayes 2009, p. 45-46. 447 Zie bijvoorbeeld Hayes 2009, p. 51. 175 445 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron middel van een ‘5’ op de klinker: Heft O O óp Jé-su Jé mijn crúys mijn ál-su mijn ál- wel der der sóelíeflíef- te ste ste brúyt héer héer mijn su wel al-der sóelíef- te ste brúyt héer Al scanderend lijkt ook mogelijk: Heft O óp Jé crúys míjn Bij het plaatsen van de tekst onder de melodie komt in het laatste geval ‘-su’, een zwak beklemtoonde lettergreep, op een zwaar moment in de melodie. Dat is tegennatuurlijk. Jan Willem Bonda stelt het aldus: ‘In muziek zonder metrum moet een zekere correspondentie bestaan tussen het versritme en de voorkomende melodische en ritmische accenten.’448 Rosalía Rodríguez-Vázquez stelt dat er talen zijn ‘where rhythm in speech is organised around stresses’ en talen ‘where it is organised around syllables.’ In deze laatste talen, waaronder het Spaans maar ook het Frans449 , is het aantal lettergrepen in dezelfde versregels in verschillende strofen constant. Dit in tegenstelling tot de eerste groep, waaronder het Engels, maar ook het Nederlands en het Middelnederlands. In deze talen is het mogelijk dat er een grote variëteit bestaat aan aantal lettergrepen binnen eenzelfde versregel in verschillende strofen.450 Tekstplaatsing wordt hier bepaald door ‘matchstress’. Bij ‘matchstress’ vallen zwaardere momenten in muziek en tekst gelijk. In talen georganiseerd rond een vast aantal lettergrepen, zoals het Spaans dus, wordt de tekstplaatsing bepaald door parallellisme, waarbij een lettergreep in dezelfde positie van de zin geplaatst wordt onder eenzelfde noot of reeks noten. Parallellisme speelt in tekstplaatsing van Nederlandse teksten ook een rol, maar is ondergeschikt aan ‘matchstress’. Omdat de derde geopperde mogelijkheid in strijd is met ‘matchstress’ valt deze af. Enkel de eerste twee mogelijkheden plaats ik onder de muziek: Muziekvoorbeeld 4: versregel 1 van de eerste en de tweede strofe van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ onder elkaar geplaatst. 448 Bonda 1996, p. 336. Aldus Dell 2009. 450 Zie hierover Rodríguez-Vázquez 2010, p. 19-20. Dat het Nederlands zich in deze hetzelfde gedraagt als het Engels maakt het mogelijk in deze studie gebruik te maken van literatuur die met name het Engels bestudeert. Dat neemt niet weg dat nadere bestudering van hoe teksten en melodieën zich ten opzichte van elkaar gedragen in het Nederlands wenselijk is, ondanks de evidentie van het onderscheid tussen Germaanse talen enerzijds en Romaanse anderzijds: ‘het accentvers wordt gezien als typisch voor de Germaanse talen, het lettergreepvers voor de Romaanse’ (Grijp 1991, p. 239). 176 449 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken De eerste versregel van strofe 1 telt acht lettergrepen, die van strofe 2 negen. Er zijn geen strofen die met minder lettergrepen in de eerste regel aanvangen, wel met meer: strofe 7, 15 en 17 beginnen met een versregel bestaande uit tien lettergrepen. Wat gebeurt er wanneer die onder de melodie geplaatst worden? Strofe 7 en 17 bevatten vrouwelijk eindrijm, in tegenstelling tot strofe 1, 2 en 15. Daarmee komt de voorlaatste lettergreep van deze twee strofen onder de laatste van strofe 1. Onder de slotnoot, die daartoe gesplitst moet worden, worden de beide laatste lettergrepen gezongen. Voor strofe 7 geldt vervolgens dat het eerste accent al scanderende zowel op ‘-stu’ geplaatst kan worden, als op ‘in’. In het eerste geval kan de tekst op dezelfde wijze als in strofe 2 onder de melodie geplaatst worden. Kiest de zanger er echter voor de klemtoon op ‘in’ te laten vallen, dan dient de eerste noot gesplitst te worden om de beide zwakke lettergrepen van ‘waenstu’ te herbergen. In strofe 17 is een andere aanpassing nodig, omdat daar voor het laatste accent twee evident zwakke lettergrepen elkaar opvolgen. Bij het gelijk houden van zware momenten in muziek en tekst zal de voorlaatste noot, de e gesplist moeten worden, evenals de slot-f. Daaraan voorafgaand wordt de tekstplaatsing van strofe 1 gevolgd: 1 2 7 17 Heft óp O Jé-su O Jé Waen- stú in Waen- stú Waenstu ín O ál- mijn crúys mijn ál-su mijn áldie róin die ródie róder líef- wel der der sen sen sen ste sóelíeflíeflief lief líef síe- te ste ste te te te le ver- brúyt héer héer bábábáhév den den den en Strofe 15 kent, net als de eerste twee strofen, mannelijk eindrijm. Dat maakt dat de laatste lettergreep gelijk valt met de laatste lettergreep van strofe 1 en 2 en dat eerder in de regel meer aanpassingen nodig zijn. Een combinatie van de twee mogelijkheden die voor strofe 2 gegeven werden lijkt voor de hand te liggen: 1 2 15 Heft O O Tot óp mijn crúys Jé-su mijn álJé -su mijn álhé-mel- ríjc en léyt wel der der maer sóelíeflíefée- te ste ste nen Onder de muziek geplaatst leidt dit alles tot het volgende resultaat: 177 brúyt héer héer wéch Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Muziekvoorbeeld 5: versregel 1 van de strofen 1, 2, 7, 15 en 17 van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ onder elkaar geplaatst. Terug nu naar beide tweede melodieregels, waarin de verschillen tussen ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ en het ingekorte ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ het grootst leken te zijn: Muziekvoorbeeld 6: tweede melodieregels van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ en ‘Adieu natuerlijc leven mijn’. 178 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken Beide versregels tellen tien lettergrepen. ‘Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ telt, al scanderend, echter vier accenten; ‘Heddy mi lief so gaet u selve uut’ vijf. Bovendien, of wellicht daardoor, vallen de accenten op de verschillende momenten: AHed- díeu dý somi láes líef enso de gáet álu le sél- mijn ve vrúecht úut In geval van ‘Heddy mi lief so gaet u selve uut’ is echter in het Devoot ende profitelijck boecxken iets bijzonders aan de hand. Dit vers bevat een van de weinige gevallen van assimilatie: ‘heddy’ is ‘hebt ghi’. De assimilatie is des te opmerkelijker omdat zij geen vermindering van lettergrepen tot gevolg heeft (er is gene sprake van een syncope) en daarmee niet de tekst aan de melodie lijkt aan te passen. Op ditzelfde punt is een tweede opvallendheid: in de muziek wordt de eerste verticale streep niet na ‘Heddy’ geplaatst, maar na ‘mi’. Dit terwijl de verticale strepen op de notenbalk vrijwel overal gelijkvallen met woordeinden.451 Beide bijzonderheden tezamen doen vermoeden dat het geen vergissing van zetter of samensteller betreft, maar een bewust ingrijpen. Wat betekent dit? Is het een aanwijzing deze eerste drie noten op te vatten als een gezamenlijke opmaat en de eerste drie lettergrepen als zwak geaccentueerd? Ondersteund door de wijze waarop de tekst en muziek in ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ genoteerd te zijn, lijkt deze vraag met ‘ja’ beantwoord te moeten worden. In ieder geval tellen beide tweede versregels vanuit deze optiek vier accenten: AHeddy mi díeu líef soso láes gáet enu de álsél- le ve mijn vrúecht úut Dit geeft aanleiding te onderzoeken wat er gebeurt wanneer ook in de muziek de zware delen onder elkaar geplaatst worden: Muziekvoorbeeld 7: tweede melodieregels van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ en ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ met zware delen onder elkaar geplaatst. Het verschil tussen beide melodieregels oogt nu aanzienlijk kleiner. De g na de dubbele f aan het begin van de regel van ‘Heddy mi lief so gaet u selve uut’ kan omschreven worden als een doorgangsnoot: een verbinding tussen de f en de er op volgende a. De g zorgt voor een soepel ‘verglijden’ van de ene toonhoogte naar de volgende.452 De twee c’s boven ‘alle’ in ‘Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ lijken 451 In geval van een sleutelwisseling op de woordgrens wordt enkel de nieuwe sleutel en niet ook de verticale streep in de muziek geplaatst. Hetzelfde geldt wanneer een mol op deze plaats genoteerd wordt. Deze uitzonderingen in acht nemende resten er naast ‘Heft op dijn cruys wel soete bruyt’ twee plaatsen waar een woordeinde niet aangegeven wordt met een verticale streep op de notenbalk. In de melodie ‘Solaes wil ic hanteren’-1 (fol. 1r) is tussen ‘... hoveren’ (einde derde versregel) en ‘Met ...’(begin vierde versregel) zowel in de tekst als in de muziek een grotere ruimte opengelaten, maar geen verticale streep geplaatst (op dezelfde plaats in ‘Solaes wil ic hanteren’-2 (fol. 1r) staat deze streep er wel). In ‘Het viel een hemels douwe’ (fol. 10v11r) staat aan het einde van de vijfde versregel ‘wert gheboren’ tussen twee verticale strepen. Er is hier geen ruimte tussen beide woorden gelaten. Waarom hier de verticale strepen ontbreken, blijft onduidelijk. Mogelijk heeft de zetter ze eenvoudigweg vergeten. 452 Zie in dit verband ook Jan van Biezen over ‘Verschleifungen’: ‘een glijdend zingen van de ene toon naar de 179 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron van gelijke lengte of zwaarte te zijn als de ene c boven ‘sel-’ daaronder. Grootste verschil tussen beide melodieën is dan de dubbele d boven ‘ende’ tegenover de c boven ‘u’. Vraag is of dit verschil middenin de tweede regel van de melodieën voor een wezenlijk onderscheid tussen de melodieën zorgt, of dat het in de vaart van het zingen en met de opeenvolging van zwak beklemtoonde lettergrepen in ‘ende’ de luisteraar nauwelijks opvalt. Gezien de c die ook in ‘Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ op de d volgt, kan deze d wellicht gezien worden als een verfraaiing van de melodie. Door ‘matchstress’ toe te passen op een afwijkende regel in een verder gelijke melodie, blijken de melodieën nog dichter bij elkaar te liggen, dan aanvankelijk gedacht. ‘Matchstress’ helpt de afwijkende notatie van ‘Heddy mi’ in het Devoot ende profitelijck te begrijpen. De afwijking blijkt niet zonder betekenis en lijkt bewust door de samensteller te zijn aangebracht: de ‘aucteur’ wist wat hij deed. Dat blijkt ook wanneer de tekst van volgende strofen onder de melodie geplaatst wordt. Neem ‘En claecht niet ghi sijt sterck ghenoech’, het tweede vers van strofe 3 van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’. Ook deze regel telt vier accenten: En cláecht niet ghí sijt stérck ghe- nóech Beschouwden we ‘Heddy mi lief so gaet u selve uut’ nog altijd als een regel met vijf accenten dan was het niet eenvoudig dit vers van de derde strofe onder de muziek te plaatsen. Onduidelijk was hoe ‘matchstress’ hier regeerde: welk accent zou komen te vervallen? In de wetenschap dat accenten meer links in de regel voorkomen en melismes meer rechts, ligt het voor de hand de slot c bes c boven ‘noech’ over te binden: HedEn dý cláecht mi niet líef ghí so sijt gáet u stérck ghe- sélve nóech úut Al zingende voelt dit tegennatuurlijk. De f f g aan het begin van de melodieregel lijken te zwaar beklemtoond te worden. Opvallend is dat ondanks dat de aanpassing (dat is het overbinden van de noten) aan het einde van de regel plaatsvindt, het begin voor problemen in de uitvoering zorgt. Nemen we de afwijkende notatie van ‘Heddy mi’ in het Devoot ende profitelijck boecxken serieus en vatten we de drie lettergrepen als één zwak geaccentueerd geheel op, dan is de tekst van strofe 3 eenvoudig onder die van de eerste strofe te plaatsen: Heddy mi En líef cláecht so niet gáet ghí u sijt sélve stérck ghe- úut nóech Het overbinden van f f g geeft alsnog te veel accent aan de lettergreep ‘En’. Omdat de g een doorgangsnoot is, kan deze hier door de f opgeslokt worden, overeenkomstig de enkele f die op deze plek in ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ gezongen wordt: Muziekvoorbeeld 8: tweede versregels van de strofen 1 en 3 van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selve uut’ onder elkaar geplaatst. andere’ (Van Biezen z.j. via www.janvanbiezen.nl/hymnen.pdf (geraadpleegd op 6 april 2010)). 180 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken De vergelijking van beide melodieën, ‘matchstress’ en de afwijkende notatie van ‘Heddy mi’ in het Devoot ende profitelijck boecxken leiden tot een vlottere tekstplaatsing van latere strofen onder de melodie. Dit terwijl het enkel de derde melodieregel was die aanleiding gaf de melodieën van ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ met elkaar te vergelijken. Zonder afzonderlijke melodieregels naast elkaar te leggen was de relatie tussen beide melodieën onopgemerkt gebleven. Een vergelijking van melodieën per melodieregel lijkt dus zinvol om verbanden tussen melodieën te achterhalen en, later, mogelijk die verbanden te duiden. Aansluitend bij de beschrijving die Jan Willem Bonda geeft voor melodieën die in meer of mindere mate elkaars varianten zijn kunnen deze melodieën als ‘partieel concordant’ beschreven worden: ‘een of meer melodische zinnen zijn discordant.’453 Door de verschillen en overeenkomsten in een bestaande en vaker gebruikte terminologie te vatten is direct ook duidelijk dat het niet iets heel uitzonderlijks is wat hier gebeurt. Sterker nog: zelden wordt één melodie in verschillende bronnen op identieke wijze overgeleverd, wat natuurlijk niet betekent dat de verschillen steeds zo groot zijn als in het hier besproken geval. Bonda zegt hierover: Twee melodieën zijn elkaars varianten als een van de melodieën kan worden gereduceerd tot de andere, of als er een hypothetische melodische oerversie kan worden gereconstrueerd waartoe beide kunnen worden gereduceerd.454 Ulrike Hascher-Burger komt eveneens tot de conclusie dat bij het gebruik van bestaande melodieën voor nieuwe teksten, de melodieën in meer of mindere mate aan die teksten werden aangepast. Zij maakt een onderscheid tussen ‘Kontrafakturen im engeren Sinn, nämlich identischer musikalischer Faktur von Melodiemodell und Kontrafaktur’ enerzijds en ‘Paraphrasierungen, melodische Anpassungen an den neuen Text, wenn dieser beispielsweise von der Textstruktur des Liedmodells abweicht’ anderzijds.455 Haar onderzoek toont aan dat in volkstalige gezangen in wezen hetzelfde gebeurt als in liturgische hymnen. Zij zegt daarover: Die Kontrafaktur als Möglichkeit der Melodiegewinnung spielte nicht nur in der spätmittelalterlichen musikalischen Überlieferung des volkssprachigen Lieds eine zentrale Rolle, sondern auch in der Tradition der lateinischen Gesänge. Liturgische Melodieentlehnungen waren vor allem im späten Mittelalter verbreitet. Die Notwendigkeit, für zahlreiche neu geschaffene Feste liturgisches musikalisches Material bereit zu stellen, führte zu einer reichen Kontrafakturpraxis auch auf dem Gebiet der liturgischen Gesänge.456 Door middel van verschillende voorbeelden toont Hascher-Burger vervolgens aan dat het ook in geval van liturgische hymnen en sequensen niet ongebruikelijk is melodieën aan te passen en uit te breiden wanneer deze voor een langere tekst dan de oorspronkelijke gebruikt worden en spreekt over: Diese Art der kreativen Anpassung bestehender Melodiemodelle an neue Textformen. [...] Die beschriebenen Vorgehensweisen scheinen ein allgemeines Kennzeichen musikalischer 453 Bonda 1996, p. 233. De melodie ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ krijgt geen plaats in zijn studie naar het meerstemmige Nederlandse lied; ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ wordt erin opgenomen onder ANLM 11, waarvan dan weer geen parallelle overleveringen in meerstemmige bronnen gevonden worden. Uit de beschrijving van de melodie die Bonda op p. 264-266 geeft blijkt dat deze wel herinnert aan meerstemmige zettingen, maar ook niet meer dan dat. 454 Id., p. 232. 455 Hascher-Burger 2007, p. 50. 456 Ibid. 181 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Konzeption in der Devotio moderna gewesen zu sein.457 Niet alleen in de Moderne Devotie is het gegeven van de creatieve aanpassing van een bestaande melodie een breed toegepast gegeven, het is een kenmerk van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in bredere zin, maar lijkt zich dan weer wel tot geestelijk lyriek te beperken, aldus Bonda: Melodieën met een niet-mensurale notatie zijn alleen bekend uit bundels met geestelijke liederen en dit is, samen met de overeenkomst met de gregoriaanse melodieën, een sterke aanwijzing dat de oorsprong van deze vorm van notatie binnen het geestelijke repertoire ligt.458 Toch sluit hij niet uit dat niet-metrische melodieën aan het einde van de middeleeuwen ook ‘een zekere verbreiding genoten.’459 Het aantal laatmiddeleeuwse wereldlijke liedbronnen dat ons is overgeleverd, is echter beperkt; het aantal bronnen met eenstemmige muzieknotatie is nagenoeg nul.460 Een vergelijking met het geestelijk lied is daarmee onmogelijk. Onbeantwoord blijven vragen naar de werking van een in de basis gelijke melodie met zo uiteenlopende bestaansvormen. Ervaart een zanger of luisteraar dit nog wel als eenzelfde melodie, als iets wat hij al van elders kent? Of blijken de verschillen bepalender te zijn dan de overeenkomsten? Dergelijke vragen zijn vooralsnog niet te beantwoorden, al was het maar omdat verdere optekeningen van deze melodie lijken te ontbreken, of tenminste niet als zodanig geïdentificeerd zijn. Ook zal voor een breder inzicht in de ervaring van de zanger of luisteraar in de toekomst muziekcognitief onderzoek naar hedendaagse ervaringen betrokken moeten worden in het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied, met alle haken en ogen die het toepassen van resultaten van onderzoek naar ervaringen uit deze tijd heeft op gegevens uit vroeger tijden. Hoe het ook zij: de samensteller heeft de gelijkenis tussen de melodieën niet opgemerkt – tenminste niet op een manier die zichtbaar is voor hedendaagse vorsers. Als hij al een verwantschap tussen beide melodieën ervoer, was dat geen reden de melodiegroepen bij elkaar te plaatsen. Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat de samensteller doelbewust te werk ging waar het tekstplaatsing onder melodieën betrof. Dit in combinatie met de leesinstructie bij de inhoudsopgave en natuurlijk het ordenen van de teksten naar melodieën toont aan dat er hem veel aan gelegen was de melodieën correct weer te geven. 3.4 Indeling teksten in melodiegroepen De correcte weregave van de melodieën behelst ook dat de teksten in de juiste melodiegroep werden ingedeeld. In het onderhavige onderzoeksverslag wordt de indeling van de samensteller als uitgangspunt genomen. Dat betekent dat wanneer onregelmatigheden in strofenschema’s binnen een melodiegroep of zelfs binnen een liedtekst worden aangetroffen, ik er niet van uitga dat de liederen waarin de onregelmatigheden gevonden worden onjuist zijn ingedeeld. Ik denk dat juist deze onregelmatigheden inzichtelijk kunnen maken welke elementen in teksten en melodieën van betekenis zijn bij de overlevering van een liederen. 3.4.1 Toegekend belang aan het strofenschema In letterkundig en ook musicologisch onderzoek naar liedteksten en melodieën is de Nederlandse liederenbank, ontwikkeld door Louis Peter Grijp, toonaangevend.461 Dat is niet verwonderlijk, gezien de 457 Id., p. 57. Bonda 1996, p. 379-380. 459 Id., p. 379. 460 Repertorium 2001. 461 Deze database is raadpleegbaar op het Meertens Instituut, via www.liederenbank.nl en voor wat betreft het 182 458 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken grote hoeveelheid liedteksten die de databank bevat, de brede toegankelijkheid van het materiaal en het gebruiksgemak. In deze databank worden liedteksten aan melodieën gekoppeld zodat voor liedteksten die zonder melodie of wijsaanduiding zijn overgeleverd een passende melodie gevonden kan worden. De Liederenbank is dan ook van groot belang voor de uitvoering van liedteksten die in de loop der tijd van hun oorspronkelijke melodie verwijderd zijn geraakt. Uitgangspunt voor de bank vormt de contrafactuur: ‘een liedtekst [...] die is geschreven op een bestaande melodie.’462 Binnen de contrafactuur is de strofevorm een ‘sleutelparameter’ die ‘bepaalt of een tekst en een melodie bij elkaar passen.’463 De basis van de strofevorm in de Liederenbank bestaat uit het rijmschema en het aantal accenten per vers, maar bevat ook opmaten, binnenrijmen en tekstherhalingen. Daarnaast worden buiten het schema afwijkingen en nuances genoteerd, alsook in welke regels zich een refrein bevindt (indien er sprake is van een refrein) en hoeveel regels een strofe telt.464 Keerzijde is dat de constatering dat liederen met gelijke tekstuele kenmerken op gelijke melodieën gezongen kunnen worden, welhaast onbewust leidt tot de aanname dat liederen met verschillende strofenschema’s niet op gelijke melodieën gezongen worden. Zo zegt Grijp bijvoorbeeld over het Devoot ende profitelijck boecxken: ‘Sommige wijzen bleken echter ‘uuter memorien’ van vele ondervraagden te zijn verdwenen en de bezorger zal dan andere wijzen hebben voorgeschreven, die misschien niet altijd even goed pasten’ en ‘In vroege contrafactverzamelingen zoals het Devoot ende profitelijck boecxken (1539) bleken de samenstellers met ‘pasproblemen’ te hebben geworsteld: de oorspronkelijke melodie was vergeten en nieuwe paste niet goed op de tekst.’465 In hoofdstuk 4, paragraaf 4.4 van de onderhavige studie bleek evenwel dat de samensteller uitsluitend over het ontbreken van de melodieën van de laatste liederen in zijn verzameling stelt ‘dat si uuter memorien van vele menschen sijn, die daer toe versocht sijn.’ Over problemen met het plaatsen van andere teksten in melodiegroepen rept hij niet, noch suggereert hij te twijfelen aan zijn indeling van teksten bij melodieën. In tegendeel: in zijn inleiding op de inhoudsopgave, de plek om onzekerheden of onduidelijkheden op dit punt te verwoorden, klinkt geen twijfel door: ‘Ten eersten staet elck liedeken metten noten ghecomposeert, ende die sommige hebben twee toonen op noten. Daer na volgen al de liedekens die op dien selven toon oft voys gaen, tot dat nyen ghetal.’ Worstelingen met ‘pasproblemen’ lijkt de ‘aucteur’ niet te hebben ervaren. 3.4.2 Melodie als mal Alleen wanneer methoden die zijn ontwikkeld voor liederen uit latere tijden, in dit geval de zeventiende eeuw, worden toegepast op middeleeuwse liederen ervaren we pasproblemen. De Nederlandse liederenbank stelt, zo is reeds uitgelegd, de strofevorm als sleutelparameter. Zij veronderstelt daarmee dat een metrisch model de basis vormt van een contrafact. Dat is echter pas vanaf 1580 het geval.466 Dat betekent dat voor een groot aantal liederen, opgenomen in het Repertorium 2001467 , uitgegaan is van een verkeerd model. Eerder dan het strofenschema, waarin lettergrepen en accenten geteld worden, als dwingende kracht onder een liedtekst te aanvaarden, heeft voor die tijd de melodie gefungeerd als een mal waarin de tekst gegoten wordt. Jan Willem Bonda zegt daarover: ‘Het schrijven van een liedtekst zonder een melodie als voorbeeld, of zonder daar meteen een melodie bij te maken, is vrijwel zeker niet Nederlandse lied tot 1600 via het Repertorium 2001. Grijp 1991, p. 23. 463 Id., p. 227. 464 Zie ook Grijp 1991, p. 233. NB: Een en ander is hier zeer beknopt weergegeven teneinde de essentie van de werking van de Liederenbank te schetsen. Echter, Grijp wijst terecht op ‘het risico betekenis te hechten aan toevallige gelijkenissen’ en definieert enkele ‘criteria voor het herkennen van authenticiteit’ (Grijp 1991, p. 292-293). 465 Grijp 1991, p. 197 en p. 317. 466 Bonda 1996, p. 351-352. 467 Het Repertorium 2001 is weliswaar als zelfstandige eenheid gepubliceerd, maar is in wezen onderdeel van de Nederlandse liederenbank. 183 462 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron gebruikelijk geweest.’468 Dat lijkt in strijd te zijn met de constatering in paragraaf 4.3.3 dat de samensteller de melodie naar de tekst voegt. Dat is echter niet het geval. Een melodie kan als flexibeler omschreven worden dan een strofenschema. Zo accepteert zij zonder problemen teksten met verschillende rijmschema’s onder zich. Zwaardere momenten in muziek en tekst moeten weliswaar gelijkvallen, maar daarbinnen zijn allerhande varianten mogelijk. Eerder is al betoogd dat het overbinden en splitsen van noten een natuurlijke gebeurtenis is, die nauwelijks enige muzikale vorming vraagt buiten het vertrouwd zijn met een bepaalde muziekcultuur. Dat splitsen van noten hoeft dan weer niet te resulteren in een eentonige opeenvolging van gelijke hoogten. In paragraaf 3.3.3 werd een doorgangsnoot al omschreven als een noot die het de zanger mogelijk maakt te glijden van de ene hoogte naar de andere. Ook bij het splitsen van noten kan het zo zijn dat dat gebeurt in noten van opeenvolgende hoogten om zo in de melodie soepel van de ene noot naar de andere te glijden. Opvallend is dat voor sommige melodiegroepen in het Devoot ende profitelijck boecxken geldt dat alle liedteksten die eronder geschaard worden hetzelfde strofenschema als basis hebben, terwijl voor andere melodiegroepen geldt dat de verschillen in strofenschema’s groot zijn. Neem de eerste melodiegroep ‘Solaes wil ic hanteren’ (fol. 1r-8v), bijvoorbeeld. Onder deze groep worden acht verschillende teksten geschaard. Al deze teksten hebben als schema 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D. Zelfs onregelmatigheden in het geslacht van het eindrijm doen zich hier nauwelijks voor.469 Hoe anders is de situatie voor ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is’ (fol. 34v-37r), waaronder zes teksten met vijf verschillende schema’s vallen. Geslacht, aantal accenten en rijmuitgangen: alles wat variëren kan, varieert in deze groep: Gheen meerder genuechte ... (fol. 34v-35r): Werwaerts dat ick mi ... (fol. 35r-35v): Ontfermt u my God heere ... (fol. 35v): Gods geest leert van ... (fol. 35v-36r): Trueren is mijn lesse | In ... (fol. 36r-36v): Ick soude so gaerne bi ... (fol. 36v-37r): 4A 3a 3a 3a 4a 4A 4A 4B 3a 4B 4B 4A 3b 3a 3B 3a 4a 3b 4C 3B 3c 4B 4C 4C 4C 3c 3c 4B 4C 4C 3b 3d 3B 3a 3a 3b Geen van de liederen krijgt een tweede wijsaanduiding naast de aantekening dat de tekst ‘Op die selve wise’ gaat, dat is de op fol. 34v genoteerde melodie ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is’. Inderdaad laten de teksten van de volgende liederen in de melodiegroep zich eenvoudig onder de melodie plaatsen. Neem ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’ (fol. 35v), dat als strofenschema 3a 3a 3B 3c 3c 3B heeft. Het rijmschema onderscheidt zich louter in geslacht van dat van ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is’. Omwille van ‘matchstress’ is het verschil in accenten essentiëler dan het afwijkende rijmgeslacht. Hieronder worden daarom eerst weer de teksten zo onder elkaar geplaatst dat zwaardere delen in de ene tekst gelijkvallen met zwaardere delen in de andere: 468 vers 1 Gheen méerOnt- férmt der geu núech- te mý op God áerhée- de vers 2 Dan Ick díe bén int ghe- hérpíjnt te te so vrésée- den re ís vers 3 Dient U Gód mín- míndíet nen mi réydóet ne ne in eest níet Bonda 1996, p. 221-222. Let wel: het aantal lettergrepen per versregel noteert het strofenschema niet. Onregelmatigheden op dat gebied blijven onzichtbaar. 184 469 enís re 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken vers 4 En Gae láet íck die tot vers 5 Want Die álwé- le relt vers 6 BeLaet hálíck ven dat wéú- relt die wer wéschó- relt le síjn dínséyt gen dat verick gáncdó- ke- lijk síjn le Gód áert- alsche léygóet ne Wanneer in ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is’ twee zwakker beklemtoonde lettergrepen tussen twee zwaardere vallen en in ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’ maar één zwakker beklemtoonde lettergeep tussen de zwaardere valt, valt die ene lettergreep gelijk met de tweede van de twee zwakkere in de eerste tekst. Dit om te voorkomen dat het zwakker beklemtoonde deel te zwaar wordt aangezet. Van groter belang is hier echter de melodie, waarin op dit punt zowel in vers 2 als in vers 4 twee noten van gelijke hoogte zich op dit punt laten samenvoegen: een zeer minieme en natuurlijke ‘ingreep’. Daar waar in ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’ twee zwakker beklemtoonde lettergrepen vallen onder één zwakkere lettergreep in ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’ (in versregel 3), wordt de noot boven die ene lettergreep gesplitst. Dat lijkt in tegenspraak met wat er gebeurt in geval van twee onbeklemtoonde lettergrepen in de eerste tekst. Echter, de melodie is niet mensuraal genoteerd: het splitsen of overbinden van noten op zich zegt weinig over de lengte van de betreffende noten. Wel kan het plaatsen van de tekst van volgende strofen of liederen onder de melodie een aanwijzing zijn voor de nootlengte. Immers: de overgebonden noten zullen ongeveer even lang duren als de twee afzonderlijke noten die er eerst stonden en de gesplitste noten even lang als de ene noot die zij was. In onderstaande weergave is er niet voor gekozen de lengte van de noten zo getrouw mogelijk weer te geven, daar dit te veel interpretatie betreft. Juist de ingrepen in de melodie zijn zichtbaar gemaakt door het overbinden van noten met bogen in vers 2 en 4 en het korter opeenvolgen van de uit splitsing voortkomende noten boven ‘-ne eest’ in vers 3: Muziekvoorbeeld 9: vergelijking van tekstplaatsing van ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is’ en ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’. 185 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 21 Melodiegroepen bevatten slechts één liedtekst. Hieronder zijn vijftien kerstliederen, waarvan vijf in het Latijn. Van de 51 resterende melodiegroepen, waaronder de eerste melodiegroep met twee melodieën, bestaan er twaalf uit teksten met een eenvormig strofenschema. En dan nog: dat strofenschema is een soort van gemiddelde: onregelmatigheden die zich in slechts een enkele strofe voordoen, worden in het toegekende strofenschema – de onderliggende, maar niet dwingende basis van een lied – niet zichtbaar. De conclusie dat teksten en melodieën flexibel zijn in zichzelf en ten opzichte van elkaar dringt zich op. Dat melodiegroepen in het Devoot ende profitelijck boecxken in 39 van de 73 gevallen bestaan uit teksten met in meer of mindere mate verschillende strofenschema’s is niet omdat de samensteller ‘pasproblemen’ had bij het plaatsen van teksten onder melodieën, maar komt voort uit het wezen van liederen. Hedendaagse onderzoekers mogen zich verheugen in al deze verschillen en varianten: het is juist dankzij deze onregelmatigheden dat wij ons inzicht kunnen verwerven in de werking van teksten en melodieën die tot liederen worden samengevoegd. 4. Parallellen in wijsaanduidingen Er zijn verschillende manieren om het aantal wijsaanduidingen in het Devoot ende profitelijck boecxken te tellen en te beschrijven. Dat komt omdat er verschillende soorten wijsaanduidingen zijn. Deze worden hieronder beschreven. Ook in deze paragraaf ga ik op zoek naar parallellen, omdat juist in parallellen en de verschillen en overeenkomsten daartussen zichtbaar kan worden hoe de samensteller te werk ging. Welke wijsaanduidingen gebruikt hij in verschillende melodiegroepen? En in hoeverre hebben liederen met dezelfde wijsaanduiding dezelfde structuur? 4.1 Soorten wijsaanduidingen Enkele liedteksten zijn naast de in noten genoteerde melodie voorzien van een aanduiding die aangeeft van welk wereldlijk lied de melodie bekend is. Zo staat er bij ‘O Jesus bant, o vierich brant’ (fol. 8v) ‘Dit is dye wijse: O Venus bant: o vierich brant’. In de appendix ‘Melodiegroepen’ zijn deze aanduidingen herkenbaar door ‘(melodie)’ achter de wijsaanduiding. Soms ook blijkt het incipit van de tekst onder de noten de naam van de melodie te bevatten. Zo wordt bij ‘Van liefden comt groot liden’ (fol. 32r) gesteld: ‘Dit is die wise ghelijck alst beghint’. ‘Van liefden comt groot liden’ kan derhalve opgevat worden als wijsaanduiding. Een groot aantal in muzieknotatie genoteerde melodieën gaat van geen enkele aanduiding vergezeld. Veel volgende teksten in een melodiegroep krijgen echter een aantekening als ‘Op die selve wise’. Deze wijst de melodie met terugwerkende kracht als wijsaanduiding aan. De eenvoudigste manier om een melodie te benoemen is door de tekst die eronder staat te citeren; via het incipit dus. ‘Op die selve wise’ zelf is een indirecte verwijzing die alleen betekenis krijgt in combinatie met de melodie of wijsaanduiding waarnaar zij verwijst. Om deze redenen wordt in het onderhavige onderzoek het incipit van de tekst onder een melodie zonder nadere aanduiding als wijsaanduiding opgevat. Naast de benamingen van de melodieën biedt de samensteller alternatieven voor de genoteerde muziek. Deze wijsaanduidingen worden veelal voorafgegaan door een aankondiging als ‘oft op’ of ‘ende gaet oock op die wise van’. In de genoemde appendix zijn deze aankondigingen weggelaten omdat zij geen wezenlijk deel uitmaken van de wijsaanduiding. Teksten voorzien van meer wijsaanduidingen kunnen dus op verschillende melodieën gezongen worden, afhankelijk van de keuze of de kennis van de zanger. De samensteller laat de keus open. De zestien liederen zonder muzieknotatie zijn eveneens voorzien van een wijsaanduiding die slechts in een enkel geval kan verwijzen naar melodie in de verzameling. De meeste van de noten waarnaar de aanduidingen verwijzen zijn de samensteller onbekend ‘want men den toon niet en heeft connen ghevinden, om dat si uuter memorien van vele menschen sijn, die daer toe versocht sijn’, zo stelt hij in zijn inleiding. Hoofdstuk 5, paragraaf 2.2 gaat in op die teksten die een wijsaanduiding krijgen waarvan de melodie wel in de bundel te vinden is en constateert dat, buiten het feit dat enkele melodieën voor de samensteller en zijn helpers niet vindbaar waren, ook andere factoren een rol gespeeld lijken te hebben bij het niet in de passende melodiegroep opnemen van deze teksten. Er zijn dus verschillende soorten wijsaanduidingen: directe, die verwijzen naar een melodie, 186 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken waarvan de noten in de bundel staan; directe, die verwijzen naar een melodie, waarvan de muzieknotatie niet is opgenomen; en indirecte, die verwijzen naar een melodie die elders in de bundel staat, of naar melodieën waarbij een aanduiding ontbreekt, maar waarvan het incipit als wijsaanduiding opgevat kan worden dankzij de indirecte verwijzingen bij volgende liedteksten in de melodiegroep. 4.2 101 Wijsaanduidingen Het Devoot ende profitelijck boecxken telt 101 verschillende wijsaanduidingen. Hierbij zijn de indirecte verwijzingen niet meegerekend. Daarnaast zijn er zeventien liederen met melodie zonder verdere aanduiding en zonder dat bij volgende teksten naar die melodie wordt verwezen met een aanduiding als ‘Op die selve wise’. De appendix ‘Melodiegroepen’ laat zien dat een en hetzelfde lied op verschillende wijzen gezongen kan worden; de appendix ’Wijsaanduidingen’ toont hoe op één bepaalde wijs verschillende teksten gezongen worden die bovendien niet altijd gelijkvormig zijn. En dan zijn er nog wijsaanduidingen die op meerdere plaatsen in de bundel toegekend worden. ‘Tandernaken’ en ‘Ick sach mijn heere van Valckensteyn ’ worden in deze verzameling het vaakst genoemd. Beide staan op vier verschillende plaatsen genoteerd. Gecompliceerd is de aanduiding ‘Solaes wil ic hanteren’. De beide melodieën met deze tekst onder zich zijn niet voorzien van een aanduiding die de melodieën van elkaar onderscheiden kan.470 Hetzelfde geldt voor de volgende teksten in de melodiegroep. Deze krijgen de indirecte verwijzing ‘Op die selve wise’ en kunnen kennelijk allemaal op beide melodieën gezongen worden. Ook teksten in melodiegroepen die niet alleen vooraf gegaan worden door een in noten genoteerde melodie, maar daarnaast voorzien worden van een of meer alternatieven die enkel via de wijsaanduiding gegeven worden, geven de lezer of zanger voor alle teksten in de groep de keus uit de bij de eerste tekst gegeven melodieën. In paragraaf 4.1 is uitgebreid ingegaan op de wijze waarop verschillende teksten onder één melodie geplaatst worden en de rol die ‘matchstress’ daarin speelt. Dat geldt natuurlijk ook hier. Telt een lied meer of minder versregels dan de gegeven melodie dan worden melodie-of versregels herhaald. In de meeste gevallen is de samensteller de zanger hierbij behulpzaam en geeft hij een uitleg als ‘maar den derden regel moetty altijt verhalen’ (fol. 46v) bij het vierregelige ‘Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent mercken van goude’ (fol. 46v) dat gezongen wordt op het vijfregelige ‘Het was eens joden dochter’ (fol. 46r). Aanwijzingen als deze zijn in de appendix ‘Melodiegroepen’ in romein opgenomen na de wijsaanduidingen waarbij zij vermeld worden. 5. Parallelle teksten op verschillende melodieën In paragraaf 3 van dit hoofdstuk kwamen enkele teksten aan bod die een nagenoeg parallelle overlevering kennen binnen het Devoot ende profitelijck boecxken. Deze parallel overgeleverde teksten waren evenwel in verschillende melodiegroepen te vinden. Vanuit de opname in de liedbundel gezien is dat logisch: waren ze in dezelfde melodiegroep terechtgekomen dan had de samensteller de parallellen vast wel opgemerkt en óf de teksten tot één geheel omgevormd, óf een van beide verwijderd. Nu dat niet gebeurd is, laten deze interne parallellen beter dan welk voorbeeld ook zien hoe teksten probleemloos op verschillende melodieën gezongen worden. Dat geldt zeker voor ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ (fol. 6r-6v) en ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ (fol. 62v63r). De teksten hebben hetzelfde strofenschema en passen probleemloos onder de melodie(en) van hun eigen melodiegroep, maar ook onder die van de ander. Hetzelfde geldt voor ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’ (fol. 87(bis)v) en ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’ (fol. 99v-100r) en voor ‘Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen’ (fol. 25v-26r) en ‘ Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen’ (fol. 95r-95v). Ingewikkelder ligt dat voor ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ (fol. 31r32r) en ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ (fol. 117(bis)r-118(bis)r). Afgaande op de 470 De linker melodie duid ik aan als ‘Solaes wil ic hanteren’-1 en de rechter als ‘Solaes wil ic hanteren’-2. 187 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron vorm van beide teksten was het al weinig aannemelijk een uitwisseling van melodieën te veronderstellen. Dat gold evenwel ook in geval van ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ (fol. 38v-39r) en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ (fol. 87v-87(bis)r). Op grond van een ogenschijnlijk onbeduidende overeenkomst in de melodieën bleek een uitgebreidere analyse van beide notaties uit te wijzen dat de verwantschap tussen beide groter was dan op grond van strofenschema’s en teksten verondersteld kon worden. In geval van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ en ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ ligt dat echter anders: er zijn geen overeenkomsten tussen de melodieën van beide melodiegroepen, waarmee het ontbreekt aan een aanleiding om de liederen aan een grondiger vergelijking te onderwerpen. 6. Werkwijze van de samensteller: samenvatting en vooruitwijzing 6.1 Samenvatting Voornaamste gevolgtrekking uit de analyses in paragraaf 3 en 4 is dat de samensteller bewust omgegaan is met de plaatsing van teksten onder melodieën en liederen in melodiegroepen. Er is geen reden aan te nemen dat de samensteller last had van ‘pasproblemen’. Aangetoond is dat teksten en melodieën zich flexibel ten opzichte van elkaar gedragen en aan elkaar aanpassen. Bij het plaatsen van de teksten onder de melodieën heeft de samensteller er voor gekozen de muziek aan de tekst aan te passen: boven iedere lettergreep plaatst hij een noot of nootgroep. Voor de zanger betekent dat dat bij het zingen van vrijwel alle andere strofen in de melodiegroep, of zij nu tot hetzelfde lied behoren of tot een volgend lied, aanpassingen gedaan moeten worden, daar dezelfde regels in volgende strofen nu eenmaal niet steeds hetzelfde aantal lettergrepen tellen. Tevens wijst een gelijk aantal lettergrepen nog niet op een overeenkomst in ‘matchstress’. Het gelijkvallen van zwaardere momenten in tekst en muziek speelt een doorslaggevende rol in het Middelnederlandse heffing- of accentvers. Ondanks dat de theoretische benadering van tekstplaatsing hier doet vermoeden dat het om iets ingewikkelds gaat, voorbehouden aan geschoolde zangers, is dat allerminst het geval. Afkomstig uit een bepaalde cultuur en derhalve van jongs af aan vertrouwd met muziek en taal van die plaats en die tijd, is tekstplaatsing een natuurlijk iets. Verschillende personen komen als vanzelfsprekend tot een min of meer gelijke tekstplaatsing. Min of meer: binnen bepaalde grenzen blijken variaties mogelijk. Inderdaad laten teksten uit een en dezelfde melodiegroep zich allemaal onder de genoteerde melodie plaatsen, zelfs wanneer zij verschillende strofenschema’s hebben. De samensteller ordent de teksten naar melodie. De volgorde waarin hij de melodiegroepen plaatst, lijkt evenwel toevallig te zijn. In ieder geval zijn zij niet geordend naar beginnoot, finalis of modus, net zo min als naar de structuur of naar het incipit van de liedtekst. Hetzelfde geldt voor de teksten in de melodiegroepen: ook de volgorde waarin zij staan lijkt toevallig te zijn. Op parallellen in teksten lijkt de samensteller zijn verzameling niet systematisch onderzocht te hebben, al is dat niet met zekerheid te stellen. Of en in welke mate hij teksten omwille van parallellie niet heeft opgenomen, is immers niet na te gaan. De samensteller spreekt niet over dergelijke beslissingen in de inleiding. 6.2 Het Brugs liedboekje en de waarde van onregelmatigheden In hoofdstuk 5, paragraaf 2.2 werd al duidelijk dat enkele liederen van het Brugs liedboekje een wijsaanduiding bevatten waarvan eerder in het Devoot ende profitelijck boecxken de melodie gegeven werd. De samensteller verwijst ook naar die eerder genoteerde melodieën. Dit suggereert, zo stelt Kees Vellekoop, dat het zogenaamde Brugs liedboekje pas op het laatste moment aan de verzameling kon worden toegevoegd.471 Toch lijkt de samensteller nog wel enige wijzigingen in zijn verzameling te hebben kunnen aanbrengen: tussen de kerstliederen bevindt zich het lied ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne’ (fol. 119(bisr)-119(bis)v). Net als vrijwel alle laatste zestien liederen die zonder muzieknotatie zijn overgeleverd is dit lied voorzien van een liggend blad (É) dat verder nergens voor een 471 Vellekoop 1997, p. 106. 188 6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken lied geplaatst wordt. Dat doet vermoeden dat dit lied oorspronkelijk tot de Brugse verzameling behoorde. Het maakt de stelling van Kees Vellekoop dat het hier een afzonderlijke of zelfstandige verzameling betrof bovendien sterker: de laatste veertien teksten van het Devoot ende profitelijck boecxken, die tezamen het Brugs liedboekje zouden vormen, zijn alfabetisch geordend.472 Er is geen letter waarmee meer dan één lied begint. Niet alle letters van het alfabet zijn vertegenwoordigd. Of er wel op alle letters een lied gedicht was, maar dat de samensteller deze niet wilde of kon opnemen, moet in het midden blijven. Opvallend is dat onder de laatste veertien liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken geen tekst begint met de ‘F’. ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne’ doet dat wel en is voorzien van een liggend blad. Andere onregelmatigheden in de bundel, als het bij elkaar plaatsen van de tekst ‘Heddy mi’ bleken niet toevallig te zijn of als slordigheid verklaard te kunnen worden, maar doelbewust te zijn aangebracht. Vermoedelijk geldt dat ook hier en wijst het ornament erop dat ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne’ tot het Brugs liedboekje behoorde. Mogelijk kon dit lied met muzieknotatie nog wel in het voorlaatste katern worden ingevoegd, maar konden andere teksten die meer vooraan in de bundel thuishoorden, niet meer in de juiste melodiegroep worden ondergebracht. Ligt deze hypothese niet ver van de waarheid vandaan, dan lijkt zij te impliceren dat de samensteller tot in de drukkerij betrokken bleef bij de werkzaamheden rond zijn verzameling, of in ieder geval tot op het laatste moment wijzigingen daarin aanbracht. Een andere vraag waarop de Brugse teksten een antwoord lijken te bieden, is die naar de taal in de bundel. Worden liedteksten vanuit verschillende plaatsen verzameld en door verschillende personen aangeleverd, dan ligt het voor de hand dat in het Devoot ende profitelijck boecxken verschillende dialecten zichtbaar zijn. Van de meeste teksten is niet duidelijk waar zij vandaan komen. Enkel van de laatste veertien liederen staat vast dat zij door Bruggelingen gedicht zijn. Dat maakt het aannemelijk dat deze teksten oorspronkelijk West-Vlaamse elementen bevatten, zoals bijvoorbeeld ook de teksten van Anthonis de Roovere hun afkomst niet verloochenen. In het Devoot ende profitelijck boecxken lezen we dat echter niet terug: het taalgebruik in het Brugs liedboekje wijkt niet af van het taalgebruik elders in het Devoot ende profitelijck boecxken, dat toch zeker niet als Brugs bestempeld kan worden. Het kan daarom haast niet anders dan dat deze liederen op taal geredigeerd zijn. Dialecten kunnen zijn aangepast aan dat van de initiator, die dan dus zelf geen West-Vlaming was of die zich in zijn verzameling in ieder geval niet eerst en vooral op mensen uit dit gebied richtte. Dat hoeft niet te betekenen dat de samensteller de liederen omwerkte. Hij kan daartoe iemand opdracht gegeven hebben, of het kan al op een eerder moment gebeurd zijn. In ieder geval zou de samensteller teksten in een duidelijk Brugs dialect niet als dusdanig in zijn verzameling hebben opgenomen. Dat de taal van de teksten voor de samensteller van belang was, vindt bevestiging in de wijze waarop ‘Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren’ (fol. 127r-127v) in het Devoot ende profitelijck boecxken is opgenomen. In dit van oorsprong Duitse lied zijn weliswaar niet alle sporen die naar deze taal verwijzen, gewist; het lied kan niet meer als een Duitstalig lied omschreven worden. Slechts enkele Duitse persoonsaanduidingen (‘du’) en persoonsvormen (op -st’) zijn blijven staan, als in strofe 1, vers 3, waar staat: ‘Du hebtste met macht’.473 Dat neemt niet weg dat het lied grondig is herzien. Het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt daarin verder te gaan dan een andere vernederlandste versie op fol. 123v-125r in handschrift Brussel II 270. Waar Brussel II 270 in strofe 5, vers 5 ‘saft’ en ‘craft’ schrijft, noteert het Devoot ende profitelijck boecxken ‘sacht’ en ‘cracht’, bijvoorbeeld. Overigens verschillen beide optekeningen te veel van elkaar om ze woord voor woord met elkaar te vergelijken. Juist daar waar Brussel II 270 Duitse vormen handhaaft, wijkt de tekst in het Devoot ende profitelijck boecxken inhoudelijk af van het handschrift. Inhoudelijke wijzigingen kunnen voortkomen uit het vertalen van de tekst van het Duits naar het Nederlands; ze kunnen ook al aanwezig zijn geweest in de gebruikte voorbeeld teksten. Verder is natuurlijk niet uit te sluiten dat de samensteller een reeds vertaalde versie toegespeeld kreeg, waaraan hij zelf niets meer hoefde te wijzigen. Die 472 Id., p. 109. Deze vormen komen weliswaar ook voor in het Middelnederlands, maar worden in het Devoot ende profitelijck boecxken alleen in dit lied aangetroffen. 189 473 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron mogelijkheid neemt evenwel niet weg dat de initiator een Duits lied in zijn verzameling niet had toegestaan. De teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken vertonen onderling ook geen dialectische verschillen. Nu duidelijk is dat de samensteller aan bepaalde elementen in zijn verzameling zeer veel aandacht besteedde, valt des te meer op dat hij andere zaken negeerde, Het is alsof hij deze niet belangrijk vond. Dat onregelmatigheden in rijm en metrum niet zijn verbeterd, duidt erop dat deze onregelmatigheden niet als hinderlijk ervaren werden. 6.3 Vooruitwijzing: parallellen elders Hoewel onderzoek naar louter het Devoot ende profitelijck boecxken de kennis over de werkwijze van de samensteller en de ontstaansgeschiedenis van de bundel aanzienlijk heeft doen groeien, blijven enkele vragen onbeantwoord. Onduidelijk is bijvoorbeeld waar de teksten en melodieën voor de bundel vandaan kwamen en in hoeverre de samensteller heeft ingegrepen in dat wat hem werd aangereikt. Onderzoek naar parallelle overleveringen van de liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken in min of meer contemporaine, soortgelijke liedbronnen kan hier behulpzaam zijn. Er is materiaal te over: 96 liederen van de verzameling tellen in totaal 272 parallelle overleveringen in liedbronnen die ouder zijn dan of ongeveer even oud zijn als de franciscaanse druk. Hoofdstuk 7 onderzoekt deze parallellen afzonderlijk, hoofdstuk 8 doet dat brongewijs. Net als in de paragrafen 3 en 4 van dit hoofdstuk zal de betekenis die al dan niet aan varianten gegeven kan worden, centraal staan. Het zijn namelijk varianten en verschillen die duidelijk maken op welke punten de samensteller heeft ingegrepen in teksten en melodieën teneinde de verzameling aan zijn eisen te laten voldoen. Is duidelijk dat het Devoot ende profitelijck boecxken op bepaalde punten stelselmatig verschilt van andere liedbronnen, dan mag aangenomen worden dat de samensteller hier bewust heeft ingegrepen. Zo kan het inzicht in zijn werkwijze groeien. Varianten die door alle bronnen heen voorkomen en onbewust ontstaan lijken te zijn, werpen licht op hoe de overlevering van liederen werkt. 190 7 Parallelle overleveringen elders 1. Inleiding Blijft het aantal parallellen binnen de bundel beperkt, parallelle overleveringen van de liederen elders zijn er veel meer. Dat sterkt het vermoeden dat het mogelijk moet zijn om tussen alle liedbronnen waarover wij nu nog beschikken er een aantal aan te wijzen, waaruit het Devoot ende profitelijck boecxken is geput. In ieder geval mag verwacht worden dat een onderzoek naar de parallel overgeleverde liederen ons inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de bundel verder vergroot. Immers, uit verwantschappen en verschillen met optekeningen elders kan een beeld ontstaan van de keuzes die de samensteller maakte. Tegelijkertijd maken min of meer contemporaine liedbronnen het mogelijk een breder beeld te schetsen van de wijze waarop het laatmiddeleeuws geestelijk lied schriftelijk werd overgeleverd. Kennis van deze traditie waarin ook de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken werkte, biedt inzicht in zijn werkwijze en in de voorgeschiedenis van de liedbundel. Dit hoofdstuk geeft eerst een korte beschrijving van het laatmiddeleeuws geestelijk lied en zijn bronnen. Vervolgens is er aandacht voor de parallelle overleveringen van liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken in oudere of min of meer contemporaine bronnen om daarna uitgebreid stil te staan bij twee liederen van de bundel: ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ (fol. 70r-71v) en ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ (fol. 115r-116r), de liederen die de grootste overleveringsgeschiedenis kennen.474 Een laatste paragraaf resumeert wat de vergelijking van parallel optekeningen ons leert over de werkwijze van de samensteller. 2. Het laatmiddeleeuws geestelijk lied en zijn bronnen Van het overgrote deel van de Middelnederlandse liedteksten hebben wij slechts één tekstgetuige. Een uitzondering vormt het geestelijk lied uit de Late Middeleeuwen. Uit de vijftiende eeuw – en dan met name de tweede helft van die eeuw – en het begin van de zestiende eeuw is een groot aantal geestelijke liedbronnen overgeleverd, dat ons een nog groter aantal liederen nalaat.475 Meer dan zestig bronnen met een of meer Middelnederlandse, geestelijke liederen laten tezamen meer dan vijfhonderd verschillende liederen in de volkstaal na.476 Zo’n 250 liederen zijn in meer dan één liedbron opgetekend. De literatuurlijst ‘Primaire bronnen’ somt in chronologische volgorde de 71 bronnen op die parallelle 474 Dit onderzoek richt zich niet op het inventariseren van alle parallelle vindplaatsen van teksten en melodieën, afzonderlijk of samen in één lied. Jan Willem Bonda (Bonda 1996) en de medewerkers van het Repertorium 2001 hebben dat werk al verricht. 475 Zie hierover ook Strijbosch 1997. Behalve het geestelijk lied is ook het geestelijk proza nadrukkelijk aanwezig in de Late Middeleeuwen, getuige Mertens 1993, p. 8 en noot 3, p. 361. 476 Telling naar Repertorium 2001. Aangezien het Repertorium 2001 doorgaans niet, maar soms wel de Latijnse liederen uit een bron opneemt, is het moeilijk de liederen echt te tellen. Een repertorium van de Latijnse liederen ontbreekt. In de telling zijn dan ook enkel de Middelnederlandse liederen geteld. Zie ook de inleiding bij de appendix ‘Primaire bronnen’. 191 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron overleveringen van liederen uit het Devoot ende profitelijck boecxken bevatten.477 Hieronder vallen ook bronnen met bijvoorbeeld meerstemmige optekeningen van melodieën zonder dat de volledige liedtekst daaronder genoteerd wordt en bronnen met een enkel lied naast andersoortige teksten. Let wel: het betreft melodieën die vergeleken worden dankzij het tekstincipit waarvan zij zijn voorzien. Het is welhaast onmogelijk parallelle overleveringen van melodieën te traceren wanneer niet ook de liedteksten gelijk zijn. Immers, zowel het Repertorium 2001 als het corpus dat Jan Willem Bonda presenteert478 neemt het inicpit van de tekst van een lied als zoekingang en niet de melodie. Hetzelfde geldt voor Het oude Nederlandsche Lied van Fl. van Duyse. Ook een website als de Global Chant Database en de Index of Gregorian Chant die aan die website ten grondslag ligt, helpen het onderzoek naar de melodieën weinig verder, daar deze databanken nauwelijks bronnen uit de Lage landen bevatten.479 Hoewel de ‘aucteur’ geen geografische grenzen stelt aan zijn zoektocht, ligt het gezien de hoeveelheid materiaal die in de directe omgeving voorhanden moet zijn geweest niet voor de hand te veronderstellen dat hij en zijn helpers verder Europa introkken op zoek naar genoteerde melodieën. Bij gebrek aan schriftelijke bronnen zullen melodieën eerder uit het hoofd opgetekend zijn. In ieder geval suggereert het aanpassen van de melodieën aan de teksten dat de samensteller of zijn helpers daartoe bekwaam genoeg waren. Circa veertien van de in de literatuurlijst genoemde 71 bronnen kunnen omschreven worden als de voornaamste bronnen van het laatmiddeleeuws geestelijk lied. Deze voornaamste bronnen bevatten soortgelijke en deels dezelfde liederen. De liedteksten ademen steeds een devote sfeer, ze zouden een meditatieve functie gehad kunnen hebben en worden veelal geplaatst in de sfeer van de Moderne Devotie.480 Bijna al deze veertien bronnen zijn eerder kort beschreven door I.A.N. Knuttel en A.M.J. Van Buuren.481 Van de meeste bronnen is onbekend waar ze zijn ontstaan of gebruikt. Tot voor kort werden de liedbronnen doorgaans gezamenlijk in een onderzoek betrokken en slechts algemeen beschreven.482 Toch is iedere liedbron anders. Er zijn bronnen die enkel liederen bevatten (bijvoorbeeld het Suverlijc boecxken), er zijn er waarin daarnaast andersoortige geestelijke teksten zijn opgenomen (Brussel IV 421). Er zijn boeken met enkel of voornamelijk volkstalige liedteksten (Berlijn 185) en er zijn er met enkel of voornamelijk Latijnse teksten (Utrecht 16H34). Sommige bronnen nemen geen enkele vorm van muzieknotatie op, niet eens een wijsaanduiding (Leiden 2058); andere voorzien de teksten van meerstemmige muzieknotatie (Brussel II 270). Onder de geestelijke liedbronnen van voor 1540 bevindt zich, buiten een groot aantal handschriften, een enkele druk, waarvan het Suverlijc boecxken (Antwerpen, 1508), naast natuurlijk het Devoot ende profitelijck boecxken, in deze studie de voornaamste is. De drukken lijken inhoudelijk en uiterlijk erg op de handschriftelijke bronnen. In wezen verschilt alleen het productieproces. Ogenschijnlijk inhoudelijke verschillen zijn vanuit dat proces te verklaren. Handschriften en drukken worden in deze studie dan ook zonder meer met elkaar vergeleken. 3. Verschillen en varianten op alle niveaus Verschillende liedbronnen bevatten verschillende liederen. Geen twee verzamelingen zijn gelijk. Ook wanneer eenzelfde lied in meerdere bronnen opgetekend wordt, zijn de verschillen tussen de parallelle overleveringen vaak groot. Deze verschillen zijn van dezelfde aard als de verschillen en varianten die in 477 De lijst noemt daarnaast nog zes bronnen. Hieronder zijn vier handschriften die rond 1540 worden gedateerd en waarvan het onduidelijk is of zij ouder of jonger zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Omwille van hun aanwezigheid in het onderzoek zijn ook de Souterliedekens en het Antwerps Liedboek in de lijst opgenomen. 478 Bonda 1996. 479 www.globalchant.org (laatste geraadpleegd op 2 mei 2010) en Bryden 1969. 480 Zie hierover ook hoofdstuk 4, paragraaf 2.3. 481 Knuttel 1906, p. 48-83 en Van Buuren 1992, p. 234-238. 482 De Werkgroep voor het Laatmiddelnederlands geestelijk lied in de Lage Landen wil hierin verandering brengen en werkt aan een uitgave van handschrift Berlijn 190. 192 7 Parallelle overleveringen elders hoofdstuk 6 beschreven werden tussen de parallelle optekeningen in het Devoot ende profitelijck boecxken zelf. Varianten doen zich voor op woord- en zinsniveau: in verschillende parallelle overleveringen van een lied kan op dezelfde plek een ander woord gebruikt zijn. Dit komt ook voor op het niveau van de versregels: in verder gelijke strofen kan een enkele versregel anders zijn. Tevens kan de volgorde van woorden en versregels variëren.483 Hetzelfde geldt voor de strofenvolgorde. Op het niveau van de strofen blijkt verder dat niet alle overleveringen van een lied noodzakelijkerwijs hetzelfde aantal strofen tellen. De ene optekening kan uit meer, minder of andere strofen bestaan dan de andere. Zelfs de structuur van de strofen kan variëren doordat strofen samensmelten tot één geheel, uiteenvallen in kleinere strofen, of doordat een bepaalde strofe na iedere andere strofe wordt herhaald en zo als refrein fungeert, terwijl dat in een andere optekening niet het geval is. Bovendien kan de plaats van een refrein verschillen: in de ene bron volgt het op de strofen, in de andere gaat het eraan vooraf (we spreken dan van een koprefrein). Dergelijke varianten maken bijna altijd duidelijk dat er zich eveneens varianten op het niveau van de wijsaanduiding of de melodie voordoen. Sowieso zijn er regelmatig verschillen op het niveau van wijsaanduiding en melodie, ook zonder dat er sprake is van varianten in de strofestructuur. Liedteksten kunnen verschillende wijsaanduidingen krijgen die op hun beurt weer kunnen verwijzen naar verschillende melodieën. Gelijke liedteksten kunnen in verschillende bronnen voorzien zijn van andere in muzieknotatie uitgeschreven melodieën. En natuurlijk worden gelijke wijsaanduidingen of melodieën voorzien van verschillende teksten, vaak ook binnen één bron. Ter illustratie volgen twee parallelle overleveringen van het lied ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’.484 Zij zijn voorzien van verschillende wijsaanduidingen, waarin verschillende woorden en zinnen voorkomen en die ook verschillende strofen kennen. Een aantal varianten is vet gemarkeerd ten behoeve van de lezer die niet vertrouwd is met dit materiaal: 483 Devoot ende profitelijck boecxken, fol. 59r-59v Berlijn 190, fol. 168r-169r Op die selve wise [sc. ‘Ic weet noch eenen acker breyt’], oft op Roy roy uut rijnsche vaten Van mijn heer van bueren [1] Die werelt heeft mi in hare ghewout Mit haren stricken so menichfout Heeft si mijn cracht benomen Nochtans so wil ic hebben moet Daer ysser vele uut comen [1] Die werelt heeft mi in hair ghewout mit haren stricken menichfout mijn macht heeft si benomen nochtan so wil ic houden moet dair isser veel ontcomen [2] Die werelt toont mi vrolicheyt Nature die is daer toe bereyt Der werelt wil si behaghen Dat ick nature heb ghevolcht Mach ick wel seer beclaghen [2] Die werelt toende mi vrolicheit natuer die wasser toe bereit die werelt wout si behaghen dat ic natuer gheuolghet heb dat mach ic wel beclaghen In deze studie wordt voorbijgegaan aan de verschillende wijzen waarop een woord wordt geschreven, daar de spelling aan het einde van de Middeleeuwen nog niet aan dwingende regels gebonden was. Deze spellingsverschillen, die zich niet alleen tussen overleveringen, maar ook binnen één tekst voordoen, zijn zonder betekenis en staan los van dialectische varianten, al zijn zij daar niet altijd helder van te onderscheiden. 484 Naast in het Devoot ende profitelijck boecxken, fol. 59r-59v en Berlijn 190 fol. 168r-169r, is dit lied ook te vinden in datzelfde handschrift op fol. 153v-156r en fol. 174r (enkel de melodie met daaronder de eerste strofe) en in Wolfenbüttel 1189, fol. 207v-208v, Suster Bertkens boeck (Leiden 1518), fol. D7r-D8r en Brussel II 2631, fol. 50v-51r. Zie over de overlevering van dit lied Van Buuren 2000. 193 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [3] Die werelt wil ic nu af gaen Haer vruecht is so haest gedaen Si vergaet in corten daghen Ic en wil die edel siele mijn Niet langher daer in waghen [3] Die werelt wil ic afterlaten hair vroechde is also schier ghedaen si vergaet in corten daghen ic en wil die edel ziele mijn niet langher dair in waghen [4] Ick hoore in mi so groot gheclach Nature roept o wach Haer vruechde moet si laten Daer si haer in te verbliden plach Moet si nu leeren haten [4] Wildi horen een groet beclach natuer die roept owi owach hair vruechde moet si laten dair si hair dicwijl in verblijt dat moet si leren laten [5] Adieu adieu nature mijn Mijn hert moet onbecommert sijn Van alle eertsche saken Die coninc vander eewicheyt Die wil mi nu in laten [5] Hadieu hadieu nature mijn mijn harte moet ontcommert sijn van allen aertschen saken een coninc inder ewicheit wil daer sijn woninc maken [6] Ic voel in mi een vonkelkijn tont steeck so dick dat harte mijn ic wil mijn reesscap maken die mynne vermach des alte wel een vuer dair of te maken [6] Mijn vianden nemen mi nau waer Heymelijc ende openbaer Sij legghen mi valsche laghen Daer om so moet ic wacker sijn Bi nachte ende bi daghen [7] Mijn vianden nemen des waer heimelic ende openbaer so legghen si valsche laghen daer om so moet ic wacker sijn bi nacht ende oec bi daghe [7] Ic sie den engen wech bereyt Met doernen is hi al bespreyt Nature en ghi moet sterven Dat ic dus lange verloren heb Hope ick noch te verwerven [8] Ic en wil mi daer om niet verslaen mit vruechden wil ic aene gaen ic selse wel verwinnen die mynne die voert so heten brant si en moghen mi niet deeren [8] Die ons dit lieken heeft gedicht Dat was een joncfrou uuten sticht Die werelt heeft si begheven In een cluyse is si ghegaen Om daer te beteren haer leven Op alle niveaus in een lied is variatie mogelijk, zo blijkt. Dat geldt niet alleen de tekst, maar ook de muziek. In het Devoot ende profitelijck boecxken valt dit lied onder de melodiegroep ‘Ons naket eenen soeten tijt’, waarvan de melodie op fol. 58v genoteerd wordt. Deze melodie begint en eindigt op d en heeft als ambitus c-bes. De melodie in Berlijn 190 begint op d’ en heeft als finalis d. De ambitus is d-d’. Beide melodieën zijn Dorisch authentiek.485 Uit het feit dat de ene op dezelfde hoogte begint als dat zij eindigt en de andere een octaaf hoger begint dan eindigt wordt echter al duidelijk dat het twee verschillende melodieën betreft: 485 Opvallend is het groot aantal Dorische melodieën in het Devoot ende profitelijck boecxken: ‘De meest voorkomende slottonen zijn d voor de (authentieke) Dorische en g voor de (plagale) Hypo-Dorische melodieën. De gregoriaanse melodieën en sommige kerstliederen hebben afwijkende cadensvormen’ (Bonda 1996, p. 230). Authentiek: de melodie beweegt zich boven de finalis. Dit in tegenstelling tot een plagale melodie, die zich rond de finalis beweegt: de finalis ligt dan ongeveer in het midden van de ambitus. 194 7 Parallelle overleveringen elders + * * * * * . + * * * * * . + * * * * * . + * * * * * . + * * * * * * . Muziekvoorbeeld 10: De melodieën van ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ in het Devoot ende profitelijck boecxken, fol. 58v en Berlijn 190, fol. 174r.486 De vele varianten en verschillen maken dat het niet altijd eenvoudig is te bepalen of er sprake is van parallelle overleveringen van een lied of van verschillende liederen. Bovendien: wat maakt een lied tot een lied – tot dat ene lied? Hoewel een lied een eenheid van tekst en melodie suggereert, ervaren we eenzelfde tekst in parallelle overleveringen voorzien van verschillende melodieën doorgaans als hetzelfde lied, terwijl eenzelfde melodie in verschillende overleveringen voorzien van verschillende teksten beschouwd wordt als zijnde verschillende liederen. In dergelijke gevallen spreken we van contrafacten. 486 Onder de muziek in het Devoot ende profitelijck boecxken staat in de verzameling de eerste strofe van ‘‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r)’; de tekst onder de melodie op Berlijn 190, fol. 174r wijkt af van de hier genoteerde tekst, die de eerste strofe van ‘Die werelt heeft mi in hair ghewout | Mit haren stricken menichfout’ op fol. 168r-169r is. 195 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron ‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r) en ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ volgen elkaar op in het Devoot ende profitelijck boecxken. De teksten gaan op dezelfde melodie, maar worden als verschillende liederen ervaren. ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ krijgt in het Devoot ende profitelijck boecxken een andere melodie dan in Berlijn 190. Ondanks dat en ondanks de varianten in de teksten van beide overleveringen, beschouwen we ze als verschillende optekeningen van één lied. Kennelijk is het eerst en vooral de tekst die een lied als lied afbakent en is de melodie een instrument om de tekst tot klinken te brengen. Deze gedachte wordt bevestigd door de constatering dat door de eeuwen heen van liederen veelal enkel de tekst op schrift wordt gesteld zonder dat muzieknotatie is toegevoegd. Wijsaanduidingen worden vaak wel, maar vaak ook niet boven de tekst genoteerd. Bij het vergelijken van parallelle overleveringen van een lied moeten het dus eerst de varianten op tekstniveau zijn die iets vertellen over de overleveringsgeschiedenis van een lied en de mate waarin een lied mogelijk bewerkt is en pas daarna de varianten op het niveau van de melodie. 4. Betekenis onduidelijk Het merendeel – dat wil zeggen ruim 6250 – van de Nederlandse liedteksten, gevonden in bronnen van voor 1601, is slechts in één enkele bron te vinden; ruim 1000 liedteksten kennen wij dankzij twee optekeningen; en de ongeveer 550 overige liedteksten komen in meer dan twee bronnen voor. Van die 550 zijn er slechts elf in negen of meer liedbronnen te vinden. Al deze liederen, maar ook liedteksten met een net iets minder grote overlevering, zijn te vinden in de laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen: het Devoot ende profitelijck boecxken487 en de genoemde soortgelijke, contemporaine bronnen. Het is dus juist het laatmiddeleeuws geestelijk lied dat relatief veel liederen met een relatief ruime paralleloverlevering telt.488 Het Devoot ende profitelijck boecxken zelf bevat slechts een beperkt aantal liedteksten met een ruime paralleloverlevering. De liederen uit het Brugs liedboekje hebben geen parallelle overleveringen in andere, oudere noch jongere, liedbronnen. 96 Van de 245 overige liedteksten uit het Devoot ende profitelijck boecxken kennen tezamen 269 parallelle overleveringen in vijftig verschillende bronnen die ouder zijn dan of ten naaste bij contemporain aan het Devoot ende profitelijck boecxken.489 Onderstaande tabel brengt in schema hoeveel liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken via hoeveel andere bronnen tot ons zijn gekomen: 487 Het gaat om liedbronnen van voor het jaar 1601. Bronnen van na 1539 zijn in deze telling meegenomen. Overigens: de telling is tot stand gekomen na het op de cd-rom van het Repertorium 2001 bij elkaar zoeken van alle ‘referentieliederen’, dat zijn die liederen waarvan wordt verondersteld dat zij de oudste tot in onze tijd overgeleverde overlevering van een liedtekst te zijn. Ieder liedtekst is dus één keer geteld zonder medeneming van de parallelle overleveringen. 488 ‘Relatief veel liederen’ omdat het, gezien het totale aantal verschillende liedteksten, slechts een beperkt aantal liederen betreft dat een grote overleveringsgeschiedenis kent; in vergelijking met het wereldlijk lied uit die periode is het aantal geestelijke liederen dat in meerdere bronnen wordt aangetroffen evenwel groot. ‘Relatief grote overleveringsgeschiedenis’ omdat in de stemmatologie een aantal van ongeveer tien parallelle overleveringen eerder een minimum is om het onderzoek mogelijk te maken; in het geval van het Nederlandse lied van voor 1600 is het een zeldzaam maximum. 489 Deze telling is gebaseerd deels op eigen bevindingen en grotendeels op secundaire literatuur. Gebruikt zijn het Repertorium 2001, Van Es 1973 en Knuttel 1906. Naast de parallelle overleveringen in oudere bronnen kennen 95 liedteksten uit het Devoot ende profitelijck boecxken 246 parallelle overleveringen in 28 verschillende bronnen die jonger zijn dan het liedboek zelf. Herdrukken, waaronder de herdruk Een nieu devoot Boecxkin (Antwerpen, 1576) van het Devoot ende profitelijck boecxken zelf, zijn niet meegeteld, evenmin als liedbronnen van na 1600. 196 7 Parallelle overleveringen elders Aantal liedteksten van het Devoot ende profitelijck boecxken Aantal parallelle overleveringen 38 1 21 2 9 3 10 4 5 5 4 6 4 7 2 8 1 9 2 10 Tabel 4: Aantal parallelle overleveringen bij liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken Voor 61 van deze liedteksten met een parallelle overlevering elders geldt dat zij naast een parallelle overlevering in een oudere bron ook via een jongere bron tot ons komen. Bij gebrek aan een goede ontsluiting op dit gebied is het niet mogelijk een soortgelijk overzicht voor parallelle overleveringen van de melodieën te geven. Zoals in hoofdstuk 6 is gesteld, dient op dit gebied nog veel werk verzet te worden. In datzelfde hoofdstuk 6 werd duidelijk dat een vergelijking van parallelle optekeningen het inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de liedbundel vergroot. Nu zo veel liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken een overlevering elders kennen, ligt het voor de hand deze parallelle overleveringen eveneens naast elkaar te leggen. Want zoals in de inleiding op dit hoofdstuk al is verwoord: wanneer de liederen werkelijk gevonden zijn ‘in prente oft in ghescrifte’ mag verwacht worden dat tussen al die parallelle optekeningen bronnen gevonden worden waaruit de samensteller en zijn helpers hebben geput. Deze gedachte vormt de basis van dit onderzoek naar de werkwijze van de samensteller en de voorgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken. Het onderzoek liet zich aanvankelijk leiden door vindplaatsen van parallelle overleveringen van afzonderlijke liedteksten. Ik heb alle parallelle overleveringen van liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken met de optekening in deze liedbundel vergeleken en zigzagde zo door het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen. Al gauw ontstond een wirwar aan varianten tussen parallellen in steeds wisselende bronnen. Immers: de bronnen verschillen per lied. Parallelle overleveringen van het ene lied van het Devoot ende profitelijck boecxken worden in heel andere bronnen gevonden dan die van een ander lied. Neem ‘Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer verlanghen’ (fol. 78r-78v): dat wordt ook overgeleverd via Brussel II 270, fol. 127v-128r en via Brussel II 2631, fol. 21r-21v. ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ komt in deze bronnen niet voor, maar wel in Berlijn 190, fol. 37r-37v en in het Suverlijc boecxken, fol. a7r-a8v. Het is welhaast onmogelijk overzicht te krijgen in de veelheid aan variaties en mogelijkheden, laat staan om de varianten in typen onder te brengen en een inschatting te maken van hun betekenis. Welke varianten wel of juist niet op verwantschap tussen teksten duiden, blijft onduidelijk. Daarmee is het moeilijk, zo niet onmogelijk, iets te zeggen over de verwantschap tussen diverse overleveringen. Stemma’s, die laten zien welke optekeningen aan elkaar verwant zijn of uit elkaar voortkomen, zijn voor 197 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron deze liederen niet op te stellen.490 Bovendien, was er al betekenis te geven aan de varianten en waren er al stemma’s van liederen op te stellen, dan nog betrof het slechts stemma’s voor afzonderlijke liederen: liedgeschiedenissen.491 Dergelijke liedgeschiedenissen laten enkel zien dat sommige optekeningen onderling meer samenhangen dan andere. Zij helpen bij de beeldvorming rond de overlevering van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen. Over de werkwijze van de samensteller zeggen zij niets en als dit onderzoek iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat inzicht in de voorgeschiedenis van de bundel niet begint bij een vergelijking van afzonderlijke parallelle overleveringen, maar bij een degelijke bestudering van de verzameling zelf. Daarbij dient ruime aandacht te zijn voor bibliografische elementen en parateksten die niet tot de kern van de verzameling behoren, als, in dit geval, de beide approbaties. Juist hierin wordt zichtbaar waar de voorgeschiedenis van het liedboek zijn oorsprong vindt. Ter ondersteuning van het bovenstaande en om de lezer een beeld te geven van de problematiek volgen hierna de vergelijkingen van de twee liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken met de meeste parallelle overleveringen: paragraaf 5 geeft de liedgeschiedenis van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ (fol. 70r-71v) en paragraaf 6 die van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ (fol. 115(bis)r-116(bis)r). Deze vergelijkingen geven inzicht in de verschillende verschijningsvormen van twee laatmiddeleeuwse geestelijke liederen die, gezien hun grote verbreiding in de schriftelijke bronnen, tot de populairste liederen behoord moeten hebben. Belangrijkste argument om de beide liedgeschiedenissen hier op te nemen is dat deze vergelijkingen illusteren hoe gevarieerd de overlevering van liederen kan zijn en hoe ingewikkeld het is conclusies te trekken uit vergelijkingen van parallelle overleveringen. 5. ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ Een leraar die als een wachter het licht aankondigt, en een jongeling die om nog wat respijt vraagt alvorens zich van zijn geneugten af te keren, dat zijn, heel kort, de ingrediënten van de tweespraak in het 120e lied op fol. 70r-71v van het Devoot ende profitelijck boecxken. Dit lied, dat lijkt te beginnen als een dageraadlied492 , bezingt de bekering van een jongeling door een oudere, wijzere leraar: een geestelijke. De leraar waarschuwt diegenen die gezondigd hebben, zo wijs te zijn zich tot God te bekeren voor ze sterven (strofe 1). Is de mens voor zijn dood immers niet vrij van zonden, dan zal de hemel niet voor hem toegankelijk zijn (strofe 2). Alleen Gods genade kan voorkomen dat de zondige mens in de hel terecht komt. Een jongeling die de leraar aanhoort, vraagt waarom de leraar zo tekeergaat (strofe 3). De jongeling ziet aanvankelijk niets verkeerds in een leven vol genoegens, om zich vervolgens tot God te wenden. De leraar vindt dat wel erg overmoedig van de jongeling (strofe 4). Hij vraagt hem naar zijn metgezellen. Zij waren net zo oud als de jongeling en leefden eenzelfde leven. De leraar wrijft het de jongeling in: de wormen hebben ze opgegeten. De jongeling geeft toe zich niet te kunnen beheersen: hij moet nu eenmaal zijn leven vullen met dans en wijn (strofe 5). En och, zij die op sterven liggen, móeten ook maar sterven. Hij roept de leraar op mee wijn te gaan drinken: God zal het hen wel toestaan. De leraar is daar niet voor in en waarschuwt dat dit leven niet zal voortduren (strofe 6). Het kan 490 Stemma’s zijn stambomen die de ontwikkeling van een (lied-)tekst laten zien: ze maken inzichtelijk welke verbanden er tussen welke teksten zijn en hoe een tekst zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld. Pieter van Reenen en Margot van Mulken verwoorden de basisprincipes van de stemmatologie, oorspronkelijk opgesteld door Karl Lachmann, aldus: 1. some textual variants in manuscript traditions may betray kinship between texts; 2. only directional variants (common errors) can be used to build stemmas since manuscripts necessarily derive from an anterior archetype (Van Reenen 1996, p. X). 491 Omdat van veel bronnen onduidelijk is wanneer zij gedateerd moeten worden en waar zij vandaan komen, kunnen liedgeschiedenissen alleen een globale beschrijving van de overlevering van een lied geven. 492 Zie ook Vellekoop 1975, deel II, p. 168. 198 7 Parallelle overleveringen elders ineens omslaan. Dacht de jongeling, van wie de leraar vermoedt dat hij erg zondig is, een beetje meer zoals hijzelf, dan zou de jongeling niets doen dan treuren. De jongeling stelt echter dat de leraar hem niet mag afraden volop te genieten van het leven (strofe 7). Hij kan daar geen genoeg van krijgen. De leraar denkt dat de jongeling gek is (strofe 8). Ziet de jongeling dan niet dat hij zo niet terecht zal komen in het eeuwigdurende rijk Gods? Nee, dat ziet de jongeling anders (strofe 9). Wanneer hij aan het einde van zijn leven zijn zonden belijdt, hoopt hij dat het aanschijn Gods hem niet zal worden ontzegd. De leraar zegt daarop dat wanneer wij ons tot God, die de mens volkomen doorziet, zouden keren en hem zouden minnen vóór de bittere dood ons halen komt, dat wij dán zalig bevonden zullen worden (strofe 10). Nu komt de jongeling tot inkeer (strofe 11). Hij is bang voor de hel en is bereid zijn bezittingen en geld op te geven. hij vraagt de leraar waarheen hij zich moet begeven. De leraar wil de jongeling graag de weg naar het eeuwige leven wijzen (strofe 12). Zijn raad is simpel: doe altijd goed, zonder te twijfelen en God zal je ziel voeden. De jongeling neemt deze raad ter harte (strofe 13). Zonder enig uitstel wil hij een leven in liefde voor God gaan leven, zelfs al zal hij door de hele wereld geminacht worden. Dat vindt de leraar een verstandig antwoord (strofe 14): een dergelijke levenshouding zal voor de jongeling de weg naar de hemel vrijmaken. De jongeling bevestigt het aardse lijden onder ogen te zien en God en Maria altijd te dienen (strofe 15) opdat hij Gods toorn niet over zich heen zal krijgen. De leraar herhaalt nog eens dat de jongeling op Gods barmhartigheid moet vertrouwen om diens gratie te verkrijgen en aan de hel te ontkomen (strofe 16). De melodie bij deze tekst heeft een d als finalis, een a als dominant en als ambitus c-a. De modus is dorisch authentiek: 199 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [2] Och edel mensche denct dat ghi moet sterven En sidy dan niet van sonden vri Gods rijcke moet ghi derven Ghi hebt so dick versuymt den tijt Ten si doer Gods ghenadicheyt Die helle moet ghi verwerven [9] Die jonghelinck sprac, ick acht dat herde cleyne Mach ick in minen lesten tijt Voer al die werelt ghemeyne Eens versuchten met bekentheyt Ic hope mi en sal niet worden ontseyt Gods soete aenscijn reyne [3] Ende dat verhoorde een jonghelinck jonck van jaren Leeraer sprac hi doet mi ghewach Hoe moechdy so ghebaren Ic sal noch leven menigen dach Ghenoechte hantieren so ic plach Nochtans te Gode varen [10] Die leeraer sprac, overdachten wij onse sonden Ende minden den heere met herten devoot Die doersiet alle gronden Eer ons coemt halen die bitter doot Al worden wi opde werlt verstoot Wi worden wel salich vonden [4] De leeraer sprac, dat is seer hooch vermeten Och waer sijn u ghesellen nu Die bi u waren gheseten? Sij hadden der jaren so veel als ghi Waer sijn si nu berecht dat my Die wormen hebbense gheten [11] Die jonghelinc sprack, soude ick die helle verwerven So wil ic begeven goet ende schat Ende leven so ic wil sterven Ick heb ghemist den rechten pat Waer sal ic dan varen berecht mi dat Ic ontsie der hellen erven [5] Die jongelinck sprac, ick en can mi niet bedwinghen Ic wil gaen leyden dleven mijn Met danssen ende springhen Si moeten sterven die veyge sijn Laet ons gaen drincken den coelen wijn God salt ons wel ghehinghen [12] Die leeraer sprack, wildy u tot duechden risen Den wech ten eewigen leven waert Wil ick u gaerne wisen Daer nemmermeer en is verdriet Doet altoos wel, en twifelt niet God sal u siele spisen [6] Die leeraer sprack, dit leven en mach niet dueren Want het verkeert so menichssins In alsoe corter uren Waerdy al vanden sinne mijn Want ghi mi dunct vol sonden sijn Ghi en sout niet doen dan trueren [13] Die jonghelinck sprack, die werelt wil ick laten Ende wil gaen leven sonder verlaet In minnen ende charitaten Ende scouwen alle des viants raet Al wordick op dese werlt versmaet Ic hope het sal mi baten [7] Die jonghelinck sprack, ghi en moghes mi niet ontraden Dat ic der werelt sal sceyden van Ende leven in versmaden Ick wil volcomen al dat ick can Der werlt vruechde ende ghespan Die en can mi niet versaden [14] Die leeraer sprac, daer segt ghi herde wale Scheyt der werelt sonden af Het brengt u in die sale Daer al die engelen singhen lof Hier boven in ons vaders hof Ende schout der hellen quale [8] Die leeraer sprack, ghi dunct mi buyten keere Dat ghi der werlt vruecht verkiest Voer dleven van onsen heere Siet dat ghi u so niet en riest Dat ghi dat rijcke Gods verliest Dat dueren sal ymmermeere [15] Die jonghelinck sprack, die quale wil ick schouwen Ende wil gaen dienen God altijt Ende onser liever vrouwen Ende maken mi van sonden quijt Eer ick hoore van God verwijt Daer voer mach mi wel grouwen [16] Die leeraer sprac, ghi moet u wel overdincken Ende roepen op Gods ontfermenis Sijn gracie sal hi u schincken Siet dat ghi u daer toe bereyt Of anders soudy voerwaer gheseyt Al inder hellen sincken 200 7 Parallelle overleveringen elders 5.1 Parallelle overleveringen van melodie en tekst De tekst van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ wordt in negen bronnen overgeleverd die ouder zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken.493 Het gaat om de handschriften Berlijn 1027, fol. 110r; Berlijn 185, p. 122-126; Berlijn 190, fol. 170r-171v; Borgloon, katern n, p.13-16 en p. 35-36494 ; Brussel II 270, fol. 145v-146r; Gaesdonck 37, fol. 149r-149v; Nijmegen 953, fol. 165r-165v; Wenen 12875, fol. 61v-63v en Werden, p. 81-82.495 Omdat het Antwerps Liedboek mogelijk in een derde druk tot ons is gekomen, waarvan de eerste druk dan wellicht verschenen is voor het uitkomen van het Devoot ende profitelijck boecxken496 , wordt deze bron, waarin het lied op fol. 32r-33r te vinden is, ook in de onderhavige vergelijking meegenomen. Het is een van de weinige geestelijke liederen in deze verder wereldlijke liedbundel. Enkel in Wenen 12875 wordt ook een melodie genoteerd. In Berlijn 185 is het lied voorzien van de wijsaanduiding ‘Hoe lustelic waert der mynnen bant ontsloten mit groter’. Via het Repertorium 2001 is geen enkel ander lied te vinden dat deze versregel als wijsaanduiding heeft. Evenmin is er een lied opgenomen waarvan deze wijsaanduiding het incipit is. Over de melodie waarnaar deze wijsaanduiding in Berlijn 185 verwijst is dus niets bekend. Mogelijk is het de melodie die in het Devoot ende profitelijck boecxken afgedrukt wordt; het kan echter ook een andere betreffen. In alle andere genoemde overleveringen ontbreekt een melodie of een aanwijzing met betrekking tot de wijs waarop het lied gezongen wordt. Appendix 5 geeft een beknopt overzicht van de parallelle overleveringen. ‘[D]er hilge geist hait ons verlicht van bynnen | mer so wie in swaeren sunden leich’497 , een lied van vijf strofen op fol. 161v-163r in het Liedboek van Anna van Keulen, is geen parallelle overlevering van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’.498 In de eerste twee strofen zijn de overeenkomsten tussen beide liederen weliswaar groot; in de laatste drie strofen is er van overeenkomsten geen sprake meer. ‘Der hilge geist hait ons verlicht van bynnen | mer so wie in swaeren sunden leich’ richt zich in die strofen direct tot Jezus, in tegenstelling tot het lied in het Devoot ende profitelijck boecxken. Al verschillen de teksten van beide liederen; beide bronnen leveren wel dezelfde melodie over. Dat gebeurt in het Liedboek van Anna van Keulen niet boven ‘Der hilge geist hait ons verlicht van bynnen | mer so wie in swaeren sunden leich’. Dit lied bevat enkel het begin van de melodie.499 Enige folio’s later, op fol. 170v-172r, wordt zij wel in haar geheel genoteerd boven een acht 493 Zie appendix 5. Over de paginering en de opbouw van katernen in dit handschrift zie Biemans 2000, p. 25-26. 495 Het lied is ook in het Duitse taalgebied bekend. Het Duitstalige lied wordt toegeschreven aan Heinrich von Laufenberg. Onduidelijk is of de Duitse versie een bewerking is van het Middelnederlands, of dat het Middelnederlands een vertaling is uit het Duits (Vellekoop 1975, deel II, p. 168). 496 Oosterman 2008, p. 206. Zie ook hoofdstuk 4, voetnoot 270. 497 De initiaal van dit lied ontbreekt in het handschrift. 498 Het Liedboek van Anna van Keulen bevat 82 geestelijke liederen uit dezelfde sfeer als het Devoot ende profitelijck boecxken, waarvan 67 in het Middelnederlands. Dertien liedteksten komen in beide liedbronnen voor. 499 Terzijde: mogelijk wordt enkel het incipit van de melodie gegeven, omdat deze als bekend werd verondersteld? Enige folio’s verder wordt zij echter wel volledig uitgeschreven. Dit doet het voorzichtige vermoeden rijzen dat de huidige katernvolgorde wellicht niet de oorspronkelijke is. Zou een codicologisch onderzoek naar dit handschrift duidelijkheid geven? In de inleiding op hun editie van dit handschrift merken Salmen en Koepp op: ‘Der heutige Zustand der Quelle ist gewiß nicht der ursprüngliche. Der Besitzerin, [...], hat mehrere mit Liedern bereits beschriebene Lagen planlos zusammen und teils ineinander geheftet’ (Salmen 1954, p. 4). Hoewel Salmen en Koepp in een aantal gevallen een andere katernvolgorde voorstellen dan in de huidige binding het geval is, laten ze katern 21 en 22, de twee opeenvolgende katernen waar het hier om gaat, in hun katernoverzicht ongemoeid. Wel geldt voor beide katernen dat er geen liederen over de katerngrenzen heengaan. Dat wil zeggen dat beide katernen beginnen met een nieuw lied en dat de laatste liederen in de katernen niet doorgaan in het volgende katern, maar op de laatste bladzijde eindigen. De katernen kunnen derhalve zelfstandig gefunctioneerd hebben. Zouden ze oorspronkelijk een andere plaats gehad hebben, dan is dat niet zichtbaar in bijvoorbeeld een verloren begin of eind van een lied. 201 494 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron strofen tellende tweespraak tussen de engel Gods (Gabriël) en Maria die begint met de versregel ‘[M]it vrouden quam der engel van der hogen zynnen’.500 Dit contrafact vertoont geen tekstuele overeenkomsten met ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’. 5.1.1 Tekst In appendix 5 worden de parallelle overleveringen van de tekst van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ naast elkaar geplaatst. De vele witte plekken in de tabel wijzen op een gevarieerde overleveringstraditie, waarin verschillende optekeningen verschillende strofen bevatten. Op grond van het voorkomen dan wel het afwezig zijn van bepaalde strofen kunnen een aantal groepen onderscheiden worden. In de eerste plaats is het mogelijk een onderscheid te maken tussen enerzijds die overleveringen die eveneens de tweede strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken hebben, te weten de handschriften Borgloon, Berlijn 185, Brussel II 270 en het Antwerps Liedboek, en anderzijds de overige liedbronnen waarin deze strofe niet staat. Terwijl elders in het lied steeds om en om de leraar en de jongeling aan het woord zijn, is hier in beide strofen de leraar aan het woord. De aanwezigheid van de strofe is daarom opvallend: afgaande op de opbouw van het lied, kan zij gemist worden. Dat de tweede strofe misbaar is in de structuur van het lied, suggereert dat ze geen informatie bevat die noodzakelijk is voor begrip van het vervolg van het betoog. Inderdaad, de tweede strofe bevat inhoudelijk geen nieuwe gegevens, maar versterkt de oproep in de eerste strofe. Deze versterking vindt niet zo zeer plaats door de herhaalde oproep tot bekering, maar veel meer door de verandering van het perspectief. In de eerste strofe staat de toehoorder buiten het lied. Verhaald wordt van een leraar die al diegenen die (‘so wie’) de last van gedane zonden met zich meedragen oproept zich tot God te keren om zo de zonden te overwinnen. In de tweede strofe richt de leraar zich rechtstreeks tot de toehoorder (‘o edel mensche’). Het perspectief verandert van derde persoon enkelvoud (‘hem’) naar tweede persoon enkelvoud (‘ghi’). Met het ‘ghi’ spreekt de leraar hier niet de jongeling rechtstreeks aan. Deze wordt pas in de derde strofe geïntroduceerd. Dat de leraar zich in eerste instantie niet (uitsluitend) tot de jongeling richt en dat de monoloog van de leraar pas in de derde strofe een tweespraak wordt, kan eveneens blijken uit ‘verhoorde’. Het prefix ‘ver-’ duidt hier op het begin van het horen en derhalve op het begin van de discussie.501 De tweede strofe komt niet voor in de oudste liedbronnen. Hoewel de oudste schriftelijke liedbron niet ook perse de oudste vorm van het lied weergeeft502 , lijkt de tweede strofe een latere toevoeging te zijn. Het is de enige strofe waarin de leraar zijn oproep tot bekering richt aan de toehoorder die niet deelneemt aan de discussie in het lied. Kennelijk is er iemand geweest die het nodig vond diegenen die het lied hoorden of zongen zich er beter van bewust te maken dat het lied niet enkel op de jongeling maar ook, of eigenlijk juist, op henzelf betrekking heeft. Op deze wijze wordt de toehoorder het lied ingetrokken en gedwongen de discussie tussen de leraar en de jongeling op zichzelf te betrekken. Het lijkt er dan ook op dat het toevoegen van deze strofe een belerende, dan wel bekerende functie heeft. Vraag is wat bovenstaande analyse voor het Devoot ende profitelijck boecxken betekent. Heeft de samensteller deze tweede strofe bewust in het lied opgenomen? Of kende hij het lied enkel met deze strofe en kwam de mogelijkheid deze te schrappen niet in hem op? Wat het antwoord op deze vragen ook moge zijn, de strofe sluit goed aan bij de bedoelingen van de samensteller: het lichaam van de vrome gelovige moet opgewekt worden, bijvoorbeeld met een lied over het strenge oordeel Gods. Zo schrijft hij in de inleiding: Daer om so vermane ic alle devote herten, gheestelijc en weerlijc, dat si de gracie des heeren niet 500 De initiaal van dit lied ontbreekt in het handschrift. Zie MNW:‘verhoren’. 502 ‘De datering van een handschrift kan anders zijn dan de datering van de erin opgenomen liederen’ (Strijbosch 1997, p. 14, voetnoot 10), oftewel: het is onduidelijk hoe oud de liederen waren toen zij op schrift werden gesteld en welke wegen zij bewandeld hadden in de mondelinge traditie. Het is mogelijk dat een oudere versie van een lied later op schrift gesteld is dan een jongere versie, of – uiteraard – dat de oudste versie nooit schriftelijk is neergelegd. 202 501 7 Parallelle overleveringen elders en versmaden, mer hem daer in neerstelijc oeffenen ende exerceren bi ghebuerten: [...] als nu dat sware lichaem met een liedeken vander doot oft van dat strange oordeel ontweckende [...] twelc een yegelijc na sijn devocie in dit tegenwoerdich boecxken overvloedelijck vinden sal. Daarom dus vermaan ik alle toegewijde harten – geestelijk en wereldlijk – dat zij de genade des Heren niet geringschatten, maar zich daarin naarstig oefenen en zich er volop op toeleggen: [...]; en beurtelings het zware lichaam opwekken met een liedje van de dood of van het strenge oordeel [...] hetwelk een ieder naar zijn vroomheid in dít boekje overvloedig vinden zal. Zou de samensteller voor de keus gestaan hebben de tweede strofe wel of niet op te nemen, dan kan onder meer bovengenoemde passage in de inleiding als argumentatie beschouwd worden voor zijn keus de strofe wel op te nemen. De tweede strofe is in feite een concretisering van wat er in het voorwoord te lezen is. Eveneens opvallend is het ontbreken van de strofen 7-10 in de meeste liedbronnen. Strofe 10 is enkel in het Devoot ende profitelijck boecxken terug te vinden; strofe 9 behalve in het Devoot ende profitelijck boecxken ook in handschrift Borgloon503 ; de strofen 7-8 komen enkel voor in het Devoot ende profitelijck boecxken, Borgloon, Brussel II 270 en het Antwerps Liedboek. Ook strofe 14-16 ontbreken in de andere liedbronnen, behalve in Borgloon en het Antwerps Liedboek.504 In strofe 7-10 staat de afwending van de wereld centraal. Hoewel het hele lied gaat over de bekering van de jongeling, komt het woord ‘werelt’/ ‘werlt’ in de eerdere strofen niet voor. Ook hier lijkt het erop dat deze strofen de voorgaande versterken, zonder werkelijk nieuwe discussiepunten in te brengen. In deze strofen ondergaat de jongeling een extra worsteling alvorens zich gewonnen te geven. Immers: na enige voorzichtige twijfel in strofe 9 komt de jongeling in strofe 11 tot inkeer. Pas nu is hij bereid zijn aardse bezittingen op te geven. Wijst het voorkomen van deze ‘wereldse’ strofen op een meer ‘wereldlijk’ publiek voor het Devoot ende profitelijck boecxken, Borgloon, Brussel II 270 en het Antwerps Liedboek, dan voor de andere handschriften? Oftewel: zijn deze liedbronnen eerder buiten een geloofsgemeenschap te plaatsen en de andere wellicht daarbinnen? In ieder geval geldt voor Borgloon en het Antwerps Liedboek dat de inhoud voor het grootste deel uit niet-geestelijk materiaal bestaat.505 Brussel II 270 bevat wel, net als het Devoot ende profitelijck boecxken, enkel geestelijke teksten. De meerstemmige muzieknotatie elders in het handschrift is echter uitzonderlijk voor dit genre van het laat-middeleeuwse geestelijke lied in de Lage Landen. Mogelijk wijst dit op een andere ontstaans- of gebruikscontext dan die van de andere handschriften; de inhoud van Brussel II 270 maakt een functioneren binnen een geloofsgemeenschap evenwel niet ondenkbaar.506 Mogelijk is het handschrift voor catechetisch onderricht gebruikt aan jeugdigen buiten (of binnen) de kloostermuren. Hoe dan ook: de vier genoemde liedbronnen hebben ten opzichte van elkaar een zo verschillend voorkomen en een zo verschillende inhoud, dat het niet mogelijk is deze als groep te beschouwen naast een zogenaamde andere ‘groep’ van eveneens zeer gevarieerde handschriften en drukken. De strofen A-C komen alleen voor in de handschriften Gaesdonck 37, Wenen 12875, Berlijn 190, Berlijn 185 en Werden, waardoor ook tussen deze vijf handschriften een mogelijk nauwere band bestaat – ten minste voor de overlevering van dit lied. Interessant is strofe C, die enkel in Wenen 12875, 503 Het lijkt onlogisch dat Borgloon strofe 9 wel en strofe 10 niet kent: het wegvallen van één strofe doorbreekt de structuur van de tweespraak. Echter: de strofen in Borgloon staan in een andere volgorde dan in het Devoot ende profitelijck boecxken. Met uitzondering van strofe 1-2 zijn de leraar en de jongeling omstebeurt aan het woord. 504 Brussel II 270 telt slechts tien strofen. 505 Behalve een aantal liedteksten bevat Borgloon voornamelijk verhalende teksten. Het Antwerps Liedboek telt enkel liedteksten, voornamelijk wereldlijke. 506 Over de achtergrond van Brussel II 270 en de vele onduidelijkheden daaromtrent zie ook Bouckaert 2005, p. XII-XIII. 203 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Berlijn 190 en Berlijn 185 voorkomt. De jongeling heeft hier niet alleen besloten een vroom leven te gaan leiden: hij trekt het klooster in, zo blijkt uit de ‘grauwen roc’. Opmerkelijk is dat deze grauwe rok ook genoemd wordt in Borgloon en het Antwerps Liedboek. Strofe C komt in deze bronnen weliswaar niet voor; vers 4-5 uit deze strofe zijn te vinden in de verder met het Devoot ende profitelijck boecxken overeenkomende strofe 13. Echter, in tegenstelling tot in Wenen 12875 en Berlijn 190, wordt in Borgloon en het Antwerps Liedboek de term ‘cloester’ niet gebezigd. Het Devoot ende profitelijck boecxken heeft in strofe 13, vers 4-5: ‘ende scouwen alle des viants raet | al wordick op dese werelt versmaet’. In Berlijn 1027, Nijmegen 953 en Brussel II 270 is de twaalfde strofe de laatste.507 Strofe 13 komt in deze liedbronnen niet voor, net zo min als andere, volgende strofen. Daarmee lijkt deze dertiende strofe een punt te markeren waarop verschillende overleveringstradities zich van elkaar onderscheiden. Ondanks de verschillen in de dertiende strofe tussen het Devoot ende profitelijck boecxken, Borgloon en het Antwerps Liedboek vragen de overeenkomsten erom deze overleveringen nauwkeuriger naast elkaar te leggen. In tegenstelling tot de weergave in de tabel in appendix 5 is hier van iedere overlevering de oorspronkelijke strofevolgorde gehandhaafd. Tegelijkertijd zijn strofen van Borgloon of het Antwerps Liedboek die in een andere volgorde staan dan de strofen van het Devoot ende profitelijck boecxken, naast de betreffende strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken gekopieerd en gecursiveerd. Dergelijke strofen zijn in de vergelijking hieronder dus twee maal opgenomen, zodat zowel de strofevolgorde als de inhoud van de afzonderlijke strofen vergeleken kunnen worden: 507 Overigens: ook al voor strofe 12 tellen deze liedbronnen minder strofen dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Zie ook de genoemde appendix. 204 Borgloon een liedeken Devoot ende profitelijck boecxken Antwerps Liedboek Vanden Leeraer opter tinnen [1] Hoe lude sanc die leeraer opder sinnen Soe wij met sonden es be waen God laetse hem wel versinnen Ende keerde sin hertte te Goede wart* Eer hem die doet den wech ondergaet* Hij es vroet dijt can versinnen [1] Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen* So wie met sonden is beswaert* God latet hem verwinnen Ende keere hem in tijts tot Gode waert Eer hem die doot den wech onder gaet* Hi is wijs diet can versinnen [1] Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen* So wie met sonden is beswaert* God laet hem wel verwinnen Ende keere zijn herte tot Gode waert* Eer hem die doot den wech ondergaet* Si zijn wijs diet connen versinnen [2] Ay edel mynssche dinc dat ghij moet sterven* En sijdij niet van sonden vrij Gods rijcke moetti derven* Ghij hebt versuempt soe dicke den tijt En dede die Gods ghenadicheit Die helle die waer u eerve [2] Och edel mensche denct dat ghi moet sterven* En sidy dan niet van sonden vri Gods rijcke moet ghi derven* Ghi hebt so dick versuymt den tijt Ten si doer Gods ghenadicheyt.* Die helle moet ghi verwerven [2] Och edel mensce denct dat ghi moet sterven* En maect ghi u niet van sonden quijt Gods rijcke moet ghi derven* Ghi hebt dicwijls versuymt den tijt Ten si door Gods genadicheyt* Die helle moet u erven [3] Dat verhoerde een jonghelijc jonc van jaere Leeraer seet hij doet my ghewach* Huwe moch dij dus mesbaeren Ic hubbe te lieven soe meneghen dach Om vrucht te hantteren al soe ic plach Daer naer met Goede waren* [3] Ende dat verhoorde een jonghelinck jonck van jaren* Leeraer sprac hi doet mi ghewach Hoe moechdy so ghebaren Ic sal noch leven menigen dach* Ghenoechte hantieren so ic plach Nochtans te Gode varen [3] Ende dat verhoorde een jongelinc jonc van jaren* Leeraer seyt hi doet mi gewach* Hoe moechdy dus ghebaren Ick sal noch leven menighen dach* Ende hebben blijscap als ic plach Daer na met Gode varen* [4] Die leeraer sprac en wilt u niet vermeten Waer sin u ghesellen ghewaren Die bij u waren gheseten* Sij hadden der jaren alsoe wele als ghij Vaer sijn sij nu berichtes my* Die wormen hebbense [ ]* [4] De leeraer sprac, dat is seer hooch vermeten* Och waer sijn u ghesellen nu Die bi u waren gheseten?* Sij hadden der jaren so veel als ghi* Waer sijn si nu berecht dat my* Die wormen hebbense gheten* [4] Die Leeraer sprac dat is seer hooge vermeten* Waer zijn u ghesellen nu Die bi u waren gheseten* Si hadden der jaren so veel als ghi* Waer zijn si nu berechtes mi* Die wormen hebbense gheten* [5] Die jonghelijnc sprac ic en can my niet bed[d]ingen* Ic wille gaen leden dleven myn* Met danssen ende sprenghen* Sij moesten sterven die weghen sin Laet ons gaen drincken ende vrolic sijn God salt ons wel ghehenghen* [5] Die jongelinck sprac, ick en can mi niet bedwinghen * Ic wil gaen leyden dleven mijn* Met danssen ende springhen* Si moeten sterven die veyge sijn* Laet ons gaen drincken den coelen wijn* God salt ons wel ghehinghen* [5] Die jonghelinc sprac mi en can mi niet ontbringhen Ic wil ghebruycken dat leven mijn Met dansen ende springhen* Si moeten sterven die veyghe zijn* Laet ons gaen drincken den coelen wijn* God sal ons wel ghehingen* 205 [6] Die lerar sprac dat lieven en mach niet duoeren* Maer het verkeert soe menichsens In alsoe cortter hueren* Vaerdij vanden sinnen mijn Soe ghij my dunc vol sonden sijn Ghij en sot niet doen dan trueren* [6] Die leeraer sprack, dit leven en mach niet dueren* Want het verkeert so menichssins In alsoe corter vren.* Waerdy al vanden sinne mijn Want ghi mi dunct vol sonden sijn* Ghi en sout niet doen dan trueren* [6] Die leeraer sprac dit leven en mach niet dueren* Mer het verkeert so menichsins* In also corter uren* Waerdy vanden sinne mijn* Als ghi mi dunct vol sonden zijn* Ghi en soudt niet doen dan trueren* [7] Die jonghelinc sprac wildi my dan raden D[ ]t ic den werelt scieden van Ende lieven in versmaden* Ic wille vol comen al dat ic can* Der werelt vruecht ende haer ghespan* Dies en can ic niet versaken [7] Die jonghelinck sprack, ghi en moghes mi niet ontraden Dat ic der werelt sal sceyden van Ende leven in versmaden* Ick wil volcomen al dat ick can* Der werlt vruechde ende ghespan Die en can mi niet versaden [7] Die jongelinc sprac men can mi niet ontraden Dat ic dese werelt soude scheyden van Ende leven in versmaden* Ic sal mi beteren als ic can Der werelt vruecht ende haer gespan* En can ic niet versaden [8] Die leraer sprac ghij sijt uuten keere Dat ghij der werelt vruch ver kiest* Voer dleven van onsen heere* Siet dat ghij u niet en ver riest Dat ghij dat ricke Gods vrliest [!]* Dat dueren sal emmer meere* [8] Die leeraer sprack, ghi dunct mi buyten keere* Dat ghi der werlt vruecht verkiest Voer dleven van onsen heere* Siet dat ghi u so niet en riest Dat ghi dat rijcke Gods verliest* Dat dueren sal ymmermeere* [8] Die leeraer sprac ghi dunct mi buyten keere* Dat ghi der werelt vruechden kiest Voor dat leven van onsen heere* Siet dat ghi so niet en riest Dat ghi dat rijcke Goods verliest* Dat dueren sal ymmermeere* [9] [ h]elinc sprac dat achtich alte cleyne Voer allen myn sonden ghemene Eens te versuchten sijn bekint Ic hope my en wert niet gheweyt Gods soete aen scijn reijne* [9] Die jonghelinck sprac, ick acht dat herde cleyne Mach ick in minen lesten tijt Voer al die werelt ghemeyne Eens versuchten met bekentheyt Ic hope mi en sal niet worden ontseyt Gods soete aenscijn reyne* [16] Die leeraer sprac overdincken wij onsonden* Ende minnen den heere met hertten dewoet* Die doer siet allen gronden* Ende beteren wij ons met haesten groet Van ons compt halen die bitter doot Wy werden w[u]l salich wonden* [10] Die leeraer sprac, overdachten wij onse sonden Ende minden den heere met herten devoot.* Die doersiet alle gronden* Eer ons coemt halen die bitter doot Al worden wi opde werlt verstoot Wi worden wel salich vonden* [16] Die leeraer sprac overdencken wi onse sonden* Ende dienen den here met herten devoot Die doorsiet alle gronden* Ende beteren ons met haesten groot Eer ons coemt aen die bitter doot Wi worden salich vonden 206 [10] Die leder sprac wilt u bat bedencken Roept op Gods ontfermicheit Sin gratie sal hij u schenken Siet dat ghij u dan wel bedinct Oft anders suldi werden gheseet Inden eweghe hellen sinken [11] Die jonghelijc sprac soude ic die helle verwerven* Soe willic begheren Gods aenscien Ende leven alsoe ic wille sterven Ic hebbe ghemist den rechten pat* Waer sal ic waren bericht my dat Ic ont sien der hellen erve* [11] Die jonghelinc sprack, soude ick die helle verwerven* So wil ic begeven goet ende schat Ende leven so ic wil sterven Ick heb ghemist den rechten pat* Waer sal ic dan varen berecht mi dat Ic ontsie der hellen erven* [9] Die jongelinc sprac sal ick Gods rijcke derven So claech ic mijnder armer sielen misval Dat ic sal moeten sterven Ic hebbe gemist den rechten pat* Wat sal ic doen berecht mi dat Dat ic schouwe der hellen erven [12] Die lieder sprac wildi in duchden rijssen* Den wech die men tot goede leyt Sal ic u gherne wijsen Daer nemmermeer en es verdriet* Doet al tijt wel en twijfele niet God salle u siele spijsen* [12] Die leeraer sprack, wildy u tot duechden risen Den wech ten eewigen leven waert Wil ick u gaerne wisen Daer nemmermeer en is verdriet* Doet altoos wel, en twifelt niet* God sal u siele spisen* [10] Die leeraer sprac wildi in duechden risen* Den rechten wech te Gode waert Wil ic u so gheerne wisen Daer nemmermeer en is verdriet* Doet altoos wel en twifelt niet* God sal u siele spijsen* [D] [11] Die jonghelinc sprac sal ic zijn verloren So mach mi wel rouwen dat leven mijn Dat ic oeyt was gheboren Ic wil schouwen der hellen pijn So dat mijn arm siele mach zijn Hier na met Gode vercoren [12] Die leeraer sprack wildi u sonden gaen bedincken Ende leven op Gods genadicheyt Sijn rijck sal hi u schincken Siet dat ghi u daer toe bereyt Oft ghi moet voorwaer gheseyt In die eewige allende sincken 207 [13] Die jonghelinc sprac die werlet [!] willic laten* Ic wille gaen lieven sonder verlaet In minnen ende in caritaten* Ende draghen eenen grouwen rock* Al werdic allen der werelt spot [13] Die jonghelinck sprack, die werelt wil ick laten* Ende wil gaen leven sonder verlaet In minnen ende charitaten Ende scouwen alle des viants raet Al wordick op dese werlt versmaet Ic hope het sal mi baten* [13] Die jongelinc sprac die werelt wil ic laten* Ick wil Gode dienen altijt In minnen ende in charitaten* Ende draghen eenen grauwen rock* Al waer ick alder werelt jock Ick hope het sal mi baten* [14] Die leeraer sprac ghij segt h[ ]de w[a]le Scheet vander werelt sonder of Het brinct u inder saele* Daer allen Gods inghel singhen lof Doet altijt wel doet u belof Ende schout die helsche quale [14] Die leeraer sprac, daer segt ghi herde wale Scheyt der werelt sonden af Het brengt v in die sale* Daer al die engelen singhen lof Hier boven in ons vaders hof Ende schout der hellen quale* [14] Die leeraer sprac ghi segt alte wale Doet der werelt sonden af Het brenget u in die sale* Daer Gods engelen singhen lof Doet altoos wel quijt u belof Ende schouwet der hellen quale* [15] Die jonghelijc sprac die quale willic scuwen* Ic wille gaen dienen Gode altijt Ende onser liever vrouden* Ende der werelt vrocht verduwen Ende maken my van sonden quijt Daer woer mach my wel gruwen [15] Die jonghelinck sprack, die quale wil ick schouwen* Ende wil gaen dienen God altijt Ende onser lieuer vrouwen* Ende maken mi van sonden quijt* Eer ick hoore van God verwijt Daer voer mach mi wel grouwen [15] Die jongelinc sprac die quale moet ic scouwen Ic wil Gode dienen altijt Die werelt wil ic verdouwen Ende maken mi van sonden quijt* Dat ic van Gode niet en hoore verwijt Ick duchte het soude mi rouwen [10] Die leder sprac wilt u bat bedencken Roept op Gods ontfermicheit Sin gratie sal hij u schenken* Siet dat ghij u dan wel bedinct Oft anders suldi werden gheseet Inden eweghe hellen sinken [16] Die leeraer sprac, ghi moet u wel ouerdincken Ende roepen op Gods ontfermenis Sijn gracie sal hi u schincken* Siet dat ghi u daer toe bereyt* Of anders soudy voerwaer gheseyt Al inder hellen sincken [12] Die leeraer sprack wildi u sonden gaen bedincken Ende leven op Gods genadicheyt Sijn rijck sal hi u schincken Siet dat ghi u daer toe bereyt* Oft ghi moet voorwaer gheseyt In die eewige allende sincken 208 7 Parallelle overleveringen elders De teksten kunnen op verschillende manieren vergeleken worden. Bij het speuren naar een mogelijke bron voor de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken kan gekeken worden naar het aantal versregels dat hetzelfde is als in Borgloon enerzijds en als in het Antwerps Liedboek anderzijds, of dat in alle bronnen hetzelfde is. In bovenstaande overzicht zijn dergelijke versregels met * in de desbetreffende bronnen gemarkeerd. Die versregels waarin dezelfde woorden in dezelfde volgorde staan, zijn geteld. Spellingvarianten en aaneenschrijvingen zijn uiteraard niet als variant opgemerkt. Een dergelijke telling leert dat van de 96 versregels uit het Devoot ende profitelijck boecxken er 21 zijn die ook voorkomen in Borgloon én het Antwerps Liedboek, dat er daarnaast nog twaalf regels gelijk zijn aan Borgloon en zestien andere aan het Antwerps Liedboek en dat Borgloon en het Antwerps Liedboek nog tien versregels gemeen hebben die in het Devoot ende profitelijck boecxken een afwijkende vorm hebben. In grafiek gebracht leidt dat tot het volgende beeld: Devoot ende profitelijck boecxken 12 16 21 Handschrift Borgloon 10 Antwerps Liedboek Op grond van deze telling kan dus niet geconcludeerd worden dat de overlevering in de ene liedbron meer samenhangt met die in het Devoot ende profitelijck boecxken dan de andere. Behalve deze telling kunnen versregels naast elkaar geplaatst worden die een ‘verschuiving’ lijken te vertonen. Ervan uitgaande dat de optekening in de oudste bron (Borgloon) ook de oudste versie bevat, maar dat het onduidelijk is of de versie in het Devoot ende profitelijck boecxken ouder of jonger is dan die in het Antwerps Liedboek, heb ik die versregels onder elkaar geplaatst waarin óf het Devoot ende profitelijck boecxken óf het Antwerps Liedboek één variant vertoont ten opzichte van Borgloon en waarin het Devoot ende profitelijck boecxken en het Antwerps Liedboek onderling ook één variant vertonen – uiteraard een andere variant dan de eerstgenoemde. Om een voorbeeld te geven: strofe 1, vers 3 geeft in Borgloon ‘God laetse hem wel versinnen’. In het Antwerps Liedboek staat ‘versinnen’ in plaats van ‘verwinnen’. In het Devoot ende profitelijck boecxken is dat ook het geval. Echter, een tweede variant die daar optreedt is dat ‘wel’ wordt weggelaten. In schema geplaatst ontstaat het volgende: Borgloon God laetse Antwerps Liedboek God laet Devoot ende profitelijck boecxken God latet hem wel hem wel hem versinnen verwinnen verwinnen Zóu het zo zijn dat meer van dergelijke voorbeelden gevonden worden, dan kan voorzichtig geconcludeerd worden dat er een ontwikkeling heeft plaatsgevonden van Borgloon, naar het Antwerps Liedboek en vervolgens naar het Devoot ende profitelijck boecxken. Daarmee is niet gezegd dat voor de ene liedbron geput is uit de andere. Er moeten beslist meer liedbronnen geweest zijn waarover wij nu niet meer beschikken. Enkel over de richting van de ontwikkeling van dit ene lied zou dan iets gezegd kunnen worden. 209 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Echter: in het gehele lied zijn slechts vijf van dergelijke voorbeelden aanwijsbaar (strofe 1, vers 3; strofe 2, vers 4 en vers 6; strofe 4, vers 2 en strofe 8, vers 4). Drie keer lijkt het lied zich als boven beschreven ontwikkeld te hebben; twee keer juist van het Devoot ende profitelijck boecxken naar het Antwerps Liedboek. Op grond van deze vergelijking moet gesteld worden dat het lied zich langs verschillende lijnen of op verschillende manieren ontwikkeld moet hebben, dat er in deze verschillende ontwikkelingen raakvlakken zijn die mogelijk wijzen op (wederzijdse?) beïnvloeding zonder te kunnen stellen dat een overlevering ouder of juist jonger is dan een andere. Die conclusie dringt zich ook op bij het vergelijken van de strofen en strofenvolgorde. Een vergelijking van de optekeningen in Borgloon, het Devoot ende profitelijck boecxken en het Antwerps Liedboek voegt niets toe aan de bespreking van de strofenvolgorde eerder in deze paragraaf, behalve dan bevestiging van de conclusie dat de overleveringen van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ in deze drie liedbronnen nauwer met elkaar verbonden zijn dan met de overleveringen in de andere liedbronnen. De vergelijking in deze paragraaf brengt ons niet naar een optekening van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ waarvan voor het Devoot ende profitelijck boecxken gebruik gemaakt is. De varianten zijn sowieso te divers om te spreken van een bewerking of ontwikkeling in welke richting ook. Wellicht kan de overlevering van het lied als volgt geschetst worden: ooit, ergens heeft iemand een lied gemaakt over een leraar ‘op der tinnen’ en een jongeling die met elkaar discussiëren over geloofszaken. Verschillende mensen hebben het lied geleerd en doorgegeven aan anderen. Het lied is mondeling dan wel schriftelijk gekopieerd. Die kopieën hebben verschillende wegen bewandeld en hebben zich derhalve op verschillende wijze ontwikkeld. Soms lijkt het alsof die wegen elkaar hebben gekruist en de verschillende versies elkaar enigszins beïnvloed hebben. Dat is bijvoorbeeld het geval in strofe 13 / strofe C, waarbij elementen die voornamelijk op hun plaats lijken in die overleveringen die de strofereeks A-B-C kennen, doorgedrongen zijn in meer ‘wereldse’ vormen van het lied. 5.1.2 Melodie508 De melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ komt in twee liedbronnen voor die ouder zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken, te weten in Wenen 12875 en in het Liedboek van Anna van Keulen. In paragraaf 5.1 werd al duidelijk dat enkel in Wenen 12875 dezelfde liedtekst als in het Devoot ende profitelijck boecxken van een in noten uitgeschreven melodie is voorzien. In het Liedboek van Anna van Keulen wordt het melodie-incipit op fol. 161v genoteerd boven een lied dat verwant is aan ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ en wordt op fol. 170v-172r de melodie in haar geheel genoteerd boven een lied met een soortgelijke dialoogvorm, maar met een geheel andere tekst.509 Hieronder worden de drie melodieën uit Wenen 12875, het Liedboek van Anna van Keulen en het Devoot ende profitelijck boecxken onder elkaar geplaatst. Daarbij is de melodie van het Liedboek van Anna van Keulen getransponeerd van a naar d zodat de melodie net als in Wenen 12875 en in het Devoot ende profitelijck boecxken op d eindigt, teneinde het verloop van de drie melodieën beter met elkaar te kunnen vergelijken. Appendix 5 bevat naast de getransponeerde melodie, 508 Van Dongen 2008 geeft een eerdere bespreking van deze vergelijking. De melodie van de negentigste psalm uit de Souterliedekens ‘Die onder Gods bescherming is gheseten’ (fol. N5v-N6r), met als wijsaanduiding: ‘Hoe luyde sanck die leeraer opter tinnen’ is nauw verbonden aan de melodie in het Devoot ende profitelijck boecxken. Deze psalmbundel verschijnt nog geen jaar na het Devoot ende profitelijck boecxken en eveneens bij Symon Cock. Mogelijk is het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt voor het optekenen van de melodie in de Souterliedekens, of zijn dezelfde bronnen gekend. Volgens het Repertorium 2001 is de melodie verder enkel nog overgeleverd via Jacobus Clemens non Papa: ‘Souterliedekens III. Het seste musyck boexken mit dry parthien, waerinne begrepen syn die ierste Xl, psalmen (etc.)’ (Antwerpen, Thielman Susato, 1556), fol. B2r en in Gherardus Mes: ‘Souterliedekens. VII. Het thienste musyck boeck mit vier Partien, Waer Inne Begrepen syn xxxxiii psalmen (etc.)’ (Antwerpen, Thielman Susato, 1561), fol. B1v. In het eerste geval betreft het een driestemmige zetting, in het tweede geval een vierstemmige. 210 509 7 Parallelle overleveringen elders ook de melodie zoals deze in het liedboek genoteerd staat: + * * * * * * * * . + * * * * * * * * * . + * * * * * * * * . + * * * * * * * * . 211 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron + * * * * * * * * . + * * * * * * * * . Muziekvoorbeeld 11: Vergelijking melodieën ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van Wenen 12875, het Liedboek van Anna van Keulen en het Devoot ende profitelijck boecxken. Niet zichtbaar in bovenstaande optekening, is het verschil in toonhoogte tussen enerzijds de melodie in het Liedboek van Anna van Keulen, die een a als beginnoot en als finalis heeft, en anderzijds die in Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken met een d als begin- en eindnoot.510 De ambitus in de druk is c-a, in Wenen 12875 b-c en in het Liedboek van Anna van Keulen f-g’ (getransponeerd bc’). De melodie kan steeds als authentiek omschreven worden. De drie melodieën lopen dan ook in grote lijnen gelijk, zo leert onder meer een bestudering van de cadensen. Duidelijk is dat aan alle drie de overleveringen dezelfde melodie ten grondslag ligt, maar ook dat deze melodie verschillende ontwikkelingen heeft ondergaan. De overlevering op fol. 61v-63v in Wenen 12875 staat beduidend dichter bij de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken dan die in het Liedboek van Anna van Keulen. De meeste variante noten zijn evenwel niet te verklaren. Ik bedoel daarmee dat het onduidelijk is wat zij vertellen over de overleveringsgeschiedenis van de melodie: aan de varianten kan geen betekenis gegeven worden. Mogelijk staan er, nu eens in deze, dan weer in een andere liedbron, ‘foute’ noten – noten waarop een onderzoeker uit de 21e eeuw uren kan zitten tobben om ze te verklaren, maar die een 15e - of 16e -eeuwse kopiist of zetter niet zo heeft bedoeld. Echter: het Weense handschrift wordt gedateerd op het einde van de vijftiende eeuw; de druk verschijnt zeker veertig jaar later. Een deel van de varianten laat zich mogelijk vanuit dit tijdsverschil verklaren. In ieder geval heeft Wenen 12875 voor wat betreft ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ niet gediend als directe of als enige bron voor de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat bleek eerder al uit het groot aantal verschillen tussen beide teksten. Deze verschillen verklaren in ieder geval waarom de melodieregel boven de vierde versregel in Wenen 12875 beduidend korter is dan in de andere 510 Rond 1500 was er nog geen sprake van een absolute toonhoogte, zoals tegenwoordig afgesproken is dat een a’ 440 hertz meet. Echter, dat de hoogst genoteerde melodie voorkomt in de enige bron waarvan zeker is dat deze een vrouw heeft toebehoord, doet de vraag rijzen of de hoogte van de melodie iets zegt over de gebruikers van de liedbron. Overigens: melodieën transponeren is de eenvoudigste manier om een melodie aan een bepaalde stem aan te passen, ook rond 1500. Een lager genoteerde melodie wijst dus niet noodzakelijkerwijs, zo niet beslist niet op een gebruik louter door mannen. 212 7 Parallelle overleveringen elders bronnen. Neem bijvoorbeeld de vierde versregel van de eerste strofe, die in het Weense handschrift acht lettergrepen telt en in het Devoot ende profitelijck boecxken elf. Net als in het Devoot ende profitelijck boecxken krijgt in Wenen 12875 iedere lettergreep een eigen noot of nootgroep: Muziekvoorbeeld 12: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken. In andere strofen is het aantal lettergrepen in deze regel evenwel gelijk. Zo tellen de vierde versregels van de strofen 5 in beide overleveringen negen lettergrepen, ondanks de verschillende tekst. Voor Wenen 12875 is het eenvoudig om deze tekst onder de melodie te plaatsen. De lettergreep meer komt voort uit het vrouwelijk eindrijm in deze vijfde strofe tegenover het mannelijk in de eerste. Wanneer ‘matchstress’ op deze regel wordt toegepast kunnen de teksten als volgt onder elkaar geplaatst worden: Dat Die hý vé- sijn ghe býcht síjn toe die tímóe- de ten dóet stér- ven In de muziek leidt dit enkel tot een splitsing van de laatste noot van de regel: Muziekvoorbeeld 13: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van strofe 1 en strofe 5 van Wenen 12875. In het Devoot ende profitelijck boecxken is niet alleen het verschil in aantal lettergrepen tussen vierde regel in de eerste en de vijfde strofe groter, maar blijkt ook de afwisseling tussen zwakkere en meer beklemtoonde lettergrepen in beide strofen verschillend te zijn: En-de kéeSi móe- re hem in ten tíjts stér- De tekst komt zo onder de muziek: 213 tot Góven die véy- de ge wáert síjn Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Muziekvoorbeeld 14: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van strofe 1 en strofe 5 van het Devoot ende profitelijck boecxken. Plaatsen we nu beide vierde versregels uit de vijfde strofen van Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken dan blijven de verschillen onderling groot, ondanks de overeenkomst in het aantal lettergrepen en ondanks ‘matchstress’: Muziekvoorbeeld 15: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van strofe 5 van Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Met wat meer aanpassingen lijken de melodieën evenwel sterk op elkaar: Muziekvoorbeeld 16: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van strofe 5 van Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken waarbij de melodieën zodanig onder elkaar geplaatst zijn dat op elkaar gelijkende passages onder elkaar geplaatst zijn. Gaat deze vergelijking te ver? Zonder verdere voorbeelden kan eenvoudig gesteld worden dat ik de melodieën hier vervorm tot iets wat zij niet zijn. Even eenvoudig is het te suggereren dat zich hier de grondvorm van de melodie toont (dit nadrukkelijk zonder te spreken van een zogenaamde ‘oerversie’): Muziekvoorbeeld 17: Mogelijk ‘grondvorm’ van de vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’. Mogelijk ligt juist in de vergelijking van melodieën van het laatmiddeleeuws geestelijk lied een bron van 214 7 Parallelle overleveringen elders inzicht in de overlevering en ontwikkeling van melodieën van liederen. Een onderzoek dat de melodieën van al deze bronnen omvat is derhalve wenselijk. 5.2 Slotsom Voor de optekening van de melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ heeft de samensteller geen gebruik gemaakt van Wenen 12875. Beide melodieën zijn wel verwant aan elkaar en lijken in dezelfde ontwikkelingslijn van de melodie te passen, in tegenstelling tot de optekening in het Liedboek van Anna van Keulen. Ook voor de tekst is geen directe bron aanwijsbaar. Opvallend is dat de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken dichter bij de optekening in twee verzamelingen met voornamelijk wereldlijke teksten staat, dan bij de overlevering in geestelijke liedbronnen. Zonder dat ik te veel betekenis willen geven aan een mogelijk toevallig element, lijkt deze constatering de hypothese uit hoofdstuk 4, paragraaf 4.5, dat het liedboek een catechetische functie had en in het onderwijs gebruikt werd, te bevestigen. Interessant in dit verband is ook het vermoeden dat Jan Willem Bonda uitspreekt: Daarin [dat is in het Devoot ende profitelijck boecxken] zijn alle melodieën niet-mensuraal, en voor een groot deel oorspronkelijk wereldlijk. Het lijkt niet zo ver gezocht te veronderstellen dat deze melodieën zijn vergeestelijkt door ze van hun ritmische kenmerken te ontdoen, waardoor ze meer op het gregoriaans gingen lijken.511 Maar hoe wereldlijk is deze melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’? Eerder veronderstelde Bonda voor Wenen 12875 dat ‘vrijwel alle niet-mensurale melodieën een geestelijke herkomst [hebben] en voor het merendeel gregoriaans.’ En hij vervolgt: ‘De meeste oorspronkelijk wereldlijke melodieën zijn dus mensuraal genoteerd.’512 Zijn beide optekeningen inderdaad afkomstig uit eenzelfde ontwikkelingslijn van deze melodie, dan blijft onduidelijk of deze een wereldlijke of gregoriaanse oorsprong heeft. Onderzoek naar deze melodie in het Duitse taalgebied kan in deze meer inzicht geven, evenals het hierboven voorgestelde bredere onderzoek naar melodieën van het laatmiddeleeuws geestelijk lied. 6. ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’, dat in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden is op fol. 115r-116r, is niet alleen een van de meest overgeleverde liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken, het behoort ook tot de langste liederen uit het liedboek. Gemiddeld tellen de liederen uit het Devoot ende profitelijck boecxken acht strofen. Met de achttien strofen die ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ telt, zijn er slechts veertien van de 259 liederen in de verzameling die meer strofen tellen. De eerste strofe van dit kerstlied is voorzien van muzieknotatie. Het kerstverhaal zoals verteld in dit lied, volgt in str. 1-7 en 16-18 het evangelie van Lucas. In str. 8-15 wordt het evangelie van Mattheus gevolgd. De geboorte uit de maagd Maria (Luc. 2,6-7) wordt in de eerste drie strofen bezongen. In str. 4-5 zingen de engelen tot de herders lof over Jezus (Luc. 2,8-20). Zijn besnijdenis, als hij acht dagen oud is (Luc. 2,21), wordt beschreven in str. 6. Vanaf str. 8 gaan de drie koningen (Mattheus spreekt van drie magiërs) op weg naar het kind (Mat. 2,1), waarvan zij gehoord hebben dat het de nieuwe koning is (Mat. 2,2). Op weg naar dit kind volgen zij de ster (Mat. 2,2). Wanneer Herodes van deze nieuwe koning hoort, schrikt hij. Hij laat zich uitvoerig informeren (Mat. 2,3-7). De drie koningen vraagt hij het hem te laten weten wanneer zij het kind gevonden hebben (Mat. 2,8). De koningen vervolgen hun weg de ster achterna tot deze boven het kind blijft staan. Zij vinden Jezus bij zijn ouders en offeren hem wierook, mirre en goud (Mat. 2,9-11). Na zes weken, zo verhalen str. 16-17, staat Maria op van het kraambed. Zoals het hoort 511 512 Bonda 1996, p. 380. Ibid. 215 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron volgens Joodse de wet, brengt zij haar kind naar de tempel. (Luc. 2,22-23). In de laatste strofe vermaant de dichter de toehoorders/zangers dit bijzondere kind te loven. Onbesproken in deze samenvatting is str. 7. Deze strofe beschrijft hoe Simeon in Jezus de Messias herkent. In het Devoot ende profitelijck boecxken wordt deze herkenning door Simeon na str. 6 en dus bij de besnijdenis van het kind geplaatst. Volgens Luc. 2,25-32 echter vindt deze gebeurtenis plaats in de tempel: de strofe zou beter op haar plaats zijn na str. 17. De chronologie in het lied wijkt hier dus af van die in het evangelie van Lucas (in de drie andere evangeliën komt deze passage niet voor). De dorische melodie heeft een ambitus van e-g’ en verloopt authentiek. Zij begint en eindigt op d. In het Devoot ende profitelijck boecxken worden tekst en muziek als volgt overgeleverd: [2] Hoe wel was haer te moede Doen si in vleesch ende bloede Aensach haers herten hoede Den heere der werelt wijt Gheloeft moet sijn. &c. [4] Die engelen songen schone Glorie inden throone Ter eeren ende te lone Den kinde ghebenedijt Gheloeft moet sijn. &c. [3] Sy baerde hem sonder pine Ende bleef een maghet fine Des sondaers medecine Dies hebben die joden spijt Gheloeft moet sijn. &c. [5] Dat kint van duechden rijcke Bracht ons hier in aertrijcke Den vrede ghewaerlijcke Die herden hadden jolijt Gheloeft moet sijn. &c. 216 7 Parallelle overleveringen elders [6] Doen acht dagen waren leden So wert Jesus besneden Al na die joetsche seden Dwelc ons van sonden vrijt Gheloeft moet sijn. &c. [12] Hi badt hen als sijt vonden Dat sijt hem oorconden Hi woudet in corten stonden Aenbeden sonder verwijt Gheloeft moet sijn. &c. [7] Als Symeon die oude Sach tkint: sijn herte vervroude Hi sprac dat ons noch soude Van sonden maken quijt Gheloeft moet sijn. &c. [13] Sij maecten een ghesceyde Sij reden met arbeyde So hen die sterre leyde Tot in des kints berijt Gheloeft moet sijn. &c. [8] Drie coninghen onbecande Uut Orienten lande Quamen doen offerhande Den kinde, dyes seker sijt Gheloeft moet sijn. &c. [14] Den veerthensten dach sijt vroeder Sij vondent bider moeder Joseph was sijn behoeder So ons scrifture belijt Ghelo. [9] Sij seyden, het waer gheboren Een coninck uutvercoren Der joden, welc ons voren Verwinnen soude den strijt Gheloeft moet sijn. &c. [15] Myrrhe offerde Jaspar Wieroock die coninc Melchior Daer na gout Balthazar Dies niet en ghelooft, vertijt Gheloeft moet sijn. &c. [10] Een sterre claer met lichte Beweechde dese bedichte Bi sijnder ghenaden ghiste Altoos sonder respijt Gheloeft moet sijn. &c. [16] Als ses weken vol quamen Si stont op na tbetamen Bevrijdt van alder blamen Om na te volghen die wet Gheloeft moet sijn. &c. [11] Doen dat Herodes wiste Sijn herte seere twiste Hi vraechde daer na met liste Nochtans so hadden hijs nijt Gheloeft moet sijn. &c. [17] Dus ghinc Maria simpel Ende droech haer kint ten tempel Allen vrouwen tot een exempel Dies haer niet en vermijt Gheloeft moet sijn. &c. [18] Elck vrolijck si hier ane Bidt hem nu ende vermane Om ons bi hem te ontfane Eer ons die doot verbijt Gheloeft moest sijn dat soete kindekijn Gheert moet sijn die lieve moeder sijn Nu ende eewelijc in alder tijt Merkwaardig in deze optekening is de tweede regel van de melodie. De sprong d-g’ is onnatuurlijk groot en onlogisch. Het kan niet anders of hier is in de sleutelwisseling, die zich op dit punt voordoet, een fout gemaakt door de samensteller of de zetter. In de vergelijking van de melodie met overleveringen elders in paragraaf 6.1.2 zal deze fout verder besproken worden. 6.1 Parallelle overleveringen van melodie en tekst Het kerstlied ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ moet zowel in de vijftiende als in de zestiende eeuw erg populair geweest zijn, afgaande op het grote aantal overleveringen uit die periode waarover wij nu nog beschikken. Behalve op fol. 115r-116r in het Devoot ende profitelijck boecxken is het in tien andere liedbronnen genoteerd die ouder zijn dan of ten naaste bij contemporain met het Devoot ende profitelijck boecxken. Het betreft de handschriften Berlijn 185, p. 279-282; Berlijn 190, fol.11v-12r; Brussel II 270, fol. 122v-123r; Brussel II 2631, fol. 76r-76v; Trier 516/1595, fol. 143v217 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 144v; Utrecht 16H34, fol. 64v-65r; Wenen 12875, fol. 76v-77v; Werden, p. 64-65 en het Liedboek van Kathryn van Hatzfelt, fol. 4v. Tevens is de liedtekst te vinden in het gedrukte Suverlijc boecxken op fol. A1v-A2r. Naast deze tien vindplaatsen in oudere liedbronnen is de tekst van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ in veertien zestiende-eeuwse liedboeken te vinden die jonger zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken en in ten minste drie zeventiende-eeuwse bronnen.513 Waar in het geval van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ alleen Wenen 12875 tekst en melodie samen overleverde, zoals ook het Devoot ende profitelijck boecxken dat doet, ligt dat in het geval van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ heel anders. Van bovengenoemde tekstbronnen wordt in Berlijn 190, Brussel II 270, Trier 516/1595, Utrecht 16H34 en Wenen 12875 de tekst voorzien van muzieknotatie. In al deze gevallen is deze notatie tweestemmig; in Brussel II 270 driestemmig. Alleen het Devoot ende profitelijck boecxken geeft een eenstemmige zetting. De melodie wordt in Wenen 12875 in de bovenstem geplaatst; in de andere gevallen in de onderste stem. Opmerkelijk daarbij is dat alle bronnen dezelfde melodie overleveren, maar dat de overige stemmen steeds verschillend zijn met uitzondering van Berlijn 190 en Wenen 12875, waar dan wel de boven- en onderstem verwisseld zijn. In beide gevallen zijn de twee stemmen naast elkaar op één bladopening genoteerd.514 In Wenen 12875 staat de laagste melodie links en de hoogste rechts; in Berlijn 190 is dat andersom. Vraag is of deze extra stemmen naast de steeds terugkerende melodie werden overgeleverd of dat zij op verschillende momenten en op verschillende plaatsen werden bijgecomponeerd. 6.1.1 Tekst In het Devoot ende profitelijck boecxken telt ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ achttien strofen. Dat is bijzonder veel gezien de vijf tot veertien strofen die de genoemde parallelle overleveringen tellen. Dat doet vermoeden dat de samensteller van de druk uit 1539 verschillende versies van het lied heeft samengevoegd. Uit de spelling blijkt een samenvoegen vanuit verschillende bronnen niet. Echter, in hoofdstuk 6, paragraaf 6.2 werd al duidelijk dat afwijkende dialecten of talen nauwelijks doorklinken in de optekeningen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Appendix 6 laat zien dat ook de strofen niet wijzen op een compilatie van verschillende optekeningen: niet alle strofen zijn ook van elders bekend. De strofen 9, 10, 12 en 13 komen alleen in het Devoot ende profitelijck boecxken voor. Opvallend is dat deze vier strofen deel uitmaken van het gedeelte van in totaal acht strofen dat het evangelie van Mattheus volgt. Daarmee lijkt de ‘aucteur’ of degene die hem het lied aanreikte bijzondere waardete hechten aan het uitvoeriger bespreken van gebeurtenissen uit dit evangelie, terwijl andere liedbronnen zich concentreren op het evangelie volgens Lucas. Heeft de samensteller deze strofen extra ‘doen dichten’? Of is het slechts toeval dat juist deze strofen niet in de ons nu nog bekende liedverzamelingen zijn overgeleverd? In de eerste zes tot acht strofen vervolgen alle overleveringen op dezelfde wijze, zij het dat niet alle optekeningen al deze strofen bevatten. Enkel Berlijn 190 plaatst de strofen in een afwijkende volgorde: 1; 6-8; 10; 4-5; 2; 9; 3 (de nummering is naar de volgorde in het Devoot ende profitelijck boecxken). Er is met de overlevering van dit kerstlied in dit handschrift meer aan de hand. Hierboven is al opgemerkt dat de stemmen in andere volgorde worden weergegeven dan in Wenen 12875. Bovendien 513 Voor de periode 1540-1600 geldt dat ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ te vinden is in Een nieu devoot Boecxkin (Antwerpen, 1576 – een herdruk van het Devoot ende profitelijck boecxken); in Handschrift Utrecht Gemeente-archief, fol. 206r (ná 1541: midden zestiende eeuw); in Het Hofken Der geestelycker liedekens, p. 20 (Leuven, 1577); in het handschrift van Catharina Tirs, p. 27 (1588); in Het oudt Huysken van Bethleem, p. 13 (H. Costerius, Antwerpen, 1590); in Veelderhande Schrifturelijcke Leysenen ende Gheestelijcke Liedekens, fol. A5r (Antwerpen, 1600); en in herdrukken van het Suverlijc boecxken (Antwerpen, 1508) uit 1540 (fol. A1v-A2r), 1565 (fol. A5r), 1572 (fol. A5v), 1599 (fol. C3v), en in vier herdrukken van dit liedboek van rond 1600. 514 Rond 1500 werden verschillende stemmen nog niet in partituur, dat is met die noten die tegelijkertijd klinken onder elkaar, genoteerd, zoals dat nu gebruikelijk is, maar na elkaar. Dus pas na het noteren van een volledige stem wordt een volgende stem in haar geheel genoteerd. 218 7 Parallelle overleveringen elders is een viertal strofen onderin de marge bijgeschreven. Het heeft er alle schijn van dat de tekst op de linkerhelft van de bladopening, op fol. 11v dus, rechts geplaatst had moeten worden en de tekst rechts op fol. 12r, links thuishoort. Negeren we de door een andere hand toegevoegde strofen en lezen we eerst de rechter en daarna de linkerbladzijde, dan is de strofenvolgorde gelijk aan die in het Devoot ende profitelijck boecxken en de andere overleveringen: 1-4, 8, 18. Een vermoedelijk later toegevoegde nummering van de strofen in de rechtermarge op fol. 12r bevestigt deze volgorde: naast de strofen volgend op de eerste onder de melodie staat aangegeven dat het de tweede, derde en vierde strofe betreft. Ook naast de andere strofen staan diverse verwijstekens, die niet allemaal eenduidig zijn. Onderaan de linker bladzijde op fol. 11v zijn de strofen 6 en 7 toegevoegd; onderaan de rechter bladzijde de strofen 11 en 5. Deze laatste strofe wordt voorzien van hetzelfde verwijsteken als geplaatst voor strofe 6, waarmee het vermoedelijk op de juiste plaats moet worden ingevoegd. Voor de toegevoegde strofen geldt dan dat wel eerst de linker en daarna de rechter bladzijde gelezen dient te worden, met dien verstande dat de laatste strofe vooraan geplaatst moet worden. De bedoelde strofenvolgorde is dan 5-7, 11.515 Vermoedelijk geven de andere verwijstekens aan waar deze strofen moeten worden ingevoegd.516 6.1.1.1 Refrein Opvallend in ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ is de presentatie van het refrein. Dit wordt volledig uitgeschreven aan het einde van de eerste en aan het einde van de achttiende strofe. Aan het einde van alle andere strofen wordt volstaan met (het begin van) het eerste woord. De tekst aan het einde van strofe 1 is evenwel niet hetzelfde als die aan het einde van strofe 18: Refrein strofe 1 Gheloeft moet sijn dat soete kindekijn Gheeert moet sijn dat soete mechdekijn Nu ende eewelijck in alder tijt. Refrein strofe 18 Gheloeft moet sijn dat soete kindekijn Gheeert moet sijn die lieve moeder sijn Nu ende eewelijc in alder tijt. Het verschil zit in de tweede refreinregel. Aan het begin van het lied wordt de tekst ‘dat soete mechdekijn’ gegeven; aan het einde de tekst ‘die lieve moeder sijn’. Deze variant is niet vanuit het lied zelf te verklaren. Op dit punt is het nodig de overlevering uit het Devoot ende profitelijck boecxken te vergelijken met parallelle overleveringen in andere bronnen. Vrijwel alle bronnen die ouder zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken geven als tweede refreinregel ‘Gheeert moet sijn dat maechdekijn’.517 Het woord ‘soete’ ontbreekt, behalve in Utrecht 16H34 dat ‘gheert moet sijn dat suete lieve meechdekyn’ geeft: een woord meer dus dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Alleen Brussel II 2631 geeft een werkelijk afwijkende tweede refreinregel: ‘Gheeert moet sijn die liefste moeder sijn’. Zou er een verband zijn tussen deze overlevering en het Devoot ende profitelijck boecxken? Oftewel: zou het refrein zoals dat aan het einde van strofe 18 in het Devoot ende profitelijck boecxken genoteerd is uit dit handschrift zijn overgenomen en zou Brussel II 2631 dus als een van de bronnen van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken gefungeerd hebben? Of zou voor beide liedboeken een 515 Voor de Werkgroep van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen constateerde Gisela Gerritsen-Geywitz in juli 2005 dat folio 11 een enkelblad is dat voor het laatste blad van een katern is toegevoegd: ‘dit is mogelijkerwijs gebeurd om de twee stemmen van een lied op één opening te krijgen.’ De afwijkende strofenvolgorde in Berlijn 190 suggereert dat eerst op het rechterblad begonnen is met de optekening van het lied en dat pas in tweede instantie het blad links van deze optekening is toegevoegd. Ook de grootte van de initiaal op fol. 12r en de kleinere initiaal op fol 11v pleit voor deze hypothese. Dit doet dan weer vermoeden dat de kopiist het lied uit een andere bron kopieerde, maar in zijn planning vergat rekening te houden met de tweestemmigheid van het lied en het derhalve in één bladopening moeten noteren van beide stemmen. 516 Voor deze observaties is het handschrift niet in autopsie geraadpleegd, maar is gebruik gemaakt van de kopieën van Berlijn 190 waarover de Werkgroep van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen beschikt. 517 Uiteraard varieert de spelling in de diverse liedbronnen. 219 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron gezamenlijke, ons onbekende bron gebruikt zijn?518 Niet alleen in ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ wijkt de refreintekst aan het begin van het lied af van die aan het einde. Ook in ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ (fol. 6r6v) is dat het geval en ook daar wordt de tekst enkel volledig uitgeschreven aan het einde van de eerste en de laatste strofe. Hetzelfde geldt voor ‘Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect’ (fol. 82v-83r), ‘Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam’ (fol. 107r), ‘ O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol. 118(vbis)r-119(bis)r), ‘Een maghet soet | Reyn uutghelesen’ (fol. 130r-130v), ‘Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt’ (fol. 130v-131r). Opvallend is dat van deze acht teksten waarin de refreintekst niet in alle strofen gelijk is, er drie in het Brugs liedboekje gevonden worden. Van de teksten in dit liedboekje is duidelijk dat zij ongeveer tegelijkertijd ontstaan zijn en niet al te lang voor het samenstellen van het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat werpt een ander licht op de onregelmatige weergave van de refreintekst in ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’: mogelijk is het niet omdat er verschillende bronnen aan de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken ten grondslag liggen, dat de refreintekst tussen de eerste en de laatste strofe een verandering ondergaat; er is bij het optekenen van de laatste strofe niet nagegaan hoe het refrein aan het begin van het lied ook al weer luidde. Kennelijk was het consistent weergeven van het refrein geen nastrevenswaardig doel voor degene die dit lied optekende, of het nu een helper, de samensteller of de zetter betreft. Mogelijk zelfs is de refreintekst opzettelijk aangepast ter variatie of ter bevestiging van de ontwikkeling die Maria doormaakt van maagd tot moeder. 6.1.1.2 Vergelijking van de verschillende parallel overgeleverde liedteksten Om na te gaan of de overeenkomst in refreinteksten tussen Brussel II 2631 en het Devoot ende profitelijck boecxken wijzen op een groter verband tussen beide liedverzamelingen moeten de verschillende liedbronnen uitvoeriger met elkaar vergeleken worden. De achttiende strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken, waarna de tweede refreintekst genoteerd wordt, komt behalve in het Devoot ende profitelijck boecxken en Brussel II 2631 ook voor in Berlijn 190 en Werden. In geen van deze bronnen, behalve dus in het Devoot ende profitelijck boecxken, wordt het refrein genoteerd aan het einde van deze strofe. In Brussel II 2631 is deze strofe, net als in het Devoot ende profitelijck boecxken, de laatste van het lied; in de andere twee handschriften niet. De vier bronnen vertonen onderling verschillende varianten. Wanneer de strofeteksten onder elkaar geplaatst worden, zó dat de vermoedelijk oudste liedbron bovenaan staat en de jongste onderaan, worden deze snel zichtbaar: 518 Berlijn 190 Werden Brussel II 2631 DEPB [3]519 [13] [11] [18] Elc Elc Elc Elck vrolic vrolick Berlijn 190 Werden Brussel II 2631 DEPB Ende bid Bidde Bidt Bidt hem oer haer hem singhe voert hier (?) sich singhe vrolic vrolijck si nu hier ende ende ende ende ane aene aue ane vermane vermane vermane vermane Uit de eerste strofe blijkt nog niet dat de maagd ook moeder is. Zo bekeken zou het voorkomen van twee verschillende refreinregels vanuit de inhoud verklaard kunnen worden. Toch is dat niet aannemelijk. Al in strofe 2 is duidelijk dat de maagd een zoon gebaard heeft. Zou er om inhoudelijke redenen eerst over een maagd en vervolgens over een moeder gesproken worden in het refrein, dan zou de tekst al na de tweede strofe aangepast moeten zijn. 519 De getallen tussen vierkante haken geven aan de hoeveelste strofe van het lied het in de desbetreffende bron betreft. 220 7 Parallelle overleveringen elders Berlijn 190 Werden Brussel II 2631 DEPB Om Om Om Om ons ons ons ons bi by bi bi hem oer haer hem tontfane to ontfane tontfane te ontfane Berlijn 190 Werden Brussel II 2631 DEPB Als Als Als Eer ons ons ons ons die die die die doot doot doot doot verwint verwijst verbijt verbijt De eerste regel van de strofe is in alle vier de liedboeken anders. Het meest afwijkend ten opzichte van de andere drie is de versie die Brussel II 2631 geeft. In de tweede en derde regel zijn de verschillen kleiner. Hier zijn twee groepen te onderscheiden: enerzijds Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken waar de tekst zich richt op ‘hem’ – het kindje Jezus; anderzijds Werden en Brussel II 2631 waar de tekst zich richt op ‘oer’ of ‘haer’– Maria. In de vierde versregel is het beginwoord ‘Eer’ uit het Devoot ende profitelijck boecxken afwijkend ten opzichte van het ‘Als’ in de andere drie bronnen. Voor wat betreft het laatste woord in deze regel geldt dat het Devoot ende profitelijck boecxken en Brussel II 2631 beide ‘verbijt’ hebben, waar Berlijn 190 ‘verwint’ heeft en Werden ‘verwijst’. Op grond van de varianten tussen de verschillende overleveringen is het niet mogelijk de liedbronnen te groeperen of één liedboek als bron voor een ander aan te wijzen. Misschien geven andere strofen een ander beeld? Laten we nog even blijven bij dezelfde vier liedbronnen. Opvallend was zowel de overeenkomst in de tweede refreinregel in Brussel II 2631 en het Devoot ende profitelijck boecxken als de overeenkomst in de keus voor ‘hem’ in plaats van ‘haer’ in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Het is daarom de moeite waard juist deze twee handschriften uit te lichten. De elfde strofe van de overlevering van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ in het Devoot ende profitelijck boecxken komt verder alleen in Berlijn 190 voor. Afgezien van verschillen op spellingsniveau is de tekst in beide bronnen gelijk. Wel moet worden opgemerkt dat deze strofe in Berlijn 190 door een andere hand is genoteerd dan de rest van de liedtekst.520 De vraag is wanneer deze tekst is toegevoegd: kan dit liedboek in deze vorm als bron voor het Devoot ende profitelijck boecxken gefungeerd hebben, zijn de toegevoegde strofen wellicht overgenomen uit het Devoot ende profitelijck boecxken, of hebben beide verzamelingen gebruik gemaakt van dezelfde bron? Zowel alle oorspronkelijk genoteerde als de later toegevoegde strofen van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ uit Berlijn 190 zijn, zij het in andere volgorde, ook in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden. Dat geldt trouwens ook voor alle strofen uit Brussel II 2631, hoewel de eerste strofe daar wordt aangevuld met een aantal Latijnse versregels dat in alle andere overleveringen ontbreekt. Ook de zevende strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken is in Berlijn 190 overgeleverd, net als in Werden en Brussel II 270. Opvallend is dat hier, met uitzondering van varianten in de spelling, geen verschillen tussen het Devoot ende profitelijck boecxken en Berlijn 190 zijn aan te wijzen. Dit in tegenstelling tot de beide andere bronnen, die ook onderling verschillen. In een aantal andere gevallen zijn slechts kleine varianten te vinden tussen de overlevering in Berlijn 190 en die in het Devoot ende profitelijck boecxken. Het gaat om strofe 2, 3, 6. In strofe 4 en 5 zijn tussen beide overleveringen meer varianten te vinden, maar nog altijd gaat het om kleine verschillen. Toch is het niet aannemelijk om voor dit lied Berlijn 190 aan te wijzen als (een van) dé bron(nen) van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken. In de eerste strofe bijvoorbeeld verschilt juist de tekst in dit handschrift van die in het Devoot ende profitelijck boecxken. Dit terwijl de tekst hier in de tien parallelle overleveringen van vóór 1539 en het Devoot ende profitelijck boecxken nagenoeg gelijk is. De eerste drie versregels zijn zelfs in alle bronnen helemaal 520 De muzieknotatie en een zestal strofen zijn genoteerd door de hand die vrijwel alle teksten in het handschrift noteerde. Een viertal strofen is onderaan in de marge door een andere hand, of ten minste op een ander tijdstip toegevoegd. 221 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron hetzelfde. In de vierde versregel hebben de meeste bronnen, net als het Devoot ende profitelijck boecxken, ‘Die werelt heeft verblijt’. Berlijn 190 en Berlijn 185 geven ‘die werelt al verblijt; Utrecht 16H34 ‘alle die werlt verblijt’. Ook in het refrein, dat in alle liedbronnen na de eerste strofe volledig genoteerd wordt, varieert de tekst uit Berlijn 190 ten opzichte van die van het Devoot ende profitelijck boecxken. In de eerste en tweede refreinregel ontbreekt ‘soete’; in de derde refreinregel kiest het handschrift voor ‘tot alder tijt’, net als Brussel II 270 en het Suverlijc boecxken, maar in tegenstelling tot alle andere liedbronnen die ‘in alder tijt’ geven. Een strofe waar een bron voor het Devoot ende profitelijck boecxken zichtbaar kan worden, is de achtste. De verschillen tussen alle overleveringen zijn hier groot. Zou Berlijn 190 voor dit lied als bron gefungeerd hebben, dan zou het te verwachten zijn, dat beide bronnen juist hier voor dezelfde lezingen kiezen. Dat is niet het geval: Trier 516/1595 Berlijn 190 Berlijn 185 Werden Brussel II 270 Utrecht 16H34 Suv. boecxken Brussel II 2631 DEPB [6] [2] [4] [8] [6] [7] [6] [7] [8] Trier 516/1595 Berlijn 190 Berlijn 185 Die Werden Brussel II 270 te Utrecht 16H34 Suv. boecxken Brussel II 2631 DEPB Trier 516/1595 Berlijn 190 Berlijn 185 Werden Utrecht 16H34 Brussel II 270 Suv. boecxken Brussel II 2631 DEPB Trier 516/1595 Berlijn 190 Berlijn 185 Werden Brussel II 270 Utrecht 16H34 Suv. boecxken Brussel II 2631 DEPB So Dre Drie Drie Drye Drie Die Uut Drie Drie konyngen coninghen conynge connynghen coninghen conynge orienten lande coninghen coninghen Quamen doin Quamen doen quamen quamen (te doen) Bethleem dat Quamen te doen Quamen ter Quamen uut Uut uss Uut Tot alder werlde Veer uut Uut Si offerde drie Drie coninghen Om te doen Quamen doen Den In Den Den Den verre Got heer eenre God kijnd Gade Gode kinde kinde, sij corter sy dyes unbekande onbecande uut veren onbekande dat vernamen onbekande lande onbecande onbecande offerhande offerhande mit offerhande om offerhande si quamen offerhande offerhande orienten landen orienten lande vremden lande orienten lande heylande orientenlande orienten lande gaven onbekande haer gebenedijt ghebenedijt tyt gebenedijt gebenedijt gebenedijt ghebenedijt ghebenedijt seker sijt offerhande offerhande Repeticio De grote verschillen tussen de overleveringen zijn opvallend. In geen enkele andere strofe uit dit lied zijn deze zo groot. Toch blijft de mededeling in alle overleveringen dezelfde, zij het in wisselende volgorde: 222 7 Parallelle overleveringen elders overal wordt duidelijk dat het om drie koningen gaat die van ver komen (dit aspect komt niet ter sprake in Berlijn 185) om het kind een offer te brengen. De varianten vallen niet in duidelijk te onderscheiden groepen uiteen. Het lijkt niet mogelijk een stemma op te stellen. Wel is al in de tweede versregel duidelijk dat er geen sprake is van een nauw verband tussen Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Zouden verschillende overleveringen eenzelfde oorsprong gehad hebben, dan is dat hier het geval voor Brussel II 2631 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Mogelijk heeft de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken voor een aantal strofen gebruik gemaakt van de boven wat gedetailleerder besproken overleveringen in Berlijn 190 en Brussel II 2631. Geen van deze liederenhandschriften, noch een andere ons bekende overlevering van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ heeft echter aantoonbaar als directe bron gediend voor het Devoot ende profitelijck boecxken. Natuurlijk kunnen bepaalde verschillen verklaard worden als het werk van een redacteur. Het in het ene geval bidden tot ‘hem’ en dus tot Jezus en in het andere geval tot ‘haer’– Maria – kan duiden op een verschillend beleefde devotie. Aan de hand van één enkel lied kan een dergelijke conclusie evenwel niet getrokken worden. Ook de andere 94 liederen uit het Devoot ende profitelijck boecxken met parallelle overleveringen in oudere of ten naaste bij contemporaine bronnen moeten in de hypothesevorming worden meegenomen. Daar zit het probleem: de bronnen verschillen in aantal en soort per lied. Het is mij onmogelijk gebleken op grond van zo diverse liedgeschiedenissen een hypothese op te stellen over het Devoot ende profitelijck boecxken die verder reikt dan het inzicht dat de ‘aucteur’ zijn lezer zelf verschaft: de liederen zijn door verschillende personen vanuit verschillende plaatsen aan de initiator van de verzameling aangereikt. Enkele laatste opmerkingen met betrekking tot de overlevering van de tekst van dit kerstlied in het Devoot ende profitelijck boecxken wil ik hier nog maken. Strofe 14 begint in het Devoot ende profitelijck boecxken als volgt: ‘Den veerthiensten dach sijt vroeder’. Deze strofe is ook te vinden als zesde strofe in Werden, als zevende in het Suverlijc boecxken en als achtste in Brussel II 2631. In al deze liedbundels wordt echter gesproken van de dertiende in plaats van de veertiende dag. Het evangelie van Mattheus vermeldt niet op welke dag de koningen bij het kind aankwamen. Echter, een verklaring voor ‘veerthiensten dach’ heb ik niet gevonden. Het lijkt een vergissing te zijn. In de samenvatting van de inhoud is even stilgestaan bij de plaats van de zevende strofe. In het Devoot ende profitelijck boecxken staat deze, chronologisch gezien, niet op de juiste plaats. De herkenning van Jezus als Messias door Simeon wordt gekoppeld aan de besnijdenis van het kind in plaats van aan de opdracht in de tempel, enige weken later. De strofe komt ook voor in Berlijn 190, Werden en Brussel II 270. In Werden en Brussel II 270 volgt zij op de strofe waarin Maria haar kind naar de tempel brengt (strofe 17 in het Devoot ende profitelijck boecxken) en staat dus, chronologisch gezien, op de juiste plaats. In Berlijn 190, daarentegen, volgt deze strofe eveneens op die over de besnijdenis. Echter, beide strofen zijn later in het handschrift toegevoegd, wat niet uitsluit dat voor deze toevoeging uit het Devoot ende profitelijck boecxken geput is, te meer daar de enige verschillen tussen beide liedbundels in zowel de strofe over de besnijdenis als de strofe over de herkenning van Simeon spellingverschillen zijn. Bij de bespreking van de elfde strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken is dit mogelijke verband al aangehaald. Ook daar was enkel sprake van verschillen op spellingsniveau. Een laatste in Berlijn 190 toegevoegde strofe – strofe 5 uit het Devoot ende profitelijck boecxken – wijkt wel meer af van de tekst in de druk uit 1539. 6.1.2 Melodie Ook de parallelle overleveringen van de melodie wijzen niet een bepaalde bron aan, waaruit voor het Devoot ende profitelijck boecxken geput is. De melodie wordt in alle overleveringen nagenoeg op gelijke wijze weergegeven. In paragraaf 6.1 is al gesteld dat het Devoot ende profitelijck boecxken boven de tweede regel evenwel een fout moet bevatten: de melodie is daar onevenredig hoog. Daar zich op dit punt ook een sleutelwisseling voordoet, ligt het voor de hand te veronderstellen dat deze nieuwe sleutel op de verkeerde hoogte geplaatst is. Fl. van Duyse is dat inzicht toegedaan en stelt een 223 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron omslachtig oplossing voor, waarbij hij zowel een andere sleutel als een andere plaats op de balk voorstelt: hij wenst de c-sleutel op de eerste lijn te vervangen door een f-sleutel op de tweede lijn waarmee de regel op a begint en op d eindigt. Zo brengt hij de melodie echter niet dichter bij de parallelle overleveringen.521 Voor een betere oplossing is het nodig de melodieën met elkaar te vergelijken. Hieronder wordt eerst de melodie van het Devoot ende profitelijck boecxken geplaatst onder die zoals overgeleverd in Berlijn 190. Gekozen is voor de optekening in dit handschrift, omdat bij de vergelijking van de teksten deze verzameling op een aantal punten dichter bij de druk lijkt te staan dan andere liedbronnen doen: + * * * * * * . + * * * * * . + * * * * * * . + * * * * * * . 521 Van Duyse 1907, p. 2003. 224 7 Parallelle overleveringen elders + * * * * * . + * * * * * . + * * * * * . Muziekvoorbeeld 18: De melodieën ‘Met desen nieuwen jare’ in het Devoot ende profitelijck boecxken, fol. 58v en Berlijn 190, fol. 174r. De foutplaatsing van de noten in de tweede regel kan opgelost worden door de c-sleutel die nu op de eerste lijn van de balk geplaatst is, één lijn hoger te tillen: Muziekvoorbeeld 19: herstelde melodielijn in het Devoot ende profitelijck boecxken, regel 2. De melodie begint in deze regel nog altijd één toon hoger dan in Berlijn 190 en de andere overleveringen; zij eindigt evenwel op gelijke hoogte en heeft ook dezelfde ambitus als alle parallelle overleveringen in deze regel hebben: a-e’. Bovendien kent ook Berlijn 190 boven de derde lettergreep een e wat het niet vanzelfsprekend maakt de e’ in het Devoot ende profitelijck boecxken te vervangen door een d’. Ook in het refrein vertonen beide optekeningen van de melodie enige varianten. Voor alle parallelle overleveringen van de melodie geldt dat het aantal varianten onderling hier toeneemt. De melodielijn blijft evenwel globaal gelijk, waarmee van fouten in de ene of de andere bron niet gesproken kan worden. 6.2 Slotsom De bestudering van de overlevering van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ in het Devoot ende profitelijck boecxken en de vergelijking van deze variant met de parallelle overleveringen geeft enig inzicht in de overlevering van dit kerstlied. De overlevering blijkt erg divers te zijn. De verschillen tussen de liedbronnen zijn vaak groot, bijvoorbeeld voor wat betreft het aantal strofen en de volgorde 225 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron waarin deze gepresenteerd worden. Anderzijds lijken er tussen enkele bronnen nauwere banden te zijn. Als voorbeeld zijn Berlijn 190 en Brussel II 2631 aan de orde gekomen. Dit zijn de liederenhandschriften die de opvallendste overeenkomsten met de liedtekst in het Devoot ende profitelijck boecxken vertonen. Voor geen van beide, noch voor enige andere liedbron, kan echter aannemelijk gemaakt worden dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken de bron gekend heeft of dat een van zijn helpers het lied vanuit die bron heeft aangedragen. Dat geldt niet alleen de tekst, maar ook de melodie, die, in tegenstelling tot in de parallelle overleveringen, in het Devoot ende profitelijck boecxken slechts eenstemmig is opgenomen. De eenstemmig overlevering van een lied dat, gezien alle meerstemmige optekeningen, toch ook meerstemmig bekend moet zijn geweest, zegt mogelijk iets over het gebruik van de liedbundel, of over de situatie waarin de liederen gezongen werden. Kennelijk had de initiator van de bundel geen meerstemmige zang voor ogen. Hij spreekt daar ook niet over in de inleiding. Een andere mogelijkheid is dat het meerstemmige muziekstukken te veel ruimte vergde. Dit terwijl ik vermoed dat de bijgecomponeerde stemmen van plaats tot plaats en bron tot bron verschilden. De liedbronnen bevatten immers wel steeds dezelfde melodie, maar noteren daarnaast verschillende andere stemmen. De optekening van de eenstemmige melodie volstaat in dit gedrukte liedboek. Het sluit niet noodzakelijkerwijs uit dat gebruikers niet zelf andere stemmen verzonnen. 7. Conclusie Liedgeschiedenissen vertellen eerst en vooral iets over de overlevering van afzonderlijke liederen. Daarnaast laten zij zien hoe divers de overlevering van het laatmiddeleeuws, geestelijk lied is. Bij zo veel en zo verschillende varianten is het moeilijk, zo niet onmogelijk deze te duiden. Maar is dat wel nodig? De vele verschijningsvormen van een enkel lied doen vermoeden dat deze liederen vooral in de orale traditie leefden. Iedere optekening is een eindpunt van die traditie en tegelijkertijd mogelijk een begin van een volgende. Ik bedoel: wanneer een lied wordt vastgelegd, kan het beoordeeld worden op vorm en inhoud. Wanneer een lied gezongen wordt, is het vluchtig en is een beoordeling minder goed mogelijk en ook minder relevant omdat het lied voorbij is zodra de zang stopt. Interessant in dit verband is de constatering dat ons geheugen niet gericht is op een correcte weergave van het verleden, maar op de creatie van een adequate reactie in een toekomstige situatie die ons herinnert aan iets wat we al eens hebben meegemaakt.522 Met het zingen van liederen lijkt het net zo te zijn: we reproduceren iets wat we hebben gehoord (of gelezen) zoals we denken dat het was of vinden dat het hoort teneinde (in geval van een geestelijk lied) een bepaalde devotie op te roepen. Tijd om uitgebreid stil te staan bij deze reproductie is er al zingende niet: melodie en rijm stuwen ons voort. Voor we ons realiseren dat we afwijken van onze bron, is het al weer voorbij. Iedere keer dat ene lied uit het hoofd gezongen wordt, wordt het opnieuw gecreëerd. De meeste varianten in de verschillende optekeningen van een lied zijn daarom nauwelijks van betekenis. De liedgeschiedenissen vertellen over de werkwijze van de samensteller weinig meer dan dat ook de optekeningen in het Devoot ende profitelijck boecxken toevallig zijn. Werd een lied op een ander moment uit een andere mond opgetekend, dan had dat tot andere varianten geleid. De details van de verzameling zoals die ons is overgeleverd zijn in grote mate door het toeval bepaald. Zij hebben geen betekenis die leidt tot een antwoord op de vraag naar de voorgeschiedenis van het liedboek of de werkwijze van de samensteller. 522 Zie onder meer Klein 2010. 226 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen 1. Inleiding Hoofdstuk 7 besluit met de constatering dat de inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken in grote mate door het toeval is bepaald. Die toevalligheid betreft de specifieke vorm van de afzonderlijke liederen, niet de liederen waaruit de bundel bestaat. Omdat gestreefd is naar een zo groot mogelijke verzameling mag verondersteld worden dat tenminste de populairste liederen in de bundel terechtgekomen zijn. Dat zal ook voor de meeste andere liedverzamelingen gelden. En wat is er nu eenvoudiger dan voor die populairste liederen te putten uit bestaande verzamelingen? Nu er zo veel liederen via zo veel bronnen tot ons komen, ligt het voor de hand die bronnen als zodanig met elkaar te vergelijken. Eerder in hoofdstuk 4, paragraaf 4.5 is stilgestaan bij de verwantschap tussen Den Haag KB 75H42, Leiden 2058 en Wenen 12875. Dat laatste handschrift kent tevens een bijzondere verwantschap met het Suverlijc boecxken. ‘In vroechden is al de warlt wijt | De engelen brengen ons groet jolijt’ (fol. 166r-166v) en ‘Ick sie de morgen sterre | Her Jhesus claer anschijn’ (fol. 166v-167v) zijn door een duidelijk latere hand dan de oorspronkelijke op lege bladen aan het handschrift toegevoegd, nog na de inhoudsopgave. Hoogstwaarschijnlijk zijn ze opgetekend na het verschijnen van het Suverlijc boecxken in Antwerpen in 1508: de liederen lijken van fol. e3r-e4r uit dit liedboek te zijn overgenomen. De verschillen tussen de parallelle overleveringen van de liedteksten in het handschrift en de druk zijn zeer klein. ‘In vroechden is al de warlt wijt | De engelen brengen ons groet jolijt’ bevat in de eerste versregel van de achtste strofe zelfs een verbetering naar het liedboek uit 1508, waarbij ‘so’ wordt doorgehaald en verbeterd in ‘als’: ‘Want hi is comen so als ic bevroede’. Zelfs de wijsaanduiding is in beide bronnen gelijk geformuleerd. Behalve in het Suverlijc boecxken en Wenen 12875 is het lied enkel overgeleverd via het Devoot ende profitelijck boecxken. Ook deze tekstgetuige vertoont slechts geringe verschillen met de andere overleveringen, al zijn de verschillen wel groter dan tussen de andere twee bronnen. De varianten zijn in onderstaande vergelijking vet weergegeven:523 Wenen 12875 fol. 166r-166v Suverlijc boecxken fol. e3r-e4r Devoot ende profitelijck boecxken fol. 91r-91v Dijt lijdeken gaet op de wijsch van Claes Mollenaer Dit liedeken gaet op die wijse van Claes Molenaer Die wise van Claes molenaer [1] In vroechden is al de warlt wijt De engelen brengen ons groot jolijt Mijt vroechden hijer beneden [1] In vruechden is alle de werelt wijt Die enghelen brenghen ons groot jolijt Met vruechden hier beneden [1] In vruechden is alle die werelt wijt Die engelen bringen ons groot jolijt Met vruechden hier beneeden [2] Want aen een maget gebenedijt Soe is volcomen nu ter tijt Onser alder salicheiden [2] Want aen een maghet ghebenedijt So is volcomen nu tet [sic] tijt Onser alder salicheden [2] Want aen een maghet gebenedijt So is volcomen nu ter tijt Onser alder salichede 523 De tekst van Wenen 12875 is afgeschreven van een slechte kopie: raadpleging in autopsie leidt ongetwijfeld tot verbeteringen in de spelling. 227 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [3] Natuer is boven den loep gegaen Een suver maget de heft ontfaen Een kijnt int artrijke [3] Natuer is boven den loop ghegaen Een suver maecht die heeft ontfaen Een kint in aertrijcke [3] Nature is boven den loop ghegaen Een suver maget heeft ontfaen Een kint in aertrike [4] Seer cortelic ist al voldaen Dat Isayas dede verstaen Twelck was seer wonderlike [4] Seer cortelic ist al voldaen Dat Ysayas dede verstaen Dwelc was seer wonderlike [4] Seer cortelijc yst al voldaen Dat Esayas dede verstaen Dwelc was seer wonderlike [5] Dat licht der sonnen ijs ons geboren De moder is maecht ende wast te voren Ende blef in renicheiden [5] Dat licht der sonnen is ons geboren Die moeder is maecht ende was te voren ende bleef in reynicheden [5] Dat licht der sonnen is ons gheboren Die moeder is maghet, ende bleef te voren Ende bleef in reynicheden [6] Inder scrifturen so machmen horen Hoe dat bij Adam was verloren Tgheslach [?] der mijnscelicheiden [6] Inder scriftueren so machmen horen Hoe dat bi Adam was verloren Tgeslacht der menschelicheden [6] Inder scrifturen machmen horen Hoe dat bi Adam was verloren Tgheslachte der menschelicheden [7] Kijnder nu laet ons blijden sijn Ende loven dat suete kijndekijn Geboren mijnscheliken [7] Kinder nu laet ons blide sijn Ende loven dat soete kindekijn Gheboren menschelijke [7] Kinder nu laet ons blide sijn Ende loven dat soete kindekijn Gheboren menschelijcke [8] Want hij is gecomen so als ich bevroden Om te verlossen mijt sijnen blode Ons allen gemeenlike [8] Want hi is comen als ic bevroede Om te verlossen met sinen bloede Ons allen ghemeenlijke [8] Want hi is comen so ic bevroede Om te verlossen met sinen bloede Ons allen ghemeenlijcke [9] Jhesus soe is d[..] name sijn Hij weende als ander kijndekijn Na sijnder mijnschelicheiden [9] Jhesus so is die name sijn Hi weende als ander kindekijn Na sijnder menschelicheden [9] Jesus so is die name sijn Hi weende als een ander kindekijn Nae sijnder menschelicheden [10] Twee stomme beesten bekenden wel Al haren scepper en nijmant bet Bij zijnder godlicheiden [10] Twee stomme beesten bekenden wel Al haren scepper en niemant el Bi sijnder godlijcheden [10] Twee stomme beesten bekenden wel Hem, haren scepper, ende niemant el Bi sijnder goddelicheden [11] Een cribbeken stont daer gemaeckt Daer wet hi in gelecht al naeck[..] De here van hemelriken [11] Een cribbeken stont daer ghemaect Daer wert hi in gheleyt al naect Die heere van hemelrijcke [11] Een cribbeken stont dair ghemaect Daer wert hi inne gheleyt al naect Die heere van hemelrijcke [12] Dre coningen quamen uut verre landen Ende sij brochten daer offerhande Seer blijde ende oetmodeliken [12] Drie coningen quamen uut verren lande Ende si brochten daer offerhande Seer blide ende oetmoedelijke [12] Drie coninghen quamen uut verren lande Ende si brochten daer haer offerhande Seer blide ende ootmoedelijcke [13] Nu laet ons bijdden dat kijndekijn Met Maria de maget fijn Dat sij willen ontfarmen [13] Nu laet ons bidden dat kindekijn Met Maria die maghet fijn Dat si ons wil ontfermen [13] Nu laet ons bidden dit kindekijn Met Mariam die suyver maghet fijn Dat si onser willen ontfermen [14] Als wij hijer nijet langer mogen sijn Dat si ons dan van de ewige pijn Wel behoden ende beschermen AMEN [14] Als wi hier niet langer en mogen zijn Dat si ons dan van die eewighe pijn Wil behoeden ende beschermen [14] Als wi hier niet langher en moghen sijn Dat si ons dan van die eewighe pijn Wil hoeden ende beschermen Nadat in hoofdstuk 7 duidelijk werd hoe talrijk de verschillen zijn in de overleveringen van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ en ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ valt op hoe gering het aantal varianten hier is. Wat parallelle overleveringen in Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken betreft geldt dat enkel dit lied. De verschillen tussen de liederen van oudere datum in het handschrift en de parallelle optekeningen in de druk zijn doorgaans groot. Voor de meeste van de parallelle overleveringen in het Suverlijc boecxken geldt wel dat de verschillen tussen de optekeningen in de beide drukken klein zijn. Zoals Kees Vellekoop al suggereerde: het Suverlijc boecxken moet bij de samensteller van het Devoot en de profitelijck boecxken en zijn 228 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen helpers bekend geweest zijn.524 Alle reden dus om beide drukken zorgvuldig met elkaar te vergelijken. Paragraaf 2 doet dat. Naar aanleiding van de gevonden overeenkomsten en het succes van de brongewijze vergelijking heb ik ook andere liedverzamelingen in hun geheel naast het Devoot ende profitelijck boecxken gelegd. In de meeste gevallen leidden deze vergelijkingen niet tot andere conclusies dan dat het bewuste liedboek niet als bron voor het Devoot ende profitelijck boecxken gefungeerd kan hebben, of tenminste niet zonder bewerking. Wel is er in paragraaf 3 aandacht voor Berlijn 190 vanwege enkele bijzondere overeenkomsten in één katern. In paragraaf 4 sta ik kort stil bij de twee andere liedverzamelingen met liederen op Sint-Franciscus: het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en Brussel II 2631. 2. Suverlijc boecxken Dat het Suverlijc boecxken een gedrukt werk is, betekent dat er meerdere exemplaren van waren die verschillende mensen op verschillende plaatsen en momenten gebruiken konden. Dat maakt het aannemelijk dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken het Suverlijc boecxken gekend heeft, of dat op zijn minst verwacht mag worden dat het onder diegenen die de liederen voor hem verzamelden bekend moet zijn geweest. Een volgende veronderstelling is dan dat voor het Devoot ende profitelijck boecxken geput is uit het Suverlijc boecxken. Kees Vellekoop gaat verder: ‘Ten aanzien van de werkwijze van de samensteller van het DPB is mijn hypothese dat hij bij het aanleggen van zijn verzameling is uitgegaan van het Suverlijc boecxken.’525 Inderdaad lijkt voor een groot aantal liedteksten een direct verband te bestaan tussen het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken. Na een korte beschrijving van de druk uit 1508 legt deze paragraaf beide liedboeken naast elkaar en beschrijft de overeenkomsten en verschillen. 2.1 Korte beschrijving van het Suverlijc boecxken Het Suverlijc boecxken wordt in 1508 gedrukt in Antwerpen door Adriaen van Berghen. De volledige titel luidt: Dit is een suverlijc boecxken in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens. Noch een liedeken van devocien ghemaect bi broeder Dirck van Munster Dit is een eerbaar boekje waarin mooie kerstliederen en veel mooie geestelijke liedjes staan. En nog een liedje dat gemaakt is door broeder Dirk van Munster Het is het oudste in de Nederlanden gedrukte, volkstalige liedboek en telt dertig Middelnederlandse, geestelijke liedteksten. De eerste vijftien zijn ‘scone leysen’: kerstliederen, gevolgd door de tekst ‘Hier eynden veel suverlijke leysen van die gheboorte ons heeren’ (hier eindigen veel eerbare kerstliederen over de geboorte van onze heer).526 De vijftien laatste liederen worden op het titelblad aangekondigd als ‘scone gheestelike liedekens’: mooie, geestelijke liedjes. Bij zestien van de dertig liederen wordt een wijsaanduiding genoteerd; geen van de liederen is voorzien van muzieknotatie. Vermoedelijk is het een populair liedboek geweest, getuige de acht nieuwe en veelal vermeerderde uitgaven uit de zestiende eeuw.527 Wel verschijnt de eerste nieuwe uitgave, voor zo ver we kunnen nagaan, pas in 1540, 32 jaar na de eerste en bij een andere drukker: Willem Vorsterman. De oorspronkelijke drukker, Adriaen van Berghen, is meermaals veroordeeld vanwege het uitgeven en verkopen van verboden werken en wordt om diezelfde reden in 1536 uit Antwerpen verbannen en in 524 Vellekoop 1997, p. 110. Ibid., waarin DPB = Devoot ende profitelijck boecxken. 526 Mak 1957, p. 49. 527 Repertorium 2001, deel 2, p. 808-809. De negen liedboeken heten of Suverlijck boecxken of Schoon suyverlijc boecxken. 229 525 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 1542 onthoofd.528 J.J. Mak veronderstelt dat ook het Suverlijc boecxken een franciscaanse liedverzameling is, samengesteld door Dirk van Munster. Over een approbatie van de orde beschikt het liedboek echter niet. Mak onderbouwt zijn hypothese als volgt: Wanneer we letten op de omstandigheid, dat op het geringe aantal geestelijke liederen er twee zijn van Jan Brugman, een confrater van Dirc van Munster; dat er voorts een opmerkelijk aantal contrafacten onder zijn, die wijzen op een bijzondere pastorale bedoeling van de verzamelaar, verder dat de Franciscanen moeten gelden voor de propagandisten van een zeer bepaalde kerstviering, religieus (persoonlijk-bewogen en devotioneel, maar ook feestelijk-blij) èn volksaardig, waarbij Kindje wiegen, zang en dans als passende middelen worden aanvaard, – en wij juist de daarvoor geschikte liederen in onze bundel aantreffen, en – vooral dat er uit de collectie van geestelijke liederen een bijzondere voorkeur spreekt voor het innige ascetisch-mystieke genre, dan lijkt het zeer plausibel, dat Dirc van Munster zelf de samensteller van onze bundel is geweest.529 Mogelijk pleit de verwantschap die er tussen het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt te bestaan voor een franciscaanse oorsprong, al moet hier onmiddellijk bij opgemerkt worden dat er tussen 1508 en 1539 veel verandert in het geestelijk leven in de Lage Landen. Dat wat in 1508 voor de minderbroeders een geaccepteerde verzameling was, hoefde dat in 1539 niet meer te zijn, en andersom. 2.2 Op vier liedteksten na Maar liefst 26 van de dertig liederen van het Suverlijc boecxken komen ook voor in het Devoot ende profitelijck boecxken. De vier liedteksten die ontbreken, zijn ‘Omnes nu laet ons Gode loven | Deum celestem van hier boven’ (fol. b1r-b2r), dat eveneens is overgeleverd via de handschriften Brussel IV 421, Gaesdonck en Berlijn 190; ‘Ons is geboren een kindekijn | Daer om so willen wi vrolic sijn’ (fol. b2v-b3r), dat verder alleen in twee liedboeken wordt opgenomen uit het laatste kwart van de zestiende eeuw; ‘Puer natus in Bethleem | Unde gaudet Jherusalem’ (fol. b5r-b5v)530 , dat eveneens te vinden is in Berlijn 190, het Liedboek van Anna van Keulen en in Brussel II 270; en ‘Nu laet ons singhen het is tijt | Est puer natus hodie’ (fol. b6r-c1r), dat in het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en in Brussel II 2631 een plaats krijgt. Voor de drie Middelnederlandse liederen lijkt het duidelijk waarom de liederen niet ook in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn opgenomen. ‘Omnes nu laet ons Gode loven | Deum celestem van hier boven’ is een mengtaallied, waarbij het Latijn en het Middelnederlands elkaar voortdurend afwisselen. Van ‘Omnes nu laet ons Gode loven | Deum celestem van hier boven’ bevat het liedboek een bijna geheel Middelnederlandse versie, overigens niet naar de tekst van het Suverlijc boecxken: ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r). Enkel een korte refreintekst is in het Latijn gehandhaafd. De samensteller heeft geen liederen in zijn verzameling willen opnemen, waarin het Middelnederlands en het Latijn binnen syntactische eenheden worden afgewisseld, zo bleek al in hoofdstuk 5, paragraaf 5. ‘Ons is geboren een kindekijn | Daer om so willen wi vrolic sijn’ is een curieus lied, waarover ook bijvoorbeeld I.A.N. Knuttel zich het hoofd gebroken heeft.531 De tekst is met name opmerkelijk vanwege de tweede strofe, waarin verhaald wordt dat Anastasia bij de geboorte van Jezus zou zijn geweest. Onderzoek van J.J. Mak heeft uitgewezen dat het hier gaat om een wonderlegende die in het Middelnederlandse taalgebied behalve in het Suverlijc boecxken enkel in Der Leken Spieghel van Jan 528 Mak 1957, p. IX. Id., p. XVI-XVII. 530 In het Suverlijc boecxken: ‘Jherusalen’, hier verbeterd in ‘Jherusalem’. 531 Knuttel 1906, p. 70 en p. 117-119. 230 529 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen van Boendale voorkomt.532 De genoemde Anastasia zou de handloze dochter zijn van een welgestelde heer die Jozef en Maria, na smeekbeden van zijn dochter, onderdak verleent. Wanneer Jezus ’s nachts geboren wordt, groeien haar handen aan. Het verhaal is mogelijk verward met de fel bestreden vroedvrouwenlegende, die verhaalt van vroedvrouwen die bij de geboorte van Jezus aanwezig zouden zijn geweest. Daarnaast lijkt de Anastasia uit de legende vereenzelvigd te worden met de heilige Anastasia van Sirmium, die in de derde eeuw werd geboren en wier feestdag op 25 december valt.533 Wijdverbreid is het in de schriftelijk overgeleverde literatuur in ieder geval niet. Mogelijk was de samensteller niet bekend met deze legende en is dat de reden van het niet opnemen van het liedboek. Mogelijk ook wenste hij dergelijke wonderverhalen niet verder te verspreiden. Ook elders in het liedboek komen ze niet voor. ‘singhen het is tijt | Est puer natus hodie’ is eveneens een wat wonderlijk lied. Flarden tekst doen herinneren aan andere liederen. Zo bevat het lied passages uit liederen die wel in het Devoot ende profitelijck boecxken voorkomen, te weten ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r); een deel van een strofe die in het bovengenoemde ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ en in ‘Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet’ (fol. 129v-130r) te vinden is; en een fragment uit een lied in Brussel II 270 ‘Ghegroet so si die maghet soet | Daer God uut nam vleis ende bloet’ (fol. 121r-121v). Daarbij komt dat het een erg lang lied is van maar liefst dertig strofen, waarbij in iedere strofe drie van de vijf versregels in beslag worden genomen door het Latijnse refrein. Misschien dacht de samensteller rond 1539 net zo over dit lied als Knuttel in 1906: ‘Het is voor den hedendaagschen lezer niet gemakkelijk te begrijpen, hoe men bijvoorbeeld met opgewektheid de dertig strofen heeft kunnen ten einde zingen van het volgende tamelijk verbreide lied’534 Toch is het de vraag of dit redenen zijn voor het ontbreken van het lied in het Devoot ende profitelijck boecxken. Eerder ligt de reden ook hier in de taal: het lange refrein in het Latijn gecombineerd met de korte Middelnederlandse strofe maakt dat het lied onder de mengtaalliederen geschaard kan worden, vooral ook omdat het refrein de versregels 2 en 4-5 beslaat en de strofe de versregels 1 en 3. Beide talen wisselen elkaar voortdurend af. Een dergelijke liedtekst past niet in het Devoot ende profitelijck boecxken. Het lied ‘Puer natus in Bethleem | Unde gaudet Jherusalem’ is een kerstlied in het Latijn. Het is mij onduidelijk waarom dit lied niet is opgenomen. De tekst lijkt geen reden tot uitsluiting te geven, zelfs de taal zou geen probleem zijn: het Devoot ende profitelijck boecxken telt meer kerstliederen in het Latijn. Het is evenmin aannemelijk dat het niet is opgenomen omdat de samensteller geen passende melodie bij de liedtekst kon vinden: dergelijke teksten komen in het liedboek eveneens voor. Bovendien zijn tot in onze tijd een aantal verschillende, contemporaine melodieën bekend, die alle voor de tekst gebruikt konden worden. Mogelijk heeft de samensteller of degene die de teksten van het Suverlijc boecxken aandroeg het lied eenvoudig over het hoofd gezien? Dat bijna alle liederen van het Suverlijc boecxken voorkomen in het Devoot ende profitelijck boecxken en dat daarbij voor drie van de vier ontbrekende liedteksten een verklaring voor het niet opnemen gevonden kan worden, lijkt te bevestigen dat voor het Devoot ende profitelijck boecxken van het Suverlijc boecxken gebruik gemaakt is, maar maakt tevens duidelijk dat er in dat geval niet zonder meer en zonder ingrijpen uit is overgenomen. Misschien heeft de samensteller, zoals hij in zijn inleiding stelt, alle liederen willen verzamelen, maar dan wel alle liederen die zijn goedkeuring droegen. Mengtaalliederen en liederen met een twijfelachtig relaas voldeden niet. 532 Mak 1947, p. 82 e.v. en Mak 1948, p. 73-74. Zie bijvoorbeeld www.heiligen.net/ onder ‘Anastasia van Sirmium, maagd en martelares’ en ‘New Advent’: www.newadvent.org/cathen/01453a.htm onder ‘Sint-Anastasia’ (beide geraadpleegd op 15 november 2004). 534 Knuttel 1906, p. 486. 231 533 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 2.3 Parallelle overleveringen Zoals gezegd: 26 liederen komen in beide gedrukte liedboeken voor. Verschillende van deze liedteksten in het Devoot ende profitelijck boecxken liggen zeer dicht bij de overleveringen in het Suverlijc boecxken. In de hiernavolgende deelparagrafen wordt op enkele aspecten nader ingegaan ten einde inzicht te verkrijgen in de mate waarin de liederen ten behoeve van het Devoot en de profitelijck boecxken geredigeerd zijn. 2.3.1 Zetfouten De beide overleveringen van de eerste strofe van ‘Met vruechden willen wi singen | In desen bliden tijt’ (fol. 7r-8v) en van de eerste strofe van ‘Het was een maget uutveroren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r) illustreren dat de teksten in beide liedboeken zo dicht bij elkaar liggen dat er welhaast geen andere conclusie mogelijk is dan dat er voor het Devoot ende profitelijck boecxken uit het Suverlijc boecxken geput is. Slechts enkele spellingsverschillen onderscheiden de overleveringen van elkaar. Evidente zetfouten zijn verbeterd, zo blijkt uit onderstaande voorbeelden. De verbeteringen zijn vet weergegeven: Suverlijc boecxken (fol. c1r-c4v) Devoot ende profitelijck boecxken Met vruechden willen wi singhen In desen bliden tijt Heere Jhesus wil ons bringhen Al in sijn eewich rijck Daer toe is hi gheboren Van eender maghet fijn Hi stilt der waders toren Dat soete kindekijn Met vruechden willen wi singen In desen bliden tijt Heer Jesus wil ons bringhen Al in sijn eewich rijck Daer toe is hi gheboren Van eender maghet fijn Hi stelpt des vaders thoren Dat soete kindekijn Suverlijc boecxken (fol. b3r-b4r) Devoot ende profitelijck boecxken Het was een mhget uutvercoren Daer Jhesus af woude sijn kedoren Des ben ic vro O o o o benedicamus domino Het was een maget uutveroren Daer Jesus af woude sijn gheboren Dies ben ick vro O o o benedicamus domino Ook in onderstaande gevallen is de tekst in het Devoot ende profitelijck boecxken verbeterd ten opzichte van die in het Suverlijc boecxken. In zowel de tweede strofe van ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v) als in de vierde strofe van ‘God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn’ (fol. 13r-13v) is het onzuivere rijm zuiver gemaakt: Suverlijc boecxken (fol. f2r-3r) Devoot ende profitelijck boecxken In al die werelt wijde En vindic niet so goet Dat mi mach maken blijde Dan Jhesus mijn minnekijn Hier om wil ic mi gheven Hem te dienen tot alder tijt So wert ic van u verheven Ende eewelic verblijt In alle die werelt wide En vinde ick niet so goet Dat mi mach maken blide Dan Jesus mijn minneken soet Hier om wil ick mi gheven Hem te dienen tot alder tijt So wordic van herten verheven Ende eewelijck verblijt 232 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen Suverlijc boecxken (f6v-f7v) Devoot ende profitelijck boecxken O rose sonder doren Fiolette van roke soet O bloem die staet int coren Neemt mi in u behoet Vol minnen ende ghestadicheit Oetmoedich so sijt ghi Och sijt mi doch ghenadich Och ic bevele mi di O roose sonder doren Fiolette van roecke soet O bloeme die staet int koren Neemt mi in u behoet Vol minnen ende ghestadich Ootmoedich so sijt ghi Och weest mi doch ghenadich Och ick bevele mi dy Misschien echter worden de verbeteringen beter als een verbetering van een zetfout opgevat dan als een verbetering van het rijm. In ieder geval geldt dat voor de achtste strofe van ‘Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn’, waar het rijm wel wordt verbeterd, maar waar vooral sprake is van een in het Suverlijc boecxken gemaakte fout. Het aldaar gedrukte ‘pint’ is een inhoudsmaat en zou kunnen samenhangen met de metafoor van Jezus als kroegbaas. Deze metafoor komt elders in het lied echter niet voor en is hier verhuld en op ongebruikelijke wijze weergegeven. ‘Pont’ is ook een maateenheid, maar dan van gewicht of van geld. Deze betekenis ligt hier meer voor de hand. Met een ‘gouden pont’ zou een gouden muntstuk bedoeld zijn. Suverlijc boecxken (fol. f6v-f7v) Devoot ende profitelijck boecxken Vildi mi niet begheven Jhesus mijn gulden pint So wil ic u al mijn leven Draghen in minen gront Wildy mi niet begheven Jhesu mijn gulden pont Soe wil ic alle mijn leven U draghen in minen gront Op grond van bovenstaande voorbeelden lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat in het Devoot ende profitelijck boecxken evidente fouten als zetfouten verbeterd zijn ten opzichte van het Suverlijc boecxken. Dat het Suverlijc boecxken als bron gekend en gebruikt is laat nauwelijks twijfel: ondanks dat beide drukken 31 jaar na elkaar verschijnen zijn de verschillen tussen de overleveringen minimaal. 2.3.2 Rijm Verbeteringen die enkel beogen het eindrijm te verbeteren zijn zeldzaam. Onregelmatigheden in het rijm komen bovendien in het Devoot ende profitelijck boecxken zeer veel voor, zo bleek al in hoofdstuk 6, paragraaf 2 en 3. In vergelijking met het Suverlijc boecxken lijken de teksten op dit punt soms wel verbeterd te zijn, maar vaak ook niet. Zo handhaaft het Devoot ende profitelijck boecxken ‘fine’ naast ‘ure’ en ‘suere’ in de achtste strofe van ‘O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant’ (fol. 9r-9v). Getuige het rijm in de andere strofen van dit lied, zouden de drie woorden op elkaar moeten rijmen. Suverlijc boecxken (fol. e4v-e5v) Devoot ende profitelijck boecxken Nu vrolijc singt. ende sijns ghedinct Dese vruecht ons alle vruecht ontbrinct Die moeder bleef maghet fijne God die heer diet al om rinct Wi bidden dat hi ons ghedinct In die ure die swaer sal sijn ende suere Nu vrolijc singt, ende sijns ghedinct Dese vruecht ons alle vruechde in bringt Die moeder bleef maget fine God die heere diet al omringt Wi bidden hem dat hi onser ghedinct In die ure Die swaer sal sijn ende suere Gebruikt het Suverlijc boecxken in rijmpositie twee maal hetzelfde woord, dan wordt dat wel verbeterd in het Devoot ende profitelijck boecxken. Een voorbeeld hiervan geeft de vierde strofe van ‘Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r): 233 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Suverlijc boecxken (fol. d1r-5r) Devoot ende profitelijck boecxken Die brudegom seyt Ic wil dat ghi sult laten Alle bliscap ende ghemack Der creatueren af laten Ende vlien der werelt wrack En hebt mi lief alleene Ic wil u brudegom sijn Der menschen trou is cleene Int laetste niet dan pijn Die bruydegom seyt Ick wil dat ghi sult laten Alle bliscap ende ghemack Der creaturen af saten Ende vlyen der werelt wrack Ende hebt mi lief alleene Ick wil u bruydegom sijn Der menschen trou is cleene Int laetste niet dan pijn Uit de voorbeelden blijkt dat niet enkel voor het Devoot ende profitelijck boecxken maar voor het laatmiddeleeuws lied in bredere zin geldt dat aan de liederen weliswaar een helder rijmschema ten grondslag ligt, maar dat dat schema niet dwingend is. Het vormt een basis die richting aan de tekst geeft, maar waarbinnen allerlei variaties mogelijk zijn. Bovendien wordt rijm in het algemeen breed opgevat. In verschillende gevallen zijn enkel de klinkers gelijk en is er strikt genomen geen sprake van rijm: zo wordt in ‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r), strofe 2, ‘cleynen kint’ geplaatst naast ‘jongelinc’ en ‘salich dinc’; en in ‘Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt’ (fol. 7r-8v), strofe 15, ‘beyden’ naast ‘neygen’. Ook het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk eindrijm is niet dwingend. Op gelijke plaatsen in opeenvolgende strofen vinden we nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk rijm. In ‘In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons groot jolijt’ (fol. 91r-91v), dat in paragraaf 1 van het onderhavige hoofdstuk al opgenomen is, is het rijmschema a a b, waarbij de derde versregel van iedere hier even genummerde strofe rijmt op de derde versregel van de voorafgaande oneven genummerde strofe. Volgens het in de eerste strofen zichtbaar geworden basisschema is a mannelijk en b vrouwelijk; in strofe 5, 6 en 8 is a echter eveneens vrouwelijk. Het Devoot ende profitelijck boecxken verbetert het Suverlijc boecxken op dit punt niet. Dit verglijden van mannelijk naar vrouwelijk rijm en andersom komt niet alleen voor tussen strofen, maar ook binnen een strofe. Een schwa (een stomme -e), bijvoorbeeld, komt nu eens wel, dan weer niet voor aan het einde van een rijmwoord, getuige onder meer de vijfde strofe van ‘Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone’ (fol. 106r-106v), al kan hier ook beargumenteerd worden dat in het Devoot ende profitelijck boecxken een zetfout van het Suverlijc boecxken verbeterd is: Suverlijc boecxken (fol. f4v-f6r) Devoot ende profitelijck boecxken Jhesus gheminde heere Hoe mocht u stervens lusten Dat cruys woech u so seer Ende ghi en mocht niet rusten Om onse salicheyt Droechdi een doornen crone Thoont ons u godlicheyt U godheyt is so schoone Jesu gheminde heere Hoe mocht u stervens lusten Dat cruys woech u so seere Ende ghi en mocht niet rusten Om onser salicheyt Droecht ghi een doornen crone Thoont ons u godde. &c. De conclusie dat het rijmschema een lied slechts een basisstructuur verschaft, maakt dat verbeteringen op dit punt niet te verwachten zijn, behalve wanneer zij voortkomen uit een inhoudelijke verbetering. Wat in paragraaf 2.3.1 al werd gesuggereerd vindt in deze paragraaf bevestiging: ondanks dat bepaalde aanpassingen verbeteringen van het eindrijm lijken te zijn, blijkt het doorgaans te gaan om verbeteringen van zetfouten. 2.3.3 Metrum Onregelmatigheden in het metrum, dat zijn meer of minder accenten per versregel, worden noch in het Suverlijc boecxken, noch in het Devoot ende profitelijck boecxken verbeterd. Dit sluit aan bij de 234 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen bevindingen over tekstplaatsing en ‘matchstress’ in hoofdstuk 6, paragraaf 2 en 3. Net als voor het rijm geldt dat verbeteringen toevallig zijn en voortkomen uit andersoortige wijzigingen. Dit wordt bevestigd door het feit dat ogenschijnlijke verbeteringen niet in het gehele lied worden doorgevoerd. In de ene versregel kan sprake zijn van een verbetering in het Devoot ende profitelijck boecxken ten opzichte van het Suverlijc boecxken, terwijl in de volgende regel zich een verslechtering lijkt voor te doen. In het onderstaande voorbeeld van ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v) leidt het ‘wil ic’ in plaats van ‘willen wi’ in de eerste versregel van de eerste strofe direct tot een strakkere weergave van het jambische metrum waarbij lichter en zwaarder (in het voorbeeld met accent) beklemtoonde lettergrepen elkaar regelmatig afwisselen. Of de wijziging is aangebracht met het oog op een verbetering van het metrum valt echter te betwijfelen. Eerder lijkt hier sprake te zijn van een inhoudelijke aanpassing, die evenwel niet strikt wordt doorgevoerd: in de vijfde versregel wordt alsnog ‘willen wi’ gedrukt. Een andere ogenschijnlijke verbetering in het metrum in deze eerste strofe bevindt zich in de zesde versregel, waar ‘het en’ van het Suverlijc boecxken in het Devoot ende profitelijck boecxken wordt samengevoegd tot ‘ten’. Ook hier valt te betwijfelen of de wijziging bewust is aangebracht en al helemaal of deze tot doel had het metrum te verbeteren. ‘Ten’ is een veel voorkomende samenvoeging van ‘het’ en ‘en’, die ook in de zevende versregel van deze strofe van het Suverlijc boecxken wordt gehanteerd. Het snel uitspreken van de beide woorden doet eveneens ‘ten’ klinken. Zo bezien kan het verschil eerder opgevat worden als een verschil op het niveau van de spelling dan als een verbetering op het niveau van het metrum. Suverlijc boecxken (fol. f2r-3r) Devoot ende profitelijck boecxken [1] Soláes willen wí hantéeren Ende áltoos vrólic síjn Ende blíjdelíc hovéren Met Jhésus mijn mínnekíjn Waer óm so wíllen wi trúeren Het en mách andérs niet síjn Ten sál niet lánghe dúeren Dat íc bedrúct sal síjn [1] Soláes wil íc hantéren Ende dáer toe vrólijck síjn En blíjdelíjck hovéren Met Jésus mijn mínnekíjn Waer óm so wíllen wi trúeren Ten mách andérs nyet síjn Ten sál niet lánghe dúeren Dat íck bedrúct sal síjn [2] In ál die wérelt wíjde En víndic níet so góet Dat mí mach máken blíjde Dan Jhésus mijn mínnekíjn Hier óm wil íc mi ghéven Hem te díenen tot álder tíjt So wért ic van ú verhéven Ende éewelíc verblíjt [2] In álle die wérelt wíde En vínde ick níet so góet Dat mí mach máken blíde Dan Jésus mijn mínneken sóet Hier óm wil íck mi ghéven Hem te díenen tot álder tíjt So wórdic van hérten verhéven Ende éewelíjck verblíjt In de tweede strofe geeft het Suverlijc boecxken een strakker metrum weer dan het Devoot ende profitelijck boecxken: ‘al die’ in de druk uit 1508 wordt ‘alle die’ (vers 1) in de druk uit 1539 en ‘vindic’ wordt ‘vinde ick’ (vers 2). Het Devoot ende profitelijck boecxken voegt een lettergreep en dus een zwakke beklemtoning toe, waar het jambische metrum om slechts één zwak geaccentueerde lettergreep vraagt tussen twee zwaarder beklemtoonde lettergrepen. Ook hier echter kan het verschil opgevat worden als een spellingsverschil: de beide toegevoegde schwa’s kunnen wegvallen bij het sneller uitspreken van de tekst, zoals tijdens het zingen mogelijk vanzelf gebeurt. En dan nog: het splitsen van noten kost de zanger evenmin enige moeite. Aan de zingbaarheid van de tekst doen enkele lettergrepen meer of minder niets af: de melodie voegt zich eenvoudig naar de tekst. De enige plaats in deze strofe waar werkelijk een zwak beklemtoonde lettergreep wordt toegevoegd in het liedboek uit 1539 – waar de lettergreep niet ingeslikt kan worden en waar de melodie zich dus naar de tekst zal moeten voegen – is te vinden in de voorlaatste versregel van de tweede strofe waar ‘u’ vervangen wordt door ‘herten’. Het betreft een inhoudelijke wijziging, die een metrische afwijking tot gevolg heeft. In het Suverlijc boecxken wordt gesteld dat de ‘ic’ door de ‘u’ ‘verheven’ 235 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron wordt: ‘Zo word ik door u verheven’. Het ‘van’ kan evenwel ook opgevat worden als ‘boven’: ‘Zo word ik boven u verheven’. Dat suggereert een verheven zijn boven Jezus of God, iets wat natuurlijk niet bedoeld is. Bovendien wordt in de eerste twee strofen over Jezus in de derde persoon gesproken, maar wordt hij hier ineens in de tweede persoon aangesproken. Dat is een onlogische en onnodige wending. Het zal om tenminste een van deze redenen zijn dat in het Devoot ende profitelijck boecxken ‘u’ vervangen is door ‘herten’: ‘Zo word ik van hart verheven’: ‘Zo wordt mijn hart op het goddelijke gericht.’ De inhoud van de tekst blijkt belangrijker te zijn dan de structuur. Dat is terecht: voor verreweg de meeste, zo niet alle metrische onregelmatigheden geldt dat zij zich eenvoudig in de muziek laten oplossen. Op het niveau van het metrum heeft dan ook geen of geen stelselmatige redactie plaatsgevonden. 2.3.4 Inhoud Niet alleen zetfouten zijn verbeterd; ook een aantal inhoudelijke wijzigingen is doorgevoerd. De inhoud van een lied leek in paragraaf 2.2 al een maatstaf te zijn om een lied wel of niet op te nemen, en blijkt nu ook een argument om wel of geen wijzigingen in een lied door te voeren. Op zich is dit niet verrassend: juist om de inhoud van de liedteksten is de ‘aucteur’ zijn verzameling begonnen, zo heeft hij in de inleiding op het liedboek duidelijk gemaakt wanneer hij stelt dat het beter is geestelijke liederen te zingen dan onbetamelijke wereldlijke teksten. Nu blijkt dat ook geestelijke liedteksten passages bevatten die aan zijn doel en publiek moesten worden aangepast. Ingrepen in de inhoud blijven niet beperkt tot een enkel woord: de samensteller voegt eveneens een aantal grotere wijzigingen door. Een voorbeeld daarvan is ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r). Er zijn ons van voor 1539 geen andere bronnen van dit lied bekend dan het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken. De beide bekende overleveringen van deze tekst liggen bovendien zeer dicht bij elkaar. Ze zijn nagenoeg woordelijk gelijk. Dat maakt het aannemelijk dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken voor dit lied uit het Suverlijc boecxken heeft geput. Toch bevat de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken een aantal grote varianten ten opzichte van zijn vermoedelijke bron. Mogelijk zijn deze aangebracht nadat een (mondelinge) bron geraadpleegd is die ons niet is overgeleverd, mogelijk ook betreft het door de samensteller of een van zijn medewerkers aangebrachte wijzigingen: zelf gedichte toevoegingen dus. Die toevoegingen zijn de tweede, zesde en negende strofe van de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken. Deze strofen markeren wendingen in de verhaallijn – een wisseling van spreker of omgeving – en verduidelijken de situatie. De tweede strofe legt uit wie in strofe 4 tot wie spreekt: Jezus tot Gabriël. De zesde strofe vertelt dat Gabriël naar Nazaret gaat en hoe hij de vrome Maria daar vindt. Strofe 9 illustreert hoe Maria schrikt van de boodschap van de engel. Het ‘ende si’ in plaats van ‘Maria’ aan het begin van de tiende strofe is een logisch vervolg op de negende strofe. De aanpassing van het lied beperkt zich dus niet tot het toevoegen van de drie strofen, maar strekt zich uit tot aanpassing van de omliggende tekst. Ook de variant in strofe 13 waar ‘hi’ in het Suverlijc boecxken vervangen wordt door ‘Jesus’ in het Devoot ende profitelijck boecxken verduidelijkt de situatie: Suverlijc boecxken (fol. b3r-b4r) Devoot ende profitelijck boecxken [1] Het was een mhget [sic] uutvercoren Daer Jhesus af woude sijn kedoren [sic] Des ben ic vro O o o o benedicamus domino [1] Het was een maget uutvercoren Daer Jesus af woude sijn gheboren Dies ben ick vro O o o benedicamus domino [2] Heer Jesus sprac tot Gabriel schoon Hi seyde vaert neder uuten troon Dies ben ick vro O o o be 236 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen [2] Al totter stede van Nazareth Daer is een maget onbesmet Des ben ic vro O o o o benedicamus domino [3] Al totter stede van Nazareth Dair woont een maget onbesmet Dies ben ick vro O o o &c [3] Gruetse mi metten name mijn Segt haer dat ic haer kint wil sijn Des ben ic vro [4] Groetse mi metten name mijn Ende segt dat ic haer kint wil sijn Dies bin ic vro O o o benedica [4] Die engel was een bode goet Hi voer derwaerts metter spoet Des ben ic vro [5] Die engel was een bode goet Hi quam neder metter spoet Dies ben ick vro O o o &c [6] Te Nazareth al in die stede Daer si lach in haer ghebede Dies ben ick vro O o o benedic. [5] Hi seide God gruet u suver maget Ghi sijt die Gode welbehaget Des ben ic vro [6] Hi wilt van u gheboren sijn Jhesus Cristus die liefste meester mijn Des ben ic vro [7] Hi seyde, God groet u suver maghet Ghi sijt die Gode seer wel behaghet Dies ben ick vro &c [8] Hi wil van u gheboren sijn Jesus Christus die meester mijn Dies ben ick vro O o o benedi [9] Als Maria dat verstoet Wert si vervaert in haren moet Dies ben ick vro O o o benedic [7] Maria sprac hoe mocht ic hem kinnen Want ic noeyt man en geerde om minnen Des ben ic vro [10] Ende si sprac hoe mocht ick hem bekinnen Want ic noyt man en begheerde om minnen Dies ben ick vro &c [8] Die heilige geest sal in u comen Do den dau valt op de bloemen Des ben ic [11] Die heylighe gheest sal in u comen Ghelijc den dau valt op die bloemen Des ben ick vro &c [9] Maria weest onversaecht Tes den sone Gods die ghi draecht des ben ic vro [12] Maria weset onversaecht Het is die Gods sone dyen ghi draecht Dies ben ic vro &c [10] Hi heeft u daer toe vercoren Hi wilt verlossen dat was verloren Des ben ic vro [13] Jesus heeft u uutvercoren Hi wil verlossen dat was verloren Dies ben ick vro &c [11] Van allen sere ben ic ghenesen Die deerne Gods wil ic wesen Des ben ic vro [14] Van allen seere ben ick ghenesen De deerne Gods wil ick wesen Dies ben ick [12] Maria viel neder op haer knyen Den wille Gods moet mi geschien Des ben ic vro O o o o benedicamus domino Deo gracias [15] Maria viel neder op haer knien Den wille Gods moet in mi gheschien Dies ben ick vro O o o benedicamus domino 237 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Een tweede voorbeeld van een vermoedelijk bewust aangebrachte, inhoudelijke wijziging is ‘Met vruechden willen wi singen | In desen bliden tijt’ (fol. 7r-8v). Ook dit lied is voor 1540 in geen andere bron overgeleverd dan in het Suverlijc boecxken, fol. c1r-c4v en het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat, nogmaals, neemt de mogelijkheid niet weg dat de samensteller het lied uit een ons onbekende bron heeft overgenomen. Die bron moet dan wel weer zeer dicht bij de twee overgeleverde bronnen gestaan hebben. De verschillen tussen de beide liederen zijn gering. Wel ontbreekt de veertiende strofe van het Suverlijc boecxken in het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat in het liedboek uit 1539 de strofe domweg vergeten is, is mogelijk maar niet aannemelijk. Er kan een inhoudelijk argument gevonden worden voor het ontbreken van de strofe. Het lied verhaalt van de vlucht van Jozef, Maria en Jezus voor Herodes naar Egypte.535 Onderweg wordt Maria moe. Bij een palmboom wil ze rusten. Ze zou graag wat palmdadels eten (Devoot ende profitelijck boecxken, strofe 13): Doen si was gheseten Maria die suyver maecht Wijndaden moet ick eten Van des die palmboom draecht Mijn herte dat heeft ghequolen Herodes valsch fenijn Dat ick dus vroech moet dolen Ende mijn lief kindekijn In het Suverlijc boecxken, strofe 14, reageert Jozef op deze verzuchting van zijn vrouw: Daer af moechdi wel swighen Sprac doe die oude man Ghi en kontse niet gecrighen Want ic niet climmen en can Vele bat te deser stede Waer beter broot ende goeden wijn Dat moet ic voeren mede Voer u ende ons lief kindekijn Jozef zegt Maria haar mond te houden. Hij is te oud om de boom in te klimmen. Liever haalt hij in de stad brood en wijn voor vrouw en kind. In de volgende strofe, die wel weer in beide liedboeken voorkomt, zit Jezus bij zijn moeder op schoot. Hij komt aan haar wens tegemoet en doet de boom buigen, opdat de vruchten eenvoudig geplukt kunnen worden (Devoot ende profitelijck boecxken, strofe 14): Doen Jesus was gheseten Op sijnre liever moeder scoot Hi en hadde des niet vergheten Want hi den boom gheboot Dat hi hem boech ter aerden Al voer die lieve moeder sijn Van des haer herte begeerde Ende haer lief kindekijn De strofe waarin Jozef duidelijk maakt de dadels niet voor Maria te plukken kan gemist worden zonder de verhaallijn aan te tasten. De wijze waarop Jozef in de strofe geportretteerd wordt, wijkt af van de 535 Mattheus 2,13-14. Het evangelie noemt de tussenstop die het lied bezingt, niet. 238 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen wijze waarop dat elders in het Devoot ende profitelijck boecxken gebeurt.536 Volgens het liedboek uit 1539 is hij een goed, vroom en zorgzaam man, die in Jezus Gods zoon herkent en hem en Maria toegewijd verzorgt. Dat Jozef de dadels niet voor Maria plukt, past niet in dit plaatje, ongeacht Jozefs leeftijd en stramme benen. Vermoedelijk is dit de reden waarom de strofe niet is opgenomen. Dat laat zich verklaren vanuit de tijd: in de vijftiende eeuw ontwikkelt de figuur van Jozef zich tot de karikatuur van een pantoffelheld: een onnozel rondscharrelende grijsaard die zich louter bezighoudt met het huishouden. In de zestiende eeuw verzetten theologen zich tegen deze karikatuur en verdwijnt het beeld van de sukkelende grijsaard op pantoffels.537 Dat de strofe niet vergeten is en het lied bewerkt, wordt nog meer aannemelijk gemaakt door een aantal andere opvallende verbeteringen in het Devoot ende profitelijck boecxken ten opzichte van het Suverlijc boecxken. De aanwezigheid van de gewraakte strofe in het liedboek uit 1508 heeft er wellicht toe geleid dat het gehele lied kritisch bezien werd. Zo spreekt het Suverlijc boecxken van ‘wijndruven’: druiven die aan een druivenstruik groeien. Terecht noemt het Devoot ende profitelijck boecxken ‘wijndaden’ – wijndadels of palmdadels, de vruchten van een palmboom. Verder bevat dit lied een van de weinige plaatsen waar het eindrijm wel degelijk verbeterd lijkt te zijn. In de tweede regel van de vijfde strofe wordt ‘ontfinc’ vervangen door ‘ghewan’. Natuurlijk houdt een afwijkende woordkeus ook een betekenisverschil in. Dat betekenisverschil is hier echter minimaal en reikt niet verder dan het gewijzigde woord. Inhoudelijke argumenten lijken niet de reden voor de verbetering te zijn: hier was het mogelijk op eenvoudige wijze het rijm te verfraaien zonder de tekst inhoudelijk aan te tasten: Suverlijc boecxken Devoot ende profitelijck boecxken [5] Die enghelen inden throne En al dat oeyt leven ontfinc Bekenden Marien sone Sonder die wreede man Herodes die valsche heere Dat dede hi wel aenschijn Want hi benide seere Dat soete kindekijn [5] Die engelen vanden throne Ende al dat oyt leven ghewan Bekenden Marien sone Sonder die wreede man Herodes valsche heere Dat dede hi wel aen schijn Want hi benide seere Dat soete kindekijn Een laatste opvallende inhoudelijke variant doet zich voor in ‘Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen | Het spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden’ (fol. 102v-103r). Dat voor de optekening van dit lied in het Devoot ende profitelijck boecxken geput is uit het Suverlijc boecxken lijkt evident, gezien het kleine aantal varianten tussen deze beide overleveringen en de grote verschillen die er tussen deze twee en andere optekeningen van voor 1540 zijn. Zo is de strofenvolgorde in beide drukken gelijk, terwijl de handschriftelijke overleveringen strofe 2 en 3 in omgekeerde volgorde noteren.538 Opvallend is dat enkel het Suverlijc boecxken in het incipit van een boom spreekt: ‘Hoe minnelic is ons des crucen boom ontdaen | Het spruten gheel bloemkens aender heyden’ (fol. d5r-d5v). Dat de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken enerzijds nauw verwant is aan die in het Suverlijc boecxken, maar anderzijds niet kiest voor het woord ‘boom’ in het incipit toont aan dat de druk uit 1508 weliswaar als bron voor dit lied gebruikt is, maar dat de tekst de samensteller of zijn helpers niet onbekend was: op grond van eigen kennis of van een vergelijking met andere, al dan niet mondelinge, bronnen is terecht voor het woord ‘mei’ gekozen. 2.3.5 Grammatica Varianten op het niveau van de grammatica zijn moeilijk te analyseren. De meeste grammaticale 536 Zie hierover ook hoofdstuk 5, paragraaf 4.6.3. Pleij 1981, met name p. 72-73. 538 Het lied komt tot ons via de handschriften Berlijn 62, fol. 6v-7r; Berlijn 185, p. 181-183; het Liedboekje van Marigen Remen, fol. 69r-69v; en Brussel II 2631, fol. 36r-36v. 239 537 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron varianten betreffen een verschillend naamvalgebruik bij voorzetsels of werkwoorden. Echter, ook ons hedendaags inzicht blijkt op dit punt beperkt te zijn. Veelal koppelt het MNW een naamval met enige voorzichtigheid aan een werkwoord of voorzetsel. In een groot aantal gevallen zijn beide toegepaste varianten bekend. Varianten op dit niveau zeggen wellicht meer over de taalontwikkeling van de samenstellers van de beide liedboeken dan over de wijze waarop de teksten zijn geredigeerd. In het algemeen moet geconcludeerd worden dat het Devoot ende profitelijck boecxken zich meer aan de ons bekende regels lijkt te houden dan het Suverlijc boecxken. Mogelijk betekent dit dat de samensteller of misschien de zetter van het Devoot ende profitelijck boecxken talig kundiger was dan de samensteller of zetter van het liedboek uit 1508. Systematisch verbeterd zijn de liederen op dit punt in ieder geval niet. Wel brengt een vergelijking op het niveau van grammaticale onregelmatigheden twee verschillende, interessante geslachtsverschillen naar voren. In ‘Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer’ (fol. 5v) verzucht de lyrische ik in het Devoot ende profitelijkc boecxken dat hij graag bij Maria of bij Maria en haar kind wil zijn. Het Suverlijc boecxken gaat voorbij aan Maria: de ik aldaar zou graag bij ‘hem’, bij Jezus, zijn: Suverlijc boecxken (fol. e8v-f1r) Devoot ende profitelijck boecxken [1] Nu laet ons vrolic singhen Een liedeken ter eeren van haer Maria ende haren kinde Ic woude ic bi hem waer So waer mijn hert in rusten Dat nu lijt pine swaer Dat scheyden en sou mi niet lusten Al waer ic daer dusent jaer [1] Nu laet ons vrolijc singen Een liedeken ter eeren van haer Maria met haren kinde Ick woude ic bi haer waer So waer mijn herte in rusten Dat nu lijdt pine swaer Tsceyden en sou mi niet lusten Al waer ick daer duysent jaer De aanvang van deze eerste strofe doet vermoeden dat de tekst in het Devoot ende profitelijck boecxken verbeterd is ten opzichte van die in het Suverlijc boecxken. Het lied lijkt immers een Marialied te zijn. Dat is het niet. Eerder kan het omschreven worden als een loflied op Jezus. In de volgende strofen is er sprake van een dialoog tussen Jezus en de ik, die in hoofdstuk 5 aangesproken wordt als ‘siele’ en als ‘Mijn goelijck dochterkijn’. In dit lied is sprake van een mystiek lied waarin de ziel streeft naar eenwording met het goddelijke. Het ‘haer’ in de eerste strofe van de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken zet de gebruiker van het liedboek mogelijk op het verkeerde spoor en kan niet als een verbetering ten opzicht van de druk uit 1508 gezien worden. In ‘Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r) doet zich een soortgelijk probleem voor in de laatste versregel van de vijfde strofe, wanneer het Suverlijc boecxken de mannelijke verbuiging ‘mijns’ gebruikt en het Devoot ende profitelijck boecxken het vrouwelijke ‘mijnder’. Is dit geslachtsverschil bewust aangebracht? In dat geval richt de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken zich eerder op jonge vrouwen of meisjes, terwijl dat dan voor het Suverlijc boecxken, afgaande op deze ene variant, niet geldt: Suverlijc boecxken (fol. f4r) Devoot ende profitelijck boecxken [5] Der engelen vrouwe wilt op mi slaen Uwe ontfermhertighe oghen Ic heb so swaerliken mesdaen Des lidet mijn herte doghen Ghi sijt des sondaers toeverlaet Ende onderstant den armen Ghi sijt die ghene daert al aen staet Wilt doch mijns ontfarmen [5] Der enghelen vrouwe wilt op mi slaen U ontfermhertighe ooghen Ick heb so swaerliken misdaen Dus lijdt mijn herte dooghen Ghi sijt des sondaers toeverlaet Ende onderstant der armen Ghi sighet daert al aen staet Wilt u doch mijnder ontfermen 240 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen 2.4 Variatie in varianten Uit het Suverlijc boecxken is niet kritiekloos geput. Dat blijkt ook uit het feit dat niet alle parallel overgeleverde liedteksten steeds zo dicht bij elkaar liggen als de boven gegeven voorbeelden suggereren. In het geval van twintig liederen zijn de beide parallelle overleveringen nagenoeg gelijk. Het betreft de volgende teksten: ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v); ‘Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r); ‘Met vruechden willen wi singen | Ende loven die Triniteyt’ (fol. 5r-5v ); ‘Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer’ (fol. 5v-6r); ‘Met vruechden willen wi singen | In desen bliden tijt’ (fol. 7r-8v); ‘O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant’ (fol. 9r-9v); ‘O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt hebt ghi ghewracht’ (fol. 9v-10r); ‘Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn’ (fol. 10v-11v); ‘God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn’ (fol. 11v-12r); ‘Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r); ‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r); ‘Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O heer almachtich vader goet’ (fol. 71v-72r); ‘In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons groot jolijt’ (fol. 91r-91v); ‘Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen | Het spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden’ (fol. 102v-103r); ‘Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone’ (fol. 106r-106v); ‘Ick sie die morghen sterre | Heer Iesus claer aenschijn’ (fol. 113r-113v); ‘Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken’ (fol. 119v-112(bis)r); ‘Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van hier boven’ (fol. 114(bis)v-115(bis)r); ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol. 118(bis)r-119(bis)r); en ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r) In een aantal andere gevallen zijn de varianten onderling groot. ‘Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren’ (fol. 121v-122v) is een voorbeeld van een lied waarvan de overlevering in beide bronnen sterk verschilt. Behalve in het Devoot ende profitelijck boecxken en het Suverlijc boecxken wordt het voor 1539 overgeleverd in de handschriften Berlijn 185 (p. 265-270), Berlijn 190 (fol. 9v-10v), Wenen 12875 (fol. 21v-23r), Werden (p. 65-66) en het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers (fol. 20v-22v). De eerste vier strofen van dit lied laten een grote variatie zien op het gebied van woordkeuze, inhoud en strofevolgorde. De strofen zijn hieronder genoteerd in de volgorde waarin zij in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden zijn. Het Suverlijc boecxken vangt echter aan met de strofe over de drie magiërs uit het oosten, waardoor Herodes van de magiërs voor het eerst hoort van Jezus’ geboorte. Deze voorstelling van het verhaal komt overeen met die in het evangelie van Mattheus 2,1-12, in tegenstelling tot de voorstelling in het Devoot ende profitelijck boecxken die veronderstelt dat Herodes al van de geboorte van de ‘koning der joden’ op de hoogte was voor de drie magiërs in Jeruzalem arriveerden: Suverlijc boecxken (fol. a2r-a4r) Devoot ende profitelijck boecxken [Refrein] Een kindeken is ons geboren In Bethleem Des hadde Herodes toren Dat scheen aen hem [Refrein] Een kint is ons gheboren In Bethleem Dies hadde Herodes thoren Dat scheen aen hem [2] Doen Herodes dat vernam Dattet kint gheboren was Wert hi toornich ende gram Ende ontsach hem das Dat hi verliesen soude Sijn rijcke groot Hi dacht hoe hi mocht brenghen Dat kindeken ter doot Een kinde [1] Als Herodes dat vernam Dat dat kindeken gheboren was Was hi toornich ende gram Ende hy ontsach hem das Dat hy verliesen soude Sijn rijcke groot Hy peysde hoe hi mocht brengen Dat kindekijn ter doot 241 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [3] Hi vraechde met haestichde Waer tkint gheboren was Te Bethleem in die stede So was datmen daer les Daer is gheboren Die here groot Die ons sal verlossen Vander eewigher doot Een kindekin in ons gheboren [2] Doen Herodes dat vernam Dat dat kindekijn geboren was Te Bethleem in die cribbe Als die prophecie las Doen dede hi al omme senden Om meesters groot Ende vraechde hoe hi mocht brengen Dat kindekijn ter doot Een kindeken is ons ghebo &c [1] Drie coninghen uutvercoren Quamen in Jherusalem Si vraechden waer hi was gheboren Die coninc der joden Wi saghen in orienten Die sterre sijn Wi comen hem aenbeden Dat kindekijn Een kindekijn is ons gheboren [3] Drie coningen uut orienten Quamen te Jherusalem Sij vraechden waer hi gheboren waer Die coninc der joden Sij saghen in orienten Die sterren schijn Totter tijt toe dat sij vonden Dat soete kindekijn Een kindeken is ons ghe &c [4] Herodes sprac ten vroeden Gaet henen en suect dat kint Met also groter hoeden Men seit hi is coninck Boven alle coninghen Soe is hi fijn Men seyt hi sal besitten Dat rijcke mijn Een kindekijn [4] Herodes sprac totten coningen Gaet wech, ende soect dat kint Met also grooter eeren Men seyt hi is coninck Coninck boven alle coningen Soe is hi fijn Men seyt hi sal besitten Dat rijcke mijn Een kindeken is ons &c Het groot aantal varianten doet vermoeden dat voor dit lied niet direct uit het Suverlijc boecxken is geput. De benadering van het thema is op enkele plaatsen wezenlijk verschillend. Zo wordt in de derde strofe van het Suverlijc boecxken gesproken over de verlossing die Jezus brengen zal, terwijl op dezelfde plek, dat is in de tweede strofe van het Devoot ende profitelijck boecxken, Herodes zich afvraagt hoe hij Jezus doden zal. Opmerkelijk is verder dat de eerste twee strofen van de druk uit 1539 op nagenoeg gelijke wijze aanvangen. Een vergelijking met de andere genoemde overleveringen leert dat ook tussen die optekeningen en de druk uit 1539 de verschillen groot zijn. Zo beginnen alle genoemde bronnen met de strofe over de komst van de drie magiërs naar Jeruzalem, behalve, naast het Devoot ende profitelijck boecxken, het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers.539 Dat deze overlevering dichter bij die in het Devoot ende profitelijck boecxken ligt dan de andere, blijkt een illusie te zijn, getuige een vergelijking van de strofen 7-8 van het lied met de overleveringen in het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken: Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers [6] Die coningen aenbeden tkint Van xiii. dagen out Si offerden hem met onsten Mirre wieroec ende gout 539 Suverlijc boecxken [7] Drie coninghen aenbaden Tkint van dertien daech out Si offerden met waerdicheden Myrre wieroock ende gout Devoot ende profitelijck boecxken [7] Doen si dat kindeken vonden So wast derthien daghen out Si offerden hem te dien stonden Myrre, wieroock, ende gout Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers, Van Seggelen, p. 123-125 en over de strofevolgorde p. 90-92. Volgens Van Seggelen zou de afwijkende strofevolgorde mogelijk een oorzaak vinden in het gegeven dat de tekst in het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en het Devoot ende profitelijck boecxken beter aansluit bij de refreintekst, dan dat de strofe over de aankomst van de drie magiërs dat zou doen. Overigens ontbreekt in het handschrift de tweede strofe van de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken. 242 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen Ende al met grooter vrouden Het scheen wel sijn noet Si vondent daer ter stede Van haven bloet Een kindeken Dat deden si daer omme Dat haer scheen grooten noot Si saghen al omme en omme Van haven bloot Een kindeken Dat deden sij daer omme Daer was grooten noot Sij vonden tkint ende die moeder Van haven bloot Een kindeken is ons ghe &c [7] Tsnachts alsi slapen souden Quam dingel tote hem Dat si niet keeren en wouden Al dore Jherusalem By eenen anderen wege Soe sijn si gekeert Al in haer conincrike Soe men ons leert Een kindeken [8] Des nachts als si slapen wouden Quam die enghel Gods tot hem Dat si niet keeren en souden Al doer Jherusalem Met eenen anderen weeghe So sijn si ghekeert Al in haer conincrijcke Alsmen ons leert Een kindeken is ons gheboren [8] Snachs doe si slapen wouden Quam die engel Gods tot hem Dat sij niet keeren en souden Al doer Jherusalem In eenen anderen weghe So sijn si ghekeert Den wech tot haren lande Alsmen ons leert Een kindek Voor zes van de 26 liedteksten die zowel in het Suverlijc boecxken als in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn overgeleverd geldt dat de verschillen tussen beide optekeningen zo groot zijn, in tegenstelling tot in de andere twintig parallellen, dat het Suverlijc boecxken niet als bron geraadpleegd lijkt te zijn, of tenminste niet als voornaamste bron. Het betreft: Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn (fol. 37v-38r); Puer nobis nascitur, | Rector angelorum (fol. 119r); Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare (fol. 115(bis)r-116(bis)r); Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne (fol. 116(bis)r-117(bis)r); Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren (fol. 121v-122v); Jesus Kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender maghet reene (fol. 122v-123v). Waarom zijn de teksten van deze zes liederen niet overgenomen uit het Suverlijc boecxken? Klopt de hypothese van Kees Vellekoop dat de samensteller ‘bij het aanleggen van zijn verzameling is uitgegaan van het Suverlijc boecxken’, dan moet de samensteller een goede reden gehad hebben voor deze liederen niet de druk uit 1508 te volgen.540 Ik vind daarvoor in de inhoud van de teksten geen aanleiding. Wellicht heeft de samensteller, nog voor het raadplegen van het Suverlijc boecxken, eerst die liederen genoteerd die zo in hem opkwamen. De meeste van deze zes liederen zijn immers wijdverbreid geweest.541 Alleen voor ‘Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn’ (fol. 37v-38r) geldt dat alleen de optekening in het Suverlijc boecxken ouder is dan die in het Devoot ende profitelijck boecxken. Betekent dit dat lied misschien minder bekend geweest is dan de andere vijf, maar wel veelgehoord in de kringen waarin de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken en mogelijk ook het Suverlijc boecxken verkeerde: in minderbroederkringen dus? Wellicht vindt de verzameling hierin haar oorsprong: in het optekenen van eigen gebruikte kerstliederen. Vervolgens vatte de initiator het idee op deze verzameling uit te breiden en breed toegankelijk te maken. Een andere aanpak werd daardoor noodzakelijk: er moesten meer liedbronnen geraadpleegd worden, uiteindelijk ook door meer personen om de verzameling zo groot mogelijk te maken. De eerste liedbron die geraadpleegd werd was het Suverlijc boecxken. Dat was een voor de hand liggende keuze, daar er van dit gedrukte liedboek ongetwijfeld even voor 1539 nog verschillende exemplaren in omloop waren en het daardoor breed toegankelijk was. 540 Vellekoop 1997, p. 110. Repertorium 2001: gemiddeld kennen wij nog zes oudere bronnen per lied. Voor ‘Puer nobis nascitur | Rector angelorum’ zijn dan enkel die liedbronnen geteld waarvan de Latijnse liederen in het Repertorium 2001 zijn opgenomen. Dat is slechts een fractie van de overleveringen waarover wij nu nog beschikken. Ulrike Hascher Burger noemt op haar website ‘Musica devota’ twintig parallelle overleveringen van dit lied (www.musicadevota.com/repertorium.htm; geraadpleegd op 29 januari 2011). 243 541 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 2.5 Liedvolgorde Over de liedvolgorde in beide liedboeken kan ik kort zijn: deze verschilt eenvoudigweg doordat het ordeningsprincipe dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken toepaste, verschilt van dat in het Suverlijc boecxken. Dat ook binnen de melodiegroepen niet de volgorde van de teksten in het Suverlijc boecxken is aangehouden, zelfs niet binnen de eerste melodiegroep waar vijf van de negen teksten afkomstig lijken te zijn van het Suverlijc boecxken, werpt eerder licht op de werkwijze van de samensteller, dan dat het als een opmerkelijk verschil tussen beide liedbronnen beschreven kan worden. De ordening van de liederen binnen een melodiegroep lijkt willekeurig te zijn. In ieder geval is er geen zichtbaar systeem. 2.5.1 Verzamelwijze Dat de volgorde van de liedteksten in het Devoot ende profitelijck boecxken afwijkt van die in het Suverlijc boecxken laat zich vermoedelijk verklaren door de wijze waarop de liederen verzameld zijn. Voor verschillende handschriften kan gesuggereerd worden dat de liederen aanvankelijk in afzonderlijke katernen – losse schriftjes – werden opgetekend. Ulrike Hascher-Burger spreekt in dit verband zelfs van ‘rapiaria’.542 In ieder geval heeft het er behalve in de door haar beschreven handschriften Utrecht 16H34 en Zwolle Emmanuelshuizen IV ook in handschriften als Brussel II 270 en Berlijn 190 alle schijn van dat de erin neergelegde verzameling liederen uit verschillende deelverzamelingen is samengesteld. Voor Brussel II 270 geldt dat inhoudelijke grenzen samenvallen met katerngrenzen. Het handschrift bevat achtereenvolgens Middelnederlandse liederen met meerstemmige muzieknotatie, Latijnse liederen met meerstemmige muzieknotatie, Middelnederlandse liederen zonder muzieknotatie en Latijnse hymnen en gebeden. Opvallend is dat het katern met de liederen zonder muzieknotatie slechts half gevuld is en dat na enkele lege bladen de Latijnse gebeden pas in een nieuw katern beginnen.543 In de hiernavolgende paragraaf blijkt ook Berlijn 190 uit duidelijk van elkaar te onderscheiden eenheden te bestaan, die doen vermoeden dat al dan niet tegelijkertijd aan verschillende delen gewerkt is. Sowieso worden kerstliederen doorgaans vooraan of achteraan een verzameling bij elkaar geplaatst. Door de liederen aanvankelijk in afzonderlijke eenheden, in schriftjes, te noteren is het eenvoudiger kerstliederen van andere liederen te onderscheiden: de verschillende eenheden kunnen onbegrensd worden aangevuld (iedere eenheid, ieder schrift kan uit meerdere katernen en toegevoegde bladen bestaan) alvorens de afzonderlijke verzamelingen bij elkaar te voegen. Terug nu naar het Devoot ende profitelijck boecxken. Zou ook de samensteller de liederen in schriften hebben opgetekend of aangeleverd gekregen, dan is het aannemelijk dat, er nog steeds vanuit gaande dat het Suverlijc boecxken de eerste of een eerste bron was, hij de liederen overnam in de volgorde waarin hij ze in de bron vond. Maar is dat wel de handigste manier om te werken? Bij gebrek aan fysiek overgeleverd materiaal dat laat zien hoe de initiator de klus klaarde, zal een hypothese een beeld moeten schetsen van zijn mogelijke werkwijze. Het noteren van de liedteksten in schriften, maakt het mogelijk liederen eenvoudig naar melodiegroep in te delen: de verschillende groepen kunnen onbeperkt aangevuld worden, daar de schriften uitgebreid kunnen worden met volgende katernen of losse bladen. De afzonderlijke eenheden kunnen, bij elkaar gevoegd, bij de drukker als kopij ingediend worden. Schuiven met teksten van de ene naar de andere groep wordt evenwel moeilijk: daarvoor zouden teksten in het ene katern geschrapt moeten worden en in het andere opnieuw opgetekend. Toch is het niet ondenkbaar dat de samensteller met teksten geschoven heeft. Voor verschillende teksten worden meerdere wijsaanduidingen gegeven. Mogelijk heeft de samensteller over een aantal teksten geaarzeld onder welke melodie hij ze het beste plaatste, of heeft hij eerst een afzonderlijke melodiegroep gemaakt onder een bepaalde wijsaanduiding, waarvan de melodie uiteindelijk toch niet in het liedboek in noten opgenomen is. Het hoeft niet zo te zijn, maar is ook niet ondenkbaar. In dat geval moest het mogelijk zijn de tekst in een andere melodiegroep onder te brengen. Daar komt bij dat het een enorme klus geweest moet zijn alle 259 teksten die de ‘aucteur’ 542 543 Hascher-Burger 2002 p. 104-124 en Hascher-Burger 2007, p. 82-83. Van Dongen 2002, p. 22-23 en p. 143-144. 244 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen aangereikt kreeg over te schrijven vooraleer ze naar de drukker te kunnen brengen. Stel dat hij de liederen in schriften aangeleverd kreeg, dan ligt het voor de hand dat hij met een nummering of een andersoortige code het materiaal ordende. Misschien ook waren het vooral losse bladen die hij ontving. Deze laten zich eenvoudig op stapels ordenen, waarna het eveneens eenvoudig is een lied van de ene stapel naar de andere te verplaatsen. Zo’n verzameling bestaande uit losse bladen met afzonderlijke teksten lijkt het eenvoudigst te werken. In ieder geval laten losse bladen zich op simpele wijze schikken en herschikken. In dat geval is het niet vreemd dat de liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken niet in dezelfde volgorde staan als in het Suverlijc boecxken: de teksten zijn eerst op losse bladen opgetekend en vervolgens geordend zonder daarbij acht te slaan op de oorspronkelijke volgorde. 2.5.2 Wijsaanduidingen De twintig teksten die uit het Suverlijc boecxken afkomstig lijken te zijn, vinden een plaats in veertien verschillende melodiegroepen. In twee gevallen zijn zij het enige lied in de groep; in zeven andere gevallen betreft het de teksten waarboven de melodie genoteerd wordt. Vijf melodiegroepen bevatten een tekst uit het Suverlijc boecxken zonder deze voorop te plaatsen. Mogelijk was er in deze vijf gevallen een schriftelijke bron waaruit de melodie met tekst overgenomen kon worden en zijn andere teksten na de tekst-met-melodie geplaatst. In de zeven gevallen waarin de melodiegroep uit meerdere liederen bestaat en de tekst van het Suverlijc boecxken wel van noten is voorzien, zou dan geen schriftelijke bron aangereikt zijn waaruit zowel muziek als tekst overgenomen konden worden. In dat geval zijn tekst en melodie als afzonderlijke eenheden tot de samensteller gekomen en in de verzameling samengevoegd. Mogelijk vinden we hierin een aanwijzing dat tenminste verschillende melodieën op het gehoor zijn opgetekend. Mogelijk ook is het Suverlijc boecxken niet als eerste bron geraadpleegd en zijn de teksten van deze druk later aan reeds in ontwikkeling zijnde melodiegroepen toegevoegd. Een laatste optie is natuurlijk dat de volgorde van de liederen volstrekt willekeurig is, dat de plaats van alle teksten van het Suverlijc boecxken in het Devoot ende profitelijck boecxken derhalve toevallig is en dat hierin mogelijkerwijs een bevestiging gevonden wordt voor de hypothese dat de liederen op losse vellen zijn opgetekend en dat aanvullingen nu eens boven, dan weer midden en dan weer onderop de stapel terecht kwamen. Voor de meeste teksten overgenomen uit het Suverlijc boecxken in het Devoot ende profitelijck boecxken geldt dat beide bronnen dezelfde wijsaanduiding noteren. Voor ‘Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn’ (fol. 10v-11v) noteert het Devoot ende profitelijck boecxken onder meer ‘Vanden lodderliken pape’ en het Suverlijc boecxken ‘Het was een lodderlick pape’; boven ‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r) staat ‘Ic weet noch eenen acker breyt’ in de druk uit 1539 en ‘Ick weet noch een acker breyt’ in de bundel uit 1508. Uitzondering is de eerste melodiegroep ‘Solaes wil ic hanteren’. Aan de beide genoteerde melodieën noch aan de eronder vallende teksten worden wijsaanduidingen toegevoegd buiten de optekening dat de liederen ‘Op die selve wise’ gaen. In het Suverlijc boecxken krijgen deze teksten met uitzondering van ‘Met vruechden willen wi singhen | In desen bliden tijt’ (fol. c1r-c4v) wel een wijsaanduiding. Bij ‘Och edel siele mercke | Ende hertelijc bekenne’ (fol. c8v-d5) is als wijsaanduiding genoteerd ‘Met vroechden willen wi singhen ende loven die triniteyt’. ‘Met vruechdnn [sic] willen wi singen | Ende loven die triniteyt’ (fol. e6r-e7r), ‘Nu laet ons vrolic singhen. | Een liedeken ter eeren van haer’ (fol. e8v-f2r) en ‘Solaes willen wi hanteeren | Ende altoos vrolic sijn’ (fol. f2r-f3r) krijgen als wijsaanduiding ‘Cleve Hoorne en Batenborch’. De wijsaanduiding ‘Met vroechden willen wi singhen ende loven die triniteyt’ is een interne verwijzing naar het lied ‘Met vruechden willen wi singen | Ende loven die triniteyt’, dat op zijn beurt als wijsaanduiding ‘Cleve Hoorne en Batenborch’ krijgt. Daarmee zijn er vier teksten van het Suverlijc boecxken onder deze wijsaanduiding te scharen. Hoewel louter ‘Met vreugde willen wij zingen’ voor 1539 als wijsaanduiding niet wordt aangetroffen in Middelnederlandse liedbronnen544 , herinnert het incipit van ‘Met vruechden willen wi singhen | In desen 544 Deze wijsaanduiding wordt voor het eerst zo opgetekend in het Devoot ende profitelijck boecxken bij ‘Ick 245 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron bliden tijt’ aan ‘Met vruechden willen wi singen | Ende loven die triniteyt’. Dat zou verklaren waarom dit lied geen wijsaanduiding krijgt en schaart het tegelijkertijd ook onder de groep ‘Cleve Hoorne en Batenborch’. Deze laatste wijsaanduiding is niet breed gebruikt: voor 1539 wordt zij enkel aangetroffen in het Suverlijc boecxken en in de Bundel van Anthonius Ghiselers uit 1517-1518; na 1539 komt zij enkel voor in Het Hofken der geestelycker liedekens (Leuven, 1577). In alle gevallen ontbreekt een optekening van de melodie in noten. Mogelijk ligt hierin een verklaring voor het door elkaar geraken van de liedteksten in het Devoot ende profitelijck boecxken: het was de samensteller niet onmiddellijk duidelijk onder welke melodiegroep hij de teksten met de wijsaanduiding ‘Cleve Hoorne en Batenborch’ plaatsen moest. Dat zou de hypothese dat de teksten op losse bladen verzameld werden, sterker doen staan: alleen dan is het aannemelijk dat de volgorde van het Suverlijc boecxken volledig losgelaten is; dat er andere teksten tussen de liederen uit de bundel van 1508 geschoven zijn. Zonder te stellen dat de samensteller het lied om deze reden voorop plaatste, concludeer ik dat ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v) zeer geschikt is als openingslied van het Devoot ende profitelijck boecxken. Het verwoordt de liefde, de ‘minne’, voor Jezus, de overgave van de ‘ik’ aan hem, en het verlangen Jezus te aanschouwen. Tegelijkertijd noemt het de geboorte uit de maagd en bevat het een verzoek, een gebed, om ontferming. In wezen zijn alle elementen die in de liederen, maar ook in het voorwoord van de ‘aucteur’ in dit lied aanwezig. 2.6 Samenvatting Van de dertig in het Suverlijc boecxken opgetekende liedteksten komen er 26 eveneens voor in het Devoot ende profitelijck boecxken. Twintig van deze parallelle overleveringen vertonen onderling zo weinig verschillen en tellen zo weinig variaties dat verondersteld kan worden dat voor het Devoot ende profitelijck boecxken geput is uit het Suverlijc boecxken: de samensteller heeft het oudere liedboek gekend en gebruikt. Als er al sprake is van naast- of tussenliggende bronnen waaruit de liedteksten zijn overgenomen, dan liggen deze bronnen zo dicht bij de twee besproken drukken, dat nog altijd sprake is van een directe relatie tussen de beide liedboeken: er is geen sprake van een als nieuw of afzonderlijk te onderscheiden fase in de overleveringsgeschiedenis van het lied. Toch begon initiator zijn verzameling vermoedelijk niet bij het Suverlijc boecxken, maar bij liederen die hij zo uit zijn geheugen optekende. De zes liederen die in beide lieddrukken voorkomen, maar waarvoor niet uit het Suverlijc boecxken is geput, lijken hiervan te getuigen. De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken redigeerde de liedteksten op dit niveau van de inhoud. Op dit niveau ook, alsmede in het gebruik van door elkaar gemengde talen, moeten de redenen gezocht worden voor het niet opnemen van vier teksten van het Suverlijc boecxken. Aan het uiterlijk van de liedteksten hechtte de samensteller minder belang: in onder meer rijm en metrum worden verbeteringen, voor zo ver als daarvan sprake is, niet stelselmatig doorgevoerd. De volgorde van de melodiegroepen is niet bepaald door de volgorde waarin de liederen in het Suverlijc boecxken stonden, zelfs niet binnen de melodiegroepen. Dit lijkt erop te wijzen dat de samensteller liederen per melodiegroep op losse bladen of katernen ordende en de liederen wellicht ook zo aangereikt kreeg. Dergelijke losse eenheden vergemakkelijken het bovendien om de teksten te herschikken. Dat zal nodig geweest zijn bij de aanleg van een zo grote verzameling met zo veel teksten die op zo veel verschillende wijzen gezongen kunnen worden, maar waarvan er slechts een beperkt aantal in muzieknotatie opgenomen werd. 3. Berlijn 190 In de Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz in Berlijn ligt onder signatuur ms. germ. 8o 190 een van de grootste laatmiddeleeuws geestelijke liedverzamelingen waarover wij nu nog beschikken. Het handschrift, dat in deze studie kortweg Berlijn 190 genoemd wordt, moet ergens tussen 1480 en 1500 wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet’ (fol. 58r-58v); de eerstvolgende vermelding dateert uit 1572 en verschijnt in een herdruk van het Suverlijc boecxken. 246 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen zijn samengesteld – het oorspronkelijke deel van het handschrift dan toch. Onderzoek van de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen545 heeft aangetoond dat het handschrift bestaat uit een oorspronkelijke kern, die aanvankelijk anders in elkaar stak, en uit een aantal eenvoudig te onderscheiden latere – hoeveel later is onduidelijk – toevoegingen, die grotendeels, maar niet geheel en al, afkomstig zijn van één hand.546 In het hiernavolgende wordt de oorspronkelijke kern aangeduid als deel A en de toevoegingen van de tweede hand als deel B. Aanvullingen en correcties van andere handen spelen geen rol in onderstaand betoog, eenvoudig omdat zij niet van invloed blijken op het onderzoek naar en de daaruit volgende conclusies over de voorgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken. De huidige katernnummering stamt in ieder geval van na het samenvoegen van de delen A en B. Het handschrift telt 237 teksten. Dat zijn voornamelijk Middelnederlandse en Latijnse liedteksten met en zonder muzieknotatie. Daarvan zijn er 47 ook opgenomen in het Devoot ende profitelijck boecxken. De liederen in het handschrift zijn globaal geordend naar naar taal, waarbij de Latijnse liederen voornamelijk vooraan in het handschrift terecht gekomen zijn en de Middelnederlandse achteraan. Uitzondering hierop zijn de kerstliederen: deze staan helemaal vooraan in het handschrift. De Middelnederlandse kerstliederen zijn tussen de Latijnse gevoegd. Zelfs het later toegevoegde katern D, dat behoort tot deel B van het handschrift en eveneens enkel kerstliederen bevat, is direct na de kerstliederen uit deel A ingevoegd. Waar het de kerstliederen betreft is de thematische ordening belangrijker dan de scheiding van de talen, zoals dat ook het geval is in het Devoot ende profitelijck boecxken, het Suverlijc boecxken en vrijwel alle laatmiddeleeuwse geestelijke liedbronnen. Bij de Middelnederlandse liederen achteraan in het handschrift duikt een merkwaardig ordeningssysteem op dat ik enkel ken uit Berlijn 190 en dat in zekere zin ook een ordening naar melodie behelst, net als in het Devoot ende profitelijck boecxken het geval is: katern N, het veertiende katern, bevat een groot aantal eerste strofen van verschillende liederen achter elkaar doorgeschreven en voorzien van muzieknotatie. Aan het einde van het katern wordt een aantal melodieën niet alleen van de eerste strofe, maar van de volledige liedtekst voorzien. De eerstvolgende katernen bevatten de volledige liedteksten behorende bij de in katern N genoteerde melodieën, maar nu zonder de in muzieknotatie uitgeschreven melodieën, alsmede enkele andere liedteksten. De teksten staan niet in dezelfde volgorde als de melodieën. 545 De werkgroep bereidt een editie van de verzameling voor. De beschrijving van het handschrift alsmede de onderverdeling in deel A en B baseert zich op bevindingen van de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen en dan met name op de paleografische en codicologische studie van G. Gerritsen-Geywitz en U. Hascher-Burger, ten tijde van het opstellen van deze paragraaf neergelegd in Gerritsen-Geywitz, juni 2004 en Gerritsen-Geywitz, oktober 2004. 247 546 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Afbeelding 9: Doorgeschreven eerste strofen met muzieknotatie. Op fol. 102v: het einde van ‘Als ic aensie mijns levens lanc’, ‘Heer Jhesus Cristus lof ende danc’ en ‘Ic dronc soe gaerne den zueten most’; op fol. 103r ‘Een cort jolijt in deser tijt’, ‘Midden inden hemel’ en het incipit van ‘Maria coninghinne’ (Berlijn 190). Afbeelding 10: De volledige tekst van ‘Ic dronc so gairne den soeten most | Die dair vloeyt uut des vaders borst’ (fol. 143v-144r), omringd door ‘Wat wonder heeft die mynne ghewracht | Die Gods soen. Si hevet neder ghebracht’ (fol. 142v-143v) en ‘Wel heen wel heen end ic wil my | Van deser werelt sceyden’ (fol. 144r-145r) (Berlijn 190).547 547 Afbeeldingen met dank aan de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen. 248 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen 3.1 Parallelle overleveringen in deel B De scheiding tussen de delen A en B is niet alleen codicologisch helder, ook voor wat betreft de samenhang tussen Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken is de scheiding zichtbaar. Deel A bevat verschillende liedteksten waarvan een parallelle overlevering in het liedboek uit 1539 te vinden is. De verschillen tussen de optekeningen in dit deel van het handschrift en de druk zijn echter zo groot dat direct duidelijk is dat de liederen van de ene bron niet in de andere zijn overgenomen. De relatie tussen deel B en het Devoot ende profitelijck boecxken is minder helder. Duidelijk is dat de overleveringen van een zestal teksten in één katern dat behoort tot deel B, het boven reeds genoemde katern D met kerstliederen, nauw verwant zijn aan de parallelle overleveringen in het Devoot ende profitelijck boecxken. De relatie tussen de liederen in katern D en de parallelle overleveringen in de druk uit 1539 is opmerkelijk, daar overige toevoegingen behorende tot deel B en kleinere verbeteringen die vermoedelijk door hand 2, de kopiist van deel B, zijn aangebracht, niet getuigen van een mogelijke verwantschap. Er is dus alle reden de zes parallelle overleveringen nauwkeurig met elkaar te vergelijken. 3.1.1 Varianten en overeenkomsten met parallelle overleveringen in katern D Van de zeven kerstliederen die katern D telt, is enkel het tweetalige ‘Kinder swijcht so moecht di horen | Ecce mundi gaudia’ (fol. 38v) niet opgenomen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Zonder te suggereren dat de andere zes liederen rechtstreeks uit dit katern zijn overgenomen, is helder waarom ‘Kinder swijcht so moecht di horen | Ecce mundi gaudia’ niet in de druk past: de eerste en derde versregel van iedere strofe zijn in het Middelnederlands en worden voortdurend afgewisseld met een Latijns refrein in de versregels 2 en 4-6. De liederen van katern D die eveneens voorkomen in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn: Laet ons mit hartzen reyne | Loven dat suete kindekijn (fol. 35r-36r), Kinder nu loeft die maghet marie | Si hevet ver[vult] die prophetie (fol. 36r-36v), Jhesus Christus van Nazareyne | Hi is gheboren van eender maghet reyne (fol. 36v), O suver maecht van Ysrahel | Wilt seer verbliden u (fol. 37r-37v), Fonteyne moeder maghet reyne | Bloem der ghenaden edel greyne (fol. 37v-38r) en Laet ons mit hogher vrolicheit | Loven die maghet der sueticheit (fol. 38r-38v) Afgaande op de melodieën geldt dat er voor ‘Jesus kerst van Nazareene’ (fol. 122v) een verwantschap bestaat tussen de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken en Berlijn 190. Er zijn slechts twee verschillen tussen beide optekeningen. Het eerste bevindt zich in de eerste regel: doordat Berlijn 190 ‘Christus’ spelt en het Devoot ende profitelijck boecxken ‘Kerst’ behoeft het handschrift één noot meer dan de druk: de a is gesplitst. Het tweede verschil is groter en van meer betekenis. Het betreft de finalis die in het handschrift d is en in de druk f. Hoewel dit van invloed zou zijn op conclusies ten aanzien van de modus, zijn in de melodielijn beide mogelijk. Wel is de d de enige d die de melodie telt. Dit maakt de ambitus van Berlijn 190 tot d-c’ tegenover een ambitus van e-c’ in het Devoot ende profitelijck boecxken. In beide gevallen kan de a als dominant aangewezen worden. De melodie verloopt authentiek: deze beweegt zich uitsluitend boven de finalis. Dit melodisch verloop met de a als dominant en de ambitus van d-c’ of f-c’ doet meer denken aan een hypolydische modus, dan aan een dorische. Een f als finalis is daarom aannemelijker dan de d die Berlijn 190 noteert: 249 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron + * * * * * . + * * * * * * . + * * * * * . Muziekvoorbeeld 20: Vergelijking van de optekeningen van de melodie ‘Jhesus Christus van Nazareyne’ in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. De verwantschap geldt niet voor de optekening van de liedtekst. Juist voor dit lied zijn de verschillen tussen de overleveringen groot. Zo telt Berlijn 190 zeven strofen en het Devoot ende profitelijck boecxken negentien. Op één strofe na kennen al deze strofen een parallelle overlevering in een van de drie oudere bronnen van dit lied, te weten Berlijn 190, Berlijn 185 en het Suverlijc boecxken. Vraag is wat er met dit lied is gebeurd. Zijn de drie oudere overleveringen gebrekkige optekeningen van een langer lied waarover tenminste een van de verzamelaars van het Devoot ende profitelijck boecxken wel beschikken kon? Of zijn voor het Devoot ende profitelijck boecxken verschillende overleveringen samengevoegd? In dat laatste geval is er aardig wat redactiewerk verzet om de legende vloeiend te vertellen.548 Zeker is dat noch de optekening in het Suverlijc boecxken noch die in Berlijn 190 voor het Devoot ende profitelijck boecxken voldeed. De parallelle overleveringen van de tekst van ‘Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne’ (fol. 116(bis)r-117(bis)r) laten een heel ander beeld zien. De teksten liggen dicht bij elkaar, evenals de melodieën. Dat de ene optekening overgenomen is van de andere voert te ver: de verschillen tussen de teksten zijn aanzienlijk groter dan waargenomen tussen de parallelle overleveringen in het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken. Wel blijken vier van de vijf andere overleveringen van ‘Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne’ minder strofen te tellen dan de twaalf die Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken noteren. De enige bron die eveneens twaalf strofen telt, het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers, kent veel meer en grotere varianten ten opzichte van de twee hier besproken bronnen. De optekeningen van dit lied in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken moeten aan elkaar verwant zijn. Van een directe band lijkt geen sprake te zijn, hoewel die op grond van bestudering van dit lied evenmin valt uit te sluiten: degene die de liederen uit het handschrift overnam kan evengoed minder nauwkeurig te werk zijn gegaan dan degene die de afschriften uit het Suverlijc boecxken maakte. 548 Volgens Fl. van Duyse is het lied een bewerking van een in de Middeleeuwen, maar ook in latere tijden, populaire legende over de vlucht naar Egypte (Van Duyse 1907, p. 2096-2097). 250 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen De meeste varianten tussen de optekeningen van de melodie van ‘Laet ons met herten reyne’ (fol. 116(bis)r) laten zich verklaren door verschillen tussen de teksten, omdat zowel in het Devoot ende profitelijck boecxken als in Berlijn 190 de melodie naar de tekst gevoegd is. De d’ in het Devoot ende profitelijck boecxken aan het einde van het refrein is opmerkelijk en valt buiten de melodie. Vermoedelijk heeft de zetter een fout gemaakt en had de noot een octaaf lager genoteerd moeten worden. Waar kleine varianten in toonhoogte als de opeenvolging d g f e e d e boven de tweede versregel van de strofe in Berlijn 190 tegenover d g g f e d e op dezelfde plaats in de druk doen vermoeden dat beide melodieën op het gehoor zijn opgetekend en dus niet van elkaar of uit eenzelfde bron zijn overgeschreven, wijst deze hoge d’ dan juist weer niet op een orale traditie. Tenminste: de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken of zijn aandragers kunnen de melodie op het gehoor hebben opgetekend; de zetter van Symon Cock zal een uitgeschreven voorbeeld gehad hebben: + * * * * * . + * * * * . + * * * * * . + * * * * . + * * * * * . 251 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron + * * * * * . + * * * * * . Berlijn 190 fol. 35r-36r Devoot ende profitelijck boecxken fol. 116(bis)r-117(bis)r [1] Laet ons mit hartzen reyne Loven dat suete kindekijn Het brinct ons uuten weyne Ons is een kint gheboren Een sone ghepresenteert Hi wil die helle gaen storen Als mensche ghefigureert Hi wil ons allen ghemeyne Verlossen uuter pine Met sinen bloede alleyne [1] Laet ons met herten reyne Loven dat kindeken cleyne Het brengt ons uuten weyne Ons is een kint gheboren Een sone ghepresenteert Hy wil die helle gaen storen Als mensche ghefigureert Hi wil ons alle ghemeyne Verlossen uuter pine Met sinen bloede alleyne [2] Nu moghen wi wel dancken Den maghet dien droech In hare sueter lancken Die vrucht hair niet en verwoech Weest vrolich, groot ende cleyne Om dat suete kindekijn Het behoet ons voer alle weyne Laet ons mit etc [2] Nu mogen wij wel dancken Der maghet die hem droech In hare suyver lancken Die vrucht haer niet en verwoech Weest vrolijc groot ende cleyne Om dat soete kindekijn Het behoet ons voer alle weyne Laet ons met herten &cet [3] Die vader van hier boven Sprac sinen enghel an Ic wil die helle gaen verstoren Ende verlossen wijf ende man Gaet totter schone fonteyne Maria claer aenschine Ende segt hair wat ic meyne Laet ons mit hertzen [3] Die vader van hier boven Sprack sinen enghel an Ick wil die helle gaen verstoven Verlossen wijf ende man Gaet totter schoonder fonteyne Maria claer aenschijn Ende segt haer wat ick meyne Laet ons met herten reyne &ce [4] Gruet si my vriendelike Die suete suver juecht Ende segt hair blidelike Si mach wel sijn verblijt Want si en el nye gheyne Gods moeder moet si sijn Ic bin mit haer ghemeyne Laet ons etc [4] Groetse mi vriendelike Die schone suyver juecht Ende segt haer blidelike Si mach wel sijn verhuecht Want si, ende anders gheene Gods moeder moet si sijn Ic ben met haer ghemeene Laet ons met herten. &cet 252 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen [5] Al binnen Nazarette Quam denghel Gabriel Ende sprack totter fioletten Mit sueten woerden snel God gruet u maghet reyne Vol gracien is u aenschine God es mit u alleyne Laet ons etc [5] Al binnen Nazarette Quam denghel Gabriel Ende sprack totter fiolette Met soeten woerden snel God groet u maghet reyne Vol gracien is u aenschijn God is met u alleyne Laet ons met her &ce [6] Bi u sal nach becliven Dat Adam heeft ontvrijt Want boven allen wiven Si di ghebenedijt Ghi salt ontfaen een greyne In uwer hertzen scrijn Des vaders soen alleyne Laet ons etc [6] By u sal noch becliven Dat Adam heeft ontvrijt Want boven alle wiven Sidy ghebenedijt Ghi sult ontfaen een greyne In uwer herten scrijn Des vaders soon alleyne Laet ons met herten &c [7] Si sprac oetmoedelike Hoe soude dat comen by Ic en kende sekerlike Noyt man het wondert my Dat ic en el nye gheyne Gods moeder soude sijn Mijn herte wert cout als steyne Laet ons etc [7] Sy sprac ootmoedelijcke Hoe soude dat comen bi Ick en kende sekerlijcke Noyt man, het wondert mi Dat ick, ende anders gheene Gods moeder soude sijn Mijnt hert wort cout als steene Laet ons met herten &c [8] Die enghel sprac tot hare O waerde suver maecht En weest in ghenen vare Tis wonder dat ghi claecht Want ghi sult sonder pyne Baren een kindekijn Ende bliven een maghet reyne Laet ons etc [8] Die enghel sprack tot hare O weerde suyver maecht En weest in gheenen vare This wonder dat ghi claecht Want ghi sult sonder pine Baren een kindeken cleyne Ende bliven maghet reyne Laet ons met herten. &c. [9] Die heilige gheest sal comen In u wel suete wijf Ontfaet doer onse vrome In u als menschen lijf Hi wil ons alle ghemeyne Verlossen uuter pyne Mit sinen bloede alleyne Laet ons [9] Die heylige gheest sal comen In u wel soete wijf Ontfaet voer onse vrome In u als smenschen lijf Hi wil ons alle ghemeyne Verlossen uuter pine Met sinen bloede alleyne Laet ons met herten rey &c [10] Die maghet hair conforteerde In dat haer denghel seit Gode si respondeerde Oec si ic bin bereit In uwen woerden alleyne Set ic den wille mijn Siet hier, Gods dierne cleyne Laet ons etc [10] Die maget haer conforteerde In dat haer die enghel seyt Ende si respondeerde Ick ben nu oock bereyt In uwen woerden alleyne Set ick den wille mijn Siet hier Gods deerne cleyne Laet ons met herten &c 253 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [11] Die enghel schiet van hare Maria bleef bevrucht Al sonder pyne of vare Of sonder herten sucht Baerde si die suver reyne Den hemelschen drochtyne Des vaders soen ghemeyne Laet ons [11] Die enghel schiet van hare Die maghet bleef bevrucht Al sonder pijn oft vare Oft sonder herten sucht Baerde die suyver reyne Die hemelsche doctrine Des vaders soon ghemeyne Laet ons met herten &c [12] Gheloeft so moet si wesen Nu ende in alder tijt Bi hair wi sijn ghenesen Si bracht ons groot yolijt O waerde maghet reyne Des sondaers medicijn Bidt voer ons allen ghemeyne Laet ons etc [12] Gheloeft so moet si wesen Nu ende in alder tijt Bi haer sijn wij ghenesen Si bracht ons groot jolijt O weerde maghet reyne Des sondaers medicine Bidt voer ons allen ghemeyne Laet ons met herten reyne Loven dat kindeken cleyne Het brengt ons uuten weyne 3.1.1.1 Woorden omgedraaid De aard van de varianten tussen de zes liederen in katern D van Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken en de mate waarin zij voorkomen, lijken op de varianten die tussen het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken aangetroffen werden. De meest in het oog springende variant is dat in de druk uit 1539 de woordvolgorde ten opzichte van Berlijn 190 nogal eens is omgedraaid. Bij deze omdraaiingen zijn vrijwel steeds werkwoorden betrokken. Inhoudelijk hebben zij geen enkele consequentie. Omdat deze omdraaiingen doorgaans midden in een zin plaatsvinden, laten zij geen sporen na in het rijm. De omdraaiinge kan wel van invloed zijn op de plaats van de accenten en vooral op het aantal lettergrepen dat zwak beklemtoond is tussen twee accenten in. Dit is uiteraard van invloed op de tekstplaatsing. Het lijkt evenwel een onbewust aangebrachte wijziging te zijn, die voortkomt uit de persoonlijke voorkeur van de samensteller of de zetter. In de laatste drie strofen van ‘Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r) komt deze variant twee keer voor: Berlijn 190 fol. 38r-38v Devoot ende profitelijck boecxken fol. 119(bis)v-120r [4] O edel rose wijde ondaen Den sueten dau hebdi ontfaen Die vanden hemel neder is comen Jhesum Cristum tot onser vromen [4] O edel rose wide ontdaen Den soeten dau hebdy ontfaen Die van den hemel is neder comen Jesum Christum tot onser vromen [5] O throen der hogher moghentheit O bloem alder vruchtbaerheit O troestersse alder droevicheit O moeder der sachtmoedicheit [5] O troon der hoogher moghentheyt O bloeme alder vruchtbaerheyt O troostersse alder droevicheyt O moeder der sachtmoedicheyt [6] Lof eere en hoghe waerdicheit Moet sijn der hogher moghentheit Ende der moeder der barmherticheit Moet sijn ghebenedijt inder ewicheit [6] Lof, eere, hooge werdicheyt Moet sijn der hooger mogentheyt Ende die moeder der bermherticheyt Moet gebenedijt sijn inder eewicheyt 254 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen 3.1.1.2 Strofen toegevoegd De parallelle overleveringen van ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol. 118(bis)r-119(bis)r) en ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ (fol. 120v) laten eenzelfde variant zien: het Devoot ende profitelijck boecxken telt meer strofen dan Berlijn 190. Hoe dicht de beide optekeningen ook bij elkaar liggen, enkel en alleen uit dit handschrift kan er voor de druk niet zijn geput. ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ vindt behalve in de twee hier besproken liedverzamelingen ook een plaats in het Suverlijc boecxken (fol. a7r-a8v). De overleveringen tellen in beide drukken zeventien strofen; in het handschrift, waar de overlevering tien strofen telt, ontbreken de strofen 10-16. Juist in deze strofen verandert het Latijnse refrein. Het begint niet meer met ‘Benedicta tu in mulieribus’, zoals in de eerste negen strofen, maar met ‘Et in terra pax hominibus’. Vanaf deze strofe wisselen Middelnederlands en Latijn elkaar af in de refreintekst. Waren de talen in het refrein vanaf de eerste strofe zo door elkaar gemengd, dan had de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken dit lied vast niet opgenomen. Dat neemt niet weg dat het opmerkelijk is dat hij dat nu wel doet. In Berlijn 190 worden tweetalige liederen wel opgenomen. Het ontbreken van de strofen heeft derhalve een andere reden. Het handschrift blijkt op fol. 27v-29r een driestemmig Latijns lied te bevatten met ditzelfde refrein, maar dan volledig in het Latijn. De strofen 10-16 van de beide drukken geven geen letterlijke vertaling van dit Latijnse lied, maar lijken een vertaalde bewerking of een bewerkte vertaling te zijn. In ieder geval zijn de teksten inhoudelijk verwant aan elkaar en verklaart dit Latijnse lied in deel A, de oorspronkelijke kern van het handschrift, het ontbreken van de strofe 10-16 in ‘O suver maecht van Ysrahel | Wilt zeer verbliden u’. Tussen de drie bronnen lijkt evenwel een relatie te bestaan, waarbij voor de ene optekening uit de andere geput is. Onduidelijk is echter hoe de verzamelingen zich tot elkaar verhouden, alleen al omdat de datering van deel B van Berlijn 190 onzeker is. Is dit deel ouder dan het Suverlijc boecxken, dan moeten de beide drukken tenminste de strofen 10-16 uit een ons niet overgeleverde bron gehaald hebben. Wellicht geldt in dat geval dat alle drie de verzameling uit die vierde bron geput hebben. Is deel B jonger dan het Suverlijc boecxken dan zouden zowel Berlijn 190 als het Devoot ende profitelijck boecxken het lied uit deze druk overgenomen kunnen hebben. De melodieën van Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken zijn helemaal gelijk, op een noot na: de derde regel telt aan het einde één d minder in Berlijn 190 dan in de druk, daar het handschrift ook een woord, ‘wil’, minder telt in de tekst. De eerste drie strofen zijn illustratief voor de varianten tussen de drie optekeningen: Berlijn 190 fol. 37r-37v Suverlijc boecxken fol. a7r-a8v Devoot ende profitelijck boecxken fol. 118(bis)r-119(bis)r [1] O suver maecht van Ysrahel Wilt zeer verbliden u Om der schoender bootscap Die ic u brenghe nu Benedicta tu in mulieribus Valasus valasus Ave plena gracia tecum dominus Benedicta tu in mulieribus [1] O suver maecht van Ysrahel Wilt seer verblijden u Om der scoonder boodtscap Die ic u brenghe nu Benedicta tu in mulieribus Vala sus vala sus Ave plena gracia tecum dominus [1] O suver maecht van Israhel Wilt seer verbliden u Om der schoonder boetscap wil Die ick u brenghe nu Benedicta tu in mulieribus Valasus valasus Ave plena gratia tecum dominus Benedicta tu in mulieribus [2] Al metter bootscap schone Die denghel heeft ghedaen Heb di van shemels throne Den heilighen gheest ontfaen Benedicta tu in mulieribus etc [2] Al metter bootscap schone Die denghel heeft ghedaen Hebdi van shemels throne Den heiligen geest ontfaen Benedic [2] Al metter boetscap schoone Die denghel heeft ghedaen Hebdy van shemels throone Den heyligen gheest ontfaen Benedicta tu. &cet. 255 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron [3] Als Joseph dat verstonde Dat Maria was bevrucht Hi peynsde in sinen ghemoede Hem waer beter ghevulucht [3] Als Joseph dat verstonde Dat Maria was bevrucht Hi peynsde in sinen gronde Hem waer beter ghevlucht [3] Als Joseph dat verstonde Dat Maria was bevrucht Hi peysde in sinen gronde Hem ware beter ghevlucht Benedicta t &ce. Ook de overlevering van ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ telt in het Devoot ende profitelijck boecxken meer strofen dan in Berlijn 190. De vierde en negende, tevens laatste, strofe van de druk ontbreken in het handschrift. Beide overleveringen zijn verder zeer nauw verwant. Werkelijke varianten doen zich niet voor, met uitzondering van strofe 7, vers 1, waar het Devoot en de profitelijck boecxken spreekt van ‘Heer Joseph’ en Berlijn 190 van ‘Joseph’. De toevoeging van ‘Heer’ verraadt mogelijk dat een ons onbekende bron geraadpleegd is, al dan niet naast Berlijn 190. Het bestaan van een andere bron zou ook de twee toegevoegde strofen verklaren.549 Zijn de verschillen tussen de teksten van Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken minimaal, de varianten tussen beide optekeningen van de melodie zijn groter, zij het niet veel. Zij doen vermoeden dat de melodie (en dan wellicht ook de tekst) niet van de ene bron in de andere is overgenomen, maar dat beide optekeningen uit dezelfde traditie, dezelfde omgeving wellicht, afkomstig zijn: + * * * * * . + * * * * * . + * * * * * . 549 Deze strofen staan overigens ook in de parallelle overlevering in het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers, dat nog een tussengevoegde strofe meer telt dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers vertoont echter verschillende varianten met de overleveringen in Berlijn 190 en het liedboek uit 1539, als een afwijkende strofenvolgorde, afwijkende woordkeus en zelfs volledig verschillende versregels. Bovendien wordt de eerste strofe er als refrein opgevat, in tegenstelling tot in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Het kan onmogelijk de bron zijn die naast of in plaats van Berlijn 190 door de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt is 256 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen + * * * * * . Muziekvoorbeeld 21: Vergelijking van de optekeningen van de melodie ‘Kinder nu lovet die maghet Marie’ in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Een laatste opmerking bij de vergelijking van de twee overleveringen van de melodie ‘Kinder nu lovet die maghet Marie’: in de tweede regel van Berlijn 190 valt een noot weg, doordat de bladzijde, vermoedelijk bij een latere binding, te kort is afgesneden. Enkel het begin van de ligatuur is zichtbaar. Gezien de overeenkomsten tussen beide optekeningen mag verondersteld worden dat een g ontbreekt. Deze is tussen vierkante haken toegevoegd tezamen met de tekst die eveneens is weggevallen. 3.2 Melodieën op gehoor De kleine verschillen tussen de optekeningen van de melodie wijzen mogelijk op een orale traditie van waaruit de melodieën op het gehoor zijn genoteerd. Deze gedachte is niet nieuw. Integendeel, het is een algemeen geaccepteerd idee550 , dat hier voornamelijk bevestiging vindt in het gegeven dat de melodieën bij het neerleggen in notenschrift naar de tekst gevoegd worden. Al zingende gebeurt dat ook. Er is evenwel noch in Berlijn 190, noch in het Devoot ende profitelijck boecxken (en dit zijn beslist niet de enige twee voorbeelden die genoemd kunnen worden) gekozen voor een ‘gemiddelde’: wijkt een eerste strofe toevalligerwijs in aantal lettergrepen sterk af van alle volgende, dan is dat voor de kopiist geen reden geweest de melodie aan die volgende strofen aan te passen, laat staan de tekst van de eerste strofe zo om te vormen dat deze beter aansluit bij de structuur van de volgende. Hoezeer het horen van de muziek een rol speelt bij de optekening ervan wordt duidelijk wanneer de tweestemmige notatie van ‘Dies est leticie Nam processit hodie’551 (fol. 5r-5v) in Berlijn 190 vergeleken wordt met de eenstemmige optekening op fol. 125r-125v in het Devoot ende profitelijck boecxken: + * * * * * * * * * . 550 Getuige bijvoorbeeld Grijp 1991, p. 45-48 en Bonda 1996, p. 222. De melodie wordt met beide beginregels aangeduid om verwarring met ‘Dies est letitie In ortu regali’ op fol. 124r-124v van het Devoot ende profitelijck boecxken te voorkomen. 257 551 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron + * * * * * * * * * . + * * * * * * * * * * . Muziekvoorbeeld 22: Vergelijking van de optekeningen van de melodie ‘Dies est leticie Nam processit hodie’ in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. De stemmen van het handschrift hebben hetzelfde bereik. De ambitus van de bovenstem – hier op te vatten als de als bovenste genoteerde stem – is c-c’; die van de onderstem c-d’. De ligging van de bovenstem is aanvankelijk hoger dan die van de onderstem. Dat verandert al na één versregel. In de tweede versregel is de ligging van de melodieën ongeveer gelijk, waarna vanaf de derde versregel de onderstem zich boven de bovenstem afspeelt. De melodieën kruisen elkaar. Dat maakt het voor een luisteraar moeilijk de stemmen van elkaar te onderscheiden. De optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt dat te bevestigen. Zij begint als de bovenstem van Berlijn 190. Aan het einde van de tweede regel, waar de stemmen in het handschrift dezelfde melodie hebben, gaat de druk verder als de onderstem van het handschrift. Is de melodie al van een schriftelijke bron overgenomen, dan is dat niet uit Berlijn 190. Het zojuist besproken voorbeeld is niet het enige. De melodie van ‘Nu laet ons allen Gode loven’ (fol. 113(bis)r) is boven de eerste twee versregels gelijk aan de tweede stem van ‘Omnes nu laet ons Gode loven’ (fol. 14r-14v) in Berlijn 190, maar volgt vanaf het einde van het derde vers de eerste stem van de zetting. ‘Puer nobis nascitur’, op fol. 119r in het Devoot ende profitelijck boecxken, is boven het eerste en laatste vers gelijk aan die van de tweede stem van hetzelfde lied op fol. 6r in Berlijn 190. Boven het tussenliggende tweede en derde vers volgt zij echter de melodie van de eerste stem van de optekening in het handschrift. Voor al deze liederen geldt dat de twee stemmen in Berlijn 190 een gelijke ambitus hebben en elkaar kruisen. Is een eenstemmige melodie omgewerkt tot een tweestemmige, dan lijkt er bewust voor gekozen te zijn de oorspronkelijke melodie over de stemmen te verdelen. Dat er geen sprake is van een boven- en een onderstem kan er op wijzen dat de liederen tweestemmig gezongen zijn door mensen met een ongeveer even hoge stem. Andersom: wordt de melodie op het gehoor opgetekend en daarbij omgewerkt van een twee- naar een eenstemmige variant, dan is het vanwege de gelijke omvang en het kruisen van de 258 8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen melodieën niet verwonderlijk dat daarbij nu eens passages van de ene stem en dan weer van de andere is genoteerd. Helemaal opmerkelijk is het tweestemmige ‘Ad festum leticie’ op fol. 9v in Berlijn 190. De onderstem vinden we terug als melodie van ditzelfde lied op fol. 79r-79v in Brussel II 2631. De bovenstem is de melodie van de optekening van dit lied in het Devoot ende profitelijck boecxken (op fol. 125v). De twee stemmen van Berlijn 190 blijken ook als twee eenstemmige melodieën te fungeren. 3.3 ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ In hoofdstuk 7, paragraaf 6.1.1 is uiteengezet dat ‘Mit desen nyewen jare | soe wert ons openbare’ in Berlijn 190 is aangevuld met extra strofen die eveneens in het Devoot ende profitelijck boecxken opgenomen zijn. Het lied is in deel A van Berlijn 190 opgenomen en telde aanvankelijk zes strofen, waarbij de strofen 1-4 op fol. 12r genoteerd zijn en de strofen 5-6 op fol. 11v. In de beide ondermarges van de bladen zijn in totaal vier strofen toegevoegd, waarvan de eerste drie vermoedelijk door hand 2, de kopiist van deel B. De vierde strofe lijkt vanwege de kleur van de inkt, de niet rood of blauw gekleurde initiaal en het schrift op een nog later moment te zijn toegevoegd. In de buitenmarges naast de strofen zijn verwijzingstekens toegevoegd en een strofennummering. Een verwijsteken naast de als laatste toegevoegde strofe doet vermoeden dat degene die de strofe invoegde deze na de zesde strofe van deel A gezongen wilde hebben en dus voor de drie andere toegevoegde strofen. De volgorde van de vier toegevoegde strofen komt zo overeen met die in het Devoot ende profitelijck boecxken; de strofenvolgorde van alleandere strofen van dit lied in Berlijn 190 is niet gelijk aan die van het Devoot ende profitelijck boecxken. Aan de toegevoegde strofen wordt hier zo veel aandacht besteed, omdat zij aanmerkelijk dichter bij de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken liggen dan de zes oorspronkelijke strofen. Zo dicht zelfs, dat voor deze vier strofen een directe band lijkt te bestaan tussen Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Wat er precies gebeurd is, blijft onduidelijk. Mogelijk is voor de optekening in het liedboek uit 1539, als ook voor de toevoegingen in Berlijn 190 geput uit een ons onbekende bron. Misschien ook zijn de toevoegingen pas gedaan na het gereedkomen van het Devoot ende profitelijck boecxken en uit dit liedboek overgenomen.552 Niet aannemelijk is dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken enkel voor deze vier strofen Berlijn 190 raadpleegde. Zoals boven al geopperd is, ligt het het meest voor de hand dat de kopiist van deel B en de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken de strofen in dezelfde omgeving of vanuit dezelfde traditie hebben opgetekend. 3.4 Samenvatting Reden voor het vergelijken van parallelle overleveringen in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken werd gevonden in hoofdstuk 7, paragraaf 6.1.1, waar later toegevoegde strofen bij de overlevering van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ in het handschrift opmerkelijke overeenkomsten vertoonden met diezelfde strofen in de druk. Een vergelijking van de parallelle overleveringen leerde al gauw dat het aantal varianten in de meeste teksten groot is. Een opvallende uitzondering vormen zes kerstliederen in katern D. Dit katern behoort tot het later toegevoegde deel B van het handschrift. De varianten in teksten en melodieën tonen aan dat de liedbronnen aan elkaar verwant zijn. Zij zijn in dezelfde omgeving ontstaan en hebben mogelijk eenzelfde bron gebruikt. Wellicht ook is er met tussenkomst van een niet overgeleverde liedbron een lijn te trekken van Berlijn 190 via die onbekende bron naar het Devoot ende profitelijck boecxken. Over de werkwijze van de samensteller van de liedverzameling uit 1539 bevestigt bovenstaande vergelijking het vermoeden dat melodieën veelal uit het hoofd werden opgetekend. Is dat werkelijk het geval geweest dan moet de samensteller of moeten zijn helpers niet alleen in staat geweest zijn tot het lezen van muzieknotatie, maar ook tot het omzetten van klank in notenschrift. 552 Vergelijk Wenen 12875, dat aangevuld wordt met teksten van het Suverlijc boecxken. 259 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 4. Het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en Brussel II 2631 Het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en Brussel II 2631 zijn de enige twee laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen die net als het Devoot ende profitelijck boecxken liederen op Sint-Franciscus overleveren. Dit doet vermoeden dat beide handschriften eveneens een franciscaanse oorsprong hebben.553 Uiteraard ontbreekt het de handschriften aan een approbatie die een dergelijke oorsprong bevestigt. Het feit dat Middelnederlandse Franciscusliederen enkel in deze drie bronnen voorkomen, is reden genoeg deze liedverzamelingen naast het Devoot ende profitelijck boecxken te leggen. Bovendien zijn beide handschriften al eerder genoemd. De optekening van ‘Mit desen nyewen jare | soe wert ons openbare’ in Brussel II 2631 bleek in hoofdstuk 7, paragraaf 6 enkele opvallende overeenkomsten te vertonen met het liedboek uit 1539; het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers werd in dit hoofdstuk enkele malen genoemd vanwege opvallende kenmerken die bij nadere bestudering nauwelijks als overeenkomsten omschreven konden worden. De mate van variatie tussen het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers enerzijds en het Devoot ende profitelijck boecxken anderzijds zoals zichtbaar werd bij de bespreking van ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ is dan ook kenmerkend voor andere in beide bronnen overgeleverde liedteksten. Niets wijst op enige verwantschap tussen beide liedverzamelingen, buiten dat zij enkele parallelle overleveringen bevatten. Een vergelijking van de parallelle overleveringen in Brussel II 2631 en het Devoot ende profitelijck boecxken levert een minder helder beeld op. Inderdaad lijkt dit handschrift een nauwere relatie met het Devoot ende profitelijck boecxken te hebben dan de meeste andere bronnen, maar niet zo dat het aannemelijk is dat voor de druk uit het handschrift is geput. De onderstaande vergelijking van de optekeningen van ‘Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach’ (fol. 15r) in beide bronnen is exemplarisch voor de varianten en de mate waarin zij voorkomen tussen de parallelle overleveringen. Overigens ontbreekt in het handschrift de eerste strofe van onderstaand Franciscuslied, daar het blad voorafgaand aan fol. 34 verloren is gegaan. Het incipit is afgeleid uit de laatste zin van dit lied: waar verschillende bronnen een lied willen afsluiten met ‘amen’, kenmerkt Brussel II 2631 zich door aan het einde van een lied de eerste versregel te herhalen. Deze versregel is hier vooraan geplaatst. In onderstaand afschrift is ervan uitgegaan dat enkel de eerste strofe ontbreekt, afgaande op de parallelle overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken. Op die aanname is de strofenummering gebaseerd: de als eerste overgeleverde strofe is als ‘[2]’ genummerd. Het is evenwel mogelijk dat er meer strofen verloren zijn gegaan, daar de strofenvolgorde in beide bronnen verschilt. Op het moment dat de strofenvolgorde varieert neemt het aantal varianten op alle niveaus toe: strofe 5 en 6/7 verwoorden dezelfde boodschap op verschillende wijze. Strofe 8 bevat dan weer slechts een enkele variant in woordkeuze: 553 Brussel II 2631 (fol. 34r) Devoot ende profitelijck boecxken [1] Nu laet ons huden vrolijc sijn [1] Wi willen heden vrolic sijn Op desen hooghen dach Met onsen vader Franciscus Diemen niet volprisen en mach Want hi is waerlijck groot O heylige vader Franciscus Staet ons bi in onser noot [2] Hi toech uut sijn cleeyder Dien hij te draghen plach Hij worpse al voer sijns vaders voeten Die werelt was hem een caf En hij is waerlijc etc [2] Hi dede uut sijn cleederen Die hi te draghen plach Hi werpse voer sijns vaders voeten De werelt was hem een caf Want hi is waerlijck &c Van Seggelen 19, p. 10-25 en Joldersma 2000, p. 114-115. 260 [3] Hi sach op sijn voeten Ghelijc als doet die paeu Ende hij liet sincken sinen hoghen moet Ende hij toech aen cleeder graeu Ende hij is etc [3] Franciscus sach op sinen voet Ghelijc dat doet die pauwe Hi liet sincken sinen hogen moet Ende dede aen die cleeden grauwe Want hi is waerlijck &c [4] Hi was soe goedertieren In sinen ommeganc Sijn hert dat bloeyt van doechden Ghelijcken een wijngaert ranck En hij is waerlijc etc [4] Hi is seer goedertieren In sinen ommeganck Sijn hertken bloeyt van binnen Ghelijc een wijngaert ranck Want hi is waerlijck &c [5] Doe onsen heilighen vader Franciscus In allen doechden voert ghinc Dat hij van grooter oetmoedicheit Die heylighe vijf wonden ontfinc Ende hij is etc [5] Doen dese heylighe vader Dus vast in duechden ghinck Werthi so vierich in Christus minne Dat hi die vijf wonden ontfinc Want hi is waerlijck &c [6] Hij is seer goedertieren Van duechden op aertrijck Van binnen ende ooc van buten So en is niemant sijns ghelijc Want hi is waerlijc &c [6] Hi is soe hoech verheven Al in dat soete lant Boven allen die choren van cheraphin Tot Christus rechter hant Ende [7] Nu is hy ghevaren Hier boven int hemelsce lant Al in dat choor der seraphinnen By Christus rechter hant Want hi is waerlijck &c [7] Nu laet ons hem aenbeden Mit groter ynnicheit Dat hij ons wil verwerven Die doecht der oetmoedicheit Ende hij is waerlijc etc [8] Nu laet ons hem bidden Met groter innicheyt Dat hi ons wil verwerven Die duecht der ootmoedicheyt Want hi is waerlijck groot O heylige vader Franciscus Staet ons bi in onser noot Nu laet ons huden vrolijc sijn etc 5. Conclusie De vergelijkingen van de parallelle overleveringen in het Suverlijc boecxken, Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken bevestigen dat redactie op het niveau van rijm en metrum nauwelijks heeft plaatsgevonden, maar dat de samensteller van de druk uit 1539 zich uitdrukkelijk richtte op de inhoud van de liedteksten. Waar bevestigd wordt dat het Suverlijc boecxken als bron gekend en gebruikt is, blijkt tegelijkertijd dat passages die niet aansloten bij de devotie die de initiator van het Devoot ende profitelijck boecxken verwoorden wilde, uit de teksten geschrapt werden. Teksten met een dubieuze inhoud of waarin het Latijn en Middelnederlands door elkaar worden gebruikt, bekoorden niet en ontbreken in de verzameling. Voor Berlijn 190 geldt dat tenminste teksten en melodieën van deel B in dezelfde omgeving ontstaan zijn of voortkomen uit dezelfde traditie als het Devoot ende profitelijck boecxken. Liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn niet rechtstreeks uit dit handschrift overgenomen. Belangrijker is misschien nog dat een van de ‘prente’ of ‘ghescrifte’ waaruit de liederen voor het Devoot ende profitelijck boecxken afkomstig zijn, gevonden is. Het Suverlijc boecxken bevestigt hoe serieus de teksten in het voorwerk van het Devoot ende profitelijck boecxken genomen moeten worden om de verzameling te doorgronden. Daarmee groeit het vermoeden dat er meer schriftelijke bronnen geweest zijn. Dat ik deze niet heb gevonden, kan betekenen dat deze handschriften of drukken in de loop der eeuwen verloren zijn gegaan. Mogelijk ook zijn de overeenkomsten tussen de beide gedrukte verzamelingen naar verhouding groot en vond de samensteller het in andere gevallen nodig inhoudelijk 261 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron meer aanpassingen te doen. Een andere onzekere factor is de wijze waarop de samensteller de liederen aangeleverd kreeg. Gebeurde dat, zoals dit hoofdstuk oppert, op losse bladen of in losse katernen, dan speelt de zorgvuldigheid van degenen die de liederen bezorgden en de vrijheid die deze persoon zich gunde bij het optekenen van een lied eveneens een rol. Kreeg de samensteller optekeningen aangereikt die al enige afstand tot hun bron vertoonden en bewerkte hij de teksten vervolgens ook inhoudelijk, dan is de oorspronkelijke overlevering niet meer te herkennen in de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken. 262 9 Slotsom 1. Inleiding Hoe is het Devoot ende profitelijck boecxken tot stand gekomen? Deze vraag wordt in hoofdstuk 1 gesteld en is de leidraad van deze studie. Of het nu de uiterlijke beschrijving van het liedboek betreft, de inhoudelijke bemoeienis van de drukker met zijn fonds, of een vergelijking van de liederen met parallelle optekeningen elders, steeds is het de zoektocht naar de ontstaansgeschiedenis van de bundel die nieuwe vragen stellen doet. Voor ik het onderzoek naar het Devoot ende profitelijck boecxken begon, bestonden er diverse vooronderstellingen. Verschillende onderzoekers opperden dat Symon Cock niet alleen de drukker, maar ook de samensteller van de bundel was. Van deze Symon werd ook gedacht dat hij een octrooi verwierf voor het drukken van muzieknotatie. Beide zaken zijn weerlegd. Tegelijkertijd waren andere onderzoekers van mening dat het liedboek was samengesteld door een minderbroeder. Deze aanname is niet alleen met kracht bevestigd, maar blijkt tegelijkertijd richtinggevend te zijn voor verdere hypothesen over het liedboek. Veronderstellingen als zou de muzieknotatie al bij verschijnen van de verzameling verouderd zijn en als zou de samensteller moeite gehad hebben teksten op een melodie te passen worden alras weerlegd wanneer de bundel vanuit de eigen historische context bezien wordt. Hetzelfde geldt voor een analyse van de inhoud. Wordt deze door een franciscaanse bril bekeken, dan zie je dat de liederen prima passen binnen de minderbroederdevotie. Dit laatste hoofdstuk vat de voornaamste bevindingen van deze studie nog eens samen. Eindelijk ook is er aandacht voor enkele onderwerpen die veelbesproken zijn in bestaand onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied, maar die in dit verslag nauwelijks een rol speelden: de eventuele meditatieve functie van de liederen en het geslacht van de samensteller en het publiek. Tot slot doe ik enkele voorzetten voor vervolgonderzoek. Hoewel er veel is wat we weten, is er ook veel dat nog niet bekend is. 2. Samenvatting Wij beschikken over twee exemplaren van het Devoot ende profitelijck boecxken: Brussel KB LP 7795 A en Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9. Zij zijn allebei afkomstig van de eerste druk van het liedboek. Het boekje lijkt nooit herdrukt te zijn. Wel is het in de tweede helft van de zestiende eeuw tenminste twee maal opnieuw uitgegeven. Het Devoot ende profitelijck boecxken telt 259 liederen. De liederen zijn in 73 melodiegroepen geordend: teksten die op dezelfde melodie gezongen worden, zijn bij elkaar geplaatst. De laatste zestien teksten konden niet in de melodiegroepen worden ondergebracht. De liedverzameling wordt voorafgegaan door een katern met het titelblad, twee approbaties, de inleiding van de samensteller en een inhoudsopgave. De vraag naar de voorgeschiedenis van het Devoot en de profitelijck boecxken bevraagt de bronnen van de bundel en de werkwijze van de samensteller. Daarmee is het ook een vraag naar de 263 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron identiteit van die samensteller. Nogal eens is verondersteld dat de drukker de samensteller zou zijn. Dat blijkt niet het geval: Symon Cock was een brooddrukker, een commerciële handelaar die zich niet bemoeide met de inhoud van het liedboek. Hij drukte vaker voor de franciscanen, maar ook voor andere ordes. Bovendien waren het beslist niet uitsluitend geestelijke werken die zijn drukkerij verlieten. Ook wetenschappelijke uitgaven, uitgaven voor de overheid en mogelijk zelfs enkele ketterse titels behoorden tot zijn fonds. Onduidelijk blijft waarom de minderbroeders juist bij hem dit liedboek lieten drukken en hoe Symon aan het muziekfont kwam. Of waren het wellicht de minderbroeders zelf die ervoor zorgden dat Symon dit font gebruiken kon? De naam van Matthias Weynsen staat onder de tweede approbatie op de keerzijde van het titelblad. Zijn formele goedkeuring maakt duidelijk dat de samensteller van de verzameling onder zijn verantwoordelijkheid valt. Vermoedelijk is hij een minderbroeder-observant. Dat is meteen ook alles wat we weten over de identiteit van deze persoon. Hoe weinig informatie het Devoot ende profitelijck boecxken bevat over de identiteit van de samensteller, zo veel woorden wijdt het aan de motivatie van de minderbroeder. Met zijn verzameling geestelijke liederen biedt hij een alternatief voor de verderfelijke wereldlijke liedjes waar de jeugd zo eenvoudig de weg naar weet te vinden. De samensteller richt zich niet tot de jeugd zelf, maar tot haar opvoeders; tot de geestelijken, minderbroeders waarschijnlijk, en misschien ook tertiarissen of begijnen, die de jeugd onderrichten. Want terwijl de wereldlijke teksten uitnodigen tot zonden, loven de geestelijke God en houden zij geest en lichaam alert. Jongeren leren zo verleidingen te weerstaan. Een groot aantal liederen gaat dan ook over inkeer en over de intense zelfstrijd, waarmee het proces om tot inkeer te komen gepaard gaat. In alle liedgenres spelen beide elementen, inkeer en zelfstrijd, een hoofdrol. Het zijn de voornaamste thema’s van het laatmiddeleeuws geestelijk lied, ook buiten het Devoot ende profitelijck boecxken. Zonder te zeggen dat de afzonderlijke teksten franciscaans zijn, sluiten de liederen aan bij de devotie van de minderbroeders. In die devotie en in het liedboek is veel aandacht voor de menselijke Christus: de Christus die lijdt en die zo innig verbonden is met zijn moeder Maria. Buiten de woorden die de samensteller wijdt aan zijn motivatie, is hij tot op zekere hoogte ook helder over zijn werkwijze. Zo blijkt dat hij tevens de initiator was. In de aanhef van de inleiding spreekt hij over zichzelf als ‘aucteur’ van het liedboek. Deze term kan beide betekenissen omvatten: samensteller en initiator. Auteur, een andere vertaling van het woord ‘aucteur’, was de samensteller echter niet. De tijd die hij besteden kon aan het samenstellen van de bundel was namelijk beperkt. Om toch veel liederen te vergaren, zette hij anderen aan tot het verzamelen en dichten van de liederen. Wie die anderen zijn, blijft onduidelijk. De bundel bevat slechts enkele auteursnamen, al dan niet verborgen in zinspreuken. Deze bevinden zich voornamelijk achteraan in het liedboek en verwijzen naar rederijkers over wie verder weinig bekend is. Deze rederijkerteksten zijn de laatste veertien liedteksten van de verzameling en worden samen ook wel aangeduid als het Brugs liedboekje. De namen van de minderbroeders Jan Brugman en Dirc Coelde van Munster staan niet in het Devoot ende profitelijck boecxken en kunnen enkel via overleveringen van hun liederen in andere bronnen achterhaald worden. De initiator ordende de liederen naar melodie. Zo ontstaan melodiegroepen waarin bijna alle liedteksten gevangen worden. Slechts zestien teksten zijn niet van een in noten uitgeschreven melodie voorzien. Deze liederen, waaronder het Brugs liedboekje, staan achteraan in de verzameling. De liederen waarvoor de initiator over twee verschillende melodieën beschikte, plaatste hij voorop, gevolgd door de melodiegroepen met telkens één melodie. Kerstliederen die gaan op een eigen melodie staan bij elkaar. De ‘aucteur’ schreef zowel de inleiding op de verzameling als de leesinstructie voorafgaand aan de inhoudsopgave. De inhoudsopgave stelde hij vermoedelijk niet samen. Dat de inhoudsopgave de liederen opsomt in de volgorde waarin zij in het liedboek staan en niet in alfabetische volgorde, geeft aan dat de samensteller evenmin met een alfabetisch overzicht werkte. Zo’n lijst had ook niet voorkomen dat enkele liederen twee maal in de bundel terechtgekomen zijn: de dubbel opgenomen teksten hebben verschillende incipits. Het zijn de parallelle optekeningen in en buiten het Devoot ende profitelijck boecxken die tot op zekere hoogte inzichtelijk maken welke keuzes de samensteller maakte en in welke mate hij de liederen redigeerde. Met name het Suverlijc boecxken is van grote waarde gebleken: het kan niet anders dan dat 264 9 Slotsom dit gedrukte liedboek uit 1508 als bron voor het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt is. Duidelijk is dat onregelmatigheden in eindrijm en metrum niet systematisch verbeterd zijn. De inhoud van de teksten was belangrijker. Op dit niveau doet de samensteller verschillende aanpassingen. Zo beeldt hij Jozef niet uit als een sukkelaar, zoals de verzameling uit 1508 dat doet, en voegt hij strofen in die de verhaallijn van een lied verduidelijken. Het is een natuurlijk gegeven dat teksten en melodieën zich flexibel gedragen ten opzichte van elkaar. De gemiddelde gebruiker zal het dan ook geen moeite kosten alle teksten van een melodiegroep op de genoteerde melodie te zingen. Wanneer teksten en melodieën in een optekening onder elkaar geplaatst worden, moeten er keuzes gemaakt worden over, bijvoorbeeld het splitsen of samenvoegen van noten of het assimileren van woorden. In het Devoot ende profitelijck boecxken hebben de melodieën zich naar de teksten gevoegd. 3. Meditatief karakter? De functie van het Devoot ende profitelijck boecxken en zijn liederen blijkt uit de motivatie van de initiator: het liedboek is een middel dat opvoeders helpt om de jeugd een vromer leven te laten leiden. Nogal eens wordt het laatmiddeleeuws, geestelijk lied een meditatieve functie toegedicht.554 Voor het Devoot ende profitelijck boecxken is deze hypothese niet primair, alleen al omdat de liederen niet naar inhoud, maar naar melodie geordend zijn. Het ontbreekt de verzameling aan een programma dat leidt tot een intensieve tekstbeleving; tot verdieping of verinnerlijking, evenals aan een toespeling op een dergelijk gebruik in de inleiding. De Leidse optekening van Die gheestelicke melody (Leiden 2058), bijvoorbeeld, bevat die wel. Daar zijn de teksten geordend naar de dagen van de week, opdat de lezer zich ieder dag in iets anders kan oefenen. Elk liedje wordt ook veel interessanter, zo stelt de inleider, ‘alsmen die mynnentlicke woerdekijns wel overdencket’ (als men de minnelijke woordjes goed overdenkt).555 Het Devoot ende profitelijck boecxken nodigt niet uit tot een dergelijke, diepzinnige overpeinzing. 4. Geslacht van de samensteller en zijn publiek De samensteller is een minderbroeder of tenminste iemand die onder het gezag van de commissarisgeneraal van deze orde viel. Naar approbatiegewoonten in post-incunabelen is te weinig onderzoek gedaan om vast te stellen of ook vrouwen die als tertiaris of begijn onder de zielzorg van de minderbroeders vielen, verplicht waren hun werk door de orde te laten keuren. Misschien kunnen de uitgaven van het werk van Anna Bijns in dit verband van betekenis zijn. Want hoe strikt moet de opmerking ‘Al ist een maget die dit heeft geschreven, ende wilt daeromme niet verwerpen; geleerde mannen hebbent gelesen ende geapprobeert’ (Al is het een vrouw die dit geschreven heeft, verwerp het niet om die reden; geleerde mannen hebben het gelezen en goedgekeurd) van Henrick Pippinck opgevat worden, wanneer hij haar derde bundel uitgeeft?556 Dit is geen formele approbatie, zoals in het Devoot ende profitelijck boecxken, maar wekt de suggestie daar wel op te zinspelen. Nu blijft onduidelijk of de aanwezigheid van de tweede approbatie in het Devoot ende profitelijck boecxken uitsluit dat de ‘aucteur’ een vrouw was. Het liedboek bevat ook geen andere aanwijzingen voor het geslacht van de samensteller. Dat geldt ook voor het beoogde publiek. De liedteksten richten zich nu eens op mannelijke 554 Onder meer Van Buuren 1992, p. 242-245 en Hascher-Burger 2002, p. 95-136. Vergelijk ook José van Aelst over de presentatie van de Honderd artikelen van Suso: ‘Het opvallendste kenmerk van de Honderd artikelen is de structurering van de tekst: het lijden van Jezus wordt niet gewoon als een lopend verhaal verteld maar in honderd korte, afgeronde punten verdeeld. De presentatie verstoort het verhalende karakter van het evangelieverhaal maar deze versnippering biedt juist de mogelijkheid om een bondig geformuleerde gedachte te selecteren, die in het geheugen op te slaan en verder te overdenken’ (Van Aelst 2005, p. 239-240). 556 Lie 2001, p. 257. 265 555 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron gebruikers, dan weer op vrouwelijke. Er zijn net wat meer auteursstrofen door mannen gedicht dan door vrouwen. De enige vroege bezitter die bij naam genoemd wordt, is een vrouw. Bovendien: het is de jeugd die zich in de teksten herkennen moet. Zou het liedboek in de teksten vaker meisjes dan jongens aanspreken of andersom, dan zegt dat nog niets over het geslacht van de opvoeders die de samensteller aanspreekt op hun verantwoordelijkheid. 5. Terug naar de bron: hoe verder De terugkeer naar de bron heeft geleid tot een beter beeld van de ontstaansgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken en kan dat beeld met argumenten onderbouwen. Het verdient dan ook aanbeveling andere laatmiddeleeuwse geestelijke liedbronnen van kaft tot kaft en in al hun facetten te bestuderen. Een vergelijking met soortgelijke liederen uit omliggende landen en in andere talen kan inzichtelijk maken welke kenmerken eigen zijn aan liederen uit de Lage Landen en wat lied-eigen is. Muziekcognitief en psycholinguïstisch onderzoek kan de kennis over de manier waarop liederen onthouden en gebruikt worden vergroten. Met behulp van proefpersonen is het wellicht mogelijk te registreren wat er tijdens het zingen of tijdens het noteren van een lied in het hoofd gebeurt. Vanuit deze wetenschap kunnen de middeleeuwse optekeningen opnieuw bekeken worden. Tegelijkertijd kunnen psycholinguïsten en cognitiewetenschappers gebaat zijn bij het toetsen van hun min of meer toevallige resultaten aan een zo groot corpus in ruste, als dat van het laatmiddeleeuws geestelijk lied. In vervolgonderzoek zou beslist meer ruimte moeten zijn voor de notatie van de melodieën van het laatmiddeleeuws lied uit de Lage Landen. Ook deze melodieën moeten gerepertorieerd worden, wellicht met behulp van de muziekverwerker. Tegelijkertijd moet onderzocht worden wat een melodie tot een melodie maakt. Oftewel: waarin onderscheidt de ene melodie zich van de andere? En: wat zorgt ervoor dat wij tijdens het zingen van de ene melodie overgaan op de andere? Ook hier is een vergelijking met melodieën elders in Europa en vooral met gregoriaanse melodieën zinvol. Dankzij een groot aantal studies van anderen was het mogelijk het Devoot ende profitelijck boecxken in tijd, omgeving en traditie te plaatsen. Hierin schuilt wellicht de grootste meerwaarde van het onderzoek: vergelijkingen van parallelle overleveringen werden pas van betekenis na een heldere plaatsing van het liedboek in zijn historische context. Hoewel op dit gebied al veel werk is verzet, heeft deze studie ook enkele hiaten aan het licht gebracht. De voornaamste betreft de geschiedenis van de minderbroederobservanten in de eerste helft van de zestiende eeuw. Talrijke studies verschenen over de periode tot 1529 (nieuwe provincie-indeling) en evenzoveel teksten verschenen over de periode na 1545 (concilie van Trente). Maar hoe zat het in 1539? En in hoeverre zijn in een zo roerige periode studies over een decennium eerder of later van toepassing op de tijd ertussenin? Een beter inzicht in het functioneren van franciscaanse ordes en dan met name de minderbroeder-observanten in en net voor 1539 brengt ons mogelijk dichter bij de identiteit van de samensteller. In het verlengde hiervan ligt het gebrek aan kennis van approbatie-gewoonten. Het onderzoek naar het Devoot ende profitelijck boecxken in het bijzonder, naar post-incunabelen in meer brede zin, maar ook naar franciscaanse titels zou gebaat zijn bij meer inzicht in gewoontes en verplichtingen op dit gebied. Ook hiervoor moeten wij terug naar de bronnen. 266 Summary Summary Een devoot ende profitelijck boecxken. Back to its source In 1539, the Antwerp printer Symon Cock published Een devoot ende profitelijck boecxken (‘A devout and profitable booklet’).557 The booklet is an oblong octavo and measures 16x10 cm. The only exception to this is the front page with the title, which requires a quarter turn to be read. Only two copies are extant. One is at the Bibliothèque Royale in Brussels (Brussels, Bibliothèque Royale, LP 7795 A) and the other at the Haarlem Municipal Library (Haarlem, Stadsbibliotheek, 176 K 9). The booklet consists of eighteen quires, numbered from A to S and consisting of eight sheets each.558 These quires contain 259 devout songs, grouped according to their printed melodies (74 in all), so that lyrics that can be sung to the same melody occur together. Most of the lyrics are in Medieval Dutch; a few Christmas carols are in Latin. This is the first songbook to feature printed musical notation to Medieval Dutch lyrics. It is also the largest Medieval Dutch songbook handed down to us. In his foreword, which is printed in an unnumbered quire added in front of the collection, the compiler says that he asked people to look for songs in various places. He wanted to gather as many songs as possible. Since quite a lot of late medieval devout songs have been handed down through many different sources, this remark makes us curious about the background of the book. Where did these songs come from? And how did the compiler edit them? These questions are parts of the main research question in this thesis: what is the legislative history of the Devoot ende profitelijck boecxken? To answer it, first the exterior and interior of the booklet are studied thoroughly. Second, the collection and its individual songs are compared to other song collections and their content. Most informative about the history of the collection is the approval that Matthias Weynsen gave to the booklet. This approval of a foreman of the Dutch Observant Franciscans makes clear that the anonymous compiler of the Devoot ende profitelijck boecxken fell within his responsibility and that he probably had been an Observant Franciscan, too. The compiler started the collection to help those who are responsible for the ‘cure of souls’ of youngsters: probably Observant Franciscan teachers or, perhaps, (female) tertiaries or beguines, who could be teachers as well. That the melodies have been printed in square notation confirms that the users of the booklet were familiar with this notation and must be sought under religious people It is tempting to try to find the sources used for the Devoot ende profitelijck boecxken among all the late medieval songbooks at our disposal. When comparing individual songs form this collection with individual songs form others, the main conclusion is that the songs were handed down in various ways. Nonetheless, upon comparison of the collection as a whole with other collections as a whole, it becomes clear that at least the Suverlijc boecxken (Antwerp, 1508) was known and used by the compiler of the 1539 booklet. Having found one of the sources, it is possible to gain insights into the editing process of the compiler. Deviations in rhyme, syllables and even words did not matter as long as they were not relevant to the meaning of the song. Important was what the song was about and in what language it was written. Songs that alternative between Latin and Dutch were not taken in. And although only the two songs to Saint-Franciscus can be described as typically Franciscan, all songs of the Devoot ende profitelijck boecxken befit the Franciscan devotion. 557 Full title in translation: A devout and profitable booklet, containing many songs and carols found up to this time in prints and manuscripts: gathered together from various towns and places. And each song has its particular tune, melody or voice in musical notation, as the following table of contents further shows and explains. 558 Quire A is missing from the Haarlem copy. 267 Primaire bronnen Voor de samenstelling van dit overzicht zijn het Repertorium 2001, Bonda 1996 en Knuttel 1906 geraadpleegd. Naar bronnen die enkel Latijnse liederen bevatten is niet verder gezocht. Voor wat betreft de Middelnederlandse liederen worden de grenzen van het ‘Middelnederlandse taalgebied’ aangehouden, zoals deze worden gesteld binnen het Repertorium 2001.559 Meer Duitstalige liedbronnen worden, net als de Latijnse bronnen, buiten beschouwing gelaten. De beschrijving van de bronnen is kort. Een uitgebreidere bronbeschrijving geeft het Repertorium 2001, waarnaar ik verwijs, enkele uitzonderingen die buiten dit repertorium vallen daargelaten. Tevens wordt een verwijzing naar Knuttel opgenomen, omdat dat werk veelvuldig in deze studie wordt genoemd. Tot slot geef ik per bron het lied of de liederen die eveneens in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden zijn met de plaatsaanduiding in de desbetreffende bron. De liedbronnen zijn in chronologische volgorde geplaatst, omdat dat inzicht geeft in de spreiding van de parallelle overleveringen in de tijd. Bij het bepalen van de volgorde zijn de keuzes van het Repertorium 2001 gevolgd. Daarbij is het van belang aan te tekenen dat in een groot aantal gevallen de exacte datering niet te achterhalen is. Ik heb geen scheiding aangebracht tussen handgeschreven en gedrukte bronnen. Achtereenvolgens wordt voor de handschriften de volgende informatie gegeven: signatuur; roepnaam; [in deze studie gebruikte naam, naast de eventuele roepnaam]; datering; verwijzing naar de uitgebreidere beschrijvingen in de boven genoemde secundaire literatuur (zie ook de afkortingsduidingen hieronder). Op de volgende regel(s) volgt een overzicht van de liederen die eveneens in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden zijn, bestaande uit de bladzijden in die bron waarop het lied genoteerd is560 , het incipit van het lied zoals dat in de desbetreffende bron te vinden is en de bladzijden waarop de parallelle overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden is. Tevens is toegevoegd of het parallelle overlevering betreft van de tekst uit het Devoot ende profitelijck boecxken, van de melodie, of van beide. Met ‘melodie’ wordt een in muzieknotatie uitgeschreven melodie bedoeld. Wijsaanduidingen zijn in dit overzicht niet opgenomen. Van gedrukte bronnen worden auteur (indien bekend), titel, plaats en jaar genoemd, [de in deze studie gebruikte naam], de verwijzing naar Knuttel en het repertorium en tot slot de parallelle overleveringen. Alle primaire bronnen zijn in kopie geraadpleegd561 , een enkele bron eveneens in autopsie. Wanneer een bron niet vindbaar was, heb ik een uitgave gebruikt. Deze is dan in de onderstaande beschrijving opgenomen. De volgende afkortingen zijn gebruikt: - K 48-53 A, waarbij K = Knuttel 1906 en waarbij de cijfers de bladzijden geven waarop de informatie 559 Repertorium 2001, band 1, p. 15: ‘Samengevat komt het erop neer dat het Nederlandse taalgebied in het zuiden wordt afgebakend door de grens met het Romaanse taalgebied, in het zuidoosten door de grens met het Moezelfrankisch [...], terwijl de oostgrens in noordelijke richting wordt gevormd door de Rijn, de hertogdommen Kleef en Gelre en, vanaf Münster naar het noorden, de Ems. Voor de zestiende eeuw wordt goeddeels hetzelfde gebied genomen, met uitzondering van het zuidoosten omdat daar de invloed van het Hoogduits sterker is geworden. Voor deze periode is de lijn Maastricht-Aken-Keulen als zuidgrens gehanteerd, en vanaf Keulen geldt de Rijn als oostgrens.’ 560 Vaak noteer ik alleen de bladzijde waarop het lied begint, overeenkomstig het gebruik in het Repertorium 2001. Daar waar ik de informatie eenvoudig geven kon, noem ik ook de bladzijde waarop het lied eindigt. 561 Met dank aan het Meertens Instituut en het Filmarchief van de afdeling Middelnederlands van de Universiteit Utrecht. 269 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron te vinden is. De letter geeft het siglum waarmee Knuttel naar de bron verwijst. - R 736 H025 HsBeSPKmgo190, waarbij R = Repertorium 2001. Het hierop volgende cijfer geeft de bladzijde(n) waarop de bronbeschrijving te vinden is. De volgende code beginnend met H (handschrift) of D (druk) gevolgd door een cijfer dat het nummer aangeeft dat de bron in de bronbeschrijving van het Repertorium 2001 gekregen heeft. De laatste code geeft de afkorting waarmee in het repertorium steeds naar de bron verwezen wordt, met daarachter tussen vierkante haken de datering uit het repertorium waarop de chronologische volgorde is gebaseerd. Het cijfer na ‘/’ geeft het aantal liederen dat uit de liedbron is opgenomen in het repertorium. Let op: het repertorium neemt voor slechts een beperkt aantal bronnen ook de niet-Middelnederlandse gezangen op. Ook om andere redenen kan de telling afwijken van het werkelijk aantal liederen in de bron. Het cijfer is enkel toegevoegd om enig idee te geven van de grootte van de bron. NB: Het Repertorium 2011 voorziet in een overzicht van de overlevering per lied. Primaire bronnen Handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 128 E 2; Haags Liederenhandschrift; [Den Haag 128E2]; ca. 1400; R 746 H114 HsDHKB 128E2 [1400] / 50. fol. 54v-, Hets een dach van vrolicheden, DEPB fol. 124v-125r - TEKST Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 111; [Brussel II 111]; begin 15e eeuw; R 741 H072 HsBsKB II111 [1419] / 1. fol. 78r, Jhesus in desen stonden, DEPB fol. 3v-5r - TEKST Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 2559-2562; [Brussel 2559-2562]; 1420-1460; R 738 H042 HsBsKB 2559 [1420] / 6. fol. 103r-105v, Jhesus in desen stonden, DEPB fol. 3v-5r - TEKST Handschrift Cambridge Mass, Houghton Library, Ms. Dutch 13; [Camdridge]; 1428; R 743 H090 HsCammassHL Dutch13 [1428] / 5. fol. 164v-, Het is een dach van vrolicheden, DEPB fol. 124v-125r - TEKST Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 2o 1027; [Berlijn 1027]; 1436-1437; R 735 H021 HsBeSPK mgf1027 [1436] / 3. fol. 110r, Wie lude sanck die lerer op der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST Handschrift Keulen, Historisches Archiv der Stadt GB 8o 40; [Keulen]; 1437; R 751 H170 HsKeuHA GBoct40 [1437] / 1. fol. 165v-, Hed ich die vlogele van seraphyn, DEPB fol. 119r-119v - TEKST Handschrift Trente, Museo Provinciale d'Arte, Castello del Buon Consiglio, Ms. 87; [Trente]; 1430-1445; R 826 P-TrentC 87 [1438] / 1 (naar Bonda) . fol. 198v, n.n., DEPB fol. 65v-66v - MELODIE Handschrift Nijmegen, Gemeentearchief, Inv. Weeshuizen 953; [Nijmegen]; 1445; R 755 H203 HsNijGA Wees953 [1445] / 2. fol. 165r-, Woe lude sanck die leerre op der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 1010; [Brussel IV 1010]; midden 15e eeuw; R 743 H088 HsBsKB IV1010 [1450] / 1. fol. 104v-, O Ghi die ihesus wijngaert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST Handschrift Reykjavik, National Museum Of Iceland (voorheen: árbAEjarsafn Museum); [Reykjavik]; midden 15e eeuw; R 757 H218 HsReykjavik [1450] / 1. Het betreft een schrijftafeltje. 270 Primaire bronnen n.v.t., Maria coninginne, DEPB fol. 113r-113v - MELODIE; fol. 114r-115r - TEKST Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 421 (olim Hasselt, Franciscanen); Handschrift Tongeren; [Brussel IV 421]; tweede helft 15e eeuw; R 743 H087 HsBsKB IV421 [1460] / 11. fol. 123v-, Omnes nu laet ons Gode love, DEPB fol. 113(bis)r-? - BEIDE fol. 222r-, Wildi horen nuwen sanc , DEPB fol. 119r - MELODIE; fol. 112(bis)r - TEKST Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Helmstedt 1189; [Wolfenbüttel Helmstedt 1189]; 1462 en later; R 761 H261 HsWoHAB Helm1189 [1462] / 6. fol. 207v, De werlt hefft my in orer ghe walt, DEPB fol. 59r-59v - TEKST Handschrift München, Bayerische Staatsbibliothek, Cgm103; Getijdenboek van Elysabet van Muylebeck; [München 103]; ca. 1465; R 755 H201 HsMüBSB Cgm103 [1464] / 1. fol. 188v-, Hef op mijn cruus gheminde bruyt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 112; [Brussel II 112]; ca. 1470; R 741 H073 HsBsKB II112 [1470] / 3. fol. 105r-106r, Mit vrouden willen wij singhen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST Handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 133 D 21-II; [Den Haag 133D21]; tweede helft 15e eeuw; R 746 H118 HsDHKB 133D21-II [1470] / 2. fol. 4v-, Het is een dach van vrolicheden, DEPB fol. 124v-125r - TEKST Handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 75 H 42; [Den Haag 75H42]; 1473; R 745 H110 HsDHKB 75H42 [1473] / 9. fol. 238v-243r, Maria conincinne, DEPB fol. 114r-115r - TEKST fol. 249r-254v, O ghij die jhesus wijngaert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST Handschrift Gaesdonck, Bibliothek des Collegium Augustinianum, Ms 37 (cat. 14); [Gaesdonck]; 15e eeuw; R 748 H134 HsGaes 37 [1475] / 5. fol. 149r-, Hou luyd soe sanck dye lerre all op dat der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST fol. 150v-, Nunc omnes nu laet ons goede loeven, DEPB fol. 113(bis)v-114(bis)v - TEKST Handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk2058; Die gheestelicke melody; [Leiden 2058]; 14701480; R 753 H186 HsLdUB Ltk2058 [1475] / 19. fol. 18v-21v, Maria coninghinne, DEPB fol. 114r-115r - TEKST fol. 27r-31v, O ghi die jhesus wijnghert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, August 8o 68.14; [Wolfenbüttel August 68.14]; eind 15e eeuw?; R 761 H258 HsWoHAB Augoct68.14 [1475] / 1. fol. 140v, O mensche wairop wildi u verlaten, DEPB fol. 101v-102r - TEKST Handschrift Sevilla, Catedral Metropolitana, Biblioteca capitular y Colombina, Ms. 5-1-43; [Sevilla]; 1470-1485; R 826 P-SevC 5-1-43 [1477] / 3 (naar Bonda). fol. 135v, O Venus bant van, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, I A 24; Handschrift Borgloon; [Borgloon]; laatste kwart 15e eeuw; R 733 H004 HsAmUB IA24 [1480] / 13. katern N, p. 13-16 en 35-36562 , Hoe lude sanc die leeraer opder sinnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 8o 62; [Berlijn 62]; tweede 562 Over de paginering en de opbouw van katernen in dit handschrift zie Biemans 2000, p. 25-26. 271 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron helft 15e eeuw; R 735 H022 HsBeSPK mgo62 [1480] / 7. fol. 6v-7r, Hoe lustelick is ons die cole mey ontdaen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 3075-83; [Brussel 3075-83]; ca. 1480; R 738 H045 HsBsKB 3075 [1480] / 1. fol. 104v-105r, Ic sie mijns levens eynde, DEPB fol. 113v-114r - TEKST Handschrift Rome, Biblioteca Casanatense, Ms. 2856; Chansonnier van Isabella d’Este; [Rome C]; 1479-1481; R 825 P-RomeC 2856 [1480] / 5 (naar Bonda). fol. 78v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Trier, Stadtbibliothek, 516/1595; [Trier]; tweede helft 15e eeuw; R 757 H226 HsTriSB 516/1595 [1482] / 4. fol. 43v-, Mit diesen nuwen Jaire, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - BEIDE Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Novi 1025; [Wolfenbüttel Novi 1025]; 1483; R 761 H262 HsWoHAB Novi1025 [1483] / 1. fol. 227v, Heffe up dyn cruce myn leveste brut, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Helmstedt 1155; [Wolfenbüttel Helmstedt 1155]; 1473; R761 H260 HsWoHAB Helm1155 [1484] / 1. fol. 284r, Heff up dyn cruce myn leveste brut, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST Handschrift Segovia, Archivo Capitular de la Catedral, z.s.; Segovia-Handschrift; [Segovia]; 1502; R 825 P-SegC s.s. [1485] / 33 (naar Bonda). fol. 161v, Tandernaken al up den Rijn, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE fol. 165v, Verlanghen ghij doet mijnder herten pijn, DEPB fol. 79v-80r - MELODIE fol. 174v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE fol. 188v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift München, Bayerische Staatsbibliothek, Musiksammlung, Musica Ms. 3154; Koorboek van Nikolaus Leopold van Innsbruck; [München 3154]; 1466-1511; R 824 P-MunBS 3154 001[1488] / 1. fol. 53v, O Venus band, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Utrecht, Museum Catharijneconvent, BMH 98; [Utrecht BMH 98]; ca. 1500; R 758 H236 HsUtCC BMH98 [1490] / 1. fol. 201r-, Maria coninghinne, DEPB fol. 114r-115r - TEKST Handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, SN 12875; Weense liederenhandschrift; [Wenen 12875]; eind 15e eeuw; K 55-61 C, R 760 H254 HsWeONB sn12875 [1490] / 50 [95 incl. Latijn]. fol. 1r, Jhesus cristus marien soen, DEPB fol. 120(bis)r- MELODIE fol. 8v-10v, Maria coninghinne, DEPB fol. 113r-113v - MELODIE; fol. 114r-115r - TEKST fol. 13r, O Ghy die ihesus wyngart plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST fol. 18r-19r, Het is een dach der vrolicheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST fol. 20v-21v, Ons is een kyndekyn geboren, DEPB fol. 119r - MELODIE fol. 21v-23r, Een kyndekyn is ons geboren, DEPB fol. 121v-122v - BEIDE fol. 23r-23v, Jhesus is een kyndekyn cleyn, DEPB fol. 120v - MELODIE fol. 24v, Magnum nomen domini emanuel, DEPB fol. 125v-126r en fol. 126r563 - BEIDE fol. 60v-61r, Gode wil ic myn hertjen op gheven, DEPB fol. 80r-80v - TEKST 563 In DEPB is dit lied weergegeven als twee zelfstandige liederen: ‘Nunc dimittis’ op fol. 125v-126r en ‘Magnum nomen domini emanuel’ op fol. 126r. 272 Primaire bronnen fol. 61r-61v, Siet wy moeten vervaren, DEPB fol. 90r-90v - TEKST en fol. 113r-113v - MELODIE fol. 61v-63v, Hoe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - BEIDE fol. 69v-70r, Coempt ons te hulpe guet lief van mynnen, DEPB fol. 18v-19r - TEKST fol. 73v-74r, Sijt vroelic het is geworden dach, DEPB fol. 112r-112v - TEKST fol. 76v-77v, Mit desen nywen iare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - BEIDE fol. 162v-163v, Dies est leticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - TEKST fol. 166r-166v, In vroechden is al de warlt wijt, DEPB fol. 91r-91v - TEKST fol. 166v-167v, Ick sie de morgen sterre, DEPB fol. 113r-113v -TEKST Handschrift Florence, Biblioteca Nazionale Centrale, Ms. Banco Rari 229 (olim Magliabechi XIX.59); Braccesi-chansonnier; [Florence 229]; 1492-1493; R 822 P-FlorBN BR 229 [1492] / 10 (naar Bonda). f70v-, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Florence, Biblioteca Nazionale Centrale, Ms. Magliabechi XIX.178; [Florence 178]; 1492-1494; R 822 P-FlorBN Magl.178 [1493] / 4 (naar Bonda). f28v-, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 8o 190; Utrechts Sint-Agnes handschrift; [Berlijn 190]; 1480-1500; K 48-53 A; R 736 H025 HsBeSPK mgo190 [1495] / 135 [227 incl. Latijn]. fol. 4r-, Dies est leticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - BEIDE fol. 5r-, Dies est leticie nam processit hodie, DEPB fol. 125r-125v - TEKST fol. 6r-, Puer nobis nascitur, DEPB fol. 119r -BEIDE fol. 9v, Ad festum leticie, DEPB fol. 125v - BEIDE fol. 9v-, Een kindekijn is ons gheboren, DEPB fol. 121v-122v - BEIDE fol. 11v-12r, Mit desen nyewen iare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - BEIDE fol. 14r-, Omnes nu laet ons, DEPB fol. 113(bis)r-114(bis)r BEIDE; fol. 114(bis)r-114(bis)v - TEKST fol. 29v, Nicolai solempnia, DEPB fol. 120(bis)r - BEIDE fol. 31r-, Magnum nomen domini emanuel, DEPB fol. 126r - BEIDE fol. 35r-, Laet ons mit hartzen reyne, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - BEIDE fol. 36r-, Kinder nu loeft die maghet marie, DEPB fol. 120v - BEIDE fol. 36v, Jhesus christus van nazareyne, DEPB fol. 122v-123v - BEIDE fol. 37r-, O suver maecht van ysrahe, DEPB fol. 118(bis)r-119(bis)r - BEIDE fol. 37v, Fonteyne moeder maghet reyne, DEPB fol. 119(bis)r-119(bis)v - BEIDE fol. 38r-, Laet ons mit hogher vrolicheit, DEPB fol. 119(bis)v-120r - BEIDE fol. 72v, Ic wil my gaen verbliden, DEPB fol. 61r-62r - TEKST fol. 74r, Jhesus is nu een kindekijn cleyn, DEPB fol. 120v - MELODIE fol. 74v, Tis een dach van vrolicheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST fol. 78v, Dies est leticie in aula regali, DEPB fol. 124r-124v - MELODIE fol. 99r, O Jhesus bant o vurich brant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE fol. 99r-, Ic heb ghejaecht mijn leven lanc, DEPB fol. 29r-30r - TEKST fol. 100r-, Ic wil my selve troesten, DEPB fol. 6r-6v en fol. 62v-63r - TEKST In beide bronnen 2x fol. 100v, Wildi horen van jhesus woirden, DEPB fol.18v-19r - MELODIE fol. 102r, Gode wil ic mijn hartgen op geven, DEPB fol. 80r-80v en fol. 28r-28v - TEKST fol. 102r-, Als ic aensie mijns leven lanc, DEPB fol. 113r - TEKST fol. 103r-, Maria coninghinne, DEPB fol. 113r-113v - MELODIE; 114r-115r - TEKST fol. 105v-, Sijt vrolic het is geworden dach, DEPB fol. 112r-112v - TEKST fol. 106r-, Die alre zuetste jhesus, DEPB fol. 54v -55r - TEKST fol. 108r, O ghi die jhesus wijngaert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST fol. 109r, Wi willen ons gaen verheffen, DEPB fol. 89v-90r - TEKST fol. 111v-, Ic heb ghejaecht mijn leven lanc, DEPB fol. 29r-30r - TEKST fol. 113r-, Nu sceyden wi nu sceyden wy, DEPB fol. 28r-28v - TEKST fol. 115v-, Mit vroechden laet ons singhen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST fol. 122v-, Een bliden moet in teghenspoet, DEPB fol. 30r-30v - TEKST fol. 124r, In liden ende in striden, DEPB fol. 100r - TEKST fol. 124v, Ic wil my selven troesten, DEPB fol. 6r-6v en fol. 62v-63r - TEKST 273 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron fol. 135r-, Ic draech dat liden verborghen, DEPB fol. 115v - TEKST fol. 136r-, Als ic aensie mijn leven lanc, DEPB fol. 113r - TEKST fol. 136v, Maria conincghinne mijn troest mijn toeverlaet, DEPB fol. 114r-115r - TEKST fol. 144r-, Wel heen wel heen end ic wil my, DEPB fol. 110r-110v en fol. 112r - TEKST fol. 146r-, Gode wil ic mijn hartgen op gheven, DEPB fol. 80r-80v en fol. 28r-28v - TEKST fol. 147v-, Sijt vrolic het is geworden dach, DEPB fol. 112r-112v - TEKST fol. 152v-, Die alre suetste jhesus, DEPB fol. 54v-55r - TEKST fol. 153v-, Die werelt hielt mi in hair gewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST fol. 159r-, Ic wil my gaen verheffen, DEPB fol. 61r-62r - TEKST fol. 168r-, Die werelt hielt mi in hair gewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST fol. 170r, Hoe lude so sanc die leerre al opter tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST fol. 172r, Het viel een hemels douwe, DEPB fol. 10v-11v - TEKST fol. 174r, Die werelt hielt mi in hair gewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST fol. 177r-, O ghi die jhesus wijngaert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST fol. 181r-, Heer jhesus quam ter sielen, DEPB fol. 95v-96r - TEKST Handschrift Bologna, Civico Museo Bibliografico Musicale, Ms. Q17; [Bologna Q17]; 1490-1499; R 821 P-BolC Q17 [1495] / 3 (naar Bonda). fol. 49v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 8o 185; Deventer Liederenhandschrift; [Berlijn 185]; eind 15e eeuw; K 53-55 B, R 735 H023 HsBeSPK mgo185 [1496] / 91. p. 1, O ghi die Jhesus wijngart plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST p. 24-26, Ic heb gejaget myn leven lanck, DEPB fol. 29r-30r - TEKST p. 26-29, Maria Connigynne, DEPB fol. 114r-115r - TEKST p. 29-31, God gruet u Conyngynne, DEPB fol. 12v-13r - TEKST p. 36-40, Heffe op din cruce myn alre liefste bruyt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST p. 57-61, Ic hoerden op eenre mergen stont, DEPB fol. 108r-108v - TEKST p. 75-80, Ic hoerden op eenre mergen stont, DEPB fol. 108r-108v - TEKST p. 122-126, Hoe lude soe sanck die lere opter tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST p. 137-140, Ic drage dat liden verborgen, DEPB fol. 115v - TEKST p. 144-147, Myt vrouden wylle wy syngen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST p. 149-151, Ic wil me ende ic wil mee, DEPB fol. 108v-110r, DEPB fol. 110r-110v, DEPB fol. 112r - TEKST p. 158, Help ryker here god wat is dit leven, DEPB fol. 113r - TEKST p. 167, Ic sie die mergen steerne, DEPB fol. 113r-113v - TEKST p. 181-183, Och hoe lustelick is ons die coele mey ghedaen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST p. 189-192, Tys een dach der vrolicheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST p. 214-216, Gade wil ic myn herte opgeven, DEPB fol. 80r-80v - TEKST p. 265-270, Een kyndekyn is ons gebaren, DEPB fol. 121v-122v - TEKST p. 270-274, Alle enghelen van hemelryke, DEPB fol. 122v-123v - TEKST p. 279-282, Myt desen nyen jaere, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST p. 304-306, Nu laet ons allen vroelick wesen, DEPB fol. 100r-100v - TEKST p. 312-316, Het fel en hemels douwe, DEPB fol. 10v-11v - TEKST p. 316-321, Myn haep ende myn troest ende al myn toeverlaet, DEPB fol. 19v-20r - TEKST Ic sou so gaern bi gode (DEPB 148) Handschrift Werden Pfarrarchiv: Handschrift Werden via Franz Jostes: ‘Eine Werdener Liederhandschrift aus der Zeit um 1500’. In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 14 (1888), p. 60-89; [Werden]; tweede helft 15e eeuw; R 760 H256 HsWerden [1499] / 23. p. 61-62, Het is een dach der vroelicheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST p. 64-65, Mit desen nyen yare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST p. 65-66, Drij konnyngen uut Orienten, DEPB fol. 121v-122v - TEKST p. 67-69, Maria zart, DEPB fol. 127r-127v - TEKST p. 77-78, Een vroelic nye liet, DEPB fol. 117(bis)r-118(bis)r - TEKST 274 Primaire bronnen p. 79, Ic sach den here van Nazareth, DEPB fol. 112r en fol. 110r-110v - TEKST p. 80, Mit vrouden willen wy syngen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST p. 81-82, Woe luede so sanck de leerrer up der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST p. 88-89, Heff op mijn cruyss, mijn alreliefste bruyt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST Coelde van Munster, Dierick: ‘Den costelen schat aller kerstenen menschen’. Deventer, 1499?; [Coelde van Munster]; R 769 D055 Coelde van Munster BCS1499 [1499] / 1. fol. 96v-, Och edel ziele mercke, DEPB fol. 1v-3r - TEKST Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 270; Handschrift Koning; [Brussel II 270]; 1500-1510; K 67-68 F, R 742 H077 HsBsKB II270-B [1500] / 18 [37 incl. Latijn]. fol. 121r-121v, Ghegroet so si die maghet soet, DEPB fol. 58v-59r- MELODIE fol. 121v-122r, Ons is een kijnt geboren, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - BEIDE fol. 122v-123r, Mit desen niewen iare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - BEIDE fol. 123v-125r, Maria sart van edeler art, DEPB fol. 127r-127v - TEKST fol. 126v-127r, O jesus bant o vurich brant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE fol. 127v-128r, Truren moet ic nacht ende dach, DEPB fol. 78r-78v - BEIDE fol. 130v-132r, Och voer die doot en is gheen boet, DEPB fol. 65v-66v - BEIDE fol. 133v-134r, Dies est leticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - TEKST fol. 134v, Puer nobis nascitur, DEPB fol. 119r - BEIDE fol. 137v, Dies est leticie nam processit hodie, DEPB fol. 125r-125v - BEIDE fol. 138v-139r, Magnum nomen Domini Emanuel, DEPB fol. 126r - BEIDE fol. 144v, Nicolai solennia, DEPB fol. 120(bis)r - BEIDE fol. 145r-145v, Heft op dijn cruys mijn lieue bruijt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST fol. 145v-146r, Hoe lude sanc die lerar opter tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST fol. 146v-147r, Een blide moet in tegenspoet, DEPB fol. 30r-30v - TEKST Handschrift Florence, Biblioteca Nazionale Centrale, Ms. Magliabechi XIX.121; Chanzoniere della Marietta filiuola di Francesco Pugi; [Florence 121]; ca. 1500; R 822 P-FlorBN Magl.121 [1500] / 3 (naar Bonda). fol. 13v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Parijs, Bibliothèque Nationale, Néerl. 39; Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers; [Parijs]; ca. 1500; K 61-62 D, R 756 H215 HsPaBN Ne39 [1500] / 44. fol. 16r-17v, Kinder nv loeft die maecht marie, DEPB fol. 120v - TEKST fol. 17v-20v, Laet ons met herten reyne, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - TEKST fol. 20v-22v, Een kindeken es ons geboren, DEPB fol. 121v-122v - TEKST fol. 29r-30r, Kinder loeft den ingel fijn, DEPB fol. 60r - TEKST fol. 79r-80v, Kinder loeft den inghel fijn, DEPB fol. 60r - TEKST Handschrift Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 16 H 34 (olim Instituut voor Muziekwetenschap NIKK B 113, olim Bibliotheek van de Nederlandse Sint-Gregoriusvereniging); [Utrecht 16H34]; ca. 1500; R 760 H251 HsUtUB 16H34 [1500] / 4. fol. 64v-, Met desen nijen jare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r- BEIDE Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Helmstedt 630b; [Wolfenbüttel Helmstedt 630b]; tweede helft 15e eeuw; R 761 H259 HsWoHAB Helm630b [1500] / 1. fol. 42r-, Van frouden wille wij singen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST ‘Harmonice musices odhecaton’. Venezia, O. Petrucci, 1501; [Petrucci 1501]; R 825 P-PetrucciOA 1501/1 [1501] / 6 (naar Bonda). fol. 84v, O Venus band, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE fol. 74v, Tandernaken, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE ‘Canti C numero cento cinquanta’. Venezia, O. Petrucci, 1503; [Petrucci 1503]; R 825 P-PetrucciCC 275 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 1504/3 [1503] / 12 (naar Bonda). fol. 12v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE fol. 144v, Tandernaken, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE fol. 152v, Tandernaken, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE Handschrift Bologna, Civico Museo Bibliografico Musicale, Ms. Q18; Spataro-handschrift; [Bologna Q18]; 1502-1506; R 821 P-BolC Q18 [1504] / 3 (naar Bonda). fol. 60v-61r, Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE fol. 61v-62r, Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 1683-87; Handschrift van Lijsbeth Mols; [Brussel 168387]; 1500-1505; R 737-738 H041 HsBsKB 1683 [1505] / 1. fol. 38v, O Godlike cracht van hogher macht, DEPB fol. 9v-10r - TEKST Handschrift Maastricht, Rijksarchief, hs. 301; Handschrift van Breust; [Maastricht]; ca. 1505; R 823 P-MaastR 169 I 51 [1505] / 5 (naar Bonda). fol. 26v, Tandernaken al opten Rijn, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE fol. 33v, Verlanghen deijt mijn herte pijn, DEPB fol. 79v-80r - MELODIE Handschrift Londen, British Library, Add. 35087; Chansonnier Hieronymus Lauweryn van Watervliet; [Londen 35087]; 1505-1507; R 823 P-LonBL 35087 [1507] / 26 (naar Bonda). fol. 33v, Verlanghen doet mijnder herten pijn, DEPB fol. 79v-80r - MELODIE fol. 38v, Verlanghen ghij doet mijn herte pijn, DEPB fol. 79v-80r - MELODIE fol. 65v, Ic weet een vraukin wel bereit, DEPB fol. 13v-14r - MELODIE ‘Dit is een suverlijc boecxken’. Antwerpen, Adriaen van Berghen, 1508; [Suverlijc boecxken]; K 69-70 J, R 808 D435 SuB1508 [1508] / 30. fol. a1v-a2r, Met desen nieuwen iare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST fol. a2r-a4r, Een kindeken is ons geboren, DEPB fol. 121v-122v - TEKST fol. a4r-a6r, Laet ons met herten reyne, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - TEKST fol. a6r-a7r, Waer is die dochter van syon, DEPB fol. 119v-112(bis)r - TEKST fol. a7r-a8v, O suuer maecht van ysrahel, DEPB fol. 118(bis)r-119(bis)r - TEKST fol. b1r-b2r, Omnes nv laet ons gode louen, DEPB fol. ?-114(bis)v - TEKST fol. b3r-b4r, Het was een mhget wtuercoren, DEPB fol. 123v-124r - TEKST fol. b4r-b5r, Heer ihesus kerst van nazarene, DEPB fol. 122v-123v - TEKST fol. b5v-b6r, Puer nobis nascitur, DEPB fol. 119r - TEKST fol. c1r-c4v, Met vruechden willen wi singhen, DEPB fol. 7r-8v - TEKST fol. c4v-c6v, Met desen nieuwen iare, DEPB fol. 37v-38v? - TEKST fol. c7r-c8r, Nv laet dancken ende louen, DEPB fol. 114(bis)v-115(bis)r - TEKST fol. c8v-d5r, Och edel siele mercke, DEPB fol. 1v-3r - TEKST fol. d5r-d5v, Hoe minnelic is ons des crucen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST fol. d6r-d8r, Hooe luyde riep die siele tot god van binnen, DEPB fol. 71v-72r - TEKST fol. d8r-e1v, Het wiel een hemels dauw, DEPB fol. 10v-11v - TEKST fol. e1v-e3r, Ons naket een soeten tijt, DEPB fol. 58v-59r - TEKST fol. e3r-e4r, In vruechden is alle de werelt wijt, DEPB fol. 91r-91v - TEKST fol. e4v-e5v, O ihesus bant, o vierich bran, DEPB fol. 9r-9v? - TEKST fol. e6r-e7r, Met vruechdnn willen wi singen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST fol. e7r-e8v, God gruet v suuer bloem, DEPB fol. 11v-12r - TEKST fol. e8v-f2r, Nv laet ons vrolic singhen, DEPB fol. 5v-6r - TEKST fol. f2r-f3r, Solaes willen wi hanteeren, DEPB fol. 1r-1v - TEKST fol. f3r-f4v, Ick hebbe gheiaecht mijn leuen lanc, DEPB fol. 29r-30r - TEKST fol. f4v-f6r, Och ligdi nv en slaept, DEPB fol. 106r-106v - TEKST fol. f6v-f7v, Ic sie die morghen sterre, DEPB fol. 113r-113v - TEKST fol. f7v-f8r, O godlike cracht van hogher macht, DEPB fol. 9v?-10r - TEKST Handschrift Rome, Biblioteca Vaticana, Cappella Giulia, Ms. XIII.27; Codex Medici; [Rome V]; ca. 276 Primaire bronnen 1510; R 826 P-VatG XIII.27 [1510] / 3 (naar Bonda). fol. 8v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Gent, Universiteitsbibliotheek, 1347; Getijdenboek van Maria van Elderen; [Gent 1347]; 1511; R 749 H148 HsGeUB1347 [1511] / 2. fol. 135v-, Mit vreuden wil wir syngen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST Handschrift Londen, British Library, Add. 31922; Henry VIII Manuscript; [Londen 31922]; 1510-1520; R 823 P-LonBL 31922 [1515] / 3 (naar Bonda). 42, Ough warder mount, DEPB fol 96r-96v - MELODIE 78, Taunder naken, DEPB fol 65v-66v - MELODIE Handschrift Doornik, Bibliothèque de la Ville, 94; Brussels-Doorniks stemboekje: tenor; [Doornik]; 1510-1520; R 826 P-TourBV 94 [1515] / 6 (naar Bonda). fol. 16r, O waerde mont ghij maeckt ghezont, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE Handschrift Gent, Universiteitsbibliotheek, 901-I; Bundel van Anthonius Ghiselers; [Gent 901; Ghiselershandschrift]; 1517-1518; R 748-749 H143 HsGeUB 901-I [1517] / 15. fol. 26r-, Ick will my gaen ontlaeden, DEPB fol. 6r-6v en fol. 62v-63r - TEKST fol. 27v-, Ghij mannen in ghij vrouwen, DEPB fol. 6v-7r - TEKST fol. 29r-, Met vruechden willen wij singhen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST fol. 31r-, Het is een dach der vrolijcheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST fol. 37r-, Met rechte singhen wij neuwen sanck, DEPB fol. 119r - MELODIE; fol. 112(bis)r - TEKST Bertken, Suster: ‘Suster Bertkens boeck’. Leiden, 1518; [Bertken 1518]; R 766 D033 Bertken SBB1518 [1518] / 8. fol. D7r-, De werelt hielt my in haer gewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST ‘In dissem Buechlyn fyntman LXXV hubscher Lieder.’ Keulen, Arnt von Aich, s.a.; 1519; R 820 P-ArntHL [1519]/5 [1519] / 3 (naar Bonda). [nr. 16], O werder mund von dir ist wund, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 11231-236; [Brussel 11231-236]; ca. 1520; R 739 H050 HsBsKB 11231 [1520] / 3. fol. 43r-, O God lof moet u altijt sijn, DEPB fol. 14r-15r - TEKST Handschrift Basel, Öffentliche Bibliothek der Universität, Ms. F.IX.22; Hans Kotter’s Tabulaturbuch; [Basel]; 1512-13/1535; R 820 P-BasU F.IX.22 [1520] / 2 (naar Bonda). fol. 24, Tandernack uf dem Rin lag, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE Handschrift Sankt Gallen, Stiftsbibliothek, Ms. 462; Heer Liederbuch; [Sankt Gallen 462]; 1510-1530.; R 826 P-SGallS 462 [1520] / 5 (naar Bonda). p116, O werder mund, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 2631; Handschrift Meerman; [Brussel II 2631]; ca. 1525; K 63-67 E, R 742 H080 HsBsKB II2631-B [1525] / 68 [121 incl. Latijn]. fol. 1v-2v, Mit vroechden ville wi singhen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST fol. 2v-3v, Wy willen ons gaen verheffen, DEPB fol. 89v-90r - TEKST fol. 13r-13v, Nv wel heen ende dat moet sijn, DEPB fol. 112r en fol. 110r-110v - TEKST fol. 18r-18v, Laet ons suetelijken singhen, DEPB fol. 15r - TEKST fol. 21r-21v, Trueren moet ic nacht ende dach, DEPB fol. 78r-78v - TEKST fol. 23r-23v, Aensiet hoe lustelijc is ons die meye ontdaen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST fol. 23v-24r, Als ic beghin te dencken, DEPB fol. 76r-76v - TEKST fol. 32v-33r, Wi moeten van deser werelt scheyden, DEPB fol. 117r-117v - TEKST 277 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron fol. 34v-35r, Een blijden moet in teghen spoet, DEPB fol. 30r-30v - TEKST fol. 35r-35v, Min hartge dat wil ic gode opgheuen, DEPB fol. 80r-80v - TEKST fol. 36r-36v, Och voer die doot is troest noch boet, DEPB fol. 65v-66v - TEKST fol. 37v-38r, Die werelt heeft my in haer ghewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST fol. 38r-38v, Als ic aensie dit leuen al , DEPB fol. 113r - TEKST fol. 38v-39r, In liden ende in striden, DEPB fol. 100r - TEKST fol. 40r, Weest vrolijc het is gheworden dach, DEPB fol. 112r-112v - TEKST fol. 59r-61v, Dies est leticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - TEKST fol. 63r-64r, Dies est leticie nam processit hodie, DEPB fol. 125r-125v - TEKST fol. 64r-66r, Puer nobis nascitur rector angelorum, DEPB fol. 119r - BEIDE fol. 66r-66v, Ad festum leticie, DEPB fol. 125v - TEKST fol. 74v-75r, Ons is een kijnt gheboren, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - TEKST fol. 76r-76v, Mit desen nyewen iaren, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST Handschrift München, UB, Ms. 8o 328-331; [München 328-31]; 1526-1530; R 824 P-MunU 328-31 [1528] / 7 (naar Bonda). fol. 77r, Andernac am Rine lagk, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE fol. 99v, Tandernac, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE fol. 110v, O Venus pand, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 8o 280; Liedboek van Anna van Keulen; [Berlijn 280]; ca. 1500 + toevoegingen uit tweede kwart 16e eeuw; R 736 H026 HsBeSPK mgo280 [1529] / 67 [82 incl. Latijn]. fol. 11v-, Puer nobis nascitur, DEPB fol. 119r - TEKST fol. 13r-, Dies est leticie nam processit hodie, DEPB fol. 125r-125v - TEKST fol. 16r-, Dies est liticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - TEKST fol. 18r-, Magnum nomen domini emanuel, DEPB fol. 126r - TEKST fol. 28v-, O edell sill wylt mercken, DEPB fol. 1v-3r - TEKST fol. 32v-, Hed ich die vlogelen van seraphin, DEPB fol. 119r-119v - TEKST fol. 48v-, Ich sien den morgens sterren, DEPB fol. 113r-113v - TEKST fol. 49v-, Myt vrouden willen wir syngen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST fol. 51v-, Geyn besser vreuden up erden niet en is, DEPB fol. 34v-35r - TEKST fol. 52v-, Hed ich die vlogelen eyns aren grijs, DEPB fol. 112(bis)v-113(bis)r - TEKST fol. 59r-, Hyff op dyn cruytz myn alrelieffste bruyt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST fol. 69r-, Solais wil ich hanteren, DEPB fol. 1r-1v - TEKST fol. 130v-, Ic wil my selven troesten, DEPB fol. 62v-63r - TEKST fol. 161v-163r, [D]er hilge geist hait ons verlicht van bynnen, DEPB fol. 70r-71v - MELODIE fol. 168v-, Nu laist ons vroelich synge, DEPB fol. 1r-1v - MELODIE; fol. 5v-6r - TEKST fol. 170v, [M]it vrouden quam der engel van der hogen zynnen, DEPB fol. 70r-71v - MELODIE Handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 18810; [Wenen 18810]; 1524-1533; R 827 P-VienNB 18810 [1529] / 6 (naar Bonda). 26, O Venus pandt, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE 28, Tandernack, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE 60, Tandernac, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE Handschrift Edinburgh, University Library, 65; [Edinburgh]; 1530-1540; R747 H129 HsEdUL 65 [1530] / 1. fol. 238r-, Och edele ziele mercke, DEPB fol. 1v-3r - TEKST Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 40 1480 (olim Cheltenham, Ms. Phill. 9649); Liedboek van Kathryn van Hatzfelt; [Berlijn 1480]; 1530-1540; R 737 H032 HsBeSPK mgq1480 [1533] / 35. Teksten raadpleegbaar via www.liederenbank.nl/resultaatlijst.php?zoek=1006690&actie=lieduitbron&lan=nl (laatste geraadpleegd op 30 april 2010). 278 Primaire bronnen fol. 4v-5r, Mit diesen nuwen jare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST ‘Der erste Theil. Hundert ainundzweintzig newe Lieder’. Johann Ott (ed.), Nürnberg, H. Formschneider, 1534; R 824 P-OttHA 1534/17 [1534] / 4 (naar Bonda). 98, Tandernack Quatuor, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE 99, Tandernack Quinque, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE Handschrift Ulm, Münster bibliothek, Von Schermar’sche Familienstiftung, Ms. 237(a-d); [Ulm]; 1530-1540; R 826 P-UlmS 237 [1535] / 19 (naar Bonda). fol. 24v, Och wijll van aventuijren, DEPB fol. 73r-74r - MELODIE fol. 26r, Ick seck adieu, DEPB fol. 41v-42v - MELODIE fol. 26v, Ick seck adieu, DEPB fol. 41v-42v - MELODIE ‘Lieder zu 3 und 4 Stimmen’. Frankfurt am Main; Christ. Egenolff; 1535; [Egenolff]; R 822 P-EgenolffLI 1535/14 [1535-15] / 41 (naar Bonda). 1.02, Ic seg adieu, DEPB fol. 41V-42V - MELODIE 2.09, Aenhoert al mijn gheclach, DEPB fol. 49v-50r - MELODIE 2.12, Ghij jonge meijskens, DEPB fol. 116v-117r - MELODIE 2.21, Een schoen jonge maecht, DEPB fol. 85r-86r - MELODIE 2.24, Ic weet en mulnarinne, DEPB fol. 63r-63v - MELODIE 2.36, Een Venus dierken, DEPB fol. 43v-44v - MELODIE 3.42, Ic seg adieu, DEPB fol. 41V-42V - MELODIE ‘Trium vocum carmina a diversis musicis composita’. Nürenberg, Hieronymus Formschneider, 1538; R 823 P-FormschnTV 1538/9 [1538] / 6 (naar Bonda). nr. 99, To Andernaken up dem Rijn, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE Handschrift München, Bayerische Staatsbibliothek, Musiksammlung, Musica Ms 260; [München 260]; 1539-1550; R 824 P-MunBS 260 [1539] / 3 (naar Bonda). 72, Ich seg adieu, DEPB fol. 41v-42v - MELODIE ‘Een devoot ende profitelijck boecxken’. Antwerpen, Symon Cock, 1539; [DEPB]; K 70-73 K, R 779 D161 DEPB1539 [1539] / 259 De navolgende liedboeken worden rond 1540 gedateerd of werden in een vroegere datering voor 1539 gedateerd. Handschrift Brugge, Stadsarchief, 29; Liedbundel van Kateline Winkelmans; [Brugge], 1540-1550; R 737 H034 HsBgSA 29 [1540c.] / 13 [15 incl. Frans]. fol. 1r-2r, Had ic vloghels als een [...], DEPB fol. 112(bis)v-113(bis)r - TEKST fol. 6r, laet oes met herten reen, DEPB fol. f116(bis)r-f117(bis)r - TEKST fol. 11v-12v, Ic sach heere jhesus van nasareene, DEPB fol. f110r-f110v en fol. 112r - TEKST Handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk218; Liedboekje van Marigen Remen; [Leiden Ltk218]; ca. 1540; K 68 G, R 753 H185 HsLdUB Ltk218 [1540] / 17. fol. 69r-69v, Aen sijet hoe lustelijc is ons die koele meij ontdaen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST fol. 73r-74r, ic drach dat lijden verburghen, DEPB fol. 115v - TEKST fol. 75r-75v, onsen god wijl ic mijn hargen op gheven, DEPB fol. 80r-80v - TEKST Handschrift Sankt Gallen, Stiftsbibliothek, Ms. 463; Tschudi Liederbuch; [Sankt Gallen 463]; ca. 1540; R 826 P-SGallS 463 [1540] / 9 (naar Bonda). nr. 48, O Venus band, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE nr. 52, To Andernaken up dem Ryn, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE nr. 68, Ach werder mund, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE 279 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron ‘Souter Liedekens’. Antwerpen, Symon Cock, 1540; [Souterliedekens]; R 804 D398 Souterliedekens1540a [1540] / 164. fol. A6v-, Als ick riep met verlangen, DEPB, fol. 93r-93v - MELODIE fol. A7v-, Verhoort Heer mijn gheclach, DEPB, fol. 49v-50r - MELODIE fol. C5r-, Gods glory ende heerlicheyt, DEPB, fol. 55v-56v - MELODIE fol. D8v-, Ghi Godes kinderen groot van famen, DEPB, fol. 116v-117r - MELODIE fol. G6r-, Hoort toe ghi menschen groot ende cleyn, DEPB, fol. 34v-35r - MELODIE fol. H3v-, O God aenhoort mijn claghen, DEPB, fol. 10v-11v - MELODIE fol. I3v-, Tot u mijn God vroech wil ic waken, DEPB, fol. 117v-118v - MELODIE fol. I6r-, Vrolijc en bly, DEPB, fol. 41v-42v - MELODIE fol. K4r-, In u staet al mijn hoep o Heer, DEPB, fol. 8v-9r - MELODIE fol. K8v-, Waer om wilt ghi ons verlaten?, DEPB, fol. 83r-84v - MELODIE fol. L2v-, God is bekent int Joedtsche lant, DEPB, fol. 78r-78v - MELODIE fol. M8r-, Van Godes stadt wilt hooren mijn, DEPB, fol. 47r-48r - MELODIE fol. N5v-, Die onder Gods bescherming is gheseten, DEPB, fol. 70r-71v - MELODIE fol. O5v-, Sijn rijck die Heere nam, DEPB, fol. 85r-86r - MELODIE fol. Q5r-, Die Heer tot minen Heere, DEPB, fol. 89v-90r - MELODIE fol. S5r-, Wonderlijc Heer u woerden zijn, DEPB, fol. 124r-124v - MELODIE fol. Y2v-, Int middel sprack ick van minen daghen, DEPB, fol. 116v-117r - MELODIE fol. Z4v-, Mijn siel maect groot, en prijst den Heer, DEPB, fol. 120v - MELODIE Handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL1289; Liedboekje van Jenneken Verelst; [Leiden BPL1289]; 1540-1550; K 69 H, R 752 H180 HsLdUB BPL1289 [1541] / 26. fol. 3r-, Maria schoonste der sucaden, DEPB fol. 53v-54r - TEKST fol. 6v-, Och wilt aenmercken ghij weldeghe herten, DEPB fol. 43v-44v - TEKST fol. 8r-, Och mensche waer op wildy u verlaten, DEPB fol. 101v-102r - TEKST fol. 9v-, Hoort al na mij, DEPB fol. 92r-92v - TEKST fol. 10r-, Och hoort doch al hier naer, DEPB fol. 50v-51r - TEKST fol. 12r-, Mij aerme jonghe maecht, DEPB fol. 85r-86r - TEKST fol. 15v-, Maria suyver kerssouwe, DEPB fol. 6v - TEKST fol. 19v-, Nu schijden wij nu scheyden wij, DEPB fol. 28r-28v - TEKST fol. 30r-, Ic draeghe dat lyden verborgen, DEPB fol. 115v - TEKST ‘Een schoon Liedekens Boeck’. Antwerpen, Jan Roelans, 1544; [Antwerps Liedboek]; R 764 D009 AntwLb1544 [1544] / 221. fol. 32r-33r, Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST fol. 33r-, Hoe luyde riep die siel tot god van binnen, DEPB fol. 71v-72r - TEKST 280 Bibliografie Aa, A.J. van der: ‘Biographisch woordenboek der Nederlanden’. Deel 4. Haarlem, J.J. van Brederode, 1858. Aa, A.J. van der: ‘Biographisch woordenboek der Nederlanden’. Deel 15. Haarlem, J.J. van Brederode, 1872. Aarts, C.J. en M.C. van Etten (ed.): ‘Alles in de wind. De bekendste kinderversjes van vroeger’. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1993. Aelst, José van: ‘Passie voor het lijden. De Hundert Betrachtungen und Begehrungen van Henricus Suso en de oudste drie bewerkingen uit de Nederlanden.’ Miscellanea Neerlandica XXXIII, Leuven, Peeters, 2005. Aelst, José van, Fons van Buuren en Annemeike Tan: ‘Mi quam een schoon geluit in mijn oren. Het werk van Suster Bertken’. Middelnederlandse tekstedities 10. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2007. Acquoy, J.G.R.: ‘Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de hervorming. Aanwijzingen en wenken’. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis dl II, afl 1, ’s-Gravenhage, 1887, p. 1-112. Acquoy, J.G.R.: ‘Kerstliederen en leisen’. In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde. Derde reeks 4 (1887), p. 352-404. Apel, W.: ‘The Notation of Polyphonic Music 900-1600’. Cambridge, Massachusetts, The Medieval Academy of America, 1953 (5e gereviseerde druk). Armstrong, Elizabeth: ‘Before Copyright. The French Book-privilege System 1498-1526’. Cambridge, Cambridge University Press, 1990. Axters, Stephanus, O.P.: ‘Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. III. De Moderne Devotie 1380-1550’. Antwerpen, Uitgeverij de Sikkel N.V., 1956. Anastatische herdruk: Studieën en tekstuitgaven van ons geestelijk erf, XXIV, Antwerpen, Ruusbroecgenootschap (UFSIA), 2000. Baelde, M.: ‘De toekenning van drukkersoctrooien door de Geheime Raad in de zestiende eeuw’. In: De Gulden Passer. Driemaandelijks bulletin van de “Vereeniging der Antwerpse Bibliophielen”, 40 (1962), p. 19-58. Bain, Susan: ‘Cock, Symon’. In: L. Macy (ed.): Grove Music Online, www.grovemusic.com (geraadpleegd op 23 mei 2005). Bain, Susan: ‘Ruremund, [Remunde, Ruremunde, Endoviensis], Christoffel van’. In: L. Macy (ed.): Grove Music Online, www.grovemusic.com (geraadpleegd op 23 mei 2005). Baroni, Mario, Rosanna Dalmonte, Carlo Jacoboni: ‘A Computer-Aided Inquiry on Music Communication. The Rules of Music’. Studies in the History and Interpretation of Music 92, Lewiston - Queenston - Lampeter, The Edwin Mellen Press, 2003. Beament, James: ‘How we hear music. The Relationship between Music and the Hearing Mechanism’. Woodbridge, The Boydell Press, 2001. Beersum, Ineke van: ‘Onder de altijdgroene linde II. Persoonlijke inbreng van zangers in de mondelinge liedcultuur’. In: Louis Peter Grijp en Frank Willaert: De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, p. 331-347. Benthem, Henk van: ‘Sint-Nicolaasliederen. De oorspronkelijke teksten en melodieën van alle bekende, traditionele Sinterklaasliederen. Uitgebreid met tijd- en streekgebonden tekstvarianten, met onbekende liederen en historische illustraties’. Amersfoort - Leuven, Acco, 1991. Bergmans, Paul: ‘La typographie musicale en Belgique au XVIe siècle’. In: L’histoire du livre et de l’imprimerie en Belgique des origines à nos jours V-II, Brussel, Musée du Livre, 1929, p. 4775. Besamusca, Bart en Gerard Sonnemans: ‘De crumen diet volc niet eten en mochte. Nederlandse beschouwingen over vertalen tot 1550.’ Stichting Bibliographia Neerlandica, ‘s-Gravenhage, 281 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 1999. ‘Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland.’ www.bibliopolis.nl (geraadpleegd op 24 september 2007), 1998-2002. Biederman, Hans: ‘Prisma van de symbolen. Historisch-culturele symbolen van A tot Z verklaard’. Utrecht, Het Spectrum, 1991. Bieman, J.: ‘Onze minderbroeders-auteurs van de zestiende eeuw. Een overzicht’. In: Franciscana 25 (1970), p. 40-60. Biemans, Jos, Hans Kienhorst, Willem Kuiper en Rob Resoort: ‘Het handschrift-Borgloon. Hs. Amsterdam, Universiteitsbibliotheek (UvA) I A 24 l, m, n’. Hilversum, Verloren, 2000. Biezen, Jan van: ‘Het ritme van de Latijnse hymnen’. Via www.janvanbiezen.nl/hymnen.pdf (geraadpleegd op 6 april 2010), z.j. Biezen, Jan van en Marie Veldhuyzen (ed.): ‘Souterliedekens 1540. Facsimilie-edition, with introduction ans notes’. Frits Knuf Publishers, 1984. ‘De Bijbel: Willibrordvertaling’. ’s-Hertogenbosch, Katholieke Bijbelstichting, 1995. Blachly, Alexander: ‘Archaic Polyphony in Dutch Sources of the Renaissance’. In: Tijdschrift van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 53 (2003), p. 183-227. Bloch, R. Howard: ‘New Philology and Old French’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 38-58. Bonda, Jan Willem: ‘“Souterliedekens 1540” by Jan van Biezen; Marie Veldhuyzen’. In: Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 38 (1988), p. 136-141. Bonda, Jan Willem: ‘De meerstemmige Nederlandse liederen van de vijftiende en zestiende eeuw’. Hilversum, Verloren, 1996. Boogaarts, J.: ‘Inleiding tot het Gregoriaans en de liturgie’. Muiderberg, Coutinho, 1985. Borchert, Bruno: ‘Mystiek. Het verschijnsel, de geschiedenis, de nieuwe uitdaging’. Haarlem, Uitgeverij J.H. Gottmer, 1994 (tweede, bijgewerkte druk). Bork, G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse (red.): ‘De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs’. Weesp, De Haan, 1985. Borne O.F.M., P. Dr. Fidentius van den: ‘Dirks Redivivus. Prachtige aanwinsten voor de franciskaanse geschiedenis der Nederlanden (vervolg) (1)’. In: Franciscana. Bijdragen tot de geschiedenis van de minderbroeders in de Nederlanden. 26 1-2 (1971), p. 56-79. Bouckaert, Bruno, Eugeen Schreurs, Jeske van Dongen, Andries Welkenhuysen, Jeanine de Landtsheer: ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, MS II 270. Collectie Middelnederlandse en Latijnse geestelijke liederen / Collection of Middle Dutch and Latin Sacred Songs, ca. 1500’. Monumenta Flandriae Musica 7, Leuven - Neerpelt, Alamire Foundation - Alamire Music Publishers, 2005. Boudewyns, Katherina: ‘Het prieelken der gheestelyker wellusten’. editie Hermance van Belle, Antwerpen, De Sikkel 1927. Via www.dbnl.nl/tekst/boud005prie02_01/ (geraadpleegd op 29 september 2009). Bowers, Fredson: ‘Principles of Bibliographical Description’. St Paul’s Bibliographies 15, Princeton, Princeton University Press, 1986. Branden, Lode van den: ‘Souterliedekens. Antwerpen, Symon Cock, 1540’. In: Hendrik D.L. Vervliet: Post-incunabula en hun uitgevers in de Lage Landen : een bloemlezing gebaseerd op Wouter Nijhoff's ‘L'art typographique’, uitgegeven t.g.v. het 125-jarig bestaan van Martinus Nijhoff op 1 jan. 1978. The Hague - Boston - London, Martinus Nijhoff, 1978, p. 58-59. Branden, Lode van den: ‘Drukoctrooien toegekend door de raad van Brabant tot 1600’. In: De Gulden Passer. Bulletin van de “Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen”, 68 (1990), p. 5-88. Bridgman, Nanie: ‘Nouvelle Visite aux incipit Musicaux ’. In: Acta Musicologica 33 (1961), p. 193196. Briquet, C.M.: ‘Les filigranes: dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers 1282 jusqu'en 1600. A facsimile of the 1907 edition with supplementary material contributed by a number of scholars’. Uitgegevn door Allan Stevenson. Amsterdam, Paper Publications Society (Labarre foundation), 1968. Brom-Struick, Willemien: ‘Ons oude Nederlandse lied’. In: Tijdschrift der Vereeniging voor Noord282 Bibliografie Nederlands Muziekgeschiedenis, 13-2 (1929), p. 104-125. Brown, Howard Mayer: ‘Music in the Renaissance’. New Jersey, Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, 1976. Bruaene, Anne-Laure van: ‘Repertorium van rederijkerskamers in de Zuidelijke Nederlanden en Luik 1400-1650’. z.j. Digitale uitgave via www.dbnl.org/tekst/brua002repe01_01/index.htm (geraadpleegd op 20 januari 2010). Bruaene, Anne-Laure van: ‘“In Principio Erat Verbum.” Drama, Devotion, Reformation and Urban Association in the Low Countries’ In: Christoffer Black en Pamela Gravestock (ed.): Early Modern Confraternities in Europe and the Americas. International and Interdisciplinary Perspectives, Aldershot/Burlington, Ashgate Publishing Limited, 2006, p. 64-80. Bruaene, Anne-Laure van: ‘Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden 1400-1650’. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008. Bruin, Martine de, Johan Oosterman en met medewerking van Clara Strijbosch: ‘Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600’. 2 delen, Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en Amsterdam, Meertens Instituut, 2001. Bruning, E. OFM, M. Veldhuyzen en H. Wagenaar-Nolthenius: ‘Het geestelijk lied van NoordNederland in de vijftiende eeuw. De Nederlandse liederen van de handschriften Amsterdam (Wenen ÖNB 12875) en Utrecht (Berlijn MG8o 190)’. Monumenta Musica Neerlandica 7, Amsterdam, Vereniging voor Nederlandse muziekgeschiedenis, 1963. Bryden, John R. en David G. Hughes: ‘An Index of Gregorian Chant. Volume I: Alphabetical Index’. Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1969. Bryden, John R. en David G. Hughes: ‘An Index of Gregorian Chant. Volume II: Thematic Index’. Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1969. Burger, Jr. C.P.: ‘Een geleerde schoolmeester en een geleerde boekdrukker’. In: Het Boek, XI (1922), p. 257-272. Burger, Jr. C.P.: ‘Fragmenten van een volksboek van Merlijn’. In: Het Boek, XIX (1930), p. 216-220. Busse Berger, Anna Maria: ‘Medieval Music and the Art of Memory’. Berkeley, University of California Press, 2005. Buuren, A.M.J. van: ‘Geertruid van Oosten and “Het daghet in den Oosten”’. In: M. Wintle (ed.), Modern Dutch Studies: essays in honour of Peter King, Professor of Modern Dutch Studies at the University of Hull, on the occasion of his retirement. Londen, 1988, p. 75-87 en p. 284288. Buuren, A.M.J. van: ‘“Soe wie dit liedtkyn sinct of leest”. De functie van de Laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 234-254 en p. 399-404. Buuren, Fons van: ‘Ja zuster, nee zuster. De overlevering van ‘Die werelt hielt my in haer gewout’. In: Hoort wonder! Opstellen voor W.P. Gerritsen bij zijn emeritaat. Hilversum, Verloren, 2000, p. 43-50. Buuren, Fons van: ‘Gesprek tussen Jezus en De Minnende Ziel. Suster Bertkens vierde lied’. In: Madoc 16 (2002), p. 130-140. Carasso-Kok, M.: ‘Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen. Heiligenlevens, annalen, kronieken en andere in Nederland geschreven verhalende bronnen’. ’sGravenhage, Martinus Nijhoff, 1981. Cargill Thompson, W.D.J.: ‘Who Wrote “The Supper of the Lord”?’. In: The Harvard Theological Review, 53 (1960), p. 77-91. Caspers, Charles M.A.: ‘‘Een stroom van getuigen’. Heiligenlevens en heiligenverering in katholiek Nederlands circa 1500-circa 2000’. In: Gouden legenden. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden, Anneke B. Mulder-Bakker en Marijke Carasso-Kok, Hilversum, Verloren, 1997. ‘The Catholic Encyclopedia’, Volume I, Robert Appleton Company, 1907. Online Edition via www.newadvent.org/cathen/, K. Knight, 2003. 283 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron ‘Cd-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten’. Den Haag, Sdu Uitgevers en Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1998. Classen, Albrecht: ‘Deutsche Frauenlieder des fünfzehnten und sechzehnten Jahrhunderts’. Amsterdam, Rodopi, 1999. Classen, ALbrecht: ‘“Mein Seel fang an zu singen”. Religiöse Frauenlieder der 15.-16. Jahrhunderts. Kritische Studien und Textedition’. Leuven, Peeters, 2002. Classen, Albrecht: ‘Late-Medieval German Women’s Poetry. Secular and Religious Songs’. Cambridge, D.S. Brewer, 2004. Clemens, Theo: ‘’Met dank aan de censor. De informatieve waarde van precensuursporen in katholiek drukwerk uit de Nederlanden’. In: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 13 (2006), Nijmegen, Uitgeverij Vantilt en Leiden, NBV, p. 7-31. Cock, Symon (drukker): ‘Een devoot ende profitelijck boecxken, etc.’. Antwerpen, 1539. Cockx-Indestege, Elly: ‘Nogmaals de Passie Delbecq-Schreiber. De illustratie van Hs. 830/1370 8o in de Stadtbibliothek Trier’. In: Als Ich Can: Liber Amicorum in Memory of Professor Dr. Maurits Smeyers. Leuven, Peeters, 2002, p. 435-444. Coigneau, Dirk: ‘Een vreughdich liedt moet ick vermanen. Positie en gebruikswijzen van het rederijkerslied’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 255-267 en p. 404-413. Coigneau, Dirk: ‘Muziek bij de rederijkers.’ In: Louis Grijp: Een muziekgeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2001, p. 116-119. Coillie, Jan van: ‘Leesbeesten en boekenfeesten. Hoe werken (met) kinder- en jeugdboeken?’. Leuven/Den Haag, Davidsfonds-Infodok/NBD-Biblion, 1999. Cook, Nicholas: ‘Music, Imagination and Culture’. Oxford, Clarendon Press, 1990. Cools, Jan: ‘Simon Cock (1481-1562)’. In: Gulden Passer, III (1925), p. 22-31. Cummins, Robert: ‘“How does it work?” versus “What are the laws?”: Two Conceptions of Psycholigical Explanation’. In: Frank C. Keil en Robert A. Wilson (ed.): Explanation and Cognition, Cambridge, Massachusetts, The MIT Press, 2000, p. 117-144. Dela Montagne, V.A.: ‘Schuilnamen en deviezen uit vroeger tijd’. In: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 1 (1903), p16-26. Dell, François en John Halle: ‘Comparing musical textsetting in French and in English songs’. In: JeanLouis Aroui en Andy Arleo (red.) Towards a Typologyof Poetic Forms. From language to metric and beyond. Amsterdam, John Benjamins Publishing Company, 2009, p. 63-78. Dene, Eduard de: ‘Testament rhetoricael I’. Ed. W. Waterschoot, D. Coigneau et al., In: Jaarboek ‘De Fonteine’, XXVI, 1976 (oorspronkelijk 1561). Dermul, Am. en H.F. Bouchery: ‘Bibliographie betreffende de Antwerpsche drukkers. Met een historische inleiding door Herman F. Bouchery’. Uitgave van het Comité der Antwerpsche Propagandawerken, 1938. Desplenter, Youri: ‘Middelnederlandse psaltervertalingen. “Het is nergens voor nodig om veel meer boeken dan het psalter te bestuderen”’. In: August den Hollander e.a.: Middelnederlandse bijbelvertalingen. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2007, p. 77-86. Dijk, Mathilde van: ‘Een rij van spiegels. De heilige Barbara van Nicomedia als voorbeeld voor vrouwelijke religieuzen’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2000. Dijk, R.Th.M. van en Th. Mertens: ‘Termen uit het kerkelijk leven van de late middeleeuwen’. In: Th. Mertens e.a.: Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam, Prometheus, 1993, p. 341-359 en p.490-492. Dlabačová, A.: ‘Hendrik Herp: observant en mysticus. De ‘Spiegel der volcomenheit’ (ca. 1455/1460) in nieuw perspectief’. In: Queeste 15 (2008), p. 142-167. Dongen, Jeske van: ‘Tien Middelnederlandse meerstemmige liederen uit Handschrift Brussel KB II.270. Kritische editie met inleiding’. Focus 3, Utrecht, Koninklijke Vereniging voor de Nederlandse Muziekgeschiedenis en Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, 2002. Dongen, Jeske van: ‘Songs of the Devoot ende profitelijck boecxken (Antwerp, 1539) Found in 284 Bibliografie Different Sources: Deviation in Melody and Lyrics in Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’. In: Yearbook of the Alamire Foundation 7 (2008), Leuven-Neerpelt, Alamire Music Publishers en Alamire Foundation, p. 169-189. Dowling, W. Jay: ‘The Development of Music Perception and Cognition’. In: Foundations of Cognitive Psychology: Core Readings, Daniel J. Levitin (ed.), Cambridge, Massachusetts, M.I.T. Press, 2002, p. 481-502. Duinhoven, A.M.: ‘Bijdragen tot de reconstructie van de Karel ende Elegast. Dl 1. Assen, Van Gorcum en Comp. B.V., 1975. Duinhoven, A.M.: ‘Het toeval van de tekst. Over de geschiedenis van Beatrijs’. In: Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, Utrecht, 1985, p. 82-100 en p. 335-338. Duinhoven, A.M.: ‘Die sotternie van Lippijn’. In: Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Zeventien teksten uit Hs. Brussel, K.B., 15.589-623 uitgegeven en ingeleid door neerlandici, verbonden aan tien universiteiten in Nederland en België, Hilversum, Verloren, 1992, p. 122138. Duyse, F. van: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën’. Deel 1, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1903. Duyse, F. van: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën’. Deel 2, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1905. Duyse, F. van: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën’. Deel 3, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1907. Duyse, F. van: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën’. Deel 4, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1908. Duyse, F. van en Elizabeth Mincoff-Marriage: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën. Eerste vervolg: “Souterleidekens”’. Deel 5, ’sGravenhage, Martinus Nijhoff, 1922. Eisenstein, Elizabeth L: ‘The Printing Press as an Agent of Change. Communications and cultural transformations in early-modern Europe’. London - New York, Melbourne, Cambridge University Press, 1983. Eijnatten, Joris van en Fred van Lieburg: ‘Nederlandse religiegeschiedenis’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2006. Elders, Willem: ‘Componisten van de Lage Landen’. Utrecht/Antwerpen, Bohn, Scheltema en Holkema, 1985. Engen, Hildo van: ‘De derde orde van Sint-Franciscus in het middeleeuwse bisdom Utrecht. Een bijdrage tot de institutionele geschiedenis van de Moderne Devotie’. Hilversum, Verloren, 2006. Engen, Hildo van Gerrit Verhoeven (redactie): ‘Monastiek observantisme en Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2008. Es, G.A. van: ‘Een devoot ende profitelijck boecxken. Beschouwingen over een aantal aspecten van bibliografische en literaire aard’. Middelnederlandse scriptie voor het eerste bijvak bij het doctoraalexamen Muziekwetenschap, Amsterdam, ca.1973. Exemplaren van deze scriptie liggen in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland te Middelbrug en in het Meertens Instituut te Amsterdam. Fleischman, Suzanne: ‘Philology, Linguistics, and the Discourse of the Medieval Text’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 19-37. Forney, Kristine K.: ‘New Documents on the Life of Tielman Susato, Sixteenth-Century Music Printer and Musician’. In: Revue belge de Musicologie / Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap 285 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 36 (1982 -1984), p. 18-52. Franssen, P.: ‘1.3.2: 1460 - 1585 - De boekwinkel, zijn inrichting en functie’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 9 november 2010). Frederiks, J.G. en F. Jos. van den Branden: ‘Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde’. Tweede, omgewerkte druk: L.J. Veen, Amsterdam, 1888-1891. Gaskell, Philip: ‘A New Introduction to Bibliography’. Oxford, Clarendon Press, 1985 (oorspronkelijk 1972). Geirnaert, Dirk: ‘De kamers van rhetorica te Brugge. Een blik op 400 jaar Brugse rederijkersactiviteit’. In: Biekorf 95 (1995), p. 234-250. Gerritsen, W.P.: ‘Geschiedverhaal of schetskaart?’. In: Nieuwe taalgids 68 (1975), p. 89-109. Gerritsen, W.P.: ‘Jan en Jenneken en de mondelinge overlevering van balladen’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 287-302 en p. 417-420. Gerritsen, W.P.: ‘”Aus den Kehlen der ältesten Müttergens”. Tussen volksliedonderzoek en mediëvistiek’. In: Volkskundig bulletin 18 (1992), p. 79-89. Gerritsen-Geywitz, G.: ‘Berlijn SPK mgo 190. Katerntabel’. Juni, 2004.564 Gerritsen-Geywitz, G.: ‘Beschrijving van het handschrift Berlijn, SPK mgo 190’. Oktober, 2004.570 Goorbergh, Edith van den: ‘Was getekend, Franciscus van Assisi. Aspecten van zijn schrijverschap en brandpunten van zijn spiritualiteit’. Scripta Franciscana 5, Assen, Van Gorcum, 2002. Goosen, L.: ‘Van Abraham tot Zacharia. Thema’s uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater’. Nijmegen, SUN, 1990. Goosen, Louis: ‘Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten’. Nijmegen, SUN, 1992. Goosen, L.: ‘Van Andreas tot Zacheüs. Thema’s uit het Nieuwe Testament en de apocriefe literatuur in religie en kunsten’. Nijmegen, SUN, 1992. Goovaerts, Alphonse: ‘Histoire et bibliographie de la typographie musicale dans les Pays-Bas’. Antwerpen, Librairie Pierre Kockx, 1880, p. 11-16 en p. 183-184. Goss Thompson, Glenda: ‘Henry Loys and Lehan de Buys, Printers of Music in Antwerp’. In: Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 32 (1982), p. 105-115. Goudriaan, K.: ‘1.2.6: 1460 - 1585 - Productie - Gilden’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005). Goudriaan, K.: ‘1.3.5: 1460 - 1585 - Distributiewijzen/reclame’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 9 november 2010). Goudriaan, K: ‘’Volmaakte levens. Modellen van christelijk leven en de laatmiddeleeuwse maatschappij’. Amsterdam, Vrije Universiteit, 2002. Grant Loomis, C.: ‘White Magic. An Introduction to the Folklore of Christian Legend’. Cambridge, Massachusetts, The Mediaeval Academy of America, 1948. Grijp, Louis Peter: ‘Onder de altijdgroene linde. Over orale principes in Middelnederlandse liederen’. In: Louis Peter Grijp en Frank Willaert: De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, p. 311-329. Grijp, Louis Peter: ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 72-92 en p. 340-343. Grijp, Louis Peter: ‘Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur’. Amsterdam, P.J. Meertens-Instituut, 1991. 564 NB: het betreft een werkstuk-in-opbouw ten behoeve van de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen. Deze werkgroep bereidt tijdens de totstandkoming van deze dissertatie een editie voor van Berlijn 190. Voor meer informatie en contact zie www.mediaevum.de/forschen/projekt_anz.php?id=217. 286 Bibliografie Grijp, Louis Peter en Paul Scheepers (red.): ‘Van Aristoxenos tot Stockhausen. Deel I: Oudheid tot Renaissance’. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1990. Gruys, J.A.: ‘Handleiding voor de medewerkers aan de STCN’. Tweede herziene uitgave, ’sGravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 1988. Gumbert, J.P.: ‘De Middeleeuwen en onze boeken’. In: Renée Harp (red.): De Middeleeuwen in de twintigste eeuw: middeleeuwse sporen in de hedendaagse cultuur. Hilversum, Verloren, 1990, p. 99-121. Haines, John: ‘Medieval Song in Romance Languages’. New York, Cambridge University Press, 2010. Halle, John en Fred Lerdahl: ‘A Generative Textsetting model’. In: Current Musicology 55 (1993), p. 3-23. Hartog, Elizabeth den: ‘Voor profijt, ziel en zaligheid. Scholen in de late Middeleeuwen’. In: Madoc 11 (1997), p. 238-247. Hascher-Burger, Ulrike: De zingende nachtegaal: de rol van de Moderne Devotie binnen de overlevering van een passiemeditatie op muziek’. In: Kees Veelenturf (red.): Geen povere schoonheid. Laatmiddeleeuwse kunst in verband met de ModerneDevotie. Nijmegen, Uitgeverij Valkhof Pers, 2000, p.135-154. Hascher-Burger, U., ‘Muziek in de Moderne Devotie. Doesburg, 1423: Uit verontwaardiging over een schuin liedje van het dienstmeisje van de buren, dicht rector Dirc van Herxen een Latijns gezang’. In: L.P. Grijp (red.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden. Amsterdam, 2001, p. 70-74. Hascher-Burger, Ulrike: ‘Gesungene Innigkeit. Studien zu einer Musikhandschrift der Devotio Moderna (Utrecht, Universiteitsbibliotheek, ms. 16 H 34, olim B113). Mit einer Edition der Gesänge’. Leiden-Boston, Brill, 2002. Hascher-Burger, Ulrike: ‘Utrecht, Universiteitsbibliotheek, Hs. 16 H 34’. Publications of Mediaeval Musical Manuscripts 31, Ottowa, The Institute of Mediaeval Music, 2004. Hascher-Burger, Ulrike: ‘Singen für die Seligkeit. Studien zu einer Liedersammlung der Devotio moderna: Zwolle, Historisch Centrum, Overijssel, coll. Emmanuelshuizen, cat. VI. Mit Edition und Faksimile’. Brill’s Series in Church History 28, Leiden, Brill, 2007. Hascher-Burger, Ulrike: ‘Vrouwenlied en mannenzang. Latijnse geestelijke gezangen in laatmiddeleeuwse liederenhandschriften uit de Lage Landen’. In: Louis Peter Grijp en Frank Willaert (red.): De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008 , p. 129-174. Hascher-Burger, Ulrike: www.musicadevota.nl - website (geraadpleegd op 14 april 2010). Hayes, Bruce: ‘Textsetting as Constraint Conflict’. In: Jean-Louis Aroui en Andy Arleo (red.) Towards a Typologyof Poetic Forms. From language to metric and beyond. Amsterdam, John Benjamins Publishing Company, 2009, p. 43-61. Hayes, Bruce en Abigail Kaun: ‘The role of phonological phrasing in sung and chanted verse’. In: The Linguistic Review, 13/1 (1996), p. 243-303 Heidt, A.M.: ‘Catholica. Geïllustreerd encyclopedisch vademecum voor het katholieke leven’. ’sGravenhage, N.V. Uitgeversmaatschappij Pax, 1955. Heiligen.Net, via www.heiligen.net (geraadpleegd op 9 februari 2010). Heel O.F.M., P. Dalmatius van: ‘De minderbroeders [sic] Thomas van Herenthals’. In: Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, 7 (1951), p. 75-85. Heijden, Maarten van der en Bart Roest: ‘Franciscan authors, 13th-18th century. A catalogue in progress’. Via users.bart.nl/~roestb/franciscan/index.htm (laatste geraadpleegd op 3 februari 2010). Heijting, W.: ‘1.2.3: 1460 - 1585 - Relatie uitgever-auteur’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 177 januari 2011). Heijting, W.: ‘1.4.7: 1460 - 1585 - Overlevingskansen van het boek’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het 287 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 30 november 2010). Hellinga, L.: ‘1.2.4: 1460 - 1585 - Kopij, zetten, drukken (drukpersen, drukinkt) en correctie’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 9 november 2010). Hellinga, L.: ‘1.2.10: 1460 - 1585 - Productie - Financiering, oplagen en prijzen’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005). Hemptinne, Thérèse de: ‘“Scriveressen” en hun colofons. Op zoek naar de motivatie en werkomstandigheden van vrouwelijke kopiistes in de laatmiddeleeuwse Nederlanden’. In: Herman Pleij, Joris Reijnaert e.a.: Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent, Academia Press, 2004, p. 47-66. Hirsch, Rudolf: ‘Printing, Selling and Reading 1450-1550’. Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1974. Hoc, Marcel: ‘Simon Cock et l’ordonnance monétaire du 11 juillet 1548’. In: De Gulden Passer. Bulletin van de “Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen”, 5 (1927), p. 75-78. Hoffmann von Fallersleben, A.H.: ‘Horae belgicae’. Deel X ‘Niederländische Geistliche Lieder des XV. Jahrhunderts. Aus gleichzeitigen Handschriften’. Hannover, Carl Rümpler, 1854. Hofman, Bert: ‘Liedekens vol gheestich confoort. Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke lyriek’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1993. Hoftijzer, P.G.: ‘1.2.8: 1460 - 1585 - Productie - Kopijrecht en nadrukken’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 24 september 2007), 19982002. Hoftijzer, P.G.: ‘1.2.9: 1460 - 1585 - Productie - Censuur’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005). Hollander, A.A. den: ‘De Nederlandse bijbelvertalingen 1522-1545’. Nieuwkoop, De Graaf Publishers BV, 1997. Hollander, A. den: ‘1.2.11: 1460 - 1585 - Productie - Taal/genre’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005). Holtorf, Arne: ‘Erbstorfer Liederbuch’. In: K. Ruh e.a. (red.): Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. 2e dr. Berlijn. 1978, p. 312-314. Hoven, René: ‘Dictionary of Renaissance Latin from prose spources’. Leiden-Boston, Brill, 2006. Hughes, David G.: ‘Evidence for the Traditional View of the Transmission of Gregorian Chant’. In: Journal of the American Musicological Society 40-3 (1987), p. 377-404. Impe, Steven van, Stijn van Rossem en Goran Proot: ‘Handleiding voor de Short Title catalogus Vlaanderen’. Tweede, herziene uitgave. Antwerpen, Armarium, 2005. Deze handleiding is te downloaden via www.stcv.be (geraadpleegd op 23 juni 2008). Indestege, L. (ed.): ‘Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen, uitgegeven naar een pas ontdekt handschrift van het einde der 15de eeuw, afkomstig uit het Windesheimer klooster "Ter noot Gods", te Tongeren.’, Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, 1951. Inglis, Neil L.: ‘An Answere vnto Sir Thomas Mores Dialoge by William Tyndale ; Anne M. O'Donnell ; Jared Wicks ’. In: The Catholic Historical Review 87/3 (2001), p. 513-515. Iperen, Van Josua: ‘Kerkelyke historie van het psalm-gesang der Christenen: van de dagen der Apostelen af, tot op onzen tegenwoordigen tyd toe, en inzonderheid van onze verbeterde nederduitsche psalmberyminge, uit echte gedenkstukken saamgebragt.’ Volume 1, Amsterdam, Loveringh en Allart, 1777. 288 Bibliografie Janota, J.: ‘Studien zu Funktion und Typus des deutschen geistlichen Liedes im Mittelalter’. München, Verlag C.H. Beck, 1968. Jaspers, Gerard: ‘De zestiende eeuw in de Stadsbibliotheek Haarlem’. Amsterdam, De Buitenkant, 1997. Joldersma, Hermina: ‘“Jezus als wijnschenker” in het laatmiddeleeuwse geestelijke lied. Een inventariserende voorstudie’. In: Louis Peter Grijp en Frank Willaert (red.): De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, p. 175-190. Joldersma, Hermina: ‘“Geestelijke” en “wereldlijke” liederen. Enige aspecten van het handschrift Brussel MS II, 2631’. In: Frank Willaert: Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 59-73. Joldersma, H. en D. van der Poel: ‘“Si singhen met soeter stemmen”. Het liederenhandschrift Brussel KB II 2631’. In: Nederlandse letterkunde 5 (2000), p. 113-137. Jongen, Ludo: ‘Heiligenlevens in Nederland en Vlaanderen’. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1998. Jostes, Franz: ‘Eine Werdener Liederhandschrift aus der Zeit um 1500’. In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 14 (1888), p. 60-89. Kalff, Gerrit: ‘Het lied in de Middeleeuwen’. Leiden, E.J. Brill, 1883. Kalff, G.: ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’. Deel 3. J.B. Wolters, Groningen 1907. Karp, Theodore: ‘Aspects of orality and formularity in Gregorian chant’. Illinois Northwestern University Press, Evanston, 1998. Keßler, Judith: ‘Wie is Cornelis Damasz? Nieuws over handschrift Brussel, KB, II 270’. In: Nederlandse Letterkunde 12-2 (2007), p. 94-117. Kienhorst, H.: ‘Middelnederlandse verzamelhandschriften als codicologische objecten’. In: Gerard Sonnemanns: Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen, 14 oktober 1994, Hilversum, Verloren, 1996, p. 39-60. Kienhorst, Hans: ‘Boek en schrift II’. Radboud Universiteit Nijmegen, 2004-2005. Uitgave ‘Ad usum privatum auditorum’. Kienhorst, H.: ‘Lering En Stichting Op Klein Formaat. Middelnederlandse Rijmteksten in Eenkolomsboekjes Van Perkament.’ Deel I Onderzoek (Miscellanea Neerlandica 31), Leuven, Peeters Publishers, 2006. Kivy, Peter: ‘New Essays on Musical Understanding’. Oxford, Clarendon Press, 2001. Klein, Stanley B., Theresa E. Robertson, en Andrew W. Delton: ‘Facing the future: Memory as an evolved system for planning future acts’. In: Memory and Cognition 38-1 (2010), p. 13-22. Knuttel, I.A.N.: ‘Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming’. W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1906. Knuvelder, G.P.M.: ‘Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde’. Deel 1. Den Bosch, Malmberg, z.j. [1978] Kok O.F.M., J.A. de: ‘Acht eeuwen Minderbroeders in Nederland. Een oriëntatie’. Hilversum, Verloren, 2008. Kronenberg, M.E.: ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Tweede deel’. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1940. Kronenberg, M.E.: ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Inleiding tot een derde deel. “Winst en verlies”’. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1942. Kronenberg, M.E.: ‘Verboden boeken en opstandige drukkers in de hervormingstijd’. Amsterdam, Van Kampen, 1948. Laan, K. ter: ‘Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid’, Den Haag / Djakarta, G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij, 1952. Laarhoven, Jan van: ‘De beeldtaal van de christelijke kunst. Geschiedenis van de iconografie’. Nijmegen, SUN, 1992. Labarre, E.J.: ‘Dictionary and encyclopaedia of paper and paper-making. With equivalents of the 289 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron technical terms in French, German, Dutch, Italian, Spanish and Swedisch’. Amsterdam, Swets & Zeitlinger, 1952. Lahnstein, P.: ‘Karel V : heerser over de Oude en Nieuwe wereld’. Amsterdam, Elsevier, 1980. Lameere, J.B.: ‘Beschryf van oud en nieuw Loven, gevolgd van den lyst der primussen van de oude universiteyt’. Leuven, Peeters en Lameere, 1829. Lemaire, Jacques Charles: ‘Le Mémoire de l’aigle et de la salamandre de Nicaise Ladam, roi d’armes de Charles Quint’. In: Liber Amicorum Raphaël de Smedt, 4, Litterarum Historia (Miscellanea Neerlandica 26), Leuven, Peeters, 2001, p. 75-98. Lenselink, S.J.: ‘De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw. Van de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk’. Van Gorcum, Assen 1959. Lerdahl, Fred: ‘’Essay: Two Ways in Which Music Relates to the World’. In: Music Theory Spectrum 25 (2003), p. 367-373. Lerdahl, Fred en Ray Jackendoff: ‘A Generative Theory of Tonal Music’. Cambridge, Massachusetts, The MIT Press, 1996. Lie, Orlanda S.H.: ‘Middelnederlandse literatuur vanuit genderperspectief. Een verkenning.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde 117 (2001), p. 246-267. Linders, Joke en Toin Duijx: ‘Liedjes met een hoepeltje erom. De meest gezongen kinderliedjes van dit moment’. Houten, Van Holkema en Warendorf, 2001. Linders, Joke, Toin Duijx, Jan Vermeulen: ‘Liedjes met een hoepeltje erom. De meest gezongen kinderliedjes van dit moment. Muzieknotatie’. Houten, Van Holkema en Warendorf, 2001. Loos, I. de en D. van der Poel: ‘Het liederenhandschrift Brussel KB, II 2631: samenstelling en repertoire’. In: Queeste 8 (2001), p. 97-119. Loos, Ike de: ‘U. Hascher-Burger, “Gesungene Innigkeit. Studien zu einer Musikhandschrift der Devotio moderna (Utrecht, universiteitsbibliotheek, ms 16 H 34, olim B 113)’. Boekbespreking in: Tijdschrift van de Koninklijke Verenging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, LIV-1, 2004, p. 79-83. Loos, I. de en J. Oosterman: ‘Inhoudsopgave Berlijn 190’. Februari, 2004.570 Loosen s.j., L.: ‘Een onbekende druk van het devoot ende profitelyck boecxken’. In: Het Boek 35 (19611962), p. 207-211. Lütolf, Max (ed.), in Verbindung mit Mechtild Sobiela-Caanitz, Cristina Hospenthal en Max Schiendorfer: ‘Geistliche Gesänge des deutschen Mittelalters. Melodien und Texte handschriftlicher Überlieferung bis um 1530’. Das deutsche Kirchenlied II, Kassel - Basel London - New York - Prag, Bärenreiter, 2003. Lyna, F.: ‘Een teruggevonden handschrift. (Brussel, Hs. II. 270)’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 43 (1924), p. 289-323. Machiels, J.: ‘Catalogus van de boeken gedrukt voor 1600 aanwezig op de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit Gent’. Gent, 1979, p. 895. Machiels, J.: ‘De boekdrukkunst te Gent tot 1560’. Bijdragen tot de bibliotheekwetenschap 7, Universiteit Gent, Gent, 1994. MacMurtrie, Douglas, C.: ‘The Book: the Story of Printing and Bookmaking’. London - New York, Oxford University Press, 1976. Mak, J.J.: ‘De legende van de maagd zonder handen’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 65 (1947), p. 82-93. Mak, J.J.: ‘Middeleeuwse kerstliederen’. Utrecht - Brussel, Uitgeverij Het Spectrum, 1948. Mak, J.J.: ‘Dit is een suuerlijc boecxken. Het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de Nederlanden naar het enig bekende exemplaar van de Antwerpse druk van 1508 in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage in facsimile uitgegeven’. Amsterdam - Antwerpen, Wereldbibliotheek, 1957. Mannaerts, Pieter: ‘Gregoriaanse drukken uit het 16de-eeuwse Leuven’. In: Nele Gabriëls & Eugeen Schreurs: Petrus Phalesius en het stedelijk muziekleven in de Vlaamse Renaissancestad Leuven, Neerpelt, Alamire, 2005, p. 69-74. 290 Bibliografie Mathijsen, Marita: ‘Naar de letter. Handboek editiewetenschap’. Assen, Van Gorcum, 1995. Mattheeuws, Anne: ‘Van blokdruk, zwartrode dubbeldruk en enkeldruk. Nederlandse muziektypografie in het 16e -eeuwse Antwerpen’. In: Tijdschrift voor oude muziek, 10, 3 (1995), p. 15-19. Matthew, James E.: ‘An Early Metrical Psalter’. In: The Musical Times 54 (1913), p. 240-242. McDonald, Mark: ‘Humanist Transmissions: Dürer, Erasmus and the Print Collection of Ferdinand Columbus’. Via www.britishmuseum.org/pdf/6%20Humanist%20transmissions.pdf (geraadpleegd op 23 januari 2011). Meeus, Hubert: ‘”Dye vermaerde coopstat van Antwerpen”’. In: Nederlands in culturele context. Handelingen Twaalfde Colloquium Neerlandicum, Antwerpen, 1994, p. 220-247. Mertens, Th.: ‘Lezen met de pen. Ontwikkelingen in het laatmiddeleeuws geestelijk proza’. In: F.P. van Oostrom en Frank Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst. Hilversum, Verloren, 1989, p. 187-200. Mertens, Th.: ‘Boeken voor de eeuwigheid. Ter inleiding’. In: Th. Mertens e.a.: Boeken voor de eeuwigheid. Amsterdam, Prometheus, 1993, p. 8-35 en 361-372. Mertens, Thom: ‘”Die Gheestelicke Melody”: A Program for the Spiritual Life in a Middle Dutch Song Cycle’. In: Anneke B. Mulder-Bakker en Liz Herbert McAvoy: Women and Experience in Later Medieval Writing. Reading te Book of Life. New York, Palgrave Macmillan, 2009, p. 123-147. Mierlo, J. van: ‘De Letterkunde van de Middeleeuwen’. Tweede Deel, 2e dr. ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ onder red. van F. Baur e.a. Deel II), 's-Hertogenbosch-Brussel, z.j. (1949). Minnis, A.J.: ‘Medieval theory of authorship. Scholastic literary attitudes in the later Middle Ages.’ London, Scolar Press, 1984. Molhuysen, P.C. en P.J. Blok (red.): ‘Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek’. Deel 6. Leiden, A.W. Sijthoff’s Uitgevers Maatschappij, 1924. Mulder, Herman: ‘Een nog onbekend gebedenboek uit het Amersfoortse Sint-Agnesconvent met excerpten uit geestelijke liederen’. In: Queeste 8 (2001), p. 160-174. Mulder-Bakker, Anneke B. en Marijke Carasso-Kok: ‘Gouden legenden. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1997. Muller, Fred. en E.H. Renkema: ‘Wolters’ Handwoordenboek Latijn-Nederlands’. Twaalfde druk, bewerkt door A.D.Leeman, Groningen - Utrecht - Antwerpen, Wolters’ Woordenboeken, 1969. Nichols, Stephen G.: ‘Introduction: Philology in a Manuscript Culture’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 110. Nieuwenhove, Rik van, Robert Faesen en Helen Rolfson (ed.): ‘Late medieval mysticism of the Low Countries’. Mahwah, Paulist Press, 2008. Nijhoff, Wouter en M.E. Kronenberg: ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540’. ’sGravenhage, Martinus Nijhoff, 1923. Obbema, P.F.J. (ed.): ‘Die gheestelicke melody: Ms. Leiden, University Library, Ltk. 2058. With an introduction by P.F.J. Obbema’. Leiden, 1975. Olthoff, Frans: ‘De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen sedert de uitvinding der boekdrukkunst tot op onze dagen: alfabetisch gerangschikt en van geschiedkundige aanteekeningen voorzien: opgeluisterd door een aantal portretten en drukkersmerken’. Antwerpen, Ruef, 1891. Oosterman, J.B.: ‘Om de grote kracht der woorden. Middelnederlandse gebeden en rubrieken in het Brugge van de vroege vijftiende eeuw.’ In: Th. Mertens e.a.: Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam, Prometheus, 1993, p. 230-244 en p. 437-444. Oosterman, J.B.: ‘De gratie van het gebed. Overlevering en functie van Middelnederlandse berijmde gebeden.’ Amsterdam, Prometheus, 1995. Oosterman, J.B.: ‘Tussen twee wateren zwem ik. Anthonis de Roovere tussen rederijkers en réthotiqueurs’. In: Jaarboek De Fonteine 49-50 (1999-2000), p. 11-29. 291 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Oosterman, Johan: ‘ “Mocht ik van haar verwerven...” Over verzamelingen en verzamelaars in de middeleeuwen en de zestiende eeuw’. In: Louis Peter Grijp en Frank Willaert: De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, p. 205-218. Oosterman, Johan: ‘Dichter op de huid. De terugkeer van de auteur’. In: Biografie Bulletin 20-3 (2010), p. 42-51. Patterson, Lee: ‘On the Margin: Postmodernism, Ironic History, and Medieval Studies’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 87-108. Pauwels, Jan (red.). ‘Gheprint tAntwerpen. Het boek in Antwerpen van de vijftiende tot de twintigste eeuw’. Kapellen, Pelckmans, 2004. Peeters, Ronald: ‘De Paap van Gramschap. Vier eeuwen schrijven en drukken in Tilburg’. Boekhandel Gianotten, 1992. Via www.historietilburg.nl/links%20boeken/De%20Paap%20Inleiding.htm (geraadpleegd op 10 september 2007). Piccard, Gerhard: ‘Wasserzeichen’. 17 delen. Stuttgart, Kohlhammer, 1961-1997. Ook te raadplegen via www.piccard-online.de/start.php (geraadpleegd op 5 maart 2009). Pleij, Herman: ‘Jozef als pantoffelheld. Opmerkingen over de relatie tussen literatuur en mentaliteit in de late middeleeuwen’. In: Symposion III-I (1981-2), p. 66-81. Pleij, Herman: ‘De betekenis van de beginnende drukpers voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in Noord en Zuid’. In: Spektator 21 (1992), p. 227-263. Pleij, Herman: ‘De sneeuwpoppen van 1511. Stadscultuur in de late Middeleeuwen’. Amsterdam. Prometheus, 1998. Pleij, Herman: ‘Anna Bijns als pamflettiste? Het refrein over de beide Maartens’. In: Spiegel der Letteren 42 (2000) 3-4, p. 187-225. Pleij, Herman: ‘Beteknis en belang van de leesinstructie in de gedrukte proza-Reynaert van 1479’. In: Herman Pleij, Joris Reijnaert e.a.: Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent, Academia Press, 2004, p. 207-232. Pleij, Herman, Joris Reijnaert e.a.: ‘Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd’. Gent, Academia Press, 2004. Pleij, Herman en Joris Reijnaert: ‘Inleiding. Boekproductie in de overgang van het geschreven naar het gedrukte boek’. In: Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent, Academia Press, 2004, p. 1-17. Poel, Dieuwke E. van der: ‘Minnevragen in de Middelnederlandse letterkunde.’ In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 207-218 en p. 386-391. Poel, D.E. van der: ‘De opbouw van het liederen handschrift Brussel KB II 2631’. In: Spiegel der letteren 43-2 (2001), p. 148-156. Poel, Dieuwke E. van der, Dirk Geirnaert, Hermina Joldersma en Johan Oosterman: ‘Het Antwerps Liedboek’. Tielt, Delta / Uitgeverij Lannoo, 2004. Pollmann, J.: ‘Ons eigen volkslied.’ Amsterdam, 1935. Post, R.R.: ‘De Moderne Devotie. Geert Groote en zijn stichtingen’. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon N.V., 1950. Putnam, Geo. Haven: ‘Books and their makers during the Middle Ages: a study of the conditions of the production and distribution of literature from the fall of the Roman Empire to the close of the seventeenth century. Volume II. 1500-1709’. New York-Londen, The Knickerbocker Press, 1897. Via www.us.archive.org/GnuBook/?id=bookstheirmakers02putnuoft#4 Reenen, Pieter van en Margot van Mulken (ed.): ‘Studies in Stemmatology’. Amsterdam-Philadelphia, John Benjamins Publishing Company, 1996. Reiffenberg, F. Baron de: ‘Archives pour servir a l’histoire civile et littéraire des Pays-Bas, faisant suite aux archives philologiques’. Deel 3, Leuven, Fr. Michel, 1827. 292 Bibliografie Remy, F.: ‘De Boekencensuur. Historisch Overzicht’. In: De Gulden Passer 20 (1942), p. 1-21. Resoort, Rob: ‘Robrecht de duyvel’, Muiderberg, Coutinho BV, 1980. Resoort. R.J.: ‘“Een proper profitelijc boec” Eind vijftiende en zestiende eeuw’. In: Nettie Heimeriks en Willem van Toorn: De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden. Amsterdam, Querido, 1989, p. 41104. Ritchie, Robert: ‘De renaissance : het ontwaken van de Europese cultuur’. [Alphen aan den Rijn], Atrium, 2005. Rodríguez-Vázquez, Rosalia: ‘Text-setting Constraints: A Comparative Persepctive’. In: Australian Journal of Linguistics 30-1 (2010), p. 19-34. Roest, Bert: ‘De clarissen in de Noordelijke Nederlanden’. In: Monastiek observantisme en Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden. Hildo van Engen en Gerrit Verhoeven (redactie), Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2008, p. 43-68. Roest, Bert: ‘De middeleeuwen uit als bron van vermaak. Over de humor in het werk van Rabelais’. Via users.bart.nl/~roestb/franciscan/MEvermaak.html (geraadpleegd op 3 februari 2010). Roob, Alexander: ‘Het Hermetische Museum. Alchemie & mystiek’. Keulen, Benedikt Taschen Verlag, 1997. Roose, Lode: ‘Anna Bijns. Een rederijkster uit de hervormingstijd’. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, 1963. Rouzet, Anne: ‘Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle’. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1975 (1975a). Rouzet, Anne: ‘Zestiende-eeuwse drukkers in onze provincies. Tentoonstelling. Kataloog opgsteld door Anne Rouzet’. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1975 (1975b). Ruh, Kurt: ‘’Zur Grundlegung einer Geschichte der franziskanischen Mystik’. Sonderdruck der Zeitschrift: Vita Seraphica. Anregungen und Mitteiliungen aud der Sächsischen Franziskanerprovinz vom Heiligen Kreuz, hrsg. vom Provinzialat Werl/Westf., 1980. Sabbe, Maurits: a: ‘Antwerpen's Boekenmarkt ten tijde van Keizer Karel’. In: Dietsche Warande en Belfort 24-1 (1924), p. 80-93. (1924a) Sabbe, Maurits: b: ‘Antwerpen's Boekenmarkt ten tijde van Keizer Karel (Slot)’. In: Dietsche Warande en Belfort 24-2 (1924), p. 131-158. (1924b) Salman, J.: ‘1.4.2: 1460 - 1585 - Consumptie - Onderwijs en alfabetisering’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005). Salmen, Walter en Johannes Koepp (ed.): ‘Liederbuch der Anna von Köln (um 1500).’ Denkmaler Rheinischer Musik, band 4, Düsseldorf, Musikverlag L. Schwann, 1954. Sanders, J.G.M.: ‘Waterland als woestijn: geschiedenis van het kartuizerklooster "Het Hollandse Huis" bij Geertruidenberg, 1336-1595’. Hollandse studiën 25, Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1990. Schaap, Mirjam: ‘Over ‘qwaclappers’ en ander schadelijk volk. De laatmiddeleeuwse hervorming van Noord-Nederlandse minderbroederkloosters bezien vanuit de interne machtsstrijd binnen de orde’. In: Engen, Hildo van Gerrit Verhoeven (redactie): Monastiek observantisme en Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2008, p. 17-41. Schacter, Daniel L., Donna Rose Addis en Randy L. Buckner: ‘Remembering the past to imagine the future: the prospective brain’. In: Nature Reviews Neuroscience 8 (September 2007), p. 657661. Scheepsma, Wybren: ‘Hemels verlangen’. Amsterdam, Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Griffioen, 1993. Scheepsma, W.: ‘“Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga”. Over Latijnse en Middelnederlandse levensbeschrijvingen uit de sfeer van de Moderne Devotie’. In: Paul Wackers e.a.: Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, Prometheus, 1996, p. 211-238 en p. 334346. Scheepsma, Wybren: ‘Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften’. 293 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Amsterdam, Prometheus, 1997. Scheepsma, Wybren: ‘Hooglied. Verlokkend maar gevaarlijk’. In: August den Hollander e.a.: Middelnederlandse bijbelvertalingen. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2007, p. 87-116. Scheerder, J.: ‘De Inquisitie in de Nederlanden in de XVIe Eeuw’. Antwerpen, 1944. Schepers, Kees: ‘“Bedudinghe op Cantica Canticorum”. Vertaling en bewerking van “Glossa Tripartita super Cantica”’. Volume 1, Leuven. Peeters Publishers, 2006. Scheurleer, D.F. (ed.): ‘Een devoot ende Profitelyck Boecxken, inhoudende veel ghestelijcke Liedekens ende leysenen, diemen tot deser tijt toe heeft connen gheuinden in prente oft in ghescrifte. Geestelijk Liedboek met melodieën van 1539’. ’s-Gravenhage, 1889. Scheurleer, D.F.: ‘Bijdragen tot een repertorium der Nederlandsche muziekliteratuur’. In: Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, 9-4 (1914), p. 1-154. Scheurleer, D.F.: ‘Nederlandsche liedboeken: lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken’. Ongewijzigde herdruk met een voorwoord van R. Rasch. Utrechtse herdrukken 15, 1977. Schmitz, Wolfgang: ‘Het aandeel der minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur’. Nijmegen, 1936. Schouteet, A.: ‘Bart, Laurens’. In: Nationaal biografisch woordenboek. Brussel, Paleis der Academiën, 1964, deel 1, p. 78-79. Schröder, E.: ‘Die Erbstorfer Liederhandschrift’. In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 14 (1890), p. 1-32. Seggelen, A.J.M. van: ‘Het Liedboek van Liisbet Ghoeyuaers’. Diss. Nijmegen, Zwolse drukken en herdrukken 56, Zwolle, 1966. Shepard, Roger N.: ‘Cognitive Psychology and Music’. In: Music, Cognition and Computerized Sound: An Introduction to Psychoacoustics, Perry R. Cook (ed.), Cambridge, Massachusetts, M.I.T. Press, 1999, p. 21-35. Slings, Hubert: ‘Karel ende Elegast’. Tekst en context 1, Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. Sloots O.F.M., fr. Cunibertus: ‘De minderbroeders in de Nederlanden’. In: Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, 1 (1947), p. 5-12. Sloots O.F.M., fr. Cunibertus: ‘Pater Matthias Weynsen’. In: De minderbroeders te Leiden, in: Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, 2 (1947), p. 348-365. Snellaert, F.A.: ‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’. Vierde druk, Gent/Utrecht, Hoste/Be­ers, 1866. Snyder, Bob: ‘Music and Memory. An Introduction’. Cambridge, Massachusetts - London, The MIT Press, 2000. Spiegel, Gabrielle M.: ‘History, Historicism, and the Social Logic of the Text in the Middle Ages’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 59-86. Spiertz, Mathieu: ‘Van Aartsbisschop tot Zonnelied. Sleutels tot het katholiek erfgoed’. Nijmegen, SUN, 1998. Spiessens, Godelieve: ‘Jan du Buys (ca 1513 - na 1556): een Antwerps speelman, componist, boekverkoper en muziekuitgever’. In: Revue belge de Musicologie / Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap 49 (1995), p. 39-45. Storm van Leeuwen, Jan: ‘1.1.6: 1460 - 1585 - Boekband (incl. boekbinderijen)’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 31 januari 2011). Strijbosch, Clara: ‘Repertorium van Middelnederlandse liederen in bronnen tot 1500. Deel 1: Bronnenrepertorium. Voorpublikatie’. Antwerpen, UFSIA, 1996. Strijbosch, Clara: ‘Vogelnestjes in de marge. De overlevering van Middelnederlandse liederen in bronnen tot 1500’. In: Frank Willaert: Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 10-29. 294 Bibliografie Thienen, G. van: ‘1.1.3: 1460 - 1585 - Papier (incl. productie, watermerken, papierhandel)’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 31 januari 2011). Tiersot, Julien: ‘Paul Bercmans [sic] ‘La typographie musicale en Belgique au XVIe siècle. Bruxelles, Editions du Musée du Livre, 1 vol. gr. in-40 .’ In: Revue de musicologie 11, 35 (1930), p. 216217. Treitler, Leo: ‘The “Unwritten” and “Written Transmission” of Medieval Chant and the Start-up of Musical Notation’. In: The Journal of Musicology 10-2 (1992) , p. 131-191. Troeyer O.F.M., B. de en L. Mees: ‘Bio- bibliographia Franciscana Neerlandica. Saeculi XVI - Ante saeculum XVI’. 5 delen, Nieuwkoop, De Graaf, 1969-1974. Troelstra, Anne: ‘De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóór-reformatorische eeuw’. Groningen, Wolters, 1901. Troeyer O.F.M., B. de: ‘Bio- bibliographia Franciscana Neerlandica. Saeculi XVI. I. Pars biographica: de auteurs van de uitgegeven werken’. Nieuwkoop, De Graaf, 1969. Troeyer O.F.M., B. de: ‘Bio- bibliographia Franciscana Neerlandica. Saeculi XVI. II. Pars bibliographica: de edities’. Nieuwkoop, De Graaf, 1970. Troeyer O.F.M., Benjamin de: ‘Bio-bibliografie van de minderbroeders in de Nederlanden voor het jaar 1500. Voorstudies (Nieuwe reeks). III. Dirk van Munster’. In: Franciscana 26-3 (1971), p. 109-173. Troeyer O.F.M., B. de: ‘Bio- bibliographia Franciscana Neerlandica. Ante Saeculi XVI. I. Pars biographica. Auctores editionum qui scripserunt ante saeculum XVI. De auteurs van de uitgegeven werken die in de XIIIe, XIVe en XVe eeuw leefden’. Nieuwkoop, De Graaf, 1974. Turpin, Myfany en Tonya Stebbins: ‘The Language of Song: Some Recent Approaches in Description and Amalysis’. In: Australian Journal of Linguistics 30-1 (2010), p. 1-17. Vellekoop, K. en H. Wagenaar-Nolthenius, met medewerking van W.P. Gerritsen en A.C. HemmesHoogstadt: ‘Het Antwerps Liedboek. 87 melodieën op teksten uit “Een Schoon LiedekensBoeck” van 1544’. 2 delen. Amsterdam, Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, 1975 (2e druk). Vellekoop, C.: ‘Geheugen, kennis en muzieknotatie’. In: *R.E.V. Stuip en *C. Vellekoop: Oraliteit en schriftcultuur. Hilversum, Verloren, 1993, p. 119-134. Vellekoop, Kees: ‘Een liedboekje in het Devoot ende profitelijck boecxken. De werkwijze van een verzamelaar’. In: Frank Willaert: Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 103-117. Vellekoop, Kees (postuum): ‘Een schakel in de overlevering? De liedekens in de Bundel van Anthonius Ghiselers (Gent, UB, 901-1)’. In: Verslagen en mededelingen van de koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde 112, 2 (2002), p. 199-208. Verbeke, Demmy: ‘Ad musicae patronos. Latijnse dedicaties en inleidende teksten in motettenbundels van componisten uit de Nederlanden (ca. 1550 - ca. 1600)’. Leuven, 2005. Te raadplegen via hdl.handle.net/1979/160 (geraadpleegd op 11 januari 2010). Verheyden, P.: ‘Drukkersoctrooien in de 16e eeuw’. In: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 8 (1910), p. 203-226 en p. 269-278. Vermeulen, T.J.M.: ‘Van “Een ridder ende een meysken ionck”. Onderzoek en analyse van de Nederlandse tekstvarianten’. Millingen aan de Rijn, 1983]. Vermeulen, Yves G.: ‘“Tot profijt en genoegen.” Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten 1477-1540’. Groningen, Wolters-Noordhoff / Forsten 1986. Vervliet, H.D.L.: ‘Lettersnijder, Jan’. In: Nationaal biografisch woordenboek. Brussel, Paleis der Academiën, 1964, deel 1, p. 671-673. Voisins, A.C.: ‘Documents pour servir à l’histoire des bibliothèques en Belgique et de leurs principales curiosité littéraires’. Gent, C. Annoot-Braeckman, 1840, p. 67. 295 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Wackers, P.: ‘Het belang van de studie van verzamelhandschriften’. In: Gerard Sonnemanns: Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen, 14 oktober 1994, Hilversum, Verloren 1996, p. 23-37. Wackers, P.: ‘Latinitas en Middelnederlandse letterkunde: ter inleiding’. In: *P. Wackers: Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, Prometheus, 1996, p. 9-42 en p. 265-275. Wenzel. Siegfried: ‘Reflections on (New) Philology’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 11-18. Wieder, F.C.: ‘De schriftuurlijke liedekens. De liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566. Inhoudsbeschrijving en bibliographie’. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1900. Wiele, Johan van de: ‘De inquisitierechtbank van Pieter Titelmans in de zestiende eeuw in Vlaanderen’. In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden - The Low Countries Historical Review 97-1 (1982), p. 19-63. Wiest, Rev. Donald H., O.F.M. Cap., S.T.B., J.C.L. of the province of St. Joseph: ‘The Precensorship of books (Canons 1384-1386, 1392-1394, 2318, §2)’. Washington D.C., The Catholic University of America Press, 1953. Wilbrink, G.G. (=Sr. Marie Josepha): ‘Das geistliche Lied der Devotio Moderna. Ein Spiegel niederländisch-deutscher Beziehungen’. Nijmegen, G.J. Thieme, 1930. Wilde, Maartje de: ‘Meer dan vorm. Een typografische analyse van zeventiende-eeuwse wereldlijke liedboeken uit de zuidelijke Nederlanden’. In: Stijn van Rossem en Maartje De Wilde (red.): Boekgeschiedenis in het kwadraat. Context en casus. Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, 2006, p. 39-61. Willaert, Frank: ‘Inleiding. De Middelnederlandse lyriek in context’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 9-26 en p. 317-22. Willaert, Frank: ‘Inleiding’. In: Frank Willaert: Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 7-9. Wind, S. de: ‘Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers’. Deel 1. Middelburg, Gebroeders Abrahams, 1835. Winkel Jan te: ‘De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde II. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd’ (2). De erven F. Bohn, Haarlem 1922, tweede druk. ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, online geraadpleegd via gtb.inl.nl/?owner=WNT (geraadpleegd op 2 februari 2010). Zijlstra, Marcel: ‘Klinkend door de tijd. Muziekonderwijs aan kathedraal- en kloosterscholen’. In: Madoc 11 (1997), p. 250-257. 296 Appendix 1: Het fonds van Symon Cock Zoals in hoofdstuk 3 is uitgelegd, zijn werken van het fonds van Symon Cock eerst en vooral achterhaald via de ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540’.565 PiCarta, WorldCat, Copac, CCFR, STCN en STCV, alsook de catalogi van Nederlandse en Belgische universiteitsbibliotheken en enkele voor de letterkunde belangrijke buitenlandse bibliotheken566 vullen het overzicht met enkele titels aan. Wellicht bieden nog andere catalogi en bibliotheken of inzicht in privé-bezit meer titels; in ieder geval zal de digitalisering van catalogi, die nog altijd in volle gang is, de lijst verder aanvullen. De titels zijn niet gecontroleerd, de werken niet ingezien. Zelfs de spelling is niet geüniformeerd. Mogelijk staat een uitgave onder verschillende titels op de lijst, mogelijk ook suggereren gelijke titels een herdruk waar het verschillende werken betreft. Deze bijlage pretendeert dan ook niet compleet te zijn. Zij wil een ruwe indruk geven van de activiteiten van de drukker en daarmee een aanzet zijn tot vervolgonderzoek, waarin analytisch bibliografische aspecten niet vergeten mogen worden. Indien het jaar van verschijnen van een druk onbekend is, is een vraagteken genoteerd. Is het, om welke reden ook, onzeker, dan is een vraagteken na het vermoedelijke jaartal geplaatst. Een vierkante haak achter het jaartal geeft aan dat het jaar van verschijnen uit andere bronnen dan de druk zelf is afgeleid. Tabel 1: Overzicht van de werken, gedrukt door Symon Cock, in alfabetische volgorde De lijst hieronder noteert met inbegrip van de herdrukken 204 titels, waarbij direct moet worden opgemerkt dat vooral gezocht is naar titels die nog niet in het overzicht voorkwamen en dat niet gestreefd is naar het achterhalen van alle herdrukken. Vermoedelijk ligt het aantal uitgebrachte werken dus hoger. Anderzijds heb ik titels overgenomen uit papieren of digitale catalogi en beschrijvingen. Mocht eenzelfde werk daarin op verschillende wijzen terecht gekomen zijn, dan is dat werk ten onrechte meermaals in dit overzicht opgenomen. Almanach vanden iare 1524 Alter sermonum liber super Missus est Annotationes ex Hebraeo atque Chaldaeo Answere unto Sir Thomas Mores dialoge, An Antigone Apologia Apologia in Erasmi II Ars notariatus, oft, Ortographie Assertionis fidei adversus Astrologos libri sex. Belial Berch van Calvarien Boecxken oft Sendtbrief Bondelken van roosen cranskens, Een Chronica ad annum 1534, etc. Chronica ad annum 1534, etc. Claren spiegel, Eenen 565 1523] 1535 1531 1531] 1556 1535 1525 1561 1523 1551 1532?] 1531ca. 1557 1534 1537 ? Claren spiegel, Eenen Clericus eques, etc. Commentarii in Ecclesiasten Salomonis Comoedia quae inscribitur Vinctus Compendium naturalis philosophiae Compendium naturalis philosophiae Cronijcke van Vlaenderen int corte van 621-1532 De agni sumendi paschalis praeparatione De alba febre, etc. De consyderatione dialectica II. VI De consyderatione dialectica II. VI De consyderatione dialectica II. VI De consyderatione rerum naturalium II. XII De contemnenda morte, etc. De la glorieuse victoire obtenue devant Pavie Deuoet boecxken, Een 1551] 1535 1536 1522 1535 1540 1539 1538 1534 1533 1537 1540 1530 1534 1525?] 1552 Nijhoff 1923, Kronenberg 1940 en Kronenberg 1942. Doorzocht zijn de online catalogi van Bibliothèque nationale de France, The British Library, Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel, Library of Congress (USA), Österreichische Nationalbibliothek en Staatsbibliothek zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz. 297 566 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Devoet boecxken, Hier beghint een Deuoot ende profitelijck boecxken, Een Devote meditacie op die passie o.l. heeren, Een Devote Meditatien oft Aendachten, Die Devote oeffeninghe tot eenen yegheliken choor Dialogus oftsamensprekine der sielen, Een Disputacion of putgatorye, etc, A Distinctiones super digesto veteri Dit is het boeck vanden heylighen Sacramente Dit sijn die seven ween van onser liever Vrouwen Drooghe, natte ende langhe maten, De Dyalogus oft tsamen sprekinge, En Elegiarum II. II Elementa grammatices Elucidatio paraphrastica Enchiridion eorum quae in Vet. Test. Traduntur Enchyridion ou manuel contenant plusieurs matieres Epistola qua quaedam a Thom. Montis Epistolen ende evangelien metten sermoenen Esopus leven ende fabulen Eualuation de toutes deniers dor & dargent, L' Evangeliare et epistolare per totum annum, etc. Evangelien ende epistolen metten sermonen Evangelisce peerle, Die Expositionis super Missus est alter liber Fabulae, etc. Latine Fasciculus myrre Fasciculus myrre Fasciculus myrre Fasciculus myrre Gheestelijcken steen, Den Gheesteliken minnenbrief Gheesteliken minnenbrief Gheheel Nyeuwe Testament, dat Gherechts oordinantie Gouden cyborie des weerdigen H. Sacraments, Een Grammaticae institutionis P.I. Grammaticale bellum Groten herbarium met al sijn figueren, Den Gulden ghetiden vander afcomste van o.l. vrouwen H. leven o. heren Ihesu Christi, Dat Hantboecxken van Devocien Hantboucxkin, Een zeer costelic ende uitnemende Historie van Merlijn] Historien ende prophecien wt der h. scriftueren Hof der gesontheyt, Den Hofken van devocien Homiliae super epistolas feriales quadragesimae Hortulus anime ad usum ecclesie Sarum Iactura cacodaemonum, etc. In Arithmetica Institutiones imperiales Institutiones imperiales Institutiones imperiales Jochymdaelders, Les Kalengier meter evaluatien 1540] 1539 1534 1548/49 1540ca? 1552 1531] 1513 1556 1547 1540ca? 1550 1534 1527 1543 1535 1535 1522 1531 1540ca? 1530ca. 1527 1533 1536 1535] 1521 ? 1526] 1529 1539 1556 1530ca] 1540ca] 1542 1561] 1553] 1525 1525 1547? 1532 1533 1545 1551 1540ca? 1535 1540? 1540ca? 1535 1524? 1524 1545 1527 1544 1547 1548 1544?] Kersten spiegel, Den Keyserlycke statuten, ordonnantien Libellus compendiariam Libellus de formatione hominis, etc. Libellus de singularitate clericorum Libellus de utilitate et harmonia artium Liber aggregationis Livret du compte, Un Meditatien en devote ghebeden Opuscula diversa insignium poetarum, etc. Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum, etc. Ordonnantie der K. Ma. over die wagenluyden Ordonnantie, statuyt, ende permissie Ordonnantie, statuyt, ende permissie Palmsondach Pars occidentalis in accomodas hisce temporibus Placcart Ordonnance, Le Profijtelick boecxken vander biechten, Een Pronosticacie van den jare 1532 Pronosticum pro anno 1530 Pronosticum pro anno 1532 Pucna porcorum Pugna porcorum Restauratio linguae latinae Ridderlycke reyse, Die Roseghaert vanden bevruchten vrouwen Roseghaert vanden bevruchten vrouwen S. Augustijn's Hantboecxken Sacramentorum brevis elucidatio Schaepherders kalengier, Der Schat der godlijcker liefden, Den Schat der godlijcker liefden, Den Schat der godlijcker liefden, Den Schat der godlijcker liefden, Den Schat der godlijcker liefden, Den Schat der godlijcker liefden, Den Schat der godlijcker liefden, Den Schat des kersten gheloofs, Den Schat des kersten gheloofs, Den Schoon ende profitelijcke wtlegghinge, Een Schoone historie van Margariete van Limborch Secreta mulierum et virorum Sermo de matrimonio sacerdotum Sermo de zelo et livore Sinte Augustijns vierighe meditacien Sinte Augustijns vierighe meditacien Sinte Augustijns vierighe meditacien Sinte Augustijns vierighe meditacien Sinte Augustijns vierighe meditacien Sonderlinge uutvercoren salighe oeffeninghe Sonderlinghe boeck in dye edel conste, Een Souper of the Lorde, The Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens 298 1535 1556] 1541 1540ca? 1522 1541 1534 1535ca] 1551] 1536 1521 1548 1548a 1548b 1535ca? 1536 1548 1552 1531] 1529] 1531] 1530 1533 1533 1544 1528 1540ca] 1550ca] 1523 1539 ? 1532 1533ca] 1540 1545] z.j.?]a z.j.?]b 1530ca? 1532 1551 1544 1534 1524 1522 1547]a 1547]b 1551]a 1551]b 1562] 1540ca? 1537 1533 1540a 1540b 1540c 1540d Appendix 1: Het fonds van Symon Cock Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter van sinte Franciscus, Den Speghel des kersten levens, Den Speghel des kersten levens, Den Speghel des kersten levens, Den Speghel des kersten levens, Den Speghel des kersten levens, Den Spiegel der volcomenheyt Spiegel der volcomenheyt Spiegel der volcomenheyt Spiegel der volcomenheyt Spiegel der volcomenheyt Spiegel der volcomenheyt Spiegel der Volcomenheyt Spiegel der volcomenheyt Spiegel van Sassen, Den Spiegel van Sassen, Den Spiegel van Sassen, Den Spieghele der rechten, Den Spieghele der rechten, Den Spieghele der rechten, Den Storys and prophesis out of the holy scriptur Summe ruyrael Supplicatyon made unto Kinge Henrye the eyght, A 1540e 1540f 1540g 1540h 1540i 1559 1546 1532a 1532b 1533 1537 1540ca? ? ?? 1525ca] 1532ca? 1535 1535?] 1537 1540ca? 1526 1527 1547 1540 1560]a 1560]b 1535/36 1542 1531] Suyverlick boecxken vol goeder leeringen, Een Syntaxis TBoeck vander avonturen Terentius Comedien Trilogium evangelicum Triumphelijke incomst ende coronatie, Die Van dat kerstelick ridderschap Van die beweechnisse des herten Van die Joetsche Oorloghe Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief Van Jason ende Hercules Van Julius Caesar ende den Romeynen Van volcomentheyt alre duechden Vanden ouden gheschiedenissen der Joden Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen Veel schoone beweghelike ende vierighe ghebeden Vertroostinghe in alle liden ende teghenspoet Vierighe meditatien oft aendachten Vierighe meditatien oft aendachten Vijfthiene bloetstortinghen o.l. heeren, Dye Viridarium florum e proceribus linguae latinae Viridarium florum e proceribus linguae latinae Vruchtbare uutlegghinge, Een Wandelinghe oft hof der bloemen Wijngaert der sielen, Den Tabel 2: Overzicht van de werken, gedrukt door Symon Cock, geordend naar jaar Titel kort Spiegel der volcomenheyt Schat der godlijcker liefden, Den Hofken van deuocien Fasciculus myrre Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief Claren spiegel, Eenen Spiegel der volcomenheyt Psalterium Daviticum Distinctiones super digesto veteri Keyserlycke statuten, ordonnantien Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum, etc. Fabulae, etc. Latine Comoedia quae inscribitur Vinctus Libellus de singularitate clericorum Sermo de zelo et livore Epistola qua quaedam a Thom. Montis Assertionis fidei adversus Astrologos libri sex. Assertionis fidei adversus Astrologos Sacramentorum brevis elucidatio Almanach vanden iare 1524 Iactura cacodaemonum, etc. Sermo de matrimonio sacerdotum Hortulus anime ad usum ecclesie Sarum Jaar ? ? ? ? ? ? ?? 1503 1513 1516 1521 1521 1522 1522 1522 1522 1523 1523 1523 1523] 1524 1524 1524? 299 Herdruk ? ? ? ? ? ? ? Nee Nee ? Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Plaats Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Gent Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Formaat octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo kwarto kwarto kwarto kwarto kwarto kwarto kwarto kwarto folio duplo kwarto primo kwarto octavo decimosexto 1552 1535 1546 1555 1535 1527] 1540ca] 1546 1552 ? 1554] 1556 1545?] 1557 1553 1543 1545] 1551 1549 1547] 1548/51 1540ca? 1536 1548 1544 1530 1544 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Grammaticae institutionis P.I. Grammaticale bellum Apologia in Erasmi II De la glorieuse victoire obtenue devant Pavie Spiegel der volcomenheyt Spiegel van Sassen, Den Fasciculus myrre Institutiones imperiales Spiegel van Sassen, Den Elementa grammatices Evangeliare et epistolare per totum annum, etc. Triumphelijke incomst ende coronatie, Die Roseghaert vanden bevruchten vrouwen Fasciculus myrre Pronosticum pro anno 1530 De consyderatione rerum naturalium II. XII Wandelinghe oft hof der bloemen Pugna porcorum Eualuation de toutes deniers dor & dargent, L' Schat des kersten gheloofs, Den Gheesteliken minnenbrief Annotationes ex Hebraeo atque Chaldaeo Epistolen ende evangelien metten sermoenen Pronosticum pro anno 1532 Pronosticacie van den jare 1532 Supplicatyon made unto Kinge Henrye the eyght, A Disputacion of putgatorye, etc, A Answere unto Sir Thomas Mores dialoge, An Boecxken oft Sendtbrief Schat der godlijcker liefden, Den Schat des kersten gheloofs, Den Gulden ghetiden vander afcomste van o.l. vrouwen Berch van Calvarien Speghel des kersten levens, Den Speghel des kersten levens, Den Spiegel der volcomenheyt H. leven o. heren Ihesu Christi, Dat Speghel des kersten levens, Den De consyderatione dialectica II. VI Evangelien ende epistolen metten sermonen Pucna porcorum Restauratio linguae latinae Souper of the Lorde, The Schat der godlijcker liefden, Den Devote meditacie op die passie o.l. heeren, Een De contemnenda morte, etc. Chronica ad annum 1534, etc. De alba febre, etc. Secreta mulierum et virorum Liber aggregationis Elegiarum II. II Devote meditacie op die passie o.l. heeren, Een Apologia Kersten spiegel, Den Alter sermonum liber super Missus est Enchiridion eorum quae in Vet. Test. Traduntur Homiliae super epistolas feriales quadragesimae 1525 1525 1525 1525?] 1525ca.] 1526 1526] 1527 1527 1527 1527 1527] 1528 1529 1529] 1530 1530 1530 1530ca. 1530ca.?] 1530ca.] 1531 1531 1531] 1531] 1531] 1531] 1531] 1531ca.? 1532 1532 1532 1532?] 1532a 1532b 1532ca.?] 1533 1533 1533 1533 1533 1533 1533 1533[ca.] 1534 1534 1534 1534 1534 1534 1534 1534?] 1535 1535 1535 1535 1535 300 Nee Nee Nee Nee Nee? Nee ? Nee Ja Nee Nee Nee Nee Ja Nee Nee Nee Nee Nee? Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee ? Ja? Nee Nee Nee Ja Ja Nee Ja Nee Nee Ja Nee Nee Ja ? Nee Nee Nee Nee Nee Nee ? Ja Nee Nee Nee Nee Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Neurenberg Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen kwarto kwarto octavo octavo octavo kwarto octavo kwarto kwarto kwarto kwarto kwarto kwarto octavo kwarto octavo octavo octavo octavo octavo duplo kwarto kwarto kwarto octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo kwarto octavo octavo octavo ? octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo Appendix 1: Het fonds van Symon Cock Enchyridion ou manuel contenant plusieurs matieres Compendium naturalis philosophiae Historien ende prophecien wt der h. scriftueren Clericus eques, etc. Trilogium evangelicum Syntaxis Spiegel der volcomenheyt Spiegel der volcomenheyt Expositionis super Missus est alter liber Storys and prophesis out of the holy scriptur Palmsondach Livret du compte, Un Evangelisce peerle, Die Commentarii in Ecclesiasten Salomonis Opuscula diversa insignium poetarum, etc. Pars occidentalis in accomodas hisce temporibus Viridarium florum e proceribus linguae latinae Chronica ad annum 1534, etc. De consyderatione dialectica II. VI Speghel des kersten levens, Den Arithmetica Spiegel der Volcomenheyt De agni sumendi paschalis praeparatione Fasciculus myrre Schaepherders kalengier, Der Cronijcke van Vlaenderen int corte van 621-1532 Deuoot ende profitelijck boecxken, Een Schat der godlijcker liefden, Den Spieghele der rechten, Den Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens Souter Liedekens De consyderatione dialectica II. VI Compendium naturalis philosophiae Den hof der gesontheyt Hier beghint een devoet boecxken Spiegel der volcomenheyt Speghel des kersten levens, Den Esopus leven ende fabulen Sonderlinge uutvercoren salighe oeffeninghe Hofken van devocien Vijfthiene bloetstortinghen o.l. heeren, Dye Libellus de formatione hominis, etc. Drooghe, natte ende langhe maten, De Devote oeffeninghe tot eenen yegheliken choor Historie van Merlijn] Roseghaert vanden bevruchten vrouwen Van dat kerstelick ridderschap Gheesteliken minnenbrief Libellus compendiariam Libellus de utilitate et harmonia artium 1535 1535 1535 1535 1535 1535 1535 1535?] 1535] 1535-1536 1535ca.?] 1535ca.] 1536 1536 1536 1536 1536 1537 1537 1537 1537 1537 1538 1539 1539 1539 1539 1540 1540 1540 1540 1540 1540 1540 1540 1540 1540 1540 1540 1540 1540? 1540] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.?] 1540ca.] 1540ca.] 1540ca.] 1541 1541 301 Nee Nee Nee Nee Nee Nee Ja Ja Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Ja Ja Ja Nee Ja Nee Ja Nee Nee Nee Ja Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Nee Ja Ja ? Nee Ja Ja Nee Nee ? Nee Nee Nee Nee Nee Ja Nee Ja Nee Nee Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen octavo octavo octavo octavo octavo kwarto octavo octavo octavo octavo octavo octavo, oblong octavo octavo octavo kwarto? octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo kwarto kwarto, oblong octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo octavo kwarto octavo octavo octavo octavo decimosexto octavo kwarto octavo octavo octavo octavo octavo Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Gheheel Nyeuwe Testament, dat Summe ruyrael Elucidatio paraphrastica Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen Vruchtbare uutlegghinge, Een Institutiones imperiales Schoone historie van Margariete van Limborch Ridderlycke reyse, Die Wijngaert der sielen, Den Kalengier meter evaluatien Hantboecxken van Devocien In Arithmetica Van Julius Caesar ende den Romeynen Schat der godlijcker liefden, Den Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen Souter van sinte Franciscus, Den TBoeck vander avonturen Van die beweechnisse des herten Dit sijn die seven ween van onser liever Vrouwen Spiegel van Sassen, Den Institutiones imperiales Den groten herbarium met al sijn figueren Vierighe meditatien oft aendachten Institutiones imperiales Sinte Augustijns vierighe meditacien Sinte Augustijns vierighe meditacien Ordonnantie der K. Ma. over die wagenluyden Jochymdaelders, Les Placcart Ordonnance, Le Viridarium florum e proceribus linguae latinae Devote Meditatien oft Aendachten, Die Vierighe meditatien oft aendachten Ordonnantie, statuyt, ende permissie Ordonnantie, statuyt, ende permissie Vertroostinghe in alle liden ende teghenspoet En Dyalogus oft tsamen sprekinge S. Augustijn's Hantboecxken Veel schoone beweghelike ende vierighe ghebeden Hantboucxkin, Een zeer costelic […] Een schoon ende profitelijcke wtlegghinge Belial Claren spiegel, Eenen Meditatien en devote ghebeden Sinte Augustijns vierighe meditacien Sinte Augustijns vierighe meditacien Profijtelick boecxken vander biechten, Een Suyverlick boecxken vol goeder leeringen, Een Van die Joetsche Oorloghe Een dialogus oftsamensprekine der sielen Deuoet boecxken, Een Vanden ouden gheschiedenissen der Joden Gouden cyborie des weerdigen H. Sacraments, Een Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief Terentius Comedien Antigone Van Jason ende Hercules Gheestelijcken steen, Den 1542 1542 1543 1543 1544 1544 1544 1544 1544 1544?] 1545 1545 1545?] 1545] 1545] 1546 1546 1546 1547 1547 1547 1547? 1547] 1547] 1547]a 1547]b 1548 1548 1548 1548 1548-1549 1548-1551 1548a 1548b 1549 1550 1550ca.] 1551 1551 1551 1551 1551] 1551] 1551]a 1551]b 1552 1552 1552 1552 1552 1553 1553] 1554] 1555 1556 1556 1556 302 Nee Nee Nee Nee Ja Nee Nee Nee Nee ? Ja Nee Ja Ja Nee ? Nee Nee Ja Ja ? Nee? Ja ? ? Nee Nee Nee Ja Ja? ? ? Nee Nee Nee Nee Nee Nee ? Nee Ja Ja Nee Nee ? Nee Nee Nee ? Nee Nee Nee Nee Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Gent Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen octavo duplo octavo octavo octavo octavo octavo kwarto octavo octavo octavo kwarto octavo octavo tableau kwarto octavo kwarto kwarto duodecimo octavo octavo octavo octavo octavo octavo kwarto octavo octavo octavo octavo kwarto Appendix 1: Het fonds van Symon Cock Dit is het boeck vanden heylighen Sacramente Keyserlycke statuten, ordonnantien Bondelken van roosen cranskens, Een Van volcomentheyt alre duechden Contemplacie van die eewighe duerenis Gods Souter Liedekens Spieghele der rechten, Den Spieghele der rechten, Den Ars notariatus, oft, Ortographie Gherechts oordinantie Sinte Augustijns vierighe meditacien Schat der godlijcker liefden, Den Schat der godlijcker liefden, Den 1556 1556] 1557 1557 1559 1559 1560]a 1560]b 1561 1561] 1562] z.j.?]a z.j.?]b Nee ? Nee Nee ? Ja Ja Ja Nee Nee Ja ? ? Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen kwarto octavo octavo octavo octavo octavo octavo Bij dit overzicht en het aantal van 145 verschillende werken zijn enkele kanttekeningen te plaatsen. Als eerste is er het Psalterium Daviticum uit 1503. Nijhoff en Kronenberg schrijven het aan Symon Cock toe, maar met de annotatie ‘twijfelachtige opgave’.567 Een verdere beschrijving van de bundel of commentaar op de toeschrijving ontbreekt. In de doorzochte catalogi, zoals opgesomd aan het begin van dit hoofdstuk, is geen Psalterium Daviticum, gedrukt door Symon Cock, terug te vinden, ook niet van na 1503. Zou het werk al bestaan en gedrukt zijn in 1503, dan is het onwaarschijnlijk dat Symon de drukker is. Hij was op dat moment slechts veertien jaar oud. Een ander werk dat de aandacht verdient, is Distinctiones super digesto veteri van Lambertus de Ramponibus, beter bekend als Lambertus van Salins, dat in 1513 in Gent door Symon Cock en Judocus Petrus de Hallis gedrukt zou zijn. Wanneer deze Symon Cock dezelfde is als de drukker die later in Antwerpen actief was, dan is het op zijn minst vreemd dat het volgende, ons bekende werk van de drukker pas in 1521 verschijnt. Het is bovendien het enige werk dat beide drukkers samen hebben uitgebracht. Was de nog jonge Symon in de leer bij Judocus? Betreft het hier Symon, de zoon van Thomas? Of is er sprake van een drukfout in het jaartal? In de geraadpleegde literatuur wordt nergens ingegaan op de jaren waarin Symon Cock geen titels drukte en enkel Bergmans is onzeker over de samenwerking tussen Symon Cock en Judocus Petrus de Hallis. Hij vraagt zich in een voetnoot af of deze Symon Cock dezelfde was als de Symon Cock die later in Antwerpen actief was.568 Elizabeth Armstrong bevraagt de samenwerking niet en beschrijft hoe beide drukkers in Distinctiones super digesto veteri uitdrukkelijk vermelden afkomstig te zijn uit Brabant om te voorkomen dat het in Gent gedrukte werk niet in Brabant verkocht mocht worden. Zij concludeert dat Symon vermoedelijk om deze restrictie zijn drukkersactiviteiten naar Antwerpen verplaatste. Het gat tussen 1513 en 1519/1521 is mijns inziens te groot om met dit argument volledig verklaard te zijn. Armstrong geeft helaas geen bronnen voor haar bevindingen.569 Hoe weinig bekend is over de samenwerking tussen Symon Cock en Judocus Petri de Hallis maakt J. Machiels het krachtigst duidelijk: ‘De druk van Lambertus van Salins is het enige wat bekend is over de activiteit van deze beide drukkers te Gent in 1513. Wij weten niet eens waar ze in de stad gevestigd waren. De aartshertog verleende hun een privilegie voor de duur van drie jaar, het eerste privilegie te Gent aan een drukker toegekend. Vanaf 1521 vinden wij S. Cock terug werkzaam te Antwerpen, maar van zijn gezel bleef geen verder spoor over’.570 Andere vermeldingen van Judocus Petri de Hallis, behalve deze samen met Symon Cock, lijken er evenmin te zijn. Een laatste werk dat vragen oproept omtrent het drukjaar is Keyserlycke statuten, ordinantien, costumen, en ghewoonten, ende bisonder elcker stadt rechten, principalijck den keyserlijcken landen aengaende, dat in 1516 in Antwerpen zou zijn verschenen.571 Echter, de Keyserlycke statuten kunnen om historische redenen onmogelijk in 1516 gedrukt zijn. Karel V (1500-1558) wordt pas keizer wanneer hij in 567 Kronenberg 1942, p. 145. Bergmans 1929, p. 53, voetnoot 4. 569 Armstrong 1990, p. 17-18. 570 Machiels 1994, p. 59. 571 Kronenberg 1942, p. 145. 568 303 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 1519 Maximiliaan I van Oostenrijk opvolgt.572 In 1516 kan Karel V derhalve nog geen keizerlijke statuten hebben doen uitgaan: er is sprake van een zetfout. Uitgaven met dezelfde titel in de universiteitsbibliotheken van de Vrije Universiteit Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam dragen het jaartal 1556 op het titelblad. Dat moet ook hier bedoeld zijn. Verder is er nog een werk onder deze titel in de Lundse Universiteitsbibliotheek dat eveneens een fout jaar bevat. Het is gedateerd in 1566. Symon kan dit niet in dat jaar gedrukt hebben en Karel kan hiertoe geen opdracht gegeven hebben: beide waren toen al overleden. Tabel 3: Overzicht van de auteurs van de gedrukte werken, geordend naar auteur Uitsluitend die titels waarvan de auteur bekend is, zijn opgenomen. Sommige werken bevatten verwijzingen naar verschillende auteurs. De auteurs zijn dan afzonderlijk opgenomen, de titel meermaals. Auteur Ablijen, Cornelis Adriaens van der Goude, Jan Aesopus Aesopus Afer, Publius Terentius Amelry, Franciscus Amelry, Franciscus Amelry, Franciscus Amelry, Franciscus Amelry, Franciscus Amelry, Franciscus Arnoldi (de Usingen), Barth. Assisi, Franciscus van Augustinus, Aurelius Augustinus, Aurelius Augustinus, Aurelius Avianus Avianus Baerle, Jan van Baerle, Jan van Barnes, Rob. Bethlem Bottelgier, Jan Brontius, Nicolaus Brontius, Nicolaus Canterbury, Anselmus van Canterbury, Anselmus van Carthuyseren te Coelen Chrysostomus, Johannes Clairvaux, Bernardus van Clairvaux, Bernardus van Clairvaux, Bernardus van Crucius, Levinus 572 Titel kort Ars notariatus, oft, Ortographie Gouden cyborie des weerdigen H. Sacraments, Een Esopus leven ende fabulen Fabulae, etc. Latine Terentius Comedien Deuoet boecxken, Een Een dialogus oftsamensprekine der sielen Een schoon ende profitelijcke wtlegghinge Hantoucxkin, Een zeer costelic ende uitnemende [.] Veel schoone beweghelike ende vierighe ghebeden Vruchtbare uutlegghinge, Een Sermo de matrimonio sacerdotum Souter van sinte Franciscus, Den S. Augustijn's Hantboecxken Sinte Augustijns vierighe meditacien Jaar 1561 1553] 1540ca.?] 1521 1555 1552 1550, 1552 1551 1551 1551 1544 1524 1546 1550ca.] 1547]a, 1547]b, 1551]a, 1551]b, 1562] Vierighe meditatien oft aendachten 1547], 1548-1551 Esopus leven ende fabulen 1540ca.?] Fabulae, etc. Latine 1521 Schat der godlijcker liefden, Den 1532, 1533[ca.], 1545] Spiegel der volcomenheyt 1535?] Supplicatyon made unto Kinge Henrye the eyght, A 1531] Devote meditacie op die passie o.l. heeren, Een 1534 Summe ruyrael 1542 Libellus compendiariam 1541 Libellus de utilitate et harmonia artium 1541 Sinte Augustijns vierighe meditacien 1547]a, 1547]b, 1551]a, 1551]b, 1562] Vierighe meditatien oft aendachten 1547] Spiegel der Volcomenheyt 1537 Van die beweechnisse des herten 1546 Devote Meditatien oft Aendachten, Die 1548-1549 Sinte Augustijns vierighe meditacien 1547]a, 1547]b, 1551]a, 1551]b, 1562] Vierighe meditatien oft aendachten 1547] Viridarium florum e proceribus linguae latinae 1536, 1548 Ondermeer Ritchie 2005, p. 126 en Lahnstein p. 254-255. 304 Appendix 1: Het fonds van Symon Cock Cube, Johann von Cube, Johann von Cyprianus, Caec. Cyprianus, Caec. Despauterius, Joh. Despauterius, Joh. Erasmus, Desiderius Esch, Nicolaus van Ferrarius de Fenaco, Dominicus [sic] Fossetier, Jules Frias, Diutius Ferd. Frith, John Ghistele, Cornelis van Ghistele, Cornelis van Gobler, Justinus Den groten herbarium met al sijn figueren Den hof der gesontheyt Libellus de singularitate clericorum Sermo de zelo et livore Grammaticae institutionis P.I. Syntaxis Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen Epistola qua quaedam a Thom. Montis De la glorieuse victoire obtenue devant Pavie De agni sumendi paschalis praeparatione Disputacion of putgatorye, etc, A Antigone Terentius Comedien Spieghele der rechten, Den Godefridi, Petrus Gomparst, God. Halvinus, Georg. Heidanus, Caustus Heinriic Hemert, Antonius van Hemert, Antonius van Hemert, Antonius van Dit is het boeck vanden heylighen Sacramente Livret du compte, Un Restauratio linguae latinae Iactura cacodaemonum, etc. Schoone historie van Margariete van Limborch Meditatien en devote ghebeden S. Augustijn's Hantboecxken Sinte Augustijns vierighe meditacien Hemert, Antonius van Hemert, Antonius van Hemert, Antonius van Hemert, Antonius van Herborn, Nicolaus Herentals, Thom. Van die beweechnisse des herten Van volcomentheyt alre duechden Vertroostinghe in alle liden ende teghenspoet Vierighe meditatien oft aendachten Suyverlick boecxken vol goeder leeringen, Een Speghel des kersten levens, Den Herp, Hendrik Hoecke, Gielis van den Hoecke, Gielis van den Hoosterlinc, Liv. Hugen, Alexander Josephus, Flavius Josephus, Flavius Laet de Borchloen, Gaspar Laet de Borchloen, Gaspar Laet de Borchloen, Gaspar Lanspergius, Joannes Justus Lanspergius, Joannes Justus Lanspergius, Joannes Justus Loer, Diederick (uitg.) Magnus, Albertus Magnus, Albertus Magnus, Albertus Mantuanus, Baptista Munster, Dirk van Murner, Thomas Nannius, Petr. Ossuna, Franc. Ab Ossuna, Franc. Ab Spiegel der volcomenheyt Arithmetica In Arithmetica Almanach vanden iare 1524 Ars notariatus, oft, Ortographie Van die Joetsche Oorloghe Vanden ouden gheschiedenissen der Joden Pronosticacie van den jare 1532 Pronosticum pro anno 1530 Pronosticum pro anno 1532 Meditatien en devote ghebeden Spiegel der volcomenheyt Van dat kerstelick ridderschap Evangelisce peerle, Die Libellus de formatione hominis, etc. Liber aggregationis Secreta mulierum et virorum De contemnenda morte, etc. Kersten spiegel, Den Institutiones imperiales Comoedia quae inscribitur Vinctus Alter sermonum liber super Missus est Expositionis super Missus est alter liber 305 1547? 1540? 1522 1522 1525 1535 1554] 1543, 1545] 1522 1525?] 1538 1531] 1556 1555 1540, 1560]a, 1560]b 1556 1535ca.] 1533 1524 1544 1551] 1550ca.] 1547]a, 1547]b, 1551]a, 1551]b, 1562] 1546 1557 1549 1547], 1548-1551 1552 1532a, 1532b, 1533, 1537, 1540ca.?] 1537 1545 1523] 1561 1552 1553 1531] 1529] 1531] 1551] 1535?] 1540ca.] 1536 1540ca.?] 1534 1534 1534 1535 1527, 1544, 1547 1522 1535 1535] Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Ossuna, Franc. Ab Papa, Jac. Papa, Jac. Peutinger, Conrad Placentius, Joannis Leonis, Placentius, Joh. Putte(n), Joachim van den Ramponibus, Lamb. De Regius, Urb. Roecx, Jacob Roecx, Jacob Rosemondt, Godschalc Röslin, de Oude, Euch. Royardus, Joh. Ruysius, Godefridus Ruysius, Godefridus Scepperus, Cornelius Dupl. Scepperus, Cornelius Dupl. Smet, Boudewyn de Sophocles Tauler, Johannes Theramo, Jacobus de Titelmans, Franciscus Titelmans, Franciscus Titelmans, Franciscus Titelmans, Franciscus Titelmans, Franciscus Titelmans, Franciscus Titelmans, Franciscus Titelmans, Franciscus Tyndale, Will. Tyndale, Will.] Vervoort, Frans Winghe, Nicolaus van Zichenis, Eustachius de Zierikzee, Amandus van Zuylen van Nyevelt, Willem van Trilogium evangelicum De alba febre, etc. Elegiarum II. II Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum, etc. Clericus eques, etc. Pugna porcorum Claren spiegel, Eenen Distinctiones super digesto veteri Boecxken oft Sendtbrief Gheestelijcken steen, Den Wijngaert der sielen, Den Profijtelick boecxken vander biechten, Een Roseghaert vanden bevruchten vrouwen Homiliae super epistolas feriales quadragesimae Apologia Apologia in Erasmi II Assertionis fidei adversus Astrologos libri sex. Assertionis fidei adversus Astrologos Hantboecxken van Devocien Antigone Van volcomentheyt alre duechden Belial Annotationes ex Hebraeo atque Chaldaeo Commentarii in Ecclesiasten Salomonis Compendium naturalis philosophiae De consyderatione dialectica II. VI De consyderatione rerum naturalium II. XII Elucidatio paraphrastica Schat des kersten gheloofs, Den Speghel des kersten levens, Den Answere unto Sir Thomas Mores dialoge, An Souper of the Lorde, The Dit is het boeck vanden heylighen Sacramente Van die Joetsche Oorloghe Sacramentorum brevis elucidatio Chronica ad annum 1534, etc. Souter Liedekens 1535 1534 1534 1521 1535 1530, 1533 1551] 1513 1531ca.? 1556 1544 1552 1528, 1540ca.] 1535 1535 1525 1523 1523 1545 1556 1557 1551 1531 1536 1535, 1540 1533, 1537, 1540 1530 1543 1530ca.?] 1532a, 1537 1531] 1533 1556 1552 1523 1534, 1537 1540 Tabel 4: Overzicht van de drukkers met wie Symon Cock samenwerkte Uitsluitend de werken waarvoor Symon met een ander samenwerkte, zijn opgenomen. Mede-drukker Claes, Ghert Grave, Claes de Grave, Claes de Grave, Claes de Hallis, Judocus Petrus de Keyser, Martinus de Liesvelt, Jacob van Liesvelt, Jacob van Liesvelt, Jacob van Liesvelt, Jacob van Liesvelt, Jacob van Liesvelt, Jacob van Titel kort Sermo de matrimonio sacerdotum Pronosticacie van den jare 1532 Pronosticum pro anno 1530 Pronosticum pro anno 1532 Distinctiones super digesto veteri Enchyridion ou manuel contenant plusieurs matieres Pronosticacie van den jare 1532 Pronosticum pro anno 1530 Pronosticum pro anno 1532 Die Ridderlycke reyse Roseghaert vanden bevruchten vrouwen Die Triumphelijke incomst ende coronatie 306 Jaar 1524 1531] 1529] 1531] 1513 1535 1531] 1529] 1531] 1544 1528 1527] Plaats Antwerpen Antwerpen Antwerpen Gent Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Claes, Ghert Sassen, Servaes van Apologia Almanach vanden iare 1524 Apologia in Erasmi II Assertionis fidei adversus Astrologos Comoedia quae inscribitur Vinctus Fabulae, etc. Latine Grammaticae institutionis P.I. Iactura cacodaemonum, etc. Libellus de singularitate clericorum Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum, etc. Sacramentorum brevis elucidatio Sermo de zelo et livore Ordonnantie der K. Ma. over die wagenluyden 1535 1523] 1525 1523 1522 1521 1525 1524 1522 1521 1523 1522 1548 Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Leuven Tabel 5: Overzicht van de drukkers en boekverkopers voor wie Symon Cock drukte Uitsluitend de werken die Symon voor een ander drukte zijn opgenomen. Gedrukt voor Bollaert, Roelant Bollaert, Roelant Bonte, Gregorius de Birckman, Franciscus Titel kort Fasciculus myrre Fasciculus myrre De agni sumendi paschalis praeparatione Assertionis fidei adversus Astrologos Plaats Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen, Keulen Birckman, Franciscus Fabulae, etc. Latine 1521 Antwerpen, Keulen Birckman, Franciscus Hortulus anime ad usum ecclesie Sarum 1524? Antwerpen, Keulen Dayn, Victor de Kalengier meter evaluatien 1544?] Gent Hasselt, Peeter van Kalengier meter evaluatien 1544?] Brussel Kempe de Bouchout, Adrianus Enchyridion ou manuel contenant plusieurs... 1535 Antwerpen Kempe de Bouchout, Adr.? Historien ende prophecien wt der h. scriftueren 1535 Antwerpen Kempe de Bouchout, Adr.? Storys and prophesis out of the holy scriptur 1535-1536 Antwerpen Liesvelt, Jacob van Kalengier meter evaluatien 1544?] Antwerpen Peetersen, Heyndrick Kalengier meter evaluatien 1544?] Antwerpen Querceus, Erasmus Kalengier meter evaluatien 1544?] Brugge Roelants, Jan Kalengier meter evaluatien 1544?] Antwerpen Roelofs, Adriaen Die Evangelisce peerle 1536 's-Hertogenbosch Roelofs, Adriaen Den Schat der godlijcker liefden ? 's-Hertogenbosch Roelofs, Adriaen Den Schat der godlijcker liefden 1532 's-Hertogenbosch Roelofs, Adriaen Spiegel der volcomenheyt ?? 's-Hertogenbosch Roelofs, Adriaen Spiegel der volcomenheyt 1535?] 's-Hertogenbosch Sassen, Servaes van Ordonnantie, statuyt, ende permissie 1548a Leuven Steene, Gaspar vanden Restauratio linguae latinae 1533 's-Hertogenbosch Ieper Turnhout, Jan van Elementa grammatices 1527 's-Hertogenbosch Vorsterman, Willem? Annotationes ex Hebraeo atque Chaldaeo 1531 307 Jaar ? 1526] 1538 1523 Appendix 2: Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken Deze lijst geeft van ieder lied van het Devoot ende profitelijck boecxken de eerste twee versregels (het incipit) en de foliozijden waarop het in het liedboek te vinden is. Een muzieknoot geeft aan dat de tekst in de verzameling voorzien is van muzieknotatie. Voor ieder incipit staat het liednummer dat het Repertorium 2001 aan het lied toekent. Nr. Incipit Folio 241 *Ad festum letitie | Nos invitat hodie fol. 125v 65 *Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht fol. 38v-39r 22 Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte bevaen fol. 15r-15v 85 Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi coninc der hemelen binnen fol. 50v-51r 82 *Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi hertekens veruult met minnen fol. 49v-50r 25 *Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet fol. 17r-17v 122 *Al binnen der hooger mueren | Al van Hierusalem fol. 72r-72v 27 Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet fol. 18r-18v 246 Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt fol. 127v-128r 181 *Alle mijn gepeys doet mi so wee | Wien sal ick clagen mijn verdriet fol. 100v-101v 95 Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer fol. 56v-57r 203 Als ic aensie mijn leven al | Ende ic peyse om die bitter doot. fol. 113r 129 Als ic beghin te dencken | Op minen verloren tijt fol. 76r-76v 199 Als ic met mijn lief spelen gaen | Dan is mijn herte met vruechden bevaen fol. 111r-112r 103 Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout 144 Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ende groot fol. 61r misbaer fol. 84r-84v 34 Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn fol. 21v 56 Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye fol. 34r-34v 247 Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie fol. 128r-128v 194 Bereyt u huys ter stont | Niet langhe en moechdy leven fol. 108r 51 Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken fol. 30r-30v 183 Bloemkens blauwe staen int coren | Si staen gheverwet ghelijc lasuere fol. 102r-102v 28 *Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in groter noot fol. 18v-19r 248 Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van hemelrijcke fol. 128v-129v 108 Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent fol. 63v-64r 177 Daer toe dwanck hem der minnen bant | Want Christus gheen genade en vant fol. 99v 249 Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet fol. 129v-130r 66 Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ick wel beclaghen fol. 39r-39v 309 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 143 *Den lusteliken mey Cristus playsant | Vol alder duechden groene fol. 83r-84r 49 Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf fol. 29r 154 Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt fol. 88v-89r 91 Die alder soetste Jesus | Die alder miltste heere fol. 54v-55r 79 Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint fol. 48r 48 Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden fol. 28v 78 *Die sinen voet set in eenen doren | Ende nochtans wel weet te voren fol. 47r-48r 52 Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee stomme beesten fol. 30v-31r 220 Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt so seer bemint fol. 112(bis)r-112(bis)v 174 *Die valc is neder comen | Al uut dat hooge lant fol. 97v-98v 142 *Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect fol. 82v-83r 99 Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout fol. 59r-59v 240 *Dies est leticie, | nam processit hodie fol. 125r-125v 238 *Dies est letitie | in ortu regali fol. 124r-124v 214 *Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ghestaen fol. 117v-118v 23 Een edel vrouwe van hoogher aert | Si heeft mijn herte bevaen fol. 15v-16r 147 *Een goet man had een dochterkijn | Die had hi uutuercoren fol. 86r-87r 235 *Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren fol. 121v-122v 110 Een maechdeken uutuercoren | Vol duechden onbesmet fol. 64v-65r 250 Een maghet soet | Reyn uutghelesen fol. 130r-130v 187 Een mensche mach wel seer verlangen | Die van sinen lieve is ghevangen fol. 104v 37 Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal fol. 22v 109 Een suchten ende een beven | Dat soude my voegen wel fol. 64r-64v 227 *Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet fol. 117(bis)r-118(bis)r 53 Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare fol. 31r-32r 230 *Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne fol. 119(bis)r-119(bis)v 57 *Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is fol. 34v-35r 251 Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt fol. 130v-131r 3 Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn fol. 3r-3v 244 Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in minen sin fol. 126r-126v 196 Ghi christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der goddeloosen fol. 108v-110r 38 *Ghi die Jesus wijngart plant | Verblijt u op dat soete lant fol. 22v-24r 8 Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt fol. 6v-7r 36 God die de minnende siele doet leven | Die make u herte van binnen claer fol. 22r-22v 17 God groet u coninghinne | Maria soet jolijt fol. 12v-13r 15 God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn fol. 11v-12r 155 God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn fol. 89r-89v 136 Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle menschen af fol. 80r-80v 60 Gods geest leert van binnen | So wie die waerheyt wil verstaen 310 fol. 35v-36r Appendix 2: Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken 217 Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen fol. 119r-119v 29 *Had ick eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise fol. 19r-19v 221 Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen fol. 112(bis)v-113(bis)r 75 *Haer oogen stralen blincken | Veel claerder dan een cristal fol. 46r-46v 46 Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een fol. 27v-28r 72 Heer Jesus liden ende sijn smerte | Moet ic altoos gedachtich sijn fol. 44v 168 Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert fol. 95v-96r 176 Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen seer bevaen fol. 99r-99v 178 Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren fol. 99v-100r 215 Heere God waer was doe mijn ghedochte | Doen ic der werelt ane claf fol. 118v 149 *Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so gaet u selven uut fol. 87v-87(bis)r 165 *Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al fol. 93r-93v 150 Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus hoorde ons gheclach fol. 87(bis)r-87(bis)v 239 Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove fol. 124v-125r 43 Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant fol. 27r 35 Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op hooger tinnen fol. 21v-22r 14 *Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn fol. 10v-11v 237 *Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren fol. 123v-124r 166 Hoe gherne soude ic dichten | Een gheestelijc nieuwe liet fol. 93v-95r 185 Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen | Daer alle hemelsche lammerkens gaen ter weyden fol. 103v 121 Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O heer almachtich vader goet fol. 71v-72r 120 *Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert fol. 70r-71v 111 Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden 184 *Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen | Het fol. 65r-65v spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden fol. 102v-103r 252 Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet fol. 131r-132r 163 *Hoort al na mi, | Verstaget wel mijn reden fol. 92r-92v 74 Hoort hier na man ende wijf | Die Marien dienaers sijt fol. 45v-46r 86 Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen fol. 51r-51v 151 Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren fol. 87(bis)v 47 Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden fol. 28r-28v 148 Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen fol. 87r-87v 197 Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden fol. 110r-110v 104 Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet fol. 61r-62r 31 Ick ben bedruct wie sal my troosten | Waer sal mijn hertken om drincken gaen fol. 20r-20v 209 Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront fol. 115v 32 Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen fol. 20v-21r 50 *Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone fol. 29r-30r 311 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 115 Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee | Ende daer vant ick, ende daer vant icker twee fol. 67v-68r 207 Ick ligghe in desen dale | Met sonden seer bevaen fol. 115r 113 Ick mach wel clagen mijn verdriet | Ende al met weenenden ooghen fol. 66v-67r 137 *Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem fol. 80v-81r 106 Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet fol. 62v-63r 69 Ick seg adieu | Werelt wi twee wi moeten sceyden fol. 42v-43r 204 *Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn fol. 113r-113v 211 Ick sie die morghensterr | Heer God u claer aenschijn fol. 116r-116v 205 Ick sie mijns levens eynde | Ende metter werelt schijn fol. 113v-114r 62 Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen duechden fol. 36v-37r 105 Ick weet een maget ydone | Aen haer staet al minen troost fol. 62r-62v 93 *Ick weet een suverlike | Gheen schoonder niet en leeft fol. 55v-56v 92 Ick weet een vrouken ghebenedijt | Die mi also wel behaecht. fol. 55r-55v 24 Ick weet een vrouwken welbereyt | Aen haer staen alle mijn sinnen fol. 16r-16v 45 Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn fol. 27v 208 Ick wil mi gaen bekeeren | Ende volghen minen roep fol. 115r-115v 7 Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet fol. 6r-6v 97 Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet fol. 58r-58v 107 *Ick wil mi gaen vermeyden | Ende laten die werelt staen fol. 63r-63v 157 Ick wil mi gaen vermeyden | In Jhesus liden groot fol. 90r 63 *Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot fol. 37r-37v 125 Ick wil mijn herte keeren | Op Gods ghenadicheyt fol. 74r-74v 200 Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden fol. 112r 223 In een huys, daer en woonde niemant in | Maer vogelkens vlogen daer uut ende in fol. 114(bis)r-114(bis)v 179 In liden in striden | Ende in menich swaer verdriet fol. 100r 138 In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen fol. 81r-81v 80 *In minen sin had ic vercoren | Een suver maecht na mijn behagen fol. 48r-49r 161 *In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons groot jolijt fol. 91r-91v 16 Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht fol. 12r-12v 167 Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen fol. 95r-95v 39 Jesu alder soetste heere | Wilde ghi u hertelijck tot my keeren fol. 24r-25v 140 Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren fol. 81v-82r 236 *Jesus kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender maghet reene fol. 122v-123v 198 Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder beyden fol. 110v-111r 4 Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot fol. 3v-5r 233 *Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie fol. 120v 101 Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn fol. 60r 312 Appendix 2: Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken 119 Laet liden dat u nyet aen en gaet | Ende en neemt u niemants dinck te naer fol. 69v-70r 67 Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost vervruecht fol. 40r-41v 226 *Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne fol. 116(bis)r-117(bis)r 231 *Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt fol. 119(bis)v-120r 96 Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen fol. 57r-58r 253 Laet ons tesamen | Nu alle verbliden fol. 132r-132v 83 Laet staen toch u gheclach | Ghi kerstenen fray van sinnen fol. 50r-50v 162 Lof o vader van den throon | Want ghi ons uwen lieven soon fol. 91v 243 *Magnum nomen domini Emanuel, | Quod annunciatum est per Gabriel fol. 126r 206 Maria coninghinne | Mijn troost mijn toeverlaet fol. 114r-115r 44 Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet fol. 27r-27v 139 Maria maghet schoone | Ghi sijt een bloeme soet fol. 81v 126 Maria maghet schoone | Maghet in alder tijt fol. 74v 245 Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren fol. 127r-127v 89 Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey fol. 53v-54r 26 Maria scoon bloemken reyne | Ghi sijt mijn toeverlaet fol. 17v-18r 94 Maria suyver kerssouwe | Moeder ende maghet fijn fol. 56v 64 Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn fol. 37v-38r 225 *Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare fol. 115(bis)r-116(bis)r 195 *Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden fol. 108r-108v 118 Met recht ben ic wel gemoet | Mijn lief heeft mi ghelaten fol. 69v 219 Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren fol. 112(bis)r 5 Met vruechden willen wi singen | Ende loven die triniteyt fol. 5r-5v 9 Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt fol. 7r-8v 146 *Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht | Die werelt wil ick begheven fol. 85r-86r 160 Mi verlanghet also seere | Soete lief na u duecht fol. 90v-91r 30 Mijn hope, mijn troost, minen toeverlaet | Dat staet aen onsen heere fol. 19v-20r 175 *Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en mach niet derven fol. 98v 131 Mine herte dwingt my om singhen | Om te verjaghen druck fol. 77r-77v 188 *Minen gheest is mi ontwaect | Hi en can niet meer gheslapen fol. 104v-105r 232 *Nicolai solemnia | Sua preces familia fol. 120r 229 *Nu hoort wat ic u schincke | Met desen nieuwen tijt fol. 119(bis)r 222 *Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven fol. 113(bis)r-114(bis)r 180 *Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ontfaen fol. 100r-100v 224 Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van hier boven fol. 114(bis)v-115(bis)r 6 Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer fol. 5v-6r 254 Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect fol. 132v-133r 242 *Nunc dimittis servum tuum domine, | Secundum verbum tuum in pace fol. 125v-126r 134 O bloem van alle maechden | Wilt ghi doch nu ons wesen bi fol. 78v-79v 116 O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi verdreghen sijn fol. 68r-68v 313 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 186 O crancheyt des vleeschs wilt nu u trueren laten | Ende wilt u oogen inden hemel slaen 68 fol. 103v-104v *O doot o doot, u macht gaet boven screven | U cracht is groot, die u God heeft ghegheven fol. 41v-42v 18 O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet fol. 13r-13v 81 O edel siele wilt u ontwecken | En loefthem die u heeft gemaect fol. 49r-49v 87 *O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet fol. 51v-53r 20 O God lof moet u altijt sijn | Al boven der engelen choor fol. 14r-15r 12 O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt hebt ghi ghewracht fol. 9v-10r 130 O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront fol. 76v-77r 189 O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven fol. 105v-106r 114 O Jesu lief wat sal ick doen | Wat sal ick nu beghinnen fol. 67r-67v 141 *O Jesu soet, verleent mi doch confoort | Sterct minen moet fol. 82r-82v 10 *O Jesus bant, o vierich brant | Hoe vast houdi mi in u bedwanc fol. 8v-9r 11 O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant fol. 9r-9v 42 O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn fol. 26v-27r 128 O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt fol. 75r-76r 152 O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in sware banden fol. 87(bis)v-88r 13 O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer fol. 10r-10v 212 *O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so doedy wel fol. 116v-117r 255 O Maria | Hebt eewich lof en danck fol. 133r-133v 117 O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt fol. 68v-69v 55 O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi oyt ghemint fol. 33v-34r 170 O rooden mont | Ghi maect ghesont fol. 96v-97r 173 O siele mijn | Wilt u verbliden fol. 97v 228 *O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u fol. 118(bis)r-119(bis)r 169 *O suver vat | O lelien blat fol. 96r-96v 172 O weerde mont | Marie ghi hebt doerwont fol. 97r-97v 171 O weerde mont | U suyver gront fol. 97r 202 Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick Gods aenschijn mach aenscouwen fol. 112v-113r 2 Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen fol. 1v-3r 193 Och ligdy nu en slaept | Met ongheruste sinnen fol. 107r-108r 90 Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone fol. 106r-106v 153 Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u onder eenen anderen gheven fol. 88r-88v 73 Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt fol. 44v-45r 182 Och mensche waer toe wildy u verlaten | Ghi moet doch sterven dat weet ghi wel fol. 101v-102r 314 Appendix 2: Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken 40 *Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen 112 *Och voer de doot en is troost en is troost noch boet | Met rechte mach ick mach ick wel kermen 71 fol. 25v-26r fol. 65v-66v *Och wilt anmercken ghi weeldige herten | U crancke nature die stervelijc is fol. 43v-44v 98 *Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt fol. 58v-59r 192 Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam fol. 107r 59 Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere fol. 35v 256 Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne fol. 133v-140r 216 *Puer nobis nascitur, | Rector angelorum fol. 119r 257 Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in groot ghequel fol. 140r-140v 258 Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede fol. 140v-141r 84 Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne fol. 50v 132 Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn fol. 77v-78r 102 *Sal ick sijns langhe ontberen | Die mi verbliden mach fol. 60r-60v 127 Sanck, lof, ende alle spelen | Die sijn altoos ghehoort fol. 74v-75r 158 Siet wij moeten vervaren | Van tijt ter eewicheyt fol. 90r-90v 124 *Sijn vriendelijc oogen schinen | Ghelijc die sonne claer fol. 73r-74r 77 Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren fol. 46v-47r 164 Sijt vrolijc groot en cleyne | Met desen meyen tijt fol. 92v-93r 201 Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen fol. 112r-112v 1 *Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn fol. 1r-1v 259 Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt fol. 141r-141v 90 *Ten was noyt mensche van sonden | Van sonden so versaecht fol. 54r-54v 70 Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen fol. 43r-43v 234 This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren fol. 120v-121v 210 Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft groot jolijt fol. 115v-116r 191 Tot groter weerdicheyt | Der hemelscher coninghinnen fol. 106v-107r 159 Trueren alle die willen | Mijn trueren is ghedaen fol. 90v 61 Trueren is mijn lesse | In sorgen, in liden, ende druck fol. 36r-36v 133 *Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer verlanghen fol. 78r-78v 41 Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert fol. 26r-26v 123 U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn fol. 72v-73r 19 *Van hooger minnen die ick draghe | Verblide ic sonder verdriet fol. 13v-14r 54 *Van liefden comt groot liden | Ende onder wilen groot leyt fol. 32r-33v 33 Vastelavont vals bedroch | This recht dat ick u hate fol. 21r-21v 135 *Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine | Tot ick come al in die hoochste vruecht fol. 79v-80r 76 Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent mercken van goude fol. 46v 218 Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken fol. 119v-112(bis)r 315 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 8 Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet fol. 53r-53v 100 Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den heere goet fol. 59v-60r 58 Werwaerts dat ick mi henen keere | Ick en vinde aen die menschen gheenen troost fol. 35r-35v 213 Wi moeten van dese werelt sceyden | Als onsen tijt hier comen sal fol. 117r-117v 21 Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach fol. 15r 145 Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt fol. 84v-85r 156 *Wij willen ons gaen verheffen | Boven alle aertsche dinghen fol. 89v-90r 316 Appendix 3: Melodiegroepen Hieronder volgen alle liedincipits in volgorde zoals zij in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn opgenomen. Het eerste lied van een melodiegroep is vetgedrukt. Alle volgende liederen in die groep zijn niet vet gedrukt, kleiner genoteerd en springen in. Wijsaanduidingen zijn cursief genoteerd. Indien een wijsaanduiding verwijst naar de genoteerde melodie is achter de wijsaanduiding ‘(melodie)’ genoteerd; indien het incipit van het lied tevens de wijsaanduiding bevat is het incipit onder ‘Wijsaanduiding’ tussen vierkante haken en in romein herhaald. Afzonderlijke melodiegroepen worden door een witregel van elkaar onderscheiden. Omdat de laatste zestien liederen niet tot een melodiegroep behoren zijn al deze incipits klein genoteerd na inspringen. Ook deze titels, die niet gezamenlijk een melodiegroep vormen, worden door een witregel van elkaar onderscheiden. Incipit Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn (fol. 1r-1v) Wijsaanduiding - Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen (fol. 1v-3r) Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn (fol. 3r-3v) Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot (fol. 3v-5r) Met vruechden willen wi singen | Ende loven die Triniteyt (fol. 5r-5v) Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer (fol. 5v-6r) Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet (fol. 6r-6v) Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt (fol. 6v-7r) Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt (fol. 7r-8v) Op die selve wise Op dye selve wijse Op die selve wijse Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wijse Dit is die selve wise O Jesus bant, o vierich brant | Hoe vast houdi mi in u bedwanc (fol. 8v-9r) O Venus bant, o vierich brant (melodie) O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant (fol. 9r-9v) O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt hebt ... (fol. 9v-10r) O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer (fol. 10r-10v) Op die selve wijse Op die selve wise - Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn (fol. 10v-11v) Het viel eenen coelen dauwe (melodie) Paep heer Aert Vanden lodderliken pape God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn (fol. 11v-12r) Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht (fol. 12r-12v) Op die selve wise Op die selve wise 317 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron God groet u coninghinne | Maria soet jolijt (fol. 12v-13r) O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet (fol. 13r-13v) Op die selve wise Op die selve wise Van hooger minnen die ick draghe | Verblide ic sonder ... (fol. 13v-14r) Ick weet een vrouken welbereyt (melodie) O God lof moet u altijt sijn | Al boven der engelen choor (fol. 14r-15r) Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach (fol. 15r) Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte bevaen (fol. 15r-15v) Een edel vrouwe van hoogher aert | Si heeft mijn herte bevaen (fol. 15v-16r) Ick weet een vrouwken welbereyt | Aen haer staen alle mijn sinnen (fol. 16r-16v) Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet (fol. 17r-17v) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise - - Maria scoon bloemken reyne | Ghi sijt mijn toeverlaet (fol. 17v-18r) Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet (fol. 18r-18v) Op die selve wise Op die selve wise Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in ... (fol. 18v-19r) Och had ick eenen ghetrouwen bode Mijn heere van Valckesteyn Op dese noten (melodie) Had ick eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise (fol. 19r-19v) - Mijn hope, mijn troost, minen toeverlaet | Dat staet aen onsen heere (fol. 19v-20r) Ick ben bedruct wie sal my troosten | Waer sal mijn hertken om ... (fol. 20r-20v) Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen (fol. 20v-21r) Vastelavont vals bedroch | This recht dat ick u hate (fol. 21r-21v) Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn (fol. 21v) Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op hooger tinnen (fol. 21v-22r) God die de minnende siele doet leven | Die make u herte van ... (fol. 22r-22v) Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal (fol. 22v) Ghi die Jesus wijngart plant | Verblijt u op dat soete lant (fol. 22v-24r) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op de selve wise Het voer een maechdeken over Rijn Op de selve wise Op eenen palmavont is dat geschiet Si souden trecken doer der heyden Op die selve wise Op die selve wise - Jesu alder soetste heere | Wilde ghi u hertelijck tot my keeren (fol. 24r-25v) Op die selve wise 318 Appendix 3: Melodiegroepen Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen (fol. 25v-26r) Van den timmerman (melodie) Trueren alle die willen Sij ghingen alle drie bervoets Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert (fol. 26r-26v) O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn (fol. 26v-27r) Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant (fol. 27r) Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet (fol. 27r-27v) Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn (fol. 27v) Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een (fol. 27v-28r) Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Valckensteyn Op die selve wise Mijn heere van Valckesteyn - Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v) Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf (fol. 29r) Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou ... (fol. 29r-30r) Die daer jaecht (melodie) Tandernaken al opten Rijn Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken (fol. 30r-30v) Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee stomme beesten (fol. 30v-31r) Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare (fol. 31r-32r) Van liefden comt groot liden | Ende onder wilen groot leyt (fol. 32r-33v) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Ghelijck alst beghint (melodie) O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi oyt ghemint (fol. 33v-34r) Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye (fol. 34r-34v) Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int ... (fol. 34v-35r) Op die selve wise Een nidich herte is seer gepijnt Op die selve wise - Werwaerts dat ick mi henen keere | Ick en vinde aen die menschen ... (fol. 35r-35v) Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere (fol. 35v) Gods geest leert van binnen | So wie die waerheyt wil verstaen (fol. 35v-36r) Trueren is mijn lesse | In sorgen, in liden, ende druck (fol. 36r-36v) Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen duechden (fol. 36v-37r) Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot (fol. 37r-37v) Op de selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise - Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn (fol. 37v-38r) Op die selve wise 319 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn ... (fol. 38v-39r) - Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ick ... (fol. 39r-39v) Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost vervruecht (fol. 40r-41v) O doot o doot, u macht gaet boven screven | U cracht is ... (fol. 41v-42v) Op die selve wise Op die wise van Pavien Op die selve wise Ghi ruyters ghesellen Ick seg adieu (melodie) Ick seg adieu | Werelt wi twee wi moeten sceyden (fol. 42v-43r) Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen (fol. 43r-43v) Op die selve wise Op die selve wise Och wilt anmercken ghi weeldige herten | u crancke nature ... (fol. 43v-44v) - Heer Jesus liden ende sijn smerte | Moet ic altoos gedachtich sijn (fol. 44v) Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt (fol. 44v-45r) Op die selve wise Op die selve wise Mishouwet soe is die name mijn Op die selve wise Hoort hier na man ende wijf | Die Marien dienaers sijt (fol. 45v-46r) Haer oogen stralen blincken | Veel claerder dan een cristal (fol. 46r-46v) Het was eens joden dochter (melodie) Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent mercken van goude (fol. 46v) Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren (fol. 46v-47r) Op die selve wise, maar den derden regel moetty altijt verhalen Op die selve wise Minen tijt gaet wech, ende ick daer by Die sinen voet set in eenen doren | Ende nochtans wel weet ... (fol. 47r-48r) Een boerman had eenen dommen sin (melodie) Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint (fol. 48r) Op die selve wise In minen sin had ic vercoren | Een suver maecht na mijn ... (fol. 48r-49r) alsoot beghint [In minen sin had ic vercoren] O edel siele wilt u ontwecken | En loefthem die u heeft gemaect (fol. 49r-49v) Op die selve wise Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi hertekens veruult met ... (fol. 49v-50r) Alst beghint [Aenhoort doch mijn gheclach] Laet staen toch u gheclach | Ghi kerstenen fray van sinnen (fol. 50r-50v) Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne (fol. 50v) Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi coninc der hemelen binnen (fol. 50v-51r) Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen (fol. 51r-51v) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Een meysken jonc van sinnen 320 Appendix 3: Melodiegroepen O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet (fol. 51v-53r) Hier comen drie licht gheladen (melodie) O mey God danck Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet (fol. 53r-53v) Op die selve wise Wat gaf hi haer te loone Op die selve wise Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey (fol. 53v-54r) Ten was noyt mensche van sonden | Van sonden so versaecht (fol. 54r-54v) Ick weet noch een maghet (melodie) Die alder soetste Jesus | Die alder miltste heere (fol. 54v-55r) Ick weet een vrouken ghebenedijt | Die mi also wel behaecht (fol. 55r-55v) Op die selve wise Op die selve wise Ick weet een suverlike | Gheen schoonder niet en leeft (fol. 55v-56v) Ick had een ghestadich minneken (melodie) Maria suyver kerssouwe | Moeder ende maghet fijn (fol. 56v) Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer (fol. 56v-57r) Op die selve wise Op die selve wise Tandernaken al op den Rijn Op die selve wise Op die self wise Met vruechden willen wij singhen Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen (fol. 57r-58r) Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet (fol. 58r-58v) Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt (fol. 58v-59r) Ic weet noch eenen acker breyt (melodie) Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout (fol. 59r-59v) Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den heere goet (fol. 59v-60r) Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn (fol. 60r) Sal ick sijns langhe ontberen | Die mi verbliden mach (fol. 60r-60v) Op die selve wise Roy roy uut rijnsche vaten Op die selve wise Wel op ridder wel ghemoet Op die selve wise Ick ligghe op die steenpoorte ghevaen (melodie) Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout (fol. 61r) Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet (fol. 61r-62r) Op die selve wise Op die selve wise Ick wil mi selven troosten, ende maken eenen moet Aenhoert ick sal beghinnen, om te singen een nieuwe liet Op die selve wise Op die selve wise Ick weet een maget ydone | Aen haer staet al minen troost (fol. 62r-62v) Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet (fol. 62v-63r) Ick wil mi gaen vermeyden | Ende laten die werelt staen (fol. 63r-63v) Die molenarinne (melodie) Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent (fol. 63v-64r) Een suchten ende een beven | Dat soude my voegen wel (fol. 64r-64v) Op die selve wise Op die selve wise 321 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Een maechdeken uutvercoren | Vol duechden onbesmet (fol. 64v-65r) Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden (fol. 65r-65v) Op die selve wise Op die selve wise Och voer de doot en is troost en is troost noch boet | Met ... (fol. 65v-66v) Tandernaken al opten Rijn Daer sach ick twee maechden spelen gaen (melodie) Ick mach wel clagen mijn verdriet | Ende al met weenenden ooghen (fol. 66v-67r) O Jesu lief wat sal ick doen | Wat sal ick nu beghinnen (fol. 67r-67v) Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee | Ende daer vant ick, ende ... (fol. 67v-68r) O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi verdreghen sijn (fol. 68r-68v) O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt (fol. 68v-69v) Met recht ben ic wel gemoet | Mijn lief heeft mi ghelaten (fol. 69v) Laet liden dat u nyet aen en gaet | Ende en neemt u niemants dinck ... (fol. 69v-70r) Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met ... (fol. 70r-71v) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise, maer het en heeft maer acht regulen, ende daer om en singt men den derden ende vierden regel niet, ghelijck den eersten ende tweeden Op die selve wise Het quam een ruterken uut bosscayen Op die selve wise Het quam een ruterken uut bosscayen Op die selve wisen Op die selve wisen - Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O heer almachtich vader ... (fol. 71v-72r) Al binnen der hooger mueren | Al van Hierusalem (fol. 72r-72v) Op die selve wise - U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn (fol. 72v-73r) Op die selve wise Sijn vriendelijc oogen schinen | Ghelijc die sonne claer (fol. 73r-74r) O radt van avontueren (melodie) Ick wil mijn herte keeren | Op Gods ghenadicheyt (fol. 74r-74v) Maria maghet schoone | Maghet in alder tijt (fol. 74v) Sanck, lof, ende alle spelen | Die sijn altoos ghehoort (fol. 74v-75r) O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt (fol. 75r-76r) Als ic beghin te dencken | Op minen verloren tijt (fol. 76r-76v) O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront (fol. 76v-77r) Mine herte dwingt my om singhen | Om te verjaghen druck (fol. 77r-77v) Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn (fol. 77v-78r) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise op die wise alsoot beghint [Rijck God wien sal ic clagen] Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer ... (fol. 78r-78v) alsoot beghint [Trueren so moet ic nacht ende dach] O bloem van alle maechden | Wilt ghi doch nu ons wesen bi (fol. 78v-79v) Op die selve wise 322 Appendix 3: Melodiegroepen Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine | Tot ick ... (fol. 79v-80r) alst beghint [Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine] Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle ... (fol. 80r-80v) Op die selve wise Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem (fol. 80v-81r) - In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen (fol. 81r-81v) Maria maghet schoone | Ghi sijt een bloeme soet (fol. 81v) Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren (fol. 81v-82r) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise O Jesu soet, verleent mi doch confoort | Sterct minen moet (fol. 82r-82v) - Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect (fol. 82v-83r) Een aerdich vrouken heeft mi bedrogen (melodie) Den lusteliken mey Cristus playsant | Vol alder duechden ... (fol. 83r-84r) - Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ende ... (fol. f84r-84v) Op die selve wise Als ons die winter henen gaet, soe coemt ons aen die coelen mey Tandernaken al opten Rijn, daer sach ic twee. &c. Op de selve wise Met vruechden willen wi singhen Het viel eenen coelen dau Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt (fol. 84v-85r) Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht | Die werelt wil ick ... (fol. 85r-86r) - Een goet man had een dochterkijn | Die had hi uutvercoren (fol. 86r-87r) - Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen (fol. 87r-87v) Op die selve wise Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so ... (fol. 87v-87(bis)r) Maechdeken wildy geestelijc wesen (melodie), ende dan moet men den derden reghel verhalen Christe qui lux es et dies Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus hoorde ... (fol. 87(bis)r-87(bis)v) Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren (fol. 87(bis)v) O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in sware banden (fol. 87(bis)v-88r) Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u onder ... (fol. 88r-88v) 323 Op die selve wise Op die selve wise Willeken de cuyper leyt ghevaen Op die selve wise Op die selve wise Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt (fol. 88v-89r) Op die selve wisen Smorgens vroech bi tide, drie uren voer den dach, so soude Maria Magdalena. &c Op die selve wise God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn (fol. 89r-89v) Wij willen ons gaen verheffen | Boven alle aertsche dinghen (fol. 89v-90r) Het souden drie ghespeelkens goet, spaceren gaen in dat wout (melodie) Ick wil mi gaen vermeyden | In Jhesus liden groot (fol. 90r) Siet wij moeten vervaren | Van tijt ter eewicheyt (fol. 90r-90v) Trueren alle die willen | Mijn trueren is ghedaen (fol. 90v) Mi verlanghet also seere | Soete lief na u duecht (fol. 90v-91r) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wisen Op die selve wise In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons ... (fol. 91r-91v) Claes molenaer (melodie) Lof o vader van den throon | Want ghi ons uwen lieven soon (fol. 91v) Op die selve wise Hoort al na mi, | verstaget wel mijn reden (fol. 92r-92v) - Sijt vrolijc groot en cleyne | Met desen meyen tijt (fol. 92v-93r) Op die selve wise Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al (fol. 93r-93v) - Hoe gherne soude ic dichten | Een gheestelijc nieuwe liet (fol. 93v-95r) Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen (fol. 95r-95v) Op die selve wise Op die selve wise Meysken gaet uuten boonen ja boonen, u eerken hangt daer an Op die selve wise Het voer een man ten houte Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert (fol. 95v-96r) O suver vat | O lelien blat (fol. 96r-96v) O weerde mont (melodie) O rooden mont | Ghi maect ghesont (fol. 96v-97r) O weerde mont | U suyver gront (fol. 97r) O weerde mont | Marie ghi hebt doerwont (fol. 97r-97v) O siele mijn | Wilt u verbliden (fol. 97v) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Die valc is neder comen | Al uut dat hooge lant (fol. 97v-98v) Die lelien ende roosen (melodie) Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en mach niet ... (fol. 98v) - Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen seer bevaen (fol. 99r-99v) 324 Op die selve wise, sonder den derden regel te verhalen, want die versen vijf regulen lanc sijn Hierusalem is so schoonen stadt Appendix 3: Melodiegroepen Daer toe dwanck hem der minnen bant | Want Christus gheen genade ... (fol. 99v) Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren (fol. 99v-100r) In liden in striden | Ende in menich swaer verdriet (fol. 100r) Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ... (fol. 100r-100v) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Pange lingua gloriosi corporis myste (melodie) Alle mijn gepeys doet mi so wee | Wien sal ick clagen ... (fol. 100v-101v) - Och mensche waer toe wildy u verlaten | Ghi moet doch ... (fol. 101v-102r) Op die selve wise Bloemkens blauwe staen int coren | Si staen gheverwet ghelijc lasuere (fol. 102r-102v) Op die selve wise Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ... (fol. 102v-103r) Hoe lustelijc is ons den coelen mey gedaen (melodie) Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen | Daer alle hemelsche ... (fol. 103v) O crancheyt des vleeschs wilt nu u trueren laten | Ende wilt u ... (fol. 103v-104v) Een mensche mach wel seer verlangen | Die van sinen lieve is ghevangen (fol. 104v) Minen gheest is mi ontwaect | Hi en can niet meer gheslapen (fol. 104v-105r) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise - O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven (fol. 105v-106r) Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone (fol. 106r-106v) Tot groter weerdicheyt | Der hemelscher coninghinnen (fol. 106v-107r) Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam (fol. 107r) Och ligdy nu en slaept | Met ongheruste sinnen (fol. 107r-108r) Bereyt u huys ter stont | Niet langhe en moechdy leven (fol. 108r) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden (fol. 108r-108v) Ick sach mijn heere van Valckensteyn (melodie) Ghi christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der goddeloosen (fol. 108v-110r) Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden (fol. 110r-110v) Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder beyden (fol. 110v-111r) Als ic met mijn lief spelen gaen | Dan is mijn herte met vruechden ... (fol. 111r-112r) Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden (fol. 112r) Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen (fol. 112r-112v) Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick Gods ... (fol. 112v-113r) Als ic aensie mijn leven al | Ende ic peyse om die bitter doot (fol. 113r) 325 Die selve wyse Bloemkens schoon en die staen breyt Op die selve wise Op die selve wise Op de selve wise Op die selve wise Op die selve wise Vanden timmerman Wij willen ons gaen verheffen Op die selve wise Wat weder maket daer buyten Op die selve wise Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn (fol. 113r-113v) Ghelijck alst beghint [Ick sie die morghen sterre] Ick sie mijns levens eynde | Ende metter werelt schijn (fol. 113v-114r) Maria coninghinne | Mijn troost mijn toeverlaet (fol. 114r-115r) Ick ligghe in desen dale | Met sonden seer bevaen (fol. 115r) Ick wil mi gaen bekeeren | Ende volghen minen roep (fol. 115r-115v) Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront (fol. 115v) Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft groot jolijt (fol. 115v-116r) Ick sie die morghensterr | Heer God u claer aenschijn (fol. 116r-116v) O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so ... (fol. 116v-117r) Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op de selve wise Het reedt een ridder uut jaghen Op de selve wise Had ick eenen ghetrouwen bode Op die selve wise Alst beghint [O lustige amoreuse gheesten] Wi moeten van dese werelt sceyden | Als onsen tijt hier comen sal (fol. 117r-117v) Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ... (fol. 117v-118v) Die selve wise Dit heffe ick op dit wil ick vaten (melodie) Heere God waer was doe mijn ghedochte | Doen ic der werelt ane claf (fol. 118v) Puer nobis nascitur, | Rector angelorum (fol. 119r) Op de selve wise - Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen (fol. 119r-119v) Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken (fol. 119v-112(bis)r) Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren (fol. 112(bis)r) Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt so seer ... (fol. 112(bis)r-112(bis)v) Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe ... (fol. 112(bis)v-113(bis)r) Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten ... (fol. 113(bis)r-114(bis)r) Op de selve wise Op de selve wise Op die selve wise Op die selve wise Op die selve wise - In een huys, daer en woonde niemant in | Maer vogelkens (fol. 114(bis)r-114(bis)v) Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van ... (fol. 114(bis)v-115(bis)r) Op die selve wise Op die selve wise Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare (fol. 115(bis)r-116(bis)r) - Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken ... (fol. 116(bis)r-117(bis)r) - Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet (fol. 117(bis)r-118(bis)r) - O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u (fol. 118(bis)r-119(bis)r) 326 Appendix 3: Melodiegroepen Nu hoort wat ic u schincke | Met desen nieuwen tijt (fol. 119(bis)r) - Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ... (fol. 119(bis)r-119(bis)v) - Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der ... (fol. 119(bis)v-120r) - Nicolai solemnia | Sua preces familia (fol. 120r) - Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die ... (fol. 120v) - This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst ... (fol. 120v-121v) Op die selve wise Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde ... (fol. 121v-122v) - Jesus kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender ... (fol. 122v-123v) - Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn ... (fol. 123v-124r) - Dies est letitie | In ortu regali (fol. 124r-124v) - Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove (fol. 124v-125r) Op die selve wise Dies est leticie, | Nam processit hodie (fol. 125r-125v) - Ad festum letitie | Nos invitat hodie (fol. 125v) - Nunc dimittis servum tuum domine, | Secundum verbum ... (fol. 125v-126r) - Magnum nomen domini Emanuel, | Quod annunciatum est ... (fol. 1126r) - Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in minen sin (fol. 126r-126v) Vriendelijcker aert Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren (fol. 127r-127v) alsoot beghint [Maria saert, van edelder aert] Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt (fol. 127v-128r) Ick en hebbe gheenen man, die mi verhuegen can 327 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie (fol. 128r-128v) Busonette Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van ... (fol. 128v-129v) Verdelo ta faict grande follie [Verdelot te a fait grande folie] Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet (fol. 129v-130r) Een Ypers mer liedeken: Wij hebben gheweest in fantasien Een maghet soet | Reyn uutghelesen (fol. 130r-130v) Frere Fillibert revenant de Paris Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt (fol. 130v-131r) Den lustelijcken mey Christus playsant Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet (fol. 131r-132r) Wel lieve manneken ghi sijt een hanneken Laet ons tesamen | Nu alle verbliden (fol. 132r-132v) Den lustelijcken mey, maer men moet dat seste veers dobbel singen Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect (fol. 132v-133r) Dat nieuwe jaer verblijt, ghi die in slape sijt O Maria | Hebt eewich lof en danck (fol. 133r-133v) Voici le amour qui tient mon coeur en peine Tant que je vivrai Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne (fol. 133v-140r) Het moet ghefomfelt sijn Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in groot ghequel (fol. 140r-140v) Hoort toe hoort toe ghi ruyters al gemeyne Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede (fol. 140v-141r) Alle mijn ghepeys doet mi so wee, mer den vijfften regel singt tweewerf Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt (fol. 141r-141v) Al gaen wij metten naeycorf uut 328 Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde Hieronder volgen in alfabetische volgorde de wijsaanduidingen die in het Devoot ende profitelijck boecxken gegeven worden. Ook melodieën die niet van een concrete aanduiding (‘Dits die wise van’, etc.) voorzien zijn of niet anderszins als wijsaanduiding aangemerkt worden (bijvoorbeeld met terugwerkende kracht door ‘Alst beghint’ of ‘Op die selve wise’ bij een volgend lied in de melodiegroep), worden door de eerste versregel van de eerste strofe van de tekst onder de melodie als wijsaanduiding opgenomen. In dat geval is het incipit van het lied cursief weergegeven. Bij iedere wijsaanduiding staan, eveneens in alfabetische volgorde, de incipits genoteerd van de teksten die voorzien zijn van deze wijsaanduiding, al dan niet door een aanduiding als ‘Op die selve wise’. Liedteksten die van geen enkele aanduiding voorzien zijn, maar wel in een melodiegroep zijn opgenomen, hebben impliciet als wijsaanduiding de melodie van die groep toegekend gekregen en zijn hieronder toch opgenomen. Dit betekent dat alle liedteksten in onderstaand overzicht voorkomen en in geval van meerdere wijsaanduidingen per tekst zelfs meermaals. De incipits worden gevolgd door de strofenschema’s van de teksten. ‘Op die selve wise’ en soortgelijke formuleringen worden hieronder niet opgenomen. Overeenkomstig het gebruik in het Repertorium 2001 worden lidwoorden als wezenlijk onderdeel van de wijsaanduiding beschouwd. Dat betekent dat een wijsaanduiding beginnende met ‘Het viel’ onder de ‘h’ gerangschikt wordt en niet onder de ‘v’. Wijsaanduiding Ad festum letitie (fol. 125v) Incipits Strofenschema Ad festum letitie | Nos invitat hodie (fol. 125v) 4A 4A 4A 1b Adieu natuerlijc leven mijn (fol. 38v) Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn ... (fol. 38v-39r) 4A 4B 4A 4B 4B 4c 4B 4c Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ... (fol. 39r-39v) 4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost ... (fol. 40r-41v) 4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D Aenhoort doch mijn gheclach (fol. 49v) Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi coninc der hemelen binnen (fol. 50v-51r) Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi hertekens vervult met ... (fol. 49v-50r) Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen (fol. 51r-51v) Laet staen toch u gheclach | Ghi kerstenen fray van sinnen (fol. 50r-50v) Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne (fol. 50v) 3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b 3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b 3a 3B 3a 3B 3C 3C 3B 3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b 3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b Aenhoort ick sal beghinnen om te singen een nieuwe liet (fol. 17r; fol. 61r) Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet (fol. 17r-17v) Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet (fol. 18r-18v) 3a 3B 3a 3B 3C 3C 3d 3C 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 329 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet (fol. 61r-62r) Maria scoon bloemken reyne | Ghi sijt mijn toeverlaet (fol. 17v-18r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3C 3C 3d 3C Al binnen der hooger mueren (fol. 72r) Al binnen der hooger mueren | Al van Hierusalem (fol. 72r-72v) U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn (fol. 72v-73r) 3a 3B 3a 3B 3c 3d 3E 5c 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D Al gaen wij metten naeycorf uut (fol. 141r) Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt (fol. 141r-141v) 3A 3B 3A 3B 3C 3B 3B 3C Alle mijn gepeys doet mi so wee (fol. 110v; fol. 140v) Alle mijn gepeys doet mi so wee | Wien sal ick clagen ... (fol. 100v-101v) Bloemkens blauwe staen int coren | Si staen gheverwet ... (fol. 102r-102v) Och mensche waer toe wildy u verlaten | Ghi moet doch ... (fol. 101v-102r) Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van ... (fol. 140v-141r) 4a 4B 4a 4B 4B 4B 4c 3c 4a 4B 4c 4B 4B 4D 4e 4D 4a 4B 4c 4B 4D 4c 4D 4D 4A 3b 4A 3b 4C 4C 4C 4A 3b 4A 3b 4C 4C 2C2C Als ons die winter henen gaet, soe coemt ons aen die coelen mey (fol. 84r) Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ende ... (fol. f84r-84v) 4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D Bloemkens schoon en die staen breyt (fol. 108v) Ghi Christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der ... (fol. 108v-110r) 4A 3b 4A 3b Busonette (fol. 128r) Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie (fol. 128r-128v) 5A 3A 4B 4B 1B 1B 3B 5C 3C Christe qui lux es et dies Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt (fol. 88v-89r) God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn (fol. 89r-89v) Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so ... (fol. 87v-87(bis)r) Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus ... (fol. 87(bis)r-87(bis)v) Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint ... (fol. 87(bis)v) O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in ... (fol. 87(bis)v-88r) Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u ... (fol. 88r-88v) 4a 4B 4a 4B 4a 4B 4a 4B 4A 4A 4B 4B 4A 4A 3b 4A 3b 4A 4A 3b 4C 3b 4a 4a 4B 4B 4a 4a 4B 4B Claes molenaer (fol. 91r) In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons ... (fol. 91r-91v) 4A 4A 3b Lof o vader van den throon | Want ghi ons uwen lieven soon (fol. 91v) 4a 4a 4a Coemt ons te hulpen lief van minnen (fol. 18v) Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in ... (fol. 18v-19r) 330 4a 4B 4a 4B Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde Dat nieuwe jaer verblijt, ghi die in slape sijt (fol. 132v) Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect (fol. 132v-133r) 3A 3A 3b 3A 3A 3b Den lusteliken mey Cristus playsant (fol. 83r; fol. 130v); Den lustelijcken mey (fol. 132r) Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ... (fol. f84r-84v) Den lusteliken mey Cristus playsant | Vol alder duechden ... (fol. 83r-84r) Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt (fol. 130v-131r) Laet ons tesamen | Nu alle verbliden (fol. 132r-132v) Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt (fol. 84v-85r) 4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D 4A 3b 4A 3b 4C 4C 3d 3d 3a 3B 3a 3B 3B 3B 4c 3D 4c 4D 2A 2b 2A 2b 4C 4C 3D 3D 4C 4a 3B 4a 3B 4B 3C 3d 3C Die daer jaecht (fol. 29r) Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken (fol. 30r-30v) Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee ... (fol. 30v-31r) Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare (fol. 31r-32r) Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou ... (fol. 29r-30r) 2A2A 3b 2C2C 3b 2D2D 3e 2F2F 3e 4A 3b 4C 3b 4D 3e 4F 3e 4A 4B 4A 4B 4B 4C 4B 5C 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d Die lelien ende roosen (fol. 97v) Die valc is neder comen | Al uut dat hooge lant (fol. 97v-98v) 3a 3B 3a 3B 4C 3d 3C Die molenarinne (fol. 63r) Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent (fol. 63v-64r) Een maechdeken uutvercoren | Vol duechden onbesmet (fol. 64v-65r) Een suchten ende een beven | Dat soude my voegen wel (fol. 64r-64v) Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden (fol. 65r-65v) Ick wil mi gaen vermeyden | Ende laten die werelt staen (fol. 63r-63v) 3a 3B 3a 3B 3C 3d 3C 3a 3B 3a 3B 3c 3c 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3a 3B 3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b 3a 3B 3c 3B 3d 3d 4B Dies est leticie nam processit hodie (fol. 125r) Dies est leticie, | Nam processit hodie (fol. 125r-125v) 4A 4A 4A 2b 5b Dies est letitie in ortu regali (fol. 124r) Dies est letitie | In ortu regali (fol. 124r-124v) Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove (fol. 124v-125r) 4A 3b 4A 3b 4C 4C 3d 4C 4C 3d 4A 3b 4A 3b 4C 4C 3d 4C 4C 3d Dit heffe ick op dit wil ick vaten (fol. 117v) Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ... (fol. 117v-118v) Heere God waer was doe mijn ghedochte | Doen ic der werelt ... (fol. 118v) 4a 4B 4a 4B 4a 4B 4a 4B Een aerdich vrouken heeft mi bedrogen (fol. 82v) Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect (fol. 82v-83r) 4a 3B 4a 3B 3B 3c 3D 6c 3D Een boerman had eenen dommen sin (fol. 47r) Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint (fol. 48r) Die sinen voet set in eenen doren | Ende nochtans wel weet ... (fol. 47r-48r) 4A 4A 3b 4A 3b 4A 4A 3b 4A 3b 331 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Een goet man had een dochterkijn (fol. 86r) Een goet man had een dochterkijn | Die had hi uutvercoren (fol. 86r-87r) Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen (fol. 87r-87v) 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b Een kint is ons gheboren in Bethleem (fol. 121v) Een kint is ons gheboren in Bethleem| Dies hadde ... (fol. 121v-122v) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 2D 3e 2F 3e 2F Een meysken jonc van sinnen (fol. 51r) Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen (fol. 51r-51v) 3a 3B 3a 3B 3C 3C 3B Een nidich herte is seer gepijnt O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi ... (fol. 33v-34r) 4A 4B 4A 4B 3c 3c 4B Een vrolijc nieuwe liet (fol. 117(bis)r) Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet (fol. 117(bis)r-118(bis)r) 3A 3A 3A 3A 3A 3b 3b Fonteyne moeder, maghet reyne (fol. 119(bis)r) Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ... (fol. 119(bis)r-119(bis)v) 4a 4a 4B Frere Fillibert revenant de Paris (fol. 130r) Een maghet soet | Reyn uutghelesen (fol. 130r-130v) 2A 2b 4C 2A 2b 4C 4C 3d 4C 3d 3e 4F 3e 4F Gheen meerder genuechte op aerde niet en is (fol. 34v) Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int ... (fol. 34v-35r) Gods geest leert van binnen | So wie die waerheyt wil verstaen (fol. 35v-36r) Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen ... (fol. 36v-37r) Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere (fol. 35v) Trueren is mijn lesse | In sorgen, in liden, ende druck (fol. 36r-36v) Werwaerts dat ick mi henen keere | Ick en vinde aen die ... (fol. 35r-35v) 4A 4A 3b 4C 4C 3b 3a 4B 3a 4B 4B 3a 4A 4A 3b 4C 4C 3b 3a 3a 3B 3c 3c 3B 4a 4B 4a 4C 4C 3a 3a 4B 3a 3B 3c 3d Ghi die Jesus wijngart plant (fol. 22v) Ghi die Jesus wijngart plant | Verblijt u op dat soete lant (fol. 22v-24r) Jesu alder soetste heere | Wilde ghi u hertelijck tot my keeren (fol. 24r-25v) 4A 4A 3b 4A 4A 3b 4a 4a 4b 4b 4C 4C Ghi ruyters ghesellen (fol. 40r) Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost ... (fol. 40r-41v) 4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D Had ick eenen getrouwen bode (fol. 19r; fol. 115v) Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn (fol. 21v) 4A 4A 3b 3b Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal (fol. 22v) 3a 3B 3a 3B God die de minnende siele doet leven | Die make u herte van ... (fol. 22r-22v) 4a 4B 4a 4B Had ick eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise (fol. 19r-19v) 4A 3b 4C 3b Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op ... (fol. 21v-22r) 4A 3b 4C 3b Ick ben bedruct wie sal my troosten | Waer sal mijn hertken ... (fol. 20r-20v) 4a 4B 4c 4B 332 Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen (fol. 20v-21r) Mijn hope, mijn troost, minen toeverlaet | Dat staet aen ... (fol. 19v-20r) Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft ... (fol. 115v-116r) Vastelavont vals bedroch | This recht dat ick u hate (fol. 21r-21v) 4A 3b 4C 3b 4A 3b 4C 3b 4a 4B 4a 4B 4A 3b 4C 3b Het daget inden oosten (fol. 93r) Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert (fol. 95v-96r) Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al (fol. 93r-93v) Hoe gherne soude ic dichten | Een gheestelijc nieuwe liet (fol. 93v-95r) Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen (fol. 95r-95v) 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B Het moet ghefomfelt sijn (fol. 133v) Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne (fol. 133v-140r) 3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b Het quam een ruterken uut bosscayen (fol. 68r; fol. 68v) O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi ... (fol. 68r-68v) O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt (fol. 68v-69v) 4A 4B 4A 4B 4B 4c 4D 4c 4a 4B 4a 4B 4B 4C 4B 4C Het reedt een ridder uut jaghen (fol. 115v) Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront (fol. 115v) 3a 3B 3a 3B Het souden drie ghespeelkens goet, spaceren gaen in dat wout (fol. 89v) Ick wil mi gaen vermeyden | In Jhesus liden groot (fol. 90r) Mi verlanghet also seere | Soete lief na u duecht (fol. 90v-91r) Siet wij moeten vervaren | Van tijt ter eewicheyt (fol. 90r-90v) Trueren alle die willen | Mijn trueren is ghedaen (fol. 90v) Wij willen ons gaen verheffen | Boven alle aertsche dinghen (fol. 89v-90r) 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3c 3B Het viel eenen coelen dauwe (fol. 10v; fol. 84v) God groet u coninghinne | Maria soet jolijt (fol. 12v-13r) God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn (fol. 11v-12r) Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn (fol. 10v-11v) Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht (fol. 12r-12v) O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet (fol. 13r-13v) Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt (fol. 84v-85r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 4a 3B 4a 3B 4B 3C 3d 3C Het voer een maechdeken over Rijn (fol. 21v) Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn (fol. 21v) 4A 4A 3b 3b Het voer een man ten houte (fol. 95v) Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert (fol. 95v-96r) 3a 3B 3a 3B Het was eens joden dochter (fol. 46r) Haer oogen stralen blincken | Veel claerder dan een cristal (fol. 46r-46v) 3a 3B 3a 3a 3B 333 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren (fol. 46v-47r) 3a 3a 3a 3B 3B Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent mercken van goude (fol. 46v) 4A 3b 4C 3b Het was een maget uutvercoren (fol. 123v) Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn ... (fol. 123v-124r) 4A 4A 2B 4B Hier comen drie licht gheladen (fol. 51v) Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey (fol. 53v-54r) O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet (fol. 51v-53r) Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet (fol. 53r-53v) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 2D 2D 2D 2D 3D 3a 3B 3a 3B 4B 4C 4B 3C 2C 2C 2C 3d 3C 3a 3B 3a 3B 3c 3B 3c 3B 2D 3D 2E 3E Hierusalem is so schoonen stadt (fol. 99r) Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen ... (fol. 99r-99v) 4A 4A 3b 4C 3b Hoe lustelijc is ons den coelen mey gedaen (fol. 102v) Een mensche mach wel seer verlangen | Die van sinen lieve is ... (fol. 104v) Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen | Daer alle ... (fol. 103v) Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ... (fol. 102v-103r) O crancheyt des vleeschs wilt nu u trueren laten | Ende ... (fol. 103v-104v) 4a 4a 4b 4b 5A 5b 5A 5b 5A 5b 5A 5b 5a 5B 5a 5B Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen (fol. 70r) Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O heer ... (fol. 71v-72r) Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met ... (fol. 70r-71v) 5a 4B 3a 4B 4B 3a 5a 4B 3a 4B 4B 3a Hoort al na mi (fol. 92r) Hoort al na mi, | verstaget wel mijn reden (fol. 92r-92v) Sijt vrolijc groot en cleyne | Met desen meyen tijt (fol. 92v-93r) 2A 3b 2A 3b 3C 3C 2C 3C 3b 1b 1b 3a 3B 3a 3B 3B 3a 4B 3a 1a 1a 1a Hoort toe hoort toe ghi ruyters al gemeyne (fol. 140r) Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in ... (fol. 140r-140v) 2A 2A 4b 2A 2A 4b 4C 3d 4C 3d 4A 4b 4A 4b 4C 3d 4C 3d Ic weet noch eenen acker breyt (fol. 58v) Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so ... (fol. 59r-59v) Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer ... (fol. 60r) Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt (fol. 58v-59r) Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den heere goet (fol. 59v-60r) 4A 4A 3b 4C 3b 4A 4A 3b 4C 3b 4A 4A 3b 4A 3b 4A 4A 3b 4A 3b Ick en hebbe gheenen man, die mi verhuegen can (fol. 127v) Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt (fol. 127v-128r) 3a 3B 3a 3B 4C 4C 3D 4E 4E 3D 3D 334 Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde Ick had een ghestadich minneken (fol. 55v) Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer (fol. 56v-57r) Ick weet een suverlike | Gheen schoonder niet en leeft (fol. 55v-56v) Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet (fol. 58r-58v) Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen (fol. 57r-58r) Maria suyver kerssouwe | Moeder ende maghet fijn (fol. 56v) Ick ligghe op die steenpoorte ghevaen (fol. 60r) Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout (fol. 61r) 4A 4B 4A 4B 4B 4C 4B 4C 3a 3B 3B 3c 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3B 3c 3c 3B 3a 3B 3a 3B 4B 3C 3d 3C 3a 3B 3a 3B 3B 3c 3c 3B 3a 3B 3a 3B 3B 3a 3a 3B Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet (fol. 61r-62r) Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet (fol. 62v-63r) Ick weet een maget ydone | Aen haer staet al minen troost (fol. 62r-62v) Sal ick sijns langhe ontberen | Die mi verbliden mach (fol. 60r-60v) 4a 4B 4a 4B 4C 4D 4D 3D 4a 4B 4a 4B 2C 2C 4D 4D 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D Ick minde eens conincx sone (fol. 80v) Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem (fol. 80v-81r) In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen (fol. 81r-81v) Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren (fol. 81v-82r) Maria maghet schoone | Ghi sijt een bloeme soet (fol. 81v) 3a 3B 3a 3B 4A 3b 4C 3b 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B Ick sach mijn heere van Valckensteyn (fol. 108r); Mijn heere van Valckesteyn (fol. 18v; fol. 28v); Valckensteyn (fol. 28r) Als ic aensie mijn leven al | Ende ic peyse om die bitter doot (fol. 113r) Als ic met mijn lief spelen gaen | Dan is mijn herte met ... (fol. 111r-112r) Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in ... (fol. 18v-19r) Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v) Ghi christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der ... (fol. 108v-110r) Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v) Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden (fol. 110r-110v) Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick ... (fol. 112r) Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder ... (fol. 110v-111r) Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden (fol. 108r-108v) Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick ... (fol. 112v-113r) Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen (fol. 112r-112v) 4a 4B 4a 4B 4A 4B 4A 4B 4a 4B 4a 4B 4A 3b 4C 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4C 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4C 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b Ick seg adieu (fol. 41v) Ick seg adieu | Werelt wi twee wi moeten sceyden (fol. 42v-43r) O doot o doot, u macht gaet boven screven | U cracht is ... (fol. 41v-42v) Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen (fol. 43r-43v) 2A 3b 2A 3b 4C 4C 2C 2C 4C 4C 2A 3b 2A 3b 4C 4C 2C 2C 3b 3b 2A 3b 2A 3b 2A 3C 2C 2C 2C 3b 3b 335 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Ick sie die morghen sterre (fol. 113r) Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront (fol. 115v) Ick ligghe in desen dale | Met sonden seer bevaen (fol. 115r) Ick sie die morghensterr | Heer God u claer aenschijn (fol. 116r-116v) Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn (fol. 113r-113v) Ick sie mijns levens eynde | Ende metter werelt schijn (fol. 113v-114r) Ick wil mi gaen bekeeren | Ende volghen minen roep (fol. 115r-115v) Maria coninghinne | Mijn troost mijn toeverlaet (fol. 114r-115r) Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft ... (fol. 115v-116r) 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 4a 4B 4a 4B Ick weet een vrouken welbereyt (fol. 13v) Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte ... (fol. 15r-15v) Een edel vrouwe van hoogher aert | Si heeft mijn herte bevaen (fol. 15v-16r) Ick weet een vrouwken welbereyt | Aen haer staen alle mijn ... (fol. 16r-16v) O God lof moet u altijt sijn | Al boven der engelen choor (fol. 14r-15r) Van hooger minnen die ick draghe | Verblide ic sonder ... (fol. 13v-14r) Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach (fol. 15r) 4a 3B 4a 3B 3c 3D 3c 4A 3B 4A 3B 3C 3D 3C 4A 3B 4A 3B 3C 3D 3C 4A 3B 4A 3B 3C 4D 4C 4a 3B 4a 3B 3C 3d 3C 4a 3B 4a 3B 3c 3D 3c Ick weet noch een maghet (fol. 54r) Die alder soetste Jesus | Die alder miltste heere (fol. 54v-55r) Ick weet een vrouken ghebenedijt | Die mi also wel behaecht (fol. 55r-55v) Ten was noyt mensche van sonden | Van sonden so versaecht (fol. 54r-54v) 3a 3B 3c 3B 3D 4E 3D 3A 3B 3C 3B 3D 4E 3D 3a 3B 3c 3B 3D 3E 3D Ick wil mi gaen vertroosten (fol. 37r) Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot (fol. 37r-37v) Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn (fol. 37v-38r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D Ick wil mi selven troosten, ende maken eenen moet (fol. 61r) Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet (fol. 61r-62r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D In minen sin had ic vercoren (fol. 48r) In minen sin had ic vercoren | Een suver maecht na mijn ... (fol. 48r-49r) 4a 4b 4a 4b 4b 4C 5b 5C O edel siele wilt u ontwecken | En loefthem die u heeft gemaect (fol. 49r-49v) 4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D Jesus kerst van Nazareene (fol. 122v) Jesus kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender ... (fol. 122v-123v) 4a 4a 4B 4c 4c 4D Kinder nu lovet die maghet Marie (fol. 120v) Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die ... (fol. 120v) This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren ... (fol. 120v-121v) 4A 4A 4A 4A 4a 4B 4a 4B Laet ons met herten reyne (fol. 116(bis)r) Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken ... (fol. 116(bis)r-117(bis)r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3c 3c 336 Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde Laet ons met hoogher vrolijcheyt (fol. 119(bis)v) Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget ... (fol. 119(bis)v-120r) 4A 4A 4B 4B Maechdeken wildy geestelijc wesen (fol. 87v) Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt (fol. 88v-89r) God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn (fol. 89r-89v) Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so ... (fol. 87v-87(bis)r) Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus ... (fol. 87(bis)r-87(bis)v) Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te ... (fol. 87(bis)v) O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in ... (fol. 87(bis)v-88r) Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u ... (fol. 88r-88v) 4a 4B 4a 4B 4a 4B 4a 4B 4A 4A 4B 4B 4A 4A 3b 4A 3b 4A 4A 3b 4C 3b 4a 4a 4B 4B 4a 4a 4B 4B Magnum nomen domini Emanuel (fol. 126r) Magnum nomen domini Emanuel, | Quod annunciatum est ... (fol. 126r) 6A 6A 6A 6A 5A 6b 5C Maria saert, van edelder aert (fol. 127r) Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren (fol. 127r-127v) 2A2A3b2C2C3b2D2D3e3e2F2F2G2 G3h2I2I3h Met desen nieuwen jare (fol. 115(bis)r) Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare (fol. 115(bis)r-116(bis)r) 3a 3a 3a 3B 2C 2C 2C 2C 5B 3a 3a 3a 3B 4C 4C 5B Met vruechden willen wij singhen (fol. 58r; fol. 84v) Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet (fol. 58r-58v) Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt (fol. 84v-85r) 3a 3B 3a 3B 4B 3C 3d 3C 4a 3B 4a 3B 4B 3C 3d 3C Meysken gaet uuten boonen ja boonen, u eerken hangt daer an (fol. 95r) Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen (fol. 95r-95v) 3a 3B 3a 3B Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht (fol. 85r) Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht | Die werelt wil ick ... (fol. 85r-86r) 2A 2A 3b 2A 2A 3b 3b 3c 3D 3D 2D 3c 2A 2A 3b 2A 2A 3b 3b 3c 3D 2D 3c Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met (fol. 98v); Minen tijt gaet wech, ende ick daer by (fol. 46v) Daer toe dwanck hem der minnen bant | Want Christus gheen ... (fol. 99v) Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen ... (fol. 99r-99v) Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier ... (fol. 99v-100r) In liden in striden | Ende in menich swaer verdriet (fol. 100r) Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en mach niet ... (fol. 98v) Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren (fol. 46v-47r) 4A 4A 2b 4C 2b 4A 4A 3b 4C 3b 4A 4A 3b 4C 3b 3a 3B 3c 3c 3B 4A 3b 4A 3b 3a 3a 3a 3B 3B 337 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Minen gheest is mi ontwaect (fol. 104v) Bereyt u huys ter stont | Niet langhe en moechdy leven (fol. 108r) 3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d Minen gheest is mi ontwaect | Hi en can niet meer gheslapen (fol. 104v-105r) 3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven (fol. 105v-106r) 3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d Och ligdy nu en slaept | Met ongheruste sinnen (fol. 107r-108r) 3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3e Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone (fol. 106r-106v) 3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam (fol. 107r) 4a 4B 4c 4B 4d 4B 2e 2e 4F Tot groter weerdicheyt | Der hemelscher coninghinnen (fol. 106v-107r) 3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d Mishouwet soe is die name mijn (fol. 44v) Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is ... (fol. 44v-45r) 4A 4B 4A 4B 3c 3c 4D 4D Nicolai solemnia (fol. 120r) Nicolai solemnia | Sua preces familia (fol. 120r) 4A 4A 1b 1b 1b 1b 4b 4A 4A 4b 4b Nunc dimittis servum tuum domine (fol. 125v) Nunc dimittis servum tuum domine, | Secundum verbum ... (fol. 125v-126r) n.v.t.573 Nu hoort wat ic u schincke (fol. 119(bis)r) Nu hoort wat ic u schincke | Met desen nieuwen tijt (fol. 119(bis)r) 3a 3B 3a 3B Nu laet ons allen Gode loven (fol. 113(bis)r) In een huys, daer en woonde niemant in | Maer ... (fol. 114(bis)r-114(bis)v) Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten ... (fol. 113(bis)r-114(bis)r) Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen ... (fol. 114(bis)v-115(bis)r) 4A 4A 4A 2B 4c 2B 4a 4a 4a 2B 4c 2B 4a 4a 4a 2B 4c 2B O Jesu soet, verleent mi doch confoort (fol. 82r) O Jesu soet, verleent mi doch confoort | Sterct minen moet (fol. 82r-82v) 2A 3B 2A 3B 2B 3B 3C 3B 3B 3C O lustige amoreuse gheesten (fol. 116v) O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so ... (fol. 116v-117r) Wi moeten van dese werelt sceyden | Als onsen tijt hier ... (fol. 117r-117v) 4a 4B 4a 4B 4B 4C 4d 4C 4a 4B 4a 4B 4B 4C 4B 4C O mey God danck (fol. 53v) Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey (fol. 53v-54r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 2D 2D 2D 2D 3D 3a 3B 3a 3B 4B 4C 4B 3C 2C 2C 2C 3d 3C 3a 3B 3a 3B 3c 3B 3c 3B 2D 3D 2E 3E O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet (fol. 51v-53r) Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet (fol. 53r-53v) 573 Voor dit doorgecomponeerde lied is nauwelijks een strofenschema vast te stellen. 338 Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde O radt van avontueren (fol. 73r) Als ic beghin te dencken | Op minen verloren tijt (fol. 76r-76v) Ick wil mijn herte keeren | Op Gods ghenadicheyt (fol. 74r-74v) Maria maghet schoone | Maghet in alder tijt (fol. 74v) Mine herte dwingt my om singhen | Om te verjaghen druck (fol. 77r-77v) O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront (fol. 76v-77r) O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt (fol. 75r-76r) Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn (fol. 77v-78r) Sanck, lof, ende alle spelen | Die sijn altoos ghehoort (fol. 74v-75r) Sijn vriendelijc oogen schinen | Ghelijc die sonne claer (fol. 73r-74r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 4D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D O suver maecht van Israhel (fol. 118(bis)r) O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u (fol. 118(bis)r-119(bis)r) 3a 3B 3a 3B 6C 2C 2C 6C 6C O Venus bant, o vierich brant (fol. 8v) O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt ... (fol. 9v-10r) 4A 4A 3b 4A 4A 1b 3b 2A 2A 4A 3b 4A 4A 1b 3b 2A 2A 4A 3b 4A 4A 1b 3b 2A 2A 4A 3b 4A 4A 1b 3b 2A 2A 4A 3b 4A 4A 1b 3b O Jesus bant, o vierich brant | Hoe vast houdi mi in u bedwanc (fol. 8v-9r) O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant (fol. 9r-9v) O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer (fol. 10r-10v) O weerde mont (fol. 96r) O rooden mont | Ghi maect ghesont (fol. 96v-97r) O siele mijn | Wilt u verbliden (fol. 97v) O suver vat | O lelien blat (fol. 96r-96v) O weerde mont | Marie ghi hebt doerwont (fol. 97r-97v) O weerde mont | U suyver gront (fol. 97r) 2A 2A 2A 2A 2A 2b 4A 3b 2A 2b 2c 3b 3b 3b 2A 2A 2A 2A 3b 3b 2A 2A 2A 2A 2A 3b 2A 2A 2b 2A 2A 2A 2A 2A 3b 4A 2b 2A 2A 2A 4b 4b Och had ick eenen ghetrouwen bode (fol. 18v) Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in ... (fol. 18v-19r) 4a 4B 4a 4B Och wilt anmercken ghi weeldige herten (fol. 43v) Heer Jesus liden ende sijn smerte | Moet ic altoos gedachtich sijn (fol. 44v) Hoort hier na man ende wijf | Die Marien dienaers sijt (fol. 45v-46r) Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is ... (fol. 44v-45r) Och wilt anmercken ghi weeldige herten | u crancke nature ... (fol. 43v-44v) 4a 4B 4a 4B 3c 3c 4D 4D 4A 4B 4A 4B 3c 3c 4D 4D 4A 4B 4A 4B 3c 3c 4D 4D 4a 4B 4a 4B 3c 3c 4D 4D Op eenen palmavont is dat geschiet Si souden trecken doer der heyden (fol. 21v) Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op ... (fol. 21v-22r) 4A 3b 4C 3b 339 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Paep heer Aert (fol. 10v) God groet u coninghinne | Maria soet jolijt (fol. 12v-13r) God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn (fol. 11v-12r) Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn (fol. 10v-11v) Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht (fol. 12r-12v) O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet (fol. 13r-13v) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D Pange lingua gloriosi corporis myste (fol. 100r) Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ... (fol. 100r-100v) 4a 4B 4c 4B 4d 4B Puer nobis nascitur (fol. 119r) Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt ... (fol. 112(bis)r-112(bis)v) Puer nobis nascitur, | Rector angelorum (fol. 119r) Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen (fol. 119r-119v) Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude ... (fol. 112(bis)v-113(bis)r) Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is ... (fol. 112(bis)r) Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken (fol. 119v-112(bis)r) 4a 4B 4a 4B 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b Rijck God wien sal ic clagen (fol. 77v) Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn (fol. 77v-78r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 4D Roy roy uut rijnsche vaten (fol. 59r) Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so ... (fol. 59r-59v) 4A 4A 3b 4C 3b Sij ghingen alle drie bervoets (fol. 25v) Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf (fol. 29r) Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v) Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een (fol. 27v-28r) Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant (fol. 27r) Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v) Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn (fol. 27v) Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet (fol. 27r-27v) O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn (fol. 26v-27r) Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen (fol. 25v-26r) Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert (fol. 26r-26v) 3a 3B 3c 3B 4A 3b 4C 3b 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B 4A 3b 4A 3b 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3c 3B Smorgens vroech bi tide, drie uren voer den dach, so soude Maria Magdalena. &c (fol. 88v) Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt (fol. 88v-89r) 4a 4B 4a 4B Solaes wil ic hanteren-1 (fol. 1r) Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn (fol. 3r-3v) Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt (fol. 6v-7r) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 340 Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet (fol. 6r-6v) Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot (fol. 3v-5r) Met vruechden willen wi singen | Ende loven die Triniteyt (fol. 5r-5v) Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt (fol. 7r-8v) Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer (fol. 5v-6r) Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen (fol. 1v-3r) Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn (fol. 1r-1v) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D Solaes wil ic hanteren-2 (fol. 1r) Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn (fol. 3r-3v) Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt (fol. 6v-7r) Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet (fol. 6r-6v) Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot (fol. 3v-5r) Met vruechden willen wi singen | Ende loven die Triniteyt (fol. 5r-5v) Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt (fol. 7r-8v) Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer (fol. 5v-6r) Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen (fol. 1v-3r) Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn (fol. 1r-1v) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D Tandernaken al opten rijn Daer sach ick twee maechden spelen gaen (fol. 65v); Tandernaken al opten Rijn, daer sach ic twee. &c. (fol. 84r); Tandernaken al opten Rijn (fol. 29r; fol. 56v) Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer (fol. 56v-57r) Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ... (fol. f84r-84v) Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken (fol. 30r-30v) Tant que je vivrai (fol. 133r) O Maria | Hebt eewich lof en danck (fol. 133r-133v) 4A 4B 4A 4B 4B 4C 4B 4C 4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D 2A 2A 3b 2C 2C 3b 2D 2D 3e 2F 2F 3e 4A 3b 4C 3b 4D 3e 4F 3e Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee ... (fol. 30v-31r) 4A 4B 4A 4B 4B 4C 4B 5C Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare (fol. 31r-32r) 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een ... (fol. 29r-30r)84v) 4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee | Ende daer vant ... (fol. 67v-68r) 5A 5A 5B 5B 4C 4C 4d 3d Ick mach wel clagen mijn verdriet | Ende al met weenenden ... (fol. 66v-67r) 4A 3b 4A 3b 3C 3C 3C 3C 3C 3b Laet liden dat u nyet aen en gaet | Ende en neemt u niemants ... (fol. 69v-70r) 4a 4B 4a 4B 4B 4C 4B 4C Met recht ben ic wel gemoet | Mijn lief heeft mi ghelaten (fol. 69v) 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi verdreg... (fol. 68r-68v) 4A 4B 4A 4B 4B 4c 4D 4c O Jesu lief wat sal ick doen | Wat sal ick nu beghinnen (fol. 67r-67v) 4A 3B 4A 3B 4C 4C 4C 3d 4C 3d O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt (fol. 68v-69v) 4a 4B 4a 4B 4B 4C 4B 4C Och voer de doot en is troost en is troost noch boet | Met ... (fol. 65v-66v) 4A 3b 4A 3b 4C 4C 4C 3d 4C 3d 341 5A 5A 5B 5C 5C 6B 6B 4d 4E 4d 6E Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Trueren alle die willen (fol. 25v) Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf (fol. 29r) Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v) Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een (fol. 27v-28r) Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant (fol. 27r) Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v) Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn (fol. 27v) Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet (fol. 27r-27v) O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn (fol. 26v-27r) Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen (fol. 25v-26r) Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert (fol. 26r-26v) 3a 3B 3c 3B 4A 3b 4C 3b 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B 4A 3b 4A 3b 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3c 3B Trueren so moet ic nacht ende dach (fol. 78r) O bloem van alle maechden | Wilt ghi doch nu ons wesen bi (fol. 78v-79v) Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer ... (fol. 78r-78v) 3a 3B 3c 3B 4D 3e 3D 4A 3b 4A 3b 4C 4C 3b Vanden lodderliken pape (fol. 10v) God groet u coninghinne | Maria soet jolijt (fol. 12v-13r) God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn (fol. 11v-12r) Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn (fol. 10v-11v) Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht (fol. 12r-12v) O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet (fol. 13r-13v) 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D Van den timmerman (fol. 25v; fol. 112r) Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf (fol. 29r) Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v) Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een (fol. 27v-28r) Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant (fol. 27r) Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v) Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn (fol. 27v) Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet (fol. 27r-27v) O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn (fol. 26v-27r) Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen (fol. 25v-26r) Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen (fol. 112r-112v) Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert (fol. 26r-26v) 3a 3B 3c 3B 4A 3b 4C 3b 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B 4A 3b 4A 3b 3a 3B 3c 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3a 3B 3c 3B 4A 3b 4A 3b 3a 3B 3c 3B Van liefden comt groot liden (fol. 32r) Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye (fol. 34r-34v) 3a 3B 3a 3B 4C 3d 3C O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi oyt ... (fol. 33v-34r) 4A 4B 4A 4B 3c 3c 4B Van liefden comt groot liden | Ende onder wilen groot leyt (fol. 32r-33v) 3a 3B 3a 3B 4C 3d 3C 342 Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde Van Pavien (fol. 39r) Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ... (fol. 39r-39v) 4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d Verdelo ta faict grande follie (fol. 128v) [Verdelot te a fait grande folie] Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van ... (fol. 128v-129v) 4A 4B 4A 4B 4B 4C 4C 4B Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine (fol. 79v) Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle ... (fol. 80r-80v) Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine | Tot ick ... (fol. 79v-80r) 4a 4B 4a 4C 6D 3e 3D 5a 5B 5a 5B 4C 5C Vriendelijcker aert (fol. 126r) Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in ... (fol. 126r-126v) 4A 4A 4B 3c 4D 4D 4E 3f 4G 4G 3f Voici le amour qui tient mon coeur en peine (fol. 133r) O Maria | Hebt eewich lof en danck (fol. 133r-133v) 5A 5A 5B 5C 5C 6B 6B 4d 4E 4d 6E Wat gaf hi haer te loone (fol. 53r) Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet (fol. 53r-53v) 3a 3B 3a 3B 3c 3B 3c 3B 2D 3D 2E 3E Wat weder maket daer buyten (fol. 112v) Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick ... (fol. 112v-113r) 4A 3b 4A 3b Wel lieve manneken ghi sijt een hanneken Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet (fol. 131r-132r) 3A 3A 3b 3A 3A 3b 4C 3d 3C 3C 3d 1C 3C 3d Wel op ridder wel ghemoet (fol. 59v) Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den heere goet (fol. 59v-60r) 4A 4A 3b 4A 3b Wij hebben gheweest in fantasien (fol. 129v) [Een Ypers mer liedeken] Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel ... (fol. 129v-130r) 4A 4A 4A 3b 4A 1C 3b Wij willen ons gaen verheffen (fol. 112r) Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen (fol. 112r-112v) 4A 3b 4A 3b Willeken de cuyper leyt ghevaen (fol. 87(bis)v) Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te ... (fol. 87(bis)v) (fol. 131r) 343 4A 4A 3b 4C 3b Appendix 5: Overzicht parallelle overleveringen van tekst en melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ De tabel onder ‘1. Overleveringsgeschiedenis ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’’ geeft een overzicht van de liedbronnen waarin de tekst te vinden is. De liedbronnen zijn in chronologische volgorde geplaatst, waarbij de datering van het Repertorium 2001 is gevolgd. Onder het kopje ‘Strofen’ is opgenomen welke strofen een lied bevat. De nummers verwijzen naar de strofenummers toegekend aan het Devoot ende profitelijck boecxken en aangehouden is de volgorde waarin de strofen in de genoemde bron verschijnen. Strofen die niet ook in het Devoot ende profitelijck boecxken voorkomen zijn met letters genummerd: A, B, C, D, etc. Onder ‘2.1 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst’ worden de parallelle overleveringen van de tekst naast elkaar geplaatst, zo, dat de vermoedelijk oudste bron het meest links staat en de jongste, dat is het Antwerps Liedboek, rechts. De nummers voor de strofen volgende de strofenvolgorde in de bewuste bron. Onder ‘2.2 Vergelijking parallelle overleveringen: muziek’ worden de parallelle overleveringen van de melodie onder elkaar geplaatst. Hier staat de vermoedelijk oudste bron boven- en de jongste bron onderaan. 1. Overleveringsgeschiedenis ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ Liedbron Berlijn 1027 Nijmegen 953 Gaesdonck 37 Borgloon Wenen 12875 Berlijn 190 Berlijn 185 fol. / p. Inicpit fol. 110r Woe lude sanck die lerer op der tynnen fol. 165r-165v Woe lude sanck die leerre op der tynnen fol. 149r-149v Woe luyd soe sanck dye lerre all op dat der tynnen fol. N p. 13-6; 35-36 Hoe lude sanc die leeraer opder sinnen fol. 61v-63v Hoe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen. fol. 170r-171v Hoe lude so sanc die leerre al opter tynnen. p. 122-126 Hoe lude soe sanck die lere opter tynnen Werden p. 81-82 Liedboek van Anna van Keulen fol. 161v-163r Idem fol. 170v-172r Brussel II 270 fol. 145v-146r Devoot ende profitelijck boecxkenfol. 70r-71v Souterliedekens fol. N5v-N6r Antwerps Liedboek fol. 32r-33r Strofen 1; 3-6; (11); 12 1; 3-6; (11); 12 1; 3-6; A; B 1-9; 16; 11-15; E 1; 3; 6; 5; 4; (11); 12; B-D 1; 3-6; (11); 12; B-D 1-3; 6; 5; 4; (11); 12; B-D Woe luede so sanck de leerrer up der tynnen Der hilge geist hait ons verlicht van bynnen Mit vrouden quam der engel van der hogen zynnen Hoe lude sanc die lerar opter tynnen HOe luyde sanc die leeraer op der tinnen Die onder Gods bescherming is gheseten 1; 3-6; (11); 12; B-C 1-2; F-H n.v.t. 1-8; 11-12 1-16 n.v.t. Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen 1-8; 11-12; A; 16; B; 14-15; E 345 Wijsaanduiding Melodie-incipit d f f g a b c a g f g bes a Hoe lustelic waert der mynnen bant ontsloten mit groter aedeeg aedeegeceeefe Hoe luyde sanck die leeraer opter tinnen dffggaaffga d f f g a bes a f f g b(es) Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 2 Vergelijking parallelle overleveringen 2.1 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst Berlijn 1027 D it is en merclick liet [1] W oe lude sanck die lerer op der tynnen W ie nu yn swaren sunden leecht H e mach sich wal besynnen D at hi myt tyde dair ave laet Eer om die doit den wech onder gaet D es warn ick om myt sange N ijmegen 953 D it is een merkelick liet [1] W oe lude sanck die leerre op der tynnen W ie nu in swaeren sunden leet [!] D ie mach sich wael besynnen D at hy my tijde dair ane laet Eer om die doet den wech ondergaet D es warne ich om myt sanghe Gaesdonck 37 Aliud carmen [1] W oe luyd soe sanck dye lerre all op dat [!] der tynnen W ee nu in swaren sonden leget H ye mach sich wael besynnen D at hye na gades hulden stae Eer van [?] der doet avergae Sy vruden dye dat besynnen [2] End dat verhoird eyn jongelyng jonck van jaren H e sprac her lerer onversaecht D er reden moetty ontberen Ick haep te leven noch mennigen dach, T e krigen eer ende gemach Ende dair naest gades hulde [2] Ende dat verhoirde een jungelinck jonck van jaeren H ie sprac herleerre onverrsaecht D er reden moetti ontberen Ick haep te leven noch mennigen dach T e krijgen eer ende gemack Ende daer naest gader hulde [2] D at verhoert een man was junck van jaren H ye sprack heer lerre onversaget W oe doers du des gewagen Ick hoep tho leeven met in [?] dach Inde hebbe vrouwede ind groet gemach N ochtant myt goed te varen [3] D er lerer sprac du hefstich schoen vermeten D ie tjaer lanck dijn gelyke waren O ch heft dy der vergeten Si waren van jogeden dijn gelijk Si waren vry oirs modes rijck D ie worm die hebben se geten [3] D er leerre sprac du hefst dich schoen vermeten D ie narlanck dijn ghelijck waeren O ch heeft dy der vergeten Sy waeren van loeghden dijn ghelijck Sy waeren vrye onse moedes [!] rijck D ie worme die hebben se geten [3] D ye leerre sprach [!] wat machstu dych vermoeten W aer syn al dyn gesellen ghebleven H eebdes dy all vergeten Sy waren Iunck in [?] dyns gelick Sy waren vry oers moedes vol D ye vorm [?] haynt [?] sy geten [4] D ie jongelynck sprac ick en kan my nyet bedwyngen M ijn hert dat is der vreuden vol Van dansen ende ok van springen D ie veygen moten alle sterven W al up laet ons na vreuden werven O ns mocht noch heil erlyngen [4] D ie jongelinck sprac ich en kan my nyet bedwyngen M ijn hertte dat is der vrouden vol Van dansen ende oick van springhen D ie veigen moeten alle sterven W ael op laet ons nae vreuden werven O ns mocht noch heil erlinghen [4] D ye jungelinck sprack ick en kan my nyet bedwyngen Ick moyt gebruken mynre joeget M yt danssen ind ouck myt spryngen All dye veygen dye moeten sterven W ael vp layt ons nae vroiden werven O ns mocht noch heyl erlyngen [5] D ie lerer sprac D ie reed en heft geen duren D at lyden compt soe mennichvalt In eenre korter uren D at dy nu duncket vreude sijn O ch weerstu by den synnen dijn Et ducht dy nyet dan truren [5] D ie leerre sprac die rede en heeft geen dueren D at lijden compt soe mennichfalt In eenre korter uren D at dy nu duncket vroude sijn O c weerstu biden synnen dijn Et en ducht dy nyet dan troeren [5] D ye lerre sprack dyn vrouwede den mach nyet dueren D es lydes kumpt so manych voud Y n eynre kurter uren D at dy nu duncket vroude syn och W ets [?] du yn den synnen myn Id en ducht dy nyet dan truren 346 Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ W enen 12875 Berlijn 190 [1] H oe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen Soe wie in swaren sonden leeft H i mach hem wel versynnen D at hi syn bycht toe tijde doet Eer hem die doet die wech ondergheet T syn vroede die des bekennen [1] H oe lude so sanc die leerre al opter tynnen So wie in zwaren sonden leit D ie mach hem wel versinnen D at hi hem te tide godewairs keer Eer hem die doot den wech ondergheet Si vroeden, die dat bekennen [3] D at verhoerde een jonghelijc jonc van jaere Leeraer seet hij doet my ghewach H uwe moch dij dus mesbaeren Ic hubbe te lieven soe meneghen dach O m vrucht te hantteren al soe ic plach D aer naer met goede waren [2] Ende dat verhoerde een jongelinc jonc van jaren N u segh my lerer wael oude H oe mochstu dus geberen Ic mochte leven soe menigen dach Ende hebben rust ende guet gemac Ende dair toe mit goede varen [2] D at verhoirde een jonghelinc jonc van jaren N u seg nu leerre onbekent H oe moechstu dus ghebaren Ic mach noch leven menighen jaer Ende hebben bliscap ende groet ghemac Ende daer nae mit gode varen [4] D ie leeraer sprac en wilt u niet vermeten W aer sin u ghesellen ghewaren D ie bij u waren gheseten Sij hadden der jaren alsoe wele als ghij Vaer sijn sij nu berichtes my D ie wormen hebbense [ ] [5] D ie lerer die sprac dyn werde syn groet vermeten O ch waer syn uu gesellen D ie dier bi uu waren geseten Si waren uuwes gelijc Ende daer to frisch end verwennentlic D ie wormen hebbens al ghegeten [3] D ie leerre sprac. dijn woirden sijn seer vermeten Ach wair sijn uwe ghesellen jonc D ie bi u waren gheseten Si waren van jaren uwes ghelijc Ende dair toe frisch ende verwenentlijc D ie wormen hebbense ghegheten [5] D ie jonghelijnc sprac ic en can my niet bed[d]ingen Ic wille gaen leden dleven myn M et danssen ende sprenghen Sij moesten sterven die weghen sin Laet ons gaen drincken ende vrolic sijn G od salt ons wel ghehenghen [4] D ie jongelinc sprac ic en can my niet bedwingen Ic moet gaen bruken myn jonge joecht M it dansen ende mit springen D ie veghe syn die moeten sterven W el op nu laet ons vruechde werven D ie tijt sal ons verlengen [4] D ie jonghelinc sprac. ic en can mi niet bedwingen Ic moet ghebruken mijn jonghe joecht M it dansen ende oec mit singhen D ie veech sijn, die moeten sterven W el op laet ons na vroechden werven D ie tijt sel ons verlanghen [6] D ie lerar sprac dat lieven en mach niet duoeren M aer het verkeert soe menichsens In alsoe cortter hueren Vaerdij vanden sinnen mijn Soe ghij my dunc vol sonden sijn G hij en sot niet doen dan trueren [3] D ie lerer sprac dyn vruechd en mach di niet geduren D es lidens compt alsoe menigerhand In alsoe curter uren O ch waerstu in die sinne myn D at dy dunct nu groet vruechde syn D at en waer dy niet dan truren [5] D ie leerar sprac. dijn vroechde en mach niet gheduren D at liden comt so menigher hant In also corter uren O ch wairstu in die sinnen mijn D at di nu dunct vorechde sijn T en wair di niet dan trueren Borgloon een liedeken [1] H oe lude sanc die leeraer opder sinnen Soe wij met sonden es be waen G od laetse hem wel versinnen Ende keerde sin hertte te goede wart Eer hem die doet den wech ondergaet H ij es vroet dijt can versinnen [2] Ay edel mynssche dinc dat ghij moet sterven En sijdij niet van sonden vrij G ods rijcke moetti derven G hij hebt versuempt soe dicke den tijt En dede die G ods ghenadicheit D ie helle die waer u eerve [7] D ie jonghelinc sprac wildi my dan raden D [ ]t ic den werelt scieden van Ende lieven in versmaden Ic wille vol comen al dat ic can D er werelt vruecht ende haer ghespan D ies en can ic niet versaken [8] D ie leraer sprac ghij sijt uuten keere D at ghij der werelt vruch ver kiest Voer dleven van onsen heere Siet dat ghij u niet en ver riest D at ghij dat ricke Gods vrliest [!] D at dueren sal emmer meere [9] [ h]elinc sprac dat achtich alte cleyne Voer allen myn sonden ghemene Eens te versuchten sijn bekint Ic hope my en wert niet gheweyt G ods soete aen scijn reijne [16] D ie leeraer sprac overdincken wij onsonden Ende minnen den heere met hertten dewoet D ie doer siet allen gronden Ende beteren wij ons met haesten groet Van ons compt halen die bitter doot W y werden w[u]l salich wonden 347 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Berlijn 185 D it is die wyse H oe lustelic waert der mynnen bant ontslaten mit groter [1] H oe lude soe sanck die lere opter tynnen D ie nu in swaren sunden leuet D ie mach sich wal besynnen D at hi hem een tyt toe G ade wert keert Eer hem die doet die wech ondergaet H i is wys diet wal besynnet Werden Noch een ander Brussel II 270 [1] W oe luede so sanck de leerrer up der tynnen: W ie yn swaren sunden leecht, Die mach sich wel besynnen, Dat hy eentijt van sunden laet, Eer on die doot den wech ondergaet, Des warn ic on mit sanghe [1] Hoe lude sanc die lerar opter tynnen So wie in swaren sonden leeft G od laets hem wel versynnen D at hi sich keert ter doechden waert Eer hem den wech die doot ondergaet Sij vroeden diet versynnen [2] O edel mensch denct ghi moet ymmer sterven En sij di niet van sonden vrij G ods rijc so moet ghi derven G hi hebt so dic versuymt den tijt En dede gods ghenadicheit D ie hel waer dijn vrij erven [2] O ch edelle mensche nu dencket du moetste ommer sterven En bystu dan niet van sonden vry G ades hulde moetstu derven W y hebben versinnet soe seer die tyt Ropet noch genade heer vader ryck Laet ons u hulde verwerven [3] Ende dat verhoerden een jongelijnc jonck van jaren H i sprack heer lere onversaget H oe moegdy aldus geberen Ick mach noch leven mennighen dach Ende hebben vroude ende groet gemack Ende nochtant toe G ade varen [2] Ende dat verhoerd een yongeling yonc van jaren Hy sprack: o meister onversaecht, W oe moechdy dus geberen? Ick mach noch leven mennighen dach Ind hebben blijtscap ind gemack Ind my nochtant to G ade wart kijren [3] Ende dat verhoordeen [!] jonglinc jonc van jaren N u seg mi lerar wel bekent H oe moechdi dus ghebaren Ic mach noch leven menichen dach Ende vroechd hanteren als ic plach Ende dan te G oden varen [6] D ie lere die sprack dyn woerde syn seer vermeten W air syn al dine gesellen gebleven D ie by di waren geseten Se waren van jaren dyns gelic Ende daer toe stolt van woede ende ryck D ie worme hebben sy gegeten [3] Die leerrer sprack: dijn woirden sijn seer vermeten Ind waer syn dijn gesellen gevaeren? Hefstu des all vergeten? Sy waren oers mudes also rijck, Van yaren yonck als dijns gelijck – Die wormen die hebben sy geten! [4] Die lerar sprac wat wildi u vermeten Siet waer sijn u ghesellen ghevaren D ie bi u waren gheseten Si waren van jaren dijns ghelijc Van haven waren si also rijc D ie wormen hebbense gheten [5] D ie jongelynck die sprack ic en kans my niet besynnen Ic moet gebrucken mynre jonger joget M it dansen ende mit spryngen D ie veyge syn die moeten sterven W al op laet ons nae vroude verven O ns mach noch heyl gelengen [4] Die yongelyng sprack: ick en kan my niet bedwyngen, Ick moet gebruken mijnre yoecht M it dansen inde mit springen, Die veygen moten alle sterven; W aell up, laet ons na vroude werven, Ons mach noch heyll erlyngen! [5] Die jonglinc sprac ic en can mij niet bedwingen Ic moet ghebruken mijnre joecht M it dansen ende springen Si moeten sterven die veyich sijn W el op nu laet ons vrolic sijn G od salt noch lang ghehengen [4] D ie lere die sprack dyn vromde [!] en mach niet dueren D es lydens comt soe mennichvolt In eenre corter uren O ch haddestu nv die synne myn D at u nu doncket vroude syn D at en is my niet dan trueren [5] Die leerre sprack: dijn vroud en mach niet duren, Dat lijden komt also mennichvolt Bynnen eenre korter uren; Och weerstu by den synnen dyn, Dat dy nu duncket vroude sijn, T en weer dy niet dan truren! [6] Die lerar sprac die vroechd mach di niet duren W ant het verkeert so menichsyns In eenre corter uren O ch waerstu van die synne mijn D at u nu duncket vroechde sijn T en waer dij niet dan truren [7] Die jonglinc sprac du moechs mi niet ontraden D at ic die werelt laten sal Ende leven int versmaden Ic wil volbrenghen dat ic can D ie vroechd der werelt staet mij an Ic en canse niet versmaden [8] Die lerar sprac ghi sijt seer uten keren D at ghi der werelt vroechde kiest Voer tleven ons liefs heren Siet toe dat ghi soe niet en kiest D at ghi dat rijke G ods verliest W elc ewelijc sal dueren 348 Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ D evoot ende profitelijck boecxken Antwerps Liedboek [1] H oe luyde sanc die leeraer op der tinnen So wie met sonden is beswaert G od latet hem verwinnen Ende keere hem in tijts tot G ode waert Eer hem die doot den wech onder gaet H i is wijs diet can versinnen [1] Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen So wie met sonden is beswaert G od laet hem wel verwinnen Ende keere zijn herte tot G ode waert Eer hem die doot den wech ondergaet Si zijn wijs diet connen versinnen [2] O ch edel mensche denct dat ghi moet sterven En sidy dan niet van sonden vri G ods rijcke moet ghi derven G hi hebt so dick versuymt den tijt T en si doer G ods ghenadicheyt D ie helle moet ghi verwerven [2] Och edel mensce denct dat ghi moet sterven En maect ghi u niet van sonden quijt G ods rijcke moet ghi derven G hi hebt dicwijls versuymt den tijt T en si door G ods genadicheyt D ie helle moet u erven [3] Ende dat verhoorde een jonghelinck jonck van jaren Leeraer sprac hi doet mi ghewach H oe moechdy so ghebaren Ic sal noch leven menigen dach G henoechte hantieren so ic plach N ochtans te G ode varen [3] Ende dat verhoorde een jongelinc jonc van jaren Leeraer seyt hi doet mi gewach H oe moechdy dus ghebaren Ick sal noch leven menighen dach Ende hebben blijscap als ic plach D aer na met G ode varen [4] D e leeraer sprac, dat is seer hooch vermeten O ch waer sijn u ghesellen nu D ie bi u waren gheseten? Sij hadden der jaren so veel als ghi W aer sijn si nu berecht dat my D ie wormen hebbense gheten [4] Die leeraer sprac dat is seer hooge vermeten W aer zijn u ghesellen nu D ie bi u waren gheseten Si hadden der jaren so veel als ghi W aer zijn si nu berechtes mi D ie wormen hebbense gheten [5] D ie jongelinck sprac,/ ick en can mi niet bedwinghen Ic wil gaen leyden dleven mijn M et danssen ende springhen Si moeten sterven die veyge sijn Laet ons gaen drincken den coelen wijn G od salt ons wel ghehinghen [5] Die jonghelinc sprac mi en can mi niet ontbringhen Ic wil ghebruycken dat leven mijn M et dansen ende springhen Si moeten sterven die veyghe zijn Laet ons gaen drincken den coelen wijn G od sal ons wel ghehingen [6] D ie leeraer sprack, dit leven en mach niet dueren W ant het verkeert so menichssins In alsoe corter uren W aerdy al vanden sinne mijn W ant ghi mi dunct vol sonden sijn G hi en sout niet doen dan trueren [6] Die leeraer sprac dit leven en mach niet dueren M er het verkeert so menichsins In also corter uren W aerdy vanden sinne mijn Als ghi mi dunct vol sonden zijn G hi en soudt niet doen dan trueren [7] D ie jonghelinck sprack, ghi en moghes mi niet ontraden D at ic der werelt sal sceyden van Ende leven in versmaden Ick wil volcomen al dat ick can D er werlt vruechde ende ghespan D ie en can mi niet versaden [7] Die jongelinc sprac men can mi niet ontraden D at ic dese werelt soude scheyden van Ende leven in versmaden Ic sal mi beteren als ic can D er werelt vruecht ende haer gespan En can ic niet versaden [8] D ie leeraer sprack, ghi dunct mi buyten keere D at ghi der werlt vruecht verkiest Voer dleven van onsen heere Siet dat ghi u so niet en riest D at ghi dat rijcke Gods verliest D at dueren sal ymmermeere [8] Die leeraer sprac ghi dunct mi buyten keere D at ghi der werelt vruechden kiest Voor dat leven van onsen heere Siet dat ghi so niet en riest D at ghi dat rijcke G oods verliest D at dueren sal ymmermeere [9] D ie jonghelinck sprac, ick acht dat herde cleyne M ach ick in minen lesten tijt Voer al die werelt ghemeyne Eens versuchten met bekentheyt Ic hope mi en sal niet worden ontseyt G ods soete aenscijn reyne [10] D ie leeraer sprac, overdachten wij onse sonden Ende minden den heere met herten devoot D ie doersiet alle gronden Eer ons coemt halen die bitter doot Al worden wi opde werlt verstoot W i worden wel salich vonden [16] D ie leeraer sprac overdencken wi onse sonden Ende dienen den here met herten devoot D ie doorsiet alle gronden Ende beteren ons met haesten groot Eer ons coemt aen die bitter doot W i worden salich vonden 349 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Berlijn 1027 [6] D ie jongelinck sprac sijn my mijn synne vererret Soe is dese werlt gar bedragen Ick hebbe gespraken En weet nyet, wat N u wijst my in den rechten pat, Laet my die wairheit kennen – N ijmegen 953 Gaesdonck 37 [11] D ie jonghelijc sprac soude ic die helle verwerven Soe willic begheren gods aenscien Ende leven alsoe ic wille sterven Ic hebbe ghemist den rechten pat W aer sal ic waren bericht my dat Ic ont sien der hellen erve [12] D ie lieder sprac wildi in duchden rijssen D en wech die men tot goede leyt Sal ic u gherne wijsen D aer nemmermeer en es verdriet D oet al tijt wel en twijfele niet G od salle u siele spijsen [7] D ie leerre sprac woltu dijn hertte neigen D en rechten wech toe G ade wart D en wil ich dy helpen en [?] stedigen Soe saltu halden die x gebot Soe en wordstu nyet des duvels spot D at hemelrick wordt dijn eigen [13] D ie jonghelinc sprac die werlet [!] willic laten Ic wille gaen lieven sonder verlaet In minnen ende in caritaten Ende draghen eenen grouwen rock Al werdic allen der werelt spot [14] D ie leeraer sprac ghij segt h[ ]de w[a]le Scheet vander werelt sonder of H et brinct u inder saele D aer allen G ods inghel singhen lof D oet altijt wel doet u belof Ende schout die helsche quale [15] D ie jonghelijc sprac die quale willic scuwen Ic wille gaen dienen G ode altijt Ende onser liever vrouden Ende der werelt vrocht verduwen Ende maken my van sonden quijt D aer woer mach my wel gruwen [10] D ie leder sprac wilt u bat bedencken Roept op G ods ontfermicheit Sin gratie sal hij u schenken Siet dat ghij u dan wel bedinct O ft anders suldi werden gheseet Inden eweghe hellen sinken [6] D ie Jungelynck sprack du dunckes my gehure G ot selver heffet dy hyer gesant M y tho wysen inde tho sturen N u wyset my den rechten pat D at ick dye werlt noch kenne bet Sy wyrt my woel tho sweer [7] D ie lerre sprack des wyllen wy dancken G ode [..] D yn moyt gewandelt ys yn eenre korter uren N u halt dy an dye tyen [?] gebot Ind huedt dy vur der vyants spot Iret vort in G oydes huden [?] [...] [13] Ende draghen eenen grouwen rock Al werdic allen der werelt spot 350 Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ Borgloon [11] D ie jonghelijc sprac soude ic die helle verwerven Soe willic begheren G ods aenscien Ende leven alsoe ic wille sterven Ic hebbe ghemist den rechten pat W aer sal ic waren bericht my dat Ic ont sien der hellen erve W enen 12875 [6] D ie jongelinc sprac sel my hemmelrijc ontfaren Soe is dese werrelt seer ontkeert D en rechten wech ter eren Ic was gewart al in een wat G emist heb ic dat rechte pat N u wat ic eerst wat my warret Berlijn 190 [6] D ie jonghelinc sprac. sel mijn hemelrijc sijn ververret So is die werelt harde seer verkeert D en rechten wech verwerret Ic was ghewayt al in een wack G hemisset heb ic den rechten pat N u weet ic. wat mi erret [12] D ie lieder sprac wildi in duchden rijssen D en wech die men tot goede leyt Sal ic u gherne wijsen D aer nemmermeer en es verdriet D oet al tijt wel en twijfele niet G od salle u siele spijsen [7] D ie lerer die sprac woudestu dyn hertgen neygen D en rechten wech tot gode wart Sold ic dy alsoe gheerne leiden N u houd voert aen die tien gebode Ende wachte di voer des viants diren Soe mogestu mit G ode varen [7] D ie leerar sprac. woutstu dijn hert tot G ode neyghen D en rechten wech tot G ode wairt Sout ic di gaernen leyden M ar werelt vroechde. is mar een caf W ilstu dijn sonden, niet laten af D ie helle die is dijn eyghen [8] D ie jongelinc sprac nu danc God in synre gueden G od heeft di selver al hijr gesant O m my te leren ende te sterven N u wys my voert den rechten pat D at ic des werrelts af mach laten Si is my geworden onmaten [8] D ie jonghelinc sprac. dijn woirden sijn seer gheduerich D u hebste mi so wel gheleert D en rechten wech ghestueret N u leer mi doer den rechten pat O p dat ic mach kennen die werelt bat Si is mi worden suere [9] D ie lerer sprac nu danc ic G od in synre gueden D at hem des jonge man heeft bekeert In alsoe corter uren N u houde di aen [twee witregels] [9] D ie lerar sprac. nu danc God die goede D attu in also corter stont Verwandelste dijn ghemoede N u hout an die tien ghebode Ende hoetti voir des viants loen So moechstu varen mit G ode [10] D ie jongelic [!] sprac mit ene bedroefden sinne H elpe rijc heer God van hemmelrijc W at sal ic nu beghinnen Als ic an treck een grauwen roc Soe bin ic alder werrelt spot M itteen toech hi te cloester in amen [10] Die jonghelinc sprac mit een bedroefden sinne H elp rijc heer god van hemelrijc H oe sal ic dit beghinnen Als ic antreck een graeuwen roc So bin ic alder werelt spot M ittien toech hi ten cloester. Amen [13] D ie jonghelinc sprac die werlet [!] willic laten Ic wille gaen lieven sonder verlaet In minnen ende in caritaten Ende draghen eenen grouwen rock Al werdic allen der werelt spot [14] D ie leeraer sprac ghij segt h[ ]de w[a]le Scheet vander werelt sonder of H et brinct u inder saele D aer allen G ods inghel singhen lof D oet altijt wel doet u belof Ende schout die helsche quale [15] D ie jonghelijc sprac die quale willic scuwen Ic wille gaen dienen G ode altijt Ende onser liever vrouden Ende der werelt vrocht verduwen Ende maken my van sonden quijt D aer woer mach my wel gruwen [10] D ie leder sprac wilt u bat bedencken Roept op G ods ontfermicheit Sin gratie sal hij u schenken Siet dat ghij u dan wel bedinct O ft anders suldi werden gheseet Inden eweghe hellen sinken [13] Ende draghen eenen grouwen rock Al werdic allen der werelt spot 351 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Berlijn 185 [7] D ie jongelync die sprack is my dat hemelrick ontferret Soe is die werlt soe seer verkeert D en rechten wech my erret Ic was gewaden in een wat Ic hadde gemyst den rechten pat Ic en weet niet wat my arret W erden [6] D ie yongelyng sprac: sijn my myn synnen vererret, So is daer also mennich bedragen Ind des rechten weges ontverret; Ick hebbe gemist den rechten pat, M y is geworden ick en weet niet wat, W at isset dat my deeret? Brussel II 270 [9] Die jonglinc sprac soud ic G ods rijke derven Soe mocht ic sorghen voer mijn lijf D at ic dus soude sterven Ic heb ghemist den rechten pat W aer sal ic heen bericht mi dat Ic ontsie der hellen erven [8] D ie lere die sprack woldestu dyn herte noch neygen D en rechten wech toe G ade wert W il ic di gerne leren D er werlde troest en is niet dan een caf Ende wilstu noch niet laten af D ie helle die wordt dyn eygen [7] D ie leerre sprack: woltu dijn hert bekijren, D en rechten wch to gade wert, W old ick dy gerne leren; D er werlt lof is als een kaff, W oltu dy daer niet kieren aff, D ie helle die is dyn eijgen [10] D ie lerar sprac wildi in doechden risen D en rechten wech tot G ode waert Sal ic u gherne wisen D aer nymmermeer en is verdriet D oet altijt goet ende laet des niet G od sal dijn siel wel spisen [9] D ie jongelync die sprack ic dancke des Gade sinre gueden G od selven heeft u hier gesant M y te wysen ende toe stuere N u helpt my inden rechten pat D at ic deser werlt mach wesen af Sy wort my voel te suere [8] D ie yongeling sprack: dijn woirden sijn seer gehuere, G od selver heeft dy her gesant T o troost ind oec to stuere; N u brenct my op den rechten wech, D at ick die waerheit lere bet, Sy is my noch seer duere [10] D ie lere die sprack ic dancke des G ade synre guede D at sich dese jonge man heeft bekeert In alsoe corter vren N u holt dy an die tien gebade Ende dienet onsen heren gade Ende holt di vry van sunden [9] D ie leerre sprack: ick danck des G ades guede, D at hy in also korter tijt G ewandelt heeft dijn gemuede; N u hald dy an die tien gebot, So en wortstu niet des duvels spot, G ot moet ons alle behueden! [11] D ie jongelynck sprack mit alsoe dummen synnen H elp ryker here G ode van hemelrycke H oe sal ic des begynnen D at ic aentoege enen grawen roc Soe waer ick alder werlde spot M it dien keerden hi hem omme Amen 352 Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ D evoot ende profitelijck boecxken [11] D ie jonghelinc sprack, soude ick die helle verwerven So wil ic begeven goet ende schat Ende leven so ic wil sterven Ick heb ghemist den rechten pat W aer sal ic dan varen berecht mi dat Ic ontsie der hellen erven Antwerps Liedboek [9] Die jongelinc sprac sal ick Gods rijcke derven So claech ic mijnder armer sielen misval dat ic sal moeten sterven Ic hebbe gemist den rechten pat W at sal ic doen berecht mi dat Dat ic schouwe der hellen erven [12] D ie leeraer sprack, wildy u tot duechden risen D en wech ten eewigen leven waert W il ick u gaerne wisen D aer nemmermeer en is verdriet D oet altoos wel, en twifelt niet G od sal u siele spisen [10] D ie leeraer sprac wildi in duechden risen Den rechten wech te G ode waert W il ic u so gheerne wisen Daer nemmermeer en is verdriet Doet altoos wel en twifelt niet God sal u siele spijsen [13] D ie jonghelinck sprack, die werelt wil ick laten Ende wil gaen leven sonder verlaet In minnen ende charitaten Ende scouwen alle des viants raet Al wordick op dese werlt versmaet Ic hope het sal mi baten [13] D ie jongelinc sprac die werelt wil ic laten Ick wil G ode dienen altijt In minnen ende in charitaten Ende draghen eenen grauwen rock Al waer ick alder werelt jock Ick hope het sal mi baten [D ] [11] D ie jonghelinc sprac sal ic zijn verloren So mach mi wel rouwen dat leven mijn Dat ic oeyt was gheboren Ic wil schouwen der hellen pijn So dat mijn arm siele mach zijn Hier na met G ode vercoren [14] D ie leeraer sprac, daer segt ghi herde wale Scheyt der werelt sonden af H et brengt u in die sale D aer al die engelen singhen lof H ier boven in ons vaders hof Ende schout der hellen quale [14] D ie leeraer sprac ghi segt alte wale Doet der werelt sonden af Het brenget u in die sale Daer G ods engelen singhen lof Doet altoos wel quijt u belof Ende schouwet der hellen quale [15] D ie jonghelinck sprack, die quale wil ick schouwen Ende wil gaen dienen God altijt Ende onser liever vrouwen Ende maken mi van sonden quijt Eer ick hoore van G od verwijt D aer voer mach mi wel grouwen [15] D ie jongelinc sprac die quale moet ic scouwen Ic wil G ode dienen altijt Die werelt wil ic verdouwen Ende maken mi van sonden quijt Dat ic van G ode niet en hoore verwijt Ick duchte het soude mi rouwen [16] D ie leeraer sprac, ghi moet u wel overdincken Ende roepen op G ods ontfermenis Sijn gracie sal hi u schincken Siet dat ghi u daer toe bereyt O f anders soudy voerwaer gheseyt Al inder hellen sincken [12] D ie leeraer sprack wildi u sonden gaen bedincken Ende leven op G ods genadicheyt Sijn rijck sal hi u schincken Siet dat ghi u daer toe bereyt Oft ghi moet voorwaer gheseyt In die eewige allende sincken [A] [B] [C] [13] Ende draghen eenen grauwen rock Al waer ick alder werelt jock 353 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 2.2 Vergelijking parallelle overleveringen: muziek Hieronder worden de drie melodieën uit Wenen 12875, het Liedboek van Anna van Keulen en het Devoot ende profitelijck boecxken wederom onder elkaar geplaatst. Nu is, in tegenstelling tot in hoofdstuk 7, paragraaf 5.1.2 de melodie van het Liedboek van Anna van Keulen twee keer genoteerd: de bovenste melodielijn geeft de melodie zoals die in het liedboek te vinden is; de onderste geeft een transpositie zo, dat de melodie net als in Wenen 12875 en in het Devoot ende profitelijck boecxken op d eindigt, teneinde het verloop van de drie melodieën beter met elkaar te kunnen vergelijken: _____ _____ 354 Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ _____ _____ 355 Appendix 6: Overzicht parallelle overleveringen van de tekst van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ De tabel onder ‘1. Overleveringsgeschiedenis ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’’ geeft een overzicht van de liedbronnen waarin de tekst te vinden is. De liedbronnen zijn in chronologische volgorde geplaatst, waarbij de datering van het Repertorium 2001 is gevolgd. Onder het kopje ‘Strofen’ is opgenomen welke strofen een lied bevat. De nummers verwijzen naar de strofenummers toegekend aan het Devoot ende profitelijck boecxken en aangehouden is de volgorde waarin de strofen in de genoemde bron verschijnen. Onder ‘2 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst’ worden de parallelle overleveringen van de tekst naast elkaar geplaatst, zo, dat de vermoedelijk oudste bron het meest links staat en de jongste, dat is het Devoot ende profitelijck boecxken, rechts. De nummers voor de strofen volgende de strofenvolgorde in de bewuste bron; [1-1e st] duidt op de tekst van strofe 1 zoals die onder de eerste stem genoteerd is. Deze aanduiding verschijnt dus alleen in geval van een meerstemmige bron. De melodie is in deze appendix niet opgenomen, daar de verschillen tussen de parallelle overleveringen klein zijn. De bespreking hiervan in hoofdstuk 7, paragraaf 6.1.2 volstaat. 1. Overleveringsgeschiedenis ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ Signatuur Trier Wenen 12875 Berlijn 190 Berlijn 185 Werden fol. / p. fol. 143v fol. 76v-77v fol. 11v-12r p. 279-282 p. 64-65 Inicpit Mit diesen nuwen jaire Mit desen nywen jare Mit desen nyewen jare Myt desen nyen jaere Mit desen nyen yare Strofen 1-2; 4; 3; 6; 8 1-2; 4; 6; A 1; 6-8; 10; 4-5; 2; 9; 3 1; 4; 6; 8; B-C 1; 3; 2; 4; 6; 14; 5; 8; 15-17; 7; 18; D fol. 122v-123r Mit desen niewen jare 1; 3; 2; 4; 6; 8; 17; 7 fol. 64v-65r [M]et desen nyen jare 1-6; 8; 15 fol. a1v-a2r Met desen nieuwen jare 1-4; 6; 8; 14; 16-17 fol. 89r-89v Mit desen nyewen jaren 1-6; 8; 14; 16-18 fol. 4v Mit diesen nuwen jare Onbekend Brussel II 270 Utrecht 16H34 Suverlijc Boecxken Brussel II 2631 Liedboek van Kathryn van Hatzfelt Devoot ende profitelijck fol. 115(bis)r- Met desen nieuwen jare 1-18 boecxken 116(bis)r Melodie-incipit Onbekend dfgagfed dfgagfed Aantal stemmen 2 2 2 dfgagfgagfed defgagfed 3 2 dffgaagfgfed 1 In Berlijn 190 zijn de strofen 6, 7, 11 en 5 in de marge onderaan de bladzijde door een andere hand dan die, die de andere strofen van dit lied noteerde, toegevoegd. In de weergave hier is de volgorde aangehouden zoals weergegeven in een voorlopige transcriptie van de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen in juli 2005. 357 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron 2 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst Trier 516/1595 Anni novi canticum [1-1 e st] M it diesen nuwen jaire So wirt uns offenbaire W e dat eyn maghet fruchtbare D e werlet hait verblijt Repeticio G elovet moiss sijn dat kyndelijn G eeret moiss sijn dat megdelijn N u ind ewelich in alre zijt W enen 12875 [1-1 st] M it desen nywen jare Soe wordt ons openbare H oe dat een maget vruchtbare D ie werrelt heeft verblijt G eloeft moet syn dat kyndekyn G eert moet syn dat meechdekyn N u [!] ewelic in alre tijt [1-1 st] M it desen nyewen jare So wort ons openbare H oe dat ene maghet vruchtbare D ie werelt al verblijt G heloeft moet sijn dat kindekijn G heeert moet sijn dat maechdekijn N u ende ewelic. tot alre tijt [2] W e wal was yr zo moide D o sij in vleisch ind bloide An sach yrs hertzen hoide D en heren der werlde wijt Repeticio G elovet moiss sijn etc. [4] Sie beirdeyn al sunder pyne Ind bleiff eyn maget fyne D es sunders medicine D es hatten die juden spijt Repeticio G elovet etc. [3] D e engele songen schoene G loria in den throne Zo eren ind ouch zo love D es kyndes sicher sijt Repeticio G elovet moiss sijn dat etc. [2] H oe wel was hoer te moede D oe sy in vleysch ende bloede H aer hertsen sach behoeder H eer G od der werrelt wyt Ge [6] H oe wel was hair te moede D oe sij in vleysch ende bloede Aen sach hairs hertzen hoede D en heer der werelt wijt G heloeft etcetera [7] Si baerden sonder pine Ende si bleef maghet fine D es sondaers medicine D es hebben die joden spijt G hel. [8] D ie engelen songen scone G lorie inden throne Eere ende ten love D en kinde seker sijt G heloeft etcetera [10] Dat kijnt van doechden ryke Bracht ons al in aertryke Vrede ghewarytlike D ie harderen haens jolyt [5] Als echtdage waren verleden D o wart Jhesus besneden Al na der judeschen seden M acht unss van sunden quijt Repeticio G eloevet etc. [4] D oe acht dage waren geleden D oe wart dat kynt besneden Al nae der joedscher zeden D es hadden si groet leyt e [3] D ie engelen songen scone G loria al inden throne W ant Jhesus is geboren D es syt al verblijt G elovet etc. Berlijn 190 e [4] D oen achte daghen waren leden So wert Jhesus besneden Al nader joedscher zeden D welck ons van sonden vrijt Berlijn 185 [1] M yt desen nyen jaere Soe wort ons openbaren Hoe dat een maget vruchtbaere Die werlt al verblyt Ghelavet moet syn dat suete kyndekyn Gheert moet syn dat maegdelyn Nu ende ewelic tot alre tyt [2] D ie enghelen syngen schoene Hier baven inden throne M arien der maget toe laven Daer dryven sy jolyt Ghelavet moet syn [3] D oe achte dage waren gheleden Soe waert dat kynt besneden Al naeder joedscher seden Des sulle wy syn verblyt Ghelavet moet syn [5] Als Simeon die oude Sacht kint. sijn hart vervroude H i sprac dat ons nach soude Van sonden maken quijt [6] D re konyngen unbekande Q uamen doin offerhande So verre uss vremden lande G ot sij gebenedijt Repeticio G elovet moiss sijn etc. [2] D rie coninghen onbecande Q uamen doen offerhande Uut orienten lande D en heer ghebenedijt G hel. 358 [4] D rie Conynge uut veren lande Die quamen mit offerhande T ot alder werlde heylande In eenre corter tyt Ghelavet moet syn [5] Sy gaven ore gaven Een yegelic van hoere haven Den kyndekyn toe laven Ende oec der moeder syn Ghelavet moet syn [6] D aer Jhesus inder crybben lach T oe Bethlahem dat dat gheschach Golt wieroec merre nae hoere manyeren Dat gaven sy den kynde te eren Ghelavet moet syn dat suete kyndekyn Geert moet syn dat maegdelyn Nu ende ewelic tot alre tyt Amen Appendix 6: ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ W erden Eeen nyenyaersdach (een) loysschen [1] M it desen nyen yare So word ons apenbare, W oe dat een maeget vruchtbare D ie werlt heeft verblijt G elavet moet zijn dat kyndekijn, G eeret moet sijn dat meechdekijn N u inde ewelick yn alre tijt Brussel II 270 Utrecht 16H 34 Suverlijc boecxken [1-1 e st] M it desen niewen jare So wert ons openbare H oe dat een maecht vruchtbare D ie werelt heeft verblijt G eloeft moet sijn dat kindekijn G heeert moet sijn dat maechdekijn N u ende ewelijc tot alre tijt [1-1 e st] M et desen nyen jare Soe wort ons openbare Hoe dat een maghet vruchtbare Alle die werlt verblijt Gelovet moet sijn dat kyndekyn Gheert moet sijn dat suete lieve meechdekyn Nu ende ewelick in alre tijt [1] M et desen nieuwen jare So wort ons openbare H oe dat een maghet vruchtbare D ie werelt al verblijt G helovet moet sijn dat kindekijn G heeert moet sijn dat maechdekijn N u ende eewelijc tot alder tijt [3] W oe wal was oer to moide, D o se in vleysch ende yn bloyde Aensach oers herten hoede, D en heren der werlt wijt G elavet etc. [2] Se gebeerden al sonder pijne Ende bleef een maeget fijne, D es sunders medicijne, D es hebben die yoeden spijt G elavet etc. [4] D ie engele songen schone G loria ynden throne T o eeren ende oec to lave D en kynde, des seker sijdt G elavet etc. [7] D at kynt van doechden rijcke Bracht ons in all ertrijcke D en vrede gewarichlike, D es hadden die herden jolijt G elavet etc. [5] Als acht daeghe waren geleden, D oe waert Jhesus besneden Al na der yoeden seeden, W elc ons van sunden vrijet G elavet etc. [12] D oe Symeon die alde Sach dat kint, syn herte vervroude; H e voersprack, dattet noch solde O ns van sunden maken vrij G elavet etc. [8] D rye connynghen onbekande Q uamen [te doen] om offerhande Veer uut orientenlande, G od sy gebenedijt G elavet etc. [3] H oe wel was haer te moede D oen si in vleisch ende bloede Aensach haers hartsen hoede D en heer der werelt wijt [2] Si baerde sonder pijne Ende bleef een maget fijne D es sondaers medicijne D ies hebben die joden spijt [2] H oe wal was oer te moede Doe sij in vleysch in bloede Ansach oers hertzen hoeder Den heer de werlde wijt Gelovet. [3] Si baerden sonder pijne Ende bleef oeck maghet fijne Des sonders medicine Des hebben die ioden spijt [4] D ie enghelen songen schone Lof inden hoghen trone T er eren end ten love D en kijnd des seker sijt [4] D ie engelen songhen schone Gloria all ynden throne T er eren ende to love Des kyndes seker sijt [2] H oe wel was haer te moede D oen si in vleysche en bloede Aensach haers herten hoede D en here der werelt wijt G helo. [3] Si baerden sonder pijne Ende bleef een maghet fijne D es sondaers medicijne D es hebben die joden nijt G helo [4] D ie engelen songhen schoone G lorie inden throone T er eeren ende te loone D en kinde des seker sijt G helo [5] D at kynt van dogheden rijke Bracht ons all yn ertrijcke Vrede gewairlike Des sijt ghebenedijt [5] D oe achtdaech waren leden D oe wert dat kijnt besneden Al nader joedscher seden D ie ons van sonden vrijt [6] Als achte dagen waren leden Soe wart Jesus besneden All nae der joetscher zeden W ellick ons van sunden vrijt [5] Als acht daghen waren leden So wert Jhesus besneden Al na der joden seden D welc ons van sonden vrijt G helo. [7] D ie conynge onbekande Quamen te doen offerhande Uut orienten lande Gade gebenedijt [6] Uut orienten lande Q uamen ter offerhande D rie coninghen onbekande G ode ghebenedijt G helo. [8] D oe Symeon die oude T kijnt sach sijn hert vervroude H i sprac dat hi ons soude Van sonden maken quijt [6] D rie coninghen dat vernamen T e Bethleem dat si quamen Si offerde drie gaven D en kijnd gebenedijt 359 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron Brussel II 2631 Kathryn van H atzfelt D evoot ende profitelijck boecxken [1] M it desen nyewen jaren Soe wort ons openbaren H oe dat een maghet vruchtbare D ie werelt heeft verblijt G heloeft moet sijn dat soete kijndekijn G heeert moet sijn die liefste moeder sijn N u ende eweliken in alre tijt Benedicta tui mulieribus Suo suo varilarij suy Ave plena gracia tecum dominus Benedicta tui mulieribus [2] H oe wel was haer te moede D oe si in vleysch ende in bloede Aen sach haer haerter behoeder D en heer daer werelt wijt G heloeft moet sijn etc [1] M it diesen nuwen jare So wirt uns offenbairen W ir dat eyne maget fruchtbare D ie werelt hait verblydt G elovet moys syn dat kyndelyngh G eret mois syn die lyffste moder sine N u ind ewentlich in allet zyt [1] M et desen nieuwen jare So wort ons openbare H oe dat een maecht vruchtbare D ie werelt heeft verblijt G heloeft moet sijn dat soete kindekijn G heeert moet sijn dat soete mechdekijn N u ende eewelijck in alder tijt [2] W ie wale wase yere zo mode D o sy ye vleysch ind blode An sagh eres hertzen houde Eyn here der werelt weyt [2] Hoe wel was haer te moede D oen si in vleesch ende bloede Aensach haers herten hoede D en heere der werelt wijt G heloeft moet sijn &c. [3] Si baerden sonder pijne Ende si bleef maghet fijne Al sonder medicijne D es hadden die joden spijt G heloeft [4] D ie enghelen songhen schonne [!] G loria al inden throonne T er eeren ende te lone D en kinde ghebenedijt Gh [5] D at kijnt van doechden rijke Broecht ons al in aertrike Sinen vrede waerlike D ie herden hadde[n?]s jolijt [3] Sy bracht ym sonder pyne M oder ind maget fyne Al sonder medicyne D es haven die Judden spydt [6] Als achte daghen waren leden Soe wort dat kint besneden Al nader joedscher seden W elc ons van sonden vrijt G heloeft moet sijn etc. [6] Als acht dage wairen geleden D o wart Jesus besneden All nar der jueden sieden Schylt uns van sunden qwydt [3] Sy baerde hem sonder pine Ende bleef een maghet fine D es sondaers medecine D ies hebben die joden spijt G heloeft moet sijn &c. [4] Die engelen songen schone G lorie inden throone T er eeren ende te lone D en kinde ghebenedijt G heloeft moet sijn &c. [5] Dat kint van duechden rijcke Bracht ons hier in aertrijcke D en vrede ghewaerlijcke D ie herden hadden jolijt G heloeft moet sijn &c. [6] Doen acht dagen waren leden So wert Jesus besneden Al na die joetsche seden D welc ons van sonden vrijt G heloeft moet sijn &c. [7] Als Symeon die oude Sach tkint: sijn herte vervroude H i sprac dat ons noch soude Van sonden maken quijt G heloeft moet sijn &c. [8] Drie coninghen onbecande Uut orienten lande Q uamen doen offerhande D en kinde, dyes seker sijt G heloeft moet sijn &c. [4] D ie engelen songen schone G eloria yn deme trone Zer freu ond zo loive G ode gebenedydt [5] D at kynt van duechgeden rychen D at bracht uns mechtelichen Freden geweldincklichen D ie heyrden hattrus blydt [7] D o Symeon der alde An sagh dat myt freuden H y vursparch dat idt solde Uns machen [van] sunden qwydt [7] D rie coninghen onbecande Q uamen uut orienten landen O m te doen haer offerhande D en kinde ghebenedijt G heloeft moet sijn etc. [8] D ry konynge unbekanten Brachten yere offerhanden Uis orienten landen G ode gebenedydt [9] Sij seyden, het waer gheboren Een coninck uutvercoren D er joden, welc ons voren Verwinnen soude den strijt G heloeft moet sijn &c. [10] Een sterre claer met lichte Beweechde dese bedichte Bi sijnder ghenaden ghiste Altoos sonder respijt G heloeft moet sijn &c. 360 Appendix 6: ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ Trier 516/1595 W enen 12875 Berlijn 190 [9] D oen dat H erodes wiste Sijn harte zere twiste H i vraechde dair na mit liste N ochtan so had hys nijt [3] Elc vrolic singhe voert ane Ende bid hem ende vermane O m ons bi hem tontfane Als ons die doot verwint [5] N u laet ons G ode loven Ende Jhesum synen soen D at hi ons wil verheven Syn hemelrijck scoen G elovet 361 Berlijn 185 Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron W erden [6] D es dartyenden dages, sijt vroeder, Vonden sijt by sijnre moeder, Joseph was oer behoeder, So ons die scrift belijdt G elavet etc. [9] M yrre offerden Jaspar W yroick connynck M elchior Ende daer na golt Baltazar, D ies niet en geloeft, vertijt G elavet etc. [10] Als ses wecken omme quamen, Stont se op na betamen, G evrijet van allen vlamen, O m na toe volgen die wyt G elavet etc. [11] D oe gynck die maeget al sympel Ende bracht oer kijnt ten tempel Alle vrouwen tot een exempel, D ies oer niet en vermyt G elavet etc. [13] Elc vrolick sich hier (?) aene, Bidde oer ende vermane O m ons by oer to ontfane Als ons die doot verwijst G elavet etc. Brussel II 270 Utrecht 16H 34 Suverlijc boecxken [7] D es dertien daghes sijt vroeder Vonden si hem bi sijnder moeder Joseph was sijn behoeder So ons die scriftuere belijt G helo. [8] M uram offerde Jaspar W yroec conync M elchior Ende dair na golt Balthazar Dijs nyet en geloeft vertijt etc [8] Als die ses weken omme quamen So ghinc si na betamen O nbevlect van alder blamen D welc was om ons profijt G helo. [9] Aldus ginc die maghet sempel Ende droech haer kint ten tempel Alle vrouwen tot een exempel D ies haer niet en vermijt [7] M aria maget simpel D roech haer lief kijnt ten tempel D en vrouwen een exempel D ies si haer niet vermijt [14] N och liet hy aver drij ende dertich jaer Sich selven an een cruce slaen, O m ons to verlosen van den doot N u help ons G od uut alre noot! G elavet etc. 362 Appendix 6: ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ Brussel II 2631 Kathryn van H atzfelt [8] D es dertiendaghes sijt vroet Vonden si tkijnt bi sijnre moeder Joseph was haer behoeder Als ons die scrifture bewijst G heloeft etc. [9] D es dyeden dages sydt froye Vondent by siner moder Joseph was der behoeder Als uns die schrifture belydt [10] M yrram offerde Jaspar wironch koninck Balthasar Ind dar nae goult Balthasar des geloufet sicherlich [9] Als ses weken volquamen Stont si op na betamen G hevrijt van allen vlamen O m die wet te sijn verwijt G heloeft moet etc. [10] D oen ghinc die maghet sympel Ende droech haer kijnt ten tempel Allen vrouwen tot eenen exempel D es si haer niet en vermydt G heloeft etc. [11] Elc singhe vrolic ave Bidt haer ende vermane O m ons bi haer tontfane Als ons die doot verbijt G he [11] Als secs wechen volqwaemen M aria gynck nae betanyen G eeret van allen frauwen D at sy die [.]e vertzeret [12] D o gynck die maget schympell Sy droge ye kynt zom tempell Allen frauwen zo eyme exempell G loriosa ind gebenedydt D evoot ende profitelijck boecxken [11] D oen dat H erodes wiste Sijn herte seere twiste H i vraechde daer na met liste N ochtans so hadde hijs nijt G heloeft moet sijn &c. [12] H i badt hen als sijt vonden D at sijt hem oorconden H i woudet in corten stonden Aenbeden sonder verwijt G heloeft moet sijn. &c. [13] Sij maecten een ghesceyde Sij reden met arbeyde So hen die sterre leyde T ot in des kints berijt G heloeft moet sijn &c. [14] D en veerthiensten dach sijt vroeder Sij vondent bider moeder Joseph was sijn behoeder So ons scrifture belijt G helo. [15] M yrrhe offerde Iaspar W ieroock die coninc M elchior D aer na gout Balthazar D ies niet en ghelooft, vertijt G heloeft moet sijn. &c. [16] Als ses weken volquamen Si stont op na tbetamen Bevrijdt van alder blamen O m na te volghen die wet G heloeft moet sijn. &c. [17] D us ghinc M aria simpel Ende droech haer kint ten tempel Allen vrouwen tot een exempel D ies haer niet en vermijt G heloeft moet sijn &c. [18] Elck vrolijck si hier ane Bidt hem nu ende vermane O m ons bi hem te ontfane Eer ons die doot verbijt G heloeft moet sijn dat soete kindekijn G heeert moet sijn die lieve moeder sijn N u ende eewelijc in alder tijt. Afschrift van het Liedboek van Kathryn van Hatzfelt naar de transcriptie van Johan Oosterman via www.liederenbank.nl/text.php?recordid=25496&lan=nl (geraadpleegd op 30 april 2010). 363 Curriculum vitae Curriculum vitae Jeske van Dongen (Tilburg, 1974) studeerde Muziekwetenschap (1992-1998) en Nederlandse taal- en letterkunde (1993-1998) aan de Universiteit Utrecht. Haar afstudeerscriptie Tien Middelnederlandse meerstemmige liederen uit handschrift Brussel KB II.270. Kritische editie met inleiding werd beloond met de Jan Pieter Heijeprijs 2000 en in 2002 uitgegeven als derde deel in de reeks Focus van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis. Als documentaliste werkte zij van 1997 tot en met 1999 bij het Meertens Instituut te Amsterdam aan het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600. Van 2000 tot en met 2005 was zij assistente in opleiding aan de Universiteit Utrecht. In 2002 nam zij het initiatief tot de Werkgroep van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen, die zij tot maart 2007 voorzat. In 2005-2006 gaf zij Nederlands aan het Titus Brandsmalyceum in Oss. Daarna besloot zij van huis uit en naast de zorg voor haar kinderen haar proefschrift af te ronden. 365