Een devoot ende profitelijck boecxken
Terug naar de bron
Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Letteren
Proefschrift
ter verkrijging van de graad van doctor
aan de Radboud Universiteit Nijmegen
op gezag van de rector magnificus prof. mr. S.C.J.J. Kortmann,
volgens besluit van het college van decanen
in het openbaar te verdedigen op woensdag 7 december 2011
om 13.30 uur precies
door
Jeske Henrica Maria van Dongen
geboren op 16 februari 1974
te Tilburg
Promotoren:
Prof. dr. J.B. Oosterman
Prof. dr. Th. Mertens (Universiteit Antwerpen)
Manuscriptcommissie:
Prof. dr. G.C.A.M. van Gemert
Prof. dr. K. Goudriaan (Vrije Universiteit Amsterdam)
Prof. dr. F. Willaert (Universiteit Antwerpen)
Dr. J.G.M. Kienhorst
Dr. N.H.H. Veldhorst
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Jeske van Dongen
Oss, 2011
ISBN: 978-90-818098-0-1
Voorwoord
Eerst was er de verbazing over al die Middelnederlandse liederen: daar hadden we als tweedejaars
studenten muziekwetenschap tussen al het gregoriaans en alle trouvère-liederen door niets over gehoord.
Vervolgens kwam de verbazing over de hoeveelheid en de verscheidenheid: die lieten zich niet zomaar
vangen in de Nederlandse liederenbank, waar ik als documentalist werkzaam was. Ik moest er iets mee,
werkte met de inspirerende instemming van Kees Vellekoop en Wim Gerritsen een onderzoeksvoorstel
uit en werd aio. Het was niet de bedoeling het manuscript pas na elf jaar in te leveren. Er vielen nu
eenmaal te veel mensen weg om eerder koud door te gaan. Gelukkig kwamen er ook mensen bij: kleine
mensen. Zij hielpen mij voor ogen te houden wat belangrijk is. En dan waren er nog de mensen die
bleven. Zij gaven mij de moed om door te gaan.
En dat is maar goed ook. Ik vind het heerlijk om met mijn neus in de boeken en mijn hoofd in de
liedjes te zitten. En hoewel ik nog zo veel meer had willen uitzoeken en het verhaal zo veel meer als een
geheel had willen presenteren, denk ik dat ik veel te melden heb. Door het Devoot ende profitelijck
boecxken van kaft tot kaft te bekijken en door filologische en musicologische vaardigheden te
combineren, ben ik meer over de ontstaansgeschiedenis van het liedboek te weten gekomen dan ik lang
had verwacht. Was ik een duizendpoot geweest, dan had ik vast nog meer kunnen vertellen. Om
werkelijk tot in de kern van het Devoot ende profitelijck boecxken te kunnen doordringen, moest ik niet
alleen musicologe en neerlandica zijn, maar eigenlijk ook boekhistorica, theologe,
cognitiewetenschapster en linguïste. Het onderzoek is dan ook altijd boeiend gebleven: na het afronden
van het ene deelonderzoek, mocht ik mij op een heel ander gebied inwerken. De hoofdstukken getuigen
hiervan en kunnen tot op zekere hoogte los van elkaar gelezen worden, afhankelijk van de interesse van
de lezer. Het spannendste is dat al die verschillende deelonderzoeken hetzelfde liedboek tonen. Met het
risico blind geweest te zijn voor cirkelredeneringen, denk ik dat de breedheid van het onderzoek het
beeld dat van het Devoot ende profitelijck boecxken ontstaat, verstevigt. Ik hoop dat de lezer dat met
mij eens is en dat deze studie een uitnodiging zal zijn het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk
lied voort te zetten. Onderzoeksresultaten op dit gebied helpen ons bovendien beter te begrijpen hoe wij
ook nu nog liederen zingen en onthouden.
‘Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron’ luidt de titel van deze dissertatie.
Natuurlijk bedoel ik daarmee: terug naar het liedboek en terug naar de bronnen die er voor werden
gebruikt. Ironisch genoeg gold dat ‘terug naar de bron’ ook mij. Al werkende aan mijn
onderzoeksverslag moest ik zelf vaak terug naar waar het ooit begonnen was, naar het waarom van dit
project. En aan die bron vond ik altijd vertrouwen: vertrouwen in mijzelf, vertrouwen in mijn onderzoek,
maar vooral ook vertrouwen van de mensen om mij heen. Het was prof. dr. Kees Vellekoop die nog voor
mijn afstuderen erop vertrouwde dat ik als aio vraagstukken wel verder zou uitdiepen. Zijn wegvallen is
een groot gemis gebleken. Zonder Kees’ aanmoediging en loslaten was ik niet aan dit project begonnen.
En het was prof. dr. Johan Oosterman (toen, in 1998, nog geen hoogleraar), die erop vertrouwde dat ik
degene was die een volgende stap moest zetten in het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied.
Ik realiseerde mij pas onlangs hoe beide hoogleraren aan de bron van mijn onderzoek stonden en hoe
logisch het is dat Johan enige jaren na Kees’ overlijden de verantwoordelijkheid voor dit project op zich
genomen heeft. Datzelfde geldt voor prof. dr. Thom Mertens, die op een cruciaal moment mijn teksten
las en erop vertrouwde dat er inderdaad veel te vertellen was. Zonder zijn commentaar toen had ik het
later niet aangedurfd het project opnieuw op te starten. Dat ook hij nu verantwoordelijkheid wil dragen,
heeft mij verder gesterkt. Dank jullie wel.
Er zijn er veel die in de afgelopen jaren een grotere of kleinere bijdrage hebben geleverd aan dit
3
onderzoeksproject. Met het risico alsnog mensen te vergeten, beperk ik mij tot het noemen van diegenen
die een grotere rol speelden. In de eerste plaats is dat prof. dr. Wim Gerritsen, die mee aan de wieg
stond van dit onderzoek, en prof. dr. Louis Grijp. Zij hadden beiden de intentie het project tot een goed
einde te brengen. Ik heb veel van hen geleerd. En verder: Ulrike Hascher-Burger, Hans Kienhorst, Joost
van Dongen, Erik van Dongen, Luuk van Dongen, papa, Pieter Mannaerts, Koen Goudriaan, Theo
Clemens, Karin Pairon, Antoinette Clay, Bernard Deprez, Annette Hemmes-Hoogstadt, José van Aelst,
Dirk Geirnaert en Frank Willaert. Ik wil ook enkele vroegere leermeesters noemen; docenten die in
soortgelijke dankwoorden doorgaans vergeten worden, maar wier lessen in mijn geheugen gegrift staan:
Frans van Doorn (^), Jos van Aart en Theo Eksteijn.
Een speciaal woord van dank tot slot voor diegenen die dit onderzoeksproject jarenlang hebben
meegeleefd. Mijnke, Has, Sjef en Fons, jullie zijn echt wel mega-geduldig geweest. Het wordt tijd dat ik
weer mee ga naar de kinderboerderij of naar het bos en niet meer hele dagen op zolder doorbreng.
Robert Jan, je hebt mij en de kindjes er steeds weer doorheen geholpen om dan maar ’s nachts je eigen
project in te duiken. We kunnen verder nu. En mama, ik kan nog zo denken mijn eigen keuzes te maken:
zonder jouw steun op alle denkbare fronten viel er niets te kiezen en was er niets gelukt. Weer een zorg
minder nu. Kei kei bedankt!
4
Titelblad Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539)
Brussel KB LP 7795 A
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
Voorwoord 3
Inhoudsopgave 7
Verantwoording 11
1. Terminologie 11
2. Corpus 12
3. Verwijzing naar teksten en melodieën 12
4. Transcriptie van teksten 12
4.1 Spelling 12; 4.2 Interpunctie 12; 4.3 Vertaling 13
5. Transcriptie van melodieën 13
6. Samensteller 14
7. Databanken en muziekverwerker 14
Afkortingen en verantwoording afbeeldingen 15
1 Terug naar de bron 17
1. Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539) 17
2. Korte beschrijving 18
3. Perceptie van het liedboek sinds 1889 18
4. Vraagstelling 20
5. Hoofdstukindeling 21
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven 23
1. Inleiding 23
2. Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539) 24
2.1 Formaat en collatie 24; 2.2 Titelblad 25; 2.3 Approbaties en octrooien 27; 2.4
Impressum 29; 2.5 Typografische kenmerken 29; 2.6 Uitgave 32; 2.7 Exemplaren 32
3. Brussel KB LP 7795 A 33
3.1 Collatie, formaat en band 33; 3.2 Gebruikerssporen en bezittersnotities 34
4. Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9 35
4.1 Collatie, formaat en band 35; 4.2 Gebruikerssporen en bezittersnotities 37
5. Watermerken 39
5.1 Inleiding 39; 5.2 Plaats van het watermerk 39; 5.3 Vier verschillende
watermerken: twee tweelingwatermerken? 40
6. Een nieu devoot boecxkin 41
6.1 Inleiding 41, 6.2 Heruitgaven 41; 6.3 Twee verschillende heruitgaven 44
7. Samenvatting 45
3 Symon Cock 47
1. Inleiding 47
2. Onderzoeksgeschiedenis van leven en werk van Symon Cock 48
3. Leven (ca. 1489-1562) 49
4. Fonds 51
7
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
4.1 Omvang 51; 4.2 Inhoud 53
5. Muziek in druk 54
5.1 Devoot ende profitelijck boecxken 54; 5.2 Souterliedekens 55; 5.3 Twee
liedboeken, twee notatievormen 56; 5.4 Privilege 56
6. Religieuze overtuiging 58
7. Slotsom 61
4 Een franciscaans liedboek 63
1. Inleiding 63
2. Onderzoeksgeschiedenis 64
2.1 Protestantse liederen 64; 2.2 Liederen uit de oude tijd 67; 2.3 De sfeer van de
Moderne Devotie 68
3. Franciscaner Observanten in de Lage Landen rond 1539 69
3.1 Sint-Franciscus van Assisi 70; 3.2 Franciscaanse devotie 70; 3.3 Minderbroederobservanten in de Lage Landen in het begin van de zestiende eeuw 71; 3.4 Matthias
Weynsen 72
4. De samensteller van het liedboek: werkwijze en motivatie 77
4.1 Inleiding op het Devoot ende profitelijck boecxken 77; 4.2 Samensteller 79; 4.3
‘veel’ of ‘alle’? 80; 4.4 ‘uuter memorien’ 80; 4.5 Motivatie 81; 4.6 ‘in een boec bi
malcander ghevoecht’ 87
5. Auteurs 90
5.1 Contemporaine auteurs 90; 5.2 Vroegere auteurs 93; 5.3 Anonieme auteurs 97
6. Samenvatting 101
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken 103
1. Inleiding 103
2. ‘Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende...’ 103
2.1 ‘Ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’ 104; 2.2 ‘Ende elck liedeken heeft sinen
bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt’ 105; 2.3 De vroomheid passende
melodieën 108; 2.4 Terzijde: substitutiemotief en contrafactuur 108
3. Franciscaanse liederen? 113
3.1 Mystieke cultuur 113; 3.2 Lijden en troost 114
4. De liederen 114
4.1 Complexiteit van een genre-indeling 115; 4.2 Heiligenliederen 118; 4.2.1 Heilige
Catharina, Ursula, Hieronymus, Nicolaas, Barbara en Maria Magdalena 119; 4.2.2
Sint-Franciscus 121; 4.3 Liederen van inkeer en zelfstrijd 124; 4.4 Liederen op de
‘vier uutersten’ 129; 4.5 Raadgevende en vermanende liederen 132; 4.6 Liederen ter
ere van Jezus en Maria 133; 4.6.1 Kerstliederen 134; 4.6.2 Verdere liederen ter ere
van Jezus 137; 4.6.3 Marialiederen 140; 4.7 Liederen van verschillende inhoud 143
5. Slotsom 145
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken 147
1. Inleiding 147
2. Parallellen in liedteksten 147
2.1 Parallel opgenomen liedteksten 148; 2.1.1 ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende
verlichten minen moet’ en ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ 148;
2.1.2 ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’ en ‘Heer
Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’ 150; 2.1.3 ‘Och sterven
8
Inhoudsopgave
mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen’ en ‘Int soetste vanden jare | Was ic
vroech op ghestaen’ 152; 2.1.4 ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’
en ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ 154; 2.2 Kleinere overeenkomsten
in liedteksten 158; 2.2.1 ‘David met sijnder herpen | Die maect so groten ghescal’ 158;
2.2.2 ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ 159; 2.2.3 ‘Ic wil
met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’ 159; 2.2.4 ‘Ic sat op eenen vasten
gront | Daer af so moeste ick sceyden’ 160; 2.2.5 ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude
so hooghe vlieghen’ 162
3. Parallellen in melodieën en wijsaanduidingen 167
3.1 Melodieën en melodiegroepen 167; 3.2 Overeenkomsten in melodieën 167; 3.3
Twee nauw verwante melodieën 169; 3.3.1 Vergelijking melodieën 170; 3.3.2
Tekstanalyse 173; 3.3.3 Tekstplaatsing: matchstress 175; 3.4 Indeling teksten in
melodiegroepen 182; 3.4.1 Toegekend belang aan het strofenschema 182; 3.4.2
Melodie als mal 185
4. Parallellen in wijsaanduidingen 186
4.1 Soorten wijsaanduidingen 186; 4.2 118 Wijsaanduidingen 187
5. Parallelle teksten op verschillende melodieën 187
6. Werkwijze van de samensteller: samenvatting en vooruitwijzing 188
6.1 Samenvatting 188; 6.2 Het Brugs liedboekje en de waarde van onregelmatigheden
188; 6.3 Vooruitwijzing: parallellen elders 190
7 Parallelle overleveringen elders 191
1. Inleiding 191
2. Het laatmiddeleeuws geestelijk lied en zijn bronnen 191
3. Verschillen en varianten 192
4. Betekenis onduidelijk 196
5. ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ 198
5.1 Parallelle overleveringen van melodie en tekst 201; 5.1.1 Tekst 202; 5.1.2
Melodie 210; 5.2 Slotsom 215
6. ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ 215
6.1 Parallelle overleveringen van melodie en tekst 217; 6.1.1 Tekst 218; 6.1.1.1
Refrein 219; 6.1.1.2 Vergelijking van de verschillende parallel overgeleverde
liedteksten 220; 6.1.2 Melodie 223; 6.2 Slotsom 225
7. Conclusie 226
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen 227
1. Inleiding 227
2. Suverlijc boecxken 229
2.1 Korte beschrijving van het Suverlijc boecxken 229; 2.2 Op vier liedteksten na
230; 2.3 Parallelle overleveringen 232; 2.3.1 Zetfouten 232; 2.3.2 Rijm 233; 2.3.3
Metrum 234; 2.3.4 Inhoud 236; 2.3.5 Grammatica 239; 2.4 Variatie in varianten 241;
2.5 Liedvolgorde 244; 2.5.1 Verzamelwijze 244; 2.5.2 Wijsaanduidingen 245; 2.6
Samenvatting 246
3. Berlijn 190 246
3.1 Parallelle overleveringen in deel B 249; 3.1.1 Varianten en overeenkomsten met
parallelle overleveringen in katern D 249; 3.1.1.1 Woorden omgedraaid 254; 3.1.1.2
Strofen toegevoegd 255; 3.2 Melodieën op gehoor 257; 3.3 ‘Met desen nieuwen jare |
So wort ons openbare’ 259; 3.4 Samenvatting 259
9
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
4. Het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en Brussel II 2631 260
5. Conclusie 261
9 Slotsom 263
1. Inleiding 263
2. Samenvatting 263
3. Meditatief karakter? 265
4. Geslacht van de samensteller 265
5. Terug naar de bron: hoe verder 266
Summary 267
Primaire bronnenlijst 269
Bibliografie 281
Appendices 297
1. Het fonds van Symon Cock 297
Tabel 1: Overzicht van de werken, gedrukt door Symon Cock, in alfabetische volgorde
297; Tabel 2: Overzicht van de werken, gedrukt door Symon Cock, geordend naar
jaar 299; Tabel 3: Overzicht van de auteurs van de gedrukte werken, geordend naar
auteur 304; Tabel 4: Overzicht van de drukkers met wie Symon Cock samenwerkte
306; Tabel 5: Overzicht van de drukkers en boekverkopers voor wie Symon Cock
drukte 307
2. Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken 309
3. Melodiegroepen 317
4. Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde 329
5. Overzicht parallelle overleveringen van tekst en melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op
der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ 345
1 Overleveringsgeschiedenis ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met
sonden is beswaert’ 345; 2 Vergelijking parallelle overleveringen 346; 2.1
Vergelijking parallelle overleveringen: tekst 346; 2.2 Vergelijking parallelle
overleveringen: muziek 354
6. Overzicht parallelle overleveringen van de tekst van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons
openbare’ 357
1. Overleveringsgeschiedenis ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ 357;
2. Vergelijking parallelle overleveringen: tekst 358
Curriculum vitae 365
10
Verantwoording
In een vroeg stadium van deze studie zijn keuzes gemaakt met betrekking tot de primaire bronnen die in
het onderzoek betrokken zijn en de wijze waarop teksten en melodieën worden weergegeven. De
verantwoording van die keuzes volgt hieronder. Tevens is er aandacht voor de terminologie, de wijze
waarop over de samensteller gesproken wordt en de speciaal ontwikkelde databanken en software
waarvan gebruik gemaakt is.
Zowel hieronder als in het onderzoeksverslag zelf worden letternamen in romein tussen aanhalingstekens
en notennamen cursief weergegeven. Klanken worden tussen vierkante haken geplaatst.
1. Terminologie
Enkele termen gebruik ik veelvuldig. Voor een goed begrip formuleer ik hier wat ik er in deze studie
onder versta.
bron: zie liedbron.
directe band: een dusdanige relatie tussen twee overleveringen dat voor de ene overlevering geput moet
zijn uit de andere. Bij een directe band is er nauwelijks sprake van varianten tussen de
overleveringen en kunnen de varianten of verschillen die er zijn eenvoudig beargumenteerd
worden.
lied: hoewel er ook teksten als ‘lied’ aangeduid worden zonder dat zij op muziek gezet zijn en hoewel er
ook muziekstukken zonder woorden zijn die ‘lied’ genoemd worden, wordt onder de term ‘lied’
in deze studie steeds een eenheid van tekst en melodie verstaan, hoe variabel en zelfstandig
beide elementen ook kunnen zijn. Een lied bevat dus altijd beide elementen, zelfs wanneer uit de
context duidelijk is dat het onderzoeksverslag op dat moment enkel spreekt over de tekst of de
melodie ervan.
liedboek: handgeschreven of gedrukt boek waarvan de inhoud uitsluitend of grotendeels uit liederen
bestaat, al dan niet voorzien van muzieknotatie.
liedbron: handgeschreven of gedrukte drager van een lied, liedtekst of melodie. Een liedbron kan
verwijzen naar een verzameling liederen, maar ook naar een andersoortige bron die naast
andersoortige teksten een enkel lied bevat, al dan niet voorzien van muzieknotatie.
liedbundel: zie liedboek.
liederenhandschrift: handgeschreven boek dat voornamelijk of enkel liederen bevat, al dan niet voorzien
van muzieknotatie.
optekening: een in druk of handschrift vastgelegd lied, liedtekst of melodie.
overlevering: mondelinge en/of schriftelijke verbreiding van een lied, liedtekst of melodie. In het
onderhavige onderzoek betreft het steeds een verbreiding op schrift, hoezeer ook het vermoeden
bestaat dat daaraan een mondelinge traditie voorafgegaan is, of dat daarnaast het lied via
mondelinge overlevering werd verbreid.
parallelle optekeningen: een min of meer gelijktijdige (dat is in dezelfde decennia) optekening van een
lied, tekst of melodie in verschillende handschriftelijke of gedrukte bronnen.
parallelle overleveringen: een min of meer gelijktijdige overlevering van een lied, tekst of melodie via
verschillende schriftelijke of mondelinge bronnen. Doorgaans wordt ‘overleveren’ gebruikt in
relatie tot het mondeling overdragen van een lied of andersoortige tekst. Deze invulling ervaar ik
in deze studie als kunstmatig, omdat alle teksten en melodieën die onderzocht zijn op schrift tot
ons zijn gekomen. Zij getuigen weliswaar van een mondelinge traditie, maar daarop kan niet de
vinger worden gelegd.
varianten: grotere, betekenisvolle afwijkingen tussen parallelle overleveringen van een melodie of
liedtekst, al dan niet bewust aangebracht. Denk hierbij aan variabiliteit in strofe- en
zinsvolgorde, in woordkeus (dusdanig vervangen, toevoegen of weglaten van betekenisvolle
woorden dat ook de betekenis van de tekst verandert), in woordvolgorde (dusdanig wijzigen van
11
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
de woordvolgorde dat daarmee ook het rijm of de betekenis van de zin verandert), en in
melodielijnen.
verschillen: kleinere, onbeduidende afwijkingen tussen parallelle overleveringen van eenzelfde melodie
of tekst. Denk hierbij aan verschillen op het niveau van spelling, het los of juist aaneenschrijven
van woorden, versieringsnoten of enkele noten meer of minder in een verder gelijke melodielijn
(dit veelal in relatie tot een lettergreep meer of minder in de tekst), het al dan niet tweeledig zijn
van een ontkenning, een andere persoon en persoonsvorm zonder dat deze van invloed zijn op de
inhoud van de tekst, en evidente fouten.
2. Corpus
Dit onderzoek van het Devoot ende profitelijck boecxken vindt zijn oorsprong in het Repertorium van
het Nederlandse lied tot 1600 (Repertorium 2001). Daarom en daardoor is reeds in een vroeg stadium
besloten dat dit repertorium het kader is waarbinnen naar vergelijkingsmateriaal wordt gezocht, of het
nu liedbronnen of afzonderlijke liedteksten betreft. Het onderzoek kan in een volgend stadium aan
diepgang winnen wanneer dan ook over de grens gekeken wordt en het Middelnederlandse repertoire
vergeleken wordt met het Neder-, Middel- en Hoogduitse, Franse en wellicht ook Occitaanse taalgebied.
3.Verwijzing naar teksten en melodieën
Naar liedteksten wordt verwezen via de eerste twee versregels van de tekst, onderscheiden door een
verticale streep ‘|’. Melodieën worden benoemd via de eerste tekstregel. Indien een bron in autopsie of in
kopie geraadpleegd is, wordt verwezen naar de foliëring of paginering in die bron. Is gebruik gemaakt
van een uitgave, dan wordt daarnaar verwezen. Uit de primaire bronnenlijst blijkt hoe de bronnen
geraadpleegd zijn. Voor het Devoot ende profitelijck boecxken geldt dat de foliëring van het liedboek
zelf is aangehouden, ondanks de fouten die daarin voorkomen. Hiervoor is gekozen om aan te sluiten bij
bestaande literatuur, waaronder het Repertorium 2001. Omdat de katernen P en Q dezelfde foliëring
kennen, worden de folionummers van katern Q gevolgd door de aanduiding ‘(bis)’.
4. Transcriptie van teksten
4.1 Spelling
De spelling is genormaliseerd. Dat wil zeggen dat de schrijfwijze van ‘i’ en ‘j’, alsmede van ‘u’, ‘v’ en
‘w’ is aangepast aan hedendaagse gebruiken. Het Middelnederlandse alfabet telt namelijk één letterteken
voor de ‘i’ en de ‘j’, waarbij de ‘j’ enkel gebruikt wordt als laatste ‘i’ in een reeks. Dat is een ander
onderscheid dan het onderscheid naar klank dat wij nu maken. ‘Iesus’ wordt zo ‘Jesus’ en ‘iij’ wordt
‘iii’. Tevens kent het Middelnederlandse alfabet geen onderscheid tussen ‘u’ en ‘v’, maar worden wel
beide tekens door elkaar en voor beide klanken gebruikt. Daarnaast kan de ‘w’ zowel staan voor de
klank [w] als voor een aaneenschrijving van twee ‘u’-s, de klank [uu]. Ook de spelling van deze klanken
is aangepast aan hedendaagse gebruiken: ‘bouen’ wordt ‘boven’; ‘v’ wordt ‘u’; en ‘wt’ wordt ‘uut’.
Het verlengen van klinkers gebeurt in het Middelnederlands doorgaans met een ‘e’ of een ‘i’,
maar ook, zoals wij gewend zijn, door het verdubbelen van een klank. De klank [oo] kan dus geschreven
zijn als ‘oo’, ‘oe’, of ‘oi’. Anderzijds kan de notatie ‘oe’ zowel staan voor de klank [oe] als voor de
klank [oo]. Dergelijke eigenheden die het Middelnederlands van het hedendaagse Nederlands
onderscheiden, zijn in de transcripties ongemoeid gelaten.
Het Middelnederlands maakt gebruik van afkortingstekens. Deze tekens maken het mogelijk
woorden niet voluit te schrijven, maar verkort weer te geven. Afkortingstekens worden vooral gebruikt
voor [m] en [n], maar ook voor [er] en voor [de] in geval van ‘ende’. Dergelijke afkortingen zijn
stilzwijgend opgelost: ‘Amē’ wordt ‘Amen’; ‘breed$ ’ wordt ‘breeder’; en ‘eû’ wordt ‘ende’.
4.2 Interpunctie
Interpunctie is in de teksten niet toegevoegd. Punten aan het einde van een versregel die geen ander doel
12
Verantwoording
hebben dan het markeren van dat einde zijn in de transcriptie weggelaten. Het einde van versregels
wordt immers gemarkeerd door middel van het regeleinde: in de transcripties begint iedere versregel op
een nieuwe regel. Citeer ik in de lopende tekst slechts enkele versregels uit een lied, dan scheid ik deze
door middel van een verticale streep: ‘|’. De punten worden gehandhaafd wanneer zij als onderdeel van
een afkorting beschouwd kunnen worden, die in het moderne Nederlands niet uitgeschreven wordt: ‘etc.’
blijft ‘etc.’. In proza zijn punten die het zinseinde markeren wel overgenomen, omdat opeenvolgende
zinnen hier niet op een nieuwe regel worden geplaatst, maar achter elkaar doorlopen. Komma’s evenals
andere interpunctietekens in de bron zijn zowel in proza als in poëzie overgenomen in de tekst. Zij zijn
niet vervangen door tegenwoordig gebruikelijker tekens op die plek. Zo is de komma in ‘De leeraer
sprac, dat is seer hooch vermeten’ (strofe 4, vers 1 van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So
wie met sonden is beswaert’ (fol. 70r-71v) in hoofdstuk 7, paragraaf 5) gehandhaafd en niet vervangen
door een dubbele punt. Overigens is het gebruik van interpunctietekens in de meeste liedbronnen
schaars.
In liedteksten wordt om esthetische redenen iedere nieuwe versregel met een hoofdletter
begonnen, ongeacht het gebruik in de bron. In proza begint elke nieuwe zin met een hoofdletter. Verder
worden eigennamen en plaatsnamen met een hoofdletter genoteerd.
4.3 Vertaling
Informatieve teksten in het Middelnederlands of Latijn worden vertaald. De vertalingen zijn eerst en
vooral praktisch van aard: zij hebben tot doel de lezer de citaten te doen begrijpen. Er is niet gestreefd
naar een esthetisch hoogstaande weergave van de inhoud. In geval van een langer citaat, dat enigszins
los geplaatst van de lopende tekst wordt weergegeven, volgt die vertaling in een kleiner formaat en
cursief onder het citaat; in geval van een korter citaat in de lopende tekst volgt de vertaling tussen ronde
haken direct op de geciteerde tekst. In dit laatste geval is de vertaling niet cursief geplaatst. Onder
informatieve teksten vallen die teksten of tekstfragmenten die voor de hypothesevorming in dit
onderzoeksverslag van inhoudelijk belang zijn. Liedteksten worden niet vertaald, tenzij een nauwkeurig
begrip van de inhoud ervan voor het betoog van belang is.
5. Transcriptie van melodieën
De muzieknotatie in het Devoot ende profitelijck boecxken is niet mensuraal. Om te voorkomen dat
betekenis gegeven wordt aan elementen die geen betekenis hebben, zijn ook alle muziektranscripties niet
mensuraal, zelfs wanneer parallelle overleveringen in andere bronnen dat wel zijn. Hiermee valt
weliswaar informatie uit mensurale bronnen weg; voor het onderzoek naar de voorgeschiedenis van het
Devoot ende profitelijck boecxken is deze informatie nauwelijks van belang. Enkel de hoogte van de
noten wordt met zwarte notenkoppen genoteerd. Wanneer er in de bron sprake is van een ligatuur (in één
teken aaneengeschreven neumen) worden de noten die deel uit maken van de ligatuur verbonden door
middel van een ligatuurhaak boven of onder deze noten: ‘+) , ’of ‘. ) - ’. Wanneer in het origineel
verschillende neumen van dezelfde hoogte boven één lettergreep staan, worden noten in de transcriptie
met elkaar verbonden door middel van een boog. Deze noten zijn dichter bij elkaar geplaatst dan andere
noten, zonder dat dat suggereert dat deze noten korter zijn dan de andere. Andere afwijkingen in de
afstand tussen de notenkoppen laten zich verklaren vanuit de wens verschillende optekeningen of
uitwerkingen van een melodie doeltreffend met elkaar te vergelijken. Een grotere of kleinere afstand
tussen noten impliceert nooit een verschil in duur.
In de liedbronnen wordt steeds een f- of c-sleutel genoteerd, vaak ook beide. In de transcripties
wordt louter gebruik gemaakt van de g-sleutel. Ook worden de getranscribeerde melodieën op vijflijnige
notenbalken geplaatst, terwijl de meeste bronnen gebruikmaken van notenbalken die vier lijnen tellen.
Ook in de transcriptie van de muziek is ernaar gestreefd het verseinde als regeleinde aan te
houden. Een enkele keer worden twee regels op één balk geplaatst. Een korte verticale streep aan de
vijfde lijn van de balk geeft dan het regeleinde weer. Omdat de muziek niet mensuraal is, hebben de
transcripties geen maatstrepen. De verticale strepen in de muzieknotatie in het Devoot ende profitelijck
boecxken hebben geen mensurale betekenis, maar een tekstuele: zij onderscheiden notengroepen boven
13
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
lettergrepen van elkaar en zijn derhalve in de transcriptie niet opgenomen.
Mollen zijn enkel dan opgenomen wanneer zij ook in de bron genoteerd staan. Het al dan niet
aanwezig zijn van musica ficta (niet genoteerde alteraties die wel gezongen werden) is binnen de
analyses van gering belang. Bovendien richten de meeste studies van musica ficta zich op polyfone
muziek, is er een tendens ficta zo min mogelijk toe te passen en zijn er zoveel onzekerheden op dit
gebied dat het invoegen van deze discussie in het onderzoeksverslag meer problemen en onzekerheden
met zich meebrengt dan oplost. Ficta zijn daarom buiten beschouwing gebleven.
6. Samensteller
Voor enkele personen, waaronder de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken, blijft
onduidelijk of het een vrouw of een man betreft. Over deze personen wordt gesproken in de derde
persoon enkelvoud, mannelijk, omdat dit minder bepalend is dan de vrouwelijke variant. Het is zeker
niet de bedoeling te suggereren dat het in voorkomende gevallen een manspersoon betreft.
Vanaf hoofdstuk 4 noem ik de samensteller ook wel ‘aucteur’ of ‘initiator’. Ik doe dat beslist
niet willekeurig, maar gebruik die term die op dat moment het meest van toepassing is.
7. Databanken en muziekverwerker
Het onderzoek berust voor een aanzienlijk deel op vergelijkingen: vergelijkingen van liedbronnen,
vergelijkingen van liedteksten en vergelijkingen van melodieën. Geïnspireerd door bestaande repertoria
als Van Duyse 1903-1908, Knuttel 1906, Bonda 1996 en het Repertorium 2001 heb ik twee databanken
ontworpen die mij hielpen grip te krijgen op het onderzoeksmateriaal. De eerste databank bevat
uitsluitend informatie over het Devoot en de profitelijck boecxken; in de tweede zijn details over
parallelle overleveringen van liederen en melodieën opgenomen. Bij de verwerking van melodieën in deze
databanken is gebruik gemaakt van de Muziekverwerker van Joost van Dongen. Dit is een
rekenprogramma dat melodieën zo omzet dat zij eenvoudig met elkaar vergeleken kunnen worden. De
databanken zijn voor eigen gebruik samengesteld, maar kunnen in de toekomst omgevormd worden tot
een breder toegankelijk systeem.
14
Afkortingen en verantwoording afbeeldingen
Afkortingen
CCFR: Catalogue collectif de France, online te raadplegen via www.ccfr.bnf.fr.
Copac: Copac National, Academic, and Specialist Library Catalogue, online te raadplegen via
copac.ac.uk.
DBNL: Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren, online te raadplegen via www.dbnl.nl.
ibid.: ibidem: hetzelfde werk, op dezelfde plaats.
id.: idem: hetzelfde werk.
MNW: Middelnederlands Woordenboek, online te raadplegen via gtb.inl.nl/?owner=MNW.
PiCarta: metacatalogus van de Nederlandse Centrale Catalogus, online te raadplegen via
www.picarta.nl.
Repertorium 2001: ‘Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600’ (De Bruin 2001). Het Repertorium
2001 maakt deel uit van de ‘Nederlandse Liederenbank’ en is online te raadplegen via
www.liederenbank.nl.
STCN: Short Title Catalogue Netherlands, online te raadplegen via www.kb.nl/stcn.
STCV: Short Title Catalogus Vlaanderen, online te raadplegen via
www.vlaamse-erfgoedbibliotheek.be/oude-drukken.
WNT: Woordenboek der Nederlandsche Taal, online te raadplegen via gtb.inl.nl/?owner=WNT.
WorldCat: wereldwijd netwerk van bibliotheekcatalogi, online te raadplegen via www.worldcat.org.
Verantwoording afbeeldingen
De afbeeldingen van het Devoot ende profitelijck boecxken (Brussel KB LP 7795 A en Haarlem
Stadsbibliotheek 176 K 9) zijn foto’s van mij. Deze zullen in latere publicaties door professionele foto’s
vervangen worden. De foto’s van Berlijn 190 behoren toe aan de Werkgroep van het laatmiddeleeuws
geestelijk lied in de Lage Landen.
Afbeelding, p. 5: Brussel KB LP 7795 A, titelblad
Afbeelding 1, p. 26: Brussel KB LP 7795 A, titelblad
Afbeelding 2, p. 29: Brussel KB LP 7795 A, fol. i 8v en fol. 1r
Afbeelding 3, p. 31: Brussel KB LP 7795 A, fol. 119r
Afbeelding 4, p. 34: Brussel KB LP 7795 A., fol. 75v
Afbeelding 5, p. 35: Brussel KB LP 7795 A., fol. 120r
Afbeelding 6, p. 36: Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9, titelblad
Afbeelding 7, p. 54: Brussel KB LP 7795 A, fol. 1r
Afbeelding 8, p. 55: Souterliedekens, fol. D3v-D4r via Van Biezen 1984
Afbeelding 9, p. 248: Berlijn 190, fol. 102v-103r
Afbeelding 10, p. 248: Berlijn 190, fol. 143v-144r
De foto’s in muziekvoorbeeld 2 op p. 171 zijn van Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9, fol. 38v en fol.
87v en zijn gemaakt door Ulrike Hascher-Burger.
15
1
Terug naar de bron
1. Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539)
Klein, niet al te dik en een weinig onderscheidende titel: het Devoot ende profitelijck boecxken oogt
opvallend onopvallend. Op het eerste gezicht doet niets vermoeden dat het hier de grootste verzameling
Middelnederlandse liederen betreft waarover wij nu nog beschikken, de eerste liedbron in de Lage
Landen bovendien met gedrukte muzieknotatie bij volkstalige liedteksten, en de eerste overlevering van
een Middelnederlandse berijming van het Onze Vader die bedoeld is om gezongen te worden. Gelukkig
is de titel van de bundel minder bescheiden dan het voorkomen van het boekje en helder over de inhoud:
Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen,
diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden in prente oft in ghescrifte: uut diversche steden
ende plaetsen bi een vergadert ende bi malcanderen ghevoecht. Ende elck liedeken heeft sinen
bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt, ghelijc die Tafel hier na volgende breeder uut
wijst ende verclaert
Een vroom en nuttig boekje, bevattende veel geestelijke liedjes en kerstliederen die men tot aan deze
tijd toe heeft kunnen vinden in druk of in handschrift: uit diverse steden en plaatsen verzameld en bij
elkaar gevoegd. En elk liedje heeft zijn afzonderlijke melodie, wijs of stem, in muzieknotatie
uitgeschreven, zoals de inhoudsopgave, die hierna volgt, verder demonstreert en toelicht.
De titel verwoordt wat het liedboek bijzonder maakt. Inderdaad kan het aantal liederen in de bundel als
‘veel’ omschreven worden: 259 in totaal, waarvan 252 in het Middelnederlands en zeven in het Latijn.1
Dat de titel spreekt over het verzamelen uit verschillende plaatsen maakt nieuwsgierig naar de
liedbronnen die daarbij geraadpleegd zijn. Immers, een groot aantal van de liedteksten is ons ook via
andere laatmiddeleeuwse liedbronnen overgeleverd. Zouden daar dezelfde bronnen tussen zitten als
destijds tijdens het samenstellen van dit Devoot ende profitelijck boecxken geraadpleegd zijn? Niet
alleen de omvang, ook de muzieknotatie boeit hedendaagse onderzoekers. Gewoon omdat zij er is, maar
ook vanwege van de vorm waarin zij is opgenomen. Gedrukte eenstemmige liedverzamelingen werden
zelden van muzieknotatie voorzien. En als er in de zestiende eeuw al noten gedrukt werden boven
volkstalige liedteksten, dan toch zeker geen zwarte neumen in een tijd waarin de witte mensuraalnotatie
alom tegenwoordig was. Maar klopt deze vooronderstelling wel? Of sluit de muzieknotatie juist aan bij
de inhoud en de afkomst van de bundel? De melodieën spelen hoe dan ook een centrale rol in de bundel:
zij zijn bepalend voor de ordening van de teksten. Liederen die op dezelfde melodie gezongen kunnen
worden, zijn bij elkaar geplaatst. Zo ontstaan 73 melodiegroepen, voorzien van 74 verschillende
melodieën (de eerste melodiegroep is voorzien van twee melodieën).
1
Enkele teksten zijn deels in het Latijn en deels in het Middelnederlands: de meest gebruikte taal bepaalt of zij
als Middelnederlands of als Latijn beschouwd worden.
17
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
2. Korte beschrijving
Van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn tot in onze tijd slechts twee exemplaren overgeleverd.
Een bevindt zich in de stadsbibliotheek van Haarlem onder signatuur 176 K 9 en een in de Koninklijke
Bibliotheek Albert I te Brussel onder signatuur LP 7795 A. Het boekje is maar klein, zo’n 10 cm hoog
en 16 cm breed. Het is daardoor eenvoudig ter hand te nemen of bij je te dragen. Sla je het boekje open,
dan moet je het meteen al een kwartslag draaien om het titelblad te kunnen lezen. Dat is staand gedrukt;
alle andere bladzijden liggend. Buiten de volledige titel vermeldt het titelblad dat het boek door Symon
Cock in Antwerpen onder keizerlijk privilege is uitgebracht. Draai je het liedboek terug en sla je de
bladzijde om, dan vind je op de keerzijde van het titelblad de geestelijke goedkeuringen, verleend door
Peter Titelmans en Matthias Weynsen, evenals het impressum, dat behalve de naam van de drukker ook
het jaar van verschijnen vermeldt: 1539. Meteen op de volgende bladzijde begint een voorwoord van de
‘aucteur’, gevolgd door een inhoudsopgave, waarmee dit eerste katern eindigt. Dit katern, hierna het
‘voorwerk’ genoemd, is niet gefolieerd en heeft ook geen katernsignatuur.
Op het voorwerk volgt de liedverzameling, neergelegd in achttien katernen van ieder acht en in
totaal 144 bladen. Deze bladen zijn voorzien van katernsignaturen van A tot S en zijn gefolieerd.2 Een
groot aantal liedteksten is van muzieknotatie voorzien, behalve in katern S. Dat is tevens het enige
katern dat enkel met zwarte inkt is bedrukt. Alle andere katernen bevatten ook rode inkt voor de
notenbalken waarop de zwarte neumen geplaatst zijn.3 De liedkaternen zien er niet bijzonder fraai uit.
De teksten staan dicht opeen op de kleine bladzijden. Doordat de bladen tijdens het drukken van de rode
en de zwarte inkt niet op exact gelijke wijze onder de pers lagen, zijn de neumen en balken ten opzichte
van elkaar verschoven en is de toonhoogte soms onduidelijk.
3. Perceptie van het liedboek sinds 1889
Het Devoot ende profitelijck boecxken4 bevindt zich ten opzichte van veel andere laatmiddeleeuwse
liedverzamelingen in een bijzondere positie. Terwijl de meeste geestelijke liedbronnen in handschrift of
in druk het nog altijd zonder uitgave moeten stellen of met een uitgave die eerder een verwarrend beeld
geeft van de bron dan dat zij verhelderend is5 , verscheen van het liedboek uit 1539 al in 1889 een
integrale editie. D.F. Scheurleer gaf alle liedteksten van de bundel uit in de volgorde waarin zij in de
bron staan en voorzien van de melodieën in facsimile.6 Ook het titelblad werd in facsimile opgenomen.
Bovendien leidde hij zijn uitgave uitgebreid in, waarbij hij onder meer de onderzoeksgeschiedenis van
voor 1889 besprak.7 Zijn boekwerk is tegenwoordig slechts bij hoge uitzondering verkrijgbaar in
antiquariaten. Toch zijn de teksten (zonder muzieknotatie) van het Devoot ende profitelijck boecxken
algemeen toegankelijk: een digitale editie is opgenomen op de Cd-rom Middelnederlands, op de cd-rom
bij het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 en in de Digitale bibliotheek voor de
2
Over het Middelnederlandse alfabet zie onder 4.1 in de verantwoording.
Terzijde: het is onduidelijk of eerst de rode of de zwarte inkt is aangebracht.
4
Vaak wordt naar het liedboek verwezen met een acroniem: DEPB (onder meer Knuttel 1906, Vellekoop 1975,
Bonda 1996), DEPB1539 (Repertorium 2001) of DPB (onder meer Vellekoop 1997). De Troeyer neemt het
werk op als Boecxken, inhoudende veel gheestelijcke liedekens (De Troeyer 1970, p. 168-169), een aanduiding
die slechts zelden elders gevonden wordt.
5
Een voorbeeld hiervan is de uitgave Niederländische Geistliche Lieder des XV. Jahrhunderts (1854) van
Hoffmann von Fallersleben, waarin de Middelnederlandse teksten van handschriften Berlijn 185 en Berlijn 190
door elkaar worden geplaatst. Het door elkaar mengen van de liederen van de twee verschillende handschriften
zonder heldere bronvermelding leidt onder meer tot het veelvuldig verwarren van beide handschriften in het
verder eveneens imposante Het oude Nederlandsche Lied (1903-1908) van Fl. van Duyse.
6
D.F. Scheurleer heeft afkortingen uitgeschreven en in zijn ogen evidente drukfouten verbeterd, maar geeft de
tekst verder zoveel mogelijk weer als deze in de bron gevonden wordt. Hij verantwoordt zijn uitgave uitvoerig:
Scheurleer 1889, p. IX-X.
7
Scheurleer 1889, p. VII-VIII.
18
3
1 Terug naar de bron
Nederlandse letteren (DBNL).8
Naast deze uitgave zijn er twee studies waarin musicologen het Devoot ende profitelijck
boecxken centraal stellen. De eerste is moeilijk beschikbaar en onder musicologen en filologen weinig
bekend. Het betreft een doctoraalscriptie van G.A. van Es uit 1973 over voornamelijk bibliografische en
literaire aspecten van het liedboek.9 De tweede is een artikel van Kees Vellekoop dat voorziet in een
globale beschrijving van de bundel en met name handelt over de laatste veertien liederen (het Brugs
liedboekje) van het Devoot ende profitelijck boecxken.10 Van Es en Vellekoop gaan er allebei van uit
dat Symon Cock de samensteller van de bundel is. Een aantal liederen speelt een rol in de studie van
Louis Peter Grijp naar de contrafactuur in het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw en in de studie van
Jan Willem Bonda naar vijftiende- en zestiende-eeuwse, meerstemmige Nederlandse liederen.11
De melodieën zijn ook buiten het Devoot ende profitelijck boecxken van belang gebleken.
Immers, naast de muzieknotatie is een groot aantal teksten ook voorzien van een wijsaanduiding. Die
wijsaanduiding bestaat veelal uit een beginregel van een wereldlijk lied. Wereldlijke liederen, zoals de
244 teksten van het Antwerps liedboek (Antwerpen, 1544)12 , zijn dan vaak weer zonder wijsaanduiding
of muzieknotatie overgeleverd. Wanneer de melodie die in het Devoot ende profitelijck boecxken bij de
wijsaanduiding genoteerd is, geplaatst wordt boven de tekst waarnaar de wijsaanduiding verwijst, is het
mogelijk de wereldlijke tekst te zingen.
De musicologische aandacht voor het Devoot ende profitelijck boecxken laat zich mede
verklaren door de drukker van het liedboek, zijn fonds en de aan hem toegekende octrooien. Vaak wordt
Symon Cock, zij het ten onrechte, als de samensteller van de bundel gezien. Een jaar na het Devoot ende
profitelijck boecxken geeft hij bovendien een tweede bundel met muzieknotatie uit: de Souterliedekens,
een berijming van de psalmen in het Nederlands. En tot op heden wordt onder musicologen nogal eens
verondersteld dat Symon beschikte over een alleenrecht om muziek te drukken.
Hoewel de editie van Scheurleer het liedboek voor eens en altijd onder de aandacht van filologen en
musicologen heeft gebracht, is er nog altijd weinig bekend over de ontstaansgeschiedenis, de
samenstelling en de functie van de bundel. Vermoedelijk vindt dit zijn oorsprong in het feit dat
twintigste-eeuwse onderzoekers lange tijd voornamelijk geïnteresseerd waren in liedgeschiedenissen: in
de geschiedenis van afzonderlijke liedteksten in plaats van in die van liedverzamelingen. Fl. van Duyse
zette de trend met een imposant onderzoek, gepubliceerd onder de titel Het oude Nederlandsche Lied:
wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Hierin behandelde hij de
overleveringsgeschiedenis van meer dan zevenhonderd Nederlandse liedteksten en melodieën.13 Ongeveer
tegelijkertijd, in 1906, verscheen I.A.N. Knuttels Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de
kerkhervorming, nog altijd een standaardwerk over het laatmiddeleeuws geestelijk lied. Knuttel gaf een
bondige omschrijving van de voornaamste liedbronnen, maar richtte zich vervolgens eveneens op de
afzonderlijke liederen. Hij poogde alle volkstalige teksten uit de opgenomen bronnen in subgenres te
ordenen. Met zijn publicatie ontstond voor het eerst een helder beeld van het laatmiddeleeuws, geestelijk
liedmateriaal uit de Lage Landen. Geen van de bronnen die Knuttel noemt, is in de afgelopen eeuw
verloren gegaan of zoekgeraakt.
Knuttel streefde er niet naar een uitputtend beeld te geven van de afzonderlijke handschriften en
drukken. Opvallend is dat vervolgens ook anderen die taak niet op zich hebben genomen. In plaats van
8
Cd-rom Middelnederlands 1998, Repertorium 2001 en www.dbnl.org.
Van Es 1973. Exemplaren zijn slechts in te zien in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland te Middelburg en,
in kopie, aan het Meertens Instituut te Amsterdam. Over de auteur van dit werk is verder niets bekend. Deze
G.A. van Es is een ander dan de Groningse hoogleraar Didactiek der Nederlandse taal- en letterkunde prof. dr.
G.A. van Es (1904-1981).
10
Vellekoop 1997.
11
Grijp 1991 en Bonda 1996.
12
Vellekoop 1975 en Van der Poel 2004.
13
Van Duyse 1903-1908.
19
9
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
dat Knuttels werk aanleiding geweest is de afzonderlijke bronnen nader te bezien, lijken twintigsteeeuwse onderzoekers, een enkele uitzondering daargelaten, op de ingeslagen weg verder gegaan te zijn.
Zij bleven zich voornamelijk concentreren op afzonderlijke liedteksten zonder de bronnen van die
liederen in hun geheel in ogenschouw te nemen. Doordat dezelfde liederen in verschillende bronnen zijn
overgeleverd, gingen onderzoekers er vaak als vanzelfsprekend van uit dat die bronnen van vergelijkbare
aard zijn. Er ontstond een eenvormig beeld van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen,
gebaseerd op enkele toevallige en afzonderlijke kenmerken van gevarieerde liedbronnen. Dit beeld doet
de werkelijkheid te kort, zo blijkt wanneer de belangstelling voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied aan
het einde van de twintigste eeuw toeneemt. Toonaangevend hierin is het artikel ‘“Soe wie dit liedtkyn
sinct of leest”. De functie van de Laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek’, dat A.M.J. van Buuren in
1992 publiceert. Onderzoekers krijgen oog voor bronnen in hun geheel.14 Zij komen tot het inzicht dat
het noodzakelijk is terug te keren naar de afzonderlijke liedbronnen.15 Binnen die context vindt ook dit
onderzoek naar het Devoot ende profitelijck boecxken zijn oorsprong.
4. Vraagstelling
Dat het Devoot ende profitelijck boecxken een van de eerste liedbronnen in dit genre is waarnaar de
aandacht zou moeten uitgaan, is evident. In paragraaf 1 is reeds de bijzondere positie geschetst die dit
liedboek in de Nederlandstalige cultuurgeschiedenis inneemt. Niet alleen omwille van de omvang van de
verzameling of de aanwezigheid van muzieknotatie in druk, maar ook vanwege de plaats tussen
contemporaine liedbronnen is het wenselijk dit liedboek verder te onderzoeken. Het Devoot ende
profitelijck boecxken lijkt namelijk aan het einde te staan van een traditie die in een reeks
handschriftelijke en enkele gedrukte bronnen uit de periode tussen ca. 1400 en 1540 is neergelegd. Deze
liedbronnen tellen samen ruim vijfhonderd verschillende liederen, grotendeels met Middelnederlandse,
voor een kleiner deel met Latijnse tekst.16 Veel liedteksten zijn voorzien van een wijsaanduiding, een
muzieknotatie, of beide. Een groot aantal teksten en melodieën is in meerdere bronnen overgeleverd. Zo
komen van de 259 liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken er maar liefst 96 ook voor in
bronnen die ouder zijn dan of ten naaste bij contemporain met het Devoot ende profitelijck boecxken.17
Verwacht mag worden dat onderzoek naar deze liedbundel niet alleen inzicht geeft in de
ontstaansgeschiedenis van de verzameling zelf, maar ook in het nog grotendeels onopgehelderde proces
van de overlevering van teksten en melodieën van liederen, of op zijn minst bestaande
onderzoeksmethoden op dit gebied aanscherpt.
Voor het zo ver is, dienen we het Devoot ende profitelijck boecxken te doorgronden. Een beter
begrip van de liedbundel begint bij inzicht in de ontstaansgeschiedenis. Uit de volledige titel kan worden
afgeleid dat de teksten bijeen gebracht zijn uit bestaande bronnen, handgeschreven of gedrukt. In
hoeverre de samensteller de bijeengebrachte teksten heeft geredigeerd of/en qua spelling en presentatie
geüniformeerd, is nog niet onderzocht. Evenmin is bekend hoe de in het Devoot ende profitelijck
boecxken opgenomen melodieën tot stand zijn gekomen. Zowel het zicht krijgen op de werkwijze van de
samensteller, als het in kaart brengen van de plaats van het Devoot ende profitelijck boecxken ten
opzichte van andere laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen laat zich vangen in één vraag: hoe is het
liedboek tot stand gekomen?
14
Zie bijvoorbeeld een reeks als de Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden en aan de onlangs
verschenen integrale uitgave van het Antwerps Liedboek (Van der Poel 2004).
15
Tegelijkertijd met het gereedmaken van dit onderzoeksverslag, legt de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws
geestelijk lied van de Lage Landen de laatste hand aan een integrale editie van Berlijn 190, het eerste project
van de werkgroep die zich ten doel stelt ook andere laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen in hun totaliteit
breed toegankelijk te maken.
16
Er is evenwel ook een groot aantal bronnen met uitsluitend Latijnse gezangen. Deze zijn, bij gebrek aan
beschrijving of repertoria, nog minder toegankelijk dan de bronnen met Middelnederlandse teksten.
17
Ondanks de beperkte ontsluiting van Latijnse gezangen, worden voor alle Latijnse liederen van het Devoot
ende profitelijck boecxken parallelle overleveringen gevonden.
20
1 Terug naar de bron
5. Hoofdstukindeling
De vraag naar de ontstaansgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken is eerst en vooral een
vraag naar de werkwijze van de samensteller: hoe en waarom vergaarde hij zijn materiaal en in welke
mate heeft hij de liederen geredigeerd? Tegelijkertijd bevraagt het de religieuze context waarin het
liedboek is ontstaan, de druktechnische achtergrond en de drukker, alsmede de liedcultuur waarin de
verzamelde teksten en melodieën gevonden werden. In afzonderlijke hoofdstukken worden de
deelaspecten van de centrale vraag een voor een uitgediept.
Om antwoord te vinden op de vraag naar de totstandkoming van het liedboek is het zaak terug
te keren naar de bron: naar het Devoot ende profitelijck boecxken zelf. De hoofstukken 2-6 doen dat en
concentreren zich op de informatie die het liedboek bevat. In de hoofdstukken 7-8 wordt de inhoud van
de bundel vergeleken met de inhoud van oudere en min of meer contemporaine liedboeken. Zo
omschreven lijkt het onderzoek in twee delen uiteen te vallen. Dat is ook zo. De scheiding tussen beide
delen ligt echter een hoofdstuk eerder, tussen hoofdstuk 5 en 6. De hoofdstukken 2-5 bestuderen uiterlijk
en innerlijk van het liedboek als geheel en plaatsen het boek in zijn historische context. In hoofstuk 6-8
wordt ingezoomd op afzonderlijke liederen in relatie tot hun afzonderlijke liedgeschiedenis of in relatie
tot de verzameling waar zij deel van uitmaken. Doel is te achterhalen hoe de liederen in de bundel
terecht gekomen zijn en in welke mate de samensteller de liederen redigeerde. Beantwoordt de
verzameling aan de beschrijving die de samensteller zelf in de inleiding geeft?
Zoals gezegd: de afzonderlijke hoofdstukken behandelen ieder een deelaspect van het onderzoek.
Hoofdstuk 2 geeft een uitvoerigere materiële beschrijving van het Devoot ende profitelijck boecxken.
Een goede voorstelling van de bundel helpt om informatie in de volgende hoofdstukken te kunnen
plaatsen. Het is om deze reden dat dit hoofdstuk voorop geplaatst is en de analytisch-bibliografische
beschrijving niet in een bijlage verdween. Tijdens dit onderzoek trokken de parateksten, hun plaats en
hun opmaak de aandacht, die zij later in het onderzoeksverslag opeisen.
Wanneer de betekenis van de parateksten, en dan met name die van de tweede approbatie,
zichtbaar wordt, blijkt dat de drukker nauwelijks een rol speelt in de voorgeschiedenis van de bundel.
Ondanks dat dit voor sommige onderzoekers altijd al evident was, veronderstelden andere dat Symon
Cock de samensteller van de bundel was. Over de drukker bestaan meer vooronderstellingen die herzien
moeten worden. Zo kreeg Symon niet het alleenrecht om muziek te drukken. Hoofdstuk 3 gaat in op
leven en werk van Symon Cock en bespreekt feiten en veronderstellingen over de drukker en zijn fonds.
En al komt hij in de rest van de studie nauwelijks terug, op deze plaats verdient Symon werkelijk onze
aandacht omdat hij met de uitgave van het Devoot ende profitelijck boecxken in de Lage Landen de
eerste drukker is die muzieknoten drukte bij volkstalige liedteksten.
Zoals gezegd: het analytisch-bibliografisch onderzoek vestigde de aandacht op de parateksten.
Zonder een goed begrip van deze teksten is het niet mogelijk het inzicht in de voorgeschiedenis van de
bundel te vergroten. Hoofdstuk 4 staat daarom uitgebreid stil bij de tweede approbatie en analyseert de
inleiding van de samensteller. Zo ontstaat een beeld van de motivatie van de samensteller, de keuzes die
hij maakte en het publiek waarop hij zich richtte. Is de informatie van hoofdstuk 2 voor dit hoofdstuk
van wezenlijk belang; de informatie in alle volgende hoofdstukken zal steeds teruggekoppeld worden aan
de kennis, opgedaan in dit vierde hoofdstuk.
Hoofdstuk 5 onderzoekt wat de samensteller wilde verzamelen en wat daarvan in het Devoot
ende profitelijck boecxken terecht is gekomen. Met behulp van de genre-indeling die Knuttel maakte,
wordt de inhoud van de verzameling besproken.18
Nu duidelijk is tegen welke achtergrond het Devoot ende profitelijck boecxken ontstaan is en
waaruit de verzameling bestaat, richt hoofdstuk 6 de aandacht op enkele afzonderlijke liedteksten en
melodieën die meermaals in de bundel voorkomen. Een analyse van deze teksten en melodieën maakt het
mogelijk een hypothese te vormen over de mate waarin de samensteller de teksten geredigeerd heeft,
over onregelmatigheden die hij het verbeteren niet waard vond en over aanpassingen die hij wel deed.
18
Knuttel 1906.
21
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Ruime aandacht is er voor de wijze waarop de teksten onder de melodieën geplaatst zijn.
Hoofdstuk 7 laat zien dat veel liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken ook een
plaats vonden in oudere of min of meer contemporaine liedbronnen. De optekeningen zijn vaak echter te
verspreid en te verschillend om in deze studie behulpzaam te zijn. De liedgeschiedenissen van de twee
liederen met de meeste parallelle overleveringen worden als voorbeeld genomen en verder uitgediept.
Hoofdstuk 8 beschouwt het Devoot ende profitelijck boecxken weer in zijn geheel en plaatst het
naast andere liedverzamelingen. Centraal staat de vergelijking met de inhoud van het veel kleinere
Suverlijc boecxken. Ook van deze druk uit 1508 wordt wel verondersteld dat hij door een minderbroeder
is vervaardigd. In ieder geval vinden we 26 van de dertig teksten van dit liedboekje terug in het Devoot
ende profitelijck boecxken. Dankzij overeenkomsten en verschillen tussen de optekeningen in beide
liedboeken is het mogelijk het beeld over de redactiewijze verder aan te scherpen.
In hoofdstuk 9, het laatste hoofdstuk van het onderzoeksverslag, passeren nog eenmaal de
voornaamste bevindingen uit eerdere hoofdstukken. Een coherent beeld van de voorgeschiedenis van het
Devoot ende profitelijck boecxken wordt geschetst voor zover de opgedane kennis dat toelaat. Hoewel
er zaken zijn die nog verder uitgediept dienen te worden en zaken die wij nooit zullen kunnen
doorgronden, heeft de terugkeer naar de bron ons inzicht in de voorgeschiedenis van het Devoot ende
profitelijck boecxken aanzienlijk vergroot.
22
2
Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
1. Inleiding
Dit hoofdstuk geeft een gedetailleerde bespreking van de materiële aspecten van het Devoot ende
profitelijck boecxken, gebaseerd op de verworvenheden van de analytische bibliografie Een uitvoerige,
materiële beschrijving van het liedboek ontbrak tot nog toe. Dat is vreemd: wil je het boekje
onderzoeken, dan zul je het op enig moment ter hand moeten nemen. De inhoud laat zich voor een deel
pas vatten, wanneer je weet hoe die vormgegeven is. Zie je het liedboek voor je, dan begrijp je
onmiddellijk dat het niet geschikt is voor een koor, maar dat het zich wel eenvoudig laat meenemen.
Juist de inzichten die ontstonden bij de bestudering van het materiaal, gaven het onderzoek een grote
vlucht. Bovendien maakt deze beschrijving het mogelijk de bundel te betrekken in studies van
verschillende aspecten van postincunabelen, een nog relatief onontgonnen onderzoeksgebied.. Om het
belang van dit onderdeel van het onderzoek te onderstrepen is de analytisch-bibliografische beschrijving
dan ook niet in een bijlage achteraan, maar voorop geplaatst.
Hierna volgt eerst de beschrijving van het Devoot ende profitelijck boecxken, zoals dat in 1539 gedrukt
werd.19 Deze beschrijving gaat uit van de ‘ideal copy’. Zij beschrijft hoe het liedboek de drukkerij verliet
en gaat voorbij aan exemplaargebonden bijzonderheden als gebruikerssporen of verloren bladen.
Onregelmatigheden in de ‘ideal copy’ worden afgezet tegen een niet-bestaand boek: het boek zoals dat er
idealiter had uitgezien. Het betreft steeds zaken die anders zijn dan verwacht mag worden, maar die wel
al tijdens het drukken van het boek zijn ontstaan. Om een voorbeeld te geven: wanneer de bladen
gefolieerd zijn, ligt het voor de hand dat ieder volgend blad een volgend folionummer krijgt. Heeft de
zetter zich vergist en nummert hij twee opeenvolgende bladen als ‘fol. v’ dan loopt de foliëring niet zoals
wij zouden verwachten: na blad 5 hadden wij blad 6 verwacht. Aan de beschrijvingen wordt in dit
hoofdstuk zo min mogelijk betekenis gegeven. Interpretatie ontbreekt enerzijds omdat er tot op heden
weinig postincunabelen uitvoerig beschreven zijn en conclusies op grond van een enkel exemplaar te
wankel zijn.20 Anderzijds ontbreekt zij, omdat uiterlijke kenmerken veelal pas betekenis krijgen in
combinatie met inhoudelijke elementen. Hypothesevorming gebeurt in volgende hoofdstukken, en dan
vooral in hoofdstuk 4.
Op de beschrijving van het Devoot ende profitelijck boecxken volgen de beschrijvingen van de
twee exemplaren, die van dezelfde druk uit 1539 afkomstig zijn.21 De beschrijving van deze exemplaren
staat vooral stil bij gebruikerssporen. Dat zijn aantekeningen of opmerkingen die iets zeggen over hoe
het liedboek door de eeuwen heen gebruikt is en wie het in bezit gehad heeft.
19
De beschrijving volgt de aanwijzingen in de handleiding van de STCN, hoewel de volgorde van de gegevens
is gewijzigd, teneinde het alle lezers mogelijk te maken zich een helder beeld van het boekje te vormen. De
beschrijving is daarom ook uitgebreider dan de STCN voorschrijft.
20
Gebrek aan kennis van postincunabelen maakt het ook onzeker in hoeverre en op welke punten zij
vergelijkbaar zijn met incunabelen en met drukken van later datum.
21
Aangehouden is de definitie van Van Impe, Van Rossem en Proot 2005, p. 18: ‘Druk (edition): Alle edities
(exemplaren) die te eniger tijd van hetzelfde of grotendeels hetzelfde zetsel zijn gedrukt.’
23
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Tot slot komen in dit hoofdstuk enkele bijzondere thema’s aan bod. Zo sta ik uitvoerig stil bij de
watermerken en hun plaats in beide exemplaren van het Devoot ende profitelijck boecxken. Daarna wijd
ik een paragraaf aan Een nieu devoot boecxkin, een nieuwe uitgave van de liedverzameling uit de
tweede helft van de zestiende eeuw. De laatste paragraaf vat de meest in het oog springende gegevens uit
dit hoofdstuk bondig samen.
2. Een devoot ende profitelijck boecxken (Antwerpen, 1539)
2.1 Formaat en collatie
Het Devoot ende profitelijck boecxken bestaat uit negentien katernen van acht bladen: in totaal 152
bladen dus. Het is 16 cm breed en 10 cm hoog in octavo, oblong.22 ‘Oblong’ geeft aan dat de pagina’s
breder zijn dan dat zij hoog zijn. ‘Octavo’ betekent dat ieder katern uit acht bladen (vier dubbelbladen)
bestaat.23 De katernen 2-19 bevatten de 259 liederen van de verzameling. Deze katernen zijn voorzien
van katernsignaturen A-S en van foliëring. Voor deze katernen is een ongenummerd katern van eveneens
acht bladen geplaatst dat het voorwerk bevat met onder meer het titelblad en de inleiding van de
samensteller.
De gegevens uit deze twee alinea’s kunnen worden samengevat in een collatieformule, die
bondig het formaat en de katernopbouw geeft. De collatieformule is: 8o obl.: i8 A-S8.
De bladen van alle negentien katernen zijn in de juiste volgorde samengevoegd. Dat blijkt uit het feit dat
de teksten in het voorwerk en ook alle liederen op een volgend blad steeds op logische wijze verder gaan:
strofenschema’s lopen door, er zijn inhoudelijk geen lacunes of onlogische vervolgen, en liederen zonder
begin of einde ontbreken in de bundel.
In de foliëring en de katernsignaturen mag een aantal zetfouten geslopen zijn; deze doen niets af
aan de bruikbaarheid van de bundel.24 Datzelfde geldt voor het feit dat deze fouten niet zijn
22
In de ‘Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540’ (Den Haag, 1923) omschrijven Nijhoff en
Kronenberg op p. 492 en p. 797 het Devoot ende profitelijck boecxken als zijnde een boekje in 4o, langwerpig.
Jaspers neemt dit formaat over en stelt dat Scheurleer een foutief formaat noemt (Jaspers 1997, p. 234).
Scheurleer omschrijft het boekje echter correct als een octavo (Scheurleer 1977, p. 3). Betrof het inderdaad een
quarto gedrukt boekwerk dan liepen de kettinglijnen verticaal en zouden per katern twee watermerken
zichtbaar moeten zijn. Van beide kenmerken is geen sprake. Wel lopen in exemplaar Brussel de kettinglijnen
van de bij een latere inbinding toegevoegde schutbladen verticaal. Mogelijk hebben Nijhoff en Kronenberg zich
bij hun beschrijving door deze schutbladen laten misleiden.
23
Materieel octavo: een vel papier is in acht delen gevouwen. Eén blad is een achtste deel van het vel. Het
boekje is gedrukt op papier van het formaat kanselarij, dat 32 cm breed en 45 cm hoog is. Dat is het meest
gebruikte papierformaat in de Nederlanden in de vijftiende en zestiende eeuw. Bij het snijden van de katernen
is dus zo’n vijf centimeter papier verloren gegaan (Thienen z.j.).
24
Fouten in de katernsignaturen:
- Fol. 7 krijgt als katernsignatuur ‘A iii’, fol. 8 ‘A iiii’. Fol. 3 en 4, die blad A3 en A4 zijn, bevatten geen
katernsignatuur. NB: bij de beschrijving van de exemplaren wordt duidelijk dat in exemplaar Haarlem katern A
ontbreekt. Omdat beide exemplaren van dezelfde druk afkomstig zijn, is katern A hier gewoon meegenomen.
- In katern B is hetzelfde gebeurd: ook hier is het zevende blad genummerd als het derde: ‘B iii’. Het is tevens
gefolieerd als ‘fo. xv.’. Ondanks de onjuiste katernsignatuur hapert de foliëring niet.
- Een soortgelijk geval doet zich voor in katern C, waar blad C6 genummerd is als ‘C iiii’. Ook hier loopt de
foliëring ongehinderd door.
- Fol. 90 krijgt katernsignatuur ‘L iiii’ toegekend in plaats van ‘M iii’.
Fouten in de foliëring:
- Fol. 6 is ‘fo. v.’ genummerd.
- Blad F2 is onjuist gefolieerd als ‘fo. xlvi’. Dit moet fol. 42 zijn. Op blad F3 wordt de oorspronkelijke foliëring
hernomen met ‘fo. .xliii.’.
- Zowel blad L7 als blad L8 zijn gefolieerd als fol. 87. Vervolgens wordt er doorgeteld: de fout wordt niet
hersteld.
24
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
overgenomen in de inhoudsopgave.25 Het heeft er alle schijn van dat de zetter bij het opstellen van de
inhoudsopgave de foliëring in de liedkaternen niet of nauwelijks bekeken heeft en zelf doortelde. Ook
zonder dit defect is de inhoudsopgave weinig behulpzaam bij het vinden van een lied in de verzameling:
de liederen staan er in dezelfde volgorde als in de liedkaternen. Ze zijn niet in alfabetische volgorde
geplaatst, noch naar genre geordend.
De pagina’s waarop de laatste in de inhoudsopgave opgenomen liederen te vinden zijn, worden
gedeeltelijk met Arabische cijfers genoteerd: ‘fo .c.24’ (= fol. 124), ‘fo .c.25’ (fol. 125), ‘fo .c.26’ (fol.
126) en ‘fo .c.27’ (fol. 127). Aangezien het alleen de laatste liederen in de inhoudsopgave betreft, is het
aannemelijk dat de zetter bij het gereedmaken van de kopij van het voorwerk een tekort aan letters (‘x’,
‘v’ en ‘i’) had en moest kiezen voor aan afwijkende wijze van het noteren van de cijfers. De Romeinse
cijfers werden noodgedwongen deels vervangen door Arabische.
2.2 Titelblad
Het titelblad van het Devoot ende profitelijck boecxken maakt deel uit van het vooropgeplaatste katern
i. De rectozijde van het eerste blad van dit katern geeft in tweekleurendruk de volledige titel van het
liedboek. De tekst is gecentreerd weergegeven met aan weerszijden zwart gedrukte kolommen ter
versiering dan wel ter opvulling. Het gaat om vier verschillende kolommen, waarbij de twee linker
kolommen aan ander type afbeelding laten zien dan de twee kolommen rechts. Mogelijk betreft het twee
ornamenten, die ieder bestaan uit twee kolommen. De kolommen linksboven, linksonder en rechtsboven
zijn 5,4 cm hoog; de kolom rechtsonder 5,6 cm. Alle kolommen zijn 1,2 cm breed. De motieven die de
kolommen laten zien, komen in ieder geval in de jaren dertig van de zestiende eeuw veelvuldig voor en
worden ook al in de jaren twintig van die eeuw gebruikt.26
Onder de titel is eveneens een ornament aangebracht, dat bestaat uit twee zwarte horizontale
sierbalken van ieder 5,4 cm breed en 0,45 cm hoog, en daartussenin een rode sierbalk van 5,3 cm breed
en 0,4 cm hoog. Deze uit drie delen bestaande sierlijst wordt gevolgd door het impressum, dat versierd
is met een liggend blad. Onderaan het titelblad staat nog de vermelding dat het liedboek met keizerlijke
toestemming is gedrukt. Dit roodgedrukte privilege is geplaatst tussen twee zwarte horizontale lijnen.
- Katern P en Q zijn beide gefolieerd als fol. 112-119. In katern R wordt deze fout niet hersteld, maar wordt
vanaf 119 doorgeteld: blad R1 is gefolieerd als fol. 120.
- Blad S2 bevat een zetfout. In de foliëring staat een ‘x’ te veel, waardoor dit blad is gefolieerd als ‘cxxxix’,
terwijl S1 als 128 en S3 als 130 genummerd worden.
- Op blad S7 lijkt wel een poging gedaan de eerder gemaakte fouten in de bladtelling te herstellen, of is juist
een volgende vergissing gemaakt. De foliëring springt hier van fol. 133 op S6 naar fol. 140 op S7. Het laatste
blad, S8, is fol. 141 volgens de genoteerde telling. Waren alle eerdere fouten hersteld, dan hadden deze bladen
als 143 en 144 gefolieerd moeten zijn.
25
De liederen die aanvangen op blad F2 en blad L8 worden in de inhoudsopgave geplaatst op respectievelijk
fol. 42 en fol. 88. Zelfs de fout in de foliëring van katern Q lijkt genegeerd te zijn: de liederen van dit katern
worden er op folio 120-127 geplaatst. Dat zo gepoogd is de foliëring in katern Q-R te verbeteren, is niet
aannemelijk. De vindbaarheid van de liederen wordt er immers niet beter op, omdat de inhoudsopgave nu naar
andere folio’s verwijst dan die waarop de teksten geplaatst zijn. Zo staat ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den
oppersten coninc van hier boven’ volgens de inleiding op fol. 121. De lezer treft echter ‘This recht dat wij die
maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren’ op de rectozijde van het als fol. 121 genummerde blad aan
en op de versozijde ‘Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren’, terwijl ‘Nu laet ons
allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ te vinden is op een blad dat in katern Q gefolieerd is
als fol. 113. Het heeft er alle schijn van dat de zetter de foliëring nauwelijks bekeken heeft en automatisch zelf
doortelde.
26
Den Hollander 1997, nr. 26 (drukker: Christoffel van Ruremund, 1526), p. 332; nr. 30 (Jan (I) van Ghelen,
1528), p. 346; nr. 34 (Jan (I) van Ghelen?, 1530), p. 360; nr. 37 (Willem Vorsterman, 1530), p. 369; nr. 44
(Peter Jansz., 1532), p. 390; nr. 47 (Adriaen van Berghen, 1533), p. 402; nr. 48 (P. Jansz. voor Jan Seversz. die
Croepel, 1533), p. 405; nr. 50 (Peter Claesz. van Balen, 1534), p. 411.
25
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Afbeelding 1: Titelblad van exemplaar Brussel KB LP 7795 A
De volledige titel van het liedboek luidt:
Een deuoot ende profite- | lijck boecxken, inhouden | de veel ghestelijcke Liedekens ende |
Leysenen / diemen tot deser tijt toe | heeft connen gheuinden in prente | oft in ghescrifte: wt
diuersche ste- | den ende plaetsen bi een vergadert | ende bi malcanderen gheuoecht. Ende | elck
liedeken heeft sinen bisonderen | toon / wise / oft voys, op noten | ghestelt / ghelijc die Ta | fel hier
na volgende | breeder wt wijst | ende ver- | claert
26
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
Gheprent in die triumphelike | coopstadt van Antwerpen /op die | Lombaerden veste / tegen die |
gulden hant ouer. By mi | Symon Cock.
Met .K. Priuilegie.27
2.3 Approbaties en octrooien28
Op het titelblad staat ‘Met K. privilegie’: met keizerlijk privilege. Dat betekent dat het liedboek gedrukt
is met toestemming van de keizer. Die toestemming was vereist alvorens het werk uitgegeven mocht
worden. Immers, op 29 oktober 1529 had keizer Karel V een ordonnantie doen uitgaan die bepaalde dat
voor ieder te drukken werk octrooibrieven van het wereldlijk gezag vereist waren. Een octrooibrief
voorzag oorspronkelijk in bescherming van het kopijrecht: een drukker of boekverkoper kreeg voor
bepaalde tijd het alleenrecht een werk uit te geven. Tot aan de ordonnantie van 1529 ontwikkelde dit
recht zich tot een preventieve vorm van censuur. Vanaf 29 oktober 1529 stond het censureren centraal
en was een octrooibrief voortaan vereist: zonder wereldlijke goedkeuring mocht een werk niet gedrukt
worden.29 Dit keizerlijk privilege werd in geval van een religieus werk bovendien pas verleend na een
onderzoek door en goedkeuring van de plaatselijke geestelijke overheid.
De keizerlijke goedkeuring van het Devoot ende profitelijck boecxken is vastgelegd in een
octrooi dat dateert van 4 februari 1539. Zij is als volgt geformuleerd30 :
Van een ottroy om te mogen printen zeker boecxken Inhoudende diversche geestelycke ende
devote liedekens voer Symon de Cock prentere woenende tantwerpen
Betreffende een octrooi voor Symon Cock, drukker woonachtig te Antwerpen, om een bepaald boekje te
mogen drukken dat verschillende geestelijke en devote liedjes bevat.
Deze goedkeuring is niet opgenomen in het Devoot ende profitelijck boecxken zelf. De geestelijke
approbaties die aan dit keizerlijk privilege vooraf gingen, zijn dat wel. Zij verschijnen op de keerzijde
van het titelblad, bovenaan en naast elkaar.
De eerste approbatie is afkomstig van Pieter Titelmans, ook wel Petrus Titelmanus of
Tittemannus genoemd (1501-1572). Deze kerkelijke goedkeuring luidt:
27
In deze transcriptie van de teksten is de spelling zo getrouw mogelijk weergegeven. De regels die ik mijzelf
gesteld heb voor weergave van spelling en interpunctie, zoals verwoord in de verantwoording, paragraaf 4.1 en
4.2, gelden hier niet. Roodgedrukte letters zijn onderstreept. Verticale strepen geven het regeleinde weer.
Afkortingen zijn in cursief opgelost. Het gebruik van ‘u’ en ‘v’ is niet genormaliseerd; hetzelfde geldt voor ‘i’
en ‘j’. Als komma worden zowel onze hedendaags ‘,’ als ‘/’ gebruikt. Beide tekens zijn in de oorspronkelijke
vorm overgenomen en niet door een en hetzelfde teken weergegeven, hoewel de functie gelijk lijkt te zijn.
28
Bibliopolis definieert de term ‘approbatie’ als volgt: ‘(1) goedkeuring en verlof tot drukken van een geschrift
door de kerkelijke overheid, in het bijzonder door de Rooms katholieke kerk; (2) formule die deze goedkeuring
behelst’ (www.bibliopolis.nl/termen/search/database/TERMEN/all/approbatie/maximumRecords/1,
geraadpleegd op 19 oktober 2010). Onder ‘octrooien’ wordt verstaan: ‘uitsluitend recht tot het maken of
verkopen van een bepaald artikel (boek) of het exploiteren van een uitvinding op het gebied van de nijverheid
(boekdrukkunst), krachtens wetgeving door een bevoegde instantie aan een persoon of organisatie toegekend’
(www.bibliopolis.nl/termen/search/database/TERMEN/all/octrooi/maximumRecords/1, geraadpleegd op 19
oktober 2010).
29
Hoftijzer 1998-2002, 1.2.8, etc.
30
Van den Branden 1990, p. 18. Van den Branden noteert als datum van toekenning ‘4 februari 1538 (1539
n.st.)’ en als datum waarop deze toekenning in de rekeningen wordt ingeschreven ‘20 maart 1538 (1539 n.st.)’.
Dit gaat uit van een jaartelling in Paasstijl, waarbij het nieuwe jaar op goede vrijdag begint in plaats van op 1
januari. Met ‘n.st.’ (‘nieuwe stijl’) wordt de nieuwjaarsstijl bedoeld. In de onderhavige studie wordt uitsluitend
de nieuwjaarsstijl gehanteerd en wordt een datum als 4 februari 1538 (Paasstijl) zonder verder commentaar
genoteerd als 4 februari 1539.
27
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Visitavit hunc libellum diligenter & examinavit, magister Petrus Titelmannus, ab Hasselt: sacrae
Theologiae Baccalaureus. & invenit omnino utilem, pium, & dignissimum, qui omnium manibus
teratur, cuius rei argumento, nomen suum propria manu exemplari subscripsit. Lovanij, in
collegio magistri Henrici de Houterle Octavo Ianuarii. Anno. M.D.xxxxix [sic].31
Magister Petrus Titelmannus van Hasselt, baccalaureaat in de heilige theologie, heeft dit boekje
nauwkeurig bekeken en onderzocht. En hij heeft bevonden dat het een volstrekt bruikbaar, devoot en
uiterst eerbiedwaardig boekje is, dat door allen dikwijls ter hand genomen zou moeten worden. Ter
bevestiging van het voorafgaande heeft hij eigenhandig zijn naam onder het afschrift gezet. Leuven, in
het college van Henricus van Houterlee, 8 januari 1549 [sic].
Pieter Titelmans studeerde theologie in Leuven en werd in 1536 tot president verkozen van het college
van Houterlee, waarover in de approbatie wordt gesproken.32 Op 3 maart 1539, kort na het goedkeuren
van het Devoot ende profitelijck boecxken, werd hij deken in Ronse.33 Als voorzitter van het
Houterleecollege behoorde Pieter Titelmans tot de theologisch geschoolde geestelijken die als kerkelijke
censor optraden en de keuring van kopij uitvoerden.34 Hij stond bekend als een streng en onverbiddelijk
voorvechter van de geestelijke moraal. Toen in 1545 het inquisitieapparaat werd uitgebreid, werd hij
benoemd tot provinciaal onderinquisiteur over het graafschap Vlaanderen en de steden en de
burggraafschappen Rijsel, Dowaai (Douai), Orchies, Doornik en het Doornikse.35
De datum 8 januari 1549 aan het einde van de approbatie is onjuist. Dat blijkt niet alleen uit het
impressum en een tweede geestelijke goedkeuring op dezelfde bladzijde, beide gedateerd in 1539, maar
ook uit het feit dat de keizerlijke goedkeuring verleend is op 4 februari 1539.36 De wereldlijke
goedkeuring werd, zoals hierboven is uitgelegd, altijd pas na de geestelijke approbatie verleend. Het is
derhalve niet mogelijk dat Symon Cock al in 1539 een octrooi voor het drukken van het liedboek
verwierf en dat de kerk zich pas in 1549 uitsprak over het te drukken werk. Bovendien zou Titelmans na
1545 niet ondertekend hebben vanuit het college van Houterlee, maar als provinciaal onderinquisiteur.
Ook de wijze van noteren laat zien dat er van een zetfout sprake moet zijn: 1549 wordt genoteerd als
‘M.D.xxxxix’, terwijl ‘M.D.xlix’ de gebruikelijke schrijfwijze is. ‘M.D.xxxix.’ is bedoeld.
Naast deze van overheidswege vereiste goedkeuring van Petrus Titelmans wordt nog een tweede
geestelijke approbatie opgenomen. Het betreft de instemming van Matthias Weynsen:
Et ego frater Mathias Wensen, omnium fratrum minorum regularis observantiae cismontanorum
generalis commissarius, premissa diligenti examinatione libri spiritualium canticorum iudico
illum bonum, pium, & reipublicae Christianae utilem, & dignissimum ut imprimatur, & ab
omnibus Catholicis habeatur, & ad Dei laudem cantetur. In praemissorum fidem haec propria
manu scripsi Mechlianiae, in conventu fratrum minorum .xxvi. Ianuarij, Anno
.M.CCCCC.xxxix.
En ik, broeder Matthias Weynsen, commissaris-generaal van de minderbroeders observanten aan deze
zijde van de bergen37, oordeel, na voorafgaand nauwkeurig onderzoek van het boek met geestelijke
31
Zetfout: bedoeld is ‘M.D.xxxix’. Zie de volgende alinea.
Het college van Houterlee werd in 1499 gesticht door Hendrik van Houterlee en legde zich toe op het
onderrichten van godgeleerdheid. Zie onder meer Van der Aa 1872, p. 309 en Lameere 1829, p. 50.
33
Van de Wiele 1982, p. 25.
34
Wiest 1953, p. 136-138.
35
Van de Wiele 1982, p. 19-20 en p. 25.
36
Het is gebruikelijk of niet uitzonderlijk dat er enige maanden liggen tussen het afgeven van de keizerlijke
goedkeuring en het verschijnen van een druk, zo wordt bevestigd door de Souterliedekens waarvoor het
privilege in september 1539 wordt afgegeven en dat in juni 1540 van de persen komt.
37
Bedoeld zijn de Alpen.
28
32
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
liederen, dat het goed en devoot is en nuttig voor de publieke zaak van de christenheid, en zeer geschikt
om gedrukt, door alle katholieken bezeten en tot Gods lof gelezen te worden. Ter bekrachtiging van het
voorafgaande heb ik dit eigenhandig geschreven te Mechelen, in het klooster van de minderbroeders,
26 januari 1539.
Een tweede kerkelijke approbatie is alleen noodzakelijk wanneer het liedboek een minderbroederuitgave
is. Al in de dertiende eeuw stellen de minderbroeders binnen de eigen orde een pre-censuur verplicht. Zij
zijn de eerste kerkelijke instelling die daartoe overgaat.38 Voor een onderzoek naar de voorgeschiedenis
van het Devoot ende profitelijck boecxken is deze goedkeuring van grote betekenis. In hoofdstuk 4 ,
paragraaf 3.4 komt deze approbatie opnieuw aan de orde. Daar wordt ze verder geanalyseerd.
2.4 Impressum
Het titelblad toonde al een kort impressum: ‘Gheprent in die triumphelike coopstadt van Antwerpen, op
die Lombaerden veste, tegen die gulden hant over. By mi Symon Cock’ (Gedrukt in de schitterende
handelsstad Antwerpen, op de Lombardenvest, tegenover de ‘Gulden Hand’, door mij, Symon Cock).
Op de keerzijde van dit blad, onder de beide approbaties, staat een tweede drukkersmerk, maar nu wat
uitgebreider dan het eerste39 :
Dit boecxken is gheprent met Keyserlijcker Privilegien in die triumphelijcke coopstadt van
Antwerpen, op die Lombaerden veste, tegen die gulden hant over Bi mi Symon Cock. Int jaer ons
heeren. M.CCCCC.XXXiX. xxviii. Septembris
Dit boekje is met keizerlijke goedkeuring gedrukt in de schitterende handelsstad Antwerpen, op de
Lombardenvest, tegenover de ‘Gulden Hand’, door mij, Symon Cock. In het jaar onzes Heren 1539, 28
september.
2.5 Typografische kenmerken
Afbeelding 2: Voorbeeld van lettertype en muzieknotatie (Brussel KB LP 7795 A, fol. i 8v en fol. 1r).
De tekst is verdeeld over drie kolommen van twintig regels per kolom. Uitzondering vormen het
titelblad, waar de tekst in een kolom gesteld is, en de eerste folio’s in katern i, met de approbatie en de
inleiding (i, fol. 1v -3r), waar de tekst over twee kolommen per bladzijde is verdeeld. Ook de twee
38
Wiest 1953, p. 15.
Het komt vaker voor dat een impressum dubbel wordt opgenomen. Andere voorbeelden zijn het Antwerps
Liedboek; Terentius comedien van Publius Terentius Afer, dat Symon Cock in 1555 drukte; en het Nieu devoot
boecxkin uit 1576, de Gentse heruitgave van het Devoot ende profitelijck boecxken. In alle drie de gevallen
maakt de drukker zich op het titelblad en het laatste blad bekend.
29
39
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
melodieën op fol. A1r worden tegen de gewoonte in, in twee kolommen naast elkaar geplaatst (zie
afbeelding 2). In plaats van twintig regels tekst kunnen vijf notenbalken onder elkaar geplaatst worden,
met onder iedere notenbalk één regel tekst. Kolommen bestaan vaak ook gedeeltelijk uit een aantal
notenbalken en een aantal tekstregels. De foliëring staat steeds onder de tweede kolom, de
katernsignatuur onder de derde.40
Alle teksten zijn gedrukt in het lettertype bastarda, ook wel Schwabacher genoemd. Dit
lettertype ligt qua vorm tussen de rechtere textura en rondere rotunda in.41 Uitzondering vormen de beide
kerkelijke approbaties. Zij staan in romein, zoals gebruikelijk is voor prozateksten in het Latijn.
De initiaal van de inleiding (i, fol. 2r) bestaat uit een houtsnede die een vierkant kader toont
met daarin een A in bosrijke omgeving met een engelachtig jongetje (een putto) naast zich. Dit is de
enige versierde initiaal in het liedboek.42
Iedere versregel begint met een hoofdletter. Ieder nieuw lied dat voorzien is van muzieknotatie,
begint met een kapitaal die zich uitstrekt over twee regels, gevolgd door een hoofdletter. Uitzondering
vormen ‘O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer’ (fol. 10r-10v), waarvan de
kapitaal slechts één versregel in beslag neemt, en ‘Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat
wesen sal’ (fol. 22v) en ‘Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen’ (fol. 57r-58r),
waarvan de tekst niet met een kapitaal gemarkeerd wordt. Deze twee liedteksten krijgen een hoofdletter
aan het begin van de eerste versregel.
De tekst van ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne’ (fol.
119(bis)r-119(bis)v) wordt voorafgegaan door een liggend blad, zoals dat ook op het titelblad
aangetroffen wordt: É. Ook de mededelingen voorafgaand aan en volgend op de laatste zestien
liedteksten (fol. 126r en fol. 141v) zijn versierd met dit blad. Datzelfde geldt voor dertien van deze
laatste zestien liederen, waar het blad voor de wijsaanduiding staat. Bij ‘Ghetrouwer lief en vant ic niet |
Als ick mi bedencke in minen sin’ (fol. 126r-126v), ‘Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft
nu melodie’ (fol.128r-128v ) en ‘Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet’ (fol.
129v-130r) ontbreekt de versiering.
Opmerkelijk is het grote aantal afkortingstekens dat in het zetsel is geplaatst. Ruimtebesparing
lijkt hiervoor een aannemelijke verklaring. De liedteksten zijn dicht opeen geplaatst. Doorgaans begint
iedere versregel op een nieuwe regel. Echter, in geval van langere zinnen lopen deze door op de volgende
regel en begint nog op diezelfde regel, na een kleine witruimte, de volgende versregel.43
De muziek is gedrukt in niet-mensurale kwadraatnotatie, die ook in liturgische drukken wordt toegepast.
Het muziekfont is eerder door Christoffel van Ruremund gebruikt.44 Het bestaat uit losse neumen die op
40
Wanneer kolommen volledig zijn gevuld met notenbalken met daaronder tekst, is het niet altijd mogelijk
foliëring of katernsignatuur onder de kolom te plaatsen. Om deze reden ontbreekt de foliëring en
katernsignatuur op fol. 83. Wanneer niet een hele kolom met notenbalken is gevuld en de notenbalken daardoor
minder laag op de bladzijde uitkomen, wordt de foliëring of de katernsignatuur wel onder de muziek geplaatst.
Dat is onder meer het geval op fol. 72. Een andere uitzondering bevindt zich op fol. 96, blad N1, waar
weliswaar de hele derde kolom met notenbalken is gevuld, maar waar het lied onderaan deze kolom eindigt en
de tekst niet onder de gehele laatste balk doorloopt. Zo is er toch ruimte voor de katernsignatuur: de foliëring
komt er onder de tweede kolom. Een heel enkele keer wordt de foliëring onder de eerste kolom geplaatst. Dat is
het geval op fol. 54. Hoewel slechts een deel van de tweede kolom met notenbalken is gevuld, is er geen ruimte
voor de foliëring.
41
Voor een omschrijving zie onder meer Gaskell 1985, p. 18-19.
42
Symon Cock gebruikt hem vaker en in ieder geval als initiaal van de proloog van Een sonderlinghe boeck in
dye edel conste Arithmetica (1537) van Gielis van den Hoecke. Zie
www.math.ru.nl/werkgroepen/gmfw/bronnen/hoecke1.html (geraadpleegd op 31 december 2009).
43
Zie bijvoorbeeld afbeelding 3, derde kolom, zesde en zevende regel (vers 1-2 van de tweede strofe).
44
Bain 2005: ‘Ruremund, [Remunde, Ruremunde, Endoviensis], Christoffel van.’ Deze drukker, geboren
tussen 1475 en 1500 in Eindhoven en overleden in 1531 in Londen, was van 1523 tot 1531 werkzaam in
Antwerpen. Zijn werk, dat veel liturgische boeken bevat, was met name bestemd voor de Engelse markt.
30
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
notenbalken van vier lijnen geplaatst worden. Iedere lettergreep van de tekst onder de muziek is voorzien
van een of meer noten, al dan niet in de vorm van een ligatuur.
Meest gebruikte notenvormen is de longa. Ook de brevis komt voor, met name wanneer noten
zich onderaan op de balk bevinden en de ruimte voor een stok, zoals een longa heeft, beperkt is. Van
ritmische betekenis is de vorm van deze noten niet. De slotnoot heeft de vorm van een plica, maar
fungeert niet zo. Een plica suggereert een buiging van de noot, een soort van ligatuur dus. Daarvan is
geen sprake. De plicavorm in het Devoot ende profitelijck boecxken geeft aan dat het de laatste noot
van de melodie is. De hoogte van de notenkop geeft de hoogte van de slotnoot.
Notennaam
Vorm
f-sleutel
c-sleutel
longa
brevis
ligaturen
mol
custos
slotnoot
Tabel 1: notentypen.
Slechts een heel enkele keer wordt er gebruik gemaakt van assimilatie om een tekst naar de melodie te
voegen: doorgaans wordt de melodie aangepast aan de tekst. Verticale strepen scheiden noten en
nootgroepen van elkaar. Dit zijn geen maatstrepen, maar strepen die de tekst in de melodie markeren.
In één lied lijkt sprake te zijn van meer mensurale notatie: van notatie waaruit enigszins blijkt
hoe de noten zich in lengte tot elkaar verhouden. In ‘Puer nobis nascitur (fol. 119r, zie afbeelding 3)
wisselen twee opeenvolgende en bij elkaar behorende brevissen en een longa elkaar af.
Afbeelding 3: De melodie van ‘Puer nobis nascitur’ (Brussel KB LP 7795 A, fol. 119r).
31
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
In de inleiding van dit hoofdstuk is al gesteld dat in alle katernen, behalve S, sprake is van
tweekleurendruk. Dat betekent dat er tenminste twee drukgangen zijn geweest.45 Verreweg de meeste
tekst is zwart gedrukt. Uitzondering vormt het titelblad, waar zwart en rood elkaar afwisselen. Dit is de
enige bladzijde in het voorwerk waarvoor rode inkt gebruikt is. Mogelijk is dit blad, omwille van de
extra aandacht die het kreeg, apart gezet en ligt hierin een verklaring voor het feit dat enkel deze
bladzijde recht gedrukt is? Ook enkele aanwijzingen elders in het liedboek zijn rood gedrukt. Het gaat
om ‘Dit is die wise’ op fol. 8v en op 13v en ‘Hier beghinnen die Leysenen met haren noten, waer in veel
nyeuwe devote Leysenen staen die noyt gheprent en waren’ op fol. 118v.
Behalve de genoemde tekstfragmenten zijn alle notenbalken rood gedrukt. De neumen zijn
zwart. Voor de muzieknotatie heeft de tweekleurendruk als nadeel dat de vellen niet bij iedere drukgang
op precies gelijke wijze onder de pers terechtgekomen is. Daardoor staan de neumen soms niet goed op
de lijnen. Het is dan onduidelijk of een neum op een lijn of tussen twee lijnen bedoeld is. Net als bij de
fouten in de foliëring en de katernsignaturen geldt ook voor deze onvolkomenheid dat zij waarschijnlijk
weinig afdoet aan de bruikbaarheid van de bundel. De meeste gebruikers kenden de melodieën. De
muzieknotatie fungeert dan eerst en vooral als geheugensteun.
2.6 Uitgave
De uitgave van september 1539 is de eerste uitgave van het liedboek. Er is, bij gebrek aan een
overgeleverd exemplaar of octrooi dat daarover spreekt, niets dat wijst op het bestaan van een eerdere
druk. Dat het een eerste uitgave betreft, blijkt ook uit de goedkeuringen die verleend zijn aan het Devoot
ende profitelijck boecxken. Zij zijn allemaal begin 1539 afgegeven. Een vroegere uitgave behoeft
goedkeuringen van een eerdere datum. Ook de wijze waarop de druk tot stand gekomen is, bevestigt dat
het om een eerste druk gaat. Het voorwerk is immers gedrukt na het gereedkomen van de andere
katernen: om de foliëring in de inhoudsopgave te kunnen invullen, moest de zetter weten op welke
foliozijde de liederen zouden komen. In geval van een niet of nauwelijks gewijzigde herdruk had hij deze
nummers gewoon uit de eerdere druk kunnen overnemen. De watermerken, uitvoerig besproken in
paragraaf 5, bevestigen dit beeld: een van de watermerken die in de laatste katernen gevonden worden,
komt ook voor in het voorwerk. Dat betekent dat dit deel na het gereedkomen van de katernen gedrukt
is.
2.7 Exemplaren
Van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn twee exemplaren overgeleverd: het ene bevindt zich in
de KB te Brussel onder signatuur LP 7795 A, het andere in de Stadsbibliotheek Haarlem onder
signatuur 176 K 9. Deze exemplaren worden in paragraaf 3 en 4 afzonderlijk besproken. In deze
paragraaf wordt aangetoond dat het om twee exemplaren van dezelfde druk gaat.
Om te zien of beide overgeleverde boeken van dezelfde druk afkomstig zijn heb ik
vingerafdrukken genomen. De vingerafdruk is een ‘middel om edities uniek te identificeren of van elkaar
te onderscheiden.’46 Zij gaat uit van de katernsignatuur en geeft de tekst op de laatste regel van de
bladzijde die precies boven die signatuur staat. Eindigt de tekst eerder op de regel of halverwege de
katernsignatuur, dan is van deze bladzijde geen vingerafdruk te nemen. Zo ontstaat een code die per
druk, per zetsel uniek is. Immers, bij het herdrukken van een tekst werd vaak het origineel zo
nauwkeurig mogelijk nagevolgd: spelling werd letterlijk overgenomen evenals regeleinden en
bladspiegel. Eén ding echter interesseerde de zetters niet: de plaats van de katernsignaturen onder de
tekst. Deze werden onder de uit te geven tekst geplaatst en de ruimte voor en achter de signaturen werd
opgevuld met zogenaamde ‘witjes’.47 De plek van de katernsignatuur werd niet precies uitgemeten, maar
bepaald door de grootte van de toevallig gebruikte witjes. Dankzij het feit dat katernsignaturen niet
45
Zie over het aantal drukgangen ook hoofdstuk 3, paragraaf 1.
Gruys 1988, p. 65.
47
Witjes zijn blokjes die bij het drukken geen inkt opnemen en afgeven, omdat zij lager liggen dan de gebruikte
letters en cijfers. Zij houden lettertypen in een verder witte regel op hun plek en zijn er in verschillende maten.
32
46
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
exact op dezelfde positie onder de tekst geplaatst werden, ontstaat zo voor ieder nieuw zetsel van een
tekst een unieke formule die het mogelijk maakt het ene zetsel van het andere te onderscheiden. De
formule die aldus voor het Devoot ende profitelijck boecxken verkregen wordt, is:
153908 - b1 B1 e$on : b2 S2 $song
Deze formule vangt aan met het jaartal waarin de bundel is gedrukt, 1539, en het formaat, octavo
(‘08’). Vervolgens bevat de formule zowel de vingerafdruk van de eerst bruikbare katernsignatuur van
het liedboek, aangekondigd met indicator ‘b1’, als de laatste bruikbare vingerafdruk, ‘b2’. Een spatie
wordt weergegeven met ‘$’. De eerst bruikbare katernsignatuur is B1. Het eerste blad van katern A is
niet bruikbaar omdat dit katern in exemplaar Haarlem ontbreekt. De laatst bruikbare katernsignatuur is
S2. S3 en S4 zijn niet bruikbaar, omdat daar de tekst van de laatste regel halverwege de signatuur
eindigt. De vingerafdruk die zo ontstaat is in beide exemplaren gelijk, wat betekent dat zij afkomstig zijn
van een en dezelfde druk.
De zojuist besproken vingerafdruk sluit aan bij de gebruiken in de STCN. Naast deze vingerafdruk van
de katernsignaturen heb ik van beide titelbladen een andersoortige vingerafdruk genomen. Dit omdat de
titelbladen op het eerste gezicht doen vermoeden dat het wel twee verschillende drukken betreft. De
letters verhouden zich op beide bladen niet precies hetzelfde tot elkaar. Om de bladen goed te vergelijken
heb ik op exact dezelfde plaats, dat is langs dezelfde letters, een liniaal verticaal op de bladen gelegd.
Vervolgens heb ik alle eerste letters genoteerd die naast de liniaal volledig zichtbaar waren, met dien
verstande dat ik de rode letters op het ene blad vergeleken heb met de rode op het andere blad en de
zwarte met de zwarte. Van de zwarte en de roodgedrukte letters zijn dus twee afzonderlijke
vingerafdrukken gemaakt. Deze vingerafdrukken van de afzonderlijke kleuren zijn van beide bladen
precies gelijk. Het gaat dus wel degelijk om twee afdrukken van hetzelfde zetsel.48 De verschillen tussen
beide bladen laten zich op dezelfde wijze verklaren als de onduidelijkheden in de muzieknotatie. Het
papier had in de pers enige ruimte over. De bladen lagen hierdoor niet steeds exact hetzelfde onder de
pers, of het nu een volgende drukgang van hetzelfde blad betrof, of een volgend blad. Dit verklaart
waarom in het Haarlemse exemplaar de zwarte letters iets hoger op de regel staan dan de rode, en in het
Brusselse de rode net iets hoger dan de zwarte.
3. Brussel KB LP 7795 A
3.1 Collatie, formaat en band
In Brussel ontbreken geen bladen of katernen. Er is evenmin iets toegevoegd of vervangen. De
opbouwformule – dat is een formule die de exemplaarspecifieke bijzonderheden ten opzichte van de
collatieformule geeft – is daarmee gelijk aan de collatieformule, die in paragraaf 2.1 al werd
geformuleerd: 8o obl.: i8 A-S8 . De vingerafdruk van dit exemplaar is b1 A1 $s : b2 S2 $song.
Het Brusselse exemplaar is 16 cm breed en 10,3 cm hoog. Het is in de breedte korter
afgesneden dan het Haarlemse, dat 17,1 cm meet. Het Brusselse exemplaar heeft dus een kleinere marge
48
Eerder is in de literatuur verwarring ontstaan over de titelbladen, doordat Vellekoop 1997, p. 103 spreekt
over grotere afwijkingen tussen beide titelbladen, dan de hier genoemde. In exemplaar Haarlem zouden enkele
letters een andere kleur hebben dan in Brussel en het Brusselse titelblad zou het ornament voor het impressum
ontberen. Kees Vellekoop heeft het Brusselse exemplaar echter niet in autopsie geraadpleegd, zo bevestigde hij,
maar is er vanuit gegaan dat de afbeelding in Mattheeuws 1995, p. 19 het Brusselse titelblad geeft. Dat is niet
het geval. Anne Mattheeuws vermeldt de afkomst van de afbeelding niet, maar moet, afgaande op haar
literatuurlijst, gebruik gemaakt hebben van Bergmans 1929, p. 52, dat een reproductie geeft van het originele
titelblad (Bergmans 1929; Tiersot 1930.). De reproductie bevat echter een aantal verschillen – fouten of
onzorgvuldigheden – met de exemplaren in Haarlem en Brussel. De verschillen die Vellekoop 1997 beschrijft
zijn derhalve gebaseerd op een abusievelijke vergelijking van het door Bergmans nagemaakte titelblad met het
origineel.
33
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
aan de buitenzijde van de bladen. Er is geen tekst verloren gegaan.
Om dit exemplaar zit een bruinleren band van 17 cm breed en 11 cm hoog (quarto oblong) met
kartonnen platten. De rug telt vier ribben, aan kop en staart en in de rugvelden is er stempeling ‘aux
petits fers’ aangebracht. In het tweede veld is bovendien de titel in gouddruk gezet. Op de platten is de
band eveneens versierd met goudstempeling bestaande uit een kader van een lijn en een dubbellijn. De
binnenkant van de band is voorin en achterin beplakt met marmerpapier, dat doorloopt tot aan de
buitenste bladen van de schutbladen. De snede is verguld. De huidige band is aangebracht door PierreFrançois Eenhaes (1823-1910), een negentiende-eeuwse Brusselse boekbinder. Ook de schutbladen zijn
veel jonger dan de liedverzameling zelf. Er zijn er bij het opnieuw inbinden voorin en achterin twee
toegevoegd.
3.2 Gebruikerssporen en bezittersnotities
Het Brusselse exemplaar bevat onder meer in het voorwoord contemporaine gebruikerssporen, dat wil
zeggen aantekeningen of beschadigingen die, afgaande op de kleur van de inkt en op het handschrift,
aangebracht zijn door de vermoedelijke eerste gebruikers van het liedboek. Het eerste blad van het
voorwoord (dit is het tweede blad van katern i) is met name in de linker kolom onderaan niet goed
leesbaar. Een aantal letters is met bruine inkt overgetrokken of opnieuw genoteerd. Met dezelfde pen is
in de rechterkolom de tekst ‘datmen ten uutersten dage rekeninge sal gheven van elck onprofitelijck ende
ydel woort’ onderstreept. Op de versozijde van dit blad zijn in de rechterkolom nog twee passages
onderstreept: ‘Dit lichaem dat sterflijc ende verganclijc is, beswaert den gheest’ en ‘Den gheest is bereet
maar tvleesch is cranck’.
Afbeelding 4: Brussel KB LP 7795 A., fol. 75v
Op fol. 75v-76r is in het lied ‘O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt’ van iedere strofe het
eerste woord van één versregel doorgehaald (afbeelding 4). Ook staan er enkele verwijstekens bij de
tekst. De betekenis van deze notaties laat zich vooralsnog niet duiden. Het is het enige lied in de bundel
dat dit soort doorhalingen en verwijzingen bevat. Het lied is helaas niet via nog een andere bron tot in
onze tijd overgeleverd, waardoor het onmogelijk is na te gaan of de doorhalingen wellicht ingegeven zijn
door een vergelijking met een overlevering elders. De tekst lijkt zich evenmin inhoudelijk zodanig van
andere teksten in het liedboek te onderscheiden dat deze hier ergernis zou wekken en elders niet.
Mogelijk ook betreft het geen doorhalingen, maar markeringen.
In de melodie van ‘Nicolai solemnia’ op fol. 120r (afbeelding 5) zijn enkele noten toegevoegd,
en wel voor de laatste twee noten op de eerste en de derde balk en na de eerste twee op de tweede en
vierde balk. In feite betreft het twee keer dezelfde twee ingrepen: de melodie herhaalt zich en de noten
zijn op dezelfde plaatsen toegevoegd.
34
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
Afbeelding 5: Brussel KB LP 7795 A., fol. 120r
Andere contemporaine gebruikerssporen bestaan vooral uit slijtageplekken, vermoedelijk ontstaan door
vingerafdrukken, die de tekst slecht leesbaar maken. De slijtage treft vooral het titelblad, fol. 73r en fol.
129v-130r (S1v-S2r). Kennelijk is het exemplaar intensief gebruikt.
De schutbladen bevatten notities over de verwerving en het bezit van het liedboek, aangebracht door
negentiende- en twintigste-eeuwse eigenaars. Op de versozijde van het eerste schutblad voorin in de
linkerbovenhoek bevindt zich een stickertje met het adres van degene die het boek in de huidige band
bond: ‘P. Eenhaes, / Relieur / Rue de l’Empereur 14 / Bruxelles’. Verder bevat deze bladzijde in potlood
onder elkaar de teksten ‘W 638 En Devoot’, ‘EAE’ en ‘Liedekens’. Mogelijk betreffen deze
aantekeningen een vroegere signatuur van de bibliotheek van een van de eerdere bezitters. In ieder geval
dateert deze notitie van voor 1981, toen de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel het wist te
verwerven. Eerst bekende bezitter van het Brusselse exemplaar is Edmond de Coussemaker (18051876).49 Bij de verkoop van zijn bibliotheek bemachtigde Alphonse Willems (1839-1909) het liedboek.
Vermoedelijk is hij degene geweest die het bij Eenhaes opnieuw heeft laten inbinden. Na Willems kwam
het boek achtereenvolgens in handen van Ant. W.M. Mensing, Pierre Berès en boekhandelaar Tulkens te
Brussel. Op 12 mei 1981 heeft de Belgische KB het voor 371.000 BEF van deze boekhandel gekocht.
Op de rectozijde van het tweede blad staat, eveneens met potlood genoteerd, ‘LP7.795A (RP)’ (de
huidige signatuur), ‘NK1370’ (het nummer waaronder het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden
is in het overzicht van gedrukte werken van Nijhoff en Kronenberg50 ) en ‘1555080’ (het
identificatienummer in het geautomatiseerde boekenbestand van de KB; olim 690925).51 Tot slot staat
op het laatste van de twee toegevoegde schutbladen achteraan nog een verwijzing naar een
veilingcatalogus: ‘Unieke ex! | veiling Willem | no 299’.
4. Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9
4.1 Collatie, formaat en band
In het Haarlemse exemplaar ontbreekt het eerste liedkatern: katern A. Of dit boekje nooit volledig is
geweest of dat het katern later verloren is gegaan, is niet na te gaan. In ieder geval ontbreekt het katern
49
Scheurleer 1889, p. VIII.
Nijhoff 1923, p. 491.
51
Met dank aan Karin Pairon van de Koninklijke Bibliotheek van België, wier uitgebreide antwoord op mijn
vragen hielp de aantekeningen op de schutbladen te duiden.
35
50
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
al wanneer Scheurleer een editie naar het Haarlemse exemplaar maakt.52 In een latere, nieuwe binding is
het ontbrekende katern vervangen door een onbeschreven katern. In de opbouwformule verschijnt
daarom toch een A, maar op andere wijze dan in exemplaar Brussel: 8o obl.: i 8 A (±8) B-S8 .
Het Haarlemse exemplaar is iets groter dan Brusselse: 17,1 cm breed en 10,4 cm hoog. De
eenvoudige band zonder goudstempeling meet 17,3 cm bij 10,9 cm. De platten zijn van karton. Zowel de
band als de schutbladen als het nu lege eerste katern na het voorwerk zijn bij een latere binding
toegevoegd.
Afbeelding 6: Titelblad van exemplaar Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9.
52
Scheurleer 1889, p. VIII-IX. Over het alsnog toevoegen van het eerste katern schrijft Scheurleer: ‘De 16
ontbrekende bladzijden waren evenwel een hinderpaal, van daar ijverige nasporingen naar een tweede, volledig
exemplaar. Dat te vinden gelukte mij door de welwillende hulp van den heer Th.J.I. Arnold te Gent, die tot de
ontdekking kwam, dat de heer Alphonse Willems te Brussel in April 1877 op de verkooping der bibliotheek
van wijlen E. de Coussemaker een volledig exemplaar voor de som van frs. 550.- machtig was geworden.’
36
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
4.2 Gebruikerssporen en bezittersnotities
Het titelblad van het Haarlemse exemplaar bevat de naam van vermoedelijk de eerste bezitster of op zijn
minst een van de eerste bezitsters, getuige de zestiende-eeuwse hand. Er staat te lezen: ‘Desen boeck
hoort toe Dignen van Hueculum Jan Gheirdt [?] Dochtere’ (Dit boek hoort toe aan Digne van
Heukelom, Jan Geertsdochter).53 De tekst staat op de onderste helft van de pagina om de titel heen
geschreven. Het boekje heeft dus toebehoord aan deze verder onbekende vrouw. Wie zij is, wat zij deed
of waar zij vandaan kwam, lijkt bij gebrek aan verdere gegevens niet te achterhalen. Wel kan gesteld
worden dat de naam Digne met name in het zuiden van de Lage Landen voorkomt. ‘Hueculum’ kan, van
noord naar zuid, verwijzen naar het Gelderse Heukelum bij Leerdam, het Nederlands Limburgse
Heukelom bij Bergen, het huidige Noord-Brabantse Heukelom bij Oisterwijk54 , of Heukelom bij Riemst
in Vlaams Limburg.55 Bovendien is onduidelijk of dit toponiem verwijst naar de plaats waarin Digne
woonachtig was, waaruit zij oorspronkelijk afkomstig was, maar op het moment van de aantekening niet
meer woonde, waaruit haar voorouders afkomstig waren, of waar zij mogelijkerwijs ingetreden was in
een klooster.56 De toevoeging ‘Jan gheirdt Dochtere’ helpt weinig bij het achterhalen van de identiteit
van Digne. De namencombinatie Jan Geert(s) is niet zeldzaam. Een Digne Jan Geerts- of Gerritsdochter,
die duidelijk een verband heeft met Heukelom, in welke spelling dan ook, laat zich niet zo makkelijk
vinden.
Op het titelblad staat tevens een ster met daaronder een ‘B’ genoteerd. Mogelijk is dit teken
door dezelfde hand aangebracht als de notie over (of van) Digne van Heukelom.
Op fol. 82v heeft iemand met bruine inkt genoteerd: ‘Liedekensboeck van van [sic] alderleijen
geestelijcke57 Liedekees [sic]’. Het is wat onhandig en met schrijffouten geschreven, alsof de persoon die
dit noteerde, weinig schreef. De inkt is nu eens dik, dan weer dun op het papier terechtgekomen en op
enkele plaatsen ietwat uitgelopen. Het handschrift lijkt een ander te zijn dan dat van het titelblad. Gezien
het schrift moet de aantekening van een jongere datum zijn, al lijkt het ook hier een aantekening te
betreffen van een vroege gebruiker van het Devoot ende profitelijck boecxken.
Op blad S2, gefolieerd als fol. ‘cxxxix’, is de derde ‘x’ van de foliëring doorgehaald. De inkt
die ook elders in het liedboek aan contemporaine gebruikers herinnert, doet vermoeden dat het om een
contemporain gebruikersspoor gaat. Het is niet aannemelijk dat de fout al in de drukkerij verbeterd is,
omdat de ‘x’ in het Brusselse exemplaar is blijven staan.
De laatste bladzijde, S8v, bevat veel vlekken in vergelijking tot de rest van het boek.
Vermoedelijk is het boek in gebruik geweest zonder schutbladen of band, of is de band kapot gegaan.
Wellicht is ook het ontbreken van het eerste katern, katern A, een gebruikersspoor, dat mogelijk wijst op
een intensief gebruik en verslijten of verliezen van dit deel van het liedboek.
Notities over de signaturen en bezittersgeschiedenis van latere datum zijn genoteerd op de schutbladen
voorin het liedboek. Op de binnenkant van de band staan aantekeningen aangaande de vindplaats van
het Devoot ende profitelijck boecxken in de Haarlemse bibliotheek: ‘176 K 9’, ‘Dir’ en ‘kluis’, de
huidige signatuur en verwijzingen naar de bewaarplaats, en ‘NK 1370’, het nummer waaronder de
bundel te vinden is in het overzicht van gedrukte werken van Nijhoff en Kronenberg.58
Onder de signatuur staat een naam: ‘A. van der Willigen’. De Haarlemse Stadsbibliotheek heeft
het Devoot ende profitelijck boecxken verworven uit de collectie van Adriaan van der Willigen (1766-
53
Jaspers 1997, p. 234 noteert foutief: ‘Dignere van hurtulum, Jan gherits dochter’.
Overigens ligt ook het Gelderse Heukelum naast een plaats met de naam Oosterwijk.
55
Deze opsomming sluit niet uit dat er meer gehuchten met een soortgelijke naam bestaan of bestonden.
56
Mertens 2009, p. 134: ‘In general, it was not the laity but religious and semi-religious women who
constituted the most prominent audience for Middle Dutch spiritual literature. They did not allways live in
official cloisters but frequently in communities of varying degrees of institutionalization.’
57
Oorspronkelijk: ‘geestselijcke’: de tweede ‘s’ is doorgehaald.
58
N.B.: ook Nijhoff en Kronenberg zijn beide exemplaren bekend: Nijhoff en Kronenberg 1923, p. 491-492, nr.
1370.
37
54
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
1841), die volgens Scheurleer het liedboek nog tijdens zijn leven aan de ‘stedelijke boekerij’ van zijn
toenmalige woonplaats vermaakte.59 Vermoedelijk heeft Van der Willigen, lid van de Maatschappij van
Nederlandse Letterkunde, het boekje in 1811 gekocht uit de collectie van Cornelis Antoni van
Wachendorff. Op de rectozijde van het volgende schutblad staat namelijk: ‘Ex Bibliotheca
Wachendorffiana. Zie de catal derzelve Wild en Altheer 29 april 1811. Het is zeer zeldzaam en van
zonderheid vol om de zangwijzen, merkwaardig.’ In het voorjaar van 1811 werd de bibliotheek van C.A.
Wachendorff door B. Wild en J. Altheer te Utrecht geveild.60
Eveneens onder de signatuur bevindt zich nog een lange aantekening van één hand: ‘Ik
vermoede, dat I. van Iperen Hist. van het Psalmgezang 1 Deel bl. 98 dit oude Liedboek verward hebbe
met de Souterliedekens, welker eerste uitgave men houdt in 1540 te zijn geschied; doch welke hij zegt
dat hem bericht is, dat reeds in 1539 te Antw. bij Symon Cock in 12mij zoude geschied zijn61 – doch z.
I.W. te Water Hist. van ’t Verbond der Edelen 4D. bl. 447. ’t Woord Leysenen op den titel beteekent
gezangen, verg. Fr. Iunii Etymol. Angl. v. Lai en I. Ihre Glchar. Suio-Goth. v. Or[?] jan. Kil. op
Leyssen.’62 Niet bekend is wie deze aantekening gemaakt heeft. Wel doet het feit dat de
literatuurverwijzingen alle van voor 1800 zijn en veelal uit de tweede helft van de achttiende eeuw,
vermoeden dat de aantekening eveneens uit deze periode afkomstig is. Als mogelijke auteur komen dan
Van Wachendorff en Van der Willigen in aanmerking, omdat zij het liedboek in die periode
achtereenvolgens in hun bezit hadden. De aantekening gaat in op een verwisseling door Van Iperen van
de Souterliedekens met het Devoot ende profitelijck boecxken en vervolgens op de betekenis van het
woord ‘leis’. Kennelijk was Van Iperen verteld dat de eerste druk van de Souterliedekens uit 1539
stamt, in plaats van uit 1540.63
De keerzijde van het eerste schutblad is voorzien van een ex libris van de stadsbibliotheek
Haarlem. Het titelblad heeft een stempel van de bibliotheek.
Het Haarlemse exemplaar bevat zwarte en roze/rode (pot)loden aantekeningen. Het gaat om
uitroeptekens en pijltjes, die lijken aan te geven waar liederen beginnen en eindigen. De herkomst van
deze notities is onbekend, waarmee het onduidelijk is van wanneer zij dateren. Het is verleidelijk hier de
59
Scheurleer 1889, p. VIII. Zie over Adriaan van der Willigen en de schenking van zijn bibliotheek aan de
stadsbibliotheek van Haarlem ook Peeters 1992,
www.historietilburg.nl/links%20boeken/De%20Paap%20W.htm (geraadpleegd op 29 december 2009).
60
B. Wild en J. Altheer: ‘Veilingcatalogus, boeken van Cornelis Antoni van Wachendorff, 29 april tot 9 mei
1811’. Utrecht, 1811. Onderstrepingen overgenomen van het origineel.
61
De lezing ‘12mij ’ lijkt onlogisch en is mogelijk onjuist. Bedoeld wordt het formaat, dat een duodecimo zou
zijn, zo blijkt uit het fragment waarnaar verwezen wordt: ‘Ook vergist men zich, wanneer men de eerste
Uitgave stelt, die van 1540 in Octavo, geweest te zyn; want die was de tweede; en de eerste druk, welke de Heer
Brahe te Vlissingen bezit, was van 1539, in 12o.’ (Van Iperen 1777, p. 97-98).
62
I. van Iperen is de predikant, dichter en taalkundige Josua van Iperen (1726-1780), auteur van ‘Kerkelyke
historie van het psalm-gezang der christenen, van de dagen der apostelen af, tot op onzen tegenwoordige tyd
toe, en inzonderheid van onze verbeterde Nederduitsche psalmberyminge’, Amsterdam, Wed. Loveringh en
Allart, 1777-1778.
‘I.W. te Water Hist. van 't Verbond der Edelen’ verwijst naar Jona Willem te Water (-): ‘Historie van het
verbond en de smeekschriften der Nederlandsche edelen, ter verkrijginge van vrijheid in den godsdienst en
burgerstaat in de jaaren 1565-1567’, 4 delen, Middelburg, Pieter Gillissen, 1779-1796.
‘Fr. Iunii Etymol. Angl. v. Lai’ verwijst naar Franciscus Junius (1591-1677): ‘Etymologicum Anglicanum’.
1743 Co-auteur Edward Lye.
‘I. Ihre Glchar. Suio-Goth’ verwijst naar Johan Ihre (1707-1780): ‘Glossarium Suiogothicum, in quo tam
hodierno usu frequentata vocabula, quam in legum patriarum tabulis aliisque aevi medii scriptis obvia
explicantur, et ex dialictis cognatis, Moesogothica, Anglosaxonica, Alemannica, Islandica ceterisque Gothicae
et Celticae origines illustrantur’. Uppsala, Johan Edman, 1769.
63
Ook het Repertorium 2001 maakt hier melding van bij een herdruk van de Souterliedekens uit 1559. In een
van de exemplaren van deze herdruk zou 1559 vervangen zijn door 1539. De cd-rom van het Repertorium 2001
meldt onder ‘Souterliedekens1559d’ (D441) dat Scheurleer al een facsimile van dit exemplaar liet maken,
waarvan vervolgens bijna de gehele oplage vernietigd is.
38
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
hand van D.F. Scheurleer te zien, die voor zijn eigen transcriptie of voor de zetter van zijn uitgave
aantekeningen maakte. Wat de aantekeningen in dat geval betekenen, wordt echter niet duidelijk uit een
vergelijking van de aantekeningen met de editie van Scheurleer.
5. Watermerken
5.1 Inleiding
Van het Devoot ende profitelijck boecxken is bekend waar en wanneer het door wie gedrukt is. Uit de
vingerafdrukken kan afgeleid worden dat de beide overgeleverde exemplaren van dezelfde druk
afkomstig zijn. Een studie naar de watermerken voegt aan deze kennis niets toe. Dat ik toch uitgebreid
stilsta bij deze merken, is omdat zij op steeds wisselende bladen in de katernen voorkomen. Een beperkte
steekproef in drukken van Symon Cock, aanwezig in de Radboud Universiteit Nijmegen, leerde dat deze
‘rommeligheid’ eigen is aan titels die Symon voor religieuze orden drukte. Ook komt voor dat dergelijke
uitgaven gedrukt zijn op dik papier zonder watermerk. Wereldlijke werken vertonen deze
onregelmatigheden niet: de watermerken staan er in ieder katern op dezelfde plaats. Bovendien zijn de
achtereenvolgende katernen steeds gedrukt op papier met hetzelfde watermerk. Ook dat is in het Devoot
ende profitelijck boecxken niet het geval. Het bevat vier verschillende merken die, twee aan twee, door
elkaar voorkomen. Aan beide zaken besteed ik aandacht, niet omdat dat het inzicht in de
ontstaansgeschiedenis van de liedbundel vergroot, maar omdat dat het mogelijk maakt dit
onderzoeksverslag te betrekken in een studie naar materiële aspecten van postincunabelen.
5.2 Plaats van het watermerk
Wanneer een blad van het formaat kanselarij gevouwen wordt tot een langwerpig octavo boekje en
vervolgens weer wordt uitgevouwen, kan dat als volgt in beeld gebracht worden:
» hier werden de bladen van elkaar losgesneden
» losgesneden
» losgesneden
De horizontale middenlijn geeft de bladvouw in ieder dubbelblad weer; de verticale lijnen de bladranden
van de verschillende dubbelbladen. Langs deze randen werden de bladen van elkaar losgesneden. Het
ovaal geeft de plaats aan waar het watermerk verwacht mag worden. Wordt een vel op deze wijze
gevouwen, dan valt het watermerk uiteen in vier delen, op vier verschillende bladen.
In het Devoot ende profitelijck boecxken is het watermerk steeds in de bovenmarge van twee
bladen (één dubbelblad) zichtbaar, en dan ook nog op steeds wisselende bladen. Nu eens is dat op blad 1
en 8, dan op blad 2 en 7, dan op blad 3 en 6 en dan weer op blad 4 en 5. Eerder al, bij de bespreking
van het titelblad en de muzieknotatie, is uiteengezet dat de bladen niet steeds op gelijke wijze onder de
pers lagen, maar soms wat meer naar links, dan weer wat meer naar rechts terecht kwamen. Dit
verklaart de wisselende vindplaatsen van het watermerk, die, om dezelfde reden, ook in beide
exemplaren niet gelijk zijn. Zo is, bijvoorbeeld, in het Brusselse katern N het watermerk zichtbaar op
blad 3 en 6; in het Haarlemse is dat op blad 1 en 8 van datzelfde katern. Onderstaande illustraties tonen
op welke dubbelbladen het watermerk bij verschuivingen en verdraaiingen van een vel onder de pers
terecht kon komen:
39
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
5.3 Vier verschillende watermerken: twee tweelingwatermerken?
Twee van de vier watermerken in het Devoot ende profitelijck boecxken laten een pot zien. De eerste
daarvan (watermerk 1) vertoont grote gelijkenissen met Piccard 031775-031777 en 031783
‘Trinkgeschirr - Krug mit Deckel - Zwei Henkel - Darüber Krone’.64 Nummer 031775 komt in 1540 in
Gottorp voor; de drie andere nummers in 1528-1529 in Arnhem. Geen van de bij deze nummers
behorende merken komt exact overeen met het watermerk in het Devoot ende profitelijck boecxken. De
genoemde vindplaatsen bevestigen dat dit type watermerk gebruikt werd in het tweede kwart van de
zestiende eeuw, maar geven geen nieuwe informatie. Van de tweede (watermerk 2) heb ik in de
genoemde catalogi vooralsnog geen gelijksoortig exemplaar kunnen vinden. Ondanks de hulp van een
groot aantal specialisten65 is het niet mogelijk gebleken de watermerken 3 en 4 te identificeren. Wellicht
gaat het om ernstig beschadigde gevallen, wellicht ook om weinig voorkomende figuren.
Mogelijk is zowel in geval van de watermerken 1 en 2 als in geval van de watermerken 3 en 4
sprake van tweeling-watermerken: van watermerken die bij elkaar hoorden.66 Doordat de watermerken
niet al te groot zijn en in de bladvouw vallen is dit moeilijk na te gaan. Bovendien vervormden de
oorspronkelijke watermerken door intensief gebruik van de zeven. Dat bemoeilijkt het herkennen van een
tweeling eveneens. Hoewel de vorm van de watermerken er niet direct op wijst, lijkt het feit dat de
watermerken 1 en 2 in de katernen A-F voorkomen en de watermerken 3 en 4 in de katernen G-S en i
een aanwijzing te zijn dat het tweeling-watermerken betreft. Is dat het geval, dan mag geconcludeerd
worden dat Symon begon met drukken vanaf een eerste stapel papier. Toen deze op was ging hij over op
een volgende stapel.
De tabel laat zien waar de watermerken zich in de katernen bevinden. Links staan de gegevens
voor exemplaar Brussel, rechts die van Haarlem. Katern C bevat in Brussel dus watermerk 2, dat enkel
op blad 3 (en niet ook op de andere, hier tussen haakjes geplaatste, helft van het bifolium, blad 6)
zichtbaar is; in Haarlem is dit katern gedrukt op papier met watermerk 1, zichtbaar op blad 4 en 5. Dat
in Haarlem vaker het watermerk op twee bladen gevonden wordt dan in Brussel heeft te maken met de
binding van beide boeken. Brussel is strakker ingebonden dan Haarlem en daardoor minder ver open te
vouwen. Het gaat dan ook steeds om slechts een klein stukje van het watermerk dat in Brussel in de
bladvouw verdwenen en in Haarlem net zichtbaar is:
64
Piccard via www.piccard-online.de/ (geraadpleegd op 5 maart 2009).
Dank aan A. Bouwman (Universiteitsbibliotheek Leiden), M. van Delft (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag),
S. van Impe (Hendrik Conscience Erfgoedbibliotheek, Antwerpen), A. van der Lem (Universiteitsbibliotheek
Leiden), A. Lotte (Deutsches Buch- und Schriftmuseum der Deutschen Nationalbibliothek Leipzig), P. Rückert
(Hauptstaatsarchiv Stuttgart) en vooral aan A. Hemmes-Hoogstadt (Universiteitsbibliotheek Leiden), die
diverse Nederlandse en Vlaamse deskundigen mijn kopieën voorlegde.
66
Thienen z.j.: ‘Omdat papier in deze periode [dat is 1460-1585] altijd met twee zeven werd geschept, wordt
een papiersoort gekenmerkt door twee watermerken, die zeer op elkaar lijken, maar zich onderscheiden,
doordat het ene in de linker en het andere in de rechter zeefhelft is aangebracht.’
40
65
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
B RUSSEL
HAARLEM
katern + blad
watermerk
watermerk
katern + blad
i (1^)8
4
4
i 2(^7)
A 4^5
1
-
[ontbreekt]
B 4^5
1
1
B 4^5
C 3(^6)
2
1
C 4^5
D 3(^6)
2
2
D 3(^6)
E (4^)5
2
1
E 3^6
F 4^5
1
1
F 4^5
G (1^)8
3
4
G 1^8
H (1^)8
3
4
H 2^7
I (2^)7
3
3
I 1(^8)
K 2(^7)
4
4
K 2(^7)
L 2(^7)
3
3
L 2(^7)
M (1^)8
4
4
M 1^8
N 3^6
4
4
N 1^8
O 2(^7)
3
4
O 1^8
P 2(^7)
3
3
P 2^7
Q 2(^7)
4
3
Q 2^7
R 1^8
3
4
R 1^8
S 2(^7)
3
3
S 2(^7)
6. Een nieu devoot boecxkin
6.1 Inleiding
Van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn geen herdrukken bekend. Wel worden de teksten van het
liedboek na 1566 tenminste twee maal opnieuw uitgegeven.67 Van een van deze twee uitgaven blijft het
jaar waarin de druk verscheen onbekend; het andere wordt gedrukt in 1576. Beide boeken bevatten
dezelfde liedteksten in dezelfde volgorde als de druk uit 1539, maar ogen heel anders. De beschrijving
van de nieuwe uitgaven vervolledigt het beeld van de verzameling die het Devoot ende profitelijck
boecxken is. Zij vertelt evenwel niets over de voorgeschiedenis van de bundel of de werkwijze van de
samensteller. Het Nieu devoot boecxkin wordt daarom alleen hier besproken en is niet in autopsie
geraadpleegd. Een gedetailleerde uiterlijke beschrijving ontbreekt.
6.2 Heruitgaven
Voor de nieuwe uitgaven van het oorspronkelijke Devoot ende profitelijck boecxken zijn de liederen
67
Zie Loosen 1961-1962. Voor nieuwe uitgaven of herdrukken van voor 1566 zijn geen aanwijzingen
gevonden.
41
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
opnieuw en op geheel andere wijze gezet. We spreken daarom van ‘nieuwe uitgaven’ of ‘heruitgaven’ en
niet van ‘herdrukken’.68 De eerste wijziging die opvalt betreft de titel. Een nieuwe titel was alleen al
nodig omdat de oorspronkelijke titel uitdrukkelijk de muzieknotatie noemt. Dat is een tweede in het oog
springende wijziging: in de heruitgaven is de muzieknotatie verdwenen. Buiten het ‘nieu’ maakt de titel
niet duidelijk dat het om heruitgaven van eerder werk gaat:
Een nieu devoot Boecxkin, vol schoone gheestelicke Liedekins, ende Leysenen, uut diversche
plaetsen vergadert ende by een ghevoecht, met een schoon ende bequame tafel verciert.
Een nieuw, devoot boekje, vol mooie, geestelijke liedjes en kerstliederen, uit verschillende plaatsen
verzameld en bij elkaar gevoegd en voorzien van een mooie en degelijke inhoudsopgave.
Een derde opvallende wijziging is dat de liederen niet oblong in drie kolommen geplaatst zijn, maar
staand in twee kolommen.
Kleinere wijzigingen zijn er ook. Zo heeft de foliëring plaatsgemaakt voor een paginering en is
ook in de liedteksten het Latijn in romein geplaatst. Dat lettertype is eveneens gebruikt voor zaken die de
liedstructuur betreffen als persoonsaanduidingen in een dialoog. Deze laten zich daarmee makkelijker
van de te zingen tekst onderscheiden dan in het Devoot ende profitelijck boecxken.
Op sommige punten liggen de heruitgaven ook heel dicht bij de druk uit 1539. De tekst van de
liederen blijft ongewijzigd en is nog altijd voorzien van de wijsaanduidingen die aan de liederen in 1539
vooraf gingen. Ook de volgorde waarin de liederen staan is gelijk gebleven. Omdat de muziek ontbreekt,
is de aankondiging van de kerstliederen wel aangepast. In het Devoot ende profitelijck boecxken werden
de kerstliederen op fol. 118v als volgt aangekondigd:
Hier beghinnen die Leysenen met haren noten, waer in veel nyeuwe devote Leysenen staen die
noyt gheprent en waren.
Hier beginnen de kerstliederen met hun melodieën, waaronder veel nieuwe, vrome liederen die niet
eerder in druk verschenen zijn.
In Een nieu devoot boecxkin luidt deze aankondiging:
Hier beghinnen die oude Leysenen, midts veel andere nieuwe, hier by ghevoecht, noyt te voren
gheprent.
Hier beginnen de oude kerstliederen met veel andere nieuwe die hieraan zijn toegevoegd en die nooit
eerder zijn gedrukt.
Opvallend is dat de drukker het ‘noyt te voren gheprent’ heeft laten staan, terwijl dat na 1539 niet meer
opgaat. Natuurlijk kan dit uitgelegd worden als een verkooptruc. Zo ver in het boek verborgen echter (de
tekst staat op p. 193), lijkt het eerder de band met de druk uit 1539 te bevestigen.
Waar de druk uit 1539 een acht bladen tellend voorwerk met onder meer een uitgebreide
inleiding van de samensteller bevat, staat in de heruitgaven een titelblad met op de keerzijde een uiterst
beknopte inleiding van de drukker. Met het ontbreken van de inleiding van de samensteller en de
approbatie van Matthias Weynsen lijkt de band met de minderbroeders verdwenen te zijn of is deze op
zijn minst onzichtbaar geworden. Na het laatste lied volgt de inhoudsopgave van de liederen. Deze is in
één kolom over de hele breedte van de pagina geplaatst. Omwille van de nieuwe opmaak en de
paginering in plaats van de foliëring heeft de drukker of zetter de inhoudsopgave opnieuw moeten
68
Een heruitgave is een ‘nieuwe uitgave van een werk dat reeds eerder werd gepubliceerd’; een herdruk een
‘druk waarin ten opzichte van de vorige druk geen of slechts geringe wijzigingen zijn aangebracht’
(www.bibliopolis.nl/termen, geraadpleegd op 17 januari 2011).
42
2 Het Devoot ende profitelijck boecxken uiterlijk beschreven
opmaken. Dat de inhoudsopgave ook opnieuw is samengesteld en niet is overgenomen uit het Devoot
ende profitelijck boecxken blijkt uit de opname van incipits die in de inhoudsopgave van 1539
ontbraken enerzijds en anderzijds uit het ontbreken van teksten die in 1539 wel in de inhoudsopgave
genoemd werden. Tevens zijn fouten in de nummering van de incipits geslopen die niet gemaakt zijn in
de druk van 1539. Deze fouten hangen vermoedelijk samen met het wegvallen van de muzieknotatie,
waardoor een volgend lied zich minder helder van het vorige onderscheiden laat. Een andere fout in de
inhoudsopgave is dat de paginanummers voorafgegaan worden door een ‘f’ van ‘folio’ in plaats van een
‘p’ van ‘pagina’.
De inhoudsopgave is nog altijd niet alfabetisch, tenminste grotendeels niet. Waar in het Devoot
ende profitelijck boecxken de inhoudsopgave omwille van ruimtegebrek net voor de kerstliederen werd
afgebroken, is er nu wel plaats om de laatste teksten van de verzameling in een register op te nemen.
Opmerkelijk genoeg worden deze teksten niet zonder meer toegevoegd aan de oorspronkelijk
inhoudsopgave, waarin de liederen net als in 1539 in dezelfde volgorde staan als in het liedboek. Aan het
einde van deze oorspronkelijke inhoudsopgave schrijft de drukker ‘Eynde des Tafels van de Liedekens’,
om als titel boven het vervolg te noteren: ‘Hier volcht die Tafel van de Leysenen’. Dit nieuw
toegevoegde vervolg op de inhoudsopgave neemt niet alleen alle in het liedboek bij elkaar geplaatste
kerstliederen op, maar ook alle teksten die daarop volgen en waarbij in het Devoot ende profitelijck
boecxken geen muzieknotatie genoteerd kon worden. In dit deel van de inhoudsopgave staan de
liedteksten wel in alfabetische volgorde.
Over het verdwijnen van de muzieknotatie wordt geen uitleg gegeven. Mogelijk beschikte de
drukker niet meer over het font dat Symon Cock gebruikt had. Mogelijk ook zijn de noten weggelaten
om ruimte en daarmee papier te sparen. Meest logische verklaring is echter dat het nieuwe publiek, dat
niet meer uit geestelijken bestond, niet vertrouwd was met de notatie. De neumen vervangen door een
mensurale notatie was te kostbaar en wellicht ook onnodig dankzij de aanwezigheid van de
wijsaanduidingen.
De drukker richt zich in zijn inleiding rechtstreeks tot zijn lezer. Hij refereert expliciet aan de
eerdere druk van de liederen:
Den Drucker van desen Boeck, wenscht alle Kersten menschen gheluck ende welvaert.
Aenghesien wy daghelicx bevinden (beminde Leser) dat de brooscheyt ende crancheyt der
menschen soo groot is, dat zy meer tot weerlijcke dan Goddelicke dinghen gheneghen sijn, soo
hevet ons goet ende nootsakelick ghedocht te wesen, dit seer schoon devoot ende gheestelick
Liedekens boeck, diemen ghemeenlick Leysenen noemt (langhe tijt verdonckert) wederom te
vernieuwen ende int licht te bringhen, op dat alle Christen menschen (in de plaetse van
ontamelijcke weerlijcke, ende ongoddelicke liedekins ende refereynen) heurlieden in dese te lesen
ende singhen, souden moghen offenen ende exerceren. Biddende dat ghy desen onsen aerbeyt
soudt willen in dancke nemen, vaert wel.69
De drukker van dit boek wenst alle christenen geluk en welvaart.
Omdat wij dagelijks merken, beminde lezer, dat de broosheid en zwakheid van de mensen zo groot is dat
zij meer tot wereldlijke dan tot goddelijke dingen geneigd zijn, daarom leek het ons goed en
noodzakelijk dit erg mooie devote en geestelijke boek met liedjes, die men gewoonlijk leisen noemt (en
die lange tijd uit het zicht verdwenen zijn geweest) opnieuw te vernieuwen en in het licht te brengen,
opdat alle christenen (in plaats van onbetamelijke wereldlijke en goddeloze liedjes en refreinen),
wanneer zij in dit boek zullen lezen en eruit zullen zingen, zich kunnen oefenen en exerceren. In de hoop
dat u dit werk van ons in dank zoudt willen aanvaarden, vaarwel.
Hoewel een expliciete vermelding van het Devoot ende profitelijck boecxken ontbreekt, kan het niet
69
Gent G. 337, p. 2.
43
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
anders dan duidelijk geweest zijn voor de lezer dat het hier heruitgaven van een eerder werk betreft. En
mocht daar nog twijfel over bestaan, dan wordt die weggenomen door de approbatie van Pieter
Titelmans, die na de inhoudsopgave bijna ongewijzigd is opgenomen. Alleen het jaartal is op andere
wijze genoteerd. Waar in het Devoot ende profitelijck boecxken ‘M.D.xxxxix’ staat70 , geven de nieuwe
uitgaven ‘M.D.XLIX’. Dat dat jaartal onjuist was, zal enkele decennia later van weinig belang geweest
zijn. Waarschijnlijk is de fout dan ook niet opgemerkt en is zonder inhoudelijke argumenten gekozen
voor de meest gebruikelijke schrijfwijze.71
6.3 Twee verschillende heruitgaven
Het Devoot ende profitelijck boecxken is in de tweede helft van de zestiende eeuw niet een, maar twee
maal opnieuw uitgegeven. Van iedere uitgave rest ons één exemplaar. Hoewel beide uitgaven erg op
elkaar lijken en dezelfde verschillen vertonen met de druk uit 1539 als hierboven beschreven, is de ene
uitgave geen herdruk van de andere. De verschillen tussen beide boekjes zijn daarvoor te groot. Al in de
titelbladen onderscheiden beide uitgaven zich van elkaar. Verder worden andere versieringen gebruikt en
is de tekst niet op dezelfde wijze op de bladzijde geplaatst. Dat laatste verschil wordt op pagina 3
gemaakt. Daar, op de eerste bladzijde met liedteksten, wordt in de ene uitgave een laatste lettergreep van
een versregel op een volgende regel geplaatst, terwijl in de andere uitgave het gehele vers op één regel
past. Dit verschil van één regel blijft tot aan het einde van de liedteksten bestaan. De uitgaven
verschijnen wel beide op naam van Guillaume van Parijs, die getrouwd is met Mechtelt, een
kleindochter van Symon Cock.
Een van de heruitgaven waarover wij nog beschikken bevindt zich in de universiteitsbibliotheek
van Gent en is daar te vinden onder signatuur G.337.72 Het titelblad vermeldt dat dit Nieu devoot
boecxkin verschenen is in 1576. Het is te Gent gedrukt door Pieter de Clerck voor Guillaume van Parijs,
aldus het impressum. Het titelblad bevat een houtsnede, die de heilige familie afbeeldt.73
De andere uitgave bevat eveneens een houtsnede op het titelblad, maar dan van een soldaat die
Christus’ zijde met een lans doorboort.74 In tegenstelling tot het Gentse boekje is dit boek niet gedateerd.
Het verblijft in de universiteitsbibliotheek van Leuven onder signatuur KU Leuven, Maurits
Sabbebibliotheek, P245.393*2 NIEU; olim Nijmegen, Berchmanianum, 600 PB 2; olim Grave,
Bibliotheek van Mariëndaal.75
Uitgaande van afgegeven octrooien kan verondersteld worden dat uitgave Leuven in of rond
1566, dan wel 1586 gedrukt is. In 1566 wordt er namelijk een eerste octrooi afgegeven aan Guillaume
van Parijs om het Devoot ende profitelijck boecxken opnieuw uit te geven. Twintig jaar later, in 1586,
krijgt zijn weduwe wederom een octrooi voor de druk van het liedboek. Het ligt voor de hand dat beide
boeken werkelijk verschenen zijn, maar dat, voor zo ver als nu bekend, er slechts een de tand des tijds
heeft doorstaan: het Leuvense Nieu devoot boecxkin. Het impressum op het titelblad maakt het
aannemelijk dat het liedboek niet vlak na 1566 gedrukt is. Dat vermeldt namelijk: ‘T’Antwerpen | By
Guillame van Parijs, in den gulden Pellicaen, | op de Lombaerde veste. Met Privilegie’ (Te Antwerpen,
door Guillaume van Parijs, in de Gouden Pelikaan, op de Lombardenvest. Met goedkeuring). De Gulden
Pelikaan is een andere benaming voor het adres ‘Lombaerdeveste, Tegen die Gulden Hant over’76 , van
70
Zie hierover paragraaf 2.3 van dit hoofdstuk.
Volgens Theo Clemens was het in ieder geval na 1600 niet ongebruikelijk voor een herdruk geen nieuwe
approbatie aan te vragen en de oude in de herdruk op te nemen (Clemens 2006, p. 11).
72
Deze uitgave is online te raadplegen via http://search.ugent.be/meercat/x/bkt01?q=900000014800
(geraadpleegd op 3 oktober 2011).
73
Loosen 1961-1962, p. 208.
74
Id., p. 207-208 en met een kopie op p. 209.
75
Repertorium 2001-2, p. 793, geeft abusievelijk de UB Maastricht als verblijfplaats.
76
N.B. Anno 2007 bevindt zich in Antwerpen een monument met de naam ‘De gulden handt’. Hiermee wordt
een pand bedoeld dat aan de Zirkstraat 34 ligt. Het is ver verwijderd van de Lombaerdeveste en kan onmogelijk
het destijds bedoelde pand zijn. Sowieso zijn er in de loop der eeuwen verschillende panden met deze naam
44
71
waaruit Symon Cock al werkte. Guillaume van Parijs werkt vanuit dezelfde locatie, maar wijzigt in
1569 wel de benaming ervan. Tussen 1567-1568 spreekt zijn impressum van de Lombardenvest,
tegenover de ‘Gulden Hand’. Vanaf 1569 duidt Guillaume zijn locatie echter met de naam ‘De Gulden
Pelikaan’.77 Nu hoeft de heruitgave niet onmiddellijk na het verkrijgen van het octrooi in 1566
verschenen te zijn; dat de drukker twee tot drie jaar zou wachten met het uitgeven van de liedbundel is
evenmin logisch. Het ligt meer voor de hand te veronderstellen dat het boek in of vlak na 1586 gedrukt
is, het jaar waarin Guillaume overlijdt.78 Zijn weduwe zou het dan onder de naam van haar man hebben
doen verschijnen.
Tot slot wil ik nog wijzen op de mogelijkheid dat geen van beide octrooien in relatie staat tot de
uitgave in Leuven. Er is immers ook geen octrooi bekend van in of net voor 1576, het jaar waarin de
Gentse bundel verschenen is. Mogelijk is het werk waarvoor het octrooi verleend werd nooit uitgegeven
of in de loop der tijd verloren gegaan; mogelijk ook is er werk uitgegeven waarvoor geen afzonderlijk
octrooi is afgegeven. De enige enigszins betrouwbare conclusie die rest, is gebaseerd op het adres in het
impressum en luidt dat het Leuvense Nieu devoot boecxkin niet voor 1569 gedrukt is.79 Tevens is
duidelijk dat de liedverzameling verschillende keren opnieuw is uitgegeven. Het lijtk er op dat niet alle
uitgaven ons zijn overgeleverd. Afgaande op de octrooien en de twee beschreven boeken is de inhoud
van het Devoot ende profitelijck boecxken opnieuw uitgegeven in 1566, in 1576 (het Gentse boekje) en
in 1586. Onduidelijk blijft of het Leuvense boekje nog aan deze opsomming moet worden toegevoegd, of
dat het de uitgave uit 1586 is.
7. Samenvatting
Het oblong gedrukte Devoot ende profitelijck boecxken is circa 16 cm breed en 10 cm hoog. Het wordt
in 1539 door Symon Cock te Antwerpen gedrukt. Van deze druk zijn ons twee exemplaren overgeleverd:
Brussel KB LP 7795 A en Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9. In exemplaar Haarlem ontbreekt het
eerste liedkatern. Op het titelblad van dit exemplaar staat een vroege gebruikersnaam.
Herdrukken zijn ons niet bekend. Wel wordt het liedboek onder de titel Een nieu devoot
boecxkin aan het einde van de zestiende eeuw tenminste twee maal opnieuw uitgegeven door Guillaume
van Parijs.
Het Devoot ende profitelijck boecxken vangt aan met een voorwerk, dat het titelblad, de
verleende geestelijke goedkeuringen, een uitgebreide inleiding van de samensteller en een inhoudsopgave
bevat. Dit voorwerk is voor de achttien katernen A-S met de liedverzameling geplaatst.
De tekst is gedrukt in lettertype bastarda, de muziek in niet-mensurale, zwarte kwadraatnotatie
op rode notenbalken. De liedteksten zijn in drie kolommen geplaatst; de tekst in het voorwerk in twee. In
het liedboek komen vier watermerken voor: de eerste twee in de katernen A-F; de laatste twee in de
katernen G-S en het voorwerk.
geweest.
Loosen 1961-1962, p. 211.
78
Id., p. 210: ‘Toch vermoeden wij, dat het Nieu devoot Boecxkin vóór 1586 verschenen is.’ Een onderbouwing
van dit vermoeden ontbreekt echter. Hij spreekt niet van het octrooi dat de weduwe van Guillaume kreeg
79
Met dank aan Bernard Deprez, KU Leuven, die ten behoeve van dit onderzoek het pas recentelijk in Leuven
aangekomen liedboek direct in de catalogus opnam, die actief gezocht heeft naar de meest juiste datering en die
mij van alle benodigde informatie heeft voorzien.
45
77
3
Symon Cock
1. Inleiding
Symon Cock, drukker van het Devoot ende profitelijck boecxken, laat een omvangrijk fonds na dat
tenminste 145 verschillende titels bevat. Hij is de eerste drukker in de Lage Landen die muzieknotatie
drukt bij eenstemmige, volkstalige liedteksten. Toch ontbreekt het aan een heldere biografie van de
drukker en een algehele beschrijving van zijn fonds. Dat geldt niet alleen Symon Cock: van een groot
aantal zestiende-eeuwse, Antwerpse drukkers is leven noch werk uitvoerig beschreven. Dat is
opmerkelijk, omdat het belang van Antwerpen als drukkersstad in de zestiende eeuw veelvuldig
aangetoond en onderstreept is.80 De zestiende eeuw is voor Antwerpen een gouden eeuw: de eeuw
waarin economie en cultuur floreren. De drukkers spelen in de ontwikkelingen een prominente rol.
Enerzijds vanwege de teksten die zij verspreiden, anderzijds vanwege de handel die zij voeren en
stimuleren. Herman Pleij spreekt van ‘een verregaande commercialisering van productie en verkoop’
wanneer hij de monopoliepositie verklaart die Antwerpen zich toe-eigent aan het begin van de zestiende
eeuw. ‘En dat brengt met zich mee,’ zo vervolgt Pleij, ‘dat alle betrokkenen als het ware van karakter
veranderen. De drukkeruitgever-boekverkoper (spoedig zullen de eerste tekenen van arbeidsdeling
zichtbaar worden) verandert in een winstbeluste ondernemer, een nieuw publiek van burgers gaat
bruikbare en ontspannende teksten vragen op elk terrein. [...] Al snel tonen de drukkers zich van deze
nieuwe situatie bewust door in hun adres te spreken van de “vermaerde coopstadt van Antwerpen”.’81
Bij Symon Cock wordt dat ‘die triumphelike coopstadt van Antwerpen ’.
Die monopoliepositie van de Antwerpse drukkers gold aanvankelijk niet voor de muziekdruk. Wanneer
Symon in 1539 het Devoot ende profitelijck boecxken van muzieknotatie voorziet, is hij niet de enige,
maar wel een van de weinige Antwerpse drukkers die zich aan het drukken van muziek waagt. Dit
terwijl in Italië Ottaviano Petrucci al vanaf 1501 polyfone werken van Zuid-Nederlandse componisten
drukt en in Frankrijk Pierre Attaingnant vanaf de jaren twintig van de zestiende eeuw voor
vernieuwingen en een groot aantal muziekdrukken zorgt. Daarvoor al, in de tweede helft van de
vijftiende eeuw, werd onder meer in Duitsland muziek gedrukt met blokdrukken, waarbij hele bladzijden
tegelijk in hout werden uitgesneden. Een andere omslachtige manier om muziek in drukwerk op te nemen
was het drukken van de lijnen om daarna met de hand de muzieknoten op de gedrukte balken in te
vullen.82
In 1501 voert Petrucci met zijn uitgave Harmonice Musices Odhecaton, een verzameling
wereldlijke liederen, een technische vernieuwing door die veel navolging zal vinden. Hij drukt muziek in
twee gangen, zoals ook Symon Cock dat bijna veertig jaar later doet: in de ene gang worden de
notenbalken op het papier geplaatst; in de andere de noten. Pas in een derde gang komt de tekst onder de
muziek. Petrucci slaagt er in deze drie gangen zo precies in elkaar te plaatsen dat in die eerste jaren geen
andere Italiaanse drukker met hem kan concurreren. Opmerkelijk is dat in de literatuur doorgaans
gesproken wordt over twee drukgangen: een voor de notenbalken en één voor de noten. De tekst komt
zelden ter sprake (behalve in uitgebreidere besprekingen van Petrucci’s nieuwe vinding). Zo blijft
80
Onder meer in Sabbe 1924a en 1924b en in Pleij 1992.
Pleij 1992, p. 245.
82
Brown 1976, p. 187.
47
81
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
onduidelijk of daar steeds een derde drukgang voor nodig was, of dat deze vaak toch tegelijkertijd met
de noten gedrukt werd. Of spreken termen als ‘twee drukgangen-methode’ en ‘dubbeldruk’ louter over
de muziek en was altijd een derde gang voor de teksten nodig? In dat geval en afgaande op
beschrijvingen van de methode van Petrucci is het waarschijnlijk dat ook Symon Cock balken, noten en
tekst in drie afzonderlijke gangen op een vel drukte. Daarvoor worden dan weer geen aanwijzingen
gevonden in het Devoot ende profitelijck boecxken. Zouden tekst en muziek in afzonderlijke gangen
worden gedrukt, dan ligt het voor de hand dat de inkt van de tekst en van de muziek niet steeds even
donker of licht zou zijn. Daarvan is geen sprake: verschillen in inktkleur doen zich wel voor in de
bundel, maar steeds in tekst en muziek in gelijke mate. Dat lijkt erop te wijzen dat tekst en muziek in een
en dezelfde gang gedrukt werden.83
Attaingnant ontwikkelt een sneller systeem waarbij noten op een stukje notenbalk in losse typen
worden gegoten en zo achter elkaar geplaatst kunnen worden. Hij past dit voor het eerst toe in Chansons
nouvelles en musique à quatre parties, een uitgave van uit 1528. Met dit systeem, dat Symon Cock
hanteert in de Souterliedekens, is er slechts één drukgang nodig om notenbalken, noten en tekst op
papier te krijgen.84
De eerste Antwerpse muziekdruk was in blokdruk en dateert van 1515: de muzieknotatie in het
Maximiliaanboek, uitgegeven door Jan de Gheet, werd als een afbeelding in een stuk hout uitgesneden.85
Christoffel van Ruremond past vanaf 1523 de twee-drukgangenmethode toe voor liturgische werken. Hij
drukte zwarte neumen op vierlijnige, rode notenbalken. De neumen en de lijnen werden dus in twee
afzonderlijke gangen gedrukt.86 De eerste meerstemmige muziekdruk in de Lage Landen staat op naam
van twee verder weinig bekende muziekuitgevers Jehan Buys of Jan du Buys en Henry Loys. Zij geven
in Antwerpen in 1542 Des chansons a quattre parties uit, 23 vierstemmige chansons van de
kapelmeester van Maria van Hongarije, Benedictus Appenzeller. De uitgave bestaat, zoals gebruikelijk
in die tijd, uit vier stemboekjes: de muziek werd nog niet in partituur gezet (dat is onder elkaar), maar in
elk afzonderlijk boekje wordt één stem afgedrukt.87 Vanaf 1542 ook komt de Antwerpse muziekdruk
echt op gang dankzij Tielman Susato. Hij maakt gebruik van losse typen en drukt zo tussen 1543 en
1561 zo’n zestig werken met muzieknotatie, waaronder missen, motetten, madrigalen, chansons,
liederen en instrumentale stukken, veelal van Zuid-Nederlandse componisten.88
2. Onderzoeksgeschiedenis van leven en werk van Symon Cock
Symon Cock is geen technisch vernieuwer waar het het drukken van muziek betreft. Hij specialiseerde
zich ook niet tot uitgever van muziek: buiten het Devoot ende profitelijck boecxken en de
Souterliedekens zijn er geen titels overgeleverd in zijn fonds waarin muziek gedrukt is. Wel wordt
algemeen aangenomen dat hij de eerste drukker in de Lage Landen was, die een alleenrecht verwierf
voor het drukken van muzieknotatie. Het is daarom vreemd dat er zo weinig over zijn leven en werk
gepubliceerd is. Voor het Devoot ende profitelijck boecxken kan een onderzoek naar de drukker niet
uitblijven. Immers, met het anoniem blijven van de samensteller is Symon Cock, buiten diegenen die de
approbaties verleenden, de enige betrokkene bij de uitgave van het liedboek die bij naam bekend is.
Over Symon zijn enkele artikelen verschenen, waarvan de voornaamste dateren uit het begin
83
De terminologie is verwarrend: de ‘twee drukgangen-methode’ wordt ook wel ‘dubbeldruk’ genoemd, terwijl
over twee drukgangen eveneens gesproken wordt bij het bedrukken van beide zijden van een vel: de schoondruk
en de weerdruk. Bij het drukken van muziek betreft de twee drukgangen-methode het bedrukken van één zijde
in twee of drie gangen; voor de andere zijde wordt dit procédé in twee of drie gangen herhaald.
84
Brown 1976, p. 187-188. Zie ook Mattheeuws 1995, p. 15.
85
Daarvoor, ca. 1500-1508, drukt Jost de Negker een ‘Guidonische hand’ voorzien van muzieknotatie. Als
bladmuziek kan deze druk evenwel niet gelden (McDonald, p. 2 en p. 8).
86
Mattheeuws 1995, p. 15.
87
Goss Thompson 1982, p. 106 en Spiessens 1995, p. 39-40.
88
Mattheeuws 1995, p. 16 en Forney 1982-1984.
48
3 Symon Cock
van de twintigste eeuw.89 Alleen door de gegevens uit deze verschillende bronnen naast elkaar te leggen,
is een beeld te vormen van wie Symon was en wat hij deed. Dat laatste, ‘wat hij deed’, lijkt het
eenvoudigst te achterhalen: in de ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540’90 is zijn werk tot
1540 opgenomen. Speurwerk in PiCarta en bibliotheekcatalogi van de Nederlandse en Vlaamse
universitaire bibliotheken, alsmede in enkele voor de letterkunde belangrijke buitenlandse bibliotheken91 ,
en in WorldCat, Copac, CCFR, STCN en STCV levert nog verschillende aanvullingen op.
Wie Symon was is minder eenvoudig te achterhalen. De levensbeschrijving van de Antwerpse
drukker hier is volledig gebaseerd op secundaire literatuur. De daaraan ontleende informatie is echter
beperkter dan het aantal titels in de bibliografie doet vermoeden: de literatuur grijpt steeds terug naar het
eraan voorafgaande of beperkt zich tot een enkel aspect van het leven of fonds van de drukker. Slechts
zelden wordt er gewerkt met primair materiaal, wat ook nauwelijks voor handen lijkt te zijn. Sinds
Alphonse Goovaerts, die een compleet ogende biografie van Symon Cock geeft, zijn we feitelijk niet veel
wijzer geworden, zeker niet waar het de werkwijze van Symon betreft.92 Jan Cools geeft een overzicht
van de bezittingen van de drukker en concludeert dat in hem slechts ‘den ootmoedigen en den bescheiden
werker’ gevonden wordt die zich ‘enkel bekommerd om zijn werk zorgvuldig af te leveren en een
stuivertje voor zijne oude dagen te vergaren.’93 Marcel Hoc concentreert zich louter op het affiche ‘Les
Jochymdaelders’ (1548) en gaat in het geheel niet in op het leven van de drukker, noch op ander werk uit
zijn drukkerij.94 M.E. Kronenberg bespreekt enkele ketterse werken die uit de drukkerij van Symon
afkomstig zouden zijn95 en G.A. van Es probeert op grond van tekstuele kenmerken en een beperkt zicht
op het fonds van na 1540 aantoonbaar te maken dat Symon zelf de samensteller van het Devoot ende
profitelijck boecxken is.96 Anne Rouzet maakt eveneens dankbaar gebruik van de genoemde literatuur en
brengt weinig nieuws.97
3. Leven (ca. 1489-1562)
Symon (Simon) Cock (Cocius, Cocus, Coquus, de Cock of Kock), zoon van Cornelis, en in een akte van
12 april 1535 ‘Simon Blylevens, alias de Cock’ genoemd98, is rond 1489 in Antwerpen geboren en
wordt er op 19 augustus 1562 begraven.99 Hij heeft het grootste deel van zijn leven in deze stad gewerkt.
Zijn geboortejaar kan afgeleid worden uit een akte uit ’s-Hertogenbosch, opgetekend op 14 januari
1554. Hieruit blijkt dat hij samen met drie andere boekdrukkers in 1553 gepleit heeft voor het lot van
Maria Anxt, weduwe van boekdrukker Jacob van Liesvelt, en haar zoon Hans, die wegens geldgebrek
een contract met andere drukkers moesten verbreken.100 Cools citeert de tekst: ‘Simon Cock, out omtrent
vierensestich jaren, boeckprinter ende omtrent dertich jaren t’Antwerpen boecken gedruckt ende
vercocht hebbende’ (Symon Cock, ongeveer 64 jaar oud en ongeveer dertig jaar in Antwerpen als
89
Goovaerts 1880, Cools 1925, Hoc 1927, Kronenberg 1948, Van Es 1973, Rouzet 1975a-b. De beschrijvingen
van Olthoff 1891, Dermul 1938 en Bain 2005: ‘Cock, Symon’ zijn uiterst summier.
90
Nijhoff 1923, Kronenberg 1940 en Kronenberg 1942.
91
Doorzocht zijn de online catalogi van Bibliothèque nationale de France, The British Library, Herzog August
Bibliothek Wolfenbüttel, Library of Congress (USA), Österreichische Nationalbibliothek en Staatsbibliothek zu
Berlin – Preußischer Kulturbesitz.
92
Goovaerts 1880.
93
Cools 1925, p 22.
94
Hoc 1927.
95
Kronenberg 1948.
96
Van Es 1973.
97
Rouzet 1975a-b
98
Cools 1925, p. 23.
99
Rouzet 1975a, p. 40.
100
Rouzet 1975b, p. 30.
49
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
boekdrukker en boekverkoper actief.).101 Het geboortejaar van Symon wordt nog bevestigd door een
aantekening in de archieven van het Sint-Lucasgilde. De drukker wordt hierin voor het eerst in 1557
genoemd, wanneer hij op 68-jarige leeftijd als meester-boekhandelaar in het gilde wordt opgenomen.102
Na zijn toetreding tot het gilde drukt hij nog maar enkele werken. In 1562 overlijdt hij.
Symon Cock moet tot de gegoede burgerij hebben behoord. In verschillende akten wordt hij
aangetroffen als koper van renten en huizen. Wanneer het Devoot ende profitelijck boecxken verschijnt,
woont hij in ‘een huys dat twee wooningen zijn’ (een huis dat uit twee woningen bestaat) aan de
Lombaerdenveste103 , ‘Tegen die Gulden Hant over’ (tegenover de ‘Gulden Hand’). Later wordt dit huis
ook wel de ‘Gulden Pellicaen’ genoemd. In dit gebouw is de drukkerij tot 1595-1596 gevestigd. Symon
heeft het pand in 1537 gekocht en drukt er het grootste gedeelte van zijn fonds. Ook voor de drukker zijn
intrek nam in de ‘Gulden Pellicaen’ heeft hij veelal gewerkt vanuit huizen die hem toebehoorden. Van
1519 tot 1522 is dat eerst in een huis in de Bock-, of Bocxstege ‘iuxta monasterium Sancti (of ‘Divi’)
Augustini’ (tegen het augustijner klooster aan). Van 16 mei 1523 tot 21 maart 1525 woont hij
vermoedelijk op de Steenhouwersvest in een huis met de naam ‘In de Vier Heemskinderen’. Over het
adres waarop Symon Cock verblijft tussen september 1522 en mei 1523 is niets bekend.104 Voor de
genoemde adressen geldt dat zij allemaal liggen in het gebied waar drukkers zich vestigden:
De meeste dezer boekdrukkers en boekverkoopers waren gehuisvest in de Cammers(Brouwers)straet, thans genaamd Kammenstraat (rue des Peignes) en in de nabij gelegen straten;
zoodat zij om zoo te zeggen in denzelfden omtrek geschaard leefden. Zelfs de stielen, die van de
Boekdrukkunst min of meer afhankelijk waren, zooals : lettergieters, graveerders, boekbinders,
enz. trachtten ook eene huisvesting te vinden in de nabijheid der Cammerstraet of der Lombaerden
Vest.105
Het augustijner klooster lag aan de Kammenstraat; de Bocksteeg zal derhalve ook in dit gebied gelegen
hebben.
Voor 1517 treedt Symon in het huwelijk met Mechtildis of Mechteld Costens, of Cortens,
Everaertsdochtere. Zij krijgen één dochter: Catlyne. Na het overlijden van Symon neemt Mechteld van
1563 tot 1586 de boekverkoop over. De drukkerij wordt voortgezet door schoonzoon Claes (Niklaas)
van den Wouwere.106 Hij overlijdt in 1576. Catlyne en Claes hebben zes kinderen gekregen. Ook na hun
dood wordt het werk in de drukkerij gecontinueerd dankzij een dochter die vernoemd is naar haar
grootmoeder: Mechtelt. Deze Mechtelt is getrouwd met Guillaume of Willem van Parijs, zoon van de
Antwerpse boekhandelaar en graveur Silvester van Parijs. Guillaume geeft aan het einde van de
zestiende eeuw het Devoot ende profitelijck boecxken meermaals opnieuw uit onder de titel Een nieu
devoot Boecxkin. In of vlak na 1585 sterft hij. Mechtelt houdt de drukkerij draaiende tot zij hertrouwt.
Dan, in ca. 1595-1596, verkoopt zij het huis de ‘Gulden Pellicaen’ en al het materiaal aan Hiëronymus
Verdussen.107
101
Cools 1925, p. 24-25.
Rouzet 1975b, p. 30.
103
Aan de Lombardenvest, zoals de tegenwoordige winkelstraat nog altijd heet, en in de directe omgeving
waren destijds heel wat drukkers gevestigd. Olthoff 1891 stelt hierover in zijn inleiding: ‘De meeste Antw.
boekdrukkers en -verkopers woonden en werkten in de Cammers- (Brouwers-)straet, thans genaamd
Kammenstraat en in de nabij gelegen straten. Ook lettergieters, graveerders, boekbinders, etc. in de omgeving
“der Cammerstraet of den Lombaerden Vest”.’
104
Cools 1925 geeft een overzicht van de verblijfplaatsen en van de bezittingen van Symon Cock en op p. 26-31
een transcriptie van een aantal akten. Ook Olthoff 1891 en Rouzet 1975a behandelen de achtereenvolgende
verblijfplaatsen van de drukker.
105
Olthoff 1891, p. 3.
106
Rouzet 1975b, p. 30-32.
107
Id., p. 92.
50
102
3 Symon Cock
Zoals boven al is gesteld: Symon Cock komt pas in 1557 voor het eerst voor in een akte van het SintLucasgilde, het gilde voor kunstenaars en kunstambachtslieden. Behalve boekdrukkers, -binders en verkopers en de letterstekers en -gieters verenigden ook beeldhouwers, borduurwerkers, glazenmakers,
klavecimbelmakers, schilders en zilver- en goudsmeden zich in dit gilde. Volgens Cools kunnen wij
‘zijne opname in de St-Lucasgilde [...] beschouwen als de bekroning van zijnen jarenlange arbeid.’108
Echter, Symon sluit zich pas aan bij het gilde op het moment dat dat verplicht wordt.109 Er is geen
sprake van een bekroning: hij móét. Nu was het gilde aanvankelijk louter een beroepsgenootschap
waarvan drukkers uit sociale en religieuze overwegingen lid werden. Voor het boekenvak hadden gilden
geen regulerende functie. Toelating tot het vak en bescherming van titels tegen nadruk geschiedde door
middel van het toekennen van octrooien door de wereldlijke macht. In de tijd van de Reformatie maakte
een dergelijk genootschap het voor de overheid wel eenvoudiger om toezicht te houden op drukkers en
hun werk. Het is dan ook in deze strijd tegen het protestantisme dat het in 1557 in Antwerpen, en alleen
daar, drukkers verplicht wordt zich aan te sluiten bij het gilde.110
4. Fonds
4.1 Omvang
Volgens Maurits Sabbe is Symon Cock met 57 titels – dat is tot 1540; daarna drukt hij nog 22 jaar en
nog heel wat werken meer – een van de grotere drukkers die Antwerpen in de eerste helft van de
zestiende eeuw telt.111 Symon krijgt veel octrooien toegekend, getuige onder meer Lode van den
Branden, die de octrooien uitgeeft die zijn opgetekend in de rekeningen van de Raad van Brabant.112 Dat
doet vermoeden dat hij zijn vak verstond. In ieder geval betekent het dat hij voldoet aan de
censuurbepalingen die de geestelijke en wereldlijke overheden oplegden.113 Vanaf 1546 wordt niet alleen
elk te drukken werk door de overheid gecontroleerd, de overheid bepaalt tevens door middel van een
soort van algeheel octrooi wie er tot het vak van drukker wordt toegelaten.114 Symon Cock ontvangt dit
octrooi op 9 september 1546: ‘Van gelicke Commissie [dat is ‘Een Commissie ende consent om te
moeghen prenten’] voer symon Cock’ (Een zelfde toekenning [dat is een toelating en vergunning om te
drukken] voor Symon Cock). Het overzicht van drukoctrooien dat Van den Branden geeft, bevat vanaf
augustus 1546 voornamelijk dit soort algehele octrooien voor een groot aantal drukkers in verschillende
steden. Na één octrooi afgegeven op 11 augustus van dat jaar aan Servaes de Sassen uit Leuven en één
octrooi, gedateerd op 24 augustus voor Barthelmeusen Gravius, volgen zes octrooien afgegeven tussen 6
en 10 september en ingeschreven op 10 september.115 Symon Cock behoort daarmee tot de eerste
drukkers aan wie een dergelijke ‘commissie ende consent’ werd toegekend.116 Dat betekent niet dat hij
daarna kon drukken wat hij wilde. Op 3 februari 1547 ontvangt ‘symon cocus’ wederom een octrooi
‘om te moegen prenten diversche boecken daer Inne gespecificeert’ (om verschillende boeken, welke
daarin gespecificeerd zijn, te mogen drukken).117 Helaas bevat de tekst van het octrooi de specificatie
niet. Echter, in zijn uitgave van Sinte Augustijns vierighe meditacien uit 1547 drukt Symon op de
keerzijde van het titelblad de wereldlijke goedkeuring af, ondertekend door P. Lens. Dit is dezelfde
persoon als degene die het octrooi afgegeven heeft volgens de optekening in de rekeningen van het zegel
108
Cools 1925, p. 25.
Dermul 1938, p. 35-36.
110
Goudriaan s.a., 1.2.6.
111
Sabbe 1924a, p. 83.
112
Van den Branden 1990. De pagina’s 5-12 gaan in op de afkomst van de lijst van octrooien.
113
Hoftijzer s.a., 1.2.8
114
Goudriaan s.a., Den Hollander 1997, p. 119; Hoftijzer s.a., 1.2.8
115
Kennelijk werden niet alle octrooien in de boeken ingeschreven op de dag waarop zij werden toegekend.
116
Van den Branden 1990, p. 24-25, e.v.
117
Van den Branden 1990, p. 29.
51
109
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
van Brabant. De conclusie dat het octrooi van 3 februari dit werk betreft, lijkt daarmee gerechtvaardigd.
Opvallend is dat andere aan een enkele uitgave gerelateerde octrooien in die jaren steeds naar geestelijke
werken gaan.
Symon Cock produceert tenminste 145 verschillende titels (paragraaf 3.2 gaat in op de inhoud van het
fonds). Van een groot aantal daarvan geeft hij bovendien een of meer herdrukken uit. Zo verschijnen er
van de Souterliedekens alleen al acht herdrukken in 1540, het eerste jaar van uitgave.118 Rouzet spreekt
over een totaal van 160 gedrukte werken.119 Onduidelijk is of zij de herdrukken meegerekend heeft. In
appendix 1 wordt het fonds eerst in alfabetische en vervolgens in chronologische gepresenteerd. Deze
appendix bevat tevens meer uitleg bij de totstandkoming van de lijst; commentaar op vermoedelijke
onjuistheden, als de titel ‘Distinctiones super digesto veteri’ uit 1513; en enkele andersoortige
overzichten als een lijst van auteursnamen en een overzicht van de drukkers met wie Symon
samenwerkte of voor wie hij drukte.
Afgaande op de jaren waarin de titels van zijn fonds verschijnen, kan geconcludeerd worden dat
Symon Cock pas vanaf 1521 als drukker aan het werk gaat, of tenminste toch in Antwerpen. Dat hij
zeker niet veel eerder begon, wordt bevestigd door een koopacte uit 1522 waarin hij als boekdrukker
wordt omschreven, terwijl dat in een soortgelijke acte uit 1519 nog niet het geval is.120
In de beginjaren is hij de vennoot van Ghert Claes (Gerardus Nicolaus).121 Na 1525 eindigt deze
samenwerking. Symon geeft latere werken voornamelijk alleen uit, uitgezonderd een klein aantal titels
dat hij drukt met collegadrukkers Jacob van Liesvelt, Claes de Grave en Merten de Keyser.122
Behalve dat Symon Cock ongeveer twintig titels laat verschijnen in samenwerking met andere
drukkers, heeft hij ook zo’n zestien werken geproduceerd voor anderen. Het betreft voornamelijk werken
voor de Antwerpse drukkers/boekverkopers Roelant Bollaert, Gregorius de Bonte, Frans Birckman,
Adrianus Kempe de Bouchout en Jan Roelants. Daarnaast drukt hij titels voor Adriaen Roelofs, Gaspar
vanden Steene en Jan van Turnhout uit ’s-Hertogenbosch, Peeter van Hasselt uit Brussel, Erasmus
Querceus uit Brugge en Victor de Dayn en Servaas van Sassen, die te Gent werkzaam waren.
Jan Cools merkt op dat Symon na 1540 ‘geen nieuw werk’ meer uitgeeft. Hij zou enkel nog herdrukken
hebben doen verschijnen. Cools onderbouwt zijn aanname met de mededeling dat Wouter Nijhoff ‘er
geen enkel na dien datum’ noemt.123 Anne Rouzet komt eveneens tot deze conclusie, mogelijk om
dezelfde reden.124 De aanname dat Symon weinig nieuw werk uitgeeft na 1540 omdat Nijhoff geen
nieuwe titels van na die tijd geeft, is een drogreden. Immers, Nijhoff en Kronenberg gaan in hun
bibliografie van Nederlandse drukken slechts tot dat jaar.125 Inderdaad worden er in de periode 15401562 minder werken gedrukt dan tussen 1521 en 1540, althans volgens het overzicht in appendix 1.
Maar hoe volledig is dat overzicht? Tot op heden ontbreekt het aan een overzicht van alle in de
Nederlanden gedrukte werken van na 1540. Boeken gedrukt voor dat jaar worden beschouwd als (post)incunabelen. Vanaf 1540 neemt het aantal gedrukte titels pas echt een vlucht. Met de STCN en STCV
is de situatie aanzienlijk verbeterd; volledig is het overzicht evenwel nog altijd niet, al was het maar
doordat beide databanken een groot aantal, maar niet alle catalogi raadpleegden. Voor een overzicht van
118
Repertorium 2001-2, p. 804-805, D398-D406.
Rouzet 1975b, p. 30.
120
Goovaerts 1880, p. 11. Zie ook de kanttekeningen die in appendix 1 geplaatst worden bij tabel 1 en 2.
121
Rouzet 1975b, p. 30.
122
De catalogus van de universiteitsbibliotheek van de Radboud Universiteit Nijmegen doet vermoeden dat
‘Sinte Augustijns vierighe meditacien’ uit 1562 samen met Claes van den Wouwere, Symons opvolger
uitgegeven is. Onder de signatuur bevindt zich echter een convoluut waarvan de eerste titel ‘Sinte Augustijns
vierighe meditacien’ van Symon Cock is en de tweede titel een werk uitgegeven door Claes van den Wouwere.
123
Cools 1925, p. 24.
124
Rouzet 1975a, p. 41. Zij onderbouwt haar mening niet.
125
Nijhoff 1923, Kronenberg 1940 en Kronenberg 1942.
52
119
3 Symon Cock
het werk van Symon Cock geldt dat een fondslijst enkel kan worden samengesteld door het samenvoegen
van informatie uit verschillende catalogi. Echter, binnen een kader als het onderhavige onderzoek is het
niet mogelijk alle gevonden titels in de hand te nemen en te constateren of het om verschillend
omschreven exemplaren van eenzelfde druk gaat, om herdrukken of om nieuwe titels. Aan het begin van
dit hoofdstuk werd al duidelijk dat in de geraadpleegde catalogi een selectie is gemaakt, waarmee
onduidelijk is hoe volledig of onvolledig de lijst is. Het is zo dat het aantal herdrukken van Symon na
1540 groeit. Dat is niet verwonderlijk: hoe meer er gedrukt is, hoe meer er herdrukt kan worden – naar
herdrukken is, zoals hierboven gezegd, in dit onderzoek minder doelgericht gezocht dan naar nieuwe
titels. Toch lijkt het beeld dat Cools en Rouzet schetsen, onjuist. Het merendeel van de aangetroffen
titels uit Symons drukkerij van na 1540 betreft nieuwe werken.126
4.2 Inhoud
Het fonds van Symon Cock is niet onder één noemer te vatten. De drukker specialiseert zich niet in
bepaalde thema’s. Hij geeft werk uit van 71 verschillende auteurs.127
Symon drukt een groot aantal geestelijke werken, waaronder opvallend veel van franciscanen.128
Zo zijn onder de verschillende uitgaven van minderbroederauteurs of -vertalers acht verschillende titels,
herdrukken niet meegeteld, waaraan de naam van de minderbroeder Frans Titelmans, een broer van
inquisiteur Pieter Titelmans, verbonden is. Ook andere gevestigde geestelijke orden lieten diverse titels
bij Symon drukken. Zo bevat zijn fonds zeven verschillende titels van de augustijn Antonius van
Hemert, bijvoorbeeld, en zes van de Ieperse karmeliet Franciscus Amelry. De kartuizers uit Keulen
gaven opdracht voor het drukken van tenminste vier verschillende werken. Van de dominicaan Johannes
Placentius drukte Symon in 1530 Pugna porcorum. Dit 350 hexameters tellende gedicht is niet om de
vroomheid het vermelden waard, maar wel omdat het een beroemde alliteratie betreft, waarvan alle
woorden beginnen met de letter ‘P’.129
Het zijn beslist niet enkel geestelijke werken die Symons drukkerij verlieten. Gezien de
gevarieerdheid van zijn fonds, de vele nieuwe titels, maar ook de verschillende herdrukken die hij doet
verschijnen, mag geconcludeerd worden dat Symon Cock de Antwerpse handelsgeest, die in de inleiding
op dit hoofdstuk beschreven is, eigen was.130 Hij drukte alles waarvoor een markt was: alles wat hij
verkopen kon en waarmee hij winst boekte. Zijn fonds bevat mathematische titels, als In Arithmetica
(1545) van Gielis van den Hoecke en Un Livret du compte (ca. 1535) van Godevaert Gomparst; werken
over natuurkunde en biologie, waaronder Liber aggregationis (1534) van Albertus Magnus en Den hof
der gesontheyt (1540?) dat wordt toegeschreven aan Johann von Cube en dat vertelt over
geneeskrachtige kruiden die in de eigen tuin te kweken zijn; alsook een werk dat ageert tegen
sterrenwichelarij: Assertionis fidei adversus Astrologos (1523) van Cornelis de Schepper. Er zijn
juridische boeken, waaronder verschillende drukken van de Spiegel van Sassen (1526,1527 en 1547),
Thomas Murners Institutiones imperiales (1527) en Summe ruyrael (1542) van Jan Bottelgier;
geschiedwerken, als Jules Fossetiers De la glorieuse victoire obtenue devant Pavie (1525?), dat de
overwinning die Karel V op 24 februari 1525 bij Pavia op de Franse koning Frans I boekt, bezingt131 ,
Cronijcke van Vlaenderen int corte van 621-1532 (1539) en Van die Joetsche Oorloghe van Flavius
126
Dat is: nieuwe titels in het fonds van Symon. Daarmee is niet gezegd dat Symon ook de eerste was die de
titels drukte. Mogelijk verschenen enkele boeken eerder bij andere drukkers, zoals andere drukkers werken
uitgaven die eerder bij Symon verschenen.
127
Bij enkele toewijzingen kunnen vraagtekens geplaatst worden, zoals tabel 2 in appendix 1 laat zien.
128
Om hoeveel werken van deze orde het gaat is een diepgaander onderzoek naar het fonds van Symon Cock en
de approbaties in de werken noodzakelijk. Bovendien is hiermee niets gezegd over het aantal werken dat de
franciscanen elders lieten drukken. Ook dit zou in kaart gebracht moeten worden. Dankzij De Troeyer 19691974 is alvast veel voorwerk verricht.
129
Wind 1835, p. 123.
130
Pleij 1992, p. 245.
131
Lemaire 2001, p. 98.
53
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Josephus, dat in 1552 door Nicolaus van Winghe vanuit het Latijn132 in het Nederlands wordt vertaald
en nog in datzelfde jaar door Symon wordt uitgegeven; almanakken, waaronder Almanach vanden jare
1524 (1523) en Der Schaepherders kalengier (1539) en voorspellingen als Pronosticum pro anno 1530
(1529) van de Antwerpse arts Gaspar Laet de Borchloen. Tevens drukt Symon de middeleeuwse
ridderroman Een schoone historie van Margariete van Limborch ende van Heyndric hare broeder
(1544) en klassieke teksten als Aesopi fabulae ac diversorum elegantissimorum authorum apologi,
latine (1521 – fabels van Aesopus en andere klassieke teksten). Wanneer in de tweede helft van de
zestiende eeuw klassieke stukken meer en meer in de mode komen en vertaald worden, neemt het aantal
klassieke titels in vertaling ook in het fonds van Symon Cock ras toe: Belial (1551), Terentius
Comedien (1555) en Antigone (1556).
Opvallend is dat Symon op 16 juli 1548 het privilege verkrijgt om in samenwerking met
Servaas van Sassen een affiche te maken naar aanleiding van een verordening van keizer Karel V op 11
juli van dat jaar. Het affiche vermeldt de nieuwe waarden van verschillende zilveren en gouden
muntstukken, in het bijzonder de Jochemdaalders: een belangrijke aankondiging en daarmee een niet
geringe opdracht.133 Minstens zo bijzonder zijn de twee verschillende titels met muzieknotatie, het
Devoot ende profitelijck boecxken (1539) en de Souterliedekens (1540), waaraan hieronder meer
aandacht besteed wordt.
5. Muziek in druk
5.1 Devoot ende profitelijck boecxken
Afbeelding 7: Zwarte neumen op rode balken (Brussel KB LP 7795 A, fol. 1r).
Symon Cock is in de Lage Landen dan wel de eerste die muziek drukte bij liedteksten in het
Middelnederlands; hij is hier niet de eerste die muziek drukt, zoals in de inleiding op dit hoofdstuk
duidelijk werd. Liturgische gezangboeken werden al veelvuldig uitgegeven, bijvoorbeeld door Christoffel
van Ruremund (geboren tussen 1475 en 1500, overleden 1531).134 Hij drukte vierkante, zwarte neumen
132
Flavius Josephus (37-95ca.) stelde zijn tekst in het Grieks. Later is deze in het Latijn vertaald tot ‘De bello
Judaico’ en weer later dus door Nicolaus van Winghe in het Nederlands (Besamusca 1999, p. 137).
133
Hoc 1927, p. 75-76, voetnoot 3.
134
Bain 2005: ‘Ruremund, [Remunde, Ruremunde, Endoviensis], Christoffel van’.
54
3 Symon Cock
in een groot en een klein formaat op rode notenbalken. Symon heeft voor het Devoot ende profitelijck
boecxken gebruik gemaakt van het kleine formaat neumen van Christoffel. De neumen geven wel de
toonhoogte weer, maar niet de toonduur.
Symon gebruikte de neumen enkel voor het Devoot ende profitelijck boecxken. Zijn fonds,
zoals hierboven weergegeven, bevat geen liturgische of andersoortige gezangboeken waarvoor hij het
font eveneens gebruiken kon. Kocht Symon Cock het font uit de drukkerij van Christoffel of leende of
huurde hij het van diens weduwe, die de drukkerij tot in 1546 voortzette?135 Of kocht hij het, maar
verkocht hij het direct weer na het drukken van de liedbundel?
Wanneer Symon het font in zijn bezit had en het niet, zoals boven gesuggereerd, speciaal
aanschafte voor het Devoot ende profitelijck boecxken, schuilt hierin wellicht de reden waarom de
samensteller de liedbundel juist bij hem liet drukken.136 De keus aan muziekdrukkers in Antwerpen was
in 1539 immers niet groot, zo is in paragraaf 1 uitgelegd. Overigens duurt het nog tot de jaren zestig van
de zestiende eeuw voor er veelvuldig muziek gedrukt wordt bij eenstemmige, volkstalige liedteksten. In
vrijwel alle gevallen betreft het geestelijke liedboeken, zoals de vele malen herdrukte psalmbundels van
Jan Utenhove en Petrus Datheen.137
5.2 Souterliedekens
Afbeelding 8: Mensuraalnotatie (Souterliedekens, fol. D3v-D4r via Van Biezen 1984).
135
Christoffel van Ruremund stierf in een Engelse gevangenis, waar hij een straf uitzat wegens het verspreiden
van het Nieuwe Testament, vertaald in het Engels (Bain 2005: ‘Ruremund, [Remunde, Ruremunde,
Endoviensis], Christoffel van’).
136
Over de samensteller en de aanname dat hij degene was die besloot de liedteksten van muzieknotatie te
voorzien zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.2.
137
Repertorium 2001, cd-rom.
55
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Mogelijk heeft Symon Cock even overwogen zich te specialiseren in het drukken van muziek om zo in
een leemte te voorzien. Immers, direct na het drukken van het Devoot ende profitelijck boecxken in
1539 laat hij in 1540 de Souterliedekens verschijnen. Dit liedboek, toegeschreven aan Willem van
Zuylen van Nijevelt, brengt de eerste Nederlandstalige berijming van alle psalmen.
Net als in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn de liedteksten in de Souterliedekens
voornamelijk geplaatst op wereldlijke melodieën. De muziek in het psalmboek oogt echter heel anders
dan die in de bundel uit 1539. De niet-mensurale zwarte neumen hebben plaatsgemaakt voor witte
mensuraalnotatie: voor een notenschrift dat niet alleen de hoogte, maar ook de lengte van de noten
vastlegt. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een notenbalk die vijf lijnen telt, in plaats van vier. Jan van
Biezen en Marie Veldhuyzen geven in hun facsimile-editie van de Souterliedekens een uitvoeriger
beschrijving van de muzieknotatie.138 Op de afbeelding is zichtbaar dat de typen bestaan uit een noot
plus stukje notenbalk, de techniek die Pierre Attaingnant voor het eerst gebruikte in 1528: de
notenbalken lopen niet in rechte lijnen door, maar zijn wat gegolfd en soms onderbroken door het niet
exact op dezelfde hoogte naast elkaar plaatsen van de afzonderlijke typen.
5.3 Twee liedboeken, twee notatievormen
De aanschaf of vervaardiging van een muziekfont was een kostbare aangelegenheid. De aankoop van
twee verschillende fonts in twee jaar was dat zeker. Typen werden bovendien steeds duurder. Symon
moet dus óf goedkoop aan de fonts gekomen zijn – ze gehuurd hebben bijvoorbeeld – of hij moet ervan
overtuigd geweest zijn dat de verkoop van de boeken de aanschaf van de typen zou terugbetalen. Voor
de Souterliedekens, met de vele herdrukken, is dat laatste een aannemelijke hypothese. Mogelijk schuilt
hierin ook de verklaring waarom hij dit font enkel voor dit psalter gebruikte: de Souterliedekens waren
wellicht zo lucratief, dat er met de vele herdrukken geen tijd of typen overbleven om andere titels met
deze muzieknotatie te drukken.139 Voor het Devoot ende profitelijck boecxken ligt dat anders. Symon
gebruikte het font alleen voor dit boek. Herdrukken lijken er niet te zijn en de heruitgaven uit de tweede
helft van de zestiende eeuw bevatten geen muzieknotatie. Dat hij het font aanschafte ligt daarom minder
voor de hand: mogelijk heeft hij het gehuurd of geleend.
5.4 Privilege
Breed verbreid is de overtuiging dat Symon Cock de eerste drukker was die een octrooi kreeg voor het
drukken van muziek.140 ‘Muziek’ wordt dan uitgelegd als bladmuziek – muzieknoten dus. Vervolgens
wordt dit octrooi opgevat als zou Symon de enige zijn die voor een periode van zes jaar muziek mocht
drukken, ongeacht welke titel. Zo werkte het niet. Buiten het algemene drukkersoctrooi dat vanaf 1546
werd toegekend om iemand tot het drukkersvak toe te laten, werden octrooien toegekend aan een
afzonderlijke titel. Zo ook hier. Het veel geciteerde octrooi luidt als volgt:
Van een ottroy om te mogen prenten zekere boecxkens In duytsche op die psalmen van david by
138
Van Biezen 1984, p. 19-22.
Het Repertorium 2001 spreekt in geval van de herdrukken van de Souterliedekens in 1540 over ‘vrijwel
ongewijzigde herdrukken’, waarmee onduidelijk blijft wat voor wijzigingen er eventueel waren. Het is
denkbaar dat steeds opnieuw hetzelfde zetsel is gebruikt. In dat geval zullen er nauwelijks typen overgebleven
zijn om andere titels te zetten. Het Repertorium 2001 noteert alleen al acht herdrukken daterend uit 1540.
Symon Cock doet nog in 1559 een herdruk verschijnen; zijn opvolger Claes van den Wouwere in 1564. Verder
noteert het Repertorium 2001 elf herdrukken van de titel in de jaren 1558-1598, uitgegeven door verschillende
andere drukkers (Repertorium 2001, deel 2, p. 804-806, D398-D419.)
140
Zie onder meer Goovaerts 1880, p. 14; Matthew 1913, p. 240; Van den Branden 1978, p. 58; Goss
Thompson 1982, p. 105; Van Biezen 1984, p. 12; Mattheeuws 1995, p. 15-16; en Bain: ‘Symon Cock’ in
Grove Music Online. Mattheeuws 1995, p. 15 stelt zelfs: ‘De eigenlijke geschiedenis van de muziekdruk in de
Nederlanden begon in 1539, toen Keizer Karel het eerste privilege om muziek te drukken aan Symon Cock
verleende.’
56
139
3 Symon Cock
forme van liedekens met annotactie vanden thoone of voix etc. voer symon Cock printere141
Betreffende een octrooi voor Symon Cock, drukker, om bepaalde boekjes in het Nederlands op de
Psalmen van David in de vorm van liederen met optekening van de melodie of wijs etc., te mogen
drukken.
Dit octrooi, dat verleend is op 15 september 1539, betreft niet het Devoot ende profitelijck boecxken,
dat op 28 september van datzelfde jaar verscheen, maar de Souterliedekens, het psalmboek dat Symon
Cock op 12 juni 1540 doet verschijnen. Het privilege beschermt de drukker gedurende zes jaar tegen
nadruk van deze bundel door anderen. In het octrooi wordt gesproken over ‘zekere boecxkens’. Dit
meervoud is vermoedelijk verantwoordelijk voor de verwarring rond het octrooi: het algehele recht om
muziek te drukken en de veronderstelling dat het ook het recht voor het drukken van het Devoot ende
profitelijck boecxken betreft. Immers, ‘zekere boecxkens’ suggereert dat het verschillende titels betreft.
Er wordt echter even zo uitdrukkelijk gesproken over de ‘Psalmen van David’. Schatte Symon de markt
zo goed in dat hij een voorspoedige verkoop van de bundel voorzag en wordt hier al gezinspeeld op het
herdrukken van de bundel, of betekent het gebruik van het meervoud niets anders dan dat een oplage uit
meerdere exemplaren bestaat? Het octrooi spreekt hoe dan ook niet expliciet over gedrukte muziek. Het
gebruik van ‘thoone of voix’ sluit de aanwezigheid van muzieknotatie niet uit, maar kan ook louter
doelen op wijsaanduidingen die boven de muzieknotatie worden opgenomen. Deze bewoordingen kunnen
even goed gekozen zijn voor een bundel zonder notenschrift. De wijsaanduidingen verwijzen veelal naar
wereldlijke liedteksten waarvan de gebruiker verondersteld werd de melodie te kennen zonder deze ook
in noten uitgeschreven voor zich te hebben.
In het reeds op 4 februari 1539 toegekende octrooi voor het Devoot ende profitelijck boecxken
wordt evenmin over de muzieknotatie gesproken:142
Van een ottroy om te mogen printen zeker boecxken Inhoudende diversche geestelycke ende
devote liedekens voer symon de Cock prentere woenende tantwerpen
Betreffende een octrooi voor Symon Cock, drukker woonachtig in Antwerpen, om een bepaald boekje te
mogen drukken dat verschillende geestelijke en devote liedjes bevat.
Stond bij de aanvraag van de octrooien voor de beide liedboeken nog niet vast dat de melodie in noten
zou worden weergegeven? Dat kan haast niet: de melodieën in het Devoot ende profitelijck boecxken
bepalen de ordening van de liedteksten.143 Eerder lijkt het wel of niet aanwezig zijn van muzieknotatie
voor de octrooiverleners weinig interessant te zijn. De aangeboden kopij werd op de inhoud gekeurd en
het is ook vanwege die inhoud dat een drukker bescherming zocht tegen nadrukken. De muzieknotatie
doet aan die inhoud niets af en voegt er niets aan toe. Daarmee is het overbodig haar in de octrooitekst
te vermelden, zoals ook afbeeldingen in octrooien niet worden beschreven. Misschien was dat nog
anders geweest wanneer Symon een technische vernieuwing doorvoerde in het drukken van muziek,
maar ook daarvan is geen sprake.
Voor de gebruiker van een liedboek is het wel van belang te weten dat een uitgave
muzieknotatie bevat. Niet voor niets wordt op de titelpagina van het Devoot ende profitelijck boecxken
de aanwezigheid van muzieknotatie uitdrukkelijk vermeld: ‘Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen
toon, wise, oft voys, op noten ghestelt’ (en elk liedje heet zijn eigen toon, wijsaanduiding of stem op
muzieknoten gezet). De vermelding daar geldt als een aanprijzing van de inhoud. Was het octrooi ook
werkelijk over de muzieknotatie gegaan – was daaraan belang gehecht –, dan was ook daar ongetwijfeld
gekozen voor een heldere formulering waarin expliciet over de noten gesproken werd, als in ‘op noten
ghestelt.’
141
Van den Branden 1990, p. 18.
Zie hierover ook hoofdstuk 2, paragraaf 2.3.
143
Zie hierover hoofdstuk 4, paragraaf 4.6.
142
57
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Tot slot: een octrooi, een alleenrecht op het drukken van muziek, voert te ver. Het zou
betekenen dat andere drukkers geen muziek mogen drukken, of tenminste niet bij volkstalige liedteksten.
Dat is onwaarschijnlijk. Er zijn heel verschillende titels met muzieknotatie denkbaar, heel verschillende
liedbundels ook. Een dergelijk octrooi is evenmin in het belang van Symon. Hij is gebaat bij het nietnadrukken van eerst het Devoot ende profitelijck boecxken en vervolgens de Souterliedekens. Misschien
zou hij zelfs gebaat zijn bij meer muziekdrukkers: meer liedboeken met muzieknotatie doet ook de vraag
ernaar toenemen en zou ook voor Symon meer opdrachten in deze richting kunnen opleveren.
Boven is al gesteld dat het opmerkelijk is dat Symon, buiten verschillende herdrukken van de
Souterliedekens, geen andere boeken met muzieknotatie drukt. Hij blijft bovendien lange tijd de enige
die eenstemmige melodieën bij Nederlandstalige teksten drukt. Pas in 1554 drukt Willem Jacobsz in
Amsterdam muziek bij een lied in Carmen Saphicum van Cornelius Haecmundanus.144 Gillis van der
Erven drukt in 1557 in Emden muzieknotatie bij de dertig liederen van Jan Utenhoves 25 Psalmen end
andere ghesanghen.145 In paragraaf 1 bleek al dat er in de tussenliggende jaren wel drukkers zijn die
muziek drukken bij meerstemmige gezangen en bij instrumentale werken. Van het Devoot ende
profitelijck boecxken verschijnt – voor zo ver wij kunnen nagaan – pas na het overlijden van Symon
Cock de eerste heruitgave, maar dan zonder muzieknotatie.
Kennelijk waren het gescheiden werelden, die van de muziekdrukkers en die van de
tekstdrukkers. Muziekdrukkers concentreerden zich op meerstemmige muziek en op instrumentale
stukken. Tekstdrukkers, waaronder toch ook Symon Cock gerekend moet worden, gaven wel liedbundels
uit, maar dan zonder muzieknotatie. Mogelijk was de behoefte aan eenstemmige liederen met
muzieknotatie gering, was de afzetmarkt eenvoudig te klein, al doet het grote aantal psalmboeken met
muzieknotatie dat in de tweede helft van de zestiende eeuw gedrukt werd anders vermoeden. Mogelijk
ook waren de druktechnieken te verschillend, of was het drukken van muziek een te specialistische
bezigheid voor een tekstdrukker om zo af en toe eens toe te passen. In ieder geval was het aanschaffen
van de benodigde typen een kostbare aangelegenheid. Een tekstdrukker van een enkel liedboek zal een
nauwkeurige afweging gemaakt hebben van kosten en baten alvorens over te gaan op de aanschaf van de
benodigdheden. Afgaande op de titels die ons zijn overgeleverd, hebben drukkers de markt voor
geestelijke liedboeken vaker positief beoordeeld dan die voor wereldlijke.
6. Religieuze overtuiging
In paragraaf 3 werd duidelijk dat Symon een breed scala aan genres drukte en dat hij daarmee aansloot
bij de handelsgeest die in de zestiende eeuw door Antwerpen woei. De drukker moet een groot publiek
bediend hebben. Dat neemt niet weg dat wij, als nakomelingen van een sterk verzuilde maatschappij, in
zijn fonds graag zijn persoonlijke overtuiging terugvinden. Uit al die verschillende titels laat die zich
echter niet zo maar aflezen.
G.A. van Es, die de eerste was die uitgebreid onderzoek deed naar de achtergronden van het
Devoot ende profitelijck boecxken, komt, omwille van het groot aantal religieuze werken dat Symon
drukte, tot de conclusie dat hij ‘orthodox katholiek’ was.146 Eerder maakt Van Es al op uit de
woordkeuze in het voorwoord op het liedboek dat de samensteller een rederijker moet zijn geweest.147
Nu hij Symon tot orthodox katholiek bestempeld heeft, durft hij ook de volgende stappen te zetten:
Symon Cock zou niet alleen de drukker, maar mogelijk ook de samensteller van het liedboek zijn
144
Repertorium 2001, cd-rom. Volledige titel: Cornelius Haecmundus: ‘Carmen Saphicum, quo a Deo opt.
max. contra hostium conatus auxilium, ac sibi salutem precatur gens Caesaria’. Amsterdam, Willem Jacobsz.,
1554.
145
Id.. Volledige titel: Jan Utenhove: ‘25. Psalmen end andere ghesanghen diemen in de Duydtsche Ghemeynte
te Londen, was ghebruyckende’. Emden, Gillis van der Erven, 1557.
146
Van Es 1973, p. 15-16.
147
Id., p. 13.
58
3 Symon Cock
geweest. Dat betekent dat Symon een rederijker was. Geen wonder, zo bouwt Van Es zijn hypothese
verder uit, dat de drukker zich pas aansloot bij het Sint-Lucasgilde toen dat verplicht werd: voor die tijd
voelde Symon daartoe geen enkele behoefte omdat hij al lid was van een rederijkerskamer.148 Deze
vooronderstellingen zijn echter niet met feiten te onderbouwen, tenminste niet met gegevens uit oudere
secundaire literatuur. Evenmin staaft Van Es zijn beweringen met gegevens uit primaire bronnen. De
conclusie van H. Wagenaar-Nolthenius dat ‘men mag aannemen dat het een met de zielzorg belaste
franciscaan is geweest’149 die het liedboek samenstelde, weerlegt Van Es. Hij plaatst daar tegenover dat
wanneer de bundel ‘een verzamelaar en uitgever uit de geestelijke stand’ gekend had ‘een tweevoudige
approbatie en een dergelijk nauwkeurig onderzoek niet noodzakelijk [zou] zijn geweest.’150 Echter,
hoofdstuk 4 van deze studie toont aan dat juist de franciscaanse afkomst van de samensteller verklaart
dat er twee approbaties aanwezig zijn. Ook de argumenten ter ondersteuning van zijn hypothesen die
Van Es in het fonds van Symon meent te vinden, moeten worden weerlegd. Hij stelt dat er in de jaren net
vóór 1539 minder werken door Symon Cock worden geproduceerd dan voorheen en concludeert dat de
drukker zich heeft vrijgemaakt voor het verzamelen van de liedteksten.151 In het fonds van Symon
bevinden zich evenwel verschillende werken die niet exact gedateerd zijn. Niet minder dan dertien van
deze boeken worden rond 1540 gedrukt. Van een gat is daarmee geen sprake. Wel is het opmerkelijk dat
rond 1540 een groot aantal titels zonder jaartal verschijnt. De conclusie dat Symon zich vrij maakte om
de liederen te verzamelen is met de hoeveelheid ongedateerde werken niet houdbaar. Een volgende
veronderstelling van Van Es, namelijk dat Symon Cock bemiddeld genoeg was om een tijd zonder
problemen zijn handen vrij te maken, is interessant, maar alleen wanneer de zojuist verworpen
hypothese stand had gehouden.152
Waar Van Es veronderstelt dat Symon Cock een orthodox katholiek was, toont M.E. Kronenberg andere
kanten van de drukker. Zij meent op grond van typografisch onderzoek van drie Engelstalige,
reformatorische werken dat deze uit het bedrijf van Symon afkomstig moeten zijn.153 Helaas vindt zij in
haar onderzoeksverslag niet de ruimte voor een heldere onderbouwing van haar conclusies: wij moeten
haar op haar woord geloven.154
Onder het pseudoniem Niclas Twonson zou Symon Cock in 1533 ‘The Souper of the Lorde’
148
Roose 1963, p. 17-18 stelt evenwel dat de Antwerpse rederijkerskamer ‘De Violieren’ al in 1480 opgenomen
werd in het Sint-Lucasgilde en ‘De Goudbloeme’ in 1488. Beide kamers vormen derhalve geen alternatief voor
het gilde, maar maken er deel van uit.
149
Id., p. 15, naar Vellekoop 1975 II, XLV.
150
Van Es 1973, p. 15.
151
Id., p. 16.
152
Van Es 1973, p. 16. De ruime aandacht voor Van Es’ conclusies, die hij in 1973 neerlegde in een nu slecht
toegankelijke bijvakscriptie, is noodzakelijk, omdat zij in 1997 de grond vormen waarop ook Kees Vellekoop
suggereert dat Symon Cock de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken is (Vellekoop 1997; zie
met name p. 109, voetnoot 16). Ook hij gaat daarmee voorbij aan de korte, maar veel degelijker gevolgtrekking
van onder meer H. Wagenaar-Nolthenius dat het liedboek van franciscaanse origine is (Vellekoop 1975 II,
XLV).
153
Kronenberg 1948, p. 105-107.
154
Id., p. 7-8: ‘Bibliograaf met hart en ziel, voel ik in het werk een tekortkoming. Herhaaldelijk, en het meest
in het vierde en zevende hoofdstuk, worden boeken, ongetekend of onder een schuiladres verschenen, met
volslagen zekerheid aan een bepaalde drukker toegeschreven, zonder nadere motivering. Misschien zal dit op
een buitenstaander de indruk maken van gegoochel met toeschrijvingen. Ten onrechte. Want iedere toewijzing
is volmaakt verantwoord. Alleen was het niet mogelijk in een boek, dat ook de wens heeft leesbaar te zijn, de
uitvoerige, zuiver technische uiteenzettingen te lassen, die het terechtbrengen der niet-getekende drukken
staven. Met dat al dank ik persoonlijk te veel aan het moderne, streng wetenschappelijk gefundeerde
typenonderzoek, om de omissie niet te betreuren. Maar zelfs reeds het verhaal, hoe dit typenonderzoek, in de
aanvang vooral toegepast op de incunabelen, omtrent 1870 door Henry Bradshaw gegrondvest en later door
bekwame Engelse bibliografen en Konrad Haebler vervolmaakt werd, zou te lang worden.’
59
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
gedrukt hebben155 , een anoniem verschenen pamflet van William Tyndale of, waarschijnlijker, George
Joye.156 Twee andere werken die zonder drukkersnaam verschijnen, maar op grond van de typen
toegeschreven kunnen worden aan Symon Cock, zijn Tyndales ‘An answere unto Sir Thomas Mores
dialoge’ en John Friths ‘A disputacion of purgatorye’, beide uit 1531.157 Al deze werken zijn niet voor
niets onder pseudoniem of zonder impressum verschenen: de inhoud laat er geen twijfel over bestaan dat
zij niet de goedkeuring konden dragen van de geestelijke en wereldlijke overheden. Incidenten waarbij
Symon gestraft wordt voor het drukken van verboden boeken of van boeken zonder de vereiste
toestemming zijn evenwel niet bekend. Dat betekent niet dat hij niets strafbaars deed, natuurlijk, het
maakt enkel duidelijk dat hij er niet voor veroordeeld is.
Het is jammer dat Kronenberg haar conclusies niet verantwoordt. Wanneer Symon werkelijk de drukker
van deze Reformatiegezinde werken is, is dat op zijn minst opmerkelijk. Laat hij hier zijn overtuiging
zien? Als ‘orthodox katholiek’, een conclusie die toch al niet op grond van de inhoud van zijn fonds
getrokken kan worden, valt hij in dat geval zeker niet te bestempelen. Ook Cools constatering dat de
drukker vooral werkte om zijn inkomen veilig te stellen, wordt twijfelachtig: ‘om een stuivertje voor zijn
oude dagen te vergaren’158 zal hij zijn leven niet gewaagd hebben. Dat de Engelstalige werken zonder
zijn toestemming of medeweten door werknemers in zijn drukkerij gedrukt zijn, is niet te bewijzen.159
Stellen dat hij enkel werken van gevestigde religieuze orden drukte om als drukker van
Reformatiegezinde werken niet op te vallen, klinkt eveneens interessant, maar is niet aantoonbaar.
Bovendien: volstond het in dat geval niet zich te beperken tot wetenschappelijke, historische of
juridische uitgaven? Of was de markt daarvoor te klein en had hij de traditioneel geestelijke titels nodig
om in zijn onderhoud te voorzien? Mogelijk ook spraken de reformatorische ideeën Symon aan het begin
van de jaren dertig aan en heeft hij daar later weer meer afstand van genomen.
In een tijd waarin religieuze ideeën snel veranderen, is het niet direct duidelijk waar iemand
staat. Misschien hield de vraag welke religieuze ideeën hem het best pasten, Symon zelf nauwelijks
bezig. Die vraag vindt vooral zijn oorsprong in maatschappij die nog de sporen draagt van de vroegere
verzuiling. In de eerste helft van de zestiende eeuw moest die verzuiling nog tot stand komen. In ieder
geval zullen wij op grond van het materiaal waarover we nu beschikken, nooit met zekerheid kunnen
stellen welke overtuiging Symon Cock was toegedaan.
Tegelijkertijd is het goed nog eens te benadrukken dat naar analytisch bibliografische aspecten
van de meeste van de door Symon gedrukte werken nauwelijks onderzoek verricht is, evenmin als naar
de approbaties, die bij inhoudelijke besprekingen van een tekst doorgaans over het hoofd gezien worden.
En dan nog: tenzij op grond van analytisch-bibliografische kenmerken meer anoniem of onder
155
Kronenberg 1940, p. 944; Kronenberg 1948, p. 106; Rouzet 1975a, p. 41.
In de zestiende eeuw wordt doorgaans aangenomen dat dit pamflet van de hand is van George Joye. In 1573
echter neemt John Foxe het op in een uitgave van werk van Tyndale, Frith en Barnes en schrijft het, zij het met
de nodige twijfel, toe aan William Tyndale. In de eerste helft van de negentiende eeuw wordt duidelijk dat deze
toeschrijving breed geaccepteerd is geraakt. In een overtuigende uiteenzetting trekt Cargill Thompson het
auteurschap van Tyndale wederom in twijfel en ziet hij in George Joye een waarschijnlijker auteur (Cargill
Thompson 1960).
157
Kronenberg 1948, p. 105.
158
Cools 1925, p. 22.
159
Dat medewerkers van een drukker zonder diens medeweten gebruik maakten van de drukpersen, blijkt
bijvoorbeeld uit het feit dat de Antwerpse drukker Plantijn in 1562 bij afwezigheid veroordeeld wordt voor het
drukken van een ketters werk, maar dat deze veroordeling wordt ingetrokken wanneer de drukker aannemelijk
maakt dat weliswaar zijn persen gebruikt zijn, maar hij niets van het gebeuren wist en ook de opdrachtgever
niet kende. Het intrekken van de veroordeling toont aan dat controleurs het relaas aannemelijk vonden,
vermoedelijk omdat zij vaker met dit soort praktijken in aanraking kwamen. Tevens maakt het duidelijk dat
Plantijn een overtuigend redenaar was: na Plantijns dood blijkt dat de drukker zich wel degelijk schuldig
maakte aan het drukken van ketterse werken. Tijdens zijn leven slaagde hij er evenwel in de schijn op te
houden een vroom katholiek te zijn (Putnam 1897, p. 265-266).
60
156
3 Symon Cock
pseudoniem gedrukte ketterse werken aan hem kunnen worden toegeschreven, zal inzicht in analytisch
bibliografische aspecten van Symons fonds de conclusie over visie en werkhouding van Symon Cock
weinig bijstellen. Dat vergt een breder onderzoek dan naar het fonds van Symon alleen.
7. Slotsom
Ondanks de ketterse werken van 1531-1533, overheerst het beeld van een drukker die niet de behoefte
had zijn mening via zijn fonds te ventileren. De suggestie dat Symon Cock uit religieuze overtuiging zelf
de liederen verzamelde, lijkt dan ook weinig te maken te hebben met de realiteit.160 Symon had er ook de
tijd niet voor, getuige het grote aantal werken dat uit zijn drukkerij afkomstig is. En ligt het niet voor de
hand dat een drukker die zich niet zo met de inhoud bemoeide of die niet een heel sterke persoonlijke
overtuiging uitdroeg, een bredere doelgroep bedienen kon en meer kopij aangeboden kreeg dan een
drukker die zich expliciet aan een bepaalde stroming verbond? De grootte van Symons fonds getuigt
eerst en vooral van een succesvolle commerciële aanpak, niet van inhoudelijke betrokkenheid. Het is dan
ook niet Symon Cock die ‘in het voorwoord van zijn verzameling met 31 fabels uit 1546’ (bedoeld is
‘Esopus leven ende fabulen’) stelt ‘dat geen boek nuttiger was om kinderen van jongs af uit te laten
leren en lezen.’161 Evenmin is het de drukker die in het Devoot ende profitelijck boecxken de bedoeling
heeft om ‘den verkeerden invloed van het wereldlijk lied tegen te gaan.’162 Het kan zelfs zo zijn dat
Symon werken drukt die uiting geven aan verschillende visies, zonder dat dat noodzakelijkerwijs
betekent dat de drukker van persoonlijk standpunt verandert, zoals Rob Resoort suggereert: ‘Hoe zeer
de Destructie van Jerusalem zichzelf ook aanprijst als echte geschiedenis, zonder leugens, Symon
Cock, die dit werk nota bene zelf ook al had uitgegeven, denkt er in 1552 toch geheel anders over,
ongetwijfeld bekeerd door Nicolaus van Winghe, etc.’163 Symon werkte eerst en vooral om de kost te
verdienen; om winst te maken. Met de inhoud van de werken die hij drukte, bemoeide hij zich niet of
nauwelijks.
160
Met de inhoud bemoeide Symon zich dan nauwelijks, hoofdstuk 4, paragraaf 4.6 vermoedt wel dat hij nog
tijdens het drukproces samenwerkte met diegenen die bij hem een werk lieten drukken. Die samenwerking
betrof dan praktische zaken als de opzet van de inhoudsopgave.
161
Van Coillie 1999, p. 260.
162
Kalff 1907, p. 17.
163
Resoort 1980, p. 30.
61
4
Een franciscaans liedboek
1. Inleiding
Het Devoot ende profitelijck boecxken verschijnt in een roerige tijd.164 Overheersend in ons hedendaagse
beeld van de zestiende eeuw zijn de Reformatie en de Contrareformatie: heel kort gezegd de splitsing
van de kerk in een katholieke en een protestantse stroming, waarbij ook de protestanten onderling
verdeeld zijn. Daaraan voorafgaand was het echter al langer onrustig in de katholieke kerk, eigenlijk al
vanaf de veertiende eeuw. Binnen verschillende orden ontstonden stromingen die een strengere levensstijl
nastreefden, een levensstijl die minder vrij en minder materialistisch was, maar, in navolging van
Christus, soberder. Zij leidden tot orde-interne reformaties als de franciscaanse observantenbeweging,
die in paragraaf 3.1 van dit hoofdstuk uitvoeriger besproken wordt.
Met de godsdienstige hervormingen gingen talrijke censuurmaatregelen gepaard die hun stempel
drukten op het boekwezen. In 1475 kreeg de Keulse Universiteit van de paus het recht boeken te
censureren; vanaf 1487 mochten geen boeken zonder toestemming van de kerk verschijnen. Hoe deze
eerste maatregelen vanuit Rome hun uitwerking vonden in de Lage Landen is onduidelijk.165 In 1520,
echter, verschijnt de pauselijke bul ‘Exsurge domine’, waarin paus Leo X het werk van Maarten Luther
verwerpt en verbiedt. Een jaar later, in 1521, neemt keizer Karel V deze verordeningen over. Vanaf dat
moment is de invloed van de censuur onmiskenbaar: verboden volgen elkaar in rap tempo op, controles
worden aangescherpt en straffen op het produceren of verspreiden van ketterse werken verzwaard.166
Het kan de opkomst van het protestantisme niet keren.
In de twintigste eeuw waren onderzoekers – filologen meer dan musicologen – sterk geïnteresseerd in de
religieuze achtergrond van het Devoot ende profitelijck boecxken. Zij waren veelal zelf opgevoed in een
verzuilde maatschappij en wilden het liedboek graag als katholiek of protestant bestempelen.
Afzonderlijke liedteksten zijn regelmatig ingezet om nu eens voor het een dan weer voor het ander te
pleiten. Paragraaf 2 gaat uitgebreid in op religieuze inkadering van het Devoot ende profitelijck
boecxken door eerdere onderzoekers.
Het is niet verwonderlijk dat het Devoot ende profitelijck boecxken op dit punt de aandacht
trekt. De inhoud lijkt op het eerste gezicht ‘oud’ te zijn en daarmee katholiek: veel van de liedteksten
kwamen immers ook al voor in vijftiende-eeuwse liedbronnen. De vorm – een gedrukt liedboek met
bovendien gedrukte muzieknotatie bij eenstemmige liedteksten – is nieuw: protestants? Dat is echter een
voorbarige conclusie. De muzieknotatie is weliswaar gedrukt, maar trekt met de zwarte neumen beslist
geen scheidslijn tussen oude en nieuwe tijden; tussen katholieke en protestantse devotie. Integendeel: de
neumen zijn eerder ouderwets te noemen. Nieuwe technieken om het boek te produceren maken nog niet
dat ook de inhoud nieuw is, laat staan dat zij van vernieuwende religieuze inzichten getuigt.
De keerzijde van het titelblad maakt met de approbatie van Matthias Weynsen direct duidelijk
dat het liedboek van franciscaanse afkomst is, zo toont de derde paragraaf van dit hoofdstuk aan. Deze
164
Een beknopt overzicht van ‘aspecten van het geestelijk klimaat en het letterkundig leven te Antwerpen
tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw’ is onder deze titel te vinden als hoofdstuk 1 in Roose 1963, p. 138.
165
Hoftijzer 1998-2002, 1.2.9.
166
Ibid.
63
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
paragraaf geeft een korte geschiedenis van de minderbroeders in de Lage Landen en introduceert
Matthias Weynsen en staat stil bij zijn betrokkenheid bij het ter perse brengen van door minderbroeders
geschreven teksten.
Dat het Devoot ende profitelijck boecxken van franciscaanse oorsprong is, maakt het ook
aannemelijk dat de samensteller een minderbroeder was. Paragraaf 4 gaat door middel van een analyse
van titel en inleiding op zoek naar diens motivatie en werkwijze.
In paragraaf 5 tot slot komen de auteurs van de liedteksten aan bod – voor zo ver hun identiteit
te achterhalen is. Betreft het ook hier minderbroeders?
In hoeverre ook de inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken als typisch franciscaans
bestempeld kan worden, wordt niet hier, maar in hoofdstuk 5 onderzocht. Het onderhavige hoofdstuk
concentreert zich na het inkaderen van het liedboek in franciscaanse context louter op de personen
achter de verzameling.
2. Onderzoeksgeschiedenis
‘“Middeleeuwen” en “drukpers” lijken op gespannen voet met elkaar te staan’, zo schrijven Herman
Pleij en Joris Reynaert tegen het einde van hun inleiding op Geschreven en gedrukt. En in de volgende
alinea: ‘Daarom blijkt het nog steeds moeilijk om de drukpers in de Middeleeuwen te plaatsen en als
middeleeuwse ontwikkeling te ervaren. Maar de typografie vloeit voort uit typisch middeleeuwse
behoeften en structuren. En zij is zeker niet de exponent van een onverwachte cultuurschok of zelfs
revolutie, die de wereld in enkele jaren ingrijpend zou hebben veranderd.’167 Deze inzichten hebben pas
recentelijk een breder draagvlak gevonden. Tot voor kort ervaarden onderzoekers een breuk tussen de
Middeleeuwen en de Renaissance. De verzuiling waarin zij zelf leefden, voedde de behoefte ook
personen en producten op de grens van deze twee tijdvakken in hokjes te stoppen. Personen en
producten uit een zo woelige omgeving laten zich echter niet zo makkelijk vangen. Zoek je naar
reformatorische elementen in het Devoot ende profitelijck boecxken, dan zul je ze vinden. Zoek je naar
een katholieke dimensie, dan kun je die aanwijzen. Dat maakt de verzameling nog niet tot een
reformatorisch of katholiek product. Om te kunnen bepalen tegen welke achtergrond het liedboek is
ontstaan, moeten wij ons niet concentreren op enkele liedteksten, maar moeten wij terug naar de bron in
haar geheel. Hieronder wordt eerst de vroegere theorievorming in kaart gebracht. Deze heeft soms
weinig van doen met de historische werkelijkheid. In de groeiende behoefte het liedboek opnieuw in zijn
historische context te plaatsen voorzie ik vanaf de derde paragraaf van dit hoofdstuk.
2.1 Protestantse liederen
Met de gedrukte muzieknotatie valt het Devoot ende profitelijck boecxken onderzoekers op als iets
nieuws. Daarmee groeit de verwachting dat ook de inhoud van de teksten nieuw zal zijn. Meermaals is
het liedboek dan ook onderzocht op sporen van hervormde ideeën. De eerste die het Devoot ende
profitelijck boecxken protestants gedachtegoed toeschrijft, is F.C. Wieder.168 In 1900 stelt hij dat de
verzameling vier liederen telt die hervormd getint zijn en zeven die zonder meer hervormd zijn. Zelf
beoordeelt hij zijn argumenten voor de hervormd-getinte liederen al als niet al te sterk. Voor de ‘zonder
meer’ hervormde liederen vindt hij zijn bewijs met name in het noemen van de schriftuur, de bijbel, in de
liedteksten.169 ‘Maar’, zegt Bert Hofman daarover: ‘dat is op zichzelf nog niet anti-katholiek. Dat wordt
het pas, wanneer de Schrift alleen de dienst mag uitmaken.’170 Wieders conclusie is gebaseerd op een
anachronisme: hij oordeelt op grond van de aanwezigheid van enkele liederen die in latere tijden door
hervormden werden gezongen dat het Devoot ende profitelijck boecxken hervormd is. Vanuit die
167
Pleij en Reynaert 2004, p. 13-14.
De geraadpleegde literatuur van voor Wieder plaatst het liedboek in katholieke context.
169
Wieder 1900, p. 126-129.
170
Hofman 1993, p. 153.
64
168
4 Een franciscaans liedboek
redenering moet dan weer geconcludeerd worden dat voor een hervormde bundel het aantal hervormde
teksten klein is. Wieder stelt daarop dat ‘er slechts 7 Herv. liederen en 4, die Herv. getint zijn, in het
liedboek voorkomen, is toe te schrijven aan het geestelijk onderzoek, waaraan het liedboek, vóór het
gedrukt werd, tweemaal is onderworpen.’171 Het is niet zo dat het liedboek slechts een gering aantal
hervormde liederen bevat omdat het gecensureerd is en dat, zo suggereert Wieder, het er meer zouden
zijn geweest had er geen censuur plaatsgevonden. Het is andersom: het feit dat het liedboek is
goedgekeurd betekent dat de keurders er niets in vonden wat zij afkeurden, tenminste niet op dat
moment. De in oorsprong katholieke liederen bleken later wellicht ook protestanten aan te spreken of
werden door hen zo herschreven dat zij voor hen bruikbaar werden. Mogelijk zelfs werden dergelijke
liederen op dat latere moment niet meer geaccepteerd door de gevestigde geestelijke orde. Hoe dat zich
ook ontwikkelde, ten tijde van het verschijnen van het Devoot ende profitelijck boecxken is de
omschrijving ‘hervormd’ misplaatst. Buiten de twee kerkelijke approbaties noemt Hofman, die
uitgebreid in gaat op Wieders bevindingen, ook het ‘keyserlijcker Privilegien’ dat reeds op het titelblad
duidelijk maakt dat het Devoot ende profitelijck boecxken ‘zoals ook onmiddellijk bij eerste lezing
blijkt, als een katholiek liedboek beschouwd [moet] worden.’172
Impliciet legt Hofman met deze formulering de vinger op de zere plek: wat in het liedboek aan
geestelijke overtuigingen gevonden wordt, is afhankelijk van de wijze waarop het gelezen wordt. Wieder
was op zoek naar de eerste sporen van protestantisme in liedteksten en heeft de liederen doorzocht op
frasen en woorden die ook door hervormingsgezinden gebezigd werden of die later kenmerkend waren
voor protestantse liedboeken. In het gebruik van woorden als ‘schrift’ en ‘schriftuur’ vond hij ze. Dat
deze woorden in het Devoot ende profitelijck boecxken voorkomen, maakt echter nog niet dat zij het
liedboek kenmerken. En dan nog: ‘schrift’ en ‘schriftuur’ zijn geen protestantse vindingen. Deze
benamingen voor de bijbel bestonden al langer en komen onder meer voor in liederen in de handschriften
Berlijn 190, Brussel II 270 en Leiden 2058. Al deze liedverzamelingen worden voor of rond 1500
geplaatst en zijn daarmee alleen al te oud om als hervormd aangemerkt te worden.
Wieder is niet de enige die zo te werk gaat. Vaker gaan gedreven vorsers voorbij aan de kracht
en macht van de geestelijke censuur. G. Kalff is er in 1907 stellig over: de twee exemplaren van het
Devoot ende profitelijck boecxken hadden ons mogelijk niet bereikt wanneer Pieter Titelmans en
Matthias Weynsen hun werk beter hadden gedaan:
De beruchte inquisiteur Petrus Titelman en zijn ambtgenoot, de Observant Mathias Wensen, die
dezen liederbundel, na een vlijtig onderzoek, uitermate vroom en nuttig noemden en dien in aller
handen wenschten, hebben niet gezien dat hier addertjes van ketterij in de beemden der Kerk
verscholen lagen. Die addertjes zijn weliswaar klein en steken ternauwernood de kopjes op; doch
wie scherp toeziet, zal in enkele liederen neiging tot de nieuwe leer waarnemen. Wij herkennen die
neiging vooral in het op den voorgrond stellen van de Schrift als kenbron der waarheid, “dat pure
woort ende anders gheen”; in de voorstelling van het verloren gaan der Schrift door “menschen
inset oft bestaen”, want “Gods woort versmaet menschen bestant.” Hier wordt dat nog gezegd
van de Joden, doch in het verdere deel van het lied is duidelijk neiging tot de nieuwe leer
zichtbaar.173
Het stelligst in zijn betoog is S.J. Lenselink, die stelt dat in het Devoot ende profitelijck boecxken ‘twee
psalmberijmingen van onbetwist “kettersen” huize met een groot aantal overigens onverdacht-orthodoxe
geestelijke liederen meegebundeld werden.’174 Het gaat om ‘God men verwacht u ende lovet | Ende u
betaemt geloeft te sijn’ (fol. 89r-89v) en om ‘Ghi Christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der
goddeloosen’ (fol. 108v-110r). Over de opname van deze psalmen in het liedboek zegt hij:
171
Wieder 1900, p. 129.
Hofman 1993, p. 152.
173
Kalff 1907, p. 19. Kalff 1884 behandelt de afkomst van het liedboek niet.
174
Lenselink 1959, p. 174.
65
172
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Waar hij [sc. de samensteller van het liedboek] de twee psalmen die we in zijn boek aantreffen
gevonden heeft, zullen we wel nimmer te weten komen. Zo zal ook nooit geopenbaard worden of
de vrome verzamelaar geweten heeft dat hij liederen van “ketters” mede opnam. Misschien was de
goede man meer vroom dan geletterd. In elk geval is noch meester Titelman noch broeder Wensen
zich enige afwijking bewust geweest. Het kan pleiten voor hun rechtzinnigheid die zich te goed
achtte om ook kennis te nemen van de geschriften uit het andere kamp, het pleit evenzeer voor het
geestelijk gehalte van deze liederen.175
Echter, zouden de psalmen werkelijk protestants gedachtegoed bevatten, dan is het niet alleen vreemd
dat de geestelijke keurders, die beiden als bijzonder streng te boek stonden,176 de liederen niet opgemerkt
hebben, maar mag ook verwacht worden dat deze berijmingen in andere, protestantse bundels
teruggevonden worden. Voor ‘God men verwacht u ende lovet’, een berijming van psalm 64, is dat niet
het geval. Dit lied komt enkel voor in het Devoot ende profitelijck boecxken.177 Kennelijk viel de
berijming om inhoudelijke of esthetische redenen bij Reformatiegezinden niet in de smaak. ‘Ghi
Christenen wilt u toornen niet’ komt wel voor in twee protestantse liedbundels, te weten Veelderhande
schriftuerlijcke Liedekens (Antwerpen, 1552-1554, fol. H7v-I1r) en Veelderhande gheestelicke
Liedekens (Emden, 1558, fol. K4r-K5v) en is in verkorte versie, bestaande uit de strofen 1-2, 4-6, 9 en
18, te vinden in Refereynen ende Liedekens van diversche Rhetoricienen uut Brabant, Vlaenderen,
Hollant, ende Zeelant (Brussel, 1563, fol. 143v).178 In het Devoot ende profitelijck boecxken wordt het
lied voorzien van het opschrift ‘Ende is gemaect opten .xxxvi. ps.’179 Was het zo dat psalmen verdacht
waren alleen al omdat het psalmen waren, dan had een dergelijke aankondiging Titelmans en Weynsen
extra alert gemaakt hebben op de inhoud van het lied. Dat beide heren de bundel toch goedkeuren kan
dan, het uitvoerige betoog van Lenselink ten spijt180 , niets anders betekenen dan dat zij er werkelijk geen
kwaad in zagen. Dat betekent niet dat zij enkele decennia later, wanneer de godsdienststrijd feller wordt
en woorden almaar zwaarder wegen, dezelfde mening zouden zijn toegedaan. In 1539, echter, volstond
deze tekst voor de geestelijke overheid, net zoals in 1540 de Souterliedekens, een berijming van alle 150
psalmen, mogen worden uitgegeven en meermaals kunnen worden herdrukt. Net zo min als de woorden
‘schrift’ en ‘schriftuur’ is de volkstalige berijming van psalmen aan protestanten voorbehouden.
Buiten het misverstand dat een volkstalige psalmberijming voortkomt uit een hervormde geest,
lijkt het onderzoek zich louter geconcentreerd te hebben op psalmberijmingen met muzieknotatie. Het
Repertorium 2001 bevat inderdaad geen volkstalige, berijmde psalmen om te zingen van voor 1539. De
oudste twee tot in onze tijd overgeleverde, Middelnederlandse psalmberijmingen, bedoeld om te zingen,
dateren beide van 1539. Het betreft deze berijming van de 37e psalm in het Devoot ende profitelijck
boecxken en, onder het opschrift ‘Psalmista’, een berijming van de dertiende psalm in een
rederijkersverzameling, die slechts twee liederen bevat. Het gaat om handschrift Londen, British
Library, Sloane 1174, waar de psalmberijming op fol. 34r begint met het incipit ‘Hoe langhe sult ghij
mij heere zoe heel vergeten | Hoe langhe keert ghij van mij u aenschijn claer.’181 Daarmee blijft de
aanwezigheid van de Middelnederlandse psalmberijming in het Devoot ende profitelijck boecxken,
goedgekeurd en wel, opvallend en nieuw voor die tijd. In 1540 verandert de situatie drastisch met de
eveneens bij Symon Cock gedrukte Souterliedekens. Over de religieuze oorsprong van deze
psalmbundel bestaat nog altijd onduidelijkheid. De bundel bevat veel katholieke elementen, maar ook
175
Id., p. 174-175.
Over Pieter Titelmans zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.3; over Matthias Weijnsen zie De Kok 2008, p. 118-119.
177
Repertorium 2001-1, p. 227, T2412.
178
Id., p. 206, T2155 en T2150.
179
De psalmtelling in het Devoot ende profitelijck boecxken volgt die van de Vulgaat; in hedendaagse
bijbelvertalingen is de tekst te vinden als psalm 37.
180
Lenselink 1959, p. 174-184.
181
Repertorium 2001-1, p. 277, T3052.
66
176
4 Een franciscaans liedboek
reformatorische, wellicht uit anabaptistische of sacramentarische hoek.182
Hoewel het in 1539 nieuw lijkt, en daarmee wellicht ingegeven door de religieuze hervormingen,
om psalmen in de volkstaal te zingen, zijn volkstalige psalmberijmingen niet louter een product van de
Reformatie. In tegendeel. Youri Desplenter stelt: ‘Voor de illitterati, de mensen die het Latijn niet
machtig waren, werd het psalter als zelfstandig boekdeel volledig in de volkstaal overgezet. Uit het
Nederlandse taalgebied zijn uit de periode tussen 1300 en 1500 diverse psaltervertalingen
overgeleverd.’183 Vervolgens stelt Desplenter dat ‘een grondig en exhaustief onderzoek van die
verschillende Middelnederlandse vertalingen nog grotendeels dient te gebeuren.’ Toch mag op grond van
de voorbeelden die hij aandraagt geconcludeerd worden dat het voorkomen van psalmberijmingen in het
Devoot ende profitelijck boecxken niet zo uitzonderlijk is als Lenselink suggereert. Wel lijkt ook hier te
gelden dat het voor het eerst is dat Middelnederlandse psalmen met muzieknotatie worden gedrukt. Dat
zegt echter niets over de vroomheid die uit de bundel spreekt.
2.2 Liederen uit de oude tijd
Zijn er de nodige vraagtekens te plaatsen bij hypothesevorming die het Devoot ende profitelijck
boecxken (deels) als een protestants liedboek doet opvatten, bij het duiden als een katholiek liedboek
ontbreekt de argumentatie vaak. Zo stelt F.A. Snellaert dat aan het einde van de zestiende eeuw, in
tegenstelling tot alle nieuwe liedboeken die in protestantse kringen verschenen, de katholieken veelal
teruggrepen op ouder materiaal: ‘Men herdrukte de schoone, naïeve liedekens van voortijds, waar al de
Nederlanden hun aandeel aan toegebracht hadden, de uitstortingen van den Bruggeling Baert, gelijk van
den Noord-Hollander Thonis Harmensz, gelijk van den Westfaling Dirk van Munster.’184 In de
bijbehorende voetnoot verwijst hij onder meer naar de herdruk van het Devoot ende profitelijck
boecxken uit 1576, overigens zonder te vermelden dat de herdruk een nieuwe titel gekregen heeft: ‘Een
deuoot enð profitelijck Boecxken, inhoudende veel gheestelijcke Liedekens enð Leysenen. Antw.
Symon Cock, 1539; - Ghendt, Pieter De Clerck, om Guillaem van Parys, 1576. 12o .’185 Ook D.F.
Scheurleer meent dat de verzameling geen nieuwe, religieuze ideeën verspreidt: ‘In het Dev. ende Prof.
Boexcken hebben wij met voortbrengselen van een tijdvak te doen, waarin het volk nog geheel op den
bodem van het Katholieken kerkgeloof stond.’186 Scheurleer stelt dat er sprake is van twee approbaties,
maar gaat daar verder niet op in. Hij noemt niet eens de namen van degenen die de approbaties
opstelden. I.A.N. Knuttel bespreekt de achtergrond van dit liedboek tussen zijn andere bronnen niet
afzonderlijk, maar neemt wel de approbatie van Weynsen op.187 Daarmee is de kwestie van de
vroomheid geen kwestie meer. Bovendien had hij in zijn inleiding al duidelijk uiteengezet waarom deze
en soortgelijke liederen en hun bronnen voortkomen uit de beweging – zo kenschetst hij het – van de
minderbroeders observanten.188 Jan te Winkel plaatst de liedverzameling zonder verdere toelichting
tussen de bronnen met geestelijke liederen van strenge observanten.189 J. Van Mierlo is eveneens bondig:
‘Ook wordt te vaak als reeds hervormd beschouwd wat zuiver katholiek is. Reeds in het Devoot en
profitelyck Boecxken heeft men hervormde liederen willen zien. Laten we toch geen addertjes zoeken,
waar de strengste censuur van een Petrus Titelman die niet heeft ontdekt.’190 J.J. Mak ziet geen
inhoudelijke vernieuwing, maar wel op het niveau van de vorm: ‘Het eerst volgende gedrukte geestelijke
liedboek, het Devoot ende Profitelijck Boecxken van 1539 is evenmin ketters – zelfs anti – , maar het
182
Van Biezen 1984, p. 8.
Desplenter 2007, p. 77.
184
Snellaert 1866, p. 99.
185
Ibid.
186
Scheurleer 1889, p. XIV.
187
Knuttel 1906, p. 70-73
188
Id., p. 16 en p. 24-35.
189
Te Winkel 1922, p. 260. Het volgende boek in zijn lijst is Een nieu devoot Boecxken uit 1576, waarvan hij
niet vertelt dat het een herdruk van de vorige titel betreft.
190
Van Mierlo 1949, p. 330.
67
183
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
heeft reeds een zeer groot aantal liederen uit de nieuwe rhetoricale school.’191 G.P.M. Knuvelder gaat er
van uit dat vernieuwingen zich pas voordoen na het verschijnen van deze verzameling geestelijke
liederen: ‘Van 1539 dateert het vermaarde, evenals het vorige te Antwerpen uitgegeven, Een devoot
ende profitelijck boecxken, met niet minder dan 259 Nederlandse liederen. De hervorming en de woelige
tijden die daarop volgden, alsook de ‘geleerde’ opvatting van de dichtkunst die de renaissance zou
propageren, hebben deze ontwikkeling zo niet afgebroken, dan toch langzaam doen verzanden.’192
H. Wagenaar-Nolthenius beargumenteert haar hypothese over de achtergrond van het liedboek
wel: ‘men mag aannemen dat het een met de zielzorg belaste franciscaan is geweest, gezien het “nihil
obstat” van de “generalis commissarius” der minderbroeders, waarvan het boek vergezeld is.’193 Ook
Herman Pleij plaatst het liedboek omwille van de approbatie in minderbroeder-context, al vat hij de
approbatie minder formeel op.194
2.3 De sfeer van de Moderne Devotie
Onderzoek naar de Moderne Devotie heeft de laatste decennia een hoge vlucht genomen. Dat is niet in
de laatste plaats te danken aan de gedrevenheid van onderzoekers als Rudolf van Dijk, Koen Goudriaan,
Thom Mertens en A.G. Weiler. G.G. Wilbrink schreef onder de titel ‘Das geistliche Lied der Devotio
Moderna. Ein Spiegel niederländisch-deutscher Beziehungen’ al in 1930 een dissertatie over het
liederenhandschrift Berlijn 185, waarbij zij dit handschrift beziet tegen de achtergrond van de Moderne
Devotie. Op het laatmiddeleeuws geestelijk lied in deze context is met name de aandacht gevestigd door
Ulrike Hascher-Burger en A.M.J. van Buuren. Zo plaatst Van Buuren in zijn artikel ‘“Soe wie dit
liedtkyn sinct of leest”. De functie van de Laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek’ het Devoot ende
profitelijck boecxken tezamen met nagenoeg alle hem bekende laatmiddeleeuwse geestelijke liederen in
de volkstaal in de sfeer van de Moderne Devotie.195 Sterker nog: hij citeert uit de inleiding van de
samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken om aan te tonen dat alle door hem genoemde
liedbronnen tegen deze achtergrond zijn ontstaan en stelt: ‘Het liedboek gedrukt te Antwerpen in 1539
(K) is niet vast te pinnen op een bepaalde plaats, maar behoort ongetwijfeld tot dezelfde sfeer. Dat blijkt
uit teksten, maar ook uit het woord vooraf van de aucteur van desen boeck [...] Die sfeer nu is die van
de Moderne Devotie.’ Van Buuren kan alleen tot deze conclusie komen doordat hij afzonderlijke
elementen van verschillende liedbronnen samensmelt. Aan de approbatie van Matthias Weynsen
besteedt hij geen aandacht.
Wel geeft Van Buuren met zijn artikel het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied
een nieuwe impuls.196 Dat onderzoek is in de laatste jaren verdiept en verbreed. Het was tot 1992 en is
nog steeds in belangrijke mate schatplichtig aan I.A.N. Knuttel, die in 1906 promoveerde op een studie
met de titel Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming. In zijn dissertatie
onderzoekt Knuttel de achtergrond waartegen het laatmiddeleeuws geestelijk lied is ontstaan – in
tegenstelling tot Van Buuren ziet hij minder aansluiting bij de Moderne Devotie en komt hij uit bij een
franciscaanse oorsprong – bespreekt hij de handschriften en drukken via welke de liederen tot ons zijn
gekomen en deelt hij de liederen in in verschillende genres, die hij aan de hand van voorbeelden uit
verschillende liedbronnen uitvoerig bespreekt. Na Knuttels werk verschijnen er in de loop van de eeuw
edities van enkele liedbronnen. De voornaamste zijn J.J. Maks uitgave van het Suverlijc boecxken in
1957, Het Liedboek van Liisbet Ghoeyuaers, in 1966 uitgegeven door A.J.M. van Seggelen en Die
gheestelicke melody: Ms. Leiden, University Library, Ltk. 2058, waarvan P.F.J. Obbema in 1975 een
facsimile bezorgde. Het betreft in al deze gevallen liedbronnen zonder muzieknotatie. E. Bruning OFM,
191
Mak 1957, p. X. Met de ‘nieuwe rhetoricale school’ doelt Mak op de opkomst van de rederijkerskamers en
de dichtstijl van hun leden.
192
Knuvelder z.j., p. 406.
193
Vellekoop 1975, p. XLV.
194
Pleij 2000, p. 204-205. Paragraaf 3.4 gaat uitvoerig op deze kwestie in.
195
Van Buuren 1992, p. 239.
196
Van Buuren 1992.
68
4 Een franciscaans liedboek
M. Veldhuyzen en H. Wagenaar-Nolthenius geven in een musicologische uitgave de Middelnederlandse
liederen met muzieknotatie van de handschriften Berlijn 190 en Wenen 12875 uit, maar doen dat op
dusdanige wijze dat het de lezer niet eenvoudig is zich een reëel beeld te vormen van de wijze waarop de
liederen in beide handschriften genoteerd staan en van dat wat in de uitgave ontbreekt.197 Pas na 1992
zijn er aanzienlijk meer publicaties verschenen met nieuwe of hernieuwde, maar doorgaans in ieder
geval uitvoeriger onderbouwde inzichten. Met het Repertorium 2001 is er sinds 2001 een overzicht van
de Middelnederlandse liederen in handschriften en drukken. Joldersma, Van der Poel, en De Loos
hebben gepubliceerd over handschrift Brussel II 2631 en Hascher-Burger verzorgde een uitgave van
Utrecht 16 H 34; Brussel II 270 stond dankzij verschillende uitgaven deels, maar nog nooit in zijn
volledigheid, in de belangstelling.198 Met de oprichting van de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws
geestelijk lied in de Lage Landen lijkt de aandacht voor deze liederen en hun bronnen een meer
structurele vorm te krijgen. De werkgroep heeft zich ten doel gesteld om vanuit een intensieve
samenwerking tussen wetenschappers uit verschillende disciplines het bronnenmateriaal van het
geestelijk lied uit de Late Middeleeuwen via edities toegankelijk te maken. Het eerste project van de
werkgroep is een integrale uitgave van handschrift Berlijn 190.
Ondanks alle hernieuwde aandacht moet gesteld worden dat de conclusie dat het
laatmiddeleeuws geestelijk lied voortkomt uit de sfeer van de Moderne Devotie het resultaat is van een
te globale bestudering van het genre. Algemene conclusies zijn niet te trekken wanneer het
bronnenmateriaal zo divers is, al komen nog zo veel dezelfde liederen in verschillende verzamelingen
voor. Hoofdstuk 7 bespreekt de afzonderlijke liedbronnen en hun achtergrond uitvoeriger. Hier kan
alvast gesteld worden dat het Devoot ende profitelijck boecxken niet het enige liedboek van
franciscaanse oorsprong lijkt te zijn: Van der Poel, Joldersma en De Loos laten in verschillende
publicaties zien dat handschrift Brussel II 2631 eveneens duidelijk franciscaanse elementen bevat. Een
harde aanwijzing als de approbatie in het Devoot ende profitelijck boecxken, bevat het handschrift
evenwel niet.
3. Franciscaner observanten in de Lage Landen rond 1539
De tijd waarin het Devoot ende profitelijck boecxken verscheen, was een roerige tijd, zo werd duidelijk
in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. Dat gold niet alleen de strijd tussen hervormingsgezinden en
katholieken, ook binnen de franciscaanse orde waren er de nodige inhoudelijke en bestuurlijke
veranderingen. Daarbij is er in de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw sprake van een grote
groei in het aantal broeders, maar loopt dat aantal na 1517 ook weer gestaag terug.199 Met name dankzij
aansprekende preken bleef de devotie die de minderbroeders verspreidden evenwel lange tijd haar
invloed op de lagere bevolkingsklasse behouden.200
Het Devoot ende profitelijck boecxken verschijnt met franciscaanse goedkeuring. Paragraaf 3.3
staat daar uitgebreid bij stil. Om een en ander in de juiste historische context te plaatsen, wordt in
paragraaf 3.1 het leven van Sint-Franciscus summier in herinnering gebracht, staat paragraaf 3.2 stil bij
de franciscaanse devotie en doet paragraaf 3.3 kort verslag van de geschiedenis van de minderbroederobservanten in de Lage Landen tot en met de eerste helft van de zestiende eeuw. Vervolgens wordt aan
Matthias Weynsen, die de approbatie verleende, bijzondere aandacht geschonken. Matthias is de enige
minderbroeder, betrokken bij het uitgeven van het liedboek, die met naam en toenaam bekend is. Hij was
evenwel niet ook de samensteller van het liedboek. Dat was de ‘aucteur’, over wie paragraaf 4 uitweidt,
en die anoniem zal blijven.
197
Bruning e.a. 1963.
Joldersma 1997, Joldersma en Van der Poel 2000, De Loos en Van der Poel 2001, Van der Poel 2001,
Hascher-Burger 2002 en 2004, Van Dongen 2002 en Bouckaert e.a. 2005.
199
De Kok 2008, p. 131-132.
200
De Troeyer 1969, p. XXXI.
69
198
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
3.1 Sint-Franciscus van Assisi201
Franciscus werd in 1181 in Assisi geboren als de zoon van de rijke lakenkoopman Pietro di Bernardone
en zijn vrouw Giovanna Pica. Zij lieten hun zoon Johannes Baptista dopen en gaven hem de bijnaam
Francissco. Net als zijn vader was de jonge Francissco werkzaam in de lakenhandel. Hij moet een
vrolijke jeugd gehad hebben, gevuld met feesten en hoofse idealen.
Er zijn twee momenten aanwijsbaar in zijn leven onder invloed waarvan zijn bekering zich
voltrekt. In 1205 krijgt hij een visioen waarin hij door Christus wordt opgeroepen alleen het geestelijke
na te streven. In 1209 krijgt hij ‘inzicht in de betekenis van de goddelijke zelfontleding (Fil. 2,7) in de
menswording (Joh. 1,14) en de consequenties daarvan na lezing van Mat. 10,1-10.’202 Hierna leidt hij
zijn leven in armoede.
Al gauw krijgt hij een grote groep volgelingen. In 1209 wordt zijn eerste regel door paus
Innocentius III goedgekeurd. Franciscus mag nu prediken. Een eerste klooster ontstaat. De snelle
toename van het aantal volgelingen en de verspreiding over Europa noodzaken Franciscus herhaaldelijk
tot het aanpassen van de eerste regel. Dat doet hij bijvoorbeeld in 1212 wanneer Clara, ook afkomstig
uit Assisi, intreedt en een vrouwenklooster ontstaat. Deze clarissenorde wordt ook wel de tweede orde
van Franciscus genoemd.
In 1220 wordt Franciscus ziek. Hij trekt zich terug en vult zijn dagen met gebed en boete. Op de
Alvernaberg bij Arezzo ontvangt hij in 1224 de stigmata: de wondtekenen van Jezus. Franciscus is, voor
zo ver bekend, de eerste die deze stigmata krijgt. De ‘Kleine Arme van Assisi’, zoals Franciscus ook wel
genoemd wordt, sterft op 3 oktober 1226. In 1228 wordt hij heiligverklaard door paus Gregorius IX.
Zijn feestdag valt op 4 oktober; zijn stigmatisering wordt op 17 september herdacht.
Franciscus wordt afgebeeld met een bruine of grijze pij met kap en een koord om zijn middel.
Dat is het kleed van zijn orde, de grauwe kleren waarnaar ook in liederen aan hem nogal eens verwezen
wordt. In zijn handen, voeten en zij zijn de stigmata zichtbaar. Vanaf de vijftiende eeuw wordt hij
afgebeeld met attributen: een regelboek en een kruis, en soms ook een doodshoofd. Franciscus wordt dan
ook in groepen met anderen afgebeeld en als toeschouwer bij gebeurtenissen die in het evangelie
beschreven staan.203
3.2 Franciscaanse devotie
Franciscus bracht met zijn levenswijze een ommekeer in de kerk teweeg. Hij leverde kritiek op de
materialistische levenswijze en demonstreerde een optimistische levensvisie met daarin grote waardering
voor arbeid, als onderdeel van de menselijke waardigheid.204 Hij legde de nadruk niet op het
verstandelijk aanvaarden van evangelische feiten, maar op het gevoelsmatig beleven ervan. Hierdoor
ontstond meer belangstelling voor de ‘natuur’. Franciscus zag ‘de schepping in God en God in de
schepping.’205 Zijn levensvisie geeft vorm aan de devotie van alle franciscanen, waaronder die van de
minderbroeders.
Die devotie laat zich in enkele zinnen schetsen. Centraal staat de armoedebeleving. Het afzien
van bezit (zelfs de gebouwen waarin de minderbroeders woonden waren niet hun eigendom) moet leiden
tot versterving: tot het bedwingen van de aardse neigingen. De broeders leefden in een stedelijke context
van preken en pastoraal werk, waaronder ook scholing gevat kan worden, en van bedeltochten.206 Het
heeft er alle schijn van dat zij tussen de stedelingen stonden.207
201
De levensbeschrijving is vooral gebaseerd op Goosen 1992 en Heidt 1955.
Goosen 1992, p. 150.
203
Id., p. 150-158 geeft overzicht van verbeeldingen van Franciscus in diverse kunstdisciplines.
204
Goosen 1992, p. 153.
205
Id., p. 151.
206
Van Dijk 1993, p. 348. R.Th.M. van Dijk en Th. Mertens beschrijven deze en soortgelijke orden als
democratische organisaties. Zij prefereren derhalve de term ‘broederorden’ boven het meer verbreide
‘bedelorden’, dat slechts refereert aan één aspect van de orden, het bedelen.
207
I.A.N. Knuttel meent dat de leden van de orde uit het volk kwamen (Knuttel 1906, p. 16). J.A. de Kok stelt
70
202
4 Een franciscaans liedboek
Versterving leidt bij de minderbroeders niet tot het afwijzen van het lichaam, ‘al is het maar
omdat de doctrine van de vleeswording van Christus, het vieren van de eucharistie en de doctrine van de
wederopstanding aangeven dat het lichaam meer is dan een stoffelijk omhulsel van de ziel.’208 Het
lichaam is geschapen naar Gods beeld, maar is tegelijkertijd zondig. Het is het lichaam, en niet de ziel,
dat neigt naar al het aardse, naar het materiële, al was het maar omdat het lichaam het aardse nodig
heeft om zich te voeden en te warmen.209
Zo bezien kan de minderbroederorde omschreven worden als een heel menselijke gemeenschap:
ze spreekt de taal van het volk en wijst het lichaam niet af. Het is bovendien ook de menselijke Christus
die centraal staat in hun devotie. Het was Franciscus die in 1223 voor het eerste een kindje in een kribbe
legde ter verbeelding van de geboorte van Jezus, waarmee de traditie van de kerststal ontstond. De
vroomheid tot het Christuskind wordt aanschouwelijk gemaakt in het wassen en verschonen van het
kindje Jezus. Centraler nog dan de vroomheid tot het Christuskind staat de devotie met betrekking tot
Jezus’ lijden. Dit komt onder meer tot uiting in kruiswegoefeningen en lijdensoverwegingen, waarbij
veel aandacht is voor beeldende elementen als het aantal wonden, bloedend zweet, de doornenkroon en
het dragen van het kruis. Ruime aandacht is daarbij ook voor Jezus’ moeder Maria, voor haar
moederschap en voor haar lijden. De devotie voor Jozef, de vader van Jezus, is veel kleiner, maar niet
afwezig, net zo min als die voor andere heiligen.210
3.3 Minderbroeder-observanten in de Lage Landen in het begin van de zestiende eeuw
‘Met recht kan men de zestiende eeuw de “Eeuw van de Observantie in de Nederlanden” noemen’ stelt
De Troeyer.211 Aan het begin van deze eeuw immers gingen verreweg de meeste minderbroederkloosters
in deze regio over tot het observantisme, een stroming die opkomt in de vijftiende eeuw. Ontstaan in de
veertiende eeuw in Italië kan het observantisme omschreven worden als een franciscaanse interne
reformatie, die zich afzet tegen het ‘conventualisme’. Het conventualisme was een meer gematigde
stroming binnen de orde. Gedurende de veertiende eeuw groeide in deze stroming de zucht naar bezit en
macht, geheel in strijd met het armoede-ideaal van Franciscus. Een tegenbeweging die zichzelf meer
regels oplegde om een leven in armoede te waarborgen, liet dan ook niet lang op zich wachten. Omdat
het voor hen die streng in de leer zijn niet houdbaar was om ondergeschikt te zijn aan een nietobservante overste die de regels minder nauw nam, kregen de observanten binnen de franciscaanse orde
al snel recht op eigen bestuurders. Waar de conventuelen gehoorzaamden aan een minister-generaal,
vielen de observanten onder het gezag van een vicaris-generaal, of beter twee vicarissen-generaal: een
cismontana (aan de ene zijde van de Alpen) en een ultramontana (aan de andere kant van de Alpen).212
Tot 1517 was het bestuurssysteem ingevoegd in dat van de reeds bestaande minderbroederbeweging; in
1517 werden de observanten een zelfstandige kloosterorde. Sterker nog: vielen de observanten tot dan
toe onder de conventuelen, vanaf dat moment zijn de rollen omgekeerd en worden de hoogste
minderbroeder-bestuurders uit observanten-kringen gekozen.213 Dat heeft gevolgen voor de beide
generale vicarissen. Immers: er kan er slechts een werkelijk de hoogste gezagdrager zijn. Besloten wordt
dat in periodes van steeds zes jaar nu eens de ene kant van de Alpen de vicaris-generaal levert en dan
weer de andere. De zijde die niet aan de beurt is, valt in die periode onder een eigen commissaris-
daar tegenover dat over de afkomst van de broeders weinig bekend was, maar bevestigt dat ‘hooggeplaatsten’
slechts zelden in de orde intraden (De Kok 2008, p. 49). Hierin wordt wellicht de verklaring gevonden voor het
feit dat zij in hun preken de taal van het volk spraken (De Troeyer 1969, p. XXXI en De Kok 2008, p. 127).
208
Roest z.j. onder ‘De franciscaanse exploitatie van het anti-model’.
209
Id. onder ‘Opwaardering van het menselijk lichaam’.
210
Axters 1956, p. 284-288 en De Kok 2008, p. 55.
211
De Troeyer 1969. p. XXXI. Zie over de opkomst van het observantisme en de kloosterhervormingen in
Noord-Nederland ook Schaap 2008.
212
De terminologie is afhankelijk van waar de gebruiker zich bevindt: ‘cismontana’ duidt op de eigen positie,
‘ultramontana’ geeft de andere kant van de Alpen weer. De Kok 2008, p. 100.
213
Axters 2000, p. 280-282, De Troeyer 1974, p. XXV-XXVI, De Kok 2008, p. 96-101.
71
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
generaal, ondergeschikt, uiteraard, aan de vicaris-generaal.214
Mede dankzij aansprekende personen als Jan Brugman en Dirk van Munster – van beiden zijn
ook liedteksten overgeleverd – groeide de observantenbeweging aan het einde van de vijftiende eeuw
gestaag.215 Rond 1539 vallen de minderbroeder-observanten in de Lage Landen onder twee verschillende
provincies. Enerzijds is dat de Provincia Flandriae, die ruim vijftien kloosters telt en die zich in 1523
had losgemaakt van de Provincia Franciae Parisiensis. Onder deze provincie vallen onder meer de
kloosters in Brugge, Gent, Ieper, Luik, Mechelen, Namen en Luxemburg. Daarboven ligt de Provincia
Germaniae Inferioris, die bestaat uit bijna dertig kloosters in onder meer Antwerpen, Brussel, Leuven,
Sint-Truiden, ’s-Hertogenbosch, Utrecht, Gouda, Delft, Amsterdam en Leeuwarden. Deze Nederduitse
provincie scheidt zich in 1529 af van de Keulse provincie, de Provincia Coloniensis. Beide nieuwe
provincies vallen uiteraard onder het gebied van de vicaris-generaal aan de westzijde van de Alpen.216
Tijdens de opkomende Reformatie wisten de minderbroeders, die in de steden nadrukkelijk
aanwezig waren, aanvankelijk goed stand te houden door zich niet al te uitdrukkelijk tegen de nieuwe
ideeën te keren, maar het volk op positieve wijze te onderrichten. Vanwege hun degelijke theologische
kennis en hun volkse wijze van preken, hebben zij daarmee enige tijd een al te voorspoedige opkomst
van het protestantisme in de lagere bevolkingsklasse kunnen tegengaan, maar werden om deze reden
juist in latere decennia, als tijdens de Beeldenstorm in 1566, extra hard getroffen.217
Tegelijkertijd voelden ook enkele broeders zich aangetrokken tot de nieuwe leer. Deze afvalligen
belandden veelal in kloostergevangenissen, die, voor zover zij niet al bestonden, speciaal om deze reden
werden ingericht. Namen van broeders die zich afkeerden tegen het oude geloof ontbreken evenwel,
evenals inzicht in hun aantal.218 Er is meer bekend over diegenen die zich tegen de hervormingen
keerden. Een invloedrijk minderbroeder die wegens zijn bestuurlijke functies belast was met het
uitroeien van de hervormde ideeën was de ondertekenaar van de tweede approbatie in het Devoot ende
profitelijck boecxken, Matthias Weynsen, in zijn tijd ook wel omschreven als ‘vuist tegen Luthers
dwalingen’.219
3.4 Matthias Weynsen
Matthias Weynsen (ook wel Wensen, Wenssens, Wensten, Matthijs van Dordrecht220 , Matthijs van
214
De Kok 2008, p. 100-101.
De Troeyer 1969, p. XXXII.
216
Id., p. XXIX-XXX.
217
Id., p. XXXI en De Kok 2008, p. 127.
218
De Kok 2008, p. 126-127.
219
Id., p. 118-119.
220
Omschrijving volgens De Troeyer 1969, p. 36. Wolfgang Schmitz merkt op: ‘We stippen nog even aan, dat
oudere historici (als Valerius Andreas) Weynsen wel verwarren met Matthaeus van Dordrecht, die aan de
Leuvense Universiteit doceerde’ (Schmitz 1936, p. 108, voetnoot 3). Deze Matthaeus (Dirksz.) van Dordrecht
(overleden 1536) blijkt een hooggeleerde theoloog aan de Universiteit van Leuven te zijn, aldus Van der Aa
1858 en Molhuysen en Blok 1924. Is met Mathias de Dordraco in Sanders 1990, p. 203 dezelfde persoon
bedoeld, dan betreft het geen minderbroeder maar een kartuizer. De verwarring ontstaat niet omdat Matthias
Weynsen ‘Van Dordrecht’ genoemd wordt, maar omdat beide ‘Matthijsen’ zo genoemd worden.
Net als De Troeyer handhaven ook anderen de benaming ‘Van Dordrecht’ voor Matthias Weynsen, zie
bijvoorbeeld Pleij 2000, p. 203. Zelfs Schmitz doet dit, wanneer hij over Fasciculus Myrrhae schrijft: ‘De
provinciaal Weynsen, die de uitgave bezorgd heeft, is echter geenszins de schrijver’ (Schmitz 1936, p. 61). Dat
de auteur van het werk een minderbroeder was blijkens het ‘vergadert en ghecompileert van eenen
gheestelijken ende seer verlichten broeder vander minrebroeders oerden van die familie der observanten in die
provincie van Colen’ (verzameld en samengesteld door een geestelijke en zeer verlichte broeder van de orde der
minderbroeder-observanten in de Keulse provincie) op het titelblad, maakt het aannemelijk dat in de
opmerking ‘Ende is in die prente ghecomen bi toedoen van eenen gheleerden broeder, ghenaemt broeder
Mathijs van Dordrecht’ (en is gedrukt door toedoen van een geleerde broeder, genaamd broeder Matthijs van
Dordrecht) over Matthias Weynsen gesproken wordt.
72
215
4 Een franciscaans liedboek
Antwerpen of Benkan221 genoemd) werd rond 1480 geboren. Afgaande op het toponiem in zijn naam
veronderstelt De Troeyer dat hij in Dordrecht geboren is. Het toponiem zou even goed kunnen betekenen
dat hij te Dordrecht in het klooster getreden is. In ieder geval overlijdt hij in deze stad in 1547. Dat
suggereert een statisch leven. Echter, Matthias reist veel en bezoekt in ieder geval Italië, Duitsland,
Frankrijk, Spanje, Engeland, Ierland en Schotland. Zijn invloed geldt tot aan het hof van Maria van
Hongarije, wat zich laat verklaren vanuit de verschillende hoge functies die hij bekleedt. In Leiden,
Antwerpen en ’s-Hertogenbosch was hij gardiaan (overste van een communiteit van minderbroeders222 ).
Hij was meermaals provinciaal (overste van een minderbroedersprovincie): eerst provinciaal van de
Keulse Provincie in 1521-1524 en in 1525-1528. In 1534-1535 en 1538-1540 was hij provinciaal van
de Nederduitse provincie, waarvan hij zelf in 1527-1529 de afscheiding van de Provincia Coloniensis
had bewerkstelligd. In 1526-1529 was hij nationaal-commissaris (overste van een natie223 ) voor de
Duitse en Nederlandse provincies en in 1526-1529 en 1536-1538 (?) generaal-definitor (voorzitter van
de broeders, gekozen door het kapittel, die met de minister-provinciaal het provinciebestuur vormen).
Commissaris-generaal was hij in 1529-1532 en in 1535-1539.224
In deze laatstgenoemde functie was Matthias belast met de keuring van het Devoot ende
profitelijck boecxken. Dat blijkt uit de approbatie op de keerzijde van het titelblad, die in hoofdstuk 2 al
geciteerd is, maar voor het gemak van de lezer hier wordt herhaald:
Et ego frater Mathias Wensen, omnium fratrum minorum regularis observantiae cismontanorum
generalis commissarius, premissa diligenti examinatione libri spiritualium canticorum iudico
illum bonum, pium, & reipublicae Christianae utilem, & dignissimum ut imprimatur, & ab
omnibus Catholicis habeatur, & ad Dei laudem cantetur. In praemissorum fidem haec propria
manu scripsi Mechlianiae, in conventu fratrum minorum .xxvi. Ianuarij, Anno
.M.CCCCC.xxxix.
En ik, broeder Matthias Weynsen, commissaris-generaal van de minderbroeders observanten aan deze
zijde van de bergen225, oordeel, na voorafgaand nauwkeurig onderzoek van het boek met geestelijke
liederen, dat het goed en devoot is en nuttig voor de publieke zaak van de christenheid, en zeer geschikt
om gedrukt, door alle katholieken bezeten en tot Gods lof gelezen te worden. Ter bekrachtiging van het
voorafgaande heb ik dit eigenhandig geschreven te Mechelen, in het klooster van de minderbroeders,
26 januari 1539.
Met deze approbatie zijn we terug bij de afkomst van het liedboek. Vond het liedboek zijn oorsprong in
een van de broeder- of zusterhuizen van de Moderne Devotie, of was het in alle stilte een stiekeme bron
van hervormd gedachtegoed, dan was het niet ter keuring aan Matthias voorgelegd. Immers,
franciscanen hadden, zoals in hoofdstuk 2 al uitgelegd is, de plicht hun werk binnen de orde aan een
eigen keuring, een eigen onderzoek, te onderwerpen.226 Matthias is als hoge gezagdrager met deze
opdracht belast.227 Ter bevestiging van zijn gezag benoemt hij zijn functies, zoals ook Pieter Titelmans
dat doet. Ongeacht inhoudelijke kenmerken, die later in dit hoofdstuk besproken zullen worden, blijkt uit
deze goedkeuring de minderbroeder-oorsprong van het Devoot ende profitelijck boecxken. Of, zoals B.
de Troeyer het stelt: ‘Dat deze [dat is Matthias Weynsen], na de officiële goedkeuring van Pieter
Tittelmans, nog te beslissen had over het al dan niet verschijnen, wijst er op dat de onbekende
221
Deze bijnaam enkel bij Sloots 1947, p. 348, en De Troeyer 1969, p. 36.
Definities via www.franciscanen.nl/nl/service/woordenlijst (geraadpleegd op 7 november 2010).
223
De Kok 2008, p. 114-115: ‘Voor de ultramontaanse provincies worden drie naties ingesteld: Spanje,
Frankrijk en een Duits-Belgische. Binnen die naties vielen [...] meerdere provincies.’
224
De Troeyer 1969, p. 39.
225
Bedoeld zijn de Alpen.
226
Wiest 1953, p. 15.
227
De Troeyer 1969, p. 36.
73
222
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
samensteller zijn onderhorige en dus een minderbroeder-observant van de Nederduitse Provincie was.’228
De approbatie ondertekend door Matthias Weynsen betreft dus een formele goedkeuring en geen
warme aanbeveling, zoals bijvoorbeeld Herman Pleij suggereert:
Naast de officiële approbatie om te mogen drukken van de daartoe aangewezen magister Petrus
Titelmannus bevat het boek tevens de goedkeuring van – alweer – Matthias Weynsen, de immer
rusteloze tekstenjager. Hij presenteert zich breeduit als provinciaal en commissaris-generaal van
alle Observanten (de strenge richting onder de Franciscanen) aan deze zijde van de Alpen en
betuigt bijkans pontificaal zijn instemming met de verzameling. In feite gaat het om een
onomwonden aanbeveling, nadrukkelijk van zijn eigen hand.229
Pleij komt tot deze conclusie in een uiteenzetting over de franciscaanse betrokkenheid bij het drukken
van het werk van Anna Bijns. Over die betrokkenheid stelt B. de Troeyer in een voetnoot: ‘Men kan
alleen maar zeggen dat er een vermoeden bestaat, een onderstelling, dat één acrostichon op de naam
Pater Matthias door Anna Bijns aan hem werd opgedragen.’230 Meer zekerheid lijkt er tot op heden niet
te zijn. Zonder iets af te doen aan de hypothese dat Matthias Anna Bijns stimuleerde tot het schrijven
van gedichten of, net als vermoedelijk andere Antwerpse minderbroeders, betrokken was bij het uitgeven
van haar werk, moet de suggestie dat het in geval van het Devoot ende profitelijck boecxken slechts een
‘reclamepraatje’ van Weynsen betreft, met kracht van de hand gewezen worden.
Naast de hierboven genoemde plicht voor franciscaanse auteurs hun werk binnen de eigen orde
te laten keuren, is de plaats van de tekst van betekenis. De approbatie staat op de daarvoor
gereserveerde plaats, op gelijke hoogte met de goedkeuring van Titelmans. De approbatie blijft daarmee
uitdrukkelijk buiten de uitgegeven tekst. Een aanbeveling zou zichtbaarder zijn in het gebied van het
liedboek zelf: na het laatste lied, voor of na de inleiding of op het titelblad. Zo vermeldt het titelblad van
Fasciculus mirre: ‘Fasciculus myrre. [...] Ende is in die prente ghecomen bi toedoen van eenen
gheleerden broeder, ghenaemt broeder Mathijs van Dordrecht …’ (Fasciculus myrre [...] en is gedrukt
door toedoen van een geleerde broeder, genaamd broeder Matthijs van Dordrecht).231 Betrof het een
reclamepraatje, dan had de tekst ook in geval van het Devoot ende profitelijck boecxken op het titelblad
niet misstaan.
Dan is er nog de taal. Voor formele teksten is het niet ongebruikelijk het Latijn te hanteren. Een
aanbeveling in het Latijn schiet echter zijn doel voorbij, behalve wanneer ook de uitgegeven tekst in
formeel Latijn gesteld was. Enkele kerstliederen daargelaten is het Devoot ende profitelijck boecxken in
de volkstaal gesteld. Dat suggereert niet per se dat de gebruiker niet ook het Latijn machtig was en de
tekst niet zou kunnen lezen. Wel maken de gebruikte taal en het zakelijke taalgebruik duidelijk dat het
hier boven alles een formeel schrijven betreft.
Hiermee is niet gezegd dat Matthias Weynsen zich niet bemoeide met het uitgeven van teksten. Uit
verschillende werken spreekt zijn betrokkenheid. Zo wijdden verschillende auteurs in hun werk enkele
woorden van dank aan Matthias, die klaarblijkelijk inzag dat boeken die de franciscaanse vroomheid
goed verwoordden een positieve bijdrage konden leveren aan de verspreiding ervan. In zijn Theologica
Mystica uit 1538 bedankt de kartuizer Dirk Loer Matthias voor het gebruik van Matthias’ exemplaar
van de Spieghel der volcomenheit van Hendrik Herp. Andere schrijvers deden eerder of later hetzelfde.
B. de Troeyer noemt nog de minderbroeders Jan van Alen rond 1535 en dedicatiebrieven van Franciscus
Titelmans in mei 1534, Franciscus ab Osuna in 1535, Joannes Royardus (Jan Roeyaert) in 1538 en
Johannes Mahusius in 1539. Dedicatiebrieven zouden wijzen op een patroonsrelatie: een relatie waarin
228
Id., p. 168.
Pleij 2000, p. 204-205.
230
De Troeyer 1969, p. 38.
231
Zie over Matthijs van Dordrecht en Fasciculus myrre ook voetnoot 220. Van der Aa omschrijft Matthaeus
van Dordrecht onterecht als de auteur van het werk.
74
229
4 Een franciscaans liedboek
Weynsen optreedt als degene die de auteur begunstigt of, en dat ligt wellicht meer voor de hand, tot
schrijven aanmoedigt.232 Of deze werken van minderbroederauteurs ook een approbatie van de eigen
orde bevatten of ontberen zegt De Troeyer helaas niet. Onderzoek naar approbatiegewoonten binnen de
minderbroedergemeenschap is wenselijk om werken en auteurs op de juiste waarde te kunnen
schatten.233 De kennis van nu is eenvoudigweg te beperkt om conclusies van welke aard ook degelijk te
232
Verbeke 2005, p. 17.
Ook hier ontbreekt het aan onderzoek naar post-incunabelen. Op gewoonten in latere tijden is meer zicht
(getuige Clemens 2006). Voor dit onderzoeksverslag heb ik enkele franciscaanse uitgaven uit de eerste helft
van de zestiende eeuw, aanwezig in de universiteitsbibliotheek van de Radboud Universiteit Nijmegen,
ingezien. Werken van bekende auteurs, die zichzelf bovendien op het titelblad als minderbroeder bekend
maken, blijken geen approbatie te bevatten. Dit terwijl ieder geestelijk werk gekeurd moest worden door de
daartoe bevoegde macht (bisdom of universiteit) en ieder franciscaans werk ook binnen de eigen orde. Dat roept
vragen op. Zijn de approbaties wel verleend, maar niet afgedrukt? Of beschikten deze auteurs gezien hun
kennis of status over een soort van ‘schrijfrecht’: gaat het als het ware om ‘geautoriseerde auteurs’? De
betekenis van ‘recognitione’ lijkt van belang te zijn. Op het titelblad van Franciscus Titelmans’ Elucidatio in
omnes epistolas apostolicas (1532), bijvoorbeeld, staat te lezen: ‘Per fratrem Franciscum Titelmannum
Hassellensem [...]: ex ipsa authoris recognitione, iam tertio typis excusa.’ Dat is: ‘Door broeder Franciscus
Titelmans van Hasselt [...]: met instemming van de auteur, reeds voor de derde keer gedrukt.’ Waarschijnlijk
betekent dit niet meer dan dat de auteur aangeeft het werk zelf gecontroleerd te hebben en dat het dus geen
roofdruk betreft. Dit is conform de eerste betekenis van ‘recognitio’: ‘recognitio’: ‘revision, correction of a text
(with a view to publication or a reissue)’ (Hooven 2006, p. 464). Nu de druk geen approbatietekst bevat, is het
echter verleidelijk in deze term meer te lezen en er een keurend element in te vinden. Hierin voorziet de tweede
betekenis van ‘recognitio’: ‘review of a trial’ (Hooven 2006, p. 464). Vraag is dan of de instemming van
Franciscus met de druk tevens behelst dat deze aan de franciscaanse eis van wat goed is, voldoet. Wordt
‘recognitione’ aldus opgevat dan lijkt het erop dat deze auteur de geestelijke keuring zelf ter hand genomen
heeft. Er is bovendien een opvallende gelijkenis met de formulering van de tekst op het titelblad van De
verweckinghe der godlijcker liefden (Antwerpen, 1535). Na de titel staat daar: ‘Gemaect byden heyligen
Doctoor van der minrebruers orden sinte Bonaventura [...]. Anderwerf ghecorrigeert ende geapprobeert van
brueder Matthijs Weynsen van Dordrecht, Provinciael minister van Neder Duytschlant over die observanten.’
(gemaakt door de heilige doctor van de minderbroederorde Sint-Bonaventura [...]. Wederom gecorrigeerd en
goedgekeurd door broeder Matthias Weynsen van Dordrecht, provinciaal-minister van de observanten van de
Nederduitse provincie). Zonder in te gaan op de vraag of Weynsen de vertaling van het oorspronkelijk Latijnse
werk zelf maakte, dringt zich de vraag op wat ‘geapprobeert’ hier behelst. Betekent het niet meer dan dat
Matthias het werk erkend heeft en het geen roofdruk is? Of verwijst ‘geapprobeert’ naar een formele
approbatie, zoals hij die ook aan het Devoot ende profitelijck boecxken verleende? In dat geval zouden
‘ghecoriigeert ende geapprobeert’ tezamen het Middelnederlandse equivalent zijn van ‘recognitione’. Daarbij:
in geval van de door De Troeyer genoemde auteurs gaat het steeds om hooggeplaatste minderbroeders in
leidinggevende functies. Hun werk aan een grondig onderzoek onderwerpen lijkt overbodig en komt mogelijk
zelfs hun gezag niet ten goede. Anderzijds: zo er al sprake is van geautoriseerde auteurs, dan reikt hun
autoriteit niet verder dan hun eigen werk. Wanneer zij werk van anderen via de drukpers toegankelijk maken,
blijken ook zij afhankelijk te zijn van hun meerdere. In ieder geval geldt dat Franciscus Titelmans, wanneer hij,
eveneens in 1532, Den speghel des kersten levens van Thomas Herenthals uitgeeft. Hij schrijft daarin in de
aanbeveling: ‘Item dit boecxken is geexamineert geweest bi wel gheleerde mannen vander minrebroeders
oordene vander observancie doort bevel ende laste vanden oversten ende vaders vant capittel provinciael vander
gheheel der provincie van Vlaenderen. Ende this bi die examinateurs bevonden goet ende oprecht te wesen naer
die leerlinge [sic: bedoeld is ‘leeringe’] der heyliger kersten kercke. Ende bi dien is gheapprobeert bi broeder
Mathijs Weynsen van Dordrecht commissaris over al de oordene vann [sic] Sinte Franciscus, aen dese side des
gheberchts. etc.’ (Eveneens is dit boekje onderzocht door geleerde minderbroeders van de observantie op last
van de oversten en paters van het provinciale kapittel van de gehele provincie Vlaanderen. En het is door die
examinatoren goed en trouw aan de leer van de heilige christelijke kerk bevonden. En daarom is het
goedgekeurd door broeder Matthias Weynsen van Dordrecht, commissaris van de franciscanen aan deze zijde
van de bergen) (Van Heel 1951, p. 76-78. Of het werk eveneens voorzien is van een formele approbatie in het
Latijn meldt Van Heel niet.). Tot slot: mochten er al meer argumenten gevonden worden die de hypothese
bevestigen, dan ligt het voor de hand dat het aantal ‘geautoriseerde auteurs’ niet te groot kan zijn, willen de
franciscaanse bestuurders enige controle houden op wat er in naam van de orde gepubliceerd wordt.
75
233
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
onderbouwen.
De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken blijft anoniem blijft. Dat impliceert
dat zijn naam niet garantstaat voor een zekere kwaliteit, zoals in het geval van Franciscus Titelmans
verondersteld wordt. De anonimiteit van de samensteller maakt een keuring van de daartoe bevoegde
persoon, Matthias Weynsen, noodzakelijk.234 Opvallend is dat de enige goedkeuring die De Troeyer in
zijn opsomming van dankwoorden, dedicatiebrieven en keuringen vermeldt, de approbatie in het Devoot
ende profitelijck boecxken van 1539 is. Waar De Troeyer spreekt over ‘talrijke publicaties die aan hem
een dedicatiebrief wijdden, of die met zijn goedkeuring verschenen’ suggereert hij meer titels dan de
boven weergegeven opsomming bevat.235 Echter, bij gebrek aan inzicht in approbatie-gewoonten in postincunabelen (de approbaties zouden verzameld en onderzocht moeten worden) en bij gebrek aan een
vollediger biografie van Matthias Weynsen, is deze vraag vooralsnog niet te beantwoorden.236 In een
onderzoek naar approbatiegewoonten mogen anoniem overgeleverde werken, al dan niet toegeschreven
aan minderbroeders, dan ook niet ontbreken: juist hier mag verwacht worden dat de approbatietekst in
de druk is opgenomen.
Wat uit bovenstaande hoe dan ook duidelijk wordt, is de betrokkenheid van Matthias bij het uitgeven
van werk van minderbroeder-observanten. Of en in welke mate hij ook zelf als auteur actief was, is niet
bekend. Van zijn hand zijn twee sermoenen en enkele preken voor Clarissen overgeleverd: Drie scoene
punten, Sommighe ordinanciën en Die olyvenboems condiciën.237 Andersoortige teksten lijkt hij niet
vervaardigd te hebben, tenzij hij deze verloren heeft bij een schipbreuk in 1523, dan wel toch zelf de
vertaling van Bonaventura’s Verweckinghe der godlijcker liefden ter hand nam.238 Het is verleidelijk
met De Kok te concluderen dat hij als hooggeplaatst persoon te drukbezet geweest moet zijn om tijd te
hebben voor het op schrift stellen van eigen werk239 , al zou Matthias de eerste noch de laatste persoon
zijn die er wel degelijk in slaagt verschillende tijdrovende bezigheden succesvol met elkaar te
combineren. Zijn werk kan echter niet onopgemerkt gebleven zijn, juist vanwege zijn positie, die garant
staat voor een zekere kwaliteit. Anoniem uitgeven van eigen schrijfsels is om deze reden onlogisch,
misschien zelfs onverstandig. Dat er buiten de sermoenen en preken geen titels op naam staan van
Matthias Weynsen en dat er door andere auteurs niet naar werk van zijn hand verwezen wordt, lijkt te
betekenen dat hij geen andere werken schreef.
234
Waar Herman Pleij het anoniem blijven van auteurs afdoet als ‘het gewenste bescheidenheidsvertoon’ (Pleij
2000, p. 205) stelt Wolfgang Schmitz 1936, p. 58: ‘Anonymiteit is een bij voorkeur middeleeuwse
eigenaardigheid. Ootmoed, en ook mogelijk gelofte van uiterste armoede, heeft ook ónze schrijvers [dat zijn de
middeleeuwse minderbroederauteurs – jvd] dikwijls er toe gebracht: hun eigen geesteskinderen achter de
anonymiteit te verbergen. Zo komt het, dat wij herhaaldelijk, op de titelpagina of in het explicit, geen andere
aanduiding vinden dan: ‘van enen devoten broeder vander observancien, wiens naam geschreven moet staan in
dat boeck des levens.’ Kan dit een teleurstelling zijn voor het zoekend nageslacht: ook déze echt vrome en
franciscaanse eigenschap zal het tenslotte weten te waarderen......En de grootheid van het werk wordt er niet
minder om’ en op p. 127: ‘Zelfs komt de anonymiteit bij deze groep van schrijvers in nog sterkere mate voor,
daar zij immers door velen beschouwd werd als een postulaat – of een consequentie – van hun ideaal: te leven
in ootmoed en onbekendheid..’
235
De Troeyer 1969, p. 38.
236
Net als De Kok (De Kok 2008, p. 118) ben ik van mening dat gezien status en werk van Matthias Weynsen
zo’n biografie gerechtvaardigd is. Bovendien zal een onderzoek naar zijn leven eveneens licht werpen op de
approbaties die hij al dan niet verleende.
237
Schmitz 1936, p. 154. Jaartallen geeft hij bij deze titels niet.
238
De Troeyer 1969, p. 37-38 en De Kok 2008, p. 118. Bij deze schipbreuk zouden eigen geschreven werken
verloren zijn gegaan. Of daar werk van andere aard dan de genoemde preken en sermoenen bij was, is niet
bekend.
239
De Kok 2008, p. 118.
76
4 Een franciscaans liedboek
4. De samensteller van het liedboek: werkwijze en motivatie
Informatie over de persoon van de samensteller ontbreekt; informatie over zijn werkwijze is er wel in het
Devoot ende profitelijck boecxken. De ‘aucteur’ geeft die zelf in zijn inleiding, in de inleiding op de
inhoudsopgave en in de titel van het liedboek. Daarin maakt hij duidelijk welke taken hij zelf op zich
nam bij de samenstelling van de bundel en bij welke taken hij hulp van anderen ontving. De meeste
woorden besteedt hij echter aan het motiveren van waarom hij de verzameling begon. Een goed begrip
van de woorden die de samensteller zelf wijdt aan de aanleiding en de totstandkoming van zijn werk is
noodzakelijk om tot een gedegen analyse van de inhoud van de verzameling te kunnen komen. Hier
begint ons begrijpen van het liedboek.
Deze paragraaf geeft dan ook de volledige tekst van de inleiding. Daarna worden afzonderlijke
elementen uitvoerig geanalyseerd en wordt de inleiding naast soortgelijke inleidingen in andere
liedboeken geplaatst. Immers, omschrijft de samensteller zijn motivatie en werkwijze op gelijke manier
als dat anderen dat deden, dan verwoordt zijn inleidend schrijven eerst en vooral een tijdgeest; hoe meer
hij zich onderscheidt van andere inleiders hoe meer hij zichzelf, zijn overtuigingen en zijn aanpak
blootgeeft.
4.1 Inleiding op het Devoot ende profitelijck boecxken
Voor de hypothesen en conclusies in de hiernavolgende paragrafen is het nodig de tekst van de titel en de
inleiding van het Devoot ende profitelijck boecxken nauwkeurig te lezen. De titel is reeds geciteerd en
besproken; de inleiding nog niet. Zij wordt hieronder integraal weergegeven:
Die aucteur van desen boeck, tot alle kersten menschen ende goetwillige lesers
Aenmerckende die brooscheyt ende crancheyt der menscheliker natutueren [lees: natueren], doer
die welcke menich jonc mensche uut lichter occasien coemt tot valle der sonden, daer hi dicwils in
blijft tot in sijn oude dagen, oft totten eynde sijns levens, sonder hem uut gheheelder herten tot
God te keeren: so vinde ic onder veel ander dingen die den mensche tot boosheyt ende sonden
trecken, dat sonderlinge periculoes ende hinderlijc sijn, veel ontamelike, oneersame weerlike
liedekens ende refereynen: die dagelijcx inde handen van den jongen lieden sijn ende heel
ghemeyn: also dat hen nauwelijc daer af en wachten personen die wat wesen willen in een
gheestelijc leven dwelc te beclagen is. Want alsulcke liedekens ende refereynen, die quade
inclinacie ende ghenegentheyt tot alle boosheyt (daer wij in gheboren sijn, also ons David leert)
also ontsteken met dat vier der quader vleesceliker begeerten, ghelijc een pestilencie dat heele
lichaem vanden mensche inficieert, dat bloet heel corrumperende totter doot toe, ten si datmen
daer seer grote neersticheyt240 ende remedie toe soecke, eer si haer cracht toont. Waer uut ooc
coemt dat vader ende moeder, ende de ghene die last van sielen hebben, dit toe latende, dat si
behoren te verbieden, hen setten in groot perikel der eewiger verdoemenissen. Want ghelijc God
gheboden heeft die ouders, ende prelaten gheeert ende gheobediert te worden, also heeft hy ooc
gheboden den selven dat sij sorge dragen sullen met alder neersticheyt voer die jongers ende
ondersaten. Ende want onse ghesontmaker selve ghesproken heeft, datmen ten uutersten dage
rekeninge sal gheven van elck onprofitelijck ende ydel woort, so yst goet te verstaen wat
rekeninge God eysschen sal, van die oneerlike ende onbetamelike liedekens ende refereynen te
lesen, te singen, oft componeren. Welcke redenen, met veel andere (die te lanck sijn te verhalen)
mi beroert hebben, om met grote neersticheyt te doen soecken, bi gheestelike ende weerlike
personen, in diveersche cloosteren, steden, ende landen, alle gheestelike liedekens ende leysenen
diemen tot deser tyt toe heeft connen ghevinden ende ooc doen dichten so vele alst op dese tijt
mogelijck is gheweest, ende die in een boec bi malcander ghevoecht, ghelijck die tafel hier na
volgende breeder uut wijst: op dat een yegelijc mensche ter eeren Gods soude mogen verlichten
sinen gheest alle ydelheyt achter latende, die God den heer mishaget. Want heeft Davids herpe,
240
Tussen beide worden staat een verticale streep ‘|’ waarvan de betekenis mij onduidelijk is.
77
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
ende sijn psalmen die hi daer op sanc, den heere behaecht, ende den viant uut Saul den coninc van
Israel verdreven so ons die scrifture leert: ende is den sanc van Maria, die suster van Aaron, na
dat Pharao met sinen volcke verdroncken was, Gode aengenaem gheweest: ende leert onse moeder
de heylige kercke dagelijcx met soeten sanc den heere loven, waer om en sullen leecke lieden,
religiosen, ende baghinen, den heere niet dancken en loven met een liedeken van devocien: ende
den slapenden gheest ontwecken die beswaert is met dit sterflijc lichaem, dwelc hem tot gheen
duecht voegen en wil, ghelijc die apostel Paulus dat beclaecht, seggende. Dit lichaem dat sterflijc
ende verganclijc is, beswaert den gheest. Ende ten is gheen wonder dat die weerdige Apostel dat
seyt, na dat onse salichmaker God ende mensch wesende, seyt. Den gheest is bereet maer tvleesch
is cranck. Daer om so vermane ic alle devote herten, gheestelijc ende weerlijc, dat si de gracie des
heeren niet en versmaden, mer hem daer in neerstelijc oeffenen ende exerceren bi ghebuerten: als
nu biddende den heere ende danckende: als nu met soeten sanc den heere lovende: als nu dat
sware lichaem met een liedeken vander doot oft van dat strange oerdeel ontweckende: als nu
ghenade ende troost doer Maria soeckende aen haren sone Jesum, twelc een yegelijc na sijn
devocie in dit tegenwoerdich boecxken overvloedelijck vinden sal. Ende wanneer ghi eenige
devocie, goede ghedachten, oft gheestelijc profijt ghevoelt uut onsen arbeyt, so bidt met een cleyn
ghedachte voer den ghenen dyet hier toe ghebrocht heeft doer die hulpe Gods, ende voer al die
ghene die daer toe behulpelijc gheweest hebben, op dat wij al te samen den heere mogen loven
hier boven, met volder stemmen seggende Sanctus sanctus sanctus dominus deus sabaoth: Pleni
sunt celi & terra gloria tua, ozanna in excelsis. Het welck ons gonne Jesus Christus die levende
Gods sone, voor ons ghestorven inden cruce Amen
De auteur van dit boek aan alle christenen en goedwillende lezers.
Rekening houdend met de broosheid en zwakheid van de menselijke natuur, waardoor menig jong mens
op eenvoudige wijze vervalt tot zonden, waar hij vaak in blijft tot aan zijn oude dagen, of tot aan het
einde van zijn leven, zonder zich met het gehele hart tot God te keren; zo heb ik geconstateerd – naast
veel andere dingen die de mens tot slechtheid en zonden overhalen – dat bijzonder gevaarlijk en
hinderlijk zijn veel onbetamelijke, onfatsoenlijke wereldlijke liedjes en refereinen, die dagelijks in de
handen van de jongelui zijn en algemeen [verbreid], zó dat personen, die wat zijn willen in een
geestelijk leven, zich daar nauwelijks van onthouden, wat te beklagen is. Want zulke liedjes en
refereinen die een kwade neiging en genegenheid tot alle slechtheid (waarin wij geboren zijn, zoals
David ons leert241) op deze wijze ontsteken met het vuur van kwade, vleselijke begeerten, gelijk een
besmettelijke ziekte het hele lichaam van de mens vergiftigt; het bloed geheel bederft tot aan de dood
toe, tenzij men daar met zeer grote inspanning een geneesmiddel toe zoekt, voor zij haar kracht toont.
Waarbij ook komt dat vader en moeder en diegenen die met de zielzorg zijn belast, door dit toe
te laten, wat zij behoren te verbieden, zich plaatsen in het grote gevaar van de eeuwige verdoemenis.
Want zoals God geboden heeft dat de ouders en kloosterlingen geëerd en gehoorzaamd moeten worden,
zo heeft hij henzelf geboden dat zij met volledige naarstigheid zorg zullen dragen voor de jongelingen
en diegenen over wie zij gezag hebben. En omdat onze gezondmaker zelf meegedeeld heeft, dat men op
de dag des oordeels rekenschap zal geven van elk schadelijk en ijdel woord, zo is het goed te begrijpen
welke rekening God zal eisen van het lezen, zingen of schrijven van oneerlijke en onbetamelijke liedjes.
Welke redenen, met veel andere (die te lang zijn om te vertellen) mij beroerd hebben, om met
grote naarstigheid geestelijke en wereldlijke personen in diverse kloosters, steden en gewesten, alle
geestelijke liedjes en leizen te laten zoeken die men tot op heden heeft kunnen vinden; en ook te laten
dichten zo veel als het op dit moment mogelijk is geweest, en [ik heb] die [liedjes en leizen] in een boek
bij elkaar gevoegd, zoals de inhoudsopgave hierna uitgebreider laat zien: opdat een ieder mens ter ere
van God zijn geest zou mogen verlichten, alle ijdelheid achterlatend, welke God de Heer mishaagt.
Want Davids harp, en de psalmen die hij daarop zong, heeft de Heer behaagd en de vijand uit Saul, de
koning van Israël, verdreven, zoals ons de Bijbel leert242 ; en het gezang van Maria, de zus van Aäron,
241
Psalm 51,7: ‘Ik ben schuldig vanaf mijn geboorte, mijn moeder werd in zonde zwanger van mij’
I Sam. 16,23: ‘En telkens als de demon Saul lastig viel, nam David de citer en speelde hij erop: dan
kalmeerde Saul en voelde hij zich beter en de boze geest week van hem.’
78
242
4 Een franciscaans liedboek
is, nadat de farao met zijn volk verdronken was, God aangenaam geweest243; en onze moeder de Heilige
Kerk leert dagelijks met zoet gezang de Heer loven. Waarom zullen dan leken, religieuzen en begijnen
de Heer niet danken, noch loven met een liedje van vroomheid: en de slapende geest wekken, die
bezwaard is met dit sterfelijke lichaam, welke hem tot geen enkele deugd wil brengen, zoals de apostel
Paulus beklaagt, zeggend: ‘Dit lichaam, dat sterfelijk en vergankelijk is, bezwaart de geest.’244 En het is
geen wonder dat de waardige apostel dat zegt, nadat onze zaligmaker God, ook mens zijnde, zegt: ‘De
geest is gewillig, maar het vlees is krank.’245 Daarom dus vermaan ik alle toegewijde harten – geestelijk
en wereldlijk – dat zij de genade des Heren niet geringschatten, maar zich daarin naarstig oefenen en
zich er volop op toeleggen: beurtelings bidden tot de Heer en dankzeggen, en de Heer loven met zoet
gezang; en beurtelings het zware lichaam opwekken met een liedje van de dood of van het strenge
oordeel, en genade en troost zoeken via Maria bij haar zoon Jezus – hetwelk een ieder naar zijn
vroomheid in dít boekje overvloedig vinden zal.
En wanneer u enige vroomheid, goede gedachten, of geestelijk nut bemerkt uit ons werk, bid
dan met enige gedachtenis voor degene die het tot hier gebracht heeft door Gods hulp, en voor al
diegenen daarbij behulpzaam geweest zijn, opdat wij altezamen de Heer mogen loven hierboven, met
volle stem zeggende: ‘Sanctus, sanctus, sanctus Dominus Deus Sabaoth: Pleni sunt celi et terra gloria
tua / hosanna in excelsis. Hetwelk Jezus Christus, de levende zoon Gods, die voor ons gestorven is aan
het kruis, ons moge gunnen. Amen.
4.2 Samensteller
De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt opzettelijk anoniem te blijven. Naam,
verblijfplaats, of andere gegevens die enig houvast bieden over zijn identiteit staan nergens vermeld.
Zelfs over zijn geslacht bestaat geen duidelijkheid. Het enige dat zeker is, is dat voor het uitgeven van
het liedboek toestemming van de franciscaanse orde nodig was. De samensteller behoorde tot deze orde,
of verrichtte er in ieder geval dit werk voor.
De samensteller wordt zichtbaar in de aanhef van de inleiding. Daar schrijft hij: ‘Die aucteur
van desen boeck, tot alle kersten menschen ende goetwillige lesers’ (de auteur van dit boek aan alle
christenen en goedwillige lezers). Hij lijkt zich persoonlijk tot zijn publiek te richten, maar noemt zijn
naam niet. De enige plek waar blijkt wie in de inleiding aan het woord is, is in deze aanhef.
De samensteller verwijst naar zichzelf met de term ‘aucteur’. Het MNW noteert onder het lemma
‘auctoor (auctoer)’: ‘Van lat. ‘auctor’. Schrijver, auteur’. Het WNT geeft meer duidelijkheid over de
betekenis van dit woord:
Overgenomen uit het Fransch, en evenals fr. ‘auteur’, lat. ‘auctor’, vroeger ook in den zin van
‘aanlegger, persoon die iets teweegbrengt’ [...] thans alleen in den zin van: maker van een boek,
een artikel, eene verhandeling; schrijver; zoowel in alledaagsche als meer ongemeene taal.
Buiten dat de auteur hier de maker van het boek kan zijn, de samensteller, is met name de vroegere
betekenis die het WNT geeft van belang: de auteur is degene die het initiatief nam tot de verzameling.
Daarmee blijft nog in het midden of samensteller en initiator een en dezelfde persoon of toch
verschillende individuen zijn. Waarschijnlijk echter is het juist de keuze voor dit woord die erop wijst
dat degene die de aanzet nam tot de liedverzameling ook de teksten en melodieën ordende en
samenvoegde en het werk naar de drukker bracht.
Dat initiator en samensteller inderdaad in één persoon verenigd waren, blijkt enige regels
verderop, wanneer de ‘aucteur’ schrijft: ‘Welcke redenen [...] mi beroert hebben, om met grote
neersticheyt te doen soecken [...] alle gheestelike liedekens ende leysenen [...] ende ooc doen dichten so
243
Ex. 14,19-21. Echter, niet Maria, maar ‘[...] Mirjam, de profetes, een zuster van Aäron, pakte haar
tamboerijn, en alle vrouwen volgden haar, dansend en spelend op de tamboerijn. [...].’
244
Paulus werkt dit thema in verschillende brieven uit. Naar welke bijbelse passage dit citaat precies verwijst is
niet duidelijk.
245
Matth. 26,41 en Marc. 14,38: ‘De geest is wel van goede wil, maar het vlees is zwak.’
79
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
vele alst op dese tijt mogelijck is gheweest, ende die in een boec bi malcander ghevoecht [...]’ (welke
redenen mij bewogen hebben, om met grote toewijding te laten zoeken alle geestelijke liedjes en
kerstliederen en ook laten dichten zo veel als het op dit moment mogelijk is geweest, en die in een boek
bij elkaar gevoegd). De persoon die hier aan het woord is, de ‘aucteur’, heeft drie dingen gedaan: in de
eerste plaats heeft hij liederen laten zoeken, in de tweede plaats heeft hij er laten schrijven en tot slot
heeft hij de gevonden en gedichte liederen in een boek samengevoegd.
‘Doen soecken’ en ‘doen dichten’, dat suggereert dat hij niet zelf stad en land heeft afgereisd om
de liederen op te tekenen. Evenmin is hij zelf aan het dichten geslagen: ook dat liet hij aan anderen over.
Hij heeft hulp ingeschakeld van ‘gheestelike ende weerlike personen’ (geestelijken en leken). Dat het
verzamel- en dichtwerk door derden is uitgevoerd wordt nog bevestigd aan het einde van de inleiding,
wanneer de samensteller de lezer vraagt hem en zijn helpers tijdens het gebed in gedachten te houden:
‘so bidt met een cleyn ghedachte voer den ghenen dyet hier toe ghebrocht heeft doer die hulpe Gods,
ende voer al die ghene die daer toe behulpelijc gheweest hebben’ (bid dan met enige herinnering aan
degene die het [sc. het liedboek] tot hier gebracht heeft door Gods hulp, en voor al diegenen die daarbij
behulpzaam geweest zijn).
De ‘aucteur’ is de initiator: hij vroeg anderen een bijdrage te leveren aan de verzameling.246 Zijn
inspanningen bleven niet bij het geven van opdrachten: zelf voegde hij de liederen samen tot de
liedbundel die het Devoot ende profitelijck boecxken is. De initiator was derhalve tevens samensteller,
eindverantwoordelijk voor de verzameling en de wijze waarop teksten en melodieën daarin opgenomen
zijn.
4.3 ‘veel’ of ‘alle’?
De uitspraken die de initiator zelf doet over zijn werkwijze zijn niet steeds even helder en op het eerste
gezicht soms zelfs verwarrend, met name wanneer passages uit de inleiding vergeleken worden met de
titel. Een grondiger analyse leert dat titel en inleiding elkaar versterken. In de inleiding gaat de ‘aucteur’
in op dat wat hij nastreefde, wat hij verzamelde; de titel maakt duidelijk in hoeverre hij in zijn opzet is
geslaagd. Zo zegt de ‘aucteur’ in de inleiding alle liedjes te willen verzamelen: hij heeft ‘met grote
neersticheyt [...] doen soecken [...] alle gheestelike liedekens ende leysenen.’ De titel stelt dat het
liedboek ‘veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’ bevat. In de inleiding verwoordt de ‘aucteur’ zijn
streven; in de titel het eindresultaat van zijn zoektocht.
Los van de vraag of het mogelijk is alles te vinden van iets waarvan men het bestaan vermoedt,
maar niet zeker is waar en in welke mate men het vinden zal, is het eindresultaat van de zoektocht mede
bepaald door de tijd. Die was beperkt, zo blijkt wanneer het citaat vervolgt: ‘doen soecken [...] alle
gheestelike liedekens ende leysenen diemen tot deser tyt toe heeft connen ghevinden’ (laten zoeken [...]
alle geestelijke liedjes die men tot op heden heeft kunnen vinden). Was er meer tijd geweest of genomen,
dan waren er wellicht ook meer liederen gevonden. Dat de tijd een beperkende factor was, beaamt het
vervolg van de titel: ‘veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen, diemen tot deser tijt toe heeft connen
ghevinden, etc.’
Het gecombineerd lezen van titel en inleiding vergroot het inzicht in de werkwijze en vooral het
doel van de samensteller. In de inleiding verwoordt de samensteller de opdracht die hij gegeven heeft. De
titel beschrijft het eindresultaat van de zoektocht.
4.4 ‘uuter memorien’
De titel noemt enkel schriftelijke bronnen waarin naar de liederen is gezocht: ‘in prente oft in ghescrifte’,
in drukwerken of in handschriften. Liederen uit de mondelinge overlevering lijken buiten beschouwing te
zijn gelaten. In de inleiding lezen we verder dat gezocht is ‘in diveersche cloosteren, steden, ende landen’
(in verschillende kloosters, steden en gewesten).247 De expliciete verwijzing naar schriftelijke bronnen
246
Dat de auteur initiatiefnemer is, sluit niet uit dat er voor hij zijn werkzaamheden begon nog een ander was
die hem er om vroeg of hem op het idee bracht.
247
‘gheestelike personen’: personen die een geestelijk leven leiden (MNW: ‘geestelijc’ en ‘geestelike’). Dit in
80
4 Een franciscaans liedboek
komt op niet terug, maar verondersteld mag worden dat in die kloosters, steden en gewesten boeken
werden geraadpleegd. Zeker kloosters beschikten over een uitgebreide bibliotheek.
Dat er op verschillende plaatsen naar liederen gezocht is, maakt dat het Devoot ende
profitelijck boecxken ook liederen uit de mondelinge overlevering kan bevatten. De formulering in de
inleiding sluit deze mogelijkheid niet uit. Wel is het zo dat het overnemen van liederen uit schriftelijke
bronnen eenvoudiger is dan het optekenen uit de mondelinge overlevering.248 Waar liedteksten van orale
bronnen minder eenvoudig zijn over te nemen dan van schriftelijke bronnen, geldt dat nog meer voor de
melodieën. Immers, om een melodie op het gehoor te kunnen optekenen zijn bijzondere vaardigheden
vereist, tenzij volstaan wordt met het noteren van een wijsaanduiding.
Een aantal liedteksten ontbreekt het aan een in noten uitgeschreven melodie. De ‘aucteur’ geeft
daar aan het einde van zijn uitleg bij de inhoudsopgave een verklaring voor: de melodieën ontbreken:
‘om dat si uuter memorien van vele menschen sijn, die daer toe versocht sijn’ (omdat zij [dat zijn de
melodieën] uit de herinnering zijn van de vele mensen bij wie ernaar gevraagd is). De formulering
suggereert dat de melodieën helemaal vergeten zijn. Niet voor niets zegt de samensteller tegen de lezer
dat het ‘sommighe liedekens ende leysenen’ betreft ‘daer ghi een voys op dichten moecht na u devocie’
(waarop u naar eigen vroomheid een melodie mag dichten). Toch is ‘memorien’ geen expliciete
verwijzing naar een zoektocht in de mondelinge overlevering. Buiten het ‘geheugen’, het
‘herinneringsvermogen’ verstaan zowel het MNW als het WNT onder ‘memorie’ ook een ‘geschrift’,
een ‘geschreven stuk’. Hier is het gebrek aan inzicht in de persoon van de samensteller en zijn
vaardigheden, dan wel de vaardigheden van zijn medewerkers, debet aan het niet goed kunnen lezen van
de mededeling. Daardoor, vervolgens, is het niet mogelijk de werkwijze volledig te doorgronden: was er
geen enkele bron te vinden voor deze melodieën, schriftelijk noch mondeling? Of werden ze nog wel
gezongen, maar ontbrak het de verzamelaars aan de mogelijkheid ze op te tekenen; ze over te schrijven?
In paragraaf 4.3 is geconcludeerd dat de inleiding de opdracht beschrijft die de samensteller zijn
medewerkers gaf en de titel het eindresultaat van de zoektocht. Waar het de gebruikte bronnen betreft, is
er eveneens een verschil: het titelblad noemt schriftelijke bronnen; in de inleiding ontbreekt het aan een
verwijzing daarnaar. De samensteller lijkt zich in zijn opdracht niet te hebben uitgesproken over de aard
van de liedbronnen. Uiteindelijk zijn, afgaande op het titelblad, enkel liederen uit schriftelijke bronnen
tot hem gekomen (mogelijk speelt ook hier het tijdsaspect een rol), of, een andere mogelijkheid, hebben
de verzamelaars de liederen op schrift bij de samensteller aangeleverd. Over het type bron waarvan deze
medewerkers gebruik maakten, is daarmee niets gezegd.
4.5 Motivatie
In het Devoot ende profitelijck boecxken lezen we niets over de persoon achter de samensteller van het
liedboek; over zijn werkwijze een beetje. Zijn motivatie verwoordt de ‘aucteur’ echter uitvoerig. Hij
wijdt er bijna de volledige inleiding aan. Toch kunnen zijn beweegredenen kort worden samengevat: de
tegenstelling tot ‘weerlike personen’, wereldlijke personen: zij die niet op geestelijke maar op wereldlijke wijze
leven (MNW: ‘wereltlike’). Zie ook Mertens 1993, p. 9-20 en p. 343-350.
‘landen’: MNW lemma ‘lant: 4) Land, als eenheid gedacht; de verschillende gewesten en landstreken voor
zoover zij aan één gezag zijn onderworpen. Land, rijk, staat; ook met minder scherp afgebakende grenzen,
landstreek, gewest.
248
Een handschrift of druk kan worden overgeschreven wanneer dat de verzamelaar uitkomt. De bron kan zelfs
worden meegenomen naar een voor hem handige plek. Bij een orale bron ligt dat anders: iemand moet het lied
voorzingen, wat doorgaans meermaals gebeuren moet, omdat het zangtempo nu eenmaal hoger is dan het
schrijftempo. Hoe langzamer en tegennatuurlijker er gezongen wordt, hoe groter de kans op fouten bij het
reproduceren van een lied. Fouten die bij een vlotter zingen niet gemaakt zouden zijn. Daarbij: een lied wordt
iedere keer dat het gezongen wordt als het ware opnieuw gecreëerd. Het herhaaldelijk zingen van eenzelfde lied
leidt tot een steeds opnieuw creëren; tot ongewilde nieuwe creaties wellicht, daar het steeds opnieuw hetzelfde
voorzingen een saaie bezigheid is. De kans is groot dat de aandacht van de zanger verslapt en dat hij of zij de
liederen steeds minder nauwkeurig voortbrengt. Ook het controleren van de juistheid van het opgetekende is
ingewikkelder bij een orale bron dan bij een schriftelijke: de bron moet nog altijd in de buurt zijn.
81
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
‘aucteur’ wenst zijn lezers een godgewijd leven toe en meent dat zijn devote liederen de lezer helpen zich
niet te laten verleiden tot vleselijke, wereldlijke lusten.
In wat meer woorden: de samensteller van het liedboek handelt uit persoonlijke bezorgdheid.
Zijn zorg richt zich met name op jonge mensen, die makkelijk vervallen tot zonden, waarna het hen vaak
tot aan hun oude dag niet meer lukt een vroom en geestelijk leven te leiden. Afgezien van velerlei andere
verleidingen zetten met name de wereldlijke liedjes aan tot zondige vleselijke begeerten. Deze liederen
zijn ‘dagelijcx inde handen van den jongen lieden’ (dagelijks in de handen van de jongelui). Zelfs
‘personen die wat wesen willen in een gheestelijc leven’(personen die wat willen zijn in een geestelijk
leven) kunnen zich daar nauwelijks ‘af en wachten’ (van onthouden). Dat is dan ook de voornaamste
reden die de samensteller heeft bewogen tot het verzamelen van ‘alle gheestelike liedekens ende leysenen
diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden.’ De liedjes hebben tot doel God te danken en te loven.
Zij moeten de slapende geest wekken, opdat deze voorkomt dat het lichaam toegeeft aan de vele aardse
geneugten. Immers: het lichaam is sterfelijk en van nature niet geneigd tot een vroom leven. De geest
daarentegen wacht aan het einde van het aardse leven Gods oordeel. Een vroom leven zal dat oordeel
verlichten.
De samensteller impliceert iedereen aan te spreken, wanneer hij aanvangt met ‘tot alle kersten
menschen ende goetwillige lesers.’ Al snel blijkt echter dat zijn bezorgdheid met name jonge mensen
betreft. In zijn eerste zin noemt hij ze al: ‘menich jonc mensche’. Even verderop heeft hij het dus over de
‘jongen lieden’ Toch spreekt hij niet de jongelingen zelf aan. Hij richt zich tot hun opvoeders, tot hun
‘vader ende moeder, ende de ghene die last van sielen hebben.’ Zij zijn het immers die de jeugd op het
rechte, vrome pad dienen te houden. Zij zijn het die het hen toestaan de wereldlijke liederen te zingen. En
zij zijn het die door hun nalatigheid hun kroost en ondergeschikten tot verdoemenis brengen. Om hen
van materiaal te voorzien waarmee het mogelijk is de jongeren een alternatief te bieden voor die
verderfelijke liedteksten heeft de initiator dit Devoot ende profitelijck boecxken samengesteld.
Dat de samensteller de opvoeders aanspreekt en hen wijst op hun verantwoordelijkheid is opvallend. In
zeventiende-eeuwse liedboeken wordt de lezer, al dan niet expliciet jeugdig van leeftijd, zelf
aangesproken.249 Hoe dat een à twee eeuwen eerder gebruikelijk is, is niet eenvoudig te achterhalen bij
gebrek aan vergelijkingsmateriaal. In handschriften ontbreekt het doorgaans aan een woord vooraf van
de kopiist of verzamelaar en drukken zijn er nauwelijks. Slechts twee min of meer contemporaine
liedverzamelingen werpen licht op de motivatie van anderen.
In de eerste plaats is er de liedcyclus Die gheestelicke melody, qua vorm en inhoud uitgebreid
beschreven door Thom Mertens.250 De cyclus, die in wezen uit drie kleinere cycli bestaat, telt zestien
liederen neergelegd in twee boeken aangevuld met een supplement van drie heiligenliederen.251 Hij wordt
in drie verschillende handschriften overgeleverd (Den Haag 75H42, Leiden 2058 en Wenen 12875) en is
genoemd naar de eraan voorafgaande, inleidende woorden ‘die gheestelicke melody, tusschen Jhesum
Christum ende die mynnende ziel.’252 Over de afzonderlijke bronnen is veel nog onbekend. Of de
liederen rechtstreeks van de ene bron in de andere zijn overgeschreven, of dat er nog een of meer ons
onbekende bronnen hebben tussen gezeten, weten we niet.
Handschrift Den Haag 75H42 bevat de negen liedteksten van het eerste boek van Die
gheestelicke melody zonder muzieknotatie of wijsaanduiding en daarnaast andersoortige geestelijke
teksten. Leiden 2058 bevat de gehele liedcyclus, dus alle zestien liederen van beide boeken van Die
gheestelicke melody en ook de drie heiligenliederen, eveneens zonder enige vorm van muzieknotatie. Het
handschrift is door P.F.J. Obbema in zijn geheel in facsimile uitgegeven als Die gheestelicke melody
(Leiden, 1975). Wenen 12875, tot slot, telt bijna honderd teksten, waarvan 45 Latijnse en vijftig
Middelnederlandse liedteksten die veelal voorzien zijn van een- of tweestemmige muzieknotatie. Dat
249
Grijp 1991, p. 25-26.
Mertens 2009. Zie hierover ook Van Buuren 1992, p. 236-237.
251
Mertens 2009, p. 124-130.
252
Transcriptie naar Obbema 1975, fol. 1r.
82
250
4 Een franciscaans liedboek
geldt ook de teksten van Die gheestelicke melody. Wenen 12875 levert de cyclus dan weer niet als
eenheid over door tussen de twee boeken andere liederen te plaatsen. Ook laat dit handschrift het eerste
boek niet voorafgaan door een voorwoord. Leiden 2058 en Den Haag 75H42 leiden de cyclus wel in. In
Leiden 2058 gebeurt dat als volgt:253
Hier beghint dat prologus van die gheestelicke melody, tusschen Jhesum Christum ende die
mynnende ziel. Ende dese melody is ghemaect overmits als ons ydel ghedachten of temptacy te
voren comen, dat wi ons dan sellen keren tot gheestelicker blijsscap, ende lesen totter eeren Jhesu
Christi ende sijnre liever moeder Marien, om die ydel ghedachten ende onvrede mede te verdriven.
Het is te hopen in Gode, als enighe van desen gheestelicken hymmekijns van ons ghelesen worden
of ghedacht, dat wi dan wel een weynich verlicht sellen worden van des viants temptacien. Want
hi nijt horen en mach dat men Jhesum Christum noemt of Maria die suver maecht, of datmen hen
beyden eer bewijst. Nu en is een ymmekijn hier nijt, Jhesus of Maria en is daer in ghenoemt. Oec
mede so sijn sy alle tot hoerre beyder eeren ghemaect.254
Hier begint de proloog van de geestelijke melodie tussen Jezus Christus en de minnende ziel. En deze
melodie is gemaakt om wanneer onze ledige gedachten of verzoeking opkomen, dat wij ons dan zullen
keren tot geestelijke blijdschap en lezen ter ere van Jezus Christus en zijn lieve moeder Maria, om de
ledige gedachten en de onvrede mee te verdrijven. Laat ons vertrouwen op God, dat als enkele van deze
geestelijke lofzangen door ons worden gelezen of overwogen, dat wij dan wel enigszins verlost zullen
worden van de duivelse verzoeking. Want hij kan het niet verdragen te horen dat men Jezus Christus
noemt of Maria, de zuivere maagd, of dat men hen allebei eer bewijst. Nu is hier geen lofzang of Jezus
of Maria wordt er in genoemd. En ook zijn ze allemaal tot hun beider eer gemaakt.
Op de leeftijd, de jeugdigheid van de lezer, wordt, in tegenstelling tot in het Devoot ende profitelijck
boecxken, niet ingegaan. Kennelijk is die niet van belang of tenminste niet het vermelden waard.
Opvallend in vergelijking met de druk uit 1539 is dat het in dit handschrift uitdrukkelijk om het
zielenheil van de lezer zelf gaat en niet om dat van diegenen voor wie zij (algemeen wordt aangenomen
dat dit liedboek voor nonnen gemaakt en door nonnen gebruikt is255 ) verantwoordelijk zou zijn. De
motivatie van de verzamelaar van Leiden 2058 is daarmee nadrukkelijk een andere dan die van de
samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken.
Dat geldt ook de inleider van de Souterliedekens (Antwerpen, 1540), de andere liedverzameling
met een inleiding die tegenover die van het Devoot ende profitelijck boecxken geplaatst kan worden. Dit
is de vroegste gedrukte liedbron die vergelijkingsmateriaal voor de inleiding biedt.256 Net als het Devoot
ende profitelijck boecxken een jaar eerder bevat de psalmbundel een uitgebreid voorwoord.257 De
253
De inleiding in Den Haag KB 75H42 onderscheidt zich op slechts enkele punten van die Leiden 2058. Over
onder meer de betekenis van deze verschillen handelt hoofdstuk 5, paragraaf 2.4.
254
Leiden 2058. fol. 1r-1v.
255
Obbema 1975, p. X; Van Buuren 1992, p. 237-238. Het incipit van het vierde lied bevestigt dit: ‘Verblijt u
lieve susterkijn | Die tijt is cort het sel doch sijn’. Let wel: Den Haag 75H42 lijkt zich op een ander publiek te
richten of in een andere context te zijn ontstaan. In dit handschrift begint hetzelfde lied zo: ‘Verblijdt u lieve
broeders mijn | Die tijt es cort het sal doch zijn’. Wenen 12875 bevat zowel verwijzingen naar zusters als naar
broeders. Dit lied begint er als in Leiden 2058.
256
Het Suverlijc boecxken (Antwerpen, 1508) leidt de liederen niet in; hetzelfde geldt voor de herdruk van
1540. Ook David Joris’ Een geestelijck liedt-boecxken (Rotterdam, 1537) stelt het zonder inleiding waarin over
het publiek of het waarom van de bundel gesproken wordt, tenminste niet meer dan het ‘Alle Oprechte Godtmeenende Liefhebberen der Waerheyt Christi, Olden unde Jonghen, seer dienstlijck’ (zeer van nut voor alle
oprecht godminnende liefhebbers van de waarheid van Christus, oude en jonge) op het titelblad, dat duidelijk
maakt dat de auteur zich op alle leeftijden richt.
257
Omdat zowel de Souterliedekens als het Devoot ende profitelijck boecxken door Symon Cock gedrukt zijn
en juist deze twee liedbundels een voorwoord kennen, in tegenstelling tot de meeste handschriftelijke
liedverzamelingen, is het aantrekkelijk hierin de hand van de drukker te zien. Nog meer voor de hand ligt het
83
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
inleider lijkt hetzelfde doel voor ogen te hebben als de ‘aucteur’ van de verzameling uit 1539, wanneer
hij in het begin van zijn proloog uitleg geeft over het waarom van deze uitgave van de psalmen:
Want men dan dagelijcx siet ende hoort (God betert) dat den eerwaerdigen naem Gods, in
lichtvaerdige ydel liedekens, so dicmaels biden menschen ontheylicht ende misbruyct wort, so zijn
dese souter liedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert, om dit quaet te verhoeden (so
vele alst mogelijc zijn sal) ende die jonge juecht een oorsake te gheven, om in die plaetse van sotte
vleescelike liedekens wat goets te moghen singhen, daer God doer gheeert, en si doer ghesticht
mogen worden.258
Want dagelijks ziet en hoort men (God betere het) dat de eerbiedwaardige naam van God in
lichtzinnige, ijdele liedjes zo vaak door de mensen ontheiligd en misbruikt wordt, daarom zijn deze
psalmliederen met veel moeite en ijver verzameld, om dit kwaad te voorkomen (zo veel als mogelijk zijn
zal) en om de jonge jeugd een aanleiding te geven om in plaats van dwaze, wereldlijke liedjes wat goeds
te kunnen zingen waardoor God geëerd en zijzelf gesticht kunnen worden.
Ook dit boek voorziet in liederen die met name de jeugd moeten afhouden van het zingen van de
verderfelijke wereldlijke teksten. Hoewel de doelgroep, de jeugd, dezelfde lijkt te zijn, is de insteek van
de inleider een andere dan die in het Devoot ende profitelijck boecxken. De inleider gaat er van uit dat
zijn lezer het liedboek gebruikt ten behoeve van zijn eigen zielenheil, zo blijkt ook uit de volgende
passage:
[...] daer ons die Apostel Paulus toe vermaent, Colloss .iii.259 seggende: ‘Leert ende vermaent u
selven mit sanghen, ende lofsangen, ende gheestelike liedekens inder ghenaden, ende singhet den
Heere in uwer herten.’260
[...] waartoe ons de apostel Paulus vermaant (Koloss. 3), wanneer hij zegt: ‘Onderricht en vermaan
uzelf met gezangen en lofzangen en geestelijke liedjes over Gods goedertierenheid, en verkondig de
Heer in uw hart.’
Nergens worden opvoeders of andere personen dan de eigenlijke doelgroep aangesproken op hun
verantwoordelijkheid voor de jeugdigen. Het ‘leren’ hier gaat om het zichzelf eigen maken. Dat neemt
niet weg dat de teksten ook een vruchtbare uitwerking zullen hebben op eventuele toehoorders:
Also si also ghesongen worden, sullense vrucht doen, ende sonderlinge stichten, also wel den
toehoorders, als de sangers selven.261
Wanneer zij [de liedjes] zo gezongen worden, zullen ze vrucht afwerpen en tot uitzonderlijk geestelijk
nut zijn, zowel voor de toehoorders als voor de zangers zelf.
echter te veronderstellen dat het juist de wijze van produceren is die om een voorwoord vraagt. In geval van een
gedrukte bron is de afstand tussen samensteller en publiek groter dan bij een handschrift dat voor een beperkt
publiek vervaardigd en door een beperkt aantal mensen gebruikt werd. Dat vraagt om enkele inleidende
woorden over dat wat de lezer voor zich heeft. Door de aanwezigheid van een voorwerk, een extra katern voor
de werkelijke verzameling aanvangt, waarin ook inhoudsopgave, colofon en keuringen werden opgenomen is er
bovendien de ruimte voor de samensteller om zich tot zijn lezer te richten. Zie ook Vermeulen 1986, p. 77:
‘Dergelijke prologen werpen een licht op het drukkersbedrijf en laten zien, dat tekstbezorgers vaak ook het
initiatief voor een uitgave nemen en dat een drukker toch ook duidelijk afhankelijk is van wat voor een (soort)
kopij er op een bepaald moment op een bepaalde plek voorhanden is.’
258
Souterliedekens 1540, fol. A1v.
259
Kolossenzen 3, 17.
260
Souterliedekens 1540, fol. A2r.
261
Ibid.
84
4 Een franciscaans liedboek
Een uitdrukkelijke verwijzing naar verantwoordelijkheid voor anderen buiten of boven zichzelf,
ontbreekt echter. Ook uit latere liedbronnen is dit aanspreken van opvoeders en het in feite indirect
benaderen van de doelgroep, de jongeren in dit geval, mij niet bekend.262 De ‘aucteur’ van het Devoot
ende profitelijck boecxken bedient zich derhalve niet van gangbaar jargon, wat maakt dat passages als
‘Want ghelijc God gheboden heeft die ouders, ende prelaten gheeert ende gheobediert te worden, also
heeft hy ooc gheboden den selven dat sij sorge dragen sullen met alder neersticheyt voer die jongers ende
ondersaten’ nauwkeurig bestudeerd moeten worden. Op wie richt de initiator zich precies? Vaders,
moeders, beide ouders of nog anderen die met de opvoeding belast zijn?
Het is opvallend dat nergens in de inleiding leken genoemd worden zonder hen naast religieuzen te
plaatsen. De ‘aucteur’ spreekt uitdrukkelijk over ‘vader ende moeder, ende de ghene die last van sielen
hebben’, over ‘ouders, ende prelaten’ en over ‘die jongers ende ondersaten’. Hoewel de ouders expliciet
en als eerste vermeld worden, zijn andere opvoeders nadrukkelijk aanwezig. Daarmee lijkt het liedboek
bedoeld te zijn voor geestelijken die met de zorg over de jeugd belast zijn – priesters, al dan niet
werkzaam in het onderwijs. De minderbroeders zou ook veel schoolmeesters leveren.263 Dit sluit aan bij
de conclusie van Fidentius van den Borne over de minderbroederauteurs:
De schrijvers onder de minderbroeders in de Nederlanden van die tijd blijken in de ontwikkeling
van de Orde zeer sterk te hebben ingegrepen. [...] De meeste auteurs bleven zich ervan bewust te
behoren tot een zielzorgsorde en niet tot een wetenschapsinstituut. En als zodanig was hun
schrijven gericht op de dienst die zij meenden te kunnen bewijzen aan de verkondiging van de
kerkelijke leer in de breedste zin des woords. Zeer velen verenigden het doceren in een
onderwijsinstituut met het eenvoudige predikambt op de kansel voor het volk.264
In dit verband is ook een analyse van de termen ‘ondersaten’ en jonghers’ relevant. Als ‘ondersaten’
worden mensen omschreven die aan anderen onderworpen of ondergeschikt zijn. Het MNW geeft als
betekenis : ‘1) Hij of zij die onder iemands gezag staat, iemand tot wiens bescherming men verplicht is’;
een ‘onderdaan’, maar ook iemand ‘van een minderen rang in het klooster’, of ‘2) Iemand uit de lagere
volksklasse, een man uit het volk, een lagere in rang, iemand van den minderen stand’. Het WNT
bevestigt deze definitie. In het WNT vinden we het middeleeuwse ‘jonghers’ niet meer terug. Het MNW
geeft als eerste betekenis ‘jonkman’ of ‘jongeling’ en als tweede ‘Bepaaldelijk in den zin van leerling,
scholier, kweekeling; ook als mnl. term ter vervanging van het lat. discipel en het gr. apostel’. Geen van
beide termen wijst op een ouder-kindrelatie. De verhouding van meester tot scholier of van pastor tot
parochiaan kan wel onder de gebruikte terminologie verstaan worden, net als die van overste tot jonge
kloosterling – novice wellicht.265 Dat laatste lijkt bevestigd te worden door het beklag van de ‘aucteur’
dat zelfs die jongeren ‘die wat wesen willen in een gheestelijc leven’ amper in staat zijn de wereldlijke
liederen te weerstaan.
Dat het liedboek bedoeld was om door geestelijken gebruikt te worden, vindt bevestiging in de
niet-gemensureerde muzieknotatie in zwarte neumen. In 1539, wanneer de witte mensurale notatie al
lang en breed bekend en in gebruik is, vraagt deze notatie onze aandacht. Zo zegt Jan Willem Bonda:
262
In zestiende-eeuwse geestelijke liedboeken als de Veelderhande schriftuerlijcke liedekens (Antwerpen 15521554), Het offer des Heeren (Franeker, 1570) en Het hofken der geestelycker liedekens (Leuven, 1577) wordt
de lezer direct op zijn eigen verantwoordelijkheid aangesproken, zo deze al aangesproken wordt. Wordt het
publiek omschreven dan betreft het veelal alle generaties, oftewel alle christenen, zoals op bovengenoemd
titelblad van David Joris’ Een geestelijck liedt-boecxken en als op het titelblad van Jan Utenhoves ‘11. Ander
psalmen’ (Emden, 1559): ‘tot stichtinghe ende troost aller vromer Christenen uutgegaen’ (gepubliceerd ter
verheffing en troost van alle vrome christenen).
263
Resoort 1989, p. 51 en Kienhorst 2006, p. 136.
264
Van den Borne 1971, p. 57.
265
Vanaf 1220 kende de franciscaanse orde een eenjarig noviciaat, waarin de nieuwe kloosterling zich
oriënteerde op het geestelijke leven en waarin zijn of haar geestelijke vorming begon. (De Kok 2008, p. 72)
85
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Men zou kunnen stellen dat de melodieën in het DEPB [Devoot ende profitelijck boecxken]
weliswaar duidelijk laten zien dat zij niet zijn genoteerd in een ver verleden, maar ook dat zij
tegelijk een zekere wereldvreemdheid ademen door de verouderde notatie en de gedeeltelijk
schriftloze overlevering van de melodieën. Waar de uitgever meldt dat hij heeft doen soecken bi
gheestelike ende weerlike personen, in diveersche cloosteren, steden ende landen, moeten we
wellicht vooral denken aan geestelijke personen en aan kloosters, etc.266
Dat ‘verouderd’ geldt dan wel de notatie van wereldlijke muziek of geestelijke liedboekjes voor een meer
wereldlijk publiek; in liturgische drukken blijft de neumennotatie gebruikelijk. Pieter Mannaerts zegt
hierover:
Begrijpelijkerwijze gaat de aandacht van muziekhistorici die zich verdiepen in de 16de -eeuwse
muziek hoofdzakelijk naar de polyfonie. Niettemin dreigt door een te sterk accent daarop het
belang van het monofone (gregoriaanse) repertoire uit die periode volledig te worden
overvleugeld, alsof dat geen enkele rol meer speelde. Dat is alleszins een vertekend beeld: hoe
groot het belang van de polyfonie ook was, het gregoriaans werd nog steeds actief beoefend en
bleef de liturgische muziek bij uitstek.267
Sterker nog: in liturgische uitgaven als gradualen en antifonaria is de neumennotatie nog altijd
gangbaar. De muzieknotatie bevestigt daarmee niet alleen de reguliere ontstaansgeschiedenis van de
bundel, maar richt zich ook eerst en vooral op toekomstige gebruikers die met een dergelijke notatie
vertrouwd waren: geestelijken.
In aansluiting bij de hypothese dat het liedboek voor de minderbroeders zelf bestemd was, moet
nog opgemerkt worden dat verschillende andere omvangrijke, laatmiddeleeuwse geestelijke liedboeken
binnen kloostermuren ontstaan zijn en gefunctioneerd hebben.268 Dat roept de volgende gedachte op: na
het verschijnen van het Suverlijc boecxken in 1508 lijkt de handschriftproductie te krimpen.269 Rond
1525, wanneer het Suverlijc boecxken wellicht opgebruikt en niet meer te krijgen is, wordt Brussel II
2631 samengesteld. Wellicht wordt in diezelfde periode het plan opgevat voor het verzamelen van de
liederen voor het Devoot ende profitelijck boecxken. Bestaat er inderdaad een relatie tussen het
verschijnen van gedrukte liedboeken en het afnemen van de productie van handschriftelijke
verzamelingen, dan kan dat bevestigen dat de drukken eerst en vooral ten behoeve van kloosterlingen, of
tenminste geestelijken, zelf geproduceerd werden voor eigen gebruik of voor het onderricht aan leken.
Dankzij de mogelijkheid geestelijke liedboeken in grote oplagen te drukken was het aanleggen van eigen
verzamelingen niet meer nodig.270
266
Bonda 1996, p. 263-264.
Mannaerts 2005, p. 69.
268
Zie bijvoorbeeld Knuttel, p. 48-70 en Van Buuren, p. 234-238; de hoofdstukken 7 en 8 gaan verder in op de
relatie tussen het Devoot ende profitelijck boecxken en andere laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen.
269
Let wel: een groot aantal handschriftelijke liedbronnen wordt rond 1500 geplaatst. Blijkt een aanzienlijk
deel van deze handschriften rond 1510 samengesteld te zijn, dan is de hier opgestelde hypothese direct
verworpen.
270
Johan Oosterman suggereert dat de uitgave van het Devoot ende profitelijck boecxken een reactie is op het
verschijnen van de wereldlijke verzameling Een schoon Liedekens Boeck, beter bekend als het Antwerps
Liedboek (Oosterman 2008, p. 206). In het Devoot ende profitelijck boecxken wordt echter niet expliciet
geageerd tegen liedboeken, laat staan tegen een liedboek in het bijzonder: de samensteller richt zich tegen het
wereldlijk lied in het algemeen, zoals ook de verzamelaars of kopiisten van Leiden 2058 en Den Haag 75H42
dat eerder deden. De aanname dat het Antwerps Liedboek zoals het ons is overgeleverd een derde druk is (onder
meer verwoord in Vellekoop 1975-II, p. X en Van der Poel 2004-2, p. 25-31), komt voort uit het feit dat de
alfabetische ordening in het liedboek tot twee maal toe herbegint. De eerste druk zou derhalve in een tweede en
derde druk zijn aangevuld. Concrete aanwijzingen dat het een vermeerderde druk betreft ontbreken echter.
Zelfs de titel en de omschrijving van de inhoud in het liedboek reppen daar niet over, terwijl een expliciete
86
267
4 Een franciscaans liedboek
Het is spijtig dat wij vijf eeuwen later geen informatie hebben over oplage en verspreiding of over
contemporaine gebruikers. Dergelijke informatie zou ons inzicht in het gebruik van het liedboek verder
vergroten. Immers, wanneer het boek louter binnen de kloostermuren gebruikt werd of uitsluitend door
priesters, zal de oplage relatief kleiner geweest zijn dan wanneer het voor een breder stichten ingezet
werd. En richtte de samensteller zich eerst en vooral op ambtgenoten, maar sloot hij door het steeds
weer expliciet vermelden van de ouders een breder gebruik door leken evenmin uit, dan zal de oplage
aanzienlijk groter geweest zijn om ook in de vraag van burgers te kunnen voorzien. Wisten we ook maar
wat meer over Digne van Hueculum: wat voor leven leidde zij? Hoe oud was zij? Was zij een
kloosterlinge, een begijn misschien, of leidde zij een vroom maar seculier leven? Kennis over haar
achtergrond zou enigszins inzichtelijk maken welk publiek de weg naar het Devoot ende profitelijck
boecxken vond.
4.6 ‘in een boec bi malcander ghevoecht’
Dat de ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck boecxken hulp heeft gehad bij het samenstellen van de
bundel is duidelijk. Onomwonden vraagt hij zijn lezer aan het einde van de inleiding ‘voer al die ghene’
die hem geholpen hebben, te bidden. Wie degenen zijn die hij om de liederen gevraagd heeft, definieert
de initiator niet. Wat zij gedaan hebben wel. De samensteller heeft de anonieme helpers de liederen
‘doen soecken’ en ‘doen dichten’.
Ook over zijn eigen bijdrage aan de bundel is de ‘aucteur’ helder: eerst gaf hij de opdrachten tot het
zoeken naar en dichten van liederen, vervolgens heeft hij zelf de liederen ‘in een boec bi malcander
ghevoecht.’ Dat samenvoegen is het vermelden niet waard wanneer hij enkel de liederen die anderen hem
aandroegen op een stapel heeft gelegd en zo bij de drukker heeft afgeleverd. Het moet wel ook het
ordenen omvatten. Het MNW bevestigt dit: alle betekenissen van het transitieve werkwoord ‘voegen’
wijzen op het voegen in een bepaalde richting, een ordenend voegen dus.
De samensteller heeft uitdrukkelijk gezocht naar een wijze van sorteren die het de lezer
makkelijk maakte de liederen ook werkelijk te gebruiken, te zingen. Hij kwam op het idee de liederen
naar melodie te ordenen. Dat vraagt om enige uitleg: voor ons nu, maar ook voor de gebruiker van het
liedboek in 1539. De ‘aucteur’ realiseert zich dat en legt zijn ordeningswijze uit in een tweede inleiding,
een inleiding op de inhoudsopgave. De toon van deze uitleg verschilt sterk van die van de eerste
inleiding. De functie van de teksten is dan ook een geheel andere. In zijn voorwoord aan de lezer geeft de
samensteller aan waarom hij de taak op zich heeft genomen om het liedboek samen te stellen. De uitleg
bij de inhoudsopgave is praktisch van aard. Het is een korte handleiding, een leesinstructie, voor de
gebruiker van het boek:271
In dese navolgende tafel salmen vinden sonder arbeyt al die liedekens ende leysenen. Ten eersten
staet elck liedeken metten noten ghecomposeert, ende die sommige hebben twee toonen op noten.
vermelding van de vermeerdering juist daar als extra aanmoediging aan het publiek om (ook) de vernieuwde
uitgave te kopen mag gelden (over het aanprijzen van boeken zie Goudriaan z.j., 1.3.5). Er is dan ook een
opmerkelijk verschil ontstaan tussen de wijze waarop hedendaagse onderzoekers vermeende aanvullingen in
het Devoot ende profitelijck boecxken uitleggen (het Brugs boekje zou de drukker of verzamelaar op het laatste
moment bereikt hebben; zie Vellekoop 1997, p. 108-111) en de wijze waarop deze in het Antwerps Liedboek
verklaard worden. Hoe aannemelijk het ook is om op grond van het herbeginnen van de alfabetische ordening
een tweede en derde druk te veronderstellen, op zijn minst zou de mogelijkheid opengehouden moeten worden
dat ook in geval van het Antwerps liedboek aanvullingen de drukker of verzamelaar pas op het laatste moment
bereikten.
271
Over leesinstructies en zelf lezen rond 1500 zie Pleij 2004. Het artikel betreft voornamelijk het lezen van
proza. Leesinstructies worden nogal eens gekoppeld aan het opkomen van de drukpers en het voor het eerst zelf
lezen door mensen die gewend waren voorgelezen te worden (zie onder meer Slings 1997, p. 46). Toch zijn
leesinstructies niet voorbehouden aan gedrukte teksten. Ook bijvoorbeeld de eerder aangehaalde,
handgeschreven Gheestelicke melody bevat in de inleiding een zeer uitgebreide leesinstructie.
87
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Daer na volgen al de liedekens die op dien selven toon oft voys gaen, tot dat nyen ghetal. Ende op
elck lieken staet het ghetal vanden blade daerment vinden sal.
In de hiernavolgende inhoudsopgave zal men zonder moeite alle liederen vinden. Als eerste staat elk
lied genoteerd dat voorzien is van muzieknotatie, en sommige hebben twee in noten uitgeschreven
melodieën. Daarna [sc. na het lied met muzieknotatie] volgen alle liedjes die op dezelfde melodie of
wijsaanduiding gaan tot aan het volgende getal. En na elk liedje staat het nummer van het blad waar
men het vinden zal.
Zoals gezegd: de 259 liedteksten zijn naar melodie geordend. Die liederen die op dezelfde melodie
gezongen kunnen worden, zijn bij elkaar geplaatst en vormen zo een melodiegroep. Vooropgeplaatst is
de melodiegroep met twee in noten uitgeschreven melodieën, gevolgd door de 72 melodiegroepen met
één melodie.272 Ieder eerste lied van zo’n groep is voorzien van muzieknotatie. Na de melodiegroepen
met muzieknotatie volgen tot slot de liedteksten zonder een in noten uitgeschreven wijs. De
inhoudsopgave geeft de liederen in de volgorde waarin ze in de bundel zijn opgenomen.
Gezien de werkwijze van de samensteller is het aannemelijk dat hij ook de auteur is van de uitleg op de
inhoudsopgave. De inhoudsopgave zelf, dat is de lijst incipits, stelde hij evenwel niet samen, zo zal
hieronder betoogd worden. Sowieso kon de foliëring in de inhoudsopgave pas na het zetten van de
liedkaternen in de drukkerij worden toegevoegd. Pas toen immers was duidelijk welk lied op welk folio
begon. De foliëring moet derhalve door de zetter in de drukkerij en dus niet door de initiator van het
Devoot ende profitelijck boecxken zijn toegevoegd.
Hoewel het opstellen van de lijst zelf voor de initiator geen ingewikkelde klus geweest zal zijn,
omdat hij degene is die de liederen sorteerde, kan hij dit werk wel uitbesteed hebben aan Symon Cock en
zijn medewerkers. Aanwijzing dat de samensteller dat inderdaad deed, is het feit dat de nummering,
zoals deze in de uitleg besproken wordt, niet op de juiste wijze in de druk terechtgekomen is. Het heeft
er alle schijn van dat de zetter de leesinstructie van de samensteller niet goed begrepen heeft. In de
inleiding op de ‘tafel’ lezen we namelijk dat de liederen die op dezelfde melodie gaan volgen op de tekst
met muzieknotatie ‘tot dat nyen ghetal’. ‘Nyen’ is ‘nieuwe’ – maar wat is ‘nieuw’? Wanneer gesproken
wordt van ‘tot dat nyen ghetal’, is dan bedoeld ‘tot aan het volgende getal’, waarbij ‘2’ het volgende
getal is na ‘1’? Of wordt bedoeld ‘tot het opnieuw beginnen van de telling/het tellen’? Het MNW geeft
‘telling’ of ‘tellen’ echter niet als betekenis van ‘ghetal’. De tweede optie lijkt daarmee af te vallen: ‘2’ is
een nieuw getal ten opzichte van ‘1’; ‘1’ daarentegen is hetzelfde getal. Dat betekent dat volgens de
uitleg bij de inhoudsopgave elk eerste lied van een melodiegroep genummerd is, dat dat lied gevolgd
wordt door de andere liederen uit die groep, maar dat pas een nieuw, volgend nummer gegeven wordt bij
het eerstvolgende lied van de volgende melodiegroep. Dat is evenwel niet wat de inhoudsopgave laat
zien: ieder lied met muzieknotatie wordt ‘1’ genummerd, de volgende liederen uit diezelfde groep krijgen
een vervolgnummer en het eerstvolgende lied met muzieknotatie, het eerste lied van de volgende
melodiegroep dus, wordt weer ‘1’ genummerd. De nummering in de inhoudsopgave sluit daarmee niet
aan bij de uitleg van de samensteller. In de drukkerij is niet goed begrepen wat zijn bedoeling was: de
‘aucteur’ wilde alle 73 melodiegroepen nummeren, de zetter nummerde de liedteksten per
melodiegroep.273 Uit dit verschil in de wijze waarop de nummering was bedoeld en waarop zij is
uitgevoerd wordt duidelijk dat de inhoudsopgave in de drukkerij werd samengesteld na het zetten van de
liedkaternen.
Dat de inhoudsopgave in de drukkerij werd samengesteld wordt nog bevestigd door het
ontbreken van de laatste liederen in de inhoudsopgave. In de uitleg wordt daarover niet gesproken.
Kennelijk kon de schrijver van de uitleg niet voorzien dat er in het eerste, ongenummerde katern van vier
dubbelbladen naast een uitgebreide inleiding aan de lezer en een inleiding op de inhoudsopgave,
272
Een verdere ordening van de melodieën is niet aanwijsbaar.
Terzijde: de telling betreft enkel de inhoudsopgave; in de verzameling zelf zijn teksten noch melodieën
genummerd.
88
273
4 Een franciscaans liedboek
onvoldoende ruimte overbleef voor een inhoudsopgave die alle liederen uit het liedboek omvatte.274 De
zetter heeft moeten ingrijpen. Mogelijk is er wel enig, of wellicht zelfs volop overleg met de initiator
geweest: er is gekozen voor een passend moment voor het beëindigen van de inhoudsopgave. De
onderbreking komt net voor de kerstliederen, die de reeks melodiegroepen met muzieknotatie afsluiten en
voor de liederen zonder noten staan. Een beknopte omschrijving van dat wat het liedboek verder nog
bevat, attendeert de lezer op het ontbreken van het vervolg van de inleiding. Er staat:
Hier nae inde quaterne P folio Cxix volghen veel schone leysenen, in Latine ende in Duytsche,
met haren noten ende toonen ende sommighe sonder noten, ende oock sommige gheestelike
liedekens sonder noten, maer de ghemeyne wisen daermense op singhet, staen daer boven
gheteekent, oft ghi moechtse singen na u beliefte ende devocie
Hierna in het katern P, folio 121, volgen veel mooie kerstliederen, in het Latijn en in het Nederlands,
met hun noten en melodieën en sommige zonder noten, en ook sommige geestelijke liedjes zonder noten,
maar de gebruikelijke wijzen waarop men ze zingt, staan daarboven genoteerd, of u kunt ze zingen naar
uw believen en devotie.
Dat er voor een min of meer logische plaats gekozen is om de inhoudsopgave af te breken wijst mogelijk
op een nauwe betrokkenheid van de franciscanen (of in ieder geval van deze initiator) bij het uitgeven
van een werk – van dit werk; op samenwerking tussen ‘aucteur’ en drukker.
Een laatste argument dat aantoont dat de incipitlijst in het voorwerk pas in de drukkerij tot
stand kwam, wordt gevormd door de liederen die, buiten de liederen waarvoor geen plaats meer was,
ontbreken in de inhoudsopgave. Het gaat om ‘O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen
emmermeer’ (fol. 10r-10v), ‘Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal’ (fol. 22v),
‘Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen’ (fol. 57r-58r), ‘Jesus ghinc van Bethanien
| Met sinen lieven jongeren’ (fol. 81v-82r) en ‘Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder
beyden’ (fol. 110v-111r). Zij behoren tot verschillende melodiegroepen. Het ontbreken van drie van deze
vijf teksten komt eenvoudigweg voort uit een eerdere onzorgvuldigheid van de zetter. ‘O lieve heer,
danc, lof, ende eer’ vangt aan met een kapitaal die slechts één regel omvat, terwijl alle andere kapitalen
twee regels hoog zijn; ‘Een nyeu liet wil ick u singen’ en ‘Laet ons met vruechden singen’ beginnen met
een hoofdletter in plaats van een kapitaal. Na het drukken van de katernen A-S is de inhoudsopgave
vermoedelijk opgesteld aan de hand van de gedrukte katernen. De zetter heeft hierbij deze teksten over
het hoofd gezien, omdat zij zich visueel nauwelijks onderscheiden van de eraan voorafgaande liederen.
Voor ‘Jesus ghinc van Bethanien’ en ‘Jesus riep sijn beminde bruyt’ kan geen heldere oorzaak gevonden
worden, behalve dat de beginkapitaal ‘I’, waarmee beide liederen aanvangen, zich vanwege haar geringe
omvang eerder over het hoofd zien dan een bredere letter. Alle andere teksten beginnend met een ‘I’ zijn
echter wel in de inhoudsopgave terecht gekomen.
Overigens: zo veel als de samensteller heeft nagedacht over de ordening van de liederen, opdat alle
teksten van de bundel gezongen kunnen worden, zo weinig bewust is hij zich van de mogelijkheden van
een inhoudsopgave. Het is alsof er niet is nagedacht over de vindbaarheid van de liederen – alsof de
samensteller de mogelijkheden van de drukpers of het gebruik van een gedrukt werk niet overzag. Had
de drukker of de samensteller hem hierbij niet kunnen helpen, of begreep deze te weinig van de
omschrijving van de samensteller om te zien dat er iets beter had gekund? Om een tekst te vinden moet
nu de gehele inhoudsopgave (of de verzameling zelf) doorgenomen worden. In de herdrukken is de
inhoudsopgave uit 1539 vervangen door een alfabetische incipitlijst.275
274
Een extra blad aan een katern van een gedrukt boek toevoegen moet hoogst ongebruikelijk en buitengewoon
onhandig geweest zijn, alleen al omdat de boeken veelal als losse katernen werden verkocht en na de koop
elders werden ingebonden. Zie bijvoorbeeld Franssen z.j., 1.3.2 en Goudriaan z.j., 1.3.5.
275
Nu ontbreekt het de herdrukken ook aan muzieknotatie, wat de trots op de ordening ongetwijfeld verkleint.
89
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
5. Auteurs
Degenen die de liederen verzamelden blijven anoniem. Voor de componisten van de melodieën geldt
hetzelfde. Wie de teksten dichtten is in sommige gevallen wel bekend. Het liedboek bevat namen of
naamspreuken van enkele rederijkers, die, afgaande op de vorm van de teksten, min of meer gelijktijdig
met het maken van de bundel hun teksten dichtten. Van een enkel lied is de auteur bekend dankzij een
parallelle overlevering elders. En sommige verder anonieme auteurs verwijzen naar zichzelf in de vorm
van een zanger- of auteursstrofe. Hoewel het vermelden van al deze auteurs van belang is voor het
vormen van een totaalbeeld van de verzameling, onthult het weinig over de totstandkoming van de
bundel of de werkwijze van de samensteller. Een relatie tot de minderbroeders is slechts bij enkele
vroegere auteurs aanwijsbaar. Kennis over de auteurs bevestigt voornamelijk dat de bundel oudere en
nieuwere liederen bevat, iets wat al duidelijk werd uit het ‘doen soecken’ en ‘doen dichten’ in de
inleiding.
5.1 Contemporaine auteurs
Uitsluitend onder de laatste veertien teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn er waarvan de
auteur in de bundel genoemd wordt. Het zijn rederijkersteksten. Dat blijkt niet alleen uit de vorm, maar
ook uit de zinspreuken die boven de liederen geplaatst zijn. Kees Vellekoop heeft uitgebreid onderzoek
gedaan naar deze spreuken in een poging de auteurs te achterhalen.276 Met de hulp van Dirk Geirnaert is
hij daarin deels geslaagd. Met name het Testament Rhetoricael van Eduard de Dene is behulpzaam
gebleken, omdat de dichter daar in een Refereyn verschillende Brugse rederijkers noemt.277 Ook enkele
van de namen in het Devoot ende profitelijck boecxken worden in het gedicht van De Dene genoemd.
Het blijkt in al deze gevallen om Brugse rederijkers te gaan die in ieder geval rond 1520 publiceerden.
Om deze reden worden deze veertien teksten gezamenlijk ook wel het Brugs liedboekje genoemd.
Laureys Baert is een van de dichters die door De Dene wordt geroemd, en wel als zijnde ‘excellent’.
Volgens Geirnaert gaat het om de Lauwereins Bart ‘die nauw betrokken was bij het Brugse
rederijkersfeest in 1517.’278 Laureys nodigde verschillende kamers voor de spelen uit, beschilderde
stellages en was schrijver van de welkomst- en afscheidspelen.279 Afgaande op Geirnaert voorziet deze
rederijker tevens in een terminus ante quem voor het ontstaan van deze teksten: hij overlijdt rond
1538.280 Helaas is ons van zijn werk nauwelijks iets overgeleverd buiten de twee liederen in het Devoot
ende profitelijck boecxken. Boven ‘O Maria | Hebt eewich lof en danck’ (fol. 133r-133v) staat
genoteerd ‘Ter eeren Marien lof ende danck | Laureys Baert dese leysene sanck’ (ter ere van Maria’s lof
en dank, zong Laureys Baert dit lied) en boven ‘Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne’ (fol.
133v-140r281 ) ‘Laureys Baert, bi den enghen Andrijs | Behaelde met dese leysen eere ende prijs’
(Laureys Baert, van bij de enge Andries, behaalde met dit lied eer en prijs).282 ‘Peyst nu om te loven
sijn’ werd dus met een prijs beloond en laat daarmee zien wat voor 1539 in de smaak viel:
276
Vellekoop 1997.
De Dene 1976 (oorspronkelijk 1561), p. 43-44.
278
Vellekoop 1997, p. 107.
279
Schouteet 1964 en Coigneau 2001, p. 119.
280
Volgens Geirnaert is de informatie die J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden geven achterhaald. Zij.
spreken echter van Laureys Baert, overleden in 1550: Frederiks en Van den Branden, 1888-1891, p. 31. Ook de
DBNL neemt, vermoedelijk op grond van Frederiks en Van den Branden, de rederijker in de auteurslijst op als
‘Baert, Laureis (?-1550)’ (www.dbnl.nl/auteurs/, geraadpleegd op 8 november 2009).
281
Let wel, de foliëring springt hier van 133 naar 140.
282
De betekenis van ‘enghen Andrijs’ in het opschrift is niet duidelijk.
90
277
4 Een franciscaans liedboek
[1] Peyst nu om te loven sijn
Broeders al ghemeyne
Dat suyver maechdekijn
Die in haers herten scrijn
Droech des hemels doctrijn
Ende heeft tserpents fenijn
Ghemaect van machte cleyne
[3] Op een den coutsten nacht
In een soe woesten schuere
Was van haer hoghe gheacht
Gheboren die godlike macht
Die aen dat cruyce vacht
Ende verwan des viants jacht
Ende brocht ons uut ghetruere
[2] Van dat woort, dat was ghehoort
Menich jaer voersproken
Dede denghel trappoort
Voer Maria, die daccoort
Hielt tonser alder confoort
Consent en was niet, twoort
Was tvleesch ende bloet in haer beloken
[4] Al nader joetscher wet
So wilde hy sijn besneden
Aen het alder scamelste let
Drie edel Coninghen net
Sochten tkint onbesmet
Naect in dat hoy ghelet
Hebben sijt aen ghebeden
[5] Een fel veninich ghebroet
Gaf last sijn adherenten
Te dooden die edel vloet
Maer doent die moeder verstoet
Si vluchte, hi wert verwoet
Ende dede maken een vloet
Van dbloet der innocenten
Pieter Maertins of Maertens is een, naar eigen zeggen, berooide dichter. Zijn naam kennen we dankzij
De Dene: in het Devoot ende profitelijck boecxken maakt de auteur zich enkel via zijn lijfspreuk
bekend. Boven ‘Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt’ (fol. 127v-128r) staat ‘Bi hem die
scrijft Borse sonder ghelt | Was dese leysen ghestelt’ (door hem die schrijft ‘beurs zonder geld’ was dit
lied gesteld). De Dene schrijft over hem:
Pieter Maertins had oock gracieuse manieren
Die voor devyse schreef, Buerse zonder ghelt
In Spaert niet meer, deed hy constich logieren
Niet een letter meer noch min, dan zyn name spelt
Meer lijkt er over Pieter Maertens, zoals Vellekoop de naam noteert, niet bekend te zijn.283 Het lied in
het Devoot ende profitelijck boecxken is het enige dat met zekerheid aan hem kan worden
toegeschreven.284
Joris Hellen is de auteur van ‘Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet’ (fol.
131r-132r). Ten tijde van het dichten van dit Marialied zat ook hij krap bij kas. Boven het lied staat:
‘Als Joris Hellen desen leysen stelde, Ter eeren Maria, was qualijck bi ghelde.’ Meer lijkt er over zijn
identiteit en werk niet bekend te zijn, behalve dat Geirnaert meent dat Joris Hellen dezelfde persoon is
als Joris Hellinck, over wie De Dene schrijft: ‘Jooris Hellinck heeft menich fraey liedeken ghestelt |
voysich, anghename van veel volcx int hooren’ (Joris Hellinck heeft menig fraai lied gesteld, op
melodieën, en voor veel mensen aangenaam om te horen).
De andere auteurs worden niet door De Dene genoemd en hun werk lijkt daarmee enkel via het Devoot
ende profitelijck boecxken tot in de eenentwintigste eeuw te zijn doorgedrongen. ‘Bedrijft nu vruecht,
bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie’ (fol. 128r-128v) krijgt als opschrift ‘Opten voys vande
busonnette was dese leysene ghestelt met bliden sinne | alsoe men singt van Coppen Minne’ (op de
melodie van de busonette was dit lied gesteld met opgewekt gemoed, alzo men zingt van (door?) Coppen
283
284
Vellekoop 1997, p. 107.
Dela Montagne 1903, p. (16?-)17(-18).
91
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Minne); ‘Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt’ (fol. 141r-141v) is ‘Ghestelt als een
oprecht goet Colener | bij .M. Jan de Molener’ ([dit lied is] gesteld door meester Jan de Molenaar, zijnde
een oprecht goede Keulenaar). Zowel Coppen Minne als Jan de Molenaar, die, aldus het ‘Colener’,
(oorspronkelijk) uit Keulen afkomstig lijkt te zijn, zou een bijdrage geleverd hebben op het Brugse
rederijkersfeest in 1517: Jan als bode, Coppen Minne als nar.285
Naast Laureys Baert is Matthijs Compere de enige andere dichter die twee teksten voor het
Devoot ende profitelijck boecxken levert. Boven ‘Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt’ (fol.
130v-131r) staat ‘Mathijs Compere doer Gods moeder | Maecte dese leysen als sheyligen gheests
broeder’ (Matthijs Compere, zijnde een broeder van de Heilige Geest, maakte dit lied ter wille van Gods
moeder). Uit dit opschrift blijkt dat de dichter lid was van de Brugse rederijkerskamer de Heilige Geest.
Boven ‘Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede’ (fol. 140v-141r) staat
‘Mathijs Compere uut jonsten bequame | Maecte dese leysen om prijs, in Christus name’ (Matthijs
Compere, vaardig door welwillendheid, maakte dit lied voor een wedstrijd, in Christus’ naam). Met dit
tweede lied hoopte Matthijs een prijs te winnen. ‘Compere’ lijkt als achternaam te fungeren.286
‘Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van hemelrijcke’ (fol. 128v-129v) is
‘ghestelt bi Quot, ter eeren Marie’ (gesteld door Quot, ter ere van Maria). Deze ‘Quot’ blijft onbekend,
‘tenzij het een verschrijving is van “Guiot”’, aldus Vellekoop.287 Geirnaert verwacht dat het dan
‘Guyoot vander Reviere’ betreft, zoals De Dene deze dichter duidt in zijn Refereyn en over wie hij zegt
dat hij ‘meneghe leysse’ gesteld heeft. Deze Guyoot vande Riviere was een van de rederijkers die in
1515 in Brugge betrokken waren bij de opvoeringen rond de Blijde Inkomst van Karel V.288
‘Jan die enghels sonder ghetreur Was van dese leysene facteur’ (Jan, de ‘engelse’, zonder
droevigheid, was de maker van dit lied) staat boven ‘Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen
wel wesen leet’ (fol. 129v-130r). Over de identiteit van de bedoelde dichter is niets bekend.289
Nog minder onthult het volgende opschrift: ‘In spijt van alle die helsche ghesellen,
wilde sielen dese leysen stellen’ (tegen de zin van alle helse gezellen, wilde zielen dit lied stellen) boven
‘Een maghet soet | Reyn uutghelesen’ (fol. 130r-130v). Ook ‘Bi Balleken ront beseven | Was dese leysen
uut ghegeven’ (door balletje rond was dit lied uitgegeven) boven ‘Nu mensche u ontwect | Stelt u in God
perfect’ (fol. 132v-133r) laat niets los over de identiteit van de rederijker die achter het motto ‘balleken
ront’ schuilgaat. De tekst boven ‘Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in groot
ghequel’ (fol. 140r-140v) bevat wel een auteursnaam: ‘Peeter van Vuystenberghe om shoops vermeeren
| Maecte dese leysen Maria ter eeren’ (Peter van Vuistenberge maakt dit lied ter ere van Maria om het
aantal te verhogen). Over deze Peter van Vuistenberge is evenwel niets bekend. Geirnaert veronderstelt
een zetfout: ‘Stuivenberg’, een Brugs toponiem, zou bedoeld zijn.290 Deze aanname brengt ons echter
niet dichter bij de identiteit van de auteur. De enige teksten van het Brugs liedboekje die geen opschrift
krijgt, is ‘ Laet ons tesamen | Nu alle verbliden’ (fol. 132r-132v).
Al met al is er over de identiteit van de individuele auteurs weinig te vertellen. Wat opvalt is dat enkele
285
Coigneau 2001, p. 119. Coigneau spreekt van Jan de Meulenaere.
Volgens Geirnaert is het een veelvoorkomende familienaam. Een functieaanduiding ligt daarom niet voor de
hand. Toch: het MNW trekt onder ‘compere’ de vergelijking met ‘compater’ en geeft als betekenis
‘“Doopvader”; bij uitbr. “vriend”, “kameraad”’. Zou het woord deze betekenis hebben, dan roept dat vooral
veel vragen op. Waarom noemt de dichter zich zo? Was hij namens de Heilige Geest doopvader bij het ten doop
houden van andere kamers, misschien (over het dopen van kamers zie Van Bruaene 2008, p. 96-101)?
287
Vellekoop 1997, p. 107.
288
Ibid., voetnoot 6.
289
Let wel: de DBNL noemt een auteur ‘Jan de Ingelsche’, die een veertiende-eeuwse dichter geweest zou zijn
(www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=inge006; geraadpleegd op 7 december 2010). Zie voor verdere
verwijzingen aldaar. Verder heeft de Antwerpse drukker en graveur Jan Lettersnijder als bijnaam Jan
D’Ingelsche (ca. 1480-na 1532).
290
Vellekoop 1997, p. 107.
92
286
4 Een franciscaans liedboek
keren uitdrukkelijk een gebrek aan geld genoemd wordt. Kan dit als een soort van stoplap gezien worden
of is het werkelijk een zucht naar geld? Is dat laatste het geval, dan zou dat erop kunnen wijzen dat deze
liederen in opdracht zijn gedicht: mogelijk vroeg de initiator van het Devoot ende profitelijck boecxken
enkele Brugse rederijkers, een specifieke rederijkerskamer wellicht (de Heilige Geest ligt voor de hand
gezien een van de opschriften van Matthijs Compere) om liederen, en misschien werden deze auteurs
nog betaald voor hun werk ook of was in ieder geval hun hoop daarop gevestigd. Wellicht zijn deze
rederijkers de ‘weerlike personen’ waarover de ‘aucteur’ in zijn inleiding spreekt, die hij verzocht heeft
liederen te ‘doen dichten’. Dit zou er dan weer op kunnen wijzen dat de initiator banden had met de
Brugse rederijkers en mogelijk ook zelf uit Brugge afkomstig was. In het taalgebruik in de bundel is dat
evenwel niet terug te lezen. Zelfs in het Brugs liedboekje ontbreken sporen van Brugs taalgebruik.
5.2 Vroegere auteurs
De Bruggelingen zijn de enigen die in het Devoot ende profitelijck boecxken met naam als tekstdichters
worden genoemd. Toch kennen we ook enkele andere namen. Het betreft auteurs met wie de initiator
nooit contact gehad heeft, omdat zij ten tijde van het samenstellen van het Devoot ende profitelijck
boecxken al overleden waren. Deze auteursnamen zijn via parallelle overleveringen van hun teksten
achterhaald.
‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ (fol. 59r-59v) wordt
toegeschreven aan zuster Bertken (ca. 1426-1514). Een versie van dit lied komt voor in Suster Bertkens
boeck Tractierende vandesen puncten hier na bescreven dat sy selver ghemaect ende bescreven heeft
dat in 1518 in Leiden wordt gedrukt. In Berlijn 190 staat op fol. 153v bij hetzelfde lied genoteerd: ‘dit
liedekijn heeft gemaect bairt suster die clusenarinne tutrecht.’291 In het Devoot ende profitelijck
boecxken zou Bertkens auteurschap af te leiden zijn uit de laatste strofe van het lied:
Die ons dit lieken heeft gedicht
Dat was een joncfrou uuten sticht
Die werelt heeft si begheven
In een cluyse is si ghegaen
Om daer te beteren haer leven
Hoewel het niet ongebruikelijk is dat een zanger of auteur in een zangerstrofe in de derde persoon
enkelvoud over zichzelf spreekt, is het niet aannemelijk dat zuster Bertken deze strofe gedicht heeft: de
strofe komt enkel in het Devoot ende profitelijck boecxken voor en moet haast wel later door een ander
zijn toegevoegd. Sowieso plaatst de overlevering van dit lied hedendaagse vorsers voor veel vraagtekens.
Het lied is, op zijn zachtst gezegd, rommelig overgeleverd en de verschillen tussen de overleveringen zijn
zo groot dat het onduidelijk is welk lied Bertken eigenlijk schreef.292 Het is zelfs de vraag of Bertken het
lied oorspronkelijk schreef, of dat zij een reeds bestaand lied bewerkte. Alleen al Berlijn 190 bevat twee
verschillende versies van het lied, een van acht strofen – zo veel telt het Devoot ende profitelijck
boecxken er ook, maar het bevat enkele andere strofen dan het handschrift – en een van maar liefst 25
strofen. Suster Bertkens boeck, een druk uit 1518 met acht liedteksten van de Utrechtse kluizenares, is
pas na haar dood gedrukt. Dat dat boek, omwille van de titel, de tekst bevat die het dichtst bij het
origineel ligt, is daarmee niet zeker. Fons van Buuren wijdt in 2000 een artikel aan het lied met als titel
‘Ja zuster, nee zuster. De overlevering van “Die werelt hielt my in haer gewout”.’293 Hij laat zien dat er
verschillende hypothesen mogelijk zijn over de ontstaansgeschiedenis en overleveringsgeschiedenis van
de tekst die allemaal minstens zo veel vragen oproepen als beantwoorden.
Dat niet alle toeschrijvingen overtuigen, blijkt ook in het volgende geval: ‘Met vruechden willen
wi singen | Ende loven die Triniteyt’ (fol. 5r-5v) wordt in Wolfenbüttel 630b toegeschreven aan de
291
Deze overlevering in Berlijn 190 wijkt zowel sterk af van die in Suster Bertkens boeck als van die in het
Devoot ende profitelijck boecxken.
292
Voor een overzicht van de overleveringen zie Van Buuren 2000, p. 44.
293
Van Buuren 2000.
93
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
theoloog/filosoof Heinrich Toke (ca. 1390-ca. 1455). Volgens Berlijn 190 daarentegen is het lied van de
hand van minderbroeder Jan Brugman (ca. 1400-1473). Dit handschrift schrijft eveneens ‘Ick heb
ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r) toe aan de welbespraakte
minderbroeder. In de hedendaagse secundaire literatuur worden beide toeschrijvingen door het meer
bekende Berlijn 190 aan Jan Brugman doorgaans overgenomen294 – het heeft er alle schijn van dat handschrift Wolfenbüttel 630, dat slechts één lied bevat, weinig geraadpleegd of niet bekend is.295 Toch
onderscheidt de overlevering in Berlijn 190 zich uitdrukkelijk van alle andere: ‘Met vruechden willen wi
singen’ telt hier dertien strofen en is daarmee aanzienlijk langer dan de zeven strofen tellende
overleveringen in de handschriften Brussel II 112 en II 2631, Berlijn185 en 280, Gent 901-I en Werden
en in het gedrukte Suverlijc boecxken; Wolfenbüttel bevat zes strofen en Gent 1347 slechts vier. Ook in
dit geval kan gesuggereerd worden dat Jan Brugman een bestaand lied, namelijk het lied van Heinrich
Toke, bewerkte. Met feiten onderbouwen kan ik deze bewering evenwel niet. Veiliger is het te
suggereren dat de tien bronnen waarin het lied zonder auteursnaam is overgeleverd meer zeggen over het
al dan niet bekend zijn van de auteur, dan die twee bronnen waarin wel een naam genoemd wordt. De
auteursnaam was voor de meeste kopiisten en uitgevers onbekend of onbelangrijk.
‘Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al’ (fol. 93r-93v) wordt traditioneel
toegeschreven aan Geertruida of Geertruyd van Oosten (?-1358), die naar het lied vernoemd zou zijn,
‘omdat zij het altijd zong.’296 Historische gegevens die bevestigen dat Geertruida, een Delftse begijn, het
oorspronkelijk wereldlijke lied herdichtte, ontbreken.297
De toeschrijving van ‘Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r) aan
Dirc Coelde van Munster (ca. 1435-1515) is minder twijfelachtig.298 Niet alleen vermeldt het titelblad
van het Suverlijc boecxken deze auteursnaam; het lied is eveneens opgenomen in Den costelen schat
van Dirc Coelde van Munster. Daar komt bij dat de latere overleveringen zich nauwelijks onderscheiden
van de eerste druk van dit lied.299 Alle overleveringen van deze dialoog tussen een ‘middelaar’ en een
ziel bevatten alle 21 strofen, met uitzondering van Berlijn 280, waarin het lied aan het einde van de
derde strofe wordt afgebroken, en het Devoot ende profitelijck boecxken, waar de dertiende strofe
ontbreekt. Dat is opmerkelijk. Zou de initiator de tekst zo, zonder de dertiende strofe, aangeleverd
hebben gekregen, of zou hij eigenhandig deze passage verwijderd hebben? Waarom is ingegrepen, is
onduidelijk. De tekst lijkt daartoe geen aanleiding te geven. In onderstaande transcriptie van het lied is
de ontbrekende strofe overgenomen uit Den costelen schat en cursief tussen de strofen van het Devoot
ende profitelijck boecxken geplaatst:
[1] Och edel siele wilt mercken
Ende hertelijck bekinnen
Dijns soete brudegoms wercken
Sijn onghemeten minnen
Hoe veel ick heb gheleden
Al om die minne dijn
Dit soude u wel bi reden
Doen doen den wille mijn
294
[2] Hemel, lucht, ende aerde,
Heb ick ghemaect om dy
Des hemels borgers weerde
Sijn alle dijn dienaers vry
Die beesten op aertrijcke
Die voghelen inder lucht
Die bloemkens des ghelijcke
Die boomen ende alle vrucht
Scheurleer 1889, p. XII; Knuttel 1906, p. 322-323; Axters 1956, p. 292
Repertorium 2001-2, p. 761.
296
Ter Laan 1952, lemma ‘Oosten, Geertruid van’ (via www.dbnl.org).
297
Van Buuren 1988.
298
Over dit lied zie ook Knuttel 1906, p. 385-388.
299
Het lied is, behalve in Den costelen schat, fol. 96v, het Suverlijc boecxken, fol. d1r-d5r en het Devoot ende
profitelijck boecxken te vinden in de handschriften Berlijn 280, fol. 28v en Edinburgh, fol. 238r en na 1540 in
het Hofken der geestelycker liedekens (Leuven, 1577), p. 74 en in Veelderhande Schrifturelijcke Leysenen
ende Gheestelijcke Liedekens (Antwerpen ca. of na 1600), fol. C5r.
94
295
4 Een franciscaans liedboek
Die middelaer seyt
[3] O siele uutvercoren
Nu keer u herte tot hem
Ontsluyt dijns herten ooren
Ende hoort dijns brudegoms stem
Hi spreect tot u van binnen
O uutvercoren bruyt
Die werelt laet nu te minnen
Ende gaet u selven uut
[9] Ick ben uut grooter eeren
Ghecomen in scanden groot
Om u vruecht te vermeeren
Gaf ick mijn leven ter doot
Ick was der coningen coninc
Ende wert des menschen knecht
Al duyster ick aent cruce hinc
Al was ick des hemels lecht
Die bruydegom seyt
[4] Ick wil dat ghi sult laten
Alle bliscap ende ghemack
Der creaturen af saten
Ende vlyen der werelt wrack
Ende hebt mi lief alleene
Ick wil u bruydegom sijn
Der menschen trou is cleene
Int laetste niet dan pijn
[10] Ick ben pelgrim gheworden
Ghecomen uut mijn rijck
Sij wouden mi vermoorden
O lief seer minnelijck
Hoe vele heb ick gheleden
Hoe bitter, oock hoe swaer
Om u heb ick ghestreden
O bruyt drieendertich jaer
[5] U hert tot miwaert draget
Ick ben van formen schoon
Mijn moeder is een reyn maget
Ick ben eens conincx soon
Dan moechdy eewelijck leven
Al in dijns bruydegoms rijck
Met Gode sijn verheven
Den schonen engelen ghelijc
[6] Wildy der werelt volghen
Ende soecken aertsch jolijs
So maect ghi mi verbolghen
En verliest dat schoon paradijs
Den wech is seer enghe
Die totten leven leyt
Strijdt in duechden strenghe
Die croone is u bereyt
[11] Ick was soe seer ontblide
Doen ick den strijt bestoet
Dat ick te dyen tide
Sweete water ende bloet
Oock was ick alleen die man
Doen ic ten stride waert ghinc
Minne dede mi die wapen an
Daer ic met aen den cruce hinc
[12] O siele, o seer gheminde
Mijn bruyt mijn uutvercoren
Nu volcht mi tot int ynde
Als ick u gae te voren
En laet u niet duncken
Dat ghi te weeckelijck sijt
Mijn kelc uut minnen ghedroncken
En is soe bitter niet
[7] Doer u o mijn vercoerne
Heb ick scherpe wegen ghegaen
Doer dijstelen ende doer doerne
Moet ghi mi volghen aen
En wilt ghi niet vermiden
Waelluste in deser tijt
So siet uus bruydegoms liden
Oft ghi hem ghelijcke sijt
En staet na gheender rusten
ten is gheens rustens tijt
My mocht oeck rustens lusten
doe ick ghinck in den strijt
Om uwe ellendicheiden
daer toe was ick bereyt
Ick hebbe die persse ghetreden
mit arbeit swaer ende wreet
[8] Om dy ben ick ghedalet
Uut mijnder moghentheyt
Ende heb u schult betalet
Met grooter bitterheyt
Sijt mi ghetrouwe alleyne
Ende gaet uwer sonden uut
Ghi hebt mijn herte reyne
Ghewont, mijn suster ende bruyt
[13] Uwen staf laet sijn mijn biden
Als ghi vermoeyet sijt
Merct doch tot allen tiden
Mijn pine diep ende wijt
Ick heb om dijn minne
Soe swaren cruyce ontfaen
Als lammeken soet van sinnen
Ben ick ter doot ghegaen
95
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[14] Om u ben ick gheclommen
Al op des cruycen boom
Waer toe ben ic ghecommen
O siel du suyver bloem
Om dy te gheven drincken
Ende engelsche spise daer by
Mijn passie wilt ghedincken
Set alle uwen troost in my
Die middelaer seyt
[17] Nu vliecht opt cruyce ootmoedich
Daer ic aen sterf de doot
Daer bloeyen bloemkens bloedich
Als vijf schoon roosen root
Ende doet ghelijc die byen sijn
Die suyghen der bloemen saet
Daer uut sy treckende sijn
Dat alder soetste honich raet
Die middelaer seyt
[15] O bruyt wilt met hem treuren
Met hem te liden kiest
Als doet tot allen uren
Die sijn liefste lief verliest
Vliecht op dat cruyce met sinne
Daer hi leet groten noot
O bruyt om uwe minne
Is nu dijn bruydegom doot
[18] Hi heeft u meer beminnet
Dan eenich moeder haer kint
Sijn bloet is uut gherinnet
Daer met ghi u suyver vint
Al sijt ghi vol misdaden
Hi en wilt u niet versmaen
Als ghi begheert ghenaden
Hi wilt u gaerne ontfaen
Dye minnende siele totten Bruydegom
[16] Ick wil met ganser herten
Al metten armen mijn
Om vangen met groter smerten
U Jesu brudegom sijn
Mijn herte ick u gheve
O Jesu liefste aenschijn
Oft ick sterve oft leve
Laet nemmermeer sceyden sijn
Die bruydegom seyt
[19] Ick ben van u vergheten
O lacen al heel bi nae
Voer uus herten dore gheseten
Daer ic dicwils cloppe en slae
Ende mi wort gheweyghert dat
O alder liefste siele mijn
Te rusten in uwer herten stat
Want dat al mijn weelden sijn
[20] O siele hoort mi kermen
Waer om vlietstu van my
Laet u doch mijns ontfermen
Want ick dijn schepper sy
Mijn armen sijn ontploken
Mijn hooft gheneycht tot u
Mijn leden om u ghebroken
Coemt bruyt: ende cust mi nu
Het ontbreken van de strofe leidt tot meer varianten. Jezus is aan het woord. Hij richt zich tot zijn bruid,
de ziel. In de ontbrekende strofe vermaant hij haar niet te rusten: daarvoor is geen tijd. De volgende
strofe (de dertiende strofe van het Devoot ende profitelijck boecxken) gaat hierop door, wanneer er
wordt gesproken over een staf om op te rusten ‘Als ghi vermoeyet sijt.’ Wat als staf wordt aangeboden
verschilt in de twee genoemde overleveringen. In Den costelen schat is dat Jezus’ lijden (‘liden’). In het
vervolg van de tekst, waarin over Jezus’ pijn en zijn kruisiging gesproken wordt, is ‘lijden’ een logischer
keus dan het ‘biden’, het ‘wachten op’ wat de bruidegom volgens het Devoot ende profitelijck boecxken
te bieden heeft. Echter, vanuit de breuk in het relaas die ontstaat door het ontbreken van de dertiende
strofe is ‘biden’ geen onzinnige oplossing. Hoewel een zetfout niet uit te sluiten is, wordt de breuk in de
tekst in zekere zin gelijmd door ‘liden’ te vervangen door ‘biden’. Het gaat terug op de twaalfde strofe,
waarin staat ‘Als ick u gae te voren | En laet u niet duncken | Dat ghi te weeckelijck sijt’ (ik ga u voor en
u moet niet denken dat u te zwak bent). In aansluiting daarop in de volgende strofe: wanneer u vermoeid
bent, zal mijn wachten op u als uw staf zijn om op te rusten. Nodig voor het begrijpen van de verhaallijn
is het vervangen van ‘liden’ door ‘biden’ evenwel niet. Het ontbreken van de dertiende strofe in het
Devoot ende profitelijck boecxken berust vermoedelijk niet op een bewust ingrijpen van de samensteller,
maar op onzorgvuldigheden of onvolkomenheden in de overlevering, op een onleesbare schriftelijke bron
wellicht.
96
4 Een franciscaans liedboek
5.3 Anonieme auteurs
Van verreweg de meeste teksten is niet bekend door wie ze gedicht zijn. Een enkele keer laat een
schrijver of schrijfster wel van zich horen: in de laatste of voorlaatste strofe lijkt hij of zij iets los te
laten over de eigen situatie, levensstijl of gevoelens. Dergelijke strofen noemen we zangerstrofen. Het
Devoot ende profitelijck boecxken telt er 29, waarvan er een in de vorige paragraaf al aan de orde is
geweest toen gesproken werd over het auteurschap van zuster Bertken.
Autobiografische gegevens zijn in deze strofen minimaal aanwezig. In aansluiting bij de
uitgevers van het Antwerps Liedboek moet ook ik concluderen dat de identiteit van de zanger zoals deze
zich in de slotstrofen presenteert te maken heeft ‘met de inhoud van het zojuist voorgedragen lied.’300
Namen geven de dichters niet, plaatsnamen evenmin. Uitzondering is ‘Bereyt u huys ter stont | Niet
langhe en moechdy leven’ (fol. 108r), waarin de dichter de laatste strofe als volgt begint: ‘Diet liedeken
is ghemaect | Tot Machelen in die stede’ – het lied is in Mechelen gesteld.301 Verdere informatie over de
persoon of het geslacht van de dichter bevat dit lied niet. De strofe is daarmee niet eens aan te merken
als een zangerstrofe.
Regelmatig is het twijfelachtig of de strofe door de eerste dichter gesteld is of later aan het lied
werd toegevoegd. In geval van het lied van zuster Bertken, waar de zangerstrofe enkel in het Devoot
ende profitelijck boecxken voorkomt, is het aannemelijk dat zij deze niet zelf creëerde. Interessant is ook
de zangerstrofe van ‘Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn’ (fol. 77v-78r), waarin de
auteur schrijft: ‘Dit dit liedeken herdichte.’ Hij is dus niet de oorspronkelijke zanger van het lied, maar
bewerkte een bestaande tekst. Of dat een geestelijke of een wereldlijke was, blijkt niet uit de
zangerstrofe. Hoewel er diverse geestelijke liederen zijn met een incipit dat vrijwel identiek is aan het
incipit van dit lied van het Devoot ende profitelijck boecxken is er geen dat in de verdere tekst nauw
verwant is. Dat geldt wel het wereldlijke ‘Rijck God wie sal ick claghen | Dat heymelijck lijden mijn’,
dat in het Antwerps liedboek op fol. 76v aanvangt.302 Gezien de strikte navolging van de wereldlijke
tekst en bij gebrek aan een overlevering van een oudere geestelijke tekst kan ‘herdichten’ hier niet anders
betekenen dan ‘vergeestelijken’: het omwerken van een wereldlijk lied tot een geestelijk. In het Antwerps
liedboek wordt het lied aangekondigd als ‘een nyeu liedeken’ (een nieuw liedje). Afgaande op de
gelijkenis tussen wereldlijk lied en geestelijk contrafact, duidt dat ‘nyeu’ op 1539 of de jaren net
daarvoor. Dat doet concluderen dat het lied in het Devoot ende profitelijck boecxken werkelijk nieuw is
en wellicht tot de speciaal voor de verzameling gedichte teksten behoort:
[1] Rijck God wie sal ick claghen
Dat heymelijck lijden mijn
Dat ic alleene moet dragen
Dat doet mijnder herten pijn
Ick vinde mi bedroghen
<Omdat ic mi op haer verliet>
Dat clage ic minen oogen
In lijden so moet ic dooghen
Ende blijven in swaer verdriet
300
[1] Rijck God wien sal ic clagen
Dat heymelijc liden mijn
Dat mi dit vleesch doet draghen
Brengende den gheest in pijn
Ick vinde mi bedroghen
Om dat ic mi op mi verliet
Daer ick alleen moeste ploghen
Te stellen al mijn vermoghen
In Jesus Christus swaer verdriet
Van der Poel 2004-2, p. 19.
De schrijfwijze suggereert ook dat het om Machelen in Oost-Vlaanderen, dan wel in Vlaams-Brabant kan
gaan. Dit zijn echter dorpen, terwijl hier uitdrukkelijk over een stad gesproken wordt. Het ligt daarom meer
voor de hand dat Mechelen bedoeld is.
302
In het Antwerps liedboek ontbreekt de zesde regel van strofe 1. Van der Poel 2004-1, p. 316-317 vult deze
aan in navolging van de vergeestelijking in het Devoot ende profitelijck boecxken (Van der Poel 2004-2, p.
326).
97
301
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[2] O radt van avontueren
Wildy niet omme slaen
Dat mi mach troost ghebueren
Soot voortijts heeft ghedaen
Mach ic gheenen troost verwerven
So blive ic inden druck
Moet ic die liefste derven
Van rouwe so moet ic sterven
Het waer mi so grooten ongheluck
[2] O vleesch vol avontueren
Suldy van mi niet gaen
Dat mi troost mach ghebueren
Doer Gods gheests soet bistaen
Mach ic gheen troost verwerven
So blijft mijn siel in swaren druc
Moet ic Gods gracie derven
In wanhope sal ick sterven
Ende liden deeuwich ongheluck
[3] O Cupido god vander minnen
Helpt mi uut deser noot
Vrou Juno troosterinne
Ick bid u met herten devoot
En laet mi niet verloren
Staet mi bi oft wesen mach
Die ic hadde uutvercoren
Laet mi in drucke versmoren
Dwelc ick u claghe nacht ende dach
[3] O Jesu God van minnen
Helpt mi in desen noot
O waerheyt troosterinne
Ick bid u met herten devoot
En laet mi niet verloren
Staet mi bi want wel sijn mach
Tvleesch, dat ic hadde vercoren
Doet mi in drucke versmoren
Dat claghe ic u nacht ende dach
[4] Ghi amoreuse gheesten
Die gaerne genoechte hanteert
In dansen ende in feesten
Dat ghi u so niet en regeert
Ghelijck Samson die stercke
Hem was benomen alle zijn macht
Al door der vrouwen wercken
Ende thooft van alle clercken
Salomon seer wijs bedacht
[4] O Christelike gheesten
Die gherne Gods woert hantiert
Als ghi van dient maect feesten
Dat ghi u so niet en regiert
Ghelijc dees drinckers stercke
Die altijt rellen van der Gods woerts cracht
Verachtende alle wercken
Ordeelende alle clercken
Doer des drancx wijsheyt qualijck bedacht
[5] Al die dit liedeken dichte
Fortuyne die was hem ontgaen
Al vallet wat int slichte
Hi heeft zijn beste ghedaen
Al hadde hi zijn liefken verloren
Hi is nu also bedacht
Al hebbens die nijders thoren
Een ander heeft hi uutvercoren
Dies hi nu alle vruecht verpacht
[5] Dit dit liedeken herdichte
Swerelts vrienden sijn hem ontgaen
Al houden si hem voer slichte
Noch heeft hi wijsheyt ghedaen
Al heeft hi nu verloren
Al der werelt vrientscap en macht
Een ander heeft hi vercoren
Doer wien hi alle thoren
Ontvliet, ende alle vruecht verpacht
Dat de herdichting van recente datum moet zijn, doet niets af aan de quasi-persoonlijkheid van de
zangerstrofe: uiteindelijk leren we over de dichter niets.
Hoewel de zangerstrofen het niet toelaten een profiel op te stellen van een van de auteurs, geven zij wel
informatie die het mogelijk maken in algemeenheden te spreken over de achtergrond van de dichters van
tenminste deze, en vermoedelijk ook veel andere liedteksten van het Devoot ende profitelijck boecxken.
Die achtergrond moet overigens breed opgevat worden: een dichter kan in deze strofe ook een sfeer
beschrijven waarin hij zijn tekst graag geplaatst wil hebben. De volgende liederen bevatten
zangerstrofen:
‘O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer’ (fol. 10r-10v, str. 11); ‘God groet u
suver bloeme | Maria maghet fijn’ (fol. 11v-12r, str. 8); ‘Had ick eenen getrouwen bode | En die waer
hoghe van prise’ (fol. 19r-19v, str. 16); ‘Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen’
(fol.20v-21r, str. 11); ‘Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn’ (fol. 27v, str. 7); ‘Die
minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden’ (fol. 28v, str. 8); ‘Ick heb ghejaecht al
mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r, str. 7); ‘Die soete Jesus lach int hoy |
98
4 Een franciscaans liedboek
Ootmoedelijc voer twee stomme beesten’ (fol. 30v-31r, str. 7); ‘Als ons den winter henen gaet | So coemt
ons die coelen meye’ (fol. 34r-34v, str. 9); ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int
herte te vreden is’ (fol. 34v-35r, str. 8); ‘Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach
ick wel beclaghen’ (fol. 39r-39v, str. 7); ‘Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen’ (fol. 43r-43v,
str. 7); ‘Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt’ (fol. 44v-45r, str. 5); ‘Reyn
maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne’ (fol. 50v, str. 6); ‘Ick weet een vrouken ghebenedijt |
Die mi also wel behaecht’ (fol. 55r-55v, str. 5); ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren
stricken so menichfout’ (fol. 59r-59v, str. 8); ‘Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen
hout’ (fol. 61r, str. 6); ‘Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden’ (fol 65r-65v, str. 12);
‘U Beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn’ (fol. 72v-73r, str. 6); ‘Rijck God wien sal ic
clagen | Dat heymelijc liden mijn’ (fol. 77v-78r, str. 5); ‘Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is
sinen naem’ (fol. 80v-81r, str. 13); ‘In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen’ (fol 81r81v, str. 11); ‘Ic sou so gaern bi gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ (fol. 87r-87v, str. 14); ‘O rooden
mont | Ghi maect ghesont’ (fol. 96v-97r, str. 6); ‘Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en
mach niet derven’ (fol. 98v, str. 9); ‘Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen seer
bevaen’ (fol. 99r-99v, str. 12); ‘Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden’ (fol. 108r108v, str. 10); ‘O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so doedy wel’ (fol. 116v-117r, str. 6);
‘Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ghestaen’ (fol. 117v-118v, str. 15);
Van deze 29 zangerstrofen is de tekst vijftien maal vanuit een mannelijk persoon gesteld en tien maal
vanuit een vrouwelijk. Vier maal blijft het geslacht van de dichter onduidelijk. Hoewel deze verdeling
man-vrouw niet hoeft te betekenen dat deze exemplarisch is voor de gehele bundel (misschien zijn
mannen wel eerder geneigd over zichzelf te spreken dan vrouwen), is zij toch opmerkelijk. Algemeen
wordt niet alleen aangenomen dat geestelijke liederen in de volkstaal eerst en vooral voor vrouwen
bedoeld zijn, maar ook dat zij ze zelf in groten getale geproduceerd hebben.303 Daar komt nog bij dat
voor zo ver het geslacht van de rederijkers uit het Brugs liedboekje te achterhalen is, ook dit allemaal
mannen betreft. Onder de auteurs die via parallelle overleveringen bekend zijn, zijn twee mannen en
twee vrouwen.
Voor al deze anonieme auteurs geldt dat zij getuigen van hun inkeer: van hun besef een vromer
leven te moeten of te willen leiden dan zij tot nog toe hadden gedaan. In de meeste gevallen blijft
onduidelijk hoe ver deze bezinning gaat: heeft de zanger besloten in een klooster in te treden, of leeft hij
een zo vroom mogelijk leven in de wereld? Vijf maal blijkt de zanger een kloosterling te zijn: in drie
gevallen gaat het om een vrouw, in twee gevallen blijft het geslacht onduidelijk, zelfs al stelt de dichter
in de zangerstrofe: ‘O maechdekens van onsen convente | Dit is ter eeren van dy’ en is daarmee in ieder
geval duidelijk dat hij of zij zich richt op de vrouwen in een bepaald vrouwenklooster.304 Het lijkt
logisch te veronderstellen dat de zanger hier een van de maagden is en het een zangeres betreft. Toch is
even goed denkbaar dat de dichter een broeder is die belast was met de zorg voor deze nonnen. In het
andere geval zegt de zanger over zichzelf: ‘Die dit liedeken heeft gemaect| [...] | Is in die cap
gheraect’305 , waarbij ‘cap’ zowel op een monniks- als op een nonnenkap kan wijzen. In de gevallen van
vrouwelijke geestelijken betreft het een maal de kluizenares zuster Bertken, waarover hierboven reeds
303
Onder meer Knuttel 1906, p. 20: ‘– en vrouwen hebben aan den bloei van het Geestelijk Lied een zeer groot,
zoo niet het grootste aandeel gehad – ’; Van Buuren 1992, p. 24: ‘Het heeft er alle schijn van dat we de
handschriften uitsluitend in vrouwengemeenschappen moeten situeren’ en p. 252 ‘En over zusters gaat het toch
voornamelijk als we naar de bronnen van de liederen kijken’ en Joldersma 1997, p. 60: ‘deze handschriften zijn
uitsluitend in vrouwengemeenschappen te situeren [...] Dat deze handschriften uitsluitend ‘vrouwenliederenhandschriften’ zijn is al vaker tussen neus en lippen gezegd, zonder dat er uitdrukkelijk aandacht aan het feit
zelf is besteed. Toch zou het eigenlijk niet moeten verbazen, dat net op het kruispunt van lied en geestelijkheid
de vrouwen meer aan het woord zijn dan elders, aangezien, zoals P. Burke enige jaren geleden al
argumenteerde, op deze twee gebieden vrouwen de grootste mogelijkheden hadden om zich te uiten.’ Overigens
hebben vrouwen zich niet beperkt tot geestelijke lyriek, getuige onder meer Classen 2004 en Haines 2010.
304
‘Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn’, fol. 27v, str. 7.
305
‘Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne’, fol. 50v, str. 6.
99
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
meermaals gesproken is.306 De zangeres van ‘O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so
doedy wel’ (fol. 116v-117r) stelt binnen de veilige kloostermuren te verkeren wanneer zij zingt: ‘Die dit
lieken heeft eerst ghesonghen | Een cloosterken heeft si in haer behout’.
In geval van ‘U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn’ (fol. 72v-73r) lijkt het
intreden van de zangeres nog onzeker. Zij verhaalt van haar voornemen zich in een klooster te
‘begheven’. Dat zij dat ook werkelijk doet, valt niet met zekerheid uit de tekst op te maken. Toch zijn er
enkele elementen die doen vermoeden dat het weergeven van de argumenten om in te treden eerder
bedoeld zijn om anderen te overtuigen tot het zetten van dezelfde stap, dan dat zij werkelijk getuigen van
enige vorm van twijfel bij de zangeres. Dat wordt het meest duidelijk in strofe 5, waarin zij anderen
oproept haar te volgen. Ook de expliciete verwijzingen naar uiterlijkheden als een ‘wijlken’ (een
nonnensluier) in strofe 3 en de ‘witte cleederen’ in strofe 4 wijzen niet op een vrijblijvend overwegen bij
een orde in te treden:
[1] U beyden doet mijnder herten
Mijnder herten groote pijn
Ick wil mi gaen begheven
Al in een cloosterkijn
Ick en wil niet langher beyden
U beyden dat doet mi pijn
Ick wil mi gaen begheven
In een cloosterken wil ick sijn
[4] Adieu alle mijn ghespelinnen
Adieu mijn hertekens goet
Witte cleederen gae ick draghen
Ter eere van Christus doot
Want Jesus was in suverheyt ontfanghen
Die Heere der heeren groot
Och de werlt valt mi so strange
Ende alder werelt goet
[2] Ic en wil niet langer beyden
Den tijt en die is hier
Adieu wij moeten scheyden
Mijn vriendekens laet ic hier
Al doer die wilde bosscagie
Al over dat blacke velt
Daer toe wil ic mi gaen bereiden
In een cloosterken wel ghestelt
[5] Nu rade ick alle jonge herten
Die mitter werlt becommert sijn
Dat sy haer willen begheven
Al in een cloosterkijn
Dat si die werelt laten
Ende dienen der heeren Here groot
God wilse houden in stade
Al doer sijn heylich bloet
[3] Adieu mijn vrienden en magen
Adieu der werelt goet
Nu wil ic gaen draghen
Een wijlken op mijn hooft
Ter eeren Christus doornen crone
Die hi aent cruyce droech
Dat is Jesus Marien sone
Wilt ons houden in u behoet
[6] Mer die dit liedeken dichte
God gheve haer goeden moet
Al is haer herteken so lichte
God houdese in sijn behoet
Dat si haer mocht bekeeren
O Heere mijn brudegom goet
Wilt mi den rechten wech toch leeren
O Heere mijn minneken soet
Opvallend is nog dat de zangerstrofe van ‘Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel
gheliden’ (fol. 28v, str. 8) dezelfde is als die van ‘In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren
minnen’ (fol 81r-81v, str. 11):
306
[1] Die minne van Jhesus becoemt ons wel
Wi connense wel gheliden
etc.
[1] In mi selven so wil ic gaen
Ende Jesum leeren minnen
etc.
[8] Dye dit liedeken heeft ghemaect
God die wilse in duechden sparen
Ende brengense na deser corter tijt
Al in der enghelen scharen
[11] Die dit lieken heeft ghemaect
God wilse in duechden sparen
Ende brengense na dese corte tijt
Al in der enghelen scharen
‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’, fol. 59r-59v, str. 8.
100
4 Een franciscaans liedboek
Er zijn geen verdere tekstuele overeenkomsten tussen beide liederen. Zouden beide liedteksten door
dezelfde zangeres gedicht zijn? Of is er louter sprake van een soort ‘standaardformule’, van het
overnemen van een bestaande zangerstrofe in een nieuw lied? Bij gebrek aan verdere gegevens is ook op
dit punt niets met zekerheid te stellen.
Net als bij de Brugse rederijkers een expliciete verbinding met de minderbroeders ontbrak, wijst ook
geen van de zangerstrofen op een band met deze orde. Daarmee is niet gezegd dat geen van de zangers
een franciscaanse achtergrond heeft. Die achtergrond, zo die al aanwezig is, blijkt evenwel het
vernoemen op deze plaats in een lied niet waard.
6. Samenvatting
In dit hoofdstuk is gesproken over de franciscaanse achtergrond van het Devoot ende profitelijck
boecxken: over de franciscaanse geschiedenis van de Late Middeleeuwen, over Matthias Weynsen en
over de samensteller van de verzameling. De franciscaanse achtergrond blijkt evident uit de tweede
approbatie die in het liedboek is opgenomen. Zo’n tweede approbatie, afgegeven door de commissarisgeneraal van de orde, is alleen nodig wanneer de samensteller onder zijn gezag valt. Niet alleen de
samensteller was een minderbroeder: waarschijnlijk behoorden ook gebruikers tot de orde. De in de
inleiding aangesproken lezersgroep bestaat in ieder geval uit geestelijken die met de opvoeding van
jongeren belast zijn. Via deze geestelijken probeert de samensteller de jongeren zelf te bereiken en zo te
voorkomen dat zij zich laten verleiden tot het zingen van verderfelijke wereldlijke liederen.
Dat het liedboek franciscaans is, moet ook in de inhoud zijn weerspiegeling vinden, al getuigt de
schaarse informatie over de auteurs daar, een enkele uitzondering daargelaten, niet van. Deze bevinding
sluit aan bij de constatering in paragraaf 2 over de onderzoeksgeschiedenis naar de religieuze
achtergrond van het liedboek. Daar bleek dat er veel stromingen in het liedboek onderkend kunnen
worden. Eerder lijkt de bril waarmee gekeken wordt bepalend te zijn voor de aangetroffen devotie, dan
dat de liedteksten zelf evident in één richting wijzen.
Nu de bundel op grond van andere dan inhoudelijke gegevens franciscaans genoemd mag
worden en nu onderzocht is wie er bij de totstandkoming van het liedboek betrokken waren en met welk
doel de verzameling is opgevat, ligt het voor de hand vanuit die wetenschap de verzameling te
benaderen. Het volgende hoofdstuk doet dat. Het staat stil bij de inhoud van het Devoot ende
profitelijck boecxken en zal actief speuren naar franciscaanse elementen.
Tot slot: gebleken is dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken tevens de initiator
van de verzameling is. In het vervolg zal naar deze persoon verwezen worden met alle drie de termen:
‘aucteur’, ‘samensteller’ en ‘initiator’. Echter, het gebruik van ‘initiator’ en ‘samensteller’ is niet
willekeurig, maar afhankelijk van de functie waarin op dat moment over hem gesproken wordt.
101
5
Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
1. Inleiding
De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken gaf opdracht tot het verzamelen en schrijven
van liederen, ordende de teksten en schreef het voorwoord en de uitleg bij de inhoudsopgave. Maar
waaruit bestaat de verzameling eigenlijk? Welke liederen plaatst de initiator tegenover de ‘ontamelike,
oneersame weerlike liedekens ende refereynen’, die de jongeren afleiden van een geestelijk leven? En in
hoeverre komt de minderbroederdevotie tot uiting in de liedteksten?
Dit hoofdstuk zoekt een antwoord op deze vragen. Paragraaf 2 onderzoekt wat de samensteller
verzamelen en dichten liet en staat stil bij het substitutiemotief; paragraaf 3 gaat in op de vraag of de
liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken als franciscaans omschreven kunnen worden. Vanuit
deze kennis onderzoekt paragraaf 4 genregewijs de inhoud van liederen. Verwoorden deze teksten de
vroomheid van de minderbroeders, of is het misschien vooral de kwantiteit, het ‘so vele alst op dese tijt
mogelijck is gheweest’, waar de samensteller op uit was? Paragraaf 5 vat de voorgaande paragrafen
samen en komt tot een slotsom over de inhoud van de bundel.
Let wel: het is in dit hoofdstuk nadrukkelijk niet de bedoeling de inhoud van het liedboek af te zetten
tegen al dan niet soortgelijke vijftiende en zestiende-eeuwse liedverzamelingen. Dat gebeurt in hoofdstuk
7 en 8 na een voorzet daartoe in hoofdstuk 6. Vooralsnog concentreert het onderzoeksverslag zich op de
eigenheid van de liedbundel, opdat conclusies op grond van inzichten elders hypothesen over het Devoot
ende profitelijck boecxken niet vertroebelen.
2. ‘Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende...’
Met de titel maakt de lezer voor het eerst kennis met de inhoud van de liedverzameling. De titel is in
hoofdstuk 2 al volledig geciteerd, maar volgt voor een goed begrip hier nog eens:
Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen,
diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden in prente oft in ghescrifte: uut diversche steden
ende plaetsen bi een vergadert ende bi malcanderen ghevoecht. Ende elck liedeken heeft sinen
bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt, ghelijc die Tafel hier na volgende breeder uut
wijst ende verclaert
Een vroom en nuttig boekje, bevattende veel geestelijke liedjes en kerstliederen die men tot aan deze
tijd toe heeft kunnen vinden in druk of in handschrift: uit diverse steden en plaatsen verzameld en bij
elkaar gevoegd. En elk liedje heeft zijn afzonderlijke melodie, wijs of stem, in muzieknotatie
uitgeschreven, zoals de inhoudsopgave, die hierna volgt, verder demonstreert en uitlegt
De titel is helder over de inhoud van het liedboek. Het Devoot ende profitelijck boecxken bevat ‘veel
ghestelijcke Liedekens ende Leysenen.’ Veel zijn het er inderdaad. Eerder is al gesteld dat de bundel met
259 liedteksten de grootste laatmiddeleeuws geestelijke liedverzameling is waarover wij nu nog
beschikken. Enkel handschrift Berlijn 190 raakt met 237 teksten, waarvan het merendeel als ‘lied’
omschreven kan worden, aan dit aantal. Echter, het handschrift bevat ‘slechts’ 145 teksten in de
volkstaal (een enorm aantal in vergelijking met de meeste andere laatmiddeleeuws liedbronnen),
103
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
waarvan er tien deels in het Middelnederlands en deels in het Latijn zijn; het Devoot ende profitelijck
boecxken telt 252 liederen in het Middelnederlands. Een van deze liederen heeft een refrein dat
gedeeltelijk in het Latijn is gesteld is en twee liederen hebben een volledig Latijns refrein. Zeven liederen
zijn helemaal in het Latijn.307
Deze paragraaf onderzoekt wat de initiator wilde uitgeven. Wat zegt hij zelf over de inhoud van
zijn verzameling? Naar wat voor liederen zegt hij op zoek geweest te zijn? Welke melodieën plaatste hij
bij de liedteksten? Een onderscheid tussen de afzonderlijke genres in het Devoot ende profitelijck
boecxken wordt in paragraaf 4 gemaakt. Daar wordt bestudeerd hoe de liederen die uiteindelijk in de
bundel terecht kwamen te omschrijven zijn.
2.1 ‘Ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’
De ‘aucteur’ distantieert zich in de inleiding uitdrukkelijke van de vele ‘ontamelike, oneersame weerlike
liedekens ende refereynen: die dagelijcx inde handen van den jongen lieden sijn ende heel ghemeyn’ en
plaatst er ‘veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’ tegenover. Het Devoot ende profitelijck boecxken
bevat geestelijke ‘Liedekens ende Leysenen’, maar wat bedoelt de initiator daarmee? Is er sprake van
een hendiadys en staan beide woorden samen voor ‘liedjes’, of gaat het om twee van elkaar te
onderscheiden genres?
‘Liedekens’ duidt op berijmde teksten die bedoeld zijn om gezongen te worden, aldus zowel het MNW
als het WNT. De inleiding, waarin gesproken wordt over ‘singen’ en ‘sanc’, en de strofische vorm van
de teksten, nog naast de genoemde uitgeschreven melodieën, bevestigen deze interpretatie van de term
‘liedekens’.
De uitleg van de term ‘leysenen’ ligt ingewikkelder. Juist in de eerste helft van de zestiende
eeuw verschuift de betekenis van ‘leise’ of ‘leis’ van ‘beurtzang’ (afgeleid van ‘kyrieleis’) naar
‘kerstlied’, zo leren het MNW en het WNT.308 In de betekenis van ‘beurtzang’ wordt deze term in het
Devoot ende profitelijck boecxken niet gebruikt. Op het titelblad is de term gereserveerd voor de
kerstliederen. Verderop in het boek, op fol. 118v, worden deze met gebruikmaking van dezelfde term
apart aangekondigd en bij elkaar geplaatst:
Hier beghinnen die Leysenen met haren noten, waer in veel nyeuwe devote Leysenen staen die
noyt gheprent en waren
Hier beginnen de kerstliederen met hun melodieën, waaronder veel nieuwe, vrome liederen die niet
eerder in druk verschenen zijn
307
Latijnse liedbronnen zijn minder volledig in kaart gebracht dan handschriften en drukken die
Middelnederlandse liedteksten bevatten. Ulrike Hascher-Burger werkt aan een repertorium voor deze liederen
via www.musicadevota.com/repertorium.htm (geraadpleegd op1 4 april 2010). Een dergelijk overzicht is
evenwel minder eenvoudig te maken, omdat de Latijnse liederen in heel Europa teruggevonden worden. Een
repertorium dat ‘alles’ wenst te omvatten is wellicht niet haalbaar. Een repertorium dat de bronnen van de
‘Lage Landen’ omvat stuit op veel onduidelijke gevallen en bij uitzondering wel of niet te behandelen bronnen.
Een relatief eenvoudige en voorlopige tussenoplossing die ons beeld verheldert en een beslissing over hoe
verder te repertoriëren helpt onderbouwen, is het opnemen van alle liedteksten die een liedbron bevat en niet
alleen de Middelnederlandse of Nederlandstalige in de online-versie van het Repertorium 2001, de
Nederlandse liederenbank (www.liederenbank.nl). Let wel: deze bank bevat ook liederen uit latere perioden
dan het Repertorium 2001. Het Repertorium 2001 biedt een overzicht van het Nederlandse lied tot 1600 biedt.
Ook dan nog blijft onduidelijk of er onder de Latijnse geestelijk liedverzamelingen omvangrijkere
bronnen zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Echter, het aantal Middelnederlandse liederen blijft in
alle ons overgeleverde bronnen steeds ver onder het aantal in het Devoot ende profitelijck boecxken. Ook
laatmiddeleeuwse wereldlijke liedverzamelingen evenaren het aantal liedteksten van het Devoot ende
profitelijck boecxken niet. Enkel het Antwerps liedboek (Antwerpen, 1544) komt met 221 Middelnederlandse
liedteksten in de buurt.
308
Zie ook Acquoy 1887: ‘Kerstliederen en leisen.’
104
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
Na deze aankondiging volgen inderdaad louter kerstliederen met muzieknotatie. Telkens wanneer naar
de kerstliederen achterin het liedboek verwezen wordt, wordt de term ‘leysenen’, en alleen deze term,
gebezigd.
Daarnaast worden de ‘liedekens ende leysenen’ tezamen geplaatst tegenover de ‘liedekens ende
refereynen’. Gezien het feit dat beide termen steevast in combinatie tegenover de beide andere termen
geplaatst worden, lijkt er sprake te zijn van twee hendiadyssen. Het onderscheid tussen geestelijke
liederen in bredere zin enerzijds en kerstliederen in het bijzonder anderzijds is hier ondergeschikt of zelfs
onbelangrijk. Onder ‘liedekens ende leysenen’ vat de samensteller de geestelijke liedjes zoals hij ze
verzameld heeft; onder ‘liedekens ende refereynen’ de verderfelijke, wereldlijke liedjes waarvoor hij de
jeugd behoeden wil. Wordt de term ‘liedeken’ nader ingevuld, dan maakt de samensteller geen gebruik
van de hendiadys. Hij spreekt van een ‘liedeken van devocien’ (een vroom liedje) en een ‘liedeken vander
doot oft van dat strange oordeel’ (een liedje over de dood of over het strenge oordeel).
De betekenis van de termen ‘liedekens’ en ‘leysenen’ wordt dus mede bepaald door de context
waarin zij worden gebruikt: naast elkaar en tegelijkertijd tegenover de combinatie ‘liedekens ende
refereynen’ is er sprake van een hendiadys. In alle andere gevallen behouden zij hun afzonderlijke
betekenis: ‘liedjes’ en ‘kerstliederen’.
2.2 ‘Ende elck liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt’
Het Devoot ende profitelijck boecxken bevat 74 in muzieknotatie uitgeschreven melodieën. Daarnaast
telt de bundel verschillende 101 wijsaanduidingen.309 Wijsaanduidingen fungeren nu eens als extra
aanwijzing bij een melodie, dan weer als alternatief voor de gegeven melodie boven een afzonderlijke
liedtekst binnen een melodiegroep. De muzieknotatie wordt ook op het titelblad vermeld: ‘Ende elck
liedeken heeft sinen bisonderen toon, wise oft voys, op noten ghestelt.’ Enkel het ‘op noten ghestelt’
verwijst expliciet naar de muzieknotatie. De termen ‘toon’, ‘wise’ en ‘voys’ sluiten het toepassen van
notenschrift niet uit, maar zouden ook gebezigd kunnen worden voor liedbundels die uitsluitend
wijsaanduidingen bevatten.
De uitdrukkelijke aanwezigheid van de melodieën – het feit dat zelfs de ordening van de liederen
eerst en vooral bepaald wordt door de melodie waarop de teksten gezongen kunnen worden – betekent
niet anders dan dat het de bedoeling was van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken
dat de liederen gezongen werden. Dat is evident: een liedbundel is bedoeld om uit te zingen, ongeacht de
aanwezigheid van muzieknotatie. Niemand zal zich afvragen of de teksten van het Antwerps Liedboek
gezongen of gelezen moeten worden. Toch ligt dit voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied anders, omdat
verschillende bronnen dezelfde teksten op verschillende wijze presenteren.310 Diverse vorsers hebben
zich dan ook beziggehouden met de vraag of de liederen wel bedoeld waren om te zingen. Al in 1887
werpt J.G.R. Acquoy de vraag op of het laatmiddeleeuws geestelijk lied wel gezongen werd. Hij
concludeert: ‘Zeker is dit niet met alle het geval geweest, maar even zeker met de meeste’ en wijst op de
in verschillende bronnen aanwezige muzieknotatie, de wijsaanduidingen en ‘de strophische bouw en de
zangerige toon der gedichten.’311 A.M.J. van Buuren is van mening dat een en ander toch wat
ingewikkelder is.312 Hij suggereert dat de liederen vooral een meditatieve functie zouden hebben.
309
Voor een opsomming van de wijsaanduidingen zie appendix 4. Niet meegeteld zijn de zeventien incipits van
liederen met muzieknotatie waarvan het incipit niet bij een volgend lied als wijsaanduiding gebruikt wordt met
een aanduiding als ‘Op die selve wise’. ‘Solaes wil ic hanteren’ verwijst naar twee melodieën, maar is als één
wijsaanduiding geteld. Hetzelfde geldt voor verschillende omschrijvingen van evident dezelfde
wijsaanduidingen. Ook deze zijn slechts één keer geteld. Oftewel: ‘Ick sach mijn heere van Valckensteyn’ (fol.
108r), ‘Mijn heere van Valckesteyn’ (fol. 18v; fol. 28v) en ‘Valckensteyn’ (fol. 28r) zijn opgevat als
omschrijvingen van een en dezelfde aanduiding en één keer geteld.
310
Dit verschil is in hoofdstuk 4, paragraaf 4.5 al beschreven voor Leiden 2058, Den Haag 75H42 en Wenen
12875.
311
Acquoy 1887, p. 35.
312
Van Buuren 1992, p. 253. Over de wijze waarop Van Buuren het laatmiddeleeuws geestelijk lied benaderd
zie ook hoofdstuk 4, paragraaf 2.3 van de onderhavige studie.
105
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Immers: ‘Allereerst zij opgemerkt dat de meditatie een centrale plaats inneemt bij de [Moderne]
Devoten.’313 Liederen zouden dan in ieder geval individueel gebruikt zijn en vermoedelijk ‘inwendig’
gezongen zijn.314 Het besluit van zijn zoektocht is helder en open: ‘De gegevens die hier verzameld zijn
laten geen absolute conclusies toe.’315 Omdat het artikel van Van Buuren het onderzoek naar het
laatmiddeleeuws geestelijk lied een nieuwe impuls gegeven heeft, is het na deze conclusie voor latere
onderzoekers onmogelijk stilzwijgend aan dit punt voorbij te gaan. Per bron moet bekeken worden hoe
de liederen zijn gepresenteerd en wat de functie van de verzameling geweest kan zijn. In dit verband mag
het onderzoek van Ulrike Hascher-Burger baanbrekend genoemd worden. Zij vraagt zich niet af of de
genoteerde melodieën bedoeld waren om gezongen te worden, maar onderzoekt waar, wanneer en hoe de
liederen tot klinken werden gebracht.316
Voor het Devoot ende profitelijck boecxken geldt dat niet enkel de aanwezigheid van de
melodieën in wijsaanduidingen en muzieknotatie duidelijk maakt dat de liederen gezongen moeten
worden.317 De samensteller wijdt enkele woorden aan het gebruik van de liederen in zijn inleiding en
bespreekt er de verschillende aspecten van de liedteksten. Zij richten zich vragend en dankend tot God,
of loven hem:
Daer om so vermane ic alle devote herten, gheestelijc ende weerlijc, dat si de gracie des heeren
niet en versmaden, mer hem daer in neerstelijc oeffenen ende exerceren bi ghebuerten: als nu
biddende den heere ende danckende: als nu met soeten sanc den heere lovende: als nu dat sware
lichaem met een liedeken vander doot oft van dat strange oerdeel ontweckende: als nu ghenade
ende troost doer Maria soeckende aen haren sone Jesum, twelc een yegelijc na sijn devocie in dit
tegenwoerdich boecxken overvloedelijck vinden sal.
Daarom dus vermaan ik alle toegewijde harten – geestelijk en wereldlijk – dat zij de genade des Heren
niet geringschatten, maar zich daarin naarstig oefenen en zich er volop op toeleggen: beurtelings
bidden tot de Heer en dankzeggen, en de Heer loven met zoet gezang; en beurtelings het zware lichaam
opwekken met een liedje van de dood of van het strenge oordeel, en genade en troost zoeken via Maria
bij haar zoon Jezus – hetwelk een ieder naar zijn vroomheid in dít boekje overvloedig vinden zal.
De aanwezigheid van de muziek, als ook het ordenen van de teksten naar melodie, komt voort uit
praktische overwegingen: uit de wens de lezer behulpzaam te zijn bij het ten gehore brengen van de
teksten. In de inleiding op de inhoudsopgave verwoordt de initiator het zo:
Ende want veel lieden gheenen sanc en connen, noch de noten niet en kennen so is daer bi gheset
het beghin vanden weerliken liedekens, die ghemeyn ende best bekent sijn, die op dien selven toon
oft voys gaen. Ende alsmen die weerlike liedekens bi die noten niet en vint staende, dan weet dat
het gheestelijc liedeken beghint ghelijc eenich weerlijc liedeken dat wel bekent is. Noch sijn daer
sommige, daer men die noten op gheset heeft, ende die en hebben gheen weerlicke voysen daer si
op gaen. Na die liedekens, in die signature P folio C.xviii, volgen veel devote Leysenen op haer
noten, ende daer na int eynde des boecx sommighe liedekens ende leysenen sonder noten, want
men den toon niet en heeft connen ghevinden, om dat si uuter memorien van vele menschen sijn,
die daer toe versocht sijn, daer ghi een voys op dichten moecht na u devocie.
En omdat veel mensen de liederen niet kennen, noch de noten kunnen lezen, is daarbij het begin van de
wereldlijke liedjes gezet, die algemeen en het best bekend zijn, en die op dezelfde melodie of wijs gaan.
313
Id., p. 240.
Id., p. 252.
315
Id., p. 253.
316
Zie onder meer Hascher-Burger 2002, p. 141-146 en 2007, vooral hoofdstuk 4 en 5.
317
Aan het substitutiemotief, dat is het plaatsen van geestelijke teksten tegenover wereldlijke op een bepaalde
melodie besteedt paragraaf 2.4 aandacht.
106
314
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
En als men bij de noten de wereldlijke liedjes niet vindt staan, weet dan dat het geestelijk liedje begint
als een bepaald wereldlijk liedje dat wel bekend is. Daarbij zijn er sommige waar men de noten boven
gezet heeft, die geen wereldlijke stem hebben waar zij op gaan. Na de liedjes in katern P, folio 118,
volgen veel devote kerstliederen met muzieknotatie en daarna aan het einde van het boek sommige
liedjes en leizen zonder muzieknotatie – want men heeft de melodie niet kunnen vinden, omdat zij uit het
geheugen van veel mensen zijn die erom gevraagd zijn – waar u een wijs op mag bedenken naar uw
eigen vroomheid.
De ‘toon’ die niet gevonden is, moet staan voor de in noten uitgeschreven muzieknotatie, of voor
wijsaanduidingen die de samensteller en zijn helpers niet plaatsen kunnen en waarvan de melodieën dus
niet in noten kunnen worden opgetekend. Immers, een wijsaanduiding krijgen deze liederen wel, getuige
de extra aanwijzing die de samensteller op fol. 126[bis]r aan deze laatste zestien teksten ‘daer na int
eynde des boecx’ vooraf laat gaan. De aanwijzing benadrukt wederom dat de teksten dienen om
gezongen te worden:
Hier nae volgen veel leysenen, ende sommighe gheestelicke liedekens, daer men die noten niet af
en heeft connen ghevinden, de welcke nochtans een yeghelijc lichtelic vinden mach, die de
weerlike liekens can daer si op gaen, die welcke voer elcke leysene gheteekent staen.
Hierna volgen veel kerstliederen en een aantal geestelijke liedjes, waarvan men de muzieknotatie niet
heeft kunnen vinden, maar welke evenwel voor eenieder, die de wereldlijke liedjes waar zij op gaan en
welke voor elk lied aangetekend staan, kent, eenvoudig te vinden zijn.
Het betreft de veertien liederen van het Brugs liedboekje, voorafgegaan door ‘Ghetrouwer lief en vant ic
niet | Als ick mi bedencke in minen sin’ (fol. 126r-126v) en ‘Maria saert, van edelder aert | Een roose
boven alle doren’ (fol. 127r-127v). Dit zijn liederen met een wijsaanduiding waarvan de samensteller de
bijbehorende melodie niet kent en niet in muzieknotatie heeft kunnen vinden. Uitzondering vormt de
wijsaanduiding ‘Den lustelijcken mey Christus playsant’ bij ‘Ghegroet so sijt Maria | Moeder
ghebenedijt’ (fol. 130v-131r), die van een extra aanwijzing wordt voorzien: ‘Soect vore onder die
liedekens’ (zoek hiervoor tussen de liedjes). De melodie komt eerder in de bundel wel voor, en wel op
fol. 83r-83v, maar kennelijk had de samensteller óf goede redenen het lied niet daar te plaatsen, maar
hier tussen de andere teksten van de Brugse rederijkers te bewaren, óf kwam het Brugs liedboekje, zoals
Kees Vellekoop suggereert, de ‘aucteur’ op het laatste moment onder ogen toen zijn verzameling
nagenoeg af was en het hem onmogelijk of te veel werk was het lied in de juiste melodiegroep onder te
brengen – op een moment waarop de verzameling al deels gezet was, wellicht.318 Hetzelfde geldt ‘Laet
ons tesamen | Nu alle verbliden’ (fol. 132r-132v), dat dezelfde wijsaanduiding krijgt, maar dan met de
aantekening ‘maer men moet dat seste veers dobbel singen’ (maar men moet het zesde vers twee maal
zingen). ‘Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede’ (fol 140v-141r) gaat ook
op een elders in de bundel uitgeschreven melodie, namelijk ‘Alle mijn ghepeys doet mi so wee’ (fol.
100v-101r), maar ontbreekt het aan een verwijzing naar eerder in het liedboek. Wel wordt ook hier een
zangaanwijzing gegeven: ‘mer den vijfften regel singt tweewerf’ (maar zing de vijfde regel twee maal).
Drie van de zestien laatste teksten hadden dus zonder meer in een melodiegroep ondergebracht
kunnen worden. Voor de andere geldt dat de wijsaanduidingen naar liederen verwijzen die ook nu,
ondanks een zoekinstrument als het Repertorium 2001, niet achterhaald kunnen worden, of dat het
vermoedelijk nieuwe melodieën betreft (in dit repertorium worden dan enkel jongere liederen met
dezelfde wijsaanduiding gevonden), of liederen die buiten het blikveld van de samensteller van het
Devoot ende profitelijck boecxken vielen (vijf van de zestien teksten krijgen een Franse wijsaanduiding;
elders in de bundel komen uitsluitend Nederlandse en Latijnse verwijzingen voor). Ken je de wereldlijke
liederen waarnaar de wijsaanduidingen verwijzen wel, dan kun je de liederen zingen, zo stelt de
samensteller. Maar zelfs wanneer de zanger de melodie van de wijsaanduidingen niet kent, zijn de
318
Vellekoop 1997, p. 106. Hoofdstuk 6, paragraaf 7.2 gaat verder op deze hypothese in.
107
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
liederen te zingen. De ‘aucteur’ stelde immers in de inleiding op de inhoudsopgave dat het teksten betreft
waarvan de melodieën onvindbaar zijn en ‘daer ghi een voys op dichten moecht na u devocie.’ De
zanger mag zelf weten op welke melodie hij de teksten zingt: hij mag er zelf een maken zelfs, mits deze
‘na u devocie’ is.
2.3 De vroomheid passende melodieën
Zelf een melodie maken ‘na u devocie’, dat is wat de ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck
boecxken zijn lezer toestaat. Dat ‘na u devocie’ is essentieel. Het legt geen strikte regels op aan de
zanger. Kennelijk acht de samensteller van de bundel zijn lezer wijs genoeg een verantwoorde keus te
maken. Niet voor niets richt hij zich niet tot de jeugd zelf, die zo veel ‘ontamelike, oneersame weerlike
liedekens ende refereynen’ kent, maar tot haar opvoeders. De wijsaanduidingen die elders in het liedboek
genoteerd worden geven niettemin een aanwijzing voor het soort van melodieën, afkomstig van
wereldlijke liederen, dat de samensteller in gedachte heeft.
De wijsaanduidingen in het Devoot ende profitelijck boecxken verwijzen, voor zo ver de tekst
van de wereldlijke liederen te achterhalen is, niet naar bijzonder schunnige liederen, maar naar liederen
die getuigen van een innige, diepe en oprechte liefde – een wereldlijke liefde, dat wel – , of van een
bedrieger die zijn straf niet ontloopt. Beschrijvingen van hevige vrij- of moordpartijen ontbreken in het
Devoot ende profitelijck boecxken, terwijl zij er wel volop zijn geweest, getuige verschillende teksten in
het Antwerps Liedboek. Dat is vast niet toevallig. Wanneer de samensteller zijn geestelijke
liedverzameling tegenover het wereldlijk lied plaatst, doet hij dat vooral tegen het obscene wereldlijke
lied. Het verwijzen naar melodieën met al te zedeloze teksten roept die teksten als vanzelf in herinnering.
Kennen de opvoeders tot wie de initiator van de bundel zich richt deze liederen al, dan is het toch zeker
niet de bedoeling zij dergelijke teksten bij de jeugd in herinnering te brengen door het gebruik van de
bijbehorende melodieën. Veiliger is het te verwijzen naar melodieën van onschuldiger liederen. Dit zijn
de melodieën die de ‘aucteur’ impliceert wanneer hij stelt dat zijn lezer zelf een melodie mag kiezen naar
zijn eigen vroomheid.
2.4 Terzijde: substitutiemotief en contrafactuur
De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken wil de jeugd afhouden van verderfelijke
wereldlijke liedjes en stelt daar zijn verzameling geestelijke liederen tegenover. Zijn motief is te
omschrijven als een substitutiemotief: het vervangen van het ene genre, de ene tekstsoort, door een
andere. Louis Peter Grijp definieert dit motief als volgt: ‘Door de wereldlijke melodieën van stichtelijke
woorden te voorzien werd de jeugd gesticht en tegelijkertijd afgehouden van de verderfelijke
liedteksten.’319 Hij stelt: ‘De paradox dat stichtelijke teksten uiterlijk soms sterk leken op de
oorspronkelijke ‘vleselijke’ teksten werd op de koop toegenomen. Het is deze paradox die het geestelijk
contrafact een bijzondere plaats in de cultuurgeschiedenis van de Late Middeleeuwen heeft bezorgd.’320
Grijp suggereert zo een liedgebonden substitutie: een een-op-eenrelatie tussen de te vervangen tekst en
de vervangende tekst. In dat geval wordt op de melodie van een afkeurenswaardige tekst een nieuwe
tekst gedicht teneinde de oorspronkelijke te vergeten. Ik constateer dat van een dergelijk liedgebonden
substitutiemotief zelden sprake is. Eerder plaatsen verzamelaars van geestelijke liederen het geestelijk
lied, voor zo ver dat aansluit bij hun persoonlijke devotie, tegenover het wereldlijk lied: een genregebonden substitutie dus. Door een liedgebonden substitutie te veronderstellen is in de letterkunde het
begrip ‘contrafact’ vernauwd tot een vergeestelijking van een wereldlijk lied.321 Daarmee wordt voorbij
gegaan aan het feit dat er ook veel wereldlijke contrafacten bestaan, wereldlijke liedteksten gedicht op de
muziek en naar de structuur van reeds bestaande wereldlijke liederen. Hetzelfde geldt voor geestelijke
319
Grijp 1991, p. 25.
Ibid.
321
Van der Poel 1992, p. 212 lijkt de term ‘contrafact’ louter in de betekenis van ‘vergeestelijking’ te
gebruiken, wanneer zij beschrijft hoe een wereldlijk koningsspel omgewerkt wordt tot een geestelijk. Met
heffingen, metrum of melodie heeft dit alles niets meer van doen.
108
320
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
contrafacten van geestelijke liederen. Dat de ‘vergeestelijking’ de definitie van de term ‘contrafact’
binnensluipt of er zelfs de kern van wordt, is onhandig en zelfs onwenselijk. Laat ons het houden op de
musicologische invulling, waarbij ‘contrafact’ staat voor het maken van een nieuwe tekst op een
bestaande melodie, niet meer en niet minder.322
Het liedgebonden substitutiemotief wordt beschreven in een relaas over Dirc van Herxen van Jacobus de
Voecht. Hij vertelt hoe rector Dirc een dienstmaagd een wereldlijk lied hoorde zingen, waarvan de
inhoud de geestelijke niet bekoren kon. Hij nam onmiddellijk de pen ter hand om op dezelfde melodie een
uiterst vrome, geestelijke tekst te schrijven, die de maagdelijkheid looft. Dirc van Herxen dicht zijn
contrafact aanvankelijk in het Latijn, een taal die de dienstmaagd niet zal beheersen, maar die ook de
jonge scholieren die hij voor de wereldlijke tekst behoeden wil, niet voldoende begrijpen. In ieder geval
is het op initiatief van zusters en hun scholieren (jonge meisjes) dat Dirc het lied in het
Middelnederlands vertaalt: ‘Mi lust te loven hoghelijc | die reynicheit so pure’ (handschrift Berlijn 190,
fol. 107r en fol. 146v-147v), zo vangt zijn lied aan.323
Voor zover ik heb kunnen nagaan is dit het enige geval waar werkelijk sprake zou kunnen zijn
van een liedgebonden substitutiemotief. Zou kunnen zijn, want het is even goed mogelijk dat Jacobus de
Voecht de gedrevenheid van Dirc van Herxen hier idealiseert. In handschrift Den Haag KB 75H42
(1473) wordt eveneens een liedgebonden substitutiemotief gesuggereerd:
Dit es die gheestelike melodie tusschen Jhesu Cristum ende de minnende ziele, gheset op noetkins
van weerliken liedekins om dat men die werlike worden sal moghen vergheeten, want daer n(iet)
dan ydelheit in gheleghen en es ende dicwile zijn zij een groot hinder des gheesteliken levens.324
Dit is de geestelijke melodie tussen Jezus Christus en de minnende ziel, geplaatst op melodieën van
wereldlijke liederen, opdat men de wereldlijke woorden zal mogen vergeten, omdat daar niets dan
ijdelheid in zit en zij vaak een grote hindernis vormen voor het geestelijke leven.
De proloog op Die gheestelicke melody in dit handschrift onderscheidt zich op dit punt uitdrukkelijk
van de proloog op dezelfde verzameling in Leiden 2058.325 Daar ontbreekt de bijzin over de melodieën.
In dat handschrift gaat de kopiist veel verder: hij poetst alle herinnering aan wereldlijke verderfelijkheid
weg. Wijsaanduidingen, die naar wereldlijke liederen verwijzen, ontbreken. Het is op grond van het
‘ghelesen worden of ghedacht’ in deze inleiding dat nogal eens voor het gehele laatmiddeleeuws
geestelijk lied is aangenomen of gesuggereerd dat dit niet gezongen, maar enkel gelezen werd.326 Dat
lijkt echter alleen Leiden 2058 te gelden. Want hoewel ook in Den Haag 75H42 wijsaanduidingen
ontbreken, wordt in dit handschrift consequent over ‘liedekin’ (liedje) gesproken, waar Leiden 2058 het
over ‘ymmekijn’ (hymne) heeft en op de plaats van ‘lesen’ in Leiden 2058 staat in Den Haag 75H42
‘singen’. Lezen we in de bijzin een verwoording van een liedgebonden substitutiemotief, dan is de
conclusie dat het in deze bundel ‘uitsluitend om contrafacten zal gaan’, zoals Van Buuren stelt,
gerechtvaardigd.327 Opmerkelijk is wel dat met behulp van het Repertorium 2001 bij alle negen teksten
van de verzameling uitsluitend een melodie gevonden wordt dankzij parallelle overleveringen van
dezelfde tekst elders met muzieknotatie of een wijsaanduiding.328 In geen van de gevallen speelt hierbij
322
Zie ook Van Dongen 2002, p. 10.
Voor een uitgebreide beschrijving van het voorval zie Van Buuren 1992, p. 250-251 en Hascher Burger
2001, p. 70-71.
324
Transcriptie via Mertens 2009, p. 136.
325
Hoofdstuk 4, paragraaf 4.5 gaat uitvoeriger in op de proloog van Die gheestelicke melody.
326
Bijvoorbeeld Van Buuren 1992, p. 242-243.
327
Id., p. 238.
328
In ieder geval worden alle teksten met muzieknotatie overgeleverd in Wenen 12875, fol. 1r-52r. Zie
daarover hoofdstuk 4, paragraaf 4.5.
109
323
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
een oorspronkelijk wereldlijke tekst waarop een geestelijk lied gebaseerd zou zijn een rol: incipits noch
strofenschema’s of andere tekstuele eigenschappen tonen sporen van een wereldlijk lied. Natuurlijk: de
oorspronkelijk wereldlijke teksten, waarvan de liederen contrafacten zouden zijn, hoeven ons niet
overgeleverd te zijn.329 Dat geen van de incipits te herleiden is tot een wereldlijk lied is met een
verzameling als het Antwerps liedboek, die evident oudere teksten bevat dan het jaar van uitgave,
evenwel onwaarschijnlijk. Er is daarom alle reden de bovenstaande passage niet op te vatten als een
verwoording van een liedgebonden substitutiemotief, maar een genre-gebonden substitutiemotief waarbij
geldt dat het ene genre (het geestelijk lied) geplaatst wordt tegenover het andere (het wereldlijk lied).
In de eerste helft van de zestiende eeuw, en ook al daarvoor, was het niet meer dan
vanzelfsprekend om een bestaande melodie als uitgangspunt te nemen voor een nieuwe tekst of
compositie. S.J. Lenselink doet het geheel kort en bondig aldus af: ‘Trouwens, in het begin van de
zestiende eeuw bestond geen verschil tussen wereldlijke en geestelijke muziekstijl in de eenstemmige
liedmelodie.’330 Wereldlijke melodieën werden daarbij vanwege hun brede bekendheid zonder schroom
voor geestelijke doeleinden ingezet. Er zijn hele missen gecomponeerd op van oorsprong wereldlijke
melodieën. Dit gebruik van een eerder gemaakt gezang, een ‘cantus prius factus’ (c.p.f.), meestal
aangeduid als ‘cantus firmus’, voor een nieuwe compositie raakt in de vijftiende eeuw in zwang. Willem
Elders stelt dat componisten van de Lage Landen deze cantus firmus meestal ontleenden aan
gregoriaanse gezangen, ‘maar ook wereldlijke melodieën komen veelvuldig voor.’331 Wereldlijke
melodieën werden daarbij louter omwille van hun bekendheid ingezet, zoals ook de inleider van de
Souterliedekens het verwoordt. In tegenstelling tot de inleiding op het Devoot ende profitelijck
boecxken weidt het voorwoord op de psalmbundel wel uit over de melodiekeus:
so zijn hier (so ghi sien moget) op elcke psalmen, sonderlinge wisen van wereltlike liedekens
gheappliceert, ende op noten ghestelt, op dat die ghene die de musike niet en verstaen, die selve
wisen moghen leeren vanden ghenen diese verstaen.332
zo zijn hier (zoals u zien kunt) op elke psalm eigen melodieën van wereldlijke liedjes aangebracht en op
noten geplaatst, opdat diegenen die de muziek niet begrijpen, dezelfde melodieën kunnen leren van
diegenen die ze begrijpen.
Net als in het Devoot ende profitelijck boecxken is er in deze bundel geen sprake van een liedgebonden
substitutiemotief, maar gaat het de auteur om het plaatsen van het ene genre tegenover het andere: ‘sotte
vleescelike liedekens’ tegenover ‘wat goets [om] te moghen singhen’:
Want men dan dagelijcx siet ende hoort (God betert) dat den eerwaerdigen naem Gods, in
lichtvaerdige ydel liedekens, so dicmaels biden menschen ontheylicht ende misbruyct wort, so zijn
dese souter liedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert, om dit quaet te verhoeden (so
vele alst mogelijc zijn sal) ende die jonge juecht een oorsake te gheven, om in die plaetse van sotte
vleescelike liedekens wat goets te moghen singhen, daer God doer gheeert, en si doer ghesticht
mogen worden.333
Want dagelijks ziet en hoort men (God betere het) dat de eerwaardige naam van God in lichtzinnige,
ijdele liedjes zo vaak door de mensen ontheiligd en misbruikt wordt. Daarom zijn deze psalmen met veel
moeite en ijver verzameld, om dit kwaad te voorkomen (voor zo ver als mogelijk zijn zal) en om de jonge
jeugd een aanleiding te geven om in plaats van dwaze, zinnelijke liedjes wat goeds te kunnen zingen
waardoor God geëerd en zijzelf gesticht kunnen worden.
329
Cd-rom Repertorium 2001.
Lenselink 1959, p. 190.
331
Elders 1985, p. 26.
332
Souterliedekens 1540, fol. A1v.
333
Ibid.
330
110
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
Interessant is ook het ‘Totten leser’, waarmee Katherina Boudewyns ‘Het prieelken der gheestelyker
wellusten’ (1587) aanvangt:
Beminde Lesere die in dit boecxken zult singen oft lesen, dat ghy daer inne zoudt meynen te
vinden die conste der Rethorycken, in tgetal der veerssen oft sillaben, ghy zoudt u abuseren, want
ick bekenne oetmoedelyck dat ick die conste nyet en hebbe, Maer ick hebbe simpelyck devote
ende gheestelycke woorden (zoo den Heere my die door zyn gracie inne gegeven heeft) gestelt
naer die toonen van weerlycke Liedekens, Daeromme biddick u, en wilt dit boexken nyet
curieuselyck ondersoecken, maer devotelyck met aendachticheyt lesen oft singen, zoe zuldi (hoop
ic) daer door gesticht ende beweeght worden, tot een gheestelycke Recreatie, welck het motyf
geweest is van mynen aerbeyt, Bidt den Heere voor my.334
Beminde lezer die in dit boekje zal zingen of lezen, wanneer u denkt hierin de kunst van de retorica aan
te treffen in het aantal versregels of lettergrepen, vergist u zich, want ik beken nederig dat ik die kunst
niet beheers. Maar ik heb simpelweg devote en geestelijke woorden (zoals de Heer die mij door zijn
genade ingegeven heeft) gedicht op de wijs van wereldlijke liedjes. Daarom vraag ik u dit boekje niet
kieskeurig te onderzoeken maar vroom en met aandacht te lezen of te zingen. Zo zult u (hoop ik)
daardoor gesticht worden en bewogen tot een geestelijke ontspanning, die het motief geweest is van
mijn werk. Bid de Heer voor mij.
Katherina heeft dus, naar eigen zeggen, ondanks haar gebrek aan retorisch talent bekende wereldlijke
liederen herdicht. In deze melodieën vond zij de structuur die haar hielp haar teksten te vormen. Net als
in geval van de Souterliedekens zijn haar geestelijke liederen een middel waarmee haar lezer haar
vroomheid oefenen kan. En laat dit voorwoord nog enigszins in het midden of zij wel of niet een poging
gedaan heeft wereldlijke teksten om te zetten tot geestelijke, dan maakt het feit dat incipits en
wijsaanduidingen geen tekstueel verband vertonen onmiddellijk duidelijk dat ook Katherina een genregebonden substitutie nastreeft.
Liedgebonden beschrijvingen van het substitutiemotief zijn mij vanuit de zestiende eeuw niet
bekend.335 Grijp geeft ze evenmin.336 Met Knuttel stel ik bovendien vast dat in veel gevallen de term
‘vergeestelijking’ een te nauwe relatie veronderstelt tussen het geestelijk contrafact en het wereldlijk
voorbeeld.337 Buiten de eerste versregels is er hoogst zelden sprake van een strikte, nauwgezette
omzetting van de wereldlijke tekst naar een geestelijke. Neem bijvoorbeeld ‘O Jesus bant, o vierich brant
| U heeft een suver maecht playsant’ van fol. 9r-9v in het Devoot ende profitelijck boecxken. Afgaande
op de beginregels lijkt dit lied dicht te staan bij het wereldlijke ‘O Venus’ bant, o vierich brant! | Hoe
heeft dat vrouken so playsant’.338 Dit liefdeslied, dat tenminste in de Late Middeleeuwen breed bekend
was en als uitgangspunt diende voor een groot aantal contrafacten en meerstemmige composities339 komt
met wereldlijke tekst enkel tot ons via Handschrift Borgloon (laatste kwart vijftiende eeuw) en het
Antwerps liedboek. De vergeestelijking in het Devoot ende profitelijck boecxken is hieronder naast de
334
De tekst is overgenomen van de dbnl: www.dbnl.nl/tekst/boud005prie02_01/ (geraadpleegd op 29 september
2009). Het Repertorium 2001-2, p. 767, D044, plaatst Katherina’s liedboek in contra-reformatorisch sfeer.
335
Dat wil niet zeggen dat ze er niet zijn: een uitvoerige studie naar inleidingen op liedboeken zou hier
uitkomst bieden.
336
Grijp 1991, p. 25 (dat zich concentreert op de contrafactuur in de zeventiende eeuw) verwijst weliswaar naar
de Souterliedekens, maar in dit ook hierboven gegeven citaat gaat het, zoals zojuist aannemelijk is gemaakt,
niet om substitutie van de ene liedtekst door de andere, maar om het plaatsen van een geestelijk liedbundel, een
psalmbundel, tegenover het verderfelijk, wereldlijk lied in het algemeen.
337
Knuttel 1906, p. 438. Het gehele twaalfde hoofdstuk (Knuttel 1906, p. 434-470) is gewijd aan de invloed van
het wereldlijk lied en is in deze context het lezen meer dan waard.
338
Incipit van de overlevering van dit lied in het Antwerps liedboek, fol. 68r-69v.
339
Zie Bonda 1996, p. 41-44, p. 86-89 en p. 586-587.
111
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
twee wereldlijke teksten geplaatst.340 De bronnen staan in chronologische volgorde, waardoor het ‘O
Jesus bant’ in het midden staat en met beide wereldlijke versies goed vergeleken kan worden. Omdat de
strofenvolgorde niet in alle bronnen gelijk is, is in de vergelijking die van het Devoot ende profitelijck
boecxken aangehouden.
Handschrift Borgloon
Devoot ende profitelijck boecxken
Antwerps liedboek
[1] O venis brant, [ ] vierich brant
Hoe heeft dat vrouken sijn plesant
Myn herttekijn nu bedwonghen
Dat doet haer troostelijc onderstant
Dwelc my heeft inder vrouden lant
Gheswongen
Ontdanck dye nyders tonghen
[1] O Jesus bant, o vierich brant
U heeft een suver maecht playsant
Met eenen woorde ghewonnen
Dat dede haer duechdelijck onderstant
Waer by wort ons hier vre int lant
Ghesonghen
Met enghelschen tonghen
[1] O Venus bant, o vierich brant!
Hoe heeft dat vrouken so playsant
Mijn herteken nu bedwonghen?
Dat doet haer troostelijc onderstant
Twelc mi hout inder vruechden bant
Gheswongen,
ondanck der nijders tongen.
[2] Dat blijde woert es sijn confoert
Dat hij nu strijt in my ghestoert
Myn zyele mach verenen
Och hertte hoert metten monde accort
Ghij sijt die allen myn cracht doerboert
Al tenen
Lief wilt mich trost verlienen
[2] Ave dat woort, dat is ghehoort
Te Nazareth al in die poort
Al na des vaders meenen
Die heylighe gheest hielt met accoort
Ons isser een vruchte af comen voort
Al weenen
Sijn gracie moet hi ons verleenen
[4] Dat blijde woort is mijn confoort
Dat heeft nu strijt in mi ghestoort,
Mijn herte en mach verweenen
Och Heere, hout mi van moede accoort!
Ghi zijt die alle mijn cracht doorboort
Alleene;
lief, wilt mi troost verleenen.
[3] O vrouden raet is dicwael quaet
Maer dat sy mynt ende nae versmaet
Ten sien ghen abel sieden
Doch hop ic daer allen myn trost aen staet
Dat es int wort als inden daet
Besneden
Ich bens te bat tevreden
[3] Dit edel saet, van hoger aert
Te bethleem in een huysken quaet
Lach op die aerde beneden
Twee beesten hielen met hem staet
Ende verwermden ons toeverlaet
Sijn leden
Die godheyt was al te vreden
[7] Och vrouwenraet is dicwils quaet:
Mer dat si mint ende na versmaet
En zijn geen abel seden,
Dies hope ic: daer alle mijn troost aen staet,
Si is int woort als in die daet
Besneden,
dies ben ic badt te vreden.
[4] Die maecht verclaert, ende hooch
vermaert
Lach. xl. daghen onbeswaert
Als ander vrouwen deden
Het was den heydenen gheopenbaert
Sij haesten hen te Bethleem waert
Ter steden
Met grooter waerdicheden.
[5] O maget reyn, o edel greyn
Ghi sijt ons hulpe ons troost alleyn
Ic bid u staet ons in staden
Ghi sijt den sondaren int ghemeyn
Een vol vat dat daer is certeyn
Gheladen
Vol godlijcker ghenaden
In de eerste strofe is de gelijkenis tussen beide wereldlijke teksten en de geestelijke groot. In de volgende
strofen wordt de gelijkenis allengs minder – merk op dat in het Antwerps liedboek de strofen 2-3 en 5-6
zijn weggelaten en dat de overlevering in het laat vijftiende-eeuwse Handschrift Borgloon dichter bij die
van het Devoot ende profitelijck boecxken staat dan die van het Antwerps liedboek. In het vervolg zijn
nog enkele overeenkomsten aanwijsbaar, bijvoorbeeld in het rijm, maar van een nauwgezette omwerking
is geen sprake. De structuur is de auteur van dit lied tot voorbeeld geweest. Mogelijk heeft hij gepoogd
tot een strikte navolging van het voorbeeldlied te komen, maar heeft hij die poging omwille van zijn
340
De tekst van Handschrift Borgloon is overgenomen uit Biemans e.a. 2000, p. 155-156; die van het Antwerps
liedboek uit Van der Poel e.a. 2004, p. 277-280. Voor Handschrift Borgloon geldt dat de spelling is aangepast
aan de in deze dissertatie aangehouden normen. Zie daarover in de verantwoording paragraaf 3.
112
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
verhaallijn, zijn boodschap moeten staken.
De term ‘vergeestelijking’ suggereert een nauwere verwantschap dan deze overleveringen
aantonen. Van een dergelijke verwantschap lijkt in het Devoot ende profitelijck boecxken enkel sprake
te zijn in geval van het in hoofdstuk 4, paragraaf 5.3 geciteerde ‘Rijck God wien sal ic clagen | Dat
heymelijc liden mijn’ (Devoot ende profitelijck boecxken fol. 77v-78r) en het wereldlijke ‘Rijck God
wie sal ick claghen | Dat heymelijck lijden mijn’, dat op fol. 76v van het Antwerps liedboek begint. Hier
is expliciet sprake van een liedgebonden substitutiemotief, daar de auteur in de zangerstrofe stelt een
lied ‘herdicht’ te hebben. Aanwijzingen dat andere auteurs deze bedoeling eveneens hadden, ontbeert het
liedboek. Hoewel zowel in geval van ‘O Jesus bant, o vierich brant’, als in geval van ‘Rijck God wien
sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn’ van een ‘vergeestelijking’ gesproken kan worden, verschilt de
uitwerking ervan enorm.
Terug nu naar het Devoot ende profitelijck boecxken. De samensteller van het liedboek stelt ‘enkel’ zijn
verzameling geestelijke liederen tegenover het verderfelijke wereldlijke lied in het algemeen. Hij heeft
niet verzocht om specifieke teksten waarvan de inhoud hem niet bekoren kon te herdichten, of in ieder
geval ontbreekt het ons aan wereldlijke teksten die van een dergelijke relatie getuigen. Daarmee is van
een liedgebonden substitutiemotief geen sprake. Wijsaanduidingen en melodieën spelen dan ook geen
verdere rol in een inhoudelijke beschrijving van het liedboek. Immers: de melodieën zijn gebruikt om hun
brede bekendheid, niet om specifieke thema’s of verwoordingen aan te pakken. Zij geven derhalve geen
inzicht in dat waartegen de initiator zich precies afzette. Over de ontstaansgeschiedenis van het liedboek
en de beweegredenen van de ‘aucteur’ zeggen zij weinig meer dan dat de opgetekende melodieën rond
1539 gekend waren.
3. Franciscaanse liederen?
De initiator van het Devoot ende profitelijck boecxken is een minderbroeder. De vroomheid die spreekt
uit de teksten van zijn verzameling sluit aan bij de devotie van de minderbroeder-observanten in de Lage
Landen. Was dat niet het geval geweest dan had de generaal-commissaris van de orde de inhoud van de
bundel niet goedgekeurd. Toch bevat de bundel, de liederen op Sint-Franciscus daargelaten, geen
franciscaanse liederen. Niet voor niets vinden we dezelfde liedteksten niet alleen in liedbronnen die in
franciscaanse hoek geplaatst worden, maar ook in bronnen die aan de moderne devoten worden
toegeschreven.
3.1 Mystieke cultuur
Gedurende de vijftiende en aan het begin van de zestiende eeuw ontstaat steeds meer belangstelling voor
mystiek, voor een spirituele eenwording (voor zo ver dat tijdens dit aardse leven mogelijk is) van de
menselijke ziel met God. De minderbroeder Hendrik Herp (ca. 1400-1477/1478) speelt daarin een
voorname rol, met name door zijn Spieghel der volcomenheit. Het Devoot ende profitelijck boecxken
bevat sporen van deze mystieke cultuur zonder dat het als mystiek omschreven kan worden.341 De
liederen zijn niet zo geordend dat zij de zanger begeleiden in zijn streven naar een bijzondere vereniging
van de menselijke ziel met God. Het liedboek bevat daartoe geen programma, geen speciale opbouw,
zoals wel het geval is in de Gheestelicke melody. Liederen waarin, bijvoorbeeld, sprake is van
bruidsmystiek staan gewoon tussen andersoortige teksten onder de melodie waarop zij gezongen kunnen
worden.342 De inhoud van de verzameling laat zich vangen in ‘lijden’ en ‘troost’, voortkomend uit
‘versterving’ en ‘menselijkheid’, zoals omschreven in hoofdstuk 4, paragraaf 3.2. De minderbroederobservanten onderscheiden zich hiermee niet van andere religieuze stromingen in de eerste helft van de
zestiende eeuw.
341
342
Over mystieke cultuur zie Mertens 1993 en Dlabačová 2008.
Over bruidsmystiek in het Devoot ende profitelijck boecxken zie paragraaf 4.3 en 4.6.3 in dit hoofdstuk.
113
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
3.2 Lijden en troost
Hoewel de minderbroeders het lichaam niet afwijzen, is het wel het lichamelijke dat de mens afhoudt van
een godvruchtig leven. Het vergt veel aandacht en oefening het lichaam onder controle te houden en het
niet te laten vervallen tot hebzucht en hang naar kortstondig genot. De ‘aucteur’ van het Devoot ende
profitelijck boecxken is zich van deze zwakheid bewust. Zonder verwijt spreekt hij aan het begin van
zijn inleiding over ‘die brooscheyt ende crancheyt der menscheliker natueren.’ Op plastische wijze
omschrijft hij hoe de verderfelijke wereldlijke liederen het lichaam ziek maken ‘ghelijc een pestilencie
dat heele lichaem vanden mensche inficieert, dat bloet heel corrumperende totter doot toe.’ Christus
wordt in deze metafoor omschreven als ‘onse ghesontmaker’. Hij is het die de mens erop gewezen heeft
dat hij uiteindelijk voor ieder schadelijk en ijdel woord boete zal moeten doen. Dat geldt ook voor het
zingen van verderfelijke wereldlijke liederen. Om een bijdrage aan de genezing te leveren heeft de
initiator het samenstellen van de liedbundel opgevat. Als remedie raadt hij zijn lezer aan het lichaam
wakker te schudden met ‘een liedeken vander doot oft van dat strange oerdeel’ en biedt hij het ‘ghenade
ende troost doer Maria [...] aen haren sone Jesum’: lijden en troost dus.
Het lijden vormt in de gehele bundel een centraal thema. Jezus lijdt, Maria lijdt en ook de mens
op aarde moet lijden. Veel liederen beschrijven de menselijke strijd het lichaam onder controle te houden
(veelal verwoord in een dialoog tussen lichaam en ziel) of de strijd die de mens moet leveren om tijdens
zijn aardse bestaan niet te vervallen tot wereldlijke lusten. De mens moet lijdzaam een vroom leven
leiden, opdat na dit korte aardse leven de verlossing in het eeuwige leven komen zal. Maria wordt op
vele wijzen bezongen, maar is eerst en vooral middelares tussen God en de mens. Zij is steun en
toeverlaat voor de lijdende mens.
Zijn lijden ziet de mens weerspiegeld en uitvergroot in het lijden van Jezus, dat veelvuldig wordt
bezongen. Jezus’ lijden geeft de mens troost. De troost die Jezus als verlosser de mensen geeft, leidt de
naar devotie strevende ziel door het aardse bestaan naar het hiernamaals. Het verlangen te sterven en
verlost te zijn van de aardse verzoekingen is een veelgehoorde verzuchting. Troost biedt ook het in een
aantal liederen omschreven vooruitzicht van de engelenkoren en het eeuwigdurende, hemelse paradijs dat
de lijdzame mens na zijn sterven wacht.
De beeldende wijze waarop het lijden van Christus in het Devoot ende profitelijck boecxken beschreven
wordt, sluit aan bij de franciscaanse devotie zoals omschreven in hoofdstuk 4, paragraaf 3.2. Lijden en
troost zijn echter geen thema’s voorbehouden aan de minderbroeders, maar hebben de aandacht van alle
laatmiddeleeuwse devoties.343 Even goed kan hier betoogd worden dat de ruime aanwezigheid van
liederen over het lijden van Jezus aansluit bij de Moderne Devotie.344 Dat doet zij immers ook. Niet voor
niets komt een groot aantal liedteksten ook voor in bronnen die niet als franciscaans bestempeld kunnen
worden. Liederen op Sint-Franciscus ontbreken daar doorgaans. Zijn zij er wel, dan vormen zij een
aanwijzing voor of een bevestiging van de franciscaanse oorsprong van een bundel.345 Het vervolg van
dit hoofdstuk concentreert zich op de liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken zonder zich
rekenschap te geven van andersoortige of soortgelijke liedbronnen. Paragraaf 4 beziet de inhoud van het
liedboek door een franciscaner-observanten bril.
4. De liederen
In voorgaande hoofdstukken is over verschillende aspecten van het Devoot ende profitelijck boecxken
gesproken: over het uiterlijk van de bundel, over de afkomst van de ‘aucteur’ en diens motivatie tot het
samenstellen van de bundel en, nog in dit hoofdstuk, over de devotionele achtergrond waartegen de
verzameling ontstaan is. Aan de liederen is nog nauwelijks aandacht besteed. In deze paragraaf gebeurt
343
Mertens 1993, p. 24.
Van Buuren 1992, p. 240 en p. 253-254.
345
Het heeft er alle schijn van dat ook andere bronnen met franciscusliederen een Franciscaanse oorsprong
hebben. Zie ook hoofdstuk 8, paragraaf 4.
114
344
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
dat wel.
Lang heb ik getwijfeld over de opzet en de zin van deze paragraaf. Echter, in een studie naar het
Devoot ende profitelijck boecxken kan een beschrijving van de inhoud van de afzonderlijke liederen niet
ontbreken, al was het maar omdat het lang geleden is dat het liedboek zo veel aandacht kreeg en de kans
groot is dat het lang zal duren voordat het die aandacht weer krijgt. Dit is het moment om te vertellen
wat er in het liedboek staat. Voor al diegenen die bekend zijn met het laatmiddeleeuws geestelijk lied in
de Lage Landen bevat deze paragraaf evenwel weinig nieuws. De lezer voor wie deze studie een eerste
kennismaking met het genre is, is na deze paragraaf bekend met de aard en inhoud van de liederen. Hij
begrijpt tevens waarom de teksten niet in enkele genre-aanduidingen te vatten zijn.
Om grip te krijgen op de inhoud van de gehele verzameling voldoen enkele voorbeelden niet. Zij
laten de lezer in het ongewisse over dat wat ik niet zou laten zien. Een genre-indeling gaat weliswaar
voorbij aan de vele bijzonderheden van afzonderlijke liederen en de uitzonderingen die gemaakt kunnen
worden, zij geeft wel houvast bij het onderzoeken van de inhoud van de verzameling als geheel. Aan het
begin van de vorige eeuw heeft Knuttel zich gebogen over een systematische genre-indeling voor het
laatmiddeleeuws geestelijk lied. Hoeveel er ook op deze genre-indeling af te dingen valt: een beter
alternatief en minder omslachtig heb ik niet gevonden. De paragraaf leunt daarom sterk op de Het
geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming van I.A.N. Knuttel.346 De genre-indeling uit
die studie vormt het uitgangspunt van de beschrijving hierna. Vooraleer stil te staan bij de afzonderlijke
genres in de bundel in de paragrafen 4.2-4.7, bespreek ik in paragraaf 4.1 de problematiek van het
indelen van de liedteksten in genres. De daaropvolgende paragrafen bespreken vanuit karakteristieken
van de franciscaanse devotie de inhoud van het liedboek.
4.1 Complexiteit van een genre-indeling
Het creëren van een genretypologie voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied, die liederen met
soortgelijke inhoud of vorm bij elkaar plaatst en liederen die zich van elkaar onderscheiden verschillend
benoemt, is niet eenvoudig, zo niet onmogelijk. D.F. Scheurleer, die zich net als het onderhavige
onderzoeksverslag beperkt tot het Devoot ende profitelijck boecxken, zegt hierover: ‘Wil men zich
spoedig overtuigen van de moeielijkheid dezer klassificatie, dan behoeft men slechts een twintigtal
gedichten uit onzen bundel te nemen en te trachten er geschikte titels voor te vinden. De onderwerpen
zijn vaak zoo onduidelijk en verward dat eene keuze bijkans onmogelijk wordt.’347 I.A.N. Knuttel is zich
bewust van de ingewikkeldheid van zijn streven om het laatmiddeleeuws geestelijk lied op genre te
rangschikken en begint zijn derde hoofdstuk, waarin hij zijn indeling onderbouwt, met de opmerking
‘Een eenigszins bevredigende indeeling der geestelijke liederen is nog door geen der schrijvers over dit
onderwerp aan de hand gedaan.’348 Hij richt zich derhalve niet op dat wat het Repertorium 2001 een
‘sluitende genretypologie’ noemt349 , op een systeem waarin ieder lied slechts onder één aanduiding valt,
maar op een werkbaar systeem: ‘Het vinden van een goede indeeling is zuiver een quaestie van practisch
belang. [...] Een fraaie indeeling is dan ook minder wat gevraagd wordt, dan een bruikbare. Een
splitsing volgens een vast systeem in gelijkaardige soorten lijkt mij ten eenenmale onuitvoerbaar en een,
zoo duidelijk, dat men bij geen enkel lied behoeft te vragen, waartoe het behoort, ik durf gerust zeggen:
is onuitvoerbaar.’350 De editoren van de ‘Geistliche Gesänge des deutschen Mittelalters’ stellen het kort
maar krachtig: ‘Der Versuch einder Anordnung nach Kriterien des Textinhalts oder gar der liturgischen
Bestimmung stieß rasch an unüberwindbare Grenzen.’351
De problematiek laat zich het helderst illustreren aan de hand van enkele voorbeelden. Neem
‘Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn’ op fol. 10v-11v van het Devoot ende profitelijck
346
Knuttel 1906.
Scheurleer 1889, p. XIII-XIV.
348
Knuttel 1906, p. 84.
349
Repertorium 2001-1, p. 21.
350
Knuttel 1906, p. 84-85.
351
Lütolf 2003, p. XI.
347
115
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
boecxken. Dit lied verhaalt van de geboorte van Jezus en kan daarmee beschouwd worden als een
kerstverhaal, zoals het Repertorium 2001 het omschrijft.352 Tegelijkertijd is de inkadering, dat is de
eerste strofe en de achtste strofe, van dat kerstverhaal eerder een lofzang op Maria. Het kerstverhaal
wordt vanuit het perspectief van Maria en Jozef verteld: het verhaal van hun leven – hun samenzijn, de
maagdelijke zwangerschap en Jozefs vertwijfeling, de weg naar Bethlehem, de zoektocht naar een
onderdak en ook de bevalling – overheerst het verhaal van de geboorte van Jezus. Knuttel vat de tekst
dan ook op als een lied op Maria’s leven. Ook deze omschrijving past het lied. Het betreft immers het
kerstverhaal, maar dan met een focus op dat wat Maria (en Jozef) overkwam:
[1] Het viel eens hemels douwe
Al in een maechdekijn
Ten was nye beter vrouwe
Dat dede een kindekijn
Dat van haer wert gheboren
Ende si bleef maghet fijn
O maghet uutvercoren
Lof moet u altoos sijn
[4] Corts daer na is comen
Een keyserlijck ghebot
Dat niemant uutghenomen
Hi en quame sonder spot
Van daer hi waer gheboren
Ende brachte sijn tribuyt
Dat dede men daer horen
Ende roepen over luyt
[7] Uut moederliker minnen
Leyde si hem op haren schoot
Haer herte verblide binnen
Dat dede sijn mondeken root
Si custe hem aen sijn wangen
Hi suchte menichfout
Daer hi quam sijn ghevangen
Verlossen jonck ende out
[2] Die maget ghinc mit kinde
Gheen swaerheyt en ghinc haer an
Als Joseph dat versinde
Die goede rechtveerdige man
Hi dacht ick wilse laten
Ick en ben die vader niet
Ende trecken mijnder straten
Eer mi meer scanden geschiet
[5] Maria en Joseph mede
Quamen te Bethleem waert
Want dat was Josephs stede
Als ons de scrifture verclaert
Sij en mochten nergens inne
Men wijsdese altijt voort
Die hemelsche coninginne
En was daer niet ghehoort
[8] Maria suyver fonteyne
Daer God sijn ruste aen nam
Bidt voer ons al ghemeyne
Ende versoent dat godlijck lam
So dat wij moeten gheraken
Met hem int soete dal
Daer vruecht is boven maten
Die eewelijck dueren sal
[3] Al van des hemels throne
Sprac hem die enghel an
O Joseph Davids sone
O weerde salighe man
Blijft alle beyde te gader
This boven natueren cracht
Dat God almachtich vader
In haer dus heeft gewracht
[6] Int velt hebben si vonden
Een huys seer dinne ghedaect
Binnen so corten stonden
Hebben sy daer logijs ghemaect
Daer wert die maghet moeder
Al sonder wee oft sonder pijn
Van smenschen sone een broeder
Hoe mocht hi ons naerder sijn
Een volgend voorbeeld vormt ‘Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint’ op fol.
48r. Knuttel vat dit lied op als een loflied. Dat is het ook, voor wat betreft de strofen 4-7, waarin Jezus
als een geliefde bezongen wordt. De eerste drie strofen zijn echter weinig lovend. Zij getuigen van de
inkeer waartoe de zanger komt: de mens die zich op ‘aertsche minne’, op wereldlijke liefde richt, stort
zich in het ongeluk, in verdriet en angst. Enkel de goddelijke liefde brengt rust, aldus de zanger:
352
[1] Die mensch is seer dom ghesint
Die eenich dinc ter werelt mint
Ende rust op creatueren
Der weerelt blischap en is niet dan wint
Si loont met eewich trueren
[3] Der werelt minne is al niet
Si brengt den menigen in verdriet
Ende bangicheyt van binnen
Maer wie sijn herte tot Gode keert
Veel rusten sal hi vinden
[2] So wie dat aertsche minne draecht
Die sie wel toe wat hi jaecht
Dat hem na niet en rouwe
Si heeft mi somtijts oock wel behaecht
Maer ick en vantse noyt ghetrouwe
[4] Jesus is so schoonen man
Mijn jonge herte dat ic hem gan
Boven alle creatueren
Mer wie dat Jesum minnen sal
Hi moet dat eerst besueren
Repertorium 2001-1, p. 263, T2875.
116
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
[5] Jesus die is van haven rijck
Keyser noch coninc sijns ghelijc
Coninc van shemels throone
Daer toe so is hi suyverlijck
Boven alle engelen schoone
[6] Hi is van formen gracelijc
Ende oock van seden weselijck
So is hi die ick minne
Sijn oogen staen so vriendelijck
Gheen mensch en macht bekinnen
[7] Op hem soe draghe ick hooghen moet
Ic hope het sal mi wesen goet
Die werelt laet ick varen
O God neemt mi in u behoet
Ende wilt mi altijt bewaren
Het laatste voorbeeld is ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol.
113(bis)r-114(bis)r), dat door Knuttel terecht als een lied op Jezus’ leven geduid wordt, dat het
Repertorium 2001 zowel onder de kerstliederen, als onder de paasliederen schaart, wat eveneens logisch
is, en wat door de ‘aucteur’ van het Devoot ende profitelijck boecxken zelf onder de kerstliederen
geschaard wordt. Ons komt dat vanaf strofe 11 toch wat vreemd over: hier vertelt het lied hoe Jezus
door Judas verraden wordt, sterft aan het kruis en daarmee de mensheid verlossing brengt. Op het eerste
gezicht lijken hier een kerstlied en een paaslied te zijn samengevoegd, ware het niet dat het refrein ‘Hy is
van eender maghet gheboren / Rex glorie’ de verbondenheid van het lied met het kerstfeest bestendigt:
[1] Nu laet ons allen Gode loven
Den oppersten coninc van hier boven
Dies niet en doet hy is verschoven, quotidie
Hy is van eender maghet gheboren
Rex glorie
[8] Als sij dat kint metten oogen aensaghen
So waren sij blide, hoort wat sij daden
Sij offerden hem myrrhe ende daer toe gout
Et cum thure Hi is van. &c.
[2] Van boven quam hi hier te voren
Om van eender maghet te wesen gheboren
Waer hy niet ghecomen wi waren verloren
Quotidie Hi is van. &c.
[9] Si namen oerlof om wederkeeren
Si ghingen thuys met groter eeren
Eenen anderen wech moesten sij keeren
Ab Herode. Hi is van. &c.
[3] Dit edel kint is ons gheboren
Van eender maget duyt hadde vercoren
Mids desen soe bleef die duyvel verloren
Sine fine Hi is van. &c.
[10] Van Bethleem was dat kint ghevlucht
In Egipten, want men hadde ducht
Dat Herodes soude dooden die vrucht
Dies sijt ghewis Hi is van
[4] Int huys al daer dat kint in lach
Daer wast seer cout nacht ende dach
Daer om so weendet ende riep o wach
Pre frigore. Hi is van aander
[11] Dat Adam inden appel beet
Dat mocht ons alle wesen leet
Mids desen so dreef ons die duvel int leet
Ac dolore Hi is van eender ma. etce.
[5] In die cribbe was hi gheleyt
Een God inder drievuldicheyt
Die osse ende ezel aenbadent ghereyt
Ut scio vere Hi is van
[12] Van deser pinen loste ons dat kint
Dat en willen wij weten niet een twint
Daerom sterf hi die edel coninc
Amara morte Hi is van. &c.
[6] Uut orienten al sonder saghen
So quamen binnen. xiiii. dagen
Drie coningen die tkint verbaren sagen
Summo mane Hi is
[13] Die valsche verrader Judas
Vercochte sinen meester opten woonsdach
Daer omme seg ick hi dwaes was
Certissime Hi is van eender
[7] Als si gegangen hadden verre
Doen sagen si waer een sterre
Hen wijsde den wech dair Jhesus in lach
Cum sua matre Hi is. &c.
[14] Judas die verrader fel
Gaf den joden een teeken wel
Dyen ick cusse ende nyemant el
Hunc tenete. Hi is van. &c.
117
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[15] Te metten tijt was hy ghevuaen
Sijn jongers sijn hem al af ghegaen
Voer Pylatus was hy ghedaen
Hora prima Hi is van. &cet.
[18] Te noene stac hem in sijn side
Longinus, dies was hi soe blide
Want hi wert siende te dyen tide
Hoc scio vere hi is van. &c.
[16] Op sijn schoudere moeste hy draghen
Een cruyce van so swaren waghen
Te Calvarien gaf hi sijn claghen
Cum dolore Hi is van &cet
[19] Te vesper tijde nae minen waen
Was hi van den cruyce ghedaen
Te compleeten groeven sij hem saen
Cum corpore hy is van. &c.
[17] Ter sester uren ghinghen sij hem hangen
Tusscen twe dieven met grooter scanden
Sij gaven hem drincken azijn ghemengt
Cum selle. Hi is van eender maghet. &c.
[20] Nu laet ons alle vriendelijck
Bidden Jesum van hemelrijck
Dat hi ons allen deyle sijn rijc
Sine fine
Hi is van eender maget gheboren
Rex glorie.
Met Scheurleer en Knuttel concludeer ik dat werken aan een preciezere genre-indeling niet zinvol is: het
beeld van wat voor liederen het Devoot ende profitelijck boecxken bevat, wordt er niet beter, niet
completer van. Toch is het, ondanks de ingewikkeldheid van de zaak, wenselijk de inhoud van de bundel
in enkele kernwoorden te vatten: in genres. De volgende paragrafen maken daartoe dankbaar gebruik
van Knuttels indeling uit 1906. Zijn Geestelijk lied maakt veel werk van het onderscheiden van
verschillende soorten liederen en de beschrijving per genre.353 Het leidt tot een bevredigender
onderverdeling dan bijvoorbeeld het veel jongere Repertorium 2001 doet. Dat is te breed, daar het
liederen van allerlei aard bevat en niet louter geestelijke liederen.354 Knuttels genre-indeling is bovendien
te allen tijde een inhoudelijke onderverdeling, die voorbij gaat aan vormaspecten. Is het al moeilijk de
liederen naar inhoud in te delen, naar vorm zou helemaal ondoenlijk zijn: er zijn liederen met langere en
met kortere strofen, met herhalingen van een gedeelte van de tekst en zonder, met en zonder refrein.
Daar komt bij: aan de vorm valt niet op te maken waarover de teksten gaan. De hiernavolgende typering
van de liederen voorziet in een inhoudelijke bespreking van het Devoot ende profitelijck boecxken.
4.2 Heiligenliederen
Heiligenliederen355 laten zich eenvoudig onderscheiden van andersoortige liedteksten, simpelweg omdat
de bezongen heilige er in wordt genoemd. De liederen streven niet naar een volledige beschrijving van de
vitae, maar zijn er voornamelijk op gericht de gelovigen te sterken en aan te moedigen een vroom leven
te leiden in navolging van de bezongen heilige. Zijn of haar hoge hemelse plaats wordt de gelovigen
voorgehouden als beloning voor het leiden van een vroom en deugdzaam leven.
Heiligen die op een bepaalde plaats bijzonder vereerd worden, kunnen helpen bepalen waar een
handschrift of lied vandaan komt. Zo plaatst G.G. Wilbrink Berlijn 185 in Deventer dankzij een lied aan
353
Knuttel 1906. P. 513-543 van zijn werk bevat een register waarin de liederen van de verschillende
laatmiddeleeuwse geestelijk liedbronnen geordend zijn naar genre.
354
Repertorium 2001. Dit repertorium heeft niet tot doel de laatmiddeleeuwse geestelijke liederen naast elkaar
te plaatsen, of juist van elkaar te onderscheiden, maar plaatst deze liederen naast of tegenover alle liederen, ook
wereldlijke en gereformeerde, voor welke ook een eigen genre-indeling wenselijk zou zijn. Het stelt zelf al niet
tot een ‘sluitende genretypologie’ te zijn gekomen: ‘Binnen het bestek van dit repertorium was dat onmogelijk.’
(Repertorium 2001-1, p. 21) Bovendien plaatst het Repertorium 2001 genre-aanduidingen van verschillende
aard naast elkaar. Het noemt ‘Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen duechden’ (fol. 36v37r) een ‘dialooglied, geestelijk’ en ‘Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt’ (fol.
44v-45r) een vermaanlied. De term ‘dialooglied’ gaat over de vorm van een lied; ‘vermaanlied’ over de inhoud.
Een lied kan zowel een ‘vermaanlied’ als een ‘dialooglied’ zijn, zonder dat beide aanduidingen elkaar
uitsluiten of aanvullen. Een dergelijke indeling is te weinig verhelderend bij de beschrijving van de inhoud van
het Devoot ende profitelijck boecxken en kan derhalve hier niet gebruikt worden
355
Knuttel 1906, p. 277-302 en p. 529-530.
118
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
Sint-Gertrudis.356 Dit is een uitzondering. Slechts zelden betreffen de liederen heiligen die met een
specifieke plaats of geloofsgemeenschap geassocieerd kunnen worden. Vaker blijken de bezongen
heiligen te algemeen gevierd te worden om aan de aanwezigheid van liederen over hen enige conclusies
te verbinden.357 Dat geldt ook de meeste van de tien heiligenliederen die het Devoot ende profitelijck
boecxken telt. In deze liederen worden zeven verschillende heiligen bezongen. Zes van hen worden breed
vereerd. De liederen aan hen zijn beschreven in paragraaf 4.2.1. De twee liederen aan Sint-Franciscus
krijgen in paragraaf 4.2.2 bijzondere aandacht, daar deze de band van de bundel met de franciscanen
lijken te bevestigen.
4.2.1 Heilige Catharina, Ursula, Hieronymus, Nicolaas, Barbara en Maria Magdalena
‘O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt hebt ghi ghewracht’ (fol. 9v-10r) is gewijd
aan Catharina. Zij heeft haar feestdag op 25 november. ‘O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u
wesen emmermeer’ (fol. 10r-10v) is een loflied voor de heilige Ursula, die op 21 oktober herinnerd
wordt. Beide heiligen worden in de slotstrofe van de liederen die aan hen gewijd zijn, als ‘patronersse’
aangesproken. De heilige Hieronymus heeft zijn feestdag op 30 september. Zijn leven wordt bezongen in
‘O God lof moet u altijt sijn | Al boven der engelen choor’ (fol. 14r-15r). Het Latijnse ‘Nicolai solemnia
| sua preces familia’ (fol. 120(bis)r) bezingt de heilige Nicolaas.358 Zijn feestdag valt op 6 december, in
de adventperiode (advent begint op de vierde zondag voor Kerstmis, tussen 27 november en 3
december). Omdat het lied in de kerstperiode gezongen wordt en er geen andere tekst van de bundel op
deze melodie gaat, plaatst de samensteller het tussen de kerstliederen. Ook de feestdag van de heilige
Barbara, 4 december, valt in de advent. Toch staan de twee liederen aan haar gewijd niet tussen de
kerstliederen: de melodieën worden ook voor andersoortige liedteksten in het Devoot ende profitelijck
boecxken gebruikt.359
De aanwezigheid van twee liederen (‘Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht’,
fol. 12r-12v en ‘O bloem van alle maechden | Wilt ghi doch nu ons wesen bi’, fol. 78v-79v) voor
Barbara zijn te verklaren vanuit haar grote populariteit in de Late Middeleeuwen.360 Er zijn geen
aanwijzingen dat haar verering onder minderbroeders groter was dan onder andere religieuzen. Dat geldt
eveneens voor de andere hier genoemde heiligen. Zij genoten een grote populariteit en kunnen niet in
bijzonder verband gebracht worden met de een of andere orde. ‘Int herte heb ick vercoren | Die alder
scoonste maecht’ (fol. 12r-12v) aan Barbara is exemplarisch voor een heiligenlied dat vrij zakelijk en
kort het leven van de vereerde persoon bezingt, teneinde een voorbeeld aan haar te nemen:
[1] Int herte heb ick vercoren
Die alderscoonste maecht
Vry edel is si gheboren
Want si die croone draecht
Sy is reyn sonder blame
Vrouwe vander biechten claer
Barbara reyn is haren name
Mijn siele beveel ick haer
356
[2] Van Origenes soete
Wert si so wel gheleert
Hi sant haer twifels boete
Si wert bi hem bekeert
Haer doopte een leeraer Cristi
Int soete water claer
Dat gheloove si doen wiste
Mijn siele beveel ick haer
[3] Haer vader dede haer funderen
Een slot met veynsteren twe
Ende die triniteyt ter eeren
Dede si die derde maken me
Waer om dat hi vergramde
Ende woudese dooden daer
Maer si vloot alst betaemde
Mijn siele beveel ick haer
Wilbrink 1930, p. 25-26. Volgens het Repertorium 2001 is dit het enige Middelnederlandse lied gewijd aan
deze Gertrudis van Nijvel, die haar feestdag heeft op 17 maart. N.B.: in een handschrift uit 1582 (Utrecht UB
1338) staat een lied gewijd aan Geertruid van Oosten: bedoeld is niet Gertrudis van Nijvel, maar Gertrudis van
Helfta, wier feestdag valt op 6 januari.
357
Zie bijvoorbeeld Van Seggelen 1966, p. 12-18.
358
Knuttel 1906 bespreekt dit lied niet, daar het in het Latijn en niet in het Middelnederlands gesteld is.
359
Over de kerstliederen en de plaats daarvan in het Devoot ende profitelijck boecxken zie paragraaf 4.6.1.
360
Knuttel 1906, p. 293 en Van Dijk 2000, p. 17.
119
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[4] Hi volchde haer seer wreede
Daer si ghevloden lach
Om haer te doen groot leede
Een herder diese sach
Hi wijsdese den vader
Sprinchanen werden daer
Sijn scapen aller gader
Mijn siele beveel ick haer
[7] Daer na dede hyse sluyten
In eenen kercker vast
Gods hulp en was daer niet buten
God troostese inden last
Si wert van allen seere
Ghenesen openbaer
Si danctes onsen heere
Mijn siele beveel ick haer
[10] Ten lesten wert die maghet
Om Jesum dlijf berooft
Haer vader onversaghet
Die heeftse selve onthooft
Si badt tot dyen tiden
Voer alle menschen eenpaar
Die dencken om haer liden
Mijn siele beveel ick haer
[5] Hi namse met fellen moede
Ende sleyptese achterwaert
Hi sloechse totten bloede
Seer wreet ende onvervaert
Den rechter ghinc hijt clagen
Hoe dat si Cristen waer
Doen wert si seer gheslagen
Mijn siele beveel ick haer
[8] Die rechter dit aensiende
Dat si aldus ghenas
Hi was haer doen bediedende
Dat Machomets gracie was
Si danctes int ghemeene
Met bliden sinnen eerbaer
Jesum van Nazareene
Mijn siele beveel ick haer
[11] Bevrijdt mi weerde schoone
Ghi sijt mijn toeverlaet
Helpt mi int shemels throone
Vervaert den viant quaet
Helpt dat wi biechte spreken
Met rouwiger herten claer
Van sonden ende ghebreken
Mijn siele beveel ick haer
[6] Die rechter ghinc versieren
Hoe hyse mocht pinigen gaen
Met zenuwen van stieren
Ghinc hyse jammerlijck slaen
Haer siden ghinc hi branden
Met vierighen lampen swaer
Maer hi gaft in Gods handen
Mijn siele beveel ick haer
[9] Met smeecken noch mit striden
Dat hyse niet en verwan
Hi ghinc haer borsten afsniden
Die boose felle tyran
Al naect dat hyse leyde
Dwelc maechden gaet te naer
Gods engel datse cleyde
Mijn siele beveel ick haer
[12] Nu laet ons alle gader
Haer dienen met groter vlijt
Op dat si God den vader
Voer ons bidde tot alder tijt
Op dat wij doer haer bede
Ende haer martelie swaer
Ghebruyken den eewigen vrede
Mijn siele beveel ick haer
Ook Maria Magdalena, die net als Barbara in twee liederen wordt bezongen, werd breed vereerd.
Echter, terwijl de meeste heiligen worden gevierd, vinden de gelovigen bij Maria Magdalena troost.
Waar heiligenliederen vrij zakelijk en soms welhaast blijmoedig verhalen van de levensloop van de
heilige, lijken liederen aan Maria Magdalena inniger te zijn. Emoties worden breed uitgemeten en is er
veel ruimte voor tranen. Dat geldt ook ‘O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven’ (fol.
105v-106r) en ‘Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi coninc der hemelen binnen’ (fol. 50v-51r). Zo is er in
‘O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven’ geen sprake van een wonderbaarlijk verhaal
waaruit de kracht van Maria Magdalena blijkt. In tegendeel: de zanger vergelijkt de eigen zondigheid
met die van de heilige en noemt haar zijn advocaat in de hoop dat ook de eigen zonden kwijtgescholden
worden. Haar tranen worden de zijne, zijn zonden de hare:
[1] Aenhoort doch mijn gheclach
Ghi coninc der hemelen binnen
Ick truer nacht ende dach
Om die sonden daer ic in lach
Dwelc ick wel beclagen mach
Ick bid u om een verdrach
Ghi heer der Seraphinnen
[3] Nu hoort doch al hier naer
Wij sondaren int ghemeene
Hoe dat met tranen claer
Wiesch Jesus voeten voerwaer
En droochdese met haren hayr
Een sondersse openbaer
Maria Magdaleene
[2] Beroert is alle mijn bloet
Want ic mijn sonden niet en kinne
In Jesus wonden soet
Beveel ick mi metter spoet
U gracie mi ontdoet
Neemt mi in u behoet
O heere der Cherubinnen
[4] Waer om si heeft ontfaen
Quitinge van haerder pene
Ende oock der sonden saen
Die si oyt hadde misdaen
Och noyt so bliden vermaen
Hier om so roep ick aen
Maria Magdalene
120
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
[5] Van sonden ben ick belast
Van binnen ben ick onreene
Mijn crancheyt dagelijcx wast
Die vyant mi gaerne verrast
Hi doet mi groot overlast
Wilt mi vercrigen rast
O weerdige Magdaleene
[6] Wilt mi vercrighen dach
Dat ick mijn sonden beweene
Ghi sijt diet wel vermach
Die voer Jesus voeten lach
Met soeten ooghen opslach
Hem eerst verresen sach
O schoone Magdaleene
[7] Ghi sijt mijn advocaet
In mijn herte sidy de ghene
Die mi mach gheven raet
Al teghen die sonden quaet
En des helschen viants raet
Princersse mijn toeverlaet
Sijt ghi vierige Magdalene
Knuttel zegt over de devotie voor Maria Magdalena, wier feestdag op 22 juli valt:
Dat deze een zoo afzonderlijke plaats inneemt, is geen wonder. Ook in ’t leven van andere
heiligen komen opvallende bekeeringen voor; maar zij zijn allereerst martelaren en confessoren,
en ergens in een vergeten hoekje van hun leven ook nog zondaar geweest. Doch Magdalena was,
volgens de middeleeuwsche bijbelverklaring – en ze is het gebleven voor het spraakgebruik – de
zondares bij uitnemendheid, de zondares, die zich verdeemoedigde en sedert meer genade verwierf
dan schier iemand anders. Voor de zich klein voelende vromen was zij bij uitstek het voorbeeld,
dat hun hoop vast deed zijn.361
Hoop, troost, en het menselijk drama dat in het bovenstaande lied naar voren komt – sowieso het
menselijk zondige dat verbonden is met Maria Magdalena: het sluit allemaal mooi aan bij de
omschrijving van de devotie van de minderbroeders. Daarmee is niet gezegd dat liederen over deze
heilige aan de minderbroeders voorbehouden zijn. Volgens het Repertorium 2001 worden de twee
liederen gewijd aan Maria Magdalena in het Devoot ende profitelijck boecxken weliswaar voor het eerst
in deze bundel overgeleverd; in de decennia daarvoor zijn andere liederen voor haar opgenomen in
verschillende handschriften die geen of geen evidente band hebben met de franciscaanse orde.
4.2.2 Sint-Franciscus
Sint-Franciscus wordt in liedverzamelingen minder breed vereerd dan de andere genoemde heiligen.
Enkel het Liedboek van Liisbet Ghoeyvaers, Handschrift Brussel II 2631 en het Devoot ende
profitelijck boecxken leveren in het Nederlands taalgebied liederen aan Franciscus over. Volgens het
Repertorium 2001 bevat het Liedboek van Liisbet Ghoeyvaers vijf verschillende teksten aan de heilige.
Een van deze liederen staat twee keer in het handgeschreven liedboek en is ook op fol. 60r van het
Devoot ende profitelijck boecxken te vinden: ‘Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe
voer Gods aenschijn’. Het handschrift in Brussel telt één volkstalig Franciscuslied dat niet in het
handschrift in Parijs staat, maar wel in onze druk op fol. 15r te vinden is: ‘Wi willen heden vrolic sijn |
Op desen hooghen dach’.
Het voert te ver te stellen dat liederen aan Franciscus aantonen dat het Devoot ende profitelijck
boecxken een franciscaanse bundel is. Wel bevestigen zij de bijzondere relatie die eerst en vooral
duidelijk werd uit de approbatie van Matthias Weynsen, tussen deze heilige en de samensteller van de
bundel en ten minste een of enkelen van diegenen die hem behulpzaam zijn geweest. Deze liederen
verdienen dan ook bijzondere aandacht en worden hieronder allebei integraal weergegeven.
Het eerste lied in het Devoot ende profitelijck boecxken gewijd aan Franciscus is ‘Wi willen heden
361
Knuttel 1906, p. 278.
121
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
vrolic sijn | Op desen hooghen dach’ op fol. 15r. ‘Op desen hooghen dach’ verwijst naar 4 oktober, de
feestdag van de heilige:
[1] Wi willen heden vrolic sijn
Op desen hooghen dach
Met onsen vader Franciscus
Diemen niet volprisen en mach
Want hi is waerlijck groot
O heylige vader Franciscus
Staet ons bi in onser noot
[5] Doen dese heylighe vader
Dus vast in duechden ghinck
Werthi so vierich in Christus minne
Dat hi die vijf wonden ontfinc
Want hi is waerlijck. &c.
[2] Hi dede uut sijn cleederen
Die hi te draghen plach
Hi werpse voer sijns vaders voeten
De werelt was hem een caf
Want hi is waerlijck. &c.
[6] Hij is seer goedertieren
Van duechden op aertrijck
Van binnen ende ooc van buten
So en is niemant sijns ghelijc
Want hi is waerlijc. &c.
[3] Franciscus sach op sinen voet
Ghelijc dat doet die pauwe
Hi liet sincken sinen hogen moet
Ende dede aen die cleeden grauwe
Want hi is waerlijck. &c.
[7] Nu is hy ghevaren
Hier boven int hemelsce lant
Al in dat choor der seraphinnen
By Christus rechter hant
Want hi is waerlijck. &c.
[4] Hi is seer goedertieren
In sinen ommeganck
Sijn hertken bloeyt van binnen
Ghelijc een wijngaert ranck
Want hi is waerlijck. &c.
[8] Nu laet ons hem bidden
Met groter innicheyt
Dat hi ons wil verwerven
Die duecht der ootmoedicheyt
Want hi is waerlijck groot
O heylige vader Franciscus
Staet ons bi in onser noot
Het lied noemt kort enkele elementen uit Franciscus’ leven, met name in de strofen 2-5. Het uittrekken
van de kleren die hij gewoon was te dragen (‘Hi dede uut sijn cleederen | Die hi te draghen plach’)
verwijst naar de bekering van Franciscus en zijn daaruit volgende afkeer van een materialistische
levenswijze. Zijn vader (str. 2, v. 3) zou hem na zijn bekering verstoten hebben.362 De pauw uit strofe 3
is Jezus.363 Net als Jezus leidt Franciscus een leven in armoede en nederigheid en laat hij zijn hoogmoed
varen. Strofe 4 geeft een beschrijving van de goedheid en de optimistische levensvisie van de heilige, die,
zo beschrijft de volgende strofe, een deugdelijk leven leidde. ‘die vijf wonden’ zijn de stigmata in
handen, voeten en zij, die Franciscus als gevolg van zijn godvruchtig leven ontving. De laatste drie
strofen zingen de lof op Franciscus en roepen de gelovigen op met grote vroomheid tot Franciscus te
bidden. Franciscus is een deugdzaam, godvrezend man, een nastrevenswaardig voorbeeld.
‘Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn’ (fol. 60r) is het andere
Franciscuslied in het Devoot ende profitelijck boecxken:
362
Heidt 1955, p. 314.
De pauw is een symbool voor het eeuwige leven. Volgens antieke auteurs kan het vlees van deze vogel niet
bederven. Dit gegeven is verworden tot een verwijzing naar Christus in het graf. Daarbij: een pauw verliest zijn
veren; in de lente groeien deze weer aan. Dit is een symbool voor opstanding en vernieuwing. Zie ook
Biedermann 1996, p. 286-288 en Van Laarhoven 1992, p. 61.
122
363
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
[1] Kinderen loeft den enghel fijn
Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn
Hi is hem so bequame
Aldaer Gods engelen singhen eewighen lof
Franciscus is sinen name
[3] Als ic doergae dat hemelsche lant
Ende ick daer sie soe menighen sant
Verciert met duechden schone
Soe en heeft daer niemand die wonden dan hy
Ghelijc die soete Gods sone
[2] Rechte armoede is sinen scat
Die nyet en begheerde, noch niet en besat
Van gheenen aertschen dingen
Daer om is hi soe hooghe ghecroont
Aldaer die enghelen singhen
[4] Heylighe vader, heylich patroon
Bidt uwen broeder den Gods soon
Dat hi ons wil vergheven
Onse sonden, die sijn menichfout
Ende brengen ons int eewich leven
[5] Heylige vader, heylich tresoor
Die van haven waert alsoe bloot
Een coorde ende eenen grauwen roc
Daer me waerdy der werlt spot
O prince der Seraphinnen
Ondanks het groot aantal legenden dat over de heilige werd verteld364 , gaat dit loflied nog minder dan het
vorige in op het leven van Franciscus. De heilige wordt aangesproken als ‘prince der Seraphinnen’.
Deze hoge, hemelse plaats heeft hij verworven doordat hij geen aardse, materiële zaken begeerde of
bezat. Zijn rijkdom bestond uit echte armoede (str. 2). In strofe 3 wordt gesproken van de stigmata die
alleen híj verkreeg. ‘patroon’ in strofe 4 maakt duidelijk dat Franciscus de beschermheilige van de
zanger is. Vermoedelijk duidt dit erop dat de dichter van dit lied, net als de samensteller van de bundel,
tot een franciscaanse orde behoorde.
Waar liederen gewijd aan Sint-Franciscus wellicht ook teksten voor de heilige Clara doen verwachten,
bevat het Devoot ende profitelijck boecxken dergelijke liederen niet. Clara kwam net als Franciscus uit
Assisi. Onder de indruk van Franciscus’ keuzes en levensstijl, volgde zij hem na. In 1212 sloot zij zich
bij hem aan, wat leidde tot de stichting van een vrouwenorde. Hierdoor is de verering van Franciscus
nauw verbonden met die van Clara. Zou het laatmiddeleeuws geestelijk lied eerst en vooral een
vrouwelijke aangelegenheid zijn, zoals nogal eens wordt gesuggereerd365 , dan ligt het in de lijn der
verwachting dat Clara een voorname rol speelt in de devotie. En wordt Clara als navolgenswaardig
voorbeeld gezien, dan is het logisch een of meer liederen aan haar gericht zijn. Of niet?
Het Liedboek van Liisbet Ghoeyvaers kent ze wel: drie liederen in totaal en volgens het
Repertorium 2001 de enige die in het Middelnederlands aan de heilige zijn gewijd. Betekent dit dat
Clara niet breed vereerd werd, of dat er gewoon weinig liederen aan haar zijn gewijd? Dat laatste zou
een verklaring kunnen vinden in het feit dat de orde van clarissen een contemplatieve orde is.366 De
zusters blijven binnen de kloostermuren en wijden hun leven aan gebed en handenarbeid. De ‘aucteur’
van het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt te spreken van een leven meer in de wereld. In hoofdstuk
4, paragraaf 4.5 bleek dat de initiator zich vooral tot de geestelijke opvoeders van de jeugd richt. Dat
zijn niet de clarissen die een contemplatief bestaan leiden, wel franciscanen die leven naar de eerste regel
en tertianen en tertiarissen die leven naar de derde regel van Franciscus , die zich met preken en zielzorg
belast zagen en die meer in de maatschappij stonden en zich bezighielden met gezondheidszorg en
onderwijs. Overigens, dan nog is het mogelijk dat liederen vanuit een clarissenklooster dankzij een
aldaar met de zielzorg belaste minderbroeder de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken
bereikten. Veel clarissen-slotkloosters telde de Nederlanden evenwel niet, wat de verwachting over het
aantal Claraliederen eveneens tempert.367
364
Goosen 1992, p. 151.
Onder meer Knuttel 1906, p. 20, Van Buuren 1992, p. 241, Joldersma 1997, p. 60.
366
Spiertz 1998, p. 59 en p. 44.
367
Van Engen e.a. 2008, p. 41.
123
365
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Vermoedelijk laat de afwezigheid van Claraliederen zich op heel andere wijze verklaren. De
heiligenliederen vormen namelijk maar een kleine groep onder de laatmiddeleeuwse geestelijke liederen.
Van de 574 teksten die Knuttel bespreekt, vat hij er slechts 38 onder dit genre368 , en van de 259 liederen
in het Devoot ende profitelijck boecxken laten zich er slechts tien als ‘heiligenlied’ omschrijven. De
verering van heiligen vond eerst en vooral langs andere wegen plaats. De vitae, de heiligenlevens
opgetekend als verhaal, speelden een centrale rol. Op de feestdagen van een heilige werd een pastoor
geacht in zijn preek over diens leven te verhalen en dat zo de gelovigen tot voorbeeld te stellen.369
Getuige het aantal liederen dat uit het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw is
overgeleverd, speelden liederen in deze verering nauwelijks een rol.
4.3 Liederen van inkeer en zelfstrijd
In heiligenliederen vindt de lezer van het Devoot ende profitelijck boecxken een voorbeeld hoe een
vroom leven te leiden. Dat is ook wat de initiator gebracht heeft tot het samenstellen van de bundel: hij
wil de jeugd afhouden van de verderfelijke wereldlijke liederen en hen helpen een geestelijk leven te
leiden, ‘op dat een yegelijc mensche ter eeren Gods soude mogen verlichten sinen gheest alle ydelheyt
achter latende, die God den heer mishaget’370 , ‘want onse ghesontmaker selve ghesproken heeft, datmen
ten uutersten dage rekeninge sal gheven van elck onprofitelijck ende ydel woort.’371 Gezien de motivatie
van de samensteller is het mogelijk te betogen dat alle liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken
dit tot doel hebben. Soms gebeurt dit met het voorbeeld van een heilige, soms via verhalen over Jezus en
Maria, maar vaak ook met teksten die Knuttel omschrijft als ‘liederen van inkeer en zelfstrijd’.372 Want
wat draagt aan bekering tot een devoter leven meer bij dan liederen waarin anderen getuigen van hun
zelfstrijd en van hun moment van of hun proces tot het komen tot inkeer? Liederen die zich niet ook
onder een ander genre laten vangen, maar uitsluitend onder het hier besprokene zijn in het Devoot ende
profitelijck boecxken ruimschoots aanwezig, 71 in totaal:
‘Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r), ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende
verlichten minen moet’ (fol. 6r-6v), ‘Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet’ (fol.
17r-17v), ‘Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in groter noot’ (fol. 18v-19r), ‘Had ick
eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise’ (fol. 19r-19v), ‘Mijn hope, mijn troost, minen
toeverlaet | Dat staet aen onsen Heere’ (fol. 19v-20r), ‘Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om
timmen’ (fol. 20v-21r), ‘Vastelavont vals bedroch | This recht dat ick u hate’ (fol. 21r-21v), ‘Een nyeu
liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal’ (fol. 22v), ‘Och sterven mijnder natueren | Dat heeft
mi wee ghedaen’ (fol. 25v-26r), ‘Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een’ (fol. 27v-28r),
‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’ (fol. 28r-28v), ‘Den tijt heb ick verloren |
Dien ick ter werelt gaf’ (fol. 29r), ‘Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’
(fol. 29r-30r), ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’ (fol. 35v), ‘Gods geest leert van
binnen | So wie die waerheyt wil verstaen’ (fol. 35v-36r), ‘Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick
en hebbe gheen duechden’ (fol. 36v-37r), ‘Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot’ (fol. 37r37v), ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ (fol. 38v-39r), ‘Den gheest is
ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ick wel beclaghen’ (fol. 39r-39v), ‘Heer Jesus liden ende
sijn smerte | Moet ic altoos gedachtich sijn’ (fol. 44v), ‘Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent
mercken van goude’ (fol. 46v), ‘Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi hertekens vervult met minnen’ (fol.
49v-50r), ‘Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet’ (fol. 53r-53v), ‘Ten was noyt mensche
van sonden | van sonden so versaecht’ (fol. 54r-54v), ‘Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet’
(fol. 58r-58v), ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ (fol. 59r-59v),
‘Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den Heere goet’ (fol. 59v-60r), ‘Ic wil mi gaen vermeyden |
Verhueghen minen moet’ (fol. 61r-62r), ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ (fol. 62v-
368
Knuttel 1906, p. 529-530.
Zie bijvoorbeeld Eijnatten 2006, p. 93.
370
Devoot ende profitelijck boecxken i, fol. 2v.
371
Devoot ende profitelijck boecxken voorwerk, fol. 2r.
372
Knuttel 1906, p. 337-408.
124
369
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
63r), ‘Ick wil mi gaen vermeyden | Ende laten die werelt staen’ (fol. 63r-63v), ‘Een suchten ende een
beven | Dat soude my voegen wel’ (fol. 64r-64v), ‘Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee | Ende daer
vant ick, ende daer vant icker twee’ (fol. 67v-68r), ‘O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi
verdreghen sijn’ (fol. 68r-68v), ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is
beswaert’ (fol. 70r-71v), ‘Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O Heer almachtich vader goet’
(fol. 71v-72r), ‘U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn’ (fol. 72v-73r), ‘Ick wil mijn
herte keeren | Op Gods ghenadicheyt’ (fol. 74r-74v), ‘O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen
tijt’ (fol. 75r-76r), ‘Als ic beghin te dencken | Op minen verloren tijt’ (fol. 76r-76v), ‘Mine herte dwingt
my om singhen | Om te verjaghen druck’ (fol. 77r-77v), ‘Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc
liden mijn’ (fol. 77v-78r), ‘Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle menschen af’
(fol. 80r-80v), ‘Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect’ (fol. 82v-83r), ‘Als Jesus
van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ende groot misbaer’ (fol. 84r-84v), ‘Wie sal mi toch
helpen clagen | Al minen verloren tijt’ (fol. 84v-85r), ‘Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht | Die
werelt wil ick begheven’ (fol. 85r-86r), ‘Ic sou so gaern bi gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ (fol. 87r87v), ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so gaet u selven uut’ (fol. 87v-87(bis)r), ‘Och
maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u onder eenen anderen gheven’ (fol. 88r-88v), ‘Den
tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt’ (fol. 88v-89r), ‘Mi verlanghet also seere |
Soete lief na u duecht’ (fol. 90v-91r), ‘Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen’ (fol. 95r95v), ‘O siele mijn | Wilt u verbliden’ (fol. 97v), ‘Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en
mach niet derven’ (fol. 98v), ‘Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen seer bevaen’
(fol. 99r-99v), ‘In liden in striden | Ende in menich swaer verdriet’ (fol. 100r), ‘Alle mijn gepeys doet
mi so wee | Wien sal ick clagen mijn verdriet’ (fol. 100v-101v), ‘Minen gheest is mi ontwaect | Hi en
can niet meer gheslapen’ (fol. 104v-105r), ‘Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone’ (fol. 106r106v), ‘Och ligdy nu en slaept | Met ongheruste sinnen’ (fol. 107r-108r), ‘Met liden swaer ben ick
bevaen | Nu ende tot allen stonden’ (fol. 108r-108v), ‘Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc
sonder beyden’ (fol. 110v-111r), ‘Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn’ (fol. 113r113v), ‘Ick sie mijns levens eynde | Ende metter werelt schijn’ (fol. 113v-114r), ‘Maria coninghinne |
Mijn troost mijn toeverlaet’ (fol. 114r-115r), ‘Ick ligghe in desen dale | Met sonden seer bevaen’ (fol.
115r), ‘Ick wil mi gaen bekeeren | Ende volghen minen roep’ (fol. 115r-115v), ‘Ick drage dat liden
verborghen | Besloten in minen gront’ (fol. 115v), ‘Ick sie die morghensterr | Heer God u claer
aenschijn’ (fol. 116r-116v) en ‘Heere God waer was doe mijn ghedochte | Doen ic der werelt ane claf’
(fol. 118v).373
Veel liederen gaan over een strijd tussen lichaam en ziel. Het is niet zo dat het lichaam de ziel wil
afhouden van een vroom leven. Het lichaam is gewoon niet zo sterk: ‘Den gheest is bereet maer tvleesch
is cranck.’ Een vroege bezitter van het Brusselse exemplaar heeft dit citaat op fol. 2v van het voorwerk
van het Devoot ende profitelijck boecxken onderstreept. Het is een in de Late Middeleeuwen vaak
gehoorde verzuchting. Het citaat komt uit het Nieuwe Testament, waar het zowel in het evangelie van
Mattheus (26,41) als van Marcus (14,38) te vinden is. Het lichaam kan zijn zwakheid niet helpen: het
heeft een sterke, standvastige ziel nodig die het met raad en daad ter zijde staat. ‘Hoe luyde riep die siel
tot God van binnen | O heer almachich vader goet’ (fol. 71v-72r) werkt deze verzuchting als volgt uit:374
[1] Hoe luyde riep die siel tot God van binnen
O heer almachich vader goet
Wat sal ick nu beghinnen
Dat lichaem beswaert dat herte mijn
O heer wilt mijns ghenadich sijn
Dat vleesch wil mi verwinnen
373
[2] Als dat lichaem die siele aldus hoorde claghen
Het sprac o edel siele mijn
Waer om wildy versaghen
Schout des boosen viants raet
En laet die valsce werlt quaet
Ghi sult God wel behaghen
Id., p. 533-540.
Om de dialoogvorm zichtbaar te maken is de formule ‘Die siele/Dat lichaem sprack’ buiten de strofe
geplaatst.
125
374
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Die siele sprac
[3] Ick soude dat gaerne volbringhen
Maer ghi o valsche lichaem mijn
En wilt dat niet ghehinghen
Natuere en ghi, ghi doet mi pijn
Nochtans so moet ghestreden sijn
Ick en can u niet bedwinghen
Dat lichaem sprack
[8] Moet ick oock sterven leeren
Ende ic en weet doch gheenen tijt
Waer toe sal ick mi keeren
Die werelt toont mi vrolicheyt
Nature die is daer toe bereyt
Hoe sal icxse moghen verheeren
Dat lichaem sprack
[4] O siele die heer der heeren
Heeft u ghegheven sin ende list
Om dat ghi mi sout leeren
God heeft u gegeven reden en sin
Om mi die tot quaet ghenegen bin
Dat ghi mi sout regeren
Die siele sprack
[9] O lichaem snode van weerden
Waer op so verlaet ghi u
Wat wildy hier aenveerden?
Hoe dorfdy maken eenich solaes
Arm stinckende vleesche, der wormen aes
Ghi moet toch inder eerden
Die siele sprack
[5] Och mocht my dat ghebueren
Dat ick mocht sterven ghelijc als ghi
So leefde ick sonder trueren
Maer als ic voert ordel Gods sal staen
Ende daer na wercken loon ontfaen
So moet ict al besueren
Dat lichaem sprac
[10] Moet ick inder aerden gliden
O heere God van hemelrijck
Hoe mach ick mi verbliden?
Mi rout so seer mijn leven quaet
O edel siele nu gheeft mi raet
Ick wil mi leeren liden
Dat lichaem sprack
[6] Als ghi dit weet te voren
So wie hemselven al willens wont
Oft quetst in eenen doren
Wie sal hem clagen dat vrage ic di
Ghi moet sorghen oock voer mi
Oft wi bliven beyde verlorenDie siele sprack
Die siele sprack
[11] Wildy u tot duechden gheven
So sullen wij comen ick ende ghi
Hier boven int eewighe leven
Daer bliscap sal wesen ymmermeer
Ende dan sijn verlost vant eewich seer
Met God eewelijck verheven
[7] O lichaem ghi moet oock wel sorghen
Want als sy coemt die bitter doot
Wie sal u dan verborghen
Wat sal u dan helpen u weelde groot
Dus moet ghi oock sorghen het is u noot
Ghi en hebt toch ghenen morgen
Dat lichaem sprack
[12] Ontfermt God onser beyden
Mi ende die edel siele mijn
Ende wilt ons doch gheleyden
Wilt toch bewaren die siele van my
Maket dat u ons leven behaghelijck sy
Wanneer wij moeten scheyden
Het is niet alleen de strijd tussen ziel en lichaam die de mens verscheurt. Heel de mens, ook zijn ziel,
worstelt om tijdens het aardse bestaan niet te vervallen tot wereldlijke lusten. Onder dit genre vallen dan
ook heel wat liederen waarin de mens zich richt tot Jezus of Maria in de hoop dat zij hem willen bijstaan
in zijn streven. Soms wordt dit relatief zakelijk verwoord, soms ook leidt het tot hartverscheurende
taferelen. Ook hier is de dialoog een treffend middel om de strijd te visualiseren, getuige ‘Och
maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u onder eenen anderen gheven’ (fol. 88r-88v). In dit
lied vindt een eigenzinnige maagd een veilige burcht in Jezus. Overigens wisselt de dialoog na strofe 7
niet meer per strofe van spreker: in strofe 8-10 is enkel de maagd aan het woord, in strofe 11-12 de
dichter:
[1] Och maechdeken wildy gheestelijc wesen
So moet ghi u onder eenen anderen gheven
Wat si u ghebieden tot alle stonden
Daer in so moety sijn te vreden
[2] O heere dat can ic seer qualijck gheliden
Dat mi een ander sal onderwisen
Ic wil mijns selfs regeerder sijn
Dats mijnder herten so grote pijn
126
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
[3] Lief kint ghi en moecht der pauwen niet slachten
Ghi en moecht u veerkens niet so hooch op rechten
Ghi moet u oogen beneden slaen
Suldy die valsce stricken ontgaen
[8] O here sult ghi mi ridder slaen
So is mijn trueren al ghedaen
So en wil ic toch nu niet meer sorghen
Als ick u heb tot eenen borghe
[4] O here tis mi een salige leer
Want dat striden valt mi soe suer
Het sal my costen mijn vleesch mijn bloet
Want die stormen sijn also groot
[9] Ick wil metter tortelduyve gaan rusten
In Jesus wonden mi mach ghelusten
Ende bliven daer desen winter uut
Want Jesus mijn brudegom is so rijc
[5] Lief kint ghi en dorst so seer niet droeven
Heer Jhesus sal sijn vrienden so proeven
Hi salse proeven ghelijc dat gout
Want ghi noch sijt van minnen cout
[10] Te somer wil ick weder opwaerts vlieghen
Tot Jesum minen soeten lieve
Ende sien wat hi mi heeft bereet
Hi heeft mi dic so seer ghenoot
[6] O here sult ghi u vrienden so proeven
Des mach ic mi wel seer bedroeven
Want seyt mi yemant een toornich woort
Ick ben so haest op hem ghestoort
[11] Hi salse nemen al metter hant
Hi salse leyden aen den dans
Daer salse hooren die enghelen singhen
Ende bliven daer als een keyserinne
[7] Lief kint ghi en dorst so seere niet clagen
Ick sal u doer alle u stormen draghen
Ende ick en sals u niet af gaen
Ende dan sal ic u ridder slaen
[12] Men sal segghen mijn lieve vriendinne
Die ick met goeder herten beminne
Nu siet die bruyloft is u bereet
Nu slaet om een hemels cleet
In dit lied wordt Jezus omschreven als bruidegom en is de maagd zijn bruid. Deze bruidsallegorie wordt
ook gebruikt in de strijd die de mens met zichzelf aangaat teneinde een vroom leven te leiden,
bijvoorbeeld in ‘Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r) en in ‘Jesus riep sijn
beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder beyden’ (fol. 110v-111r). Niet de mens zelf, zoals de boven
omschreven maagd, is dan de bruid, maar de ziel. Jezus of God is de bruidegom. Deze allegorie gaat
terug op het Hooglied. De relatie bruid-bruidegom die daarin omschreven wordt is veelal uitgelegd als
een beeld voor de relatie tussen de Kerk en God/Christus, voor de relatie tussen Maria en God/Christus
en dus ook voor de relatie tussen de minnende ziel en God/Christus.375 Hoewel het gebruik van de
allegorie in liedteksten beslist niet is voorbehouden aan franciscanen – in bijvoorbeeld Leiden 2058
speelt zij een centrale rol – sluit zij wel aan bij het menselijk aspect van de franciscaanse devotie. Door
Christus als bruidegom voor te stellen en de ziel, die in iedere mens huist, als zijn bruid wordt inkeer een
heel menselijk en bereikbaar iets.376
De zelfstrijd maakt duidelijk dat de mens in heel zijn wezen geworteld is op aarde en dat de keus voor
een leven naar Jezus’ voorbeeld overtuiging vraagt en kracht kost. Misschien kan de zelfstrijd het best
verwoord worden als een bewustwording van de verbondenheid van het lichaam met al het wereldlijke
en, vervolgens, een streven het lichaam zo veel mogelijk onder controle te krijgen of in bedwang te
houden om zo ruimte te creëren om de ziel te voeden. Verleiding tot het bevredigen van de zinnen ligt
echter overal op de loer. Berouw om zonden is dan ook een veel bezongen thema. Onder deze zonden
vallen overigens geen grote vergrijpen: ‘Niet omdat hij [de mens] zooveel zonden bedreven had, keerde
hij zich van de wereld af om een leven van boete te beginnen, maar omdat hij zijn idealen elders was
gaan zoeken, beschouwde hij zijn vroeger leven als zondig.’377 Liederen vol berouw over zonden stellen
de ‘verloren tijd’ centraal en verhalen over de tijd van voor de zanger tot inkeer kwam: over het vroegere
leven of de jeugd. Zo ook in ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ (fol. 6r-6v):
375
Zie onder meer Scheepsma 2006, p. 87, Schepers 2006, p. 12.
Deze bruidsmystiek komt verder ter sprake in paragraaf 4.63.
377
Knuttel 1906, p. 339.
127
376
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[1] Ick wil mi gaen ontladen
Ende verlichten minen moet
Ende wachten mi van quaden
Dat sal mi wesen goet
Van sonden wil ick mi keeren
In mijnder jongher tijt
Ick bid u ghenade lieve heere
Want ghi ghenadich sijt
[5] Noch soe wil ick hopen
Op God, ende onser vrouwen
Gods gracie staet altijt open
Als ons die sonden rouwen
Milde so is die heere
Onseker is onsen tijt
Ic bid ghena. &c. Want ghi &c.
[9] Ouder mach ic worden
Mer jongher nemmermeer
Ende namaels onder der eerden
Ende laten goet ende eer
Waer toe dat ic mi keere
Altoos gaet minen tijt
Ic bid. &c want ghi. &c.
[2] Mijn oogen moeten aenscouwen
Na dat ick heb verdient
Eest blischap ofte rouwe
Soe rade ick minen vrient
Dat hi hem van sonden keere
Want cort is sinen tijt
Ick bid ghenade lieve heere
Want ghi ghenadich sijt
[6] Aldus so wil ick temmen
Dat jonghe leven mijn
Dat ic namaels mach clemmen
Aldaer die salighe sijn
Daer is so lanck so meere
Blischap in alder tijt
Ic bid. &c want ghi. &c
[10] Ghestadich wil ic dienen
Ende wesen onderdaen
Het staet noch te gheschieden
Dat ick sal moeten gaen
Van daer ic niet en keere
Nemmermeer te gheender tijt
Ic bid. &c. want ghi. &c
[3] Had ic voer tswaer verliesen
Ghepeyst dat waer mi goet
So soude mi God verkiesen
Als hi den salighen doet
Mer neen ic, my rouwet seere
Alle minen verloren tijt
Ick bid ghenade lieve heere &c.
[7] O radt van avontueren
Suldy niet omme slaen
Oft mi mocht troost ghebueren
Van dat ic heb misdaen
Ic en sondichde nemmermeere
Al had ic wel den tijt
Ic bid. &c want ghi. &c.
[11] Nu bidt voor mi ten besten
Ghi heylighen alle ghemeen
Al come ic nv ten lesten
Ick ben nochtans een
Daer Christus onse lieve here
Om sterf op eenen tijt
Ic bid ghenade lief heere
Want ghi ghenadich sijt
[4] Nyemant en derf hem poghen
Te comen daer God sy
Hi en moet na sijn vermoghen
Van sonden wesen vry
Ende dienen onsen heere
Wanneer hi heeft den tijt
Ic bid ghena. &c. Want ghi. &c.
[8] O God van hemelrijcke
Ic stae hier als een arm man
Seer ellendichlijcke
Siet mi met uwer genaden an
Gheeft dat ic mi bekeere
Het is my meer dan tijt
Ic bid. &c. want ghi. &c.
Werkelijk verlost van alle aardse verzoekingen is de mens pas na zijn dood. Het verlangen te sterven is
dan ook een veelgehoorde verzuchting. ‘Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle
menschen af’ (fol. 80r-80v) verwoordt deze zoektocht naar troost in het eeuwig leven nu eens niet in een
dialoog. De dialoog is een doeltreffend en voor de hand liggend middel om deze strijd te verwoorden.
Toch zijn slechts zeventien van de 69 teksten in dit genre in het Devoot ende profitelijck boecxken in
dialoogvorm gesteld. Zij lenen zich, mogelijk toevalligerwijs, wel bijzonder goed ter illustratie van de
besproken thematiek. Toch laat de zelfstrijd zich even goed verwoorden in een monoloog:
[1] Gode soe wil ick mijn herte op gheven
Ende keeren mi alle menschen af
Ende soeken troost int eewich leven
Daer ict geduerich vinden mach
Eylaes eylaes eylaes dat ic niet eer en began
Mijn natuere te sterven
Dat rout mi nu voort an
[3] Mer daer en can ic noch niet toe gheraken
Ghi en wort eerst in mi een stille afgront
Dat ic mach kinnen en leeren smaken
Dus helpt ons tot alder stont
Eylaes, eylaes. &c.
[2] Mocht ick dat wesen dat wesen Gods ghebruycken
So diepe inder sielen mijn
So soudic alle dinc buten sluyten
Dat mi eenich hinder mocht sijn
Eylaes, eylaes. &cete.
[4] Mijn herte ende sin wil ic hem op gheven
Boven al dat ic ghescapen weet
Mi rout so seer mijn sondich leven
Ende het is mi van herten leet
Eylaes, eylaes, eylaes, dat ick niet eer en began
Mijn nature te sterven. &cet.
128
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
[5] Al en soude ic nemmermeer sijn hulpe ontfanghen
Noch troost in gheender noot vercrighen
So en sal ic hem nu oft nemmermeer af ganghen
Wat mi geschiet al totter doot
Eylaes, eylaes, eylaes dat ick niet eer en began
Mijn nature te sterven
Dat rout mi nu voort an
4.4 Liederen op de ‘vier uutersten’
Zelfstrijd en versterving vallen een mens zwaar. Uit zijn zoektocht naar troost ontspruit het verlangen
naar de dood. Verschillende liederen beschrijven het levenseinde of het leven na de dood. Knuttel vat
deze samen onder de noemer ‘liederen op de ‘vier wtersten’.378 De vier uitersten zijn de dood, het
oordeel, de hemel en de hel. Zij gaan over hetgeen de mens aan het einde van zijn aardse leven wacht.
Eerst is er de dood, waarbij het lichaam sterft en waarbij de ziel het oordeel wacht of zij naar de hemel
of de hel zal gaan. Het Devoot ende profitelijck boecxken telt negentien liederen die onder dit genre te
scharen zijn. Het gaat om:
‘Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot’ (fol. 3v-5r), ‘Met vruechden willen wi singen | Ende loven
die triniteyt’ (fol. 5r-5v), ‘AL dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet’ (fol. 18r-18v), ‘Ick
ben bedruct wie sal my troosten | Waer sal mijn hertken om drincken gaen’ (fol. 20r-20v), ‘Als Jhesus
sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn.’ (fol. 21v), ‘Het staet een casteel een rijc casteel |
Een casteelken op hooger tinnen’ (fol. 21v-22r), ‘Ghi die Jesus wijngart plant | Verblijt u op dat soete
lant’ (fol. 22v-24r), ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is’ (fol.
34v-35r), ‘O doot, o doot, u macht gaet boven screven | U cracht is groot, die u God heeft ghegheven’
(fol. 41v-42v), ‘Och wilt anmercken ghi weeldige herten | U crancke nature di stervelijc is’ (fol. 43v44v), ‘Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt’ (fol. 44v-45r), ‘Die alder
soetste Jesus | Die alder miltste heere’ (fol. 54v-55r), ‘Och voer de doot en is troost en is troost noch boet
| Met rechte mach ick mach ick wel kermen’ (fol. 65v-66v), ‘Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is
sinen naem’ (fol. 80v-81r), ‘Wij willen ons gaen verheffen | Boven alle aertsche dinghen’ (fol. 89v-90r),
‘Siet wij moeten vervaren | Van tijt ter eewicheyt’ (fol. 90r-90v), ‘Daer toe dwanck hem der minnen
bant | Want Christus gheen genade en vant’ (fol. 99v), ‘Och mensche waer toe wildy u verlaten | Ghi
moet doch sterven dat weet ghi wel’ (fol. 101v-102r), ‘Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen |
Daer alle hemelsche lammerkens gaen ter weyden’ (fol. 103v), ‘Als ic aensie mijn leven al | Ende ic
peyse om die bitter doot.’ (fol. 113r) en ‘Wi moeten van dese werelt sceyden | Als onsen tijt hier comen
sal’ (fol. 117r-117).379
De hemel wordt in de liedbundel uitvoerig beschreven. Het is een prachtige plek om vol verlangen naar
uit te zien, zo blijkt uit het lange ‘Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot (fol. 3v-5r):
[1] Jesus soete minne
Sie was wel alsoe groot
Dat hi om onsen wille
Woude sterven die bitter doot
Daer nae is hi verresen
Ende heeft hem dicke vertoont
Ten hemel op ghevaren
Inden alder hoochsten troon
378
379
[2] Daer sijn die engelsche choren
Cherubin ende seraphin
Daer machmen wonder horen
Van meniger stemmen sijn
Sij spelen die melodien
In so menigerhande wijs
Voer Jesum ende Marien
Dat niet te begripen en is
Knuttel 1906, p. 303-336.
Id., p. 531-533.
129
[3] Die .xxiiii. ouden schoone
Staen voort met haesten seer
Sij offeren daer die croone
Voer Jesum onsen heer
Si hebben ooc den rechten trede
So menich jaer lanc gheleert
Sy singen en springen mede
Op dat hi sy vol eert
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[4] Die vier evangelisten
Sijn boven gout scoon gecleet
In soe wonderlijcke listen
Als daer van ghescreven steet
Vervruechden hem also seere
Ende die baptiste sint Jan
Dat nu noch nemmermeere
Gheen man volgronden en can
[10] Heremiten ende monicken
Hooren mede in dit ghetal
Oock priesters ende canonicken
Die singhen te gader al
Sij dienen soe eersaemlijcke
Ende singhen voer Jesum lof
Alle die sijn in dat rijcke
Vernieuwen hen seer daer of
[16] Alle dat van beghinne
Oyt van Adam ghecomen is
En soude in gheenen sinne
Volscriven in gheender wijs
Een graet der minster vruechden
Die der nedersten daer in plien
Nochtans niemant en soude
Al veel liever Jesum sien
[5] David met sijnder herpen
Die maect so groten ghescal
Dat steden ende oock dorpen
Moghent hooren over al
Hi roert die soete snaren
Voer Jesum alsoe hi plach
Dat hondert duysent jaren
Daer en scijnt niet eenen dach
[11] Joncfrouwen reyn van seden
Die climmen den hoochsten graet
Sie gaen al na Jesum treden
Waer dat hi henen gaet
Si blincken in haren troone
So reyne ende so claer
Noyt lelie en was so schoone
Si en wert besmet bi haer
[17] Die Jesum siet alleene
Die mach hem spieghelen claer
Die dinghen al int ghemeene
So roepen sy alle daer
O wel lieve soete Jesus
Nu weest ghebenedijt
Sanctus sanctus en sanctus
Nu ende in alder tijt
[6] Propheten en patriarcken
Mit purpur bysse ghecleet
Ende Noe mitter arcken
Inden rinc al mede gheet
Sij verbliden hem sonder beyden
Voer Jhesum haren troost
Die inder hellen screyden
Daerse Jesus uut heeft verlost
[12] Si connen jubileren
In also menigherwijs
Oock singen ende discanteren
Dattet niet te dencken en is
Och wat soeter melodye
Hoortmen inder maechden choor
Want Jesus ende Marie
Die singhen daer selve voor
[18] Mijn machte wil mi breken
Mijn herte van binnen beeft
Als ic te gronde wil dencken
Hoe Jesus mi hier in heeft
Met so wonderlijcke goede
Al na hem selven ghewrocht
Ende met sinen heyligen bloede
Tot deser vruechden ghecocht
[7] De apostolen blincken groene
Veel schoonder dan samnijt
Dat mengt haer vruecht scone
Daer si nemmermeer wort besmit
Sij maken daer melodie
In soe soeten musica
Dat Jesus ende Marie
Daer seer gaerne hooren na
[13] Dat ghetal is sonder mate
Die daar alle singhen claer
Van so menigherhande state
Dattet niet te scriven en waer
Want sy sijn al int ghemeyne
Van allen consten gheleert
Mer Jesus eest alleyne
Die alle dit ghesinne regeert
[19] Als ick dit overdochte
So ghevoelde ick wat in mi
Dat Jesus dien ick seer sochte
Met sijnder gracien is bi
Dat herte wil mi ontsincken
Ick en weet waer henen gaen
Want hi mi meynt te scincken
Den soeten hemelschen traen
[8] Ridders ende martelaren
Als eenighe roose root
Bloeyen in haer vierscharen
Ende driven bliscap groot
Sij spelen in vieriger minnen
Voer Jesum tot alder tijt
Dat alle dat hemels ghesinne
Wel seer daer af is verblijt
[14] Wat mach dan daer ontbreken
Daer Jesus dat selve gheeft
Datmen dencken mach oft spreken
Elck dat ghevoelen heeft
Al woude sy inder hellen
Rechtevoort so sijn sy daer
Ende souden sonder quellen
Jesum scouwen puer ende claer
[20] Mi dunct ick heb vernomen
In minen sinne voorwaer
Dat ons te hulpe sijn comen
Veel duysent enghelen claer
Welop ende laet ons springen
Ende Jesum minnelic ontfaen
Ende met vruechden singhen
Droeve werlt ic wil u versmaen
[9] Die heylighe confessoren
Die hebben der vruechten veel
Sij blincken in haer choren
Veel scoonder dan blau fluweel
Uut blauwe so suldy mercken
Haren saechten stadigen moet
In woerden ende in wercken
Soe sijn si voer Gode goet
[15] Elcken dunct int ghemeyne
Dat Jesus hem mint so seere
Recht oft hijt waer alleyne
Och wat is dit wonders meere
Elck mint die vruechde clare
Die hi aen den anderen siet
Recht oft sy sijns selfs ware
Also is hi daer in verblijt
[21] Haelt ons uut dese alleynde
Wi willen ons pinen voort
So moghen wi sonder eynde
Jesum dat minnelijck woort
In so grooter melodyen
Met al den enghelen schoon
Altoos ghebenedyen
In dinen hemelschen troon
130
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
[22] JESUS ende MARIA
Wi bidden u over al
Wilt ons arme siele dan vriden
Wanneer sy scheyden sal
Ende als dat herte sal breken
So helpt ons dan aldus
Dat wi met vruechden spreken
Ghelooft Maria Jesus. Amen
Het ‘Die inder hellen screyden | Daerse Jesus uut heeft verlost’ (str. 6, v. 7-8) is exemplarisch voor de
aandacht die in het Devoot ende profitelijck boecxken aan de hel besteed wordt.380 In tegenstelling tot de
hemel, wordt de hel nauwelijks beschreven. Slechts enkele liederen wijden er een of hooguit twee zinnen
aan. Zij noemen de voorvaders die in de voorhel wachtten op verlossing door Jezus, bezingen dat Jezus
ons van de hel verlost of beschrijven de hel als afschrikwekkende plek waar je na je dood heen gaat
wanneer je een (te) zinnelijk leven hebt geleid. Voor je in de hemel of de hel komt, zal God echter over je
oordelen. Dat oordeel – de angst ervoor – laat zich het best bezingen in een lied over de dood.
De toon van de negentien genoemde liederen is heel wisselend. Immers, zo prachtig als de hemel
zal zijn, zo afschrikwekkend het gestorven lichaam. Van dat laatste getuigt ‘Och voer de doot en is
troost en is troost noch boet | Met rechte mach ick mach ick wel kermen’ (fol. 65v-66v):
[1] Och voer de doot en is troost en is troost noch boet
Met rechte mach ick wel kermen
Mer want ic ymmer sterven moet
Rijc God wilt mijnre ontfermen
Al toeft die doot een jaer oft yet
Het moet eens sijn ten baet mi niet
Ic moet daer toe alst God ghebiet
Al mach hi mi weynich borghen
Daer om so lijdt mijn herte verdriet
Altijt leve ic in sorghen
[3] O sterven moet ic dat is vast
Daer om mach ic wel trueren
Die doot heefter soe vele verrast
Ick wachtse tot allen uren
Si spoert mi na gelijc een hase
Wat baet ghenoechte, wat batet solaes
Ick moet doch sijn der wormen aes
Ter stont na na dit versceyden
Dat moet ic olacy arm dwaes
Bedroeft altijt bescreyden
[2] Al heeft mi God nu gespaert
Mijn herte verscrict van vreesen
Als ick denck op die henenvaert
Die ymmer eens moet wesen
De doot is snel, seer snel en wreet
Ick moet daer aen tsi lief oft leet
Mijn teerghelt is een linen cleet
Ick salt hier haest begheven
Och want ic nu dat seker weet
So mach ick oock wel beven
[4] Och als ic ben gheset een lijck
Ende stae ghekist in baren
Ende tvleesch moet rotten onder tslijck
Waer sal mijn siele dan varen
Ic worde te grave met sanghe gheleyt
Die gravers staen daer al bereyt
Niet meer en worde ick nae bescreyt
Om tgoet soe gaet men kiven
Maer och ick weet so crancken bescheyt
Waer dan mijn siele sal bliven
380
En vermoedelijk niet alleen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Het Repertorium 2001 kent het
trefwoord ‘hel’ slechts twee keer toe aan liederen van voor 1540: aan ‘Also heylich ist der dag | daz nymant
myt lobe erfullen nicht en mach’, dat begint op fol. 207r van handschrift Trier 322/1944, en aan een lied dat
aanvangt op p. 71 van Berlijn 185: ‘Ic wil een vrolic liet bestaen | kondic die werlt varen laen.’ Aan geen enkel
lied van het Devoot ende profitelijck boecxken wordt dit trefwoord toegekend. De conclusie dat uitgebreide
beschrijvingen van de hel of van helse taferelen ontbreken in het laatmiddeleeuws geestelijk lied ligt voor de
hand.
131
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[5] Lijf, herte, nature, twort al ontstelt
Mijn sinnen bestaen te crencken
Mijn hayr dat crimpt, mijn bloet dat smelt
Als ick gae overdencken
Bedruct, bevreest, met grooten gheclach
Och waer mijn siel den eersten nacht
Na mine doot sal worden ghebracht
Oft watmen haer sal tiden
Jolijt, genoechte, noch gheen solaes
En can mi dan verbliden
[6] Nu bid ic u prince, o here God
Wilt mijns ghenadich wesen
Alst vleesch te samen leyt en rot
Begraven inder eerden
O schone Maria ic roepe op u
Och Anna biddet voer mi nu
Dat Jhesus mijnder sielen si getrou
Als ick sal moeten sterven
Dat ick hier nae mach doer u
Dat hemelrijck verwerven
Liederen over de dood verwoorden vaak ook aspecten van inkeer en zelfstrijd. Het is immers vanuit de
inkeer dat het verlangen naar het niet-aardse, naar de dood opkomt of toeneemt. Tegelijkertijd zijn
liederen op de vier uitersten vermanend van toon, teneinde de zanger te doordingen van de noodzaak een
vroom leven te leiden dat hem naar de hemel leidt.
4.5 Raadgevende en vermanende liederen
Raadgevende en vermanende liederen zijn zakelijker van toon dan de meeste teksten uit alle andere
genres. Dat is niet vreemd: waar de meeste liederen getuigen van de eigen devotie of een innerlijke strijd,
wordt in de raadgevende en vermanende teksten de vinger geheven naar iemand anders dan de zanger
zelf. Het betreft een waarschuwing, wat dreigend van toon, opdat zij haar doel niet mist. En hoezeer de
zanger/dichter zich ook bekommert over degene tot wie hij zich richt, zijn betoog is altijd minder
persoonlijk dan in een relaas over eigen ervaringen: of dat nu eigen berouw of eigen blijmoedigheid is.
Dat maakt de toon afstandelijker en de boodschap minder doorleefd.381 Slechts zestien van de 259
teksten van het Devoot ende profitelijck boecxken kunnen omschreven worden als raadgevende en
vermanende liederen:
‘O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet’ (fol. 13r-13v), ‘God die de minnende siele doet
leven | Die make u herte van binnen claer’ (fol. 22r-22v), ‘Ick weet noch drie ghesusterkens | Die
ongestorven sijn’ (fol. 27v), ‘Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden’ (fol.
28v), ‘Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken’ (fol. 30r-30v), ‘Sijn wij Gods creatueren
| Tis recht dat wij labueren’ (fol. 46v-47r), ‘Die sinen voet set in eenen doren | Ende nochtans wel weet
te voren’ (fol. 47r-48r), ‘O edel siele wilt u ontwecken | En loefthem die u heeft gemaect’ (fol. 49r-49v),
‘Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen’ (fol. 51r-51v), ‘Hoe mach Gods liefde reyne |
Dus weynich sijn gevonden’ (fol. 65r-65v), ‘Laet liden dat u nyet aen en gaet | Ende en neemt u
niemants dinck te naer’ (fol. 69v-70r), ‘Sanck, lof, ende alle spelen | Die sijn altoos ghehoort’ (fol. 74v75r), ‘Hoort al na mi, | verstaget wel mijn reden’ (fol. 92r-92v), ‘O crancheyt des vleeschs wilt nu u
trueren laten | Ende wilt u oogen inden hemel slaen’ (fol. 103v-104v), ‘Bereyt u huys ter stont | Niet
langhe en moechdy leven’ (fol. 108r) en ‘O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so doedy
wel’ (fol. 116v-117r).382
Knuttel schat dat liederen uit dit genre jonger zijn dan die van het vorige genre.383 Het Repertorium
2001 lijkt dat te bevestigen: enkel ‘Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken’ (fol. 30r30v) kent parallelle overleveringen in oudere liedverzamelingen. Voor de overige vijftien teksten geldt
dat zij of enkel via het Devoot ende profitelijck boecxken tot ons komen of enkel parallelle
overleveringen kennen in jongere liedboeken.
Het vermaanlied is een genre dat pas in de tweede helft van de zestiende eeuw een vlucht neemt
en dan vooral in protestantse liedboeken als de verschillende drukken van de Veelderhande liedekens.384
381
Knuttel 1906, p. 409-425.
Id. p. 540-542.
383
Id., p. 409.
384
Repertorium 2001-2, p. 814-816, D482-D500.
382
132
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
Ook andere laatmiddeleeuwse liedverzamelingen kennen slechts een beperkt aantal teksten dat in dit
genre is onder te brengen. Het genre is dan ook minder goed te rijmen met de franciscaanse devotie, die
een innige beleving van het geloof en dan vooral van Jezus’ leven en lijden voorstaat.
In verband met de vraag of het Devoot ende profitelijck boecxken ook binnen kloostermuren
gebruikt werd, is de tekst van ‘Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn’ (fol. 27v)
interessant. Het is een van de verwijzingen naar een kloostersituatie in de bundel, dit keer naar een
vrouwengemeenschap. Nu hoeft het ‘ghesusterkens’ uit de eerste regel niet noodzakelijkerwijs naar
nonnen te verwijzen. Het kunnen ook drie zussen zijn die volgens de dichter/zanger te veel naar het vlees
leven. Strofe 7, vers 1 spreekt echter onomwonden van ‘maechdekens van onsen convente’. Dit maakt
niet alleen dat de ‘ghesusterkens’ uit de eerste versregel van het lied als kloosterlingen – novicen
vermoedelijk – opgevat kunnen worden, maar ook dat de dichter/zanger zelf in het convent leeft. De
dichter/zanger zou een minderbroeder kunnen zijn die verantwoordelijk is voor de zielzorg van clarissen
of franciscanessen, of een dichteres/zangeres die tussen de ‘maechdekens’ leeft en de situatie van
binnenuit kent:
[1] Ick weet noch drie ghesusterkens
Die ongestorven sijn
Dat si God niet en vreesen
Des lijdt mijn hertken pijn
[4] Paulus heeft ghesproken
Soe vervaerlijck een woert
Die levet naden vleesche
Moet sterven die eewige doot
[2] Och maechdekens ghi moet beghinnen
Die wile dat ghi hebt den tijt
Al sijt ghi noch jonc van jaren
Ghi en hebte gheen respijt
[5] Wee der armer sielen
Diet al betalen moet
Laet ons voer God gaen knielen
Dat hi sijn sentencie versoet
[3] O maechden ghi moet beginnen
Die wile ghi hebt den tijt
Oft ick wil van u varen
Ende soecken mijn profijt
[6] Och leven wi naden gheeste
Ende hebben de vreese van God
So en dorven wi niet sorghen
Alvoer die eewighe doot
[7] O maechdekens van onsen convente
Dit is ter eeren van dy
Ick ben noch arm van duechden
Bidt God dat hi mijn hertken verbly
4.6 Liederen ter ere van Jezus en Maria
Herhaaldelijk is al gesteld dat de menselijke Christus centraal staat binnen de franciscaanse devotie. Het
is dan ook niet verwonderlijk dat een groot aantal liederen in het Devoot en de profitelijck boecxken
aspecten uit het leven van Jezus en ook van zijn moeder Maria bezingt, of beide dan wel een van beiden
lof toezingen. Juist hier verglijden liederen van het ene naar het andere onderwerp. Er zijn kerstliederen
die ook uitgebreid stilstaan bij Jezus lijden; die welhaast tot paasliederen verworden. Er zijn
kerstliederen die vanuit de geboorte van Christus eerst en vooral zijn lof zingen of juist zijn moeder
loven of om voorspraak vragen. En er zijn Marialiederen die zo uitgebreid stilstaan bij Jezus’ geboorte,
dat het de vraag is of deze liederen niet ook met Kerstmis gezongen werden. Inkeer en zelfstrijd zijn in
deze liederen minder nadrukkelijk aanwezig. Helemaal afwezig zijn deze thema’s echter nooit in het
Devoot ende profitelijck boecxken. Ook liederen aan of over Jezus en Maria bieden de gelovige troost
of houden een spiegel voor teneinde te komen tot een diepere devotie.
Knuttel onderscheidt in de liederen ter ere van Jezus en Maria verschillende genres. In de
subparagrafen hieronder worden de teksten vanuit die genre-aanduidingen beschreven en wordt ook de
indeling die Knuttel maakte vrijwel ongewijzigd overgenomen.385
385
Liederen die Knuttel abusievelijk niet opnam of omdat ze in het Latijn gesteld zijn, vinden in dit onderzoek
133
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
4.6.1 Kerstliederen
Knuttel maakt geen onderscheid tussen kerst-, nieuwjaars- en driekoningenliederen: kerstliederen zijn
liederen, gezongen in de kersttijd.386 Ook liederen aan heiligen die hun feestdag in de adventperiode
hebben, worden onder dit genre geplaatst, zoals ook in middeleeuwse liedbronnen gebeurt. Kerstliederen
worden in veel liedverzamelingen bij elkaar geplaatst, enigszins los van alle andere teksten.387 De
samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken doet dat ook: waar iedere inhoudelijke ordening
naast de ordening naar melodie in de bundel lijkt te ontbreken, vormen de kerstliederen op dit punt een
uitzondering. Deze worden op fol. 119r-126r bij elkaar geplaatst en op fol. 118v aangekondigd: ‘Hier
beghinnen die Leysenen met haren noten, waer in veel nyeuwe devote Leysenen staen die noyt gheprent
en waren.’388
Toch bevinden zich ook tussen de eerste 215 liedteksten kerstliederen, evenals tussen de laatste
zestien, die zonder melodie worden overgeleverd. Of kerstliederen een plek krijgen achteraan in de
bundel voor de liederen zonder muzieknotatie of tussen andersoortige teksten wordt bepaald door de
melodieën. Buiten de bij elkaar geplaatste kerstliederen op fol. 119r-126r staan eerder in het liedboek
die kerstliederen die op melodieën gezongen worden waarop ook andere teksten gaan en later de
kerstliederen zonder muzieknotatie. Op de melodieën van de kerstliederen op fol. 119r-126r worden niet
ook andersoortige liedteksten gezongen. Deze melodieën waren voorbehouden aan de kerstperiode. Het
Repertorium 2001 bevestigt dat. Zoekend naar liederen waarvoor deze melodieën nog meer gebruikt
worden, stuit ik in de meeste gevallen enkel op kerstliederen, zeker wanneer al die liederen die de
‘aucteur’ als kerstliederen opgevat worden, zo ook beschouwd worden. Marialiederen op ‘Ave maris
stella’ (waar sowieso enkel Marialiederen op gezongen worden) en Nicolaasliederen (een heilige uit de
adventsperiode en daarom tussen de kerstliederen geplaatst) op ‘Nicolai solemnia’ vallen derhalve onder
deze noemer. Alleen Handschrift Berlijn 190 plaatst ook andersoortige bezinnende liederen op ‘Puer
nobis nascitur’ en ‘Conditor alme syderum’. Ook in latere tijden lijkt de positie van sommige melodieën
te veranderen. Dat zou er op kunnen wijzen dat een melodie zich in de loop der decennia ontwikkelt tot
een melodie voor de kerstperiode, of dat zij deze status juist verliest. Een andere mogelijkheid is dat de
melodieën die aan de kerstperiode voorbehouden waren per regio verschilden.389
Het Devoot ende profitelijck boecxken telt 42 kerstliederen. Het gaat om de volgende teksten:
wel een plaats. Bovendien is een enkel lied dat Knuttel niet als kerstlied opvatte, maar dat de samensteller van
het Devoot ende profitelijck boecxken wel onder de kerstliederen schaarde, hier ook onder dat genre gevat. Het
gaat om ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r), dat
Knuttel omschrijft als een lied op Jezus’ leven; ‘Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der
soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r) en ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ (fol.
120v) die Knuttel onder de lofliederen tot Maria plaatst, ‘This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren
dienst vermeeren’ (fol. 120v-121v) en ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’
(fol. 123v-124r), die hij opvat als liederen over Maria’s leven, en ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so
hooghe vlieghen’ (fol. 119r-119v) dat hij tussen de liederen op verschillende onderwerpen schaart.
386
Knuttel 1906, p. 87-147.
387
Zie ook hoofdstuk 8, paragraaf 2.5.1.
388
Let op: tussen fol. 119 en 120-126 liggen de foutief gefolieerde bladen fol. 112(bis)-119(bis). De groep
kerstliederen is dus groter dan de foliëring op het eerste gezicht doet vermoeden.
389
Op de melodie ‘Nu laat ons allen God loven’ registreert het Repertorium 2001 enkel kerstliederen. Verder
plaatst het onder deze norm één geuzenlied van latere tijd (1578). Het wereldlijk lied ‘Al ben ic aerm ic macht
nocht rijcken | Ic salse laten stricken’ dat op N, p. 27 in Handschrift Amsterdam UB IA24 en onder incipit ‘Eyn
vrolick nu liet | tis beter yet dan niet’ op fol. 32r in handschrift Brussel II 144 begint, mist in beide
overleveringen een wijsaanduiding, maar wordt op grond van strofenschema en het Brusselse incipit onder de
norm ‘Een vrolijk nieuw lied’ geplaatst. ‘Dies est letitie, | in ortu regali’ wordt vanaf 1540 in de
Souterliedekens voor het eerst ook gebruikt voor de berijming van de 119e psalm (volgens de vulgaat de 118e)
en nog weer later voor andere schriftuurlijke of wereldlijke liederen; voor 1539 lijkt de melodie voorbehouden
aan kerstliederen.
134
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
‘Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt’ (fol. 7r-8v), ‘Het quamen drie coninghen
ghereden | Wel verre uut orienten lant’ (fol. 27r), ‘Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee
stomme beesten’ (fol. 30v-31r), ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ (fol. 31r-32r),
‘Van liefden comt groot liden | Ende onder wilen groot leyt’ (fol. 32r-33v), ‘Met desen nieuwen jare | So
willen wij vrolijck sijn’ (fol. 37v-38r), ‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol.
58v-59r), ‘O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt’, (fol. 68v-69v), ‘In vruechden
is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons groot jolijt’ (fol. 91r-91v), Puer nobis nascitur | Rector
angelorum (fol. 119r), ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ (fol. 119r-119v), ‘Waer
is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken’ (fol. 119v-112(bis)r), ‘Met rechte singhen wij
nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren’ (fol. 112(bis)r), ‘Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt
so seer bemint’ (fol. 112(bis)r-112(bis)v), ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe
vlieghen’ (fol. 112(bis)v-113(bis)r), ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier
boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r), ‘In een huys, daer en woonde niemant in | Maer vogelkens vlogen daer
uut ende in’ (fol. 114(bis)r-114(bis)v), ‘Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van hier
boven’ (fol. 114(bis)v-115(bis)r), ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ (fol. 115(bis)r116(bis)r), ‘Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne’ (fol. 116(bis)r-117(bis)r), ‘Een
vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ (fol. 117(bis)r-118(bis)r), ‘O suver maecht van Israhel | Wilt
seer verbliden u’ (fol. 118(bis)r-119(bis)r), ‘Nu hoort wat ic u schincke | Met desen nieuwen tijt’ (fol.
119(bis)r), ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne’ (fol. 119(bis)r119(bis)v), ‘Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r),
Nicolai solemnia | Sua preces familia (fol. 120r), ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult
die prophecie’ (fol. 120v), ‘This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren’
(fol. 120v-121v), ‘Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren’ (fol. 121v-122v),
‘Jesus kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender maghet reene’ (fol. 122v-123v), ‘Het was een
maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r), Dies est letitie | In ortu regali
(fol. 124r-124v), ‘Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove’ (fol. 124v-125r), Dies est
leticie, | Nam processit hodie (fol. 125r-125v), Ad festum letitie | Nos invitat hodie (fol. 125v), Nunc
dimittis servum tuum Domine, | Secundum verbum tuum in pace (fol. 125v-126r), Magnum nomen
Domini emanuel, | Quod annunciatum est per Gabriel (fol. 126r), ‘Alder maechdelijcste moeder | Maria
gebenedijt’ (fol. 127v-128r), ‘Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie’ (fol. 128r128v), ‘Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van hemelrijcke’ (fol. 128v-129v), ‘Leet
ons tesamen | Nu alle verbliden’ (fol. 132r-132v) en ‘Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht
verblijt’ (fol. 141r-141v).390
Een groot aantal van deze teksten staat stil bij gebeurtenissen voorafgaand aan de geboorte van Jezus:
de annunciatie (de aankondiging van de geboorte van Jezus aan Maria door de engel Gabriel: Maria
Lichtmis), van de uitverkorenheid van Maria, maar ook de oudvaders in de voorhel en de beet van Adam
in de verboden appel. De kerstliederen verhalen verder van de angst van Herodes en de moord op alle
jongetjes in Bethlehem (onnozele kinderen), van de aankomst van de drie koningen en van de vlucht van
Jozef en Maria met Jezus naar Egypte. Twee kerstliederen vertellen heel Jezus’ leven tot en met zijn
kruisiging (Pasen). Het betreft ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’
(fol. 113(bis)r-114(bis)r) en ‘Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van hier boven’ (fol.
114(bis)v-115(bis)r).
Zeven kerstliederen zijn in het Latijn. Het zijn de enige teksten in deze taal in de bundel. Eén lied is
zowel in het Latijn als het Middelnederlands opgenomen. Het betreft het populaire ‘Dies est letitie | In
ortu regali’, dat in het Devoot ende profitelijck boecxken op fol. 124r-124v te vinden is.391 Het wordt
meteen gevolgd door ‘Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove’ (fol. 124v-125r), dat
een vertaling is van ‘Dies est letitie | In ortu regali’. De vertaling is echter niet gemaakt aan de hand van
de Latijnse tekst zoals die is opgenomen in het Devoot ende profitelijck boecxken:
390
Knuttel 1906, p. 513-517.
Zie onder meer Hascher-Burger 2002, p. 209: ‘Von allen mehrstimmigen Liedern sind ein paar der
Weihnachtslieder am weitesten verbreitet. Am beliebtesten war ‘Dies est letitie in ortu regali’, etc.’
135
391
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[1] Dies est letitie,
In ortu regali
Nam processit hodie
Ventre virginali
Puer admirabilis,
Vultu delectabilis,
In humanitate
Qui est ineffabilis,
Et inestimabilis,
In divinitate
[1] Het is heden een dach der vrolijckheyt
In des conincs hove
Want aldaer ontfangen heeft
Een maecht van groten love
Een kint ghemaect al wonderlijc
Ende altemael ghenoegelijck
Nader menschelicheden
Dat daer leyt onrastelijck
Ende daer toe onsprekelijck
Na sijnder godlicheden
[2] Mater hec est filia
Pater hic est natus
Quis audivit talia
Deus homo natus
Servus est et dominus
Qui ubique cominus
Nescit comprehendi
Stupor iste geminus
Presens est et eminus
Nequit comprehendi
[2] Die moeder is dochter wonderlijck
Haers soons, want hy is haer vader
Waer hoorde oyt man diesgelijc
Hi is God ende mensch te gader
Hi is een knecht, ende een heer
Hi is over al dats meer
Onbegripelijc te vinden
Teghenwoerdich ende verre
Waer hoorde oyt man dies wonders meere
Ten can gheen man versinnen
[3] Orto dei filio
Virgine de pura
Ut rosa de lilio
Stupescit natura
Quem parit iuvencula
Natum ante secula
Creatorem rerum
Quod uber mundicie
Lac dat puericie
Antiquo dierum
[4] Doen voort quam die weerde Gods soon
Al vander maghet puere
Ghelijc die lelien bloeyen schoon
Wonder der nature
Dat hi in die maghet quam
Eer hi eenich dinck began
So maecte hi hem verheven
Dat die borsten der reynicheyt
Gaven melc der kintscelicheyt
Ten eynde vanden daghen
[4] In obscuro nascitur
Illustrator solis
Stabulo reponitur
Princeps terre molis
Fasciatur dextera
Qui affixit sydera
Dum celos ascendit
[3] Hi wert geboren inder nacht
Der sonnen verlichtere
Ende hi wert inden stal gheleyt
Alder werelt sochtere
Men wandt hem metten wendel lanck
Die de sterren maecte metter hant
Doen hi den hemel wrachte
Hi weende als een kindeken me
Doen hijt donderen ende wolcken de
Ende hi op voer met crachte
[5] Ut vitrum non leditur
Sole penetrante
Sic illesa creditur
Virgo post et ante
Felix est puerpera
Cuius sacra viscera
Deum postaverunt
Et beata ubera
Que etate tenera
Deum lactaverunt
[5] Gelijc dat niet en quetst tglas
Daer die sonne schijnt dore
Gheloove ic dat Maria was
Nae reyne ende vore
Die moeder is ghebenedijt
In wiens lichaem besloten leyt
die Gods soon wert mensch geboren
Weet dat die borsten heilich waren
Die God in sijn jonghe jaren
Te suygen hadde vercoren
136
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
[6] God den herderkens ontboot
Des nachts bi haer beesten
Metten enghel blischap groot
Van des conincs feesten
Die gewonnen heeft een maecht
Ende inder cribben was gelaecht
In doeckelkijns ghewonden
Hi is alder werelt heer
Ende van ghedaenten scoonder meer
Dan yemant is ghevonden
[6] Orbis dum describitur
Virgo pregnans ibat
Bethleem quo nascitur
Puer qui nos scribat
In illorum curia
Qui canebant gloria
Nove dignitatis
Deus in sublimibus
Det pacem hominibus
Bone voluntatis
[7] Doemen de werelt al bescreef
Ghinc een maecht met kinde
Te Bethleem daer si doen bleef
Ende voldroecht tkint ten ynde
Daermen af scrijft inden hove
Ende glorie singt met groten love
Van groter weerdicheden
God hier boven van hemelrijc
Verleene ons menscen op eertrijc
Van goeden wille, vrede
De Latijnse en Middelnederlandse overlevering van het lied geven de strofen in een andere volgorde en
bevatten ook niet allebei dezelfde strofen. Hoofdstuk 7 gaat in op deze en soortgelijke varianten tussen
parallelle overleveringen van eenzelfde tekst – voor zo ver in geval van een vertaling van een parallelle
overlevering gesproken kan worden, natuurlijk. Duidelijk is dat de opgenomen Middelnederlandse versie
geen vertaling is van het eraan voorafgaande Latijnse exemplaar van het lied. De samensteller heeft dus
niet deze Latijnse versie laten vertalen ten behoeve van zijn bundel. De teksten kennen een verschillende
oorsprong, wat dan weer niet hoeft te betekenen dat zij uit verschillende bronnen afkomstig zijn, of door
verschillende personen zijn aangeleverd.
4.6.2 Verdere liederen ter eere van Jezus
Alle andere liederen ter ere van Jezus schaart Knuttel onder één genre-aanduiding, ‘verdere liederen ter
eere van Jezus’, om daar vervolgens ogenblikkelijk en zonder commentaar een onderscheid in te maken
tussen liederen op ‘Jezus leven’ en ‘Paaschliederen’392 enerzijds en ‘Lof- en liefdeliederen’393 anderzijds.
De meeste liederen over Jezus’ leven zijn evenwel verwant aan en te vatten onder kerst- of paasliederen,
omdat zij gebeurtenissen bespreken die direct op de geboorte volgen of aan het overlijden voorafgaan.394
Liederen die louter over andere gebeurtenissen verhalen zijn er weinig. Een lied als ‘Jesus ghinc van
Bethanien | Met sinen lieven jongeren’ (fol. 81v-82r) is zo’n zeldzame uitzondering van een lied over een
gebeurtenis uit Jezus’ leven zonder ook te spreken van geboorte of dood:
[1] Jesus ghinc van Bethanien
Met sinen lieven jongeren
Te Jerusalem inden tempel
Om den volcke te prediken
[3] Jesus sloech op sijn ooghen
Hi sach den vigeboom aen
Hi en conde daer niet aen vinden
Dan alleen veel groene blaen
[2] Wat vant hi in sinen weghe
In sinen weghe staen
Eenen schonen groenen vigheboom
Met bladeren was hi ghelaen
[4] Jesus sprac met soete woerden
Van nu tot gheender tijt
En sal vrucht van u comen
Ghi blijft van nu vermaledijt
392
Knuttel 1906, p. 148-184.
Id., p. 184-235.
394
Id., p. 148.
393
137
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[5] Als Jesus dat had ghesproken
Ende het woert was uutghegaen
So bleef die groene vigeboom
Al heel drooge verdorret staen
[6] Die jongeren verwonderen alle
Van dat Jesus hadde ghedaen
Dat die scone groene vigeboom
Verdroocht was so saen
[7] Nu mogen wi ons wel scamen
Als wij ten ordeel sullen staen
Dat wij in alle ons leven
Gheen duecht en hebben ghedaen
Het aantal liederen over Pasen is eveneens klein. Een ontroerend voorbeeld is ‘Ic wil met groter
haesticheyt | Van deser werelt sceyden’ op fol. 110r-110v. In een dialoog maant Jezus zijn moeder naar
huis te gaan. Maria wil echter van geen wijken weten en staat haar zoon bij tot in de dood:
[1] Ic wil met groter haesticheyt
Van deser werelt sceyden
Heer Jesus is mijn liefste lief
Nae hem so wil ick beyden
[7] Gaet thuyswaerts sprac hy moeder mij
Ende weest dijns drucx ghenesen
Ende kiest Joannem tot een soon
Hi sal u trooster wesen
[2] Hi is van boven neder comen
Ende hi wilt voer ons striden
Hi sterf voer ons die bitter doot
Hi wildet uut minnen liden
[8] Neme ic hem tot eenen soon
Hoe salt mijn herte gheliden
Soe sal ic tot gheender tijt
Mi moghen verbliden
[3] Och lieve heer van hemelrijc
Op u roep ick ghenade
Helpt mi mijnder sonden quijt
Vergheeft mi mijn misdaden
[9] Jesus sprac lieve moeder mijn
Het moet ymmer wesen
Den doot die ic hier sterven sal
Daer sal Adam bi ghenesen
[4] O siele dat wil ic gaern doen
Maer ghi moet ymmer liden
Ick leedt wel .xxxiii. jaer
Ende al om smenschen wille
[10] O lieve kint moet ymer sijn
Hoe sal ick dat verdraghen
So mach ic onder den cruce staen
Ende jammerliken claghen
[5] Ick sach den heere van hemelrijc
Al in Jerusalem riden
Die cleederen werden voer hem ghespreyt
Ende oock die grooene risen
[11] Als si was onder den cruyce ghestaen
Si sach haer kint daer hangen
Haer liep so menigen heeten traen
Al over haer soete wanghen
[6] Als hi weder uut Jerusalem ginc
Met alsoe groter smerten
So volchde hem sijn liefste moeder na
Met so bedruever herten
[12] O Jesu lieve heere mijn
Wilt toch mijn siele gheleyden
Al doer die weerde moeder dijn
Als si van hier sal sceyden
Het Devoot ende profitelijck boecxken telt slechts dertien liederen over Jezus’ leven en/of over Pasen:
‘Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye’ (fol. 34r-34v), ‘Laet ons met vruechden
singen | Ende blidelijck spelen gaen’ (fol. 57r-58r), ‘Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven
jongeren’ (fol. 81v-82r), ‘Den lusteliken mey Cristus playsant | Vol alder duechden groene’ (fol. 83r84r), ‘Een goet man had een dochterkijn | Die had hi uutvercoren’ (fol. 86r-87r), ‘Ick wil mi gaen
vermeyden | In Jhesus liden groot’ (fol. 90r), ‘Die valc is neder comen | Al uut dat hooge lant’ (fol. 97v98v), ‘Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen | Het spruyten ghelu bloemkens
aender groender heyden’ (fol. 102v-103r), ‘Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam’ (fol.
107r), ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’ (fol. 110r-110v), ‘Ick wil van hier ende
dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden’ (fol. 112r), ‘Sijt vrolijck, het is worden dach | Die
sonne is op gheganghen’ (fol. 112r-112v) en ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van
138
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r).395
Geen van deze liedteksten vormt samen één melodiegroep, wat wil zeggen dat geen van de genoteerde
melodieën kan worden opgevat als een melodie die speciaal voor de passietijd gereserveerd is.
Lofliederen tot Jezus laten zich nauwelijks afbakenen. Hier is het onderscheid tussen verschillende
genres wellicht het moeilijkst te maken. Immers, het is evident dat liederen over Jezus’ leven, waaronder
ook de kerst- en paasliederen, Jezus’ lof zingen, of dat die tenminste aan de teksten ten grondslag ligt.
Ook veel liederen van inkeer en zelfstrijd, op de vier uitersten en zelfs de raadgevende en vermanende
liederen zingen Jezus’ lof: hij is het immers die in de teksten als navolgenswaardig voorbeeld, als
trooster, als verlosser wordt omschreven.396 Zonder die liederen die eerst en vooral ook een ander type
lied te zijn, telt het Devoot ende profitelijck boecxken 38 teksten die als loflied voor Jezus omschreven
kunnen worden:
‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v), ‘Ghenoechte willen wi hanteren | In
Jesum vrolijc sijn’ (fol. 3r-3v), ‘Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer’ (fol. 5v-6r),
‘O Jesus bant, o vierich brant | Hoe vast houdi mi in u bedwanc’ (fol. 8v-9r), ‘Van hooger minnen die
ick draghe | Verblide ic sonder verdriet’ (fol. 13v-14r), ‘Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen
gaert.’ (fol. 26r-26v), ‘O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn’ (fol. 26v-27r), ‘O minnelike
alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi oyt ghemint’ (fol. 33v-34r), ‘Trueren is mijn lesse | In
sorgen, in liden, ende druck’ (fol. 36r-36v), ‘Ick seg adieu | Werelt wi twee wi moeten sceyden’ (fol.
42v-43r), ‘Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen’ (fol. 43r-43v), ‘Die mensch is seer dom
ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint’ (fol. 48r), ‘Laet staen toch u gheclach | Ghi kerstenen fray van
sinnen’ (fol. 50r-50v), ‘Sal ick sijns langhe ontberen | Die mi verbliden mach’ (fol. 60r-60v), ‘Als ick
peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout’, (fol. 61r), ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt
hier ghi wort ghecroent’ (fol. 63v-64r), ‘Ick mach wel clagen mijn verdriet | Ende al met weenenden
ooghen’ (fol. 66v-67r), ‘O Jesu lief wat sal ick doen | Wat sal ick nu beghinnen’ (fol. 67v-67r), ‘Met
recht ben ic wel gemoet | Mijn lief heeft mi ghelaten’ (fol. 69v), ‘Al binnen der hooger mueren | Al van
Hierusalem’ (fol. 72r-72v), ‘Sijn vriendelijc oogen schinen | Ghelijc die sonne claer’ (fol. 73r-74r),
‘Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine | Tot ick come al in die hoochste vruecht’ (fol. 79v-80r),
‘In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen’ (fol. 81r-81v), ‘O Jesu soet, verleent mi doch
confoort | Sterct minen moet,’ (fol. 82r-82v), ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint
te voren’ (fol. 87(bis)v), ‘O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in sware banden’ (fol.
87(bis)v-88r), ‘Trueren alle die willen | Mijn trueren is ghedaen’(fol. 90v), ‘Lof o vader van den throon |
Want ghi ons uwen lieven soon’ (fol. 91v), ‘Sijt vrolijc groot en cleyne | Met desen meyen tijt’ (fol. 92v93r), ‘Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al’ (fol. 93r-93v), ‘Hoe gherne soude ic dichten |
Een gheestelijc nieuwe liet’ (fol. 93v-95r), ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te
voren’ (fol. 99v-100r), ‘Bloemkens blauwe staen int coren | Si staen gheverwet ghelijc lasuere’ (fol.
102r-102v), ‘Een mensche mach wel seer verlangen | Die van sinen lieve is ghevangen’ (fol. 104v), ‘Als
ic met mijn lief spelen gaen | Dan is mijn herte met vruechden bevaen’ (fol. 111r-112r), ‘Och dus en
heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick Gods aenschijn mach aenscouwen’ (fol. 112v-113r), ‘Een
edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ghestaen’ (fol. 117v-118v) en ‘Ghetrouwer lief en
vant ic niet | Als ick mi bedencke in minen sin’ (fol. 126r-126v).397
Noemenswaardig is ‘O edel siele wilt u ontwecken | En loeft hem die u heeft gemaect’ (fol. 49r-49v).
Knuttel omschrijft deze tekst als het lied dat ‘het dichtst bij een zuiver loflied komt’, om daar direct aan
toe te voegen: ‘Het is alweer een bewijs voor de onmogelijkheid van een volkomen bevredigende
indeeling, dat dit lied, hier aangehaald als betrekkelijk onvermengd loflied, eigenlijk evengoed onder de
vermanende liederen gerekend zou kunnen worden’:398
395
Knuttel 1906, p. 518-519.
Zie ook Knuttel 1906, p. 184-185.
397
Id., p. 519-525.
398
Id., p. 185-186.
396
139
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[1] O edel siele wilt u ontwecken
En loeft hem die u heeft gemaect
Ende wilt sijn hooghe duecht vertrecken
Op dat ghi altijt na hem haect
Om u schiep hi hemel en aerde
Vier, lucht, water, boomen, en cruyt
Op dat ghi hem met grooter waerde
Sout minnen, als sijn liefste bruyt
[4] Salich sijn si die in hem betrouwen
Hi is ons troost, ons toeverlaet
Wij hopen al op sijn aenscouwen
Hi is der sondaren advocaet
Hoe snode wij ter werelt comen
Van smoeders beenen, die ons ontfaet
Sijn bloet wascht af ons verdoemen
Ende een engel ons ooc altijt bi staet
[2] Al datter leeft, ende is ghescepen
Vertoont sijn wonderlicke cracht
Op dat eensdeels soude sijn begrepen
U groote liefde, ende gheacht
Nae dat die mensche God hadde verlaten
Hi heeft hem noch gherepareert
Ende als vader vol charitaten
Heeft hi sijn kind gheaccepteert
[5] Alle saken ons begheven
Als wij comen in die doot
Mer hi is altoos dat eewich leven
Die ons verlost uut alder noot
Wi nemen hier al ons behagen
Ende ons begeerte inder tijt
Maer weynich vreest men dat eewich claghen
Want dat brengt alte druckighen strijt
[3] Sijn wonder wilt hi sijn vertoghen
Sinen volck dat sinen wille bekent
Hi seyt het is alle mijn verhoghen
Der menschen kinderen te sijn ontrent
Hi heeft ons hier comen minnen
Hi is uut sinen hemel ghedaelt
Ende heeft ons ghebrocht ten hemel binnen
Ende heeft ons uuter hellen ghehaelt
[6] Gheselscap, eere, ende feesten
Daer nemen wi in ons melodie
Vergetende die hemelsce geesten
Tgeselscap van Gods ierarchie
Die moesten wi ghedincken
Daer ons eewich verbliden licht
Daer alle glorie in sal blincken
Daer ick nu in eynde mijn ghedicht
4.6.3 Marialiederen
De verering van Maria is innig verweven met het kerstfeest. Sterker: liederen die in onze tijd (onder
meer door Knuttel en het Repertorium 2001399 ) als Marialiederen worden opgevat, plaatst de
samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken tussen de kerstliederen. Neem ‘Laet ons met
hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r). Buiten het verband van
kerstliederen in het Devoot ende profitelijck boecxken, maar ook in Berlijn 190, waar de tekst eveneens
door kerstliederen is omgeven400 , lijkt het logisch dit lied als een loflied op Maria te omschrijven:
[1] Laet ons met hoogher vrolijcheyt
Loven die maget der soeticheyt
Gods moeder uutvercoren
Daer Jesus af wilde sijn gheboren
[4] O edel rose wide ontdaen
Den soeten dau hebdy ontfaen
Die van den hemel is neder comen
Jesum Christum tot onser vromen
[2] O suver bloeme der reynicheyt
O edel sale der triniteyt
O onbevlecte lichaem fijn
Daer God uut wilde geboren sijn
[5] O throon der hoogher moghentheyt
O throon alder vruchtbaerheyt
O troostersse alder droevicheyt
O moeder der sachtmoedicheyt
[3] O Maria maget der edelheyt
O fonteyne der soeticheyt
O tempel alder weerdicheyt
O volle vloet der minnelicheyt
[6] Lof, eere, hooge werdicheyt
Moet sijn der hooger mogentheyt
Ende die moeder der bermherticheyt
Moet gebenedijt sijn der eewicheyt
De verering van Maria vindt dan ook haar oorsprong in het feit dat zij als maagd Gods zoon het leven
399
400
Repertorium 2001, databank.
Berlijn 190 fol 38r-38v: ‘Laet ons mit hogher vrolicheit | Loven die maghet der sueticheit’.
140
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
schonk. Voor gebeurtenissen uit het leven van Maria tussen de geboorte van haar zoon en zijn dood is in
liederen nauwelijks aandacht. Wel worden de rollen van Maria bezongen: Maria als moeder van Jezus,
Maria als dochter van God en Maria als middelares tussen God en de mens.
Buiten de kerstliederen die Maria’s lof zingen, telt het Devoot ende profitelijck boecxken nog
45 teksten die eerst en vooral als Marialiederen omschreven kunnen worden. Net als binnen de liederen
ter ere van Jezus, maakt Knuttel ook binnen de Marialiederen een onderscheid tussen liederen over
Maria’s leven enerzijds401 en lofliederen anderzijds.402 De volgende twaalf liederen verhalen over
Maria’s leven:
‘O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant’ (fol. 9r-9v), ‘Het viel eens hemels
douwe | Al in een maechdekijn’ (fol. 10v-11v), ‘Een maechdeken uutvercoren | Vol duechden onbesmet’
(fol. 64v-65r), ‘This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren’ (fol. 120v121v), ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r), ‘Dat
Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet’ (fol. 129v-130r), ‘Ghegroet so sijt Maria |
Moeder ghebenedijt’ (fol. 130v-131r), ‘Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet’ (fol.
131r-132r), ‘Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect’ (fol. 132v-133r), ‘Peyst nu om te loven sijn |
Broeders al ghemeyne’ (fol. 133v-140r), ‘Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in groot
ghequel’ (fol. 140r-140v) en ‘Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede’ (fol.
140v-141r).403
Van de 259 teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn er 33 als lofliederen tot Maria te
omschrijven:
‘Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt’ (fol. 6v-7r), ‘God groet u suver bloeme | Maria
maghet fijn’ (fol. 11v-12r), ‘God groet u coninghinne | Maria soet jolijt’ (fol. 12v-13r), ‘Aen een vrou
heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte bevaen’ (fol. 15r-15v), ‘Een edel vrouwe van hoogher aert
| Si heeft mijn herte bevaen’ (fol. 15v-16r), ‘Ick weet een vrouwken welbereyt | Aen haer staen alle mijn
sinnen’ (fol. 16r-16v), ‘Maria scoon bloemken reyne | Ghi sijt mijn toeverlaet’ (fol. 17v-18r), ‘Maria
maghet reene | Des sondaers toeverlaet’ (fol. 27r-27v), ‘Werwaerts dat ick mi henen keere | Ick en vinde
aen die menschen gheenen troost’ (fol. 35r-35v), ‘Hoort hier na man ende wijf | Die Marien dienaers
sijt’ (fol. 45v-46r), ‘Haer oogen stralen blincken | Veel claerder dan een cristal’ (fol. 46r-46v), ‘In minen
sin had ic vercoren | Een suver maecht na mijn behagen’ (fol. 48r-49r), ‘Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi
hemelsce coninghinne’ (fol. 50v), ‘O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet’ (fol. 51v-53r),
‘Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey’ (fol. 53v-54r), ‘Ick weet een vrouken
ghebenedijt | Die mi also wel behaecht.’ (fol. 55r-55v), ‘Ick weet een suverlike | Gheen schoonder niet
en leeft’ (fol. 55v-56v), ‘Maria suyver kerssouwe | Moeder ende maghet fijn’ (fol. 56v), ‘Alle minen
troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer’ (fol. 56v-57r), ‘Ick weet een maget ydone | Aen
haer staet al minen troost’ (fol. 62r-62v), ‘Maria maghet schoone | Maghet in alder tijt’ (fol. 74v),
‘Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer verlanghen’ (fol. 78r-78v), ‘Maria maghet
schoone | Ghi sijt een bloeme soet’ (fol. 81v), ‘O suver vat | O lelien blat’ (fol. 96r-96v), ‘O rooden mont
| Ghi maect ghesont’ (fol. 96v-97r), ‘O weerde mont | U suyver gront’ (fol. 97r), ‘O weerde mont | Marie
ghi hebt doerwont’ (fol. 97r-97v), ‘Tot groter weerdicheyt | Der hemelscher coninghinnen’ (fol. 106v107r), ‘Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft groot jolijt’ (fol. 115v-116r), ‘Laet ons
met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r), ‘Kinder nu lovet die
maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ (fol. 120v), ‘Maria saert, van edelder aert | Een roose
boven alle doren’ (fol. 127r-127v), ‘Een maghet soet | Reyn uutghelesen’ (fol. 130r-130v) en ‘O Maria |
Hebt eewich lof en danck’ (fol. 133r-133v).404
Knuttel wijdt veel woorden aan het verklaren waarom er, in zijn ogen, zo veel minder liederen aan Maria
401
Knuttel 1906, p. 236-250.
Id., p. 250-276.
403
Id., p. 525-526.
404
Id., p. 526-529.
402
141
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
gewijd zijn dan aan Jezus. In de eerste plaats acht hij wonderen ongeschikt om in een lied gevat te
worden. Net als in geval van heiligen lijkt een groot deel van de verering niet in liederen maar op andere
wijzen tot uiting te komen. In de tweede plaats stelt Knuttel dat de wens van de lieddichters om vervuld
te worden van het goddelijke weinig ruimte laat ‘zich te wijden aan den dienst der toch altijd
menschelijker moeder Gods.’ Hij concludeert dat de franciscanen ‘te allen tijde meer vuur voor Jezus
dan voor Maria hebben getoond’ en mist het ‘vuur’ waarvan de lofliederen tot Jezus van getuigen.
Volgens hem komt het verschil in devotie enerzijds voort uit het gebrek aan indringende beschrijvingen
voor Maria, zoals die voor Jezus gevonden worden in het Hooglied. ‘Maria dankt wel, gelijk aan schier
ieder Bijbelboek, daaraan eenige epitheta, maar zij werd niet met de bruid vereenzelvigd, gelijk Jezus
met den bruidegom: de bruid was, voor onze devoten, de “siele”.’ Daarbij meent Knuttel dat het gebrek
aan passie in Marialiederen zich laat verklaren uit het feit dat een vrouw zich kan zien als bruid van
bruidegom Jezus. Een man kan zichzelf echter niet als bruidegom van Maria beschouwen: zij is de
moeder, hij hooguit de zoon.405 Dat de passie tussen zoon en moeder van geheel andere orde is dan die
tussen bruid en bruidegom is evident. Het is hierin dat Knuttels opvattingen hun basis lijken te vinden:
in de reeds eerder genoemde aanname dat het laatmiddeleeuws geestelijk lied eerst en vooral onder
vrouwen leefde.406 Of dat nu wel of niet het geval is, zowel aan de Mariadevotie als aan de
bruidsmystiek ligt een andere oorsprong ten grondslag dan die van de mogelijkheid tot identificatie met
het bezongene.
De bruidsmystiek is al besproken onder de liederen van inkeer en zelfstrijd, paragraaf 4.3. Daar
stond de relatie tussen de minnende ziel en God/Christus centraal, maar werd ook al zijdelings de relatie
tussen de Kerk of Maria enerzijds en God/Christus anderzijds genoemd. Dat laatste is hier aan de orde.
Edith van den Goorbergh wijst erop dat Maria voor Franciscus het beeld van de kerk was: zij is de
‘heilige moeder van God, Maria die maagd zijt en Kerk geworden is.’407 Maria is ‘het oerbeeld van de
biddende Kerk die met haar Heer verbonden is in zijn lijden en verheerlijking. Door de menswording [...]
werd Gods Zoon één van ons. Na zijn Hemelvaart bleef Hij, voortlevend in zijn Kerk, ten nauwste met
zijn moeder verenigd.’408 Franciscus betrekt dit beeld op alle gelovigen: ‘Ook uit de schoot van de Kerk
worden immers kinderen van God geboren. Ja, de gelovigen mogen op hun wijze moeder van Christus
zijn.’409 Het feit dat mannen zichzelf niet als bruidegom van Maria kunnen beschouwen is derhalve niet
ter zake doende. Gelovigen, ongeacht hun geslacht, vormen de Kerk. Deze Kerk is de bruid van
Christus, de bruidegom. Vanuit deze devotie volgt dat juist ook de minderbroeders een belangrijke rol
speelden in het ontwikkelen van de Mariadevotie in de vijftiende en zestiende eeuw. J.A. de Kok stelt dat
Maria met name werd ‘aangeroepen als een moeder met oog voor moeilijkheden.’410
Het is duidelijk: devotie voor Jezus kan niet los gezien worden van devotie voor Maria. Dat
geldt de minderbroeders, maar ook de liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Niet voor niets
zijn in dit onderzoeksverslag de genres ‘kerstliederen’, ‘verdere liederen ter ere van Jezus’ en
‘Marialiederen’, die Knuttel gescheiden presenteert, opgevat als subgenres onder ‘liederen ter ere van
Jezus en Maria’. Duidelijk werd al dat in verschillende kerstliederen de aandacht voor de moeder van het
kind groter is dan die voor het kind zelf. Ook veel lofliederen op Jezus zingen tevens de lof op Maria.
Sterker: in verreweg de meeste lofliederen op Jezus is Maria aanwezig, zoals in welhaast alle lofliederen
op Maria God/Christus aanwezig is. Neem bijvoorbeeld ‘Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si
heeft mijn herte bevaen’ (fol. 15r-15v), dat tegelijkertijd laat zien dat, in tegenstelling tot wat Knuttel
meent, ook de Mariadevotie rijk aan epitheta is:
405
Id., p. 236-237 en p. 251.
Onder meer Knuttel 1906, p. 20.
407
Van den Goorbergh 2002, p. 170.
408
Id., p. 225.
409
Id., p. 223.
410
De Kok 2008, p. 55.
406
142
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
[1] Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt
Si heeft mijn herte bevaen
Om haer grote ootmoedicheyt
Heeft si den Gods sone ontfaen
Och mocht ick haer behaghen
Ende si mijn voersprake wou sijn
Aen haer kint ten joncsten dagen
[5] Si yst daer al mijn troost aen staet
Si is een lelie reyne
Si is een blinckende dageraet
Si is een claer fonteyne
Si is een peerle fijn
Si heeft een joncfroulijc ghelaet
Lof moet haer altijt sijn
[2] Reynder maget en sach ick nye
Des wil ic mi vermeten
Lof ende eere dat ick haer bye
Si is soe hooch gheseten
Al in des hemels throon
In alle dese werelt wijt
En ysser geen so schoon
[6] Wien soudet duncken swaer
Te dienen die maghet soet
Want alle goet coemt ons van haer
Och si is alsoe goet
Een boete van alder pijn
Si is mijn alder liefste lief
Si is mijn minnekijn
[3] Haer aenscijn is so minnelijc
Seer blinckende ende claer
Si verblijt hemel ende aertrijck
Och oft ick bi haer waer
Maer lacen neen ick niet
Dat ic dus lange van haer bin
Dies lijdt mijn herte verdriet
[7] Ic en can die maget uutvercoren
Volprisen tot gheender stont
Si is een roose sonder doren
Si heeft mijn herte doerwont
O maghet uutvercoren
Bidt voer ons u lieve kint
Oft wij bliven alle verloren
[4] Ic en wil haer niet begheven
Si staet soe vast in mi
Ick wil haer dienen al mijn leven
So mach ick haer comen bi
Och wou si mi dan ontfaen
Doer haer ontfermherticheyt
So waer al mijn trueren gedaen
[8] O moeder Gods ghebenedijt
O suyverlijcke maecht
Staet mi doch bi in alder tijt
Ende troost mijn herte versaecht
En bewaert mi nacht en dach
Ende helpt mi als ick sterven sal
Dat ick bi u comen mach
Tot slot: de innige verbondenheid tussen Jezus en Maria verklaart wellicht ook de geringe aandacht voor
Jozef in de liedteksten – in de hele laatmiddeleeuwse devotie en zeker in die van de minderbroeders.411
Jozef speelt in slechts zeventien liedteksten een bescheiden rol. Het betreft veelal kerstliederen, waarin
vaak niet meer vermeld wordt dan dat Jozef bij Maria of bij het kindje Jezus was, maar waarin ook zijn
twijfel over de maagdelijkheid en de trouw van Maria bezongen wordt, of waarin genoemd wordt dat
Jozef van engelen de opdracht krijgt naar Egypte te vluchten, om Jezus in veiligheid te brengen voor
Herodes.
4.7 Liederen van verschillende inhoud
Slechts acht liedteksten van het Devoot ende profitelijck boecxken laten zich niet onder de besproken
genres scharen:
‘Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost vervruecht’ (fol. 40r-41v), ‘O heere God leert
ons beden | Uut vierigher herten gront’ (fol. 76v-77r), ‘Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus
hoorde ons gheclach’ (fol. 87(bis)r-87(bis)v), ‘God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft
te sijn’ (fol. 89r-89v), ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’ (fol. 95v-96r), ‘Nu laet ons
allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ontfaen’ (fol. 100r-100v), ‘Ghi christenen wilt u toornen
niet | Int voerspoet der goddeloosen’ (fol. 108v-110r) en ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe
vlieghen’ (fol. 119r-119v).412
411
412
Axters 1956, p. 288.
Knuttel 1906, p. 542-543.
143
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Knuttel wijdt weinig woorden aan deze resterende liederen.413 Enerzijds schaart hij er liederen onder ‘die
oud- en nieuw-testamentisch stoffen behandelen414 , anderzijds ‘liederen op het H. Sacrament des
Altaars, min of meer aansluitende aan die aan Jezus gewijd’415 en tot slot nog ‘een paar andere liederen,
die door het bizondere van het onderwerp niet in een van de vorige hoofdstukken thuishooren, zijn uit
Latijn of Duitsch vertaald en daardoor voor het Nederlandsch Geestelijk Lied van minder belang’416 –
althans volgens Knuttel.
‘O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront’ (fol. 76v-77r) is een gezongen ‘Onze
vader’ dat in de eerste strofe wordt ingeleid en de laatste wordt uitgeleid. De tussenliggende strofen 2-7
beginnen met steeds een volgende regel uit het gebed, die in het vervolg van de strofe wordt uitgewerkt:
413
[1] O heere God leert ons beden
Uut vierigher herten gront
Neemt van ons onse quade seden
Die wij hebben in onsen mont
Een liedeken willen wi singen
Also ghi ons hebt gheleert
Doet mi mijn herte ontspringen
Dat ic mi leere bedwinghen
So wort mijn vruecht vermeert
[5] Ic bid u heere wilt ons gheven
Dats huden ons daghelicx broot
Daer die siele bi moet leven
Dat hebben wi meest van noot
Ghi hebbet selve ghesproken
Dat sal ons best versaen
Diet lesen wil die macht soecken
Het staet ghescreven in boecken
En laet ons daer niet af gaen
[2] O heere, God, onse vader,
Die daer in die hemelen sijt
Helpt ons nu alle gader
In desen bedroefden tijt
So en worden wi niet bedroghen
Al van dat helsche serpent
Wi worden so haest beloghen
Nu helpt ons God van hier boven
Die alle herten bekent
[6] Wilt ons onse scult vergheven
So wi onse sculdenaren doen
Op dat wij niet en sneven
Al in die helsche gloet
Daer wi souden moeten liden
Ende eewich sterven die doot
O heere wilt ons verbliden
In onsen toecomenden tiden
U bermherticheyt is so groot
[3] Gheheylicht worde uwen name
Toecomende si ons u rijck
Wilt ons doch maken bequame
Ons Christenen alle ghelijck
Dat wi u woort bewaren
Dach, avont, ende nacht,
En laet ons niet vervaren
Al voer die helsche scharen
Ghi hebbet die meeste macht
[7] Ende en leyt ons niet in becoren
Maer verlost ons van alle quaet
Ons vleesch is cranc gheboren
Ten can niet wederstaen
Die werelt wil ons bedrieghen
So dicke op eenen dach
Gods woert en mach niet lieghen
Laet der werelt ghenoechte vliegen
Die u niet helpen en mach
[4] Uwen wil geschie opter eerden
Also hi inden hemel doet
Dat nemen wij al in weerden
Al yst ons teghenspoet
Gheeft ons verduldelijc liden
In dat onsen wille teghen staet
O heere wilt ons verbliden
Stelt uwen thoren besiden
Ons armen doch niet en versmaet
[8] O here God wilt ontfangen
Van ons dit schoon ghebet
Wi hebben so groten verlangen
Wi worden so haest belet
Wij worden so haest verwonnen
Van alsoe cleynen saeck
Dus sijn wi oude oft jonghen
Elck wacht hem van valsce tongen
So crigen wi in Gods woorden smaeck
Id., p. 426-433.
Id., p. 426. Het betreft ‘Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost vervruecht’ (fol. 40r-41v).
415
Id., p. 430. Het betreft: ‘Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus hoorde ons gheclach’ (fol.
87(bis)r-87(bis)v) en ‘Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ontfaen’ (fol. 100r-100v).
416
Id., p. 431.
144
414
5 Inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken
Ons zijn heel wat te zingen berijmingen van het ‘Onze vader’ overgeleverd: het Repertorium 2001 telt er
29 verschillende in vijftig liedbronnen. Echter, de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken
is de oudste, of de oudste als dusdanig herkende berijming op muziek van het ‘Onze vader’ in het
(Middel-)Nederlands die tot in onze tijd is overgeleverd. Ook de Souterliedekens uit 1540 bevat een
berijming van dit gebed: ‘Vader ons, die bist in hemelrijck, | Maect ons ghebet bequaem’ (fol. Z6r).
Vervolgens duurt het tot 1552 voordat er een derde berijming verschijnt: ‘Onse vader in hemelrijck | Die
ons alle gader heet ghelijck’ (fol. X2v-X3v) van de Veelderhande schriftuerlijcke Liedekens. Hoewel
het Devoot ende profitelijck boecxken zijn wortels vindt in de Middeleeuwen, getuigt een lied als dit ‘O
heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront’ ervan dat de samensteller en zijn helpers kinderen
waren van hun tijd. De invloed van nieuwe ideeën, ontwikkelingen en devoties is hen, al dan niet bewust,
niet ontgaan. Het zijn teksten als deze waarvan je je kunt voorstellen dat de samensteller ze dichten liet.
5. Slotsom
De initiator van het Devoot ende profitelijck boecxken was uit op het verzamelen van zo veel mogelijk
liederen: zo veel mogelijk liederen die aansloten bij de vroomheid van de minderbroeders. Alle teksten
van de bundel sluiten dan ook aan bij de franciscaanse devotie (wat een gebruik binnen andere devoties
niet uitsluit). De liederen aan Sint-Franciscus getuigen het meest direct van de band met de
minderbroeders die dankzij de approbatie van Matthias Weynsen al duidelijk was. Of de samensteller
liederen geweigerd heeft omdat zij niet aansloten bij zijn devotie, of dat hij wellicht liederen niet
aangereikt gekregen heeft die wel degelijk in de bundel zouden hebben gepast, kan enkel duidelijk
worden in vergelijking met contemporaine, soortgelijke liedbronnen. Die vergelijking wordt in de
hoofdstukken 7 en 8 gemaakt. Eerst worden in hoofdstuk 6 parallellen die het liedboek zelf bevat, onder
de loep genomen.
Wel kan hier alvast gesteld worden dat de samensteller eerst en vooral volkstalige liederen
vergaarde. Latijnse liederen van soortgelijke inhoud als de teksten in het Devoot ende profitelijck
boecxken waren er immers veel meer.417 Mogelijk speelt hier de motivatie van de initiator een rol: het
bereiken van de jeugd is wellicht eenvoudiger met teksten in de moedertaal, dan met teksten in het
Latijn, zelfs al zou de bedoelde jeugd in deze taal onderwezen worden. De zeven Latijnse kerstliederen
die het liedboek telt waren alle wijdverbreid. Hoe wijd valt echter moeilijk te zeggen bij gebrek aan een
soortgelijk repertorium voor liederen in deze taal als het Repertorium 2001 voor Nederlandse
liedteksten. De voorkeur van de samensteller voor de volkstaal boven het Latijn is duidelijk en
vermoedelijk neemt hij de Latijnse teksten alleen op vanwege hun brede bekendheid. Kennelijk was het
zo gebruikelijk deze liederen met Kerstmis te zingen, dat het ondenkbaar was ze niet op te nemen.
Wat de samensteller helemaal niet hebben wil, zijn liederen die beide talen door elkaar mengen.
In andere laatmiddeleeuwse liedbronnen komen zij nogal eens voor. Zo ontbreekt een bekend lied als ‘In
dulci iubilo | Singhet ende weset vro’(onder meer Berlijn 190, fol. 13r-14r) en wordt ‘Omnes nu laet ons
Gode loven | Deum celestem van hier boven’ (onder meer in het Suverlijc boecxken, fol. b1r-b2r) in het
Devoot ende profitelijck boecxken vertaald tot ‘Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc
van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r). In het refrein blijft het Latijn wel deels gehandhaafd, al staat
het niet in één zin met het Middelnederlands, maar in opeenvolgende zinnen. Hetzelfde gebeurt in ‘In een
huys, daer en woonde niemant in | Maer vogelkens vlogen daer uut ende in’ (fol. 114(bis)r-114(bis)v),
dat hetzelfde refrein heeft als ‘Nu laet ons allen Gode loven’. Teksten waarin beide talen enigszins
gescheiden zijn en niet in een en dezelfde zin door elkaar gehusseld worden, accepteert de initiator dus
wel. Zo neemt hij ook ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol. 118(bis)r-119(bis)r) en
‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r) op, waarvan de
strofen in het Middelnederlands gesteld zijn en het refrein in het Latijn.
417
Zie bijvoorbeeld Hascher-Burger: www.musicadevota.com/repertorium.htm (geraadpleegd op 14 april 2010).
145
6
Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
1. Inleiding
Conclusies over de werkwijze van de samensteller zijn tot nog toe vooral gebaseerd op gegevens uit de
inleiding en de leesinstructie. Om het inzicht in de werkwijze te vergroten is het nu nodig de teksten en
melodieën van de bundel op regelmatigheden en onregelmatigheden te onderzoeken. Het Devoot ende
profitelijck boecxken blijkt enkele teksten meermaals te hebben opgenomen. In sommige gevallen
moeten we ons afvragen of er werkelijk sprake is van dezelfde tekst. In andere gevallen is dat evident en
moet de dubbele opname berusten op een vergissing. Die vergissing geeft inzicht in het overzicht
waaraan het de samensteller ontbrak. Tegelijkertijd kunnen varianten en overeenkomsten tussen deze
parallelle teksten laten zien waar de samensteller in de teksten ingreep. Paragraaf 2 onderzoekt deze
interne parallelle liedteksten.
Ook enkele melodieën komen op verschillende plaatsen in de verzameling voor en ook hier geldt
dat juist deze parallellen vragen naar de werkwijze van de samensteller scherper doen stellen. Varianten
tussen melodieën laten zich evenwel nog moeilijker verklaren dan varianten tussen teksten. Wel is het
mogelijk te constateren of de samensteller de teksten onder de melodieën plaatste of de melodieën boven
de teksten. De paragrafen 3-5 onderzoeken de interne parallellen in melodieën en wijsaanduidingen.
Juist uit deze interne vergelijking van de verzameling ontstaat een groeiend inzicht in de
betekenis van varianten en onregelmatigheden. Dit inzicht leidt tot richtingwijzers voor het
vervolgonderzoek in de hoofdstukken 7 en 8 die zich uitstrekken buiten de grenzen van het Devoot ende
profitelijck boecxken. Paragraaf 6 kijkt vooruit naar wat in die volgende hoofdstukken verwacht mag
worden.
2. Parallellen in liedteksten
Onder de kerstliederen in paragraaf 4.6.1 van hoofdstuk 5 is al gesproken over ‘Dies est letitie | In ortu
regali’ (fol. 124r-124v) en het daarop volgende ‘Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs
hove’ (fol. 124v-125r). De teksten volgen elkaar op, omdat zij op dezelfde melodie gaan. Daar komt bij
dat de Middelnederlandse tekst een vertaling is van de Latijnse, al is dat niet naar de hier gegeven
Latijnse overlevering. De samensteller heeft er niet naar gestreefd vertaling en oorspronkelijke tekst bij
elkaar te laten aansluiten. Maar er valt meer op aan deze liederen: enkele regels van de Latijnse tekst
ontbreken en het rijm in de Middelnederlandse tekst is erg onregelmatig. Waarom heeft de samensteller
niet de moeite genomen de tekst te vervolledigen en het rijm te verfraaien?418 Wílde de samensteller dit
soort onregelmatigheden wel verbeteren, of was enkel de inhoud van de teksten van belang?
Op grond van dit enkele voorbeeld zijn vragen naar de mate waarin en de wijze waarop de
samensteller de liederen redigeerde niet te beantwoorden. Buiten dit ‘Dies est letitie | In ortu regali’
blijken er echter meer opmerkelijke overeenkomsten tussen teksten te zijn. Voor vier keer twee teksten
418
Ervan uitgaande dat de samensteller de tekst aanleverde zoals deze in de bundel terechtgekomen is. Ook
mogelijk is dat het een slordigheid van de zetter betreft.
147
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
geldt zelfs dat zij in wezen als hetzelfde beschouwd kunnen worden en dat het Devoot ende profitelijck
boecxken deze liederen twee keer bevat. Afzonderlijk beschouwd roepen al deze parallel opgenomen
teksten dezelfde vragen op. Door de verschillende parallellen met elkaar te vergelijken is het mogelijk
enige uitspraken te doen over de werkwijze van de samensteller. Het Devoot ende profitelijck boecxken
bevat niet nog andere teksten die er twee of meer keer in voorkomen, of in ieder geval zijn de
overeenkomsten tussen verwante teksten zo veel kleiner dan in de hierboven beschreven liederen, dat niet
meer van parallellen gesproken kan worden.
2.1 Parallel opgenomen liedteksten
2.1.1 ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ en ‘Ick sal mi selven troosten | Ende
maken eenen moet’
De teksten van ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ (fol. 6r-6v) en ‘Ick sal mi selven
troosten | Ende maken eenen moet’ (fol. 62v-63r) zijn nagenoeg gelijk, zij het dat de vijfde strofe van
‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’, de negende van ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende
verlichten minen moet’ is en dat de achtste strofe van dat lied niet ook in ‘Ick sal mi selven troosten |
Ende maken eenen moet’ voorkomt. Verder verschillen enkele zinsneden en woorden. De varianten zijn
echter niet zo groot dat over twee verschillende liederen gesproken kan worden: het gaat om twee
verschillende versies van hetzelfde lied.
Om tot een goede vergelijking te komen zijn de teksten hieronder naast elkaar geplaatst.
Ontbreekt een strofe in een van de twee versies, dan is die plaats open gelaten. Strofen die in
verschillende volgorde staan worden in cursief gekopieerd naast dezelfde strofe in de andere versie. Lees
je alleen de tekst in romein, dan lees je het lied zoals het in het Devoot ende profitelijck boecxken is
opgenomen:
[1] Ick wil mi gaen ontladen
Ende verlichten minen moet
Ende wachten mi van quaden
Dat sal mi wesen goet
Van sonden wil ick mi keeren
In mijnder jongher tijt
Ick bid u ghenade lieve heere
Want ghi ghenadich sijt
[1] Ick sal mi selven troosten
Ende maken eenen moet
Ende keeren mi totten besten
Het sal mi wesen goet
Van sonden wil ick mi keeren
In minen jonghen tijt
Ic bidde u ghenadighe heere
Dat ghi mijns ghenadich sijt
[2] Mijn oogen moeten aenscouwen
Na dat ick heb verdient
Eest blischap ofte rouwe
Soe rade ick minen vrient
Dat hi hem van sonden keere
Want cort is sinen tijt
Ick bid ghenade lieve heere
Want ghi ghenadich sijt
[2] Mijn siele sal sijn bedouwet
Also ick hebbe verdient
In bliscepe oft in rouwe
Dus rade ick minen vrient
Dat hi hem van sonden keere
Want cort is hier den tijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
[3] Had ic voer tswaer verliesen
Ghepeyst dat waer mi goet
So soude mi God verkiesen
Als hi den salighen doet
Mer neen ic, my rouwet seere
Alle minen verloren tijt
Ick bid ghenade lieve heere &c.
[3] Hadde ic dat sware liden
Voerdacht dat waer mi goet
So soude mi God verkiesen
Ghelijc hi ander salighe doet
Maer neen ic dat rout mi seere
Al minen verloren tijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
148
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
[4] Nyemant en derf hem poghen
Te comen daer God sy
Hi en moet na sijn vermoghen
Van sonden wesen vry
Ende dienen onsen heere
Wanneer hi heeft den tijt
Ic bid ghena. &c. Want ghi. &c.
[4] Niemant en derf hem pogen
Om te comen daer God sy
Hy en moet na sijn vermoghen
Van sonden wesen vry
Ende dienen altoos Gode
Wanneer hi heeft den tijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
[9] Ouder mach ic worden
Mer jongher nemmermeer
Ende namaels onder der eerden
Ende laten goet ende eer
Waer toe dat ic mi keere
Altoos gaet minen tijt
Ic bid. &c want ghi. &c.
[5] Ouder mach ic werden
Maer jongher nemmermeer
Hier namaels onder die eerde
Ende laten goet ende eer
Waer toe dat ick mi keere
Altoos ontgaet mi den tijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
[5] Noch soe wil ick hopen
Op God, ende onser vrouwen
Gods gracie staet altijt open
Als ons die sonden rouwen
Milde so is die heere
Onseker is onsen tijt
Ic bid ghena. &c. Want ghi &c.
[6] Nu so wil ick hopen
Op God ende onser vrouwen
Die gracie Gods staet open
Als ons die sonden rouwen
Milde so is die heere
Onseker is ons den tijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
[6] Aldus so wil ick temmen
Dat jonghe leven mijn
Dat ic namaels mach clemmen
Aldaer die salighe sijn
Daer is so lanck so meere
Blischap in alder tijt
Ic bid. &c want ghi. &c
[7] Nu so wil ick gaen temmen
Dat jonghe leven mijn
So mach ic namaels clemmen
Daer alle die salighe sijn
Daer is so lanck so meere
Vruecht, bliscap, ende jolijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
[7] O radt van avontueren
Suldy niet omme slaen
Oft mi mocht troost ghebueren
Van dat ic heb misdaen
Ic en sondichde nemmermeere
Al had ic wel den tijt
Ic bid. &c want ghi. &c.
[8] O radt van avontueren
En sult ghi niet omme gaen
Dat mi gracie mocht gebueren
Van al dat ic hebbe misdaen
Ic en sondichde nemmermeere
Al had ick wel den tijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
[8] O God van hemelrijcke
Ic stae hier als een arm man
Seer ellendichlijcke
Siet mi met uwer genaden an
Gheeft dat ic mi bekeere
Het is my meer dan tijt
Ic bid. &c. want ghi. &c.
[9] Ouder mach ic worden
Mer jongher nemmermeer
Ende namaels onder der eerden
Ende laten goet ende eer
Waer toe dat ic mi keere
Altoos gaet minen tijt
Ic bid. &c want ghi. &c.
[5] Ouder mach ic werden
Maer jongher nemmermeer
Hier namaels onder die eerde
Ende laten goet ende eer
Waer toe dat ick mi keere
Altoos ontgaet mi den tijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
149
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[10] Ghestadich wil ic dienen
Ende wesen onderdaen
Het staet noch te gheschieden
Dat ick sal moeten gaen
Van daer ic niet en keere
Nemmermeer te gheender tijt
Ic bid. &c. want ghi. &c
[9] Ghestadelic wil ick dienen
Ende Gode sijn onderdaen
Het staet mi noch te geschieden
Dat ick sal moeten gaen
Ende nemmermeer weder keeren
Nemmermeer in gheender tijt
Ic bidde u. &c Dat ghi. &c
[11] Nu bidt voor mi ten besten
Ghi heylighen alle ghemeen
Al come ic nv ten lesten
Ick ben nochtans een
Daer Christus onse lieve here
Om sterf op eenen tijt
Ic bid ghenade lief heere
Want ghi ghenadich sijt
[10] Nu spreect voer mi ten besten
Ghi heylighen alle ghemeen
Al come ick nu ten lesten
Ic ben nochtans daer een
Daer Christus God ons heere
Om sterf op eenen tijt
Ick bidde u ghenadighe heere
Dat ghi mijns ghenadich sijt
In het Devoot ende profitelijck boecxken staan beide teksten ver uit elkaar en in verschillende
melodiegroepen. De samensteller is de parallel niet opgevallen. De liederen krijgen, naast de melodie van
de melodiegroep, niet eens dezelfde wijsaanduiding.
Vermoedelijk ligt juist in de verschillende melodieën de reden dat de samensteller de parallel niet
opmerkte. Het lijkt erop dat de teksten met een verschillende wijsaanduiding tot hem zijn gekomen.
Vervolgens heeft hij ze op grond van die wijsaanduiding in verschillende melodiegroepen ingedeeld
zonder al te veel aandacht aan de teksten te besteden. Vraag is of hij dan niet een overzicht van de
teksten gebruikte om dit soort parallelle opnamen te voorkomen. Maar hoe had een dergelijk overzicht er
uit moeten zien om hem hier te kunnen helpen? Een alfabetische incipitlijst biedt weinig soelaas: hoewel
beide incipits aan elkaar verwant zijn, verschillen zij zo van elkaar dat zij niet direct doen vermoeden dat
er een en dezelfde tekst achter schuilgaat. Daarbij: had de ‘aucteur’ een dergelijke lijst opgesteld, zou hij
deze dan niet ook als inhoudsopgave hebben laten opnemen, of werd hij zo in beslag genomen door de
ordening naar melodie, dat hij op een dergelijk idee niet gekomen is? Alleen wanneer de samensteller de
overleveringen vlak na elkaar onder ogen kreeg, is het onwaarschijnlijk dat hij de parallel niet opgemerkt
had. Vermoedelijk is dat niet gebeurd en heeft hij na de eerste variant een groot aantal andere teksten
gezien voor hij de tweede in handen kreeg.
2.1.2 ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’ en ‘Heer Jhesus hadde mi
uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’
De parallelle opname van ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ en ‘Ick sal mi selven
troosten | Ende maken eenen moet’ in de bundel staat niet alleen. Neem ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren
| Hi heeft mi eerst bemint te voren’ (fol. 87(bis)v) en ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven
jaren hier te voren’ (fol. 99v-100r). Hoewel de verschillen in het volgende geval groter zijn dan in het
boven beschrevene, kan ook hier gesproken worden van twee overleveringen van eenzelfde lied.
[1] Ic heb heer Jhesum uutvercoren
Hi heeft mi eerst bemint te voren
Ic en wils niet laten varen
Ick wilde hi mijn herte had ghewont
Met sijnder minnen strale
[1] Heer Jhesus hadde mi uutvercoren
Over seven jaren hier te voren
Ic en wil hem niet laten varen
Hi is in minen sin ghecomen
Ic en wil tegen hem niet sparen
[2] Heer Jesus mijn eygen lief
Gheeft mijnder herten menigen kus
Waer om so willen wi trueren
Willen wij onse herten tot hem keeren
Hi sal ons wel ghebueren
150
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
[3] Ic wilde dat mijn hertken ware ghewont
So diep in mijnder sielen gront
So soude ick vrolijc wesen
Wie dat die wondekens maken can
Hi soudese wel ghenesen
[2] Inder minnen boec staet ghescreven
Hoe dieper ghewont, hoe saechter ghenesen
Waer vore willen wi duchten
Die sijn nature ghesterven can
Die crijcht so menige vruchten
[4] Int boeck der minnen staet ghesreven
Hoe dieper ghewont, hoe eer ghenesen
Waer om so willen wi trueren
Willen wi ons herte tot hem keeren
Hi sal ons wel ghebueren
[3] Sij crighen veel vruchten dat weten si wel
Die Jesum minnen die hebben goet spel
Des weder si wel gheware
Als hi dat herte heeft gheraect
Dan quelen si der minnen quale
[4] Te quelen inder minnen vier
Dat is noch metten somigen dier
Wij moghen wel Gode loven
Ick hope dat beter wesen sal
Die begeerte gaet te boven
[5] O here mocht ic u gheven lof
Daer boven in dat hemels hof
Na alle mijns herten wille
Mi dunct ic gave u meerder lof
Dan alle die seraphinnen
[5] Heer vader mocht ic u geven lof
Daer boven in mijns heeren hof
Nae mijnre sielen minne
Ic soude u hooger gheven lof
Dan alle die Cherubinnen
[6] Die seraphinnen sijn hooghe verheven
Brandende minne is alle haer leven
Ick ligghe in dese allinden
O here alst uwen wille belieft
Dan suldy mi wel ontbinden
[6] Die Cherubinnen sijn hooge verheven
Al vol vruechden is haer leven
Ick ben hier in deser allinden
Rijc God waert uwen wil alsoe
Ghi sout mi wel ontbinden
Een alfabetisch overzicht had de samensteller ook hier niet op het spoor van gelijkenis gezet, want ook
hier verschillen daarvoor juist de beide incipits te veel van elkaar. Wel had het feit dat elke overlevering
twee strofen kent die in het andere ontbreken de samensteller voor keuzes gesteld. Hij had beide
overleveringen tot één lied van acht strofen kunnen samenvoegen, of hij had voor een van beide teksten
kunnen kiezen. Dat hij juist omwille van de verschillende strofen de teksten als twee verschillende
liederen heeft opgenomen, ligt niet voor de hand. Het is aannemelijker dat de teksten via verschillende
bronnen tot hem zijn gekomen, zoals voor veel liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken geldt
dat zij een groot aantal overleveringen elders kennen. Had hij alle parallelle overleveringen die onderling
variatie vertoonden opgenomen, dan had de verzameling hoogstwaarschijnlijk meer parallellen bevat.
Nu blijft het aantal beperkt en betreft het bovendien steeds parallellen die zich niet op het eerste gezicht
van elkaar laten onderscheiden.
Wel stellen deze parallellen ons voor de vraag naar de grens tussen ‘hetzelfde’ en ‘anders’.
Knuttel is van mening dat ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren’ een
‘geestelooze navolging’ is van ‘Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’, dat
volgens hem omwille van die navolging ‘reeds zekere verbreiding had’ (wanneer je ervan uitgaat dat het
ene lied het andere navolgt, moet het andere bekend geweest zijn), waarbij hij meent dat de serafijnen
bewust in cherubijnen veranderd zijn ‘om het lied schijnbaar tot een ander te maken.’ Verdere
argumenten voor zijn hypothese buiten dat hij het ene lied zwakker oordeelt dan het andere, geeft
151
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Knuttel niet.419 Bij gebrek aan parallelle overleveringen elders is het niet mogelijk ons meer inzicht in de
overleveringsgeschiedenis van het lied te verwerven. Wel liggen om inhoudelijke redenen ook andere
hypothesen voor de hand. Immers: serafijnen zijn hoger geplaatst dan cherubijnen. Het doelbewust
wijzigen van ‘seraphinnen’ in ‘cherubinnen’ zou een bewust afzwakken van de inhoud betekenen, omdat
het ‘hooger’ loven toch net wat minder hoog wordt. Dat is niet aannemelijk. Juist de inhoud van de
liederen lijkt van belang te zijn. Zo scheen het tenminste in hoofdstuk 5, waar bleek dat de teksten
inhoudelijk aansluiten bij de devotie van de minderbroeders en zo zal blijken in hoofdstuk 8, wanneer het
Devoot ende profitelijck boecxken vergeleken wordt met andere liedbronnen. Al is het niet de
samensteller die de ‘seraphinnen’ in ‘cherubinnen’ veranderd heeft (aannemelijker is dat hij de liederen
in deze vorm aangeleverd kreeg); dat een ander deze wijziging doelbewust doorvoert is evenmin
aannemelijk. Eerder betreft het eenvoudig een onbewuste wijziging van de zanger, een vergissing
wellicht, of is ‘seraphinnen’, stel dat de ontwikkeling andersom gegaan is (zo deze al niet parallel
verlopen zou zijn), een verbetering van ‘cherubinnen’.
2.1.3 ‘Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen’ en ‘Int soetste vanden jare | Was ic
vroech op ghestaen’
Werkelijk anders ogen ‘Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen’ (fol. 25v-26r) en ‘Int
soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen’ (fol. 95r-95v). De eerste strofen verschillen volledig.
Naast elkaar geplaatst springen evenwel vooral de overeenkomsten tussen de liederen in het oog:
419
[1] Och sterven mijnder natueren
Dat heeft mi wee ghedaen
Ick hoep aen onsen heere
Ick sals goeden loon ontfaen
[1] Int soetste vanden jare
Was ic vroech op ghestaen
Daer vant ic Jesum schoone
In minen weghe staen
[9] Och wie wil leeren sterven
Ick gheve hem goeden raet
Dat hi der dinghen wil derven
Daer hem sinen sin op staet
[2] Die sijn nature wil sterven
Ick weet hem goeden raet
Hi moet al achter laten
Daer sijn ghenoechte op staet
[2] Och dat ic mijnder natueren
Noyt also vele en sterf
Als ick wel hadde ghemoghen
Dat rout mi menichwerf
[3] Dat ic mijn jonghe nature
So wel noch noyt en sterf
Als ick wel hadde vermoghen
Dat rout mi menich werf
[3] Die gheest en die natuere
Die striden dicwils seere
Och wie den strijt winnen sal
Dat weet ons lieve heere
[4] Die gheest ende die natuere
Die striden dicwils seere
Wie daer den strijt sal winnen
Dat weet onse lieve heere
[4] Die gheest moet boven bliven
Natuere ghi moet u saten
Ghi moet noch seer bedwongen sijn
Ghi sijt soe onghelaten
[5] Den gheest sal boven bliven
Nature moet u ghesaten
Ende si moet wel ghedwongen sijn
Want si is seer onghelaten
[5] Ick sal natuerken bedwingen
Al sout mi costen vele
Al soude ick daer om sterven
Ende alle mijn leefdage quelen
[6] Nature ghi moet sterven
Al soudt u costen veel
Al sout ghi daer om bederven
Ende alle u leven lanc quelen
Knuttel 1906, p. 194-195.
152
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
[6] Al mijn leefdaghe te quelen
Dat mocht wel wesen waer
Mijn jonghe nature te sterven
Dat valt mi veel te swaer
[7] Mijn leefdaghe te quelen
Dat mocht wel wesen waer
Maer mijn nature te sterven
Dat valt mi veel te swaer
[8] Mijn jonge nature te sterven
Dat heeft mi pine ghedaen
Ick hope aen onsen heere
Ick sals goeden loon ontfaen
[9] Het is so grooten pine
Te sterven een jonghe nature
Van eyghen wil berooft te sine
Dat wort haer alsoe suere
[7] Ick sal natuerken sterven
Al sout mi costen al
Al om die groote vruechde
Die hier nae comen sal
[11] Nature ende ghi moet sterven
Al soudet u costen al
Maer peyst om den groten loon
Die daer af comen sal
[8] Een leven ende een sterven
En mach niet te samen staen
Wanneer dat is ghestorven
Een leven volcht daer nae
[10] Sterven ende leven
En mach niet te gader staen
Maer alst wel is ghestorven
So volcht daer dat leven na
[7] Ick sal natuerken sterven
Al sout mi costen al
Al om die groote vruechde
Die hier nae comen sal
[11] Nature ende ghi moet sterven
Al soudet u costen al
Maer peyst om den groten loon
Die daer af comen sal
[9] Och wie wil leeren sterven
Ick gheve hem goeden raet
Dat hi der dinghen wil derven
Daer hem sinen sin op staet
[2] Die sijn nature wil sterven
Ick weet hem goeden raet
Hi moet al achter laten
Daer sijn ghenoechte op staet
[10] Och troost der creaturen
Wat hebdy mi ghedaen
Ghi hebt mi dick doen trueren
Ende weenen menighen traen
[11] Ick sochte aen creatueren
Troost, ick en vantse niet
Had ic hem ghesocht aen Gode
Mi waer veel bat gheschiet
[12] Nu bidden wij onsen heere
Die alle dinghen weet
Dat hi ons te sterven keere
Het si ons lief oft leet
[12] Ick bidde God onsen heere
Die alle dinghen weet
Dat hi hem tonswaert keere
Als ons die doot is wreet
Ondanks de grote verschillen is ook hier sprake van twee, weliswaar sterk gevarieerde, versies van
eenzelfde lied. Er zijn verschillende strofen ingevoegd (of weggelaten?) op verschillende plaatsen en
dezelfde strofen staan in verschillende volgorde. Zouden beide overleveringen getuigen van een lange
weg die het lied in de orale traditie gegaan is? Het Repertorium 2001 wijst daar niet op: er zijn geen
oudere overleveringen van het lied bekend. Natuurlijk kan het lied op schrift gesteld zijn in bronnen die
de tand des tijds niet hebben doorstaan. Mogelijk ook getuigen overleveringen als deze er van dat voor
het samenstellen van het Devoot ende profitelijck boecxken niet louter schriftelijke, maar ook
153
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
mondelinge bronnen gebruikt zijn – niet door de samensteller wellicht, maar wel door zijn helpers. In
hoofdstuk 4, paragraaf 4.4 werd op grond van de titel van het liedboek verondersteld dat in ieder geval
alle liederen op schrift tot de samensteller zijn gekomen. Vermoedelijk is de mogelijkheid dat diegenen
de liederen voor hem verzamelden ze uit de mondelinge oplevering optekenden terecht open gehouden.
2.1.4 ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ en ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter
wat dan niet’
Nog ingewikkelder is de vergelijking van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ (fol.
31r-32r) met ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ (fol. 117(bis)r-118(bis)r). Hoewel de
teksten duidelijk aan elkaar verwant zijn en dezelfde oorsprong hebben – wellicht verschillende
vertalingen zijn van hetzelfde lied – verschillen de rijmschema’s van de twee liederen. Ook hier meent
Knuttel dat het tweede een ‘zeer zwakke navolging’ van het eerste is.420 Buiten deze kwalificatie geeft hij
wederom geen verdere argumenten waarom het een als navolging van het ander te beschouwen en
bespreekt hij noch de mogelijkheid dat het tweede lied ouder is, noch de mogelijkheid dat beide liederen
twee min of meer onafhankelijke overleveringen van een en hetzelfde lied zijn. Laat hij zich in zijn
oordeel leiden door de volgorde van de teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken? Die volgorde,
namelijk, laat zich verklaren uit het feit dat het tweede lied geplaatst wordt op een melodie,
voorbehouden aan de kersttijd en de eerste op een melodie waarop ook andersoortige teksten gezongen
werden. Interessant is hoe dan ook de volgende veronderstelling: ‘De tweede dichter heeft blijkbaar het
hem bekende lied geschikt willen maken voor een bepaalde melodie, hetzij omdat de oorspronkelijke hem
niet mee was overgeleverd, hetzij omdat hij een bepaalde voorkeur voor een andere had.’421
Inderdaad ligt het niet voor de hand twee zo verschillend gebouwde teksten op dezelfde melodie
te zingen. Want hoewel de strofen in het tweede lied slechts één regel korter zijn dan die in het eerste, is
het herhalen van een melodie- (in geval van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’) of
tekstregel (in geval van ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’) niet waarschijnlijk vanwege
het grote vormverschil tussen beide teksten. Dat blijft niet beperkt tot het tellen van een regel meer of
minder, maar wordt ook zichtbaar in het strofenschema van de liederen. ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet
| Alder werelt openbare’ kent als strofenschema 4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b, terwijl ‘Een vrolijc nieuwe
liet | This beter wat dan niet’ 3A 3A 3A 3A 3A 3b 3b heeft. Hoofdletters staan in dit schema voor
mannelijk rijm, kleine letters voor vrouwelijk en de cijfers geven het aantal accenten per versregel
weer.422 Waar de eerste regel van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ vier accenten
telt, telt die van ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ er drie; en waar in ‘Een vrolijck salich
nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ mannelijk en vrouwelijk eindrijm elkaar afwisselen, rijmen de
eerste vijf versregels van ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ allemaal op elkaar en
eindigen de laatste twee regels met vrouwelijk eindrijm. Hoe kan het dat twee teksten zo veel op elkaar
lijken en dat tegelijkertijd de vorm zo verschillend kan zijn? Voor beide strofenschema’s geldt bovendien
dat zij niet veel voorkomen, getuige het Repertorium 2001. 3A 3A 3A 3A 3A 3b 3b wordt enkel
gebruikt voor dit lied (de tekst komt via vijf liedbronnen tot ons, waarvan de oudste, handschrift
Werden, dateert uit de tweede helft van de vijftiende eeuw) en een protestantse bewerking ervan; 4A 3b
4A 3b 4A 3b 4A 3b ligt aan de basis van vijf verschillende teksten, waarvan de oudste twee in het
Devoot ende profitelijck boecxken staan.423 Door het doorvoeren van eenzelfde uitgang in de gehele
strofe mag van beide teksten gezegd worden dat zij erg gestileerd zijn. Een bewuste bewerking ligt
daarmee voor de hand. Alleen van ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ beschikken wij over
een oudere optekening dan die in het Devoot ende profitelijck boecxken. Mogelijk is deze overlevering
van de tekst ouder dan ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ en is deze laatste
420
Knuttel 1906, p. 136.
Id., p. 137.
422
In de weergave van het strofenschema volg ik het Repertorium 2001.
423
Gebruikelijker is 4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d. Dit strofenschema komt vijftig keer voor in het Repertorium
2001 waarvan verschillende malen in oudere bronnen.
154
421
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
variant, die bovendien drie strofen meer telt, een bewerking van de eerste. Echter, dat wij niet
beschikken over een oudere optekening van ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’
betekent niet dat zij er niet geweest is. Eigenlijk weten wij niets anders over dit lied dan dat een van de
twee versies een bewerking van de andere moet zijn, hoewel ook nog mogelijk is dat het twee
onafhankelijke versies van een derde, niet overgeleverd lied betreft.
[1] Een vrolijck salich nyeuwe liet
Alder werelt openbare
Vanden kindeken dat Jesus hiet
Te Bethleem wast ghebaret
In groter armoeden ende verdriet
Somen daer mocht aenscouwen
En daer leedt hi swaer verdriet
In alsoe groter couwen
[1] Een vrolijc nieuwe liet
This beter wat dan niet
In Bethleem yst ghesciet
Dat kindeken dat Jesus hiet
In armoeden ende in verdriet
Somen daer mach aenscouwen
Al in so groter couwen
[2] Al was hi coninck van groter macht
Uut Davids geslachte gheresen
Hi heeft so langhe na ons ghewacht
Doer hem sijn wij ghenesen
Doen hi in dyen donckeren nacht
Gheboren was midts desen
Die heer was van groter macht
Heeft ons verlost in desen
[2] Coninck van groter macht
Ghesproten uut Davids geslacht
Hi is so langhe verwacht
Nu leyt hi al ongheacht
Al inder duyster nacht
Hi is nu knecht gheboren
Die groote heer was te voren
[3] Dat cleyne kindeken suverlijc
Is ons ghegeven ghemeyne
Die nu wort dus jammerlijck
Verdruct int swerelts pleyne
Want die moeder suyverlijc
Si hoorde hem clagelijc weenen
Ende al met tranen druckelijck
Haer hert was cout als steenen
[3] Dat costelijc kindekijn cleyn
Ghegeven ons ghemeyn
Der werelt heere alleyn
Die moeder is maghet reyn
Ick segghe u dat certeyn
Grote coude heeft hi ghedragen
Met tranen mocht hijt claghen
[4] Daer wayden menige winden stout
Rijm, haghel, onghetemperde lochte
Dat kindeken lach daer naect en bloot
Van couden also onsochte
Nu peyst hoe Mariam dat verdroot
Dat si hem niet legghen en mochte
In doecxkens fijn sijn ledekens bloot
Des had si grote ongenoechte
[4] Daer waren menich winden stoot
Rijm, haghel, drisneeu groot
Dat kindeken lach daer al bloot
Sijn ledekens waren root
Peyst hoet der moeder verdroot
Dat si hem niet en mocht winden
In veyskens wollen of linden
[5] Och wat armoeden moeste daer sijn
Doen die soete Jesus daer neder lach
Want van coude leedt hi grote pijn
Gelijcmen daer openbaer aensach
O Maria maghet fijn
Dat was u een swaer ghelach
Want daer en was gheen sonnen schijn
Oft vier, of eenich ander solaes
[5] Wat armoede most daer sijn
Daer dat soete kindekijn
Van coude leedt grote pijn
Maria maghet fijn
Daer en was gheen sonnescijn
Noch vier om bi te wermen
Mensche laet u des ontfermen
155
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[6] O heilige Joseph suyver ende reyn
Wat groten liden hebt ghi ghehadt
Als Maria die maghet fijn
Al op die aerde neder sadt
En si dat costelic godlijc greyn
In alsulcken couden nacht
Tusschen twee stomme beesten alleyn
Bewaerde dien dierbaren schat
[6] Joseph suyver vat
Verdriet hebdy ghehadt
Als ghi moste liden dat
Dat Maria opter aerden sat
Met soe costeliken schat
In sulcken couden weder
Bi twee stomme beesten neder
[7] Doen lach hi daer die heere was
Uuten vrienden ende maghen
Ter werelt ghecomen als die sonne doert glas
Voerwaer ten sijn gheen sagen
Na dat Maria sijns ghelach
Sie heeft die sorghe ghedragen
Want si behoetster van hem was
In alle sine daghen
[7] Uut vrienden ende maghen
In soe couden daghen
Ghi en mochtes niemant clagen
Ghi hebt die sorghe ghedragen
Voer die int kinderbedde laghen
Dat kindeken met sijn moeder
Ghi waert haer trou behoeder
[8] Nu hoort hoe couden weder dat was
Doen dat kindeken lach inder crebben
Want daer hout noch brandt en was
Wat sorge moeste Maria doen hebben
Want daer silvere noch gout en was
Om den cost dair af te betalen
Doe Maria te Bethleem was
Waer mocht sijt doen al halen
[8] Dat weder was seer cout
Dat kindeken en was niet out
Daer en was torf noch hout
U sorghe was menichfout
Cleyn was u silver u gout
Want ghi den cost ghinct halen
Hoe mocht ghijt al betalen?
[9] Nu hoort hoe dat kindeken teeder van leden
Al nae die joetsche wet
Opten achtsten dach was besneden
Ende oock inden tempel gheset
Daer si hem grote pine deden
Ende sijn bloet voer ons storte uut
In sijn soete jonghe leven
Die heere der werelt wijt
[9] Dat kindeken teer van leden
Dat boven is in vreden
Na die joetsche seden
Woudet sijn besneden
Daer si hem grote pine deden
Sijn bloet wilde hi ons gheven
In sinen soe jonghen leven
[10] Hoe heeft ons nu die heere besocht
In sinen jonghen leden
Ende in sijner herten gheknocht
Dies wi wel moghen leven
Want hem is een grote offerande ghebrocht
Gout, myrre, ende wieroock mede
Bi eender sterren is hi ghesocht
Uut menighe vreemde stede
[10] Hoe heeft hi ons bedocht
In sijn heylich herte gheknocht
Een groot wonder ghewrocht
Heerlijck is hi versocht
Hem is groot offer brocht
Gout, wieroock, ende myrrhe
Sij vonden hem bider sterre
[11] Och laet ons nu tot Bethleem gaen
Daer dat kindeken inder cribben leet
Die met sonden sijn bevaen
Hy is altijd bereet
Ons in sijn ghenade te ontfaen
Als ons die sonden sijn leet
Hi wil ons in sijn rijck ontfaen
So ons die scrifture leert
[11] Laet ons te Bethleem gaen
Die met sonden sijn bevaen
Ende voer dat cribbeken staen
Ende weenen menighen traen
Gods toorn is al ghedaen
Hi en sal ons niet verdoemen
Als wij ten ordeel sullen comen
156
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
[12] O opperste heere der heeren
Wilt ons toch een kindeken fijn
Als wij van deser werelt sullen moeten
scheeden
Met drucke, met liden, ende pijn
Ende wilt ons dan bereyden
Die costelijcke fonteyn
Dijnre grooter ontfermherticheyden
Ende verlost ons vander hellen pijn
[13] Och heere wilt onser ghedincken
Doer den kelck der bitterheyt
Dyen u liefste moeder moeste drincken
Hi was haer soe swaer bereyt
Doen ghi aenden cruce wout drincken
Die felle bitterheyt
Wilt ons u bitter liden doch schincken
Al sijn wij qualijck bereyt
[14] Och heere ick mach wel beclaghen
Minen verloren jonghen tijt
Dyen ick aldus heb ghedragen
Met sonden, met haet ende nijt
Ende wilt doch dyes niet ghewaghen
Als ghi ten ordeel comende sijt
Want mijn siele sal claghen
Over mi allendich catijf
Als de dubbele opname voortkomen uit onoplettendheid, is dat, gezien het aantal teksten en de beperkte
tijd waarover de ‘aucteur’ beschikte, voorstelbaar. Hypothesen over de werkwijze van de samensteller
doen de parallellen dan ook niet opwerpen. Immers, een alfabetisch overzicht had de minderbroeder niet
op het spoor van de duplicaten gebracht. Of hij van zo’n overzicht gebruik maakte, blijft daarom
onduidelijk. Anderzijds: had hij gebruik gemaakt van een alfabetisch overzicht van de teksten, dan lijkt
het voor de hand te liggen dat die lijst ook voor de inhoudsopgave gebruikt was. Mogelijk is de volgorde
van de incipits in de inhoudsopgave een aanwijzing dat de samensteller niet over een dergelijke lijst
beschikte.
De parallel opgenomen teksten maken duidelijk deze door verschillende personen en
vermoedelijk op verschillende momenten werden aangeleverd. In ieder geval ligt het voor de hand dat er
enige tijd zat tussen de momenten waarop de samensteller de optekeningen onder ogen kreeg. Had de
‘aucteur’ de parallelle overleveringen kort na elkaar gelezen dan had hij zich toch de vorige versie
moeten herinneren.
De liederen lijken niet ‘opgepoetst’ te zijn: onregelmatigheden in rijm en metrum zijn niet
verbeterd. Dat wijst erop dat zij niet aan vormtechnische eisen hoefden te voldoen, maar enkel
inhoudelijk moesten aansluiten bij de motivatie van de samensteller. Ook de spelling is niet
geüniformeerd – iets wat ook niet voor de hand ligt in een tijd waarin er nog geen spellingsregels waren.
Zo komen ‘ic’ en ‘ick’ in een en hetzelfde lied naast elkaar voor, bijvoorbeeld in de eerste strofe van ‘Ick
sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’. Ging het de samensteller werkelijk eerst en vooral om
de inhoud van de liederen, iets wat hij al verwoordt in zijn inleiding, dan ligt het voor de hand dat de
samensteller ook liederen afwees omwille van die inhoud. Parallellen in het liedboek zelf kunnen dat niet
laten zien. Daarvoor is een vergelijking nodig met de inhoud van min of meer contemporaine soortgelijke
liedbronnen. Hoofdstuk 8 gaat verder in op deze kwestie. Dat hoofdstuk onderzoekt of het mogelijk is
liedverzamelingen aan te wijzen die voor het samenstellen van het Devoot ende profitelijck boecxken
gebruikt zijn.
157
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
2.2 Kleinere overeenkomsten in liedteksten
Buiten parallelle liedteksten bevat de bundel ook min of meer losse strofen die in diverse liederen
worden teruggevonden – liederen die verder zo veel van elkaar verschillen, dat er geen twijfel over is dat
het verschillende teksten betreft. De overeenkomsten intrigeren dan ook niet zo zeer vanwege het
onderzoek naar de werkwijze van de samensteller en de vraag of hij de overeenkomsten opmerkte, maar
werpen een licht op de complexe overlevering van het laatmiddeleeuws geestelijk lied. Hoofdstuk 7 zal
door het vergelijken van liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken met parallelle
overleveringen elders het inzicht in varianten en overeenkomsten vergroten en de vraagstelling naar de
werkwijze van de samensteller verder aanscherpen.
2.2.1 ‘David met sijnder herpen | Die maect so groten ghescal’
Een eerste voorbeeld is een passage die voorkomt in drie verschillende liederen, die alle drie een
beschrijving van de hemel geven:
David met sijnder herpen
Die maect so groten ghescal
Dat steden ende oock dorpen
Moghent hooren over al
Hi roert die soete snaren
Voer Jesum alsoe hi plach
Dat hondert duysent jaren
Daer en scijnt niet eenen dach
Het betreft de vijfde strofe van ‘Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot’ (fol. 3v-5r), eveneens de
vijfde strofe van ‘Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet’ (fol. 18r-18v) en de zevende
en achtste strofe van ‘Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem’ (fol. 80v-81r), dat in
tegenstelling tot de twee eerstgenoemde liederen strofen telt van slechts vier versregels waardoor de
geciteerde tekst in twee strofen uiteenvalt. Er lijkt sprake te zijn van een zwerfstrofe.
Zwerfstrofen zijn losse strofen die in verschillende liederen voorkomen.424 De uitgevers van het
Antwerps Liedboek veronderstellen dat dergelijke strofen, waarbij ‘men kon putten uit een reservoir van
formules’, ‘het geheugen van de zangers hebben ontlast.’ Zij omschrijven zwerfstrofen vervolgens als
‘handelingen die in verschillende verhalen op min of meer dezelfde manier voorkomen.’425 Dat geldt ook
hier: in alle drie de liederen wordt een soortgelijk beeld van de hemel geschetst. Toch, de hier geciteerde
veronderstelling in het nawoord op het Antwerps Liedboek wordt geformuleerd vanuit de zanger en
suggereert zo dat dergelijke strofen doelbewust werden toegepast als een soort ingelaste pauze.426 Uit het
onderzoek dat in de hoofdstukken 7 en 8 wordt gepresenteerd, lijkt eerder dat het om een onbewust
toepassen gaat. In soortgelijke situaties kwamen soortgelijke formules in de zanger op, gewoon omdat
die nu eenmaal in het geheugen lagen opgeslagen en onder de voortstuwende druk van rijm, ritme en
melodie zich het eerst aan de zanger opdrongen. Er lijkt geen sprake van een doelbewust ‘putten uit’,
maar van iets wat gebeurt, wat de zanger overkomt, zonder dat daaraan bedoelingen of overwegen ten
grondslag liggen. Niet voor niets spreekt W.P. Gerritsen in zijn analyse van de mondelinge overlevering
van balladen over ‘op elkaar inwerkende krachten’. Ook dit suggereert dat het iets is wat de
dichter/zanger overkomt, zonder dat hij perse in staat is daaraan sturing te geven.427
Buiten de zinsnede ‘Die straten sijn vergulden’ aan het begin van de vierde strofe van ‘Al dat
leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet’ en het begin van de derde strofe van ‘Ick minde eens
conincx sone | Heer Jesus is sinen naem’ vertonen de teksten van de drie genoemde liederen geen verdere
424
Grijp 1991, p. 77.
Van der Poel 2004, p. 17.
426
Deze suggestie wordt versterkt doordat de zwerfstrofe niet beschreven wordt vanuit het fenomeen zelf, maar
vanuit de zanger, alsof het een middel betreft waarvan hij naar believen gebruik maken kan.
427
Gerritsen 1992 ‘Jan en Jenneken, etc.’, p. 297-298.
158
425
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
letterlijke overeenkomsten. Opvallend is nog dat de passage aaneengesloten tot één strofe voor komt,
maar ook in twee strofen verdeeld. Het strofenschema leent zich daar overigens prima voor: bij het
uiteenvallen van a b a b c d c d worden c en d in een volgende strofe vanzelf opnieuw geformuleerd als a
en b. Andersom: bij het samenvoegen van twee strofen die allebei als rijmschema a b a b hebben,
worden de tweede a en b vanzelf c en d.428
2.2.2 ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’
Dat ligt anders wanneer de tekst van een vierregelige strofe teruggevonden wordt in een strofe van zeven
regels, zoals in de vijfde strofe van ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’ (fol. 95v-96r)
en de beginstrofe van ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ (fol. 63v-64r):
[1] Comt van Libaen mijn duve
Coemt hier ghi wort ghecroent
Wilt ghi u tot mi voeghen
Ghi wort van mi gheloont
Die vruechden sijn also soete
Gaet uwer lusten uute
Terdt de nature onder die voete
[5] Coemt van Libaen mijn duve
Coemt hier ghi wort ghecroont
Wilt ghi u tot mi voeghen
Ghi wort van mi gheloont
Meer parallellen in de tekst van beide liederen zijn er ook hier niet. Vraag is natuurlijk wat hier is
gebeurd: heeft het ‘Comt van Libaen mijn duve’ in ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren
weert’ als een soort van zwerfstrofe gefungeerd? Of heeft de dichter van ‘Comt van Libaen mijn duve |
Coemt hier ghi wort ghecroent’ dit fragment als uitgangspunt voor een nieuw lied gekozen? Wat zegt het
gegeven dat ‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’ geen zangerstrofe heeft en ‘Comt
van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ wel, over beide teksten? Bevestigt dit de
hypothese dat ‘Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent’ een voortborduursel is op
‘Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert’? Helaas bestaan, volgens het Repertorium 2001,
van geen van beide liederen parallelle overleveringen, waardoor het onduidelijk blijft welk lied het
oudste is en een hypothese over de ontstaansgeschiedenis en de samenhang van beide teksten wel erg
wankel blijft.
2.2.3 ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’
Een volgend voorbeeld lijkt overeenkomsten te vertonen met de eerder genoemde parallelle
overleveringen. Het betreft de paasliederen ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden’
(fol. 110r-110v), besproken in hoofdstuk 5, paragraaf 4.6.2, en ‘Ick wil van hier ende dat moet sijn |
Vander werelt so wil ick sceyden’ (fol. 112r). De twee teksten verschillen echter zo van elkaar dat enkel
gesproken kan worden van eenzelfde aanvang; eenzelfde inspiratie en thema. Misschien is er zelfs
sprake van eenzelfde auteur die één thema vanuit één incipit op twee verschillende manieren uitwerkte,
al valt dit laatste natuurlijk nooit te bewijzen noch te weerleggen. In ‘Ic wil met groter haesticheyt | Van
deser werelt sceyden’, dat twaalf strofen telt, wordt met Jezus’ kruisiging ook Maria’s leed bezongen; in
het uit negen strofen bestaande ‘Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden’
ontbreekt Maria en vormt de kruisiging aanleiding de gelovige aan te sporen Jezus te helpen treuren en
hem te danken voor zijn sterven. Ondanks de duidelijke verwantschap zijn slechts twee strofen in beide
teksten gelijk:
[1] Ic wil met groter haesticheyt
Van deser werelt sceyden
Heer Jesus is mijn liefste lief
Nae hem so wil ick beyden
428
[1] Ick wil van hier ende dat moet sijn
Vander werelt so wil ick sceyden
Want Jesu du biste een trooster mijn
Nae u so wil ick beyden
Tenzij in het hypothetische geval dat twee opeenvolgende strofen dezelfde rijmuitgangen hebben. Dat zou
dan echter er op wijzen dat die twee opeenvolgende strofen eigenlijk één geheel vormen.
159
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[5] Ick sach den heere van hemelrijc
Al in Jerusalem riden
Die cleederen werden voer hem ghespreyt
Ende oock die groene risen
[3] Ic sach mijn heere van hemelrijc
Op eenen ezel riden
Die cleederkens waren hem onder gespreyt
Daer toe die groene risen
De tweede van de geciteerde strofen wordt in het Repertorium 2001 aangeduid als een ‘Wanderstrofe’:
een zwerfstrofe, die ook te vinden is als tweede strofe van een verder afwijkend lied over palmzondag in
het Liedboek van Anna van Keulen met als incipit ‘Tzo Jherusalem dair woent myn lieff | Dar na steit
myn begeren’ (fol. 54r-56r).
2.2.4 ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’
In geval van ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’ (fol. 28r-28v) en ‘Ic sou so
gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ (fol. 87r-87v) zijn de overeenkomsten weer wat anders
van aard. Het lijkt erop dat tijdens het zingen van ‘Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel
beghinnen’ ineens wordt overgegaan op een ander lied: ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste
ick sceyden’, of dat enkele strofen van ‘Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ een
zelfstandig leven zijn gaan leiden:
[1] Ic sou so gaern bi Gode sijn
Conde ict wel beghinnen
Mi grout te sterven die natuere mijn
En te laten dat ic minne
[2] Nochtans so moet ghelaten sijn
Het is van grooten noode
Adieu adieu natuere mijn
Ick wil gaen dienen Gode
[3] Want die door coemt snel dat weet ick wel
Si en sal niet langhe beyden
Als si coemt si is so fel
Men moet van hier dan sceyden
[4] Die doot die is so fel so sterck
Dat niement en can versinnen
O edel mensce neemt hier aen merc
Wie soude die werelt minnen?
[5] Als ick dacht in minen gront
Begonst ic mi te beswaren
Ende docht in alder stont
Ic wil de werelt laten varen
[6] Mer tsceyden dede mi so wee
Dat weet God die heere
Waer ic was, oft wat ick dede
Ick was in grooten seere
[7] Want haerder minnen af te staen
Dat is seer swaer te liden
Michtans so moet sijn ghedaen
Na liden coemt verbliden
160
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
[1] Ic sat op eenen vasten gront
Daer af so moeste ick sceyden
Ick quam in eender corter stont
In een alsoe dorren valleye
[8] Ick sat op eenen vasten gront
Daer af so moeste ick sceyden
Ick come in eender corter stont
In eender dorrer weyden
[2] Nu sceyden wi nu sceyden wij
En dat moet ymmer wesen
So wie die minne Jesu draecht
Hi sal dat sceyden wel ghewesen
[3] Mijn hert was in pine groot
Dat sceyden moeste ick leeren
Natuere sterf so menigen doot
Eer si haer af conde ghekeeren
[9] Mijn herte was in stenen groot
Om dat ic sceyden moeste leeren
Mijn nature sterf so menigen doot
Haren wil moet si ontberen
[4] Dat scheyden was my een bitter woert
Dies werdick wel gheware
Dat sceyden heeft mijn herte verstoert
Gebracht in groter vare
[10] Och sceyden is een bitter woort
Dat worde ic wel gheware
Och scheyden heeft mijn herte ghestoort
Ghebracht in grooten vare
[5] Dat sceyden is een edel schat
Diet wel ghelijc can draghen
Sij wandelen inder minnen pat
Die scheyden sonder claghen
[11] Nochtans is sceyden een edel scat
Diet wel ghelijc can draghen
Die blivet inder minnen pat
Die scheyt sonder claghen
[6] Eylaes dat en heb ic niet gedaen
Dat moet ick nu besueren
Tsceyden heeft mi leet ghedaen
Dat doet mi dicwils trueren
[7] Nochtans wil ic in minen moet
Dat sceyden niet versmaden
Dat sceyden sal mi wesen goet
Ick heb mi wel beraden
[8] Als ic seker waende te sijn
So vinde ic mi al bedroghen
Dat sceyden is mi een medecijn
Ick ben daer mede ontvloghen
[12] Als ic wel seker waende sijn
Was ick binae bedroghen
Sceyden was mijn medecijn
Ick ben daer bi ontvloghen
[9] Gode wil ick mijn herte opgheven
Ende gaens nu alle menschen af
Ende soecken troost int eewich leven
Daer ick gheduerich in bliven mach
[13] O lieve here ontfermt v mijns
Al coem ick also spade
Ick heb verdient die eewige pijn
Ick roepe op u ghenade
[10] Herte ende sin wil ick hem opgheven
Boven al dat ic ghescapen weet
Dat ic so spade hebbe begonnen
Dat is mi met goeder herten leet
[14] Ick bid Gode dat hi verlicht
Sijn herte in duechden fine
Die dit liedeken heeft ghedicht
Scheyden was hem pine
Buiten enkele strofen van ‘Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’ die in ‘Ic sou so
gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen’ ontbreken, wijken ook de laatste twee strofen af. Het
wordt nog ingewikkelder wanneer we de eerste en vierde strofe van ‘Gode soe wil ick mijn herte op
gheven | Ende keeren mi alle menschen af’ (fol. 80r-80v) plaatsen naast de negende en tiende van ‘Ic sat
op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden’:
161
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[9] Gode wil ick mijn herte opgheven
Ende gaens nu alle menschen af
Ende soecken troost int eewich leven
Daer ick gheduerich in bliven mach
[1] Gode soe wil ick mijn herte op gheven
Ende keeren mi alle menschen af
Ende soeken troost int eewich leven
Daer ict geduerich vinden mach
Eylaes eylaes eylaes dat ic niet eer en began
Mijn natuere te sterven
Dat rout mi nu voort an
[10] Herte ende sin wil ick hem opgheven
Boven al dat ic ghescapen weet
Dat ic so spade hebbe begonnen
Dat is mi met goeder herten leet
[4] Mijn herte ende sin wil ic hem op gheven
Boven al dat ic ghescapen weet
Mi rout so seer mijn sondich leven
Ende het is mi van herten leet
Eylaes, eylaes, eylaes, dat ick niet eer en began
Mijn nature te sterven. &cet.
Opmerkelijk is dat de laatste strofen van het ene lied het begin van een ander vormen en dat de strofen
van dat andere lied bovendien drie regels langer zijn. In dit geval vormen die drie regels het refrein.
Dat er hier sprake is van vermenging van teksten is een voor de hand liggende conclusie. Hoe
een en ander zich ontwikkeld heeft of wat er precies gebeurd is, blijft op grond van enkel deze twee
overleveringen onduidelijk. Het lijkt erop dat vormen voortdurend in ontwikkeling zijn en liederen
constant gecreëerd worden: dat iedere strofe de mogelijkheid in zich heeft uit te groeien tot een nieuwe
tekst.
2.2.5 ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’
Hoe zeer teksten tegelijkertijd met elkaar vervlochten kunnen zijn als ook van elkaar kunnen verschillen,
tonen vier vrijwel opeenvolgende kerstliederen in het Devoot ende profitelijck boecxken429 : ‘Had ic
vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ (fol. 119r-119v), ‘Waer is die dochter van Syon | Ick
soudese blide maken’ (fol. 119v-112(bis)r), ‘Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is
gheboren’ (fol. 112(bis)r) en ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’ (fol.
112(bis)v-113(bis)v), waarbij er een verband bestaat tussen ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so
hooghe vlieghen’ en ‘Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren’, tussen ‘Had ic
vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ en ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so
hooghe vlieghen’, en tussen ‘Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken’ en ‘Had ick
vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’.
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, betekenis te geven aan de overeenkomsten, laat staan aan de
enorme verschillen. Voor ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ en ‘Had ick
vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’ geldt vermoedelijk dat het ene lied (maar
welk?) geïnspireerd is op het andere.430 De dichter heeft bewust gespeeld met het begin van een
bestaande tekst om van daaruit een nieuwe tekst te construeren.
‘Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren’ en ‘Had ic vlogel als seraphin |
Ic soude so hooghe vlieghen’ hebben dezelfde strofe aan het einde. Zouden dergelijke strofen, die aan het
einde van verschillende liederen voorkomen, beschouwd kunnen worden als een ‘vaste’ slotformule, als
een soort van ‘amen’, zonder dat zij duiden op een verband tussen de afzonderlijke teksten waarin zij
zijn opgenomen? Echter, deze strofe komt in het Devoot ende profitelijck boecxken enkel in deze twee
liederen voor. Om werkelijk als slotformule te functioneren zal hij in meer teksten aangetroffen moeten
worden.431
429
‘Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt so seer bemint’ (fol. 112(bis)r-112(bis)v) dat tussen deze
liederen staat vertoont geen tekstuele overeenkomsten met een van de hier geciteerde vier.
430
J.G.R. Acqouy veronderstelt dat ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’ ‘eene vrij wat
minder poëtische nabootsing’ is van ‘Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen’
(Acqouy 1887, p. 46- 47). Hij verantwoordt deze veronderstelling niet.
431
Het ontbreekt nog aan de mogelijke alle liedbronnen strofe voor strofe of regel voor regel te onderzoeken.
162
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
Strofen die middenin verschillende teksten voorkomen, laten zich helemaal moeilijk verklaren.
Verwart de zanger hier het ene lied met het andere? Betreft het min of meer vaste formuleringen.
Interessant bijvoorbeeld is het feit dat de dertiende strofe van ‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so
hooghe vlieghen’ in de Bundel van Anthonius Ghiselers (handschrift Gent 901) als zesde strofe van
‘Met rechte singhen wy nieuwen sanck, | Heer Jhesus is gheboren’ voorkomt, maar in het Devoot ende
profitelijck boecxken op die plek ontbreekt.432
Nu een verklaring voor de overeenkomsten uitblijft, moeten de teksten voor zich spreken. Dat
doen zij het helderst wanneer zij, integraal, naast elkaar geplaatst worden. Die teksten die overeenkomen
met een passage in een van de andere liederen zijn vet geplaatst:433
432
Van Duyse 1907, p. 1892.
‘verwaende’ (‘Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen’, strofe 4-5) komt van het
Middelnederlandse ‘verweent’ en betekent ‘Heerlijk, goddelijk schoon, vooral van bovenaardsche wezens’.
163
433
Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so
hooghe vlieghen (fol. 119r-119v)
Waer is die dochter van Syon | Ick
soudese blide maken (fol. 119v-112(bis)r)
[1] Had ic vlogel als seraphin
Ic soude so hooghe vlieghen
Hier boven inder eewicheyt
Tot heer Jesum Marien lieve
Met rechte singhen wij nieuwen sanck |
Heer Jesus is gheboren (fol. 112(bis)r)
Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick
soude so hooghe vlieghen (fol. 112(bis)v113(bis)v)
[1] Met rechte singhen wij nieuwen sanck
Heer Jesus is gheboren
De mensceyt heeft hi aengenomen
Dat sal ons allen vromen
[1] Had ick vloghelen als een arent grijs
Ick soude so hooghe vlieghen
Daer boven in dat schoon paradijs
Tot minen soeten lieve
[2] Dan soude ic segghen vader mijn
Wanneer suldy mi halen
Uut dese allende op aertrijck
In uwer hoochster salen
[2] So soudick seggen heer vader mijn
Wanneer suldijt mi loonen
Dat ic u lange heb ghedient
Nu spant mi uwe croone
[3] Wat soudic u mijn crone spannen
Ghi sijt so edel so schoone
Want ghi die selve spieghel sijt
Daer ic mi in verthoone
[1] Waer is die dochter van Syon
Ick soudese blide maken
Ic soude haer een boetscap doen
Van alsoe hooghen saken
[3] Waer is die dochter van Syon
Ick wilse vrolijck maken
Ic wil haer een boetscap doen
Van also hooghen saken
[4] Dat ic selve die spieghel ben
Dies mach ick mi verbliden
Men ciere ons dese verwaende bruyt
Ende settese neven mijn side
[2] Doemen die werlt al bescreef
Doe ghinc die maghet sware
Te Bethleem daer si doen bleef
Ende ghenas haers kints aldare
[4] Die hoochste inder minnen
Dat is Jesus Marien soon
God laet ons hem ghewinnen
Daer boven inden throon
[5] Nu wel op goede seraphin
Ende oock Gods enghelen alle
Men ciere ons deze verwaende bruyt
Si is mi wel bevallen
[3] Een ghelas al schijntter doer
Ten breect niet vander sonnen
Dus heeft die maget na en voer
Joncfrou een kint ghewonnen
[5] Dat hemelrijc ende aertrijck
Noyt man en conde ghebruyken
Dat sal een suyver maget reyn
In haren lichaem besluyten
[6] Sij ghinghen daer inde camer
Sij souden die bruyt gaan chieren
Daer quam die heylige drivuldicheyt
Ende ghincse confirmeren
[4] Een duysternis is ons verclaert
Een licht is ons verresen
Een maget heeft een kint gebaert
Dat dunct mi wonder wesen
[6] Die duysternisse is ons verclaert
Dat licht is op gheresen
Een maghet heeft een kint ghebaert
Dat mach wel wonder wesen
[7] Maria bracht een hemdeken wit
Dat was van siden cleyne
Het was haer suyver reynicheyt
Dat bracht si haer alleyne
[5] Nu is hi teeder ende cranck
Een maghet sal hem voeden
Wij mogen hem wel weten danck
Van sijnder groter armoeden
[7] Dat kint was teeder ende cranc
Een maghet moestet voeden
Tis recht dat wi hem weten danck
Van sijnder groter armoeden
164
[8] Die heylighe gheest bracht een sercoet
Dat was met goude besleghen
Die enghelen van hemelrijck
Die booghen haer ende neghen
[6] Hi toont sijn goedertierenheyt
Wilen was hi verbolghen
Hi drijft so groten ootmoedicheyt
Wij en connen hem niet ghevolgen
[8] Heer Jesu Christ uut hebt ghi ghemeent
Wij soudent u gaerne vragen
Dat ghi hier dus ligt en weent
Ghi sijt so jonck van daghen
[9] Die engel bracht haer eenen rock
Die was al sonder nade
Vrou bruyt draecht nu desen roc
Vanden selven draecht u vader
[7] Maria nam hem op haren scoot
Si custe hem aen sinen monde
Die minne had si also groot
Tot hem in allen stonde
[9] Dat dus viel ende was ongereet
Dat moghen wi nu ghebruyken
Dat Adam inden appel beet
Dat dede den hemel sluyten
[10] Si ginc voer sijn voeten staen
Si sach hem aen van minnen
Hi sprack haer also lieflijck aen
God groet u coninghinne
[8] O heere lof moet u altijt sijn
Wilt ons dan gheleyden
Met die weerde moeder dijn
Als wij van hier al sceyden
[10] O moeder Gods van hemelrijc
Coninghinne in shemels throne
Bidt voer ons allen innichlijc
Uwen alder liefsten sone
[11] Dat wij daer boven moeten
Daer die engelen vrolijc singen
U ende u lief kint groeten
Dat wil ons God ghehinghen
[11] Doen ons vrouwe ghenesen was
Ontrent der seste halver weken
Doen leydemense ter kercken waert
Als ander vrouwen pleghen
[12] Twee duyfkens bracht si in haer hant
Ende een keersse clare
Dat was haer suver reynicheyt
Die drachtse openbare
[13] Doe ons vrou inden tempel quam
Symeon quam haer teghen
Nu sie ic al dat ic begheere
Ic en ghere niet langer te leven
[14] Al dat is ende wesen mach
Heeft God in sijnder machte
Al sonder wee was hi gheboren
Ter couder middernachte
[2] Al dat is, ende wesen sal
Heeft God in sijnder machte
Al sonder wee was hi gheboren
Ter couder middernachte
165
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[3] Segt mi lieve heer Joseph
Was daer eenighe feeste
Daer dat kint gheboren was
Tusscen twee stomme beesten
[4] Daer en was bont noch grau
Noch pelsen noch samnijt
Oreten was sijn wieghestroo
Dat is ons een groot jolijt
[5] Die osse ende die ezel
Bedreven daer groot wonder
Daer dat kint gheboren was
In doeceklkijns ghewonden
[15] O o o o gloria
Dat soetste vander minnen
Dat is heer Jesus Marien sone
God late ons hem ghewinnen
[6] O o o o gloria
Dat soetste vander minnen
Dat is Jesus Marien soon
God laet ons hem ghewinne
166
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
De voorbeelden in deze paragraaf tonen vooral hoe gecompliceerd de overlevering van het
laatmiddeleeuws geestelijk lied is. De ruimte die de geciteerde liedteksten innemen staat in schril
contrast tot de diepgang van de verklaringen over varianten en verschillen tussen min of meer parallelle
overleveringen. ‘Zwerfstrofen’ blijkt een heldere, eenduidige benaming te zijn voor iets waarop wij
eigenlijk niet de vinger kunnen leggen. Wat gebeurt er precies tijdens het zingen of optekenen van een
lied in het hoofd van de zanger of notulist? En hoe wezenlijk anders zijn zingen en noteren? Een
antwoord is met de huidige kennis van zaken niet te formuleren. Wel zal in hoofdstuk 7 en 8 meer
aandacht besteed worden aan de betekenis van varianten tussen parallelle overleveringen in de hoop
daarmee meer zicht te krijgen op de werkwijze van de samensteller en richting te geven aan
vervolgonderzoek naar parallellen in teksten en melodieën.
3. Parallellen in melodieën en wijsaanduidingen
Waar teksten onderling grote overeenkomsten vertonen en dezelfde vorm hebben of zelfs als dezelfde
beschouwd kunnen worden, mag verwacht worden dat zij op dezelfde melodie gezongen worden. In ieder
geval zouden ze dat kunnen worden. De parallelle versies uit paragraaf 3.1 staan echter in verschillende
melodiegroepen. Dat maakt nieuwsgierig naar die melodieën. Deze paragraaf gaat daarom in op de
melodieën in de liedbundel. Ook hier ligt een nadruk op het al dan niet aantreffen van parallellen en op
verschillende melodieën of wijsaanduidingen in geval van parallellen op tekstniveau.
3.1 Melodieën en melodiegroepen
Eerder is al gesteld dat in het Devoot ende profitelijck boecxken 74 verschillende melodieën voorkomen.
Die 74 melodieën voeren 73 melodiegroepen aan: groepen liedteksten, waarvan de eerste een in noten
uitgeschreven melodie krijgt waarop alle volgende teksten gezongen kunnen worden tot aan het
eerstvolgende lied dat weer van een nieuwe, in noten uitgeschreven melodie voorzien wordt. Enkel de
eerste melodiegroep krijgt twee melodieën: in twee kolommen naast elkaar wordt twee keer de eerste
strofe genoteerd van ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v) met boven de tekst
twee verschillende melodieën. De laatste zestien liederen zonder muzieknotatie heeft de samensteller niet
in een melodiegroep kunnen onderbrengen.
De melodiegroepen wisselen van grootte. Soms, bijvoorbeeld in geval van enkele kerstliederen,
gaat alleen de onder de melodie geplaatste tekst op de genoteerde melodie. Meestal volgen op de eerste
liedtekst verschillende teksten vooraleer de volgende groep aanvangt. De grootste melodiegroep is die
van ‘Och sterven mijnder natueren’ (fol. 25v-29r) – de melodiegroepen worden aangeduid met de eerste
versregel van het eerste lied dat op de melodie gezongen wordt – waaronder de samensteller tien teksten
opneemt.
3.2 Overeenkomsten in melodieën
Iedere melodiegroep heeft een eigen melodie. Geen enkele melodie is twee keer in het Devoot ende
profitelijck boecxken opgenomen. Wel zijn enkele melodieën verwant aan elkaar. In geval van
‘Aenhoort ick sal beghinnen’, afgedrukt op fol. 17r en ‘Ick wil mi gaen vertroosten’ op fol. 37r zijn de
eerste vier regels van beide melodieën nagenoeg gelijk. Daarna gaan zij ieder hun eigen weg. De
melodieën kunnen derhalve als ‘initiëel concordant’ omschreven worden: ‘alleen de eerste zinnen zijn
concordant’:434
434
Bonda 1996, p. 233. In Bonda’s studie over het meerstemmige Nederlandse lied worden deze melodieën niet
opgenomen.
167
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
+
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
Muziekvoorbeeld 1: ‘Aenhoort ick sal beghinnen’ (fol. 17r) en ‘Ick wil mi gaen vertroosten’ (fol. 37r)435
Hoewel een vergelijking met parallelle overleveringen in andere bronnen gereserveerd is voor de
hoofdstukken 7 en 8, kan hier al gesteld worden dat deze liederen daar niet terugkomen: beide melodieën
zijn enkel via het Devoot ende profitelijck boecxken tot ons gekomen; de teksten enkel via dit liedboek
of jongere bronnen, aldus het Repertorium 2001. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat dit
repertorium een database voor teksten is, niet voor melodieën. Het vinden van nagenoeg dezelfde
melodie, overgeleverd met teksten in verschillende strofenschema’s, is daardoor welhaast onmogelijk.
Dit terwijl bovenstaande liederen een in aanvang gelijke melodie hebben, maar een verschillend
strofenschema: ‘Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet’ heeft als strofenschema 3a
3B 3a 3B 3C 3C 3d 3C, terwijl ‘Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot’ het schema 3a 3B 3a
3B 3c 3D 3c 3D heeft. Op tekstuele gronden is er geen aanleiding beide melodieën met elkaar te
vergelijken, terwijl het juist op dergelijke kenmerken is dat het Repertorium 2001 zoekingangen biedt.
Dat is jammer: hoe bovenstaande melodieën zich elders gedragen, kan bij gebrek aan parallelle
435
Van Duyse 1907, p. 2521-2522. Is dat inderdaad het geval dan eindigen beide liederen niet alleen op
dezelfde finalis, maar hebben zij ook een nagenoeg gelijke slotcadens.
168
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
overleveringen niet verder onderzocht worden. Dit terwijl verschillende vragen zich opdringen: is hier
sprake van in oorsprong één melodie die zich op verschillende manieren ontwikkeld heeft tot twee
afzonderlijke melodieën? Worden melodieën die zo gelijk beginnen niet vaak door elkaar gehaald en
worden teksten uit de ene melodiegroep hier niet even makkelijk gezongen op de melodie van de andere?
Een parallelle overlevering van de melodieën elders zou een bijdrage kunnen leveren aan onze kennis
over het gedrag en de flexibiliteit van melodieën.
Hoe gebrekkig onze kennis over aard en eigenschappen van melodieën misschien nog is, een
vergelijkingsapparaat zoals dat ook voor teksten bestaat, is wenselijk. De roep om zo’n apparaat zal in
deze paragraaf nog versterkt worden.436 Tegelijkertijd bevat de paragraaf elementen die bij de
ontwikkeling van een dergelijk apparaat richtinggevend kunnen zijn. Zo staat aan de basis van de
vergelijkingen van de 74 melodieën van het Devoot ende profitelijck boecxken een databank waarin alle
melodieën zijn opgeslagen op de hoogte zoals ze in de bundel zijn opgenomen en met in aparte velden de
beginnoot, de finales en de ambitus van de afzonderlijke melodieën, alsmede, voor zo ver deze evident is,
de modus van de melodie. Vervolgens is gebruik gemaakt van de Muziekverwerker. Deze
computerapplicatie, ontwikkeld door Joost van Dongen, transponeert melodieën in een mum van tijd zo
dat zij allemaal beginnen op c, waardoor de melodieën snel en eenvoudig met elkaar vergeleken kunnen
worden.437 Tevens rekent het programma de intervallen uit op de wijze als ontwikkeld door Nanie
Bridgman438 , en geeft het een verkorte weergave van de melodieën, waarin enkel begin- en slotnoot van
de melodische regels opgenomen worden. Of al deze elementen van belang zijn in een vergelijkend
onderzoek naar melodieën moet nog blijken. Vooralsnog is het zinvol zo veel mogelijk elementen in het
onderzoek te betrekken, om niet later te hoeven constateren dat essentiële onderdelen ontbreken.
Dankzij de Muziekverwerker worden rap meer parallellen in de melodieën van het Devoot ende
profitelijck boecxken aangetroffen. Zo zijn er nog enkele melodieën die op gelijke wijze aanvangen, zij
het dat de overeenkomsten minder ver gaan dan in ‘Aenhoort ick sal beghinnen’ en ‘Ick wil mi gaen
vertroosten’. Het gaat om ‘Van liefden comt groot liden’ (fol. 32r-32v) en ‘In minen sin had ic vercoren’
(fol. 148r-148v). Buiten een gelijke eerste regel zijn er geen overeenkomsten tussen beide melodieën.
Hetzelfde geldt voor ‘Sal ick sijns langhe ontberen’ (fol. 60r-60v) en ‘Ick minde eens conincx sone’ (fol.
80v). Ook deze melodieën hebben nagenoeg dezelfde eerste regel om vervolgens ieder hun eigen weg te
gaan.
Waar eenzelfde aanvang nog doet vermoeden dat de melodie net zo makkelijk op diezelfde wijze
had kunnen vervolgen en verwarring tussen beide wellicht op de loer ligt, is dat anders wanneer
melodieën op gelijke wijze eindigen. In het Devoot ende profitelijck boecxken komt dit slechts een
enkele keer voor: De achtste en laatste melodieregel van ‘Solaes wil ic hanteren 1’ (fol. 1r) is dezelfde
als de negende en laatste melodieregel van ‘Sijn vriendelijc oogen schinen’ (fol. 73r-73v) en de achtste
en laatste regel van ‘Solaes wil ic hanteren 2’ (fol. 1r) is dezelfde als de negende en laatste regel van
‘Die werelt erch heeft mi bedroghen’ (fol. 82v). Verdere overeenkomsten tussen de melodieën zijn er
niet. De liederen verschillen van lengte. Ook is de ambitus steeds een andere: A-g en c-b in geval van
‘Solaes wil ic hanteren 1’ en ‘Sijn vriendelijc oogen schinen’ en f-d’ en d-f’ in geval van ‘Solaes wil ic
hanteren 2’ en ‘Die werelt erch heeft mi bedroghen’.
3.3 Twee nauw verwante melodieën
Het meest opmerkelijk is de verwantschap tussen de melodieën ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ (fol. 38v)
en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ (fol. 87v). De vorm van de teksten onder beide melodieën
436
Deze roep is allerminst nieuw. Zo heeft D.F. Scheurleer al in 1912 hiertoe een oproep gedaan (Bridgman
1961, p. 193). Hoewel er voor verschillende genres verschillende vergelijkingsapparaten bestaan, ontbreekt het
het Middelnederlands geestelijk lied nog altijd aan een dergelijk doeltreffend apparaat.
437
Voor de technische specificaties van de Muziekverwerker of Music transformer zie www.oogst3d.net/ onder
‘coding’.
438
Deze weergave van melodieën, waarbij de opeenvolgende intervallen genoteerd worden, is uitgewerkt in An
Index of Gregorian Chant (Bryden 1969 I en II). Deze Index of Gregorian Chant stond weer aan de basis van
de online zoekmachine www.globalchant.org/ (geraadpleegd op 21 maart 2010).
169
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
verschilt zo, dat een gelijkenis tussen de melodieën niet in de lijn der verwachting ligt. Onder ‘Heft op
mijn cruys wel soete bruyt’ vallen liedteksten met een vierregelig rijmschema waarvan onder de muziek
de derde regel herhaald wordt: A A B B, maar ook a a B B, en a B a B, en met het vijfregelige schema
A A b A b. Aan ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ ligt A B A B C D C D als basisrijmschema ten grondslag,
met die aantekening dat niet alleen het geslacht, maar ook het aantal accenten varieert van 3 tot 4
accenten per versregel. Voor beide melodiegroepen geldt dus dat de liederen die eronder vallen
verschillende strofenschema’s hebben: het geslacht van het eindrijm verschilt per lied en in het aantal
accenten per versregel en het eindrijm zelf (welke regel rijmt op welke regel) is sprake van variatie.
Kennelijk betreft het hier twee melodieën die zich eenvoudig laten voegen naar verschillende liedteksten.
3.3.1 Vergelijking melodieën
Op het eerste gezicht lijken die melodieën weinig op elkaar. De aanhef f a a c doet, buiten de beginnoot,
niet denken aan f g bes. Aanleiding om beide melodieën toch aan een vergelijking te onderwerpen is dat
de melodie boven beide derde versregels gelijk is. Nu zijn er meer melodieregels die in verschillende
melodieën voorkomen, zoals er ook individuele tekstregels zijn die in verschillende liedteksten gevonden
worden zonder dat dat impliceert dat er een verwantschap tussen de melodieën of teksten is. Zowel in
het geval van melodieën als in het geval van teksten lijkt het te gaan om een soort van vaste of voor de
hand liggende formules die niet of niet noodzakelijkerwijs duiden op een relatie tussen de teksten of de
melodieën waarin ze voorkomen. Verder onderzoek moet uitwijzen of de vergelijking van melodieregels
met individuele tekstregels volstaat, of dat zij beter vergeleken worden met zwerfstrofen. In dit geval,
waarin de ene melodie uitdrukkelijk langer is dan de andere, ligt een nauwer verband dan een toevallig
gelijke regel niet voor de hand. En toch blijkt het verband hier groter te zijn dan enkel deze derde regel:
170
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
Muziekvoorbeeld 2: de melodieën ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ (fol. 38v) en ‘Heft op mijn cruys wel
soete bruyt’ (fol. 87v) in facsimile van Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9 en transcriptie met onder de
melodie de tekst van de eerste strofe van de eerste tekst uit de melodiegroep die zij aanvoeren.
Een blik op de noten voor en na de derde regel van ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ en ‘Heft op mijn
cruys wel soete bruyt’ leert dat het gelijke fragment langer is dan enkel deze ene regel: ook de vier
laatste noten van de tweede regel439 en de eerste noten van de vierde zijn gelijk. Bovendien eindigen
de eerste drie regels van beide liederen alsook de beide laatste regels met eenzelfde formule. De
melodieën hebben dezelfde beginnoot (f), dezelfde finalis (f) en een nagenoeg gelijke ambitus (e-d’ en
439
De mol in ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ staat niet ook genoteerd in ‘Adieu natuerlijc leven mijn’, wat
niet noodzakelijkerwijs betekent dat die daar niet gezongen werd. Het noteren van mollen gebeurt sowieso
weinig consequent in de bundel. Zo moet vermoedelijk niet enkel in de eerste twee regels van ‘Heft op mijn
cruys wel soete bruyt’ een mol gezongen worden, maar ook in het vervolg van het lied.
171
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
e-c’), elementen die een verwantschap aannemelijker maken dan wanneer de ambitus, beginnoot of
finalis verschilden, of wanneer de gelijkenis zich enkel deed gelden na omzetting naar c.
De overeenkomsten gaan nog verder: in wezen zijn de melodieën gelijk, met uitzondering van
de aanhef (‘Adieu natuer-’ en ‘Heft op mijn’) en de passage in de vierde tot en met zevende regel
boven de tekst ‘-ne dat nu mijn herte verhuecht ... schoonheyt, solaes ende al-’ van ‘Adieu natuerlijc
leven mijn’. In onderstaande transcriptie zijn beide melodieën onder elkaar geplaatst met weglating
van de genoemde passage. Twee verticale strepen over de gehele hoogte van de notenbalk markeren
het hiaat:
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
Muziekvoorbeeld 3: ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ (verkort) en ‘Heft op mijn
cruys wel soete bruyt’ onder elkaar geplaatst.
Buiten de aanhef verschillen beide aldus getranscribeerde melodieën het meest van elkaar boven de
tweede versregels van de teksten. Vooraleer deze twee melodieregels nader met elkaar te vergelijken, is
een analyse van de structuur van beide teksten noodzakelijk, evenals een beknopte inleiding in de
172
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
werking van melodieën.440 Daarna wordt de vergelijking van beide tweede melodieregels hervat.
3.3.2 Tekstanalyse
‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ telt zeventien strofen. Het
aantal accenten per versregel is regelmatig: steeds vier. Het aantal lettergrepen wisselt:
vers 1
vers 2
vers 3-4
vers 5
strofe 1
8
10
8
8
strofe 2
9
9
8
8
strofe 3
8
8
7
10
strofe 4
8
10
8
9
strofe 5
9
9
9
8
strofe 6
9
11
9
9
strofe 7
10
9
9
8
strofe 8
9
10
10
9
strofe 9
9
7
8
10
strofe 10
9
8
9
11
strofe 11
8
7
8
9
strofe 12
8
8
8
8
strofe 13
8
8
11
9
strofe 14
9
9
9
12
strofe 15
10
8
10
9
strofe 16
9
8
9
12
strofe 17
10
8
8
8
Tabel 2: aantal lettergrepen per versregel per strofe in ‘Heft op mijn
cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat enkel strofe 12 in alle versregels acht lettergrepen telt (vers 4 is een
herhaling van de derde regel). Die acht lettergrepen vormen de basis die ten grondslag ligt aan deze tekst
met vier accenten per versregel, een opmaat en een mannelijk eindrijm. Toch is het onregelmatig aantal
lettergrepen niets bijzonders, maar juist eigen aan het laatmiddeleeuws lied. Pas in de tweede helft van
de zestiende eeuw wordt het aantal lettergrepen per versregel regelmatiger, wanneer het lettergrepenvers,
waarin lettergrepen geteld worden, opkomt en het heffing- of accentvers, waarin een vast aantal zware
delen wordt afgewisseld met een onbepaald en variabel aantal lichtere delen, verdringt.441 Jan Willem
440
Dit laatste is een vraag naar het ‘hoe’: naar de regels, de grammatica van melodieën en van liederen. Het
‘waarom’ blijft vooralsnog buiten beschouwing. Om daar op in te gaan schiet de hedendaagse kennis van het
Middelnederlands geestelijk lied eenvoudigweg te kort.
441
Zie onder meer Van Duyse 1903, p. XVI-XIX, Grijp 1991, p. 239 en Bonda 1996, p. 320, p. 325-326 en p.
351-352.
173
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Bonda constateert bovendien een verschil in de mate waarin lettergrepen geteld worden tussen zangers
of dichters die met een gemensureerde melodie werken en zangers die dat niet doen.442 In een nietgemensureerde melodie kunnen eenvoudig noten worden toegevoegd of weggelaten bij het zingen van
meer of minder lettergrepen. Dit verklaart dan weer dat uit de Late Middeleeuwen sommige melodieën
een groot aantal verschijningsvormen kent, of aldus Bonda: ‘de grote variatie in de overlevering van [...]
melodieën wijst erop dat deze in het geheel geen vaste ritmische vorm bezaten.’443
Ook de versregels van de acht strofen van ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle
mijn vruecht’ tellen een onregelmatig aantal lettergrepen per versregel. De laatste versregel vormt een
opvallende uitzondering. Dit is het refrein. De tekst van deze achtste regel luidt ‘Wie dat u mint hy wort
bedroghen’ in strofe 1-6 en ‘Die anders mint hi wort bedrogen’ in strofe 7-8:
vers 1
vers 2
vers 3
vers 4
vers 5
vers 6
vers 7
vers 8
strofe 1
8
10
8
12
9
10
12
9
strofe 2
10
8
9
9
8
9
9
9
strofe 3
9
9
9
8
9
9
10
9
strofe 4
8
9
8
9
8
10
10
9
strofe 5
9
10
9
9
9
10
10
9
strofe 6
9
9
10
12
11
10
12
9
strofe 7
11
9
9
8
8
9
8
9
strofe 8
9
9
10
9
8
10
8
9
Tabel 3: aantal lettergrepen per versregel per strofe in ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu
solaes ende alle mijn vruecht’
In het Devoot ende profitelijck boecxken wordt boven iedere lettergreep een noot of ligatuur geplaatst.
Van syncopen om een tekst naar de melodie te voegen is nauwelijks sprake: bijna nergens worden
lettergrepen ingeslikt om de tekst van de eerste strofe op de melodie te zingen. Om ook de tekst van een
volgende strofe onder de melodie te plaatsen zijn omwille van het verschillend aantal lettergrepen
ingrepen nodig. Bevat een versregel minder lettergrepen dan in de eerste strofe, dan kunnen noten
worden overgebonden, verschillende noten boven één lettergreep worden gezongen of zelfs noten worden
weggelaten; in geval van meer lettergrepen dienen noten gesplitst te worden of, nu wel, lettergrepen te
syncoperen. Ingrijpen in de melodie lijkt evenwel meer overeenkomstig de keuzes van de samensteller te
zijn dan ingrijpen in de tekst. Zo is het niet aannemelijk ‘ende’ af te korten tot ‘end’’, wanneer de
samensteller in de gehele bundel consequent twee noten of nootgroepen voor dit woord reserveert. Beter
is het dan noten te splitsen, zodat de lettergrepen ieder een eigen noot krijgen. Melodieën, en zeker nietgemensureerde melodieën, zijn zo flexibel dat dergelijke ingrepen niets afdoen aan de eigenheid en
herkenbaarheid ervan.
De constatering dat lettergrepen een eigen noot of notengroep krijgen, werpt enig licht op de
werkwijze van de samensteller. Immers, een vergelijking met de Souterliedekens die Symon Cock een
jaar later drukt, leert dat syncopen daar veel meer voorkomen dan in het Devoot ende profitelijck
boecxken. Het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt enkel in ‘Ten was noyt mensche van sonden’
(fol. 54r) veel syncopen om de tekst naar de melodie te voegen. In ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der
442
Bonda 1996, p. 373-374. Dichters die hun tekst dichten op een gemensureerde melodie dichten, lijken zich
meer bewust van het aantal lettergrepen per versregel dan dichters die hun teksten op niet-gemensureerde
melodieën plaatsen. De eersten tellen hun lettergrepen en streven ernaar op gelijke plaatsen in verschillende
strofen dezelfde hoeveelheid lettergrepen te noteren. Dichters die niet met een gemensureerde melodie werken
leggen zich dergelijke regels niet op.
443
Id., p. 378.
174
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
tinnen’ (fol. 70r-70v), ‘O Jesu soet, verleent mi doch confoort’ (fol. 82r) en ‘Alle mijn gepeys doet mi so
wee’ (fol. 100v-101r) gebeurt dat in een enkel woord. In de Souterliedekens zijn voorbeelden van
syncopen talrijker: ‘kindren’(fol. B6r), ‘salt’ en ‘int’ (fol. B7r), ‘Alst’ en ‘soot’ (fol. C3r), ‘tfirmament’
(fol. C5r), ‘daertrijc’ (fol. D3r), etc. – dit is enkel een aantal voorbeelden uit de katernen A-D, de
katerntelling loopt tot Z. Het lijkt hier dan ook een persoonlijke keus en een eigenhandig ingrijpen van de
samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken te betreffen. Vermoedelijk heeft hij zelf de
melodieën en teksten boven elkaar geplaatst en daarbij de teksten naar de melodieën gevoegd. Of hij de
melodieën uit zijn hoofd optekende of door zijn verzamelaars op schrift aangeleverd kreeg, blijft
onbekend. Het ligt evenwel niet voor de hand dat degenen die hem hielpen, teksten en melodieën in al de
74 gevallen gezamenlijk aanleverden, zo blijkt in hoofdstuk 7 en vooral 8. De samensteller heeft ten
minste in een aantal gevallen zelf de teksten onder de melodieën geplaatst.
3.3.3 Tekstplaatsing: matchstress
Tekstplaatsing is geen ingewikkelde, musicologische handeling, maar een natuurlijke behendigheid, zo
blijkt uit muziekcognitief en psycholinguïstisch onderzoek. Tijdens het zingen passen wij teksten en
melodieën automatisch aan elkaar aan. Bruce Hayes stelt het aldus: ‘The ability to set text is a
productive one. Native speakers familiar with a particular tradition of sung or chanted verse can readily
text-set novel lines to existing rhythms, and their choice of textsetting will agree to a fair extent with
that preferred by other participants in the tradition.’444 Het is deze vaardigheid die het ons mogelijk
maakt op bruiloften en partijen mee te zingen met een nieuw geschreven tekst op een bekende melodie.445
Net zoals het mogelijk is regels op te stellen die onze zinsbouw voorspellen – een grammatica dus – is
het mogelijk te voorspellen hoe een tekst onder een melodie geplaatst wordt. Daarbij moet aangetekend
worden dat er, binnen bepaalde grenzen, variaties mogelijk zijn in de tekstplaatsing, net zoals de
woordvolgorde binnen een zin enigszins verschillen kan, zonder dat meteen ook de betekenis van de
mededeling verandert.446 Die variatiemogelijkheid in de tekstplaatsing verklaart dat er in elk feest- of
bruiloftslied, hoe goed geschreven ook, een moment komt waarop iedereen net even niet hetzelfde zingt.
Verder is gebleken dat accenten altijd en op natuurlijke wijze meer links (dat is aan het begin) in de regel
liggen dan rechts, terwijl melismes (het zingen van meerdere noten op een lettergreep) juist rechts (aan
het einde) in een regel meer voorkomen.447 Ingewikkeld bij het plaatsen van Middelnederlandse teksten
onder middeleeuwse melodieën is dat wij geen ‘native speakers’ zijn en leven in een andere traditie. Hoe
goed wij ook menen de laatmiddeleeuwse melodieën te kennen, enige terughoudendheid jegens de eigen
interpretaties is op zijn plaats.
Ook in geval van ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ en ‘Heft op mijn
cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ vormt het wisselend aantal lettergrepen geen
belemmering de teksten van de volgende strofen op de melodieën te zingen. Aanpassingen in melodie
(overbinden of splitsen van noten) of tekst (syncope) gebeuren al zingende vanzelf en kosten de zanger
nauwelijks enige inspanning. Bij het op schrift stellen is bewustwording van hetgeen er gebeurt echter
wel noodzakelijk. Kennis over wat natuurlijk is (de plaatsing van de accenten) enerzijds en de keuzes
van de samensteller (muziek voegen naar tekst) anderzijds vormen daarbij gezamenlijk een leidraad.
Om onder de eerste melodieregel van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ ook het eerste vers
van de tweede strofe te kunnen plaatsen is een aanpassing nodig, daar dit vers één lettergreep meer telt
dan dat van de eerste strofe. In onderstaande vergelijking worden accenten in de tekst weergegeven door
444
Hayes 2009, p. 44.
Muziekverwerving begint, net als taalverwerving, al in de baarmoeder. Zie bijvoorbeeld Dowling 2002.
Iedereen is derhalve muzikaal, in die zin dat iedereen in staat is de eigen muziekcultuur te begrijpen en aan te
voelen. Deze muzikaliteit laat zich wel onderscheiden van de meer technische muzikaliteit waar het
vaardigheden betreft als het bespelen van een instrument of het benoemen van intervallen.
446
Hayes en Kaun 1996 en Hayes 2009, p. 45-46.
447
Zie bijvoorbeeld Hayes 2009, p. 51.
175
445
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
middel van een ‘5’ op de klinker:
Heft
O
O
óp
Jé-su
Jé
mijn
crúys
mijn
ál-su mijn ál-
wel
der
der
sóelíeflíef-
te
ste
ste
brúyt
héer
héer
mijn
su
wel
al-der
sóelíef-
te
ste
brúyt
héer
Al scanderend lijkt ook mogelijk:
Heft
O
óp
Jé
crúys
míjn
Bij het plaatsen van de tekst onder de melodie komt in het laatste geval ‘-su’, een zwak beklemtoonde
lettergreep, op een zwaar moment in de melodie. Dat is tegennatuurlijk. Jan Willem Bonda stelt het
aldus: ‘In muziek zonder metrum moet een zekere correspondentie bestaan tussen het versritme en de
voorkomende melodische en ritmische accenten.’448 Rosalía Rodríguez-Vázquez stelt dat er talen zijn
‘where rhythm in speech is organised around stresses’ en talen ‘where it is organised around syllables.’
In deze laatste talen, waaronder het Spaans maar ook het Frans449 , is het aantal lettergrepen in dezelfde
versregels in verschillende strofen constant. Dit in tegenstelling tot de eerste groep, waaronder het
Engels, maar ook het Nederlands en het Middelnederlands. In deze talen is het mogelijk dat er een grote
variëteit bestaat aan aantal lettergrepen binnen eenzelfde versregel in verschillende strofen.450
Tekstplaatsing wordt hier bepaald door ‘matchstress’. Bij ‘matchstress’ vallen zwaardere momenten in
muziek en tekst gelijk. In talen georganiseerd rond een vast aantal lettergrepen, zoals het Spaans dus,
wordt de tekstplaatsing bepaald door parallellisme, waarbij een lettergreep in dezelfde positie van de zin
geplaatst wordt onder eenzelfde noot of reeks noten. Parallellisme speelt in tekstplaatsing van
Nederlandse teksten ook een rol, maar is ondergeschikt aan ‘matchstress’.
Omdat de derde geopperde mogelijkheid in strijd is met ‘matchstress’ valt deze af. Enkel de
eerste twee mogelijkheden plaats ik onder de muziek:
Muziekvoorbeeld 4: versregel 1 van de eerste en de tweede strofe van ‘Heft op
mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ onder elkaar
geplaatst.
448
Bonda 1996, p. 336.
Aldus Dell 2009.
450
Zie hierover Rodríguez-Vázquez 2010, p. 19-20. Dat het Nederlands zich in deze hetzelfde gedraagt als het
Engels maakt het mogelijk in deze studie gebruik te maken van literatuur die met name het Engels bestudeert.
Dat neemt niet weg dat nadere bestudering van hoe teksten en melodieën zich ten opzichte van elkaar gedragen
in het Nederlands wenselijk is, ondanks de evidentie van het onderscheid tussen Germaanse talen enerzijds en
Romaanse anderzijds: ‘het accentvers wordt gezien als typisch voor de Germaanse talen, het lettergreepvers
voor de Romaanse’ (Grijp 1991, p. 239).
176
449
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
De eerste versregel van strofe 1 telt acht lettergrepen, die van strofe 2 negen. Er zijn geen strofen die
met minder lettergrepen in de eerste regel aanvangen, wel met meer: strofe 7, 15 en 17 beginnen met een
versregel bestaande uit tien lettergrepen. Wat gebeurt er wanneer die onder de melodie geplaatst
worden?
Strofe 7 en 17 bevatten vrouwelijk eindrijm, in tegenstelling tot strofe 1, 2 en 15. Daarmee komt
de voorlaatste lettergreep van deze twee strofen onder de laatste van strofe 1. Onder de slotnoot, die
daartoe gesplitst moet worden, worden de beide laatste lettergrepen gezongen. Voor strofe 7 geldt
vervolgens dat het eerste accent al scanderende zowel op ‘-stu’ geplaatst kan worden, als op ‘in’. In het
eerste geval kan de tekst op dezelfde wijze als in strofe 2 onder de melodie geplaatst worden. Kiest de
zanger er echter voor de klemtoon op ‘in’ te laten vallen, dan dient de eerste noot gesplitst te worden om
de beide zwakke lettergrepen van ‘waenstu’ te herbergen. In strofe 17 is een andere aanpassing nodig,
omdat daar voor het laatste accent twee evident zwakke lettergrepen elkaar opvolgen. Bij het gelijk
houden van zware momenten in muziek en tekst zal de voorlaatste noot, de e gesplist moeten worden,
evenals de slot-f. Daaraan voorafgaand wordt de tekstplaatsing van strofe 1 gevolgd:
1
2
7
17
Heft
óp
O
Jé-su
O
Jé
Waen- stú in
Waen- stú
Waenstu ín
O
ál-
mijn
crúys
mijn
ál-su mijn áldie
róin die ródie
róder
líef-
wel
der
der
sen
sen
sen
ste
sóelíeflíeflief
lief
líef
síe-
te
ste
ste
te
te
te
le ver-
brúyt
héer
héer
bábábáhév
den
den
den
en
Strofe 15 kent, net als de eerste twee strofen, mannelijk eindrijm. Dat maakt dat de laatste
lettergreep gelijk valt met de laatste lettergreep van strofe 1 en 2 en dat eerder in de regel meer
aanpassingen nodig zijn. Een combinatie van de twee mogelijkheden die voor strofe 2 gegeven werden
lijkt voor de hand te liggen:
1
2
15
Heft
O
O
Tot
óp
mijn
crúys
Jé-su mijn
álJé
-su mijn álhé-mel- ríjc en léyt
wel
der
der
maer
sóelíeflíefée-
te
ste
ste
nen
Onder de muziek geplaatst leidt dit alles tot het volgende resultaat:
177
brúyt
héer
héer
wéch
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Muziekvoorbeeld 5: versregel 1 van de strofen 1, 2, 7, 15 en 17 van ‘Heft op mijn
cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ onder elkaar geplaatst.
Terug nu naar beide tweede melodieregels, waarin de verschillen tussen ‘Heft op mijn cruys wel soete
bruyt’ en het ingekorte ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ het grootst leken te zijn:
Muziekvoorbeeld 6: tweede melodieregels van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ en
‘Adieu natuerlijc leven mijn’.
178
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
Beide versregels tellen tien lettergrepen. ‘Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ telt, al scanderend, echter
vier accenten; ‘Heddy mi lief so gaet u selve uut’ vijf. Bovendien, of wellicht daardoor, vallen de
accenten op de verschillende momenten:
AHed-
díeu
dý
somi
láes
líef
enso
de
gáet
álu
le
sél-
mijn
ve
vrúecht
úut
In geval van ‘Heddy mi lief so gaet u selve uut’ is echter in het Devoot ende profitelijck boecxken iets
bijzonders aan de hand. Dit vers bevat een van de weinige gevallen van assimilatie: ‘heddy’ is ‘hebt ghi’.
De assimilatie is des te opmerkelijker omdat zij geen vermindering van lettergrepen tot gevolg heeft (er
is gene sprake van een syncope) en daarmee niet de tekst aan de melodie lijkt aan te passen. Op ditzelfde
punt is een tweede opvallendheid: in de muziek wordt de eerste verticale streep niet na ‘Heddy’
geplaatst, maar na ‘mi’. Dit terwijl de verticale strepen op de notenbalk vrijwel overal gelijkvallen met
woordeinden.451 Beide bijzonderheden tezamen doen vermoeden dat het geen vergissing van zetter of
samensteller betreft, maar een bewust ingrijpen. Wat betekent dit? Is het een aanwijzing deze eerste drie
noten op te vatten als een gezamenlijke opmaat en de eerste drie lettergrepen als zwak geaccentueerd?
Ondersteund door de wijze waarop de tekst en muziek in ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ genoteerd te zijn,
lijkt deze vraag met ‘ja’ beantwoord te moeten worden. In ieder geval tellen beide tweede versregels
vanuit deze optiek vier accenten:
AHeddy mi
díeu
líef
soso
láes
gáet
enu
de
álsél-
le
ve
mijn
vrúecht
úut
Dit geeft aanleiding te onderzoeken wat er gebeurt wanneer ook in de muziek de zware delen onder
elkaar geplaatst worden:
Muziekvoorbeeld 7: tweede melodieregels van ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ en
‘Adieu natuerlijc leven mijn’ met zware delen onder elkaar geplaatst.
Het verschil tussen beide melodieregels oogt nu aanzienlijk kleiner. De g na de dubbele f aan het begin
van de regel van ‘Heddy mi lief so gaet u selve uut’ kan omschreven worden als een doorgangsnoot: een
verbinding tussen de f en de er op volgende a. De g zorgt voor een soepel ‘verglijden’ van de ene
toonhoogte naar de volgende.452 De twee c’s boven ‘alle’ in ‘Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ lijken
451
In geval van een sleutelwisseling op de woordgrens wordt enkel de nieuwe sleutel en niet ook de verticale
streep in de muziek geplaatst. Hetzelfde geldt wanneer een mol op deze plaats genoteerd wordt. Deze
uitzonderingen in acht nemende resten er naast ‘Heft op dijn cruys wel soete bruyt’ twee plaatsen waar een
woordeinde niet aangegeven wordt met een verticale streep op de notenbalk. In de melodie ‘Solaes wil ic
hanteren’-1 (fol. 1r) is tussen ‘... hoveren’ (einde derde versregel) en ‘Met ...’(begin vierde versregel) zowel in
de tekst als in de muziek een grotere ruimte opengelaten, maar geen verticale streep geplaatst (op dezelfde
plaats in ‘Solaes wil ic hanteren’-2 (fol. 1r) staat deze streep er wel). In ‘Het viel een hemels douwe’ (fol. 10v11r) staat aan het einde van de vijfde versregel ‘wert gheboren’ tussen twee verticale strepen. Er is hier geen
ruimte tussen beide woorden gelaten. Waarom hier de verticale strepen ontbreken, blijft onduidelijk. Mogelijk
heeft de zetter ze eenvoudigweg vergeten.
452
Zie in dit verband ook Jan van Biezen over ‘Verschleifungen’: ‘een glijdend zingen van de ene toon naar de
179
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
van gelijke lengte of zwaarte te zijn als de ene c boven ‘sel-’ daaronder. Grootste verschil tussen beide
melodieën is dan de dubbele d boven ‘ende’ tegenover de c boven ‘u’. Vraag is of dit verschil middenin
de tweede regel van de melodieën voor een wezenlijk onderscheid tussen de melodieën zorgt, of dat het
in de vaart van het zingen en met de opeenvolging van zwak beklemtoonde lettergrepen in ‘ende’ de
luisteraar nauwelijks opvalt. Gezien de c die ook in ‘Adieu solaes ende alle mijn vruecht’ op de d volgt,
kan deze d wellicht gezien worden als een verfraaiing van de melodie.
Door ‘matchstress’ toe te passen op een afwijkende regel in een verder gelijke melodie, blijken de
melodieën nog dichter bij elkaar te liggen, dan aanvankelijk gedacht. ‘Matchstress’ helpt de afwijkende
notatie van ‘Heddy mi’ in het Devoot ende profitelijck te begrijpen. De afwijking blijkt niet zonder
betekenis en lijkt bewust door de samensteller te zijn aangebracht: de ‘aucteur’ wist wat hij deed.
Dat blijkt ook wanneer de tekst van volgende strofen onder de melodie geplaatst wordt. Neem
‘En claecht niet ghi sijt sterck ghenoech’, het tweede vers van strofe 3 van ‘Heft op mijn cruys wel soete
bruyt’. Ook deze regel telt vier accenten:
En
cláecht
niet
ghí
sijt
stérck ghe-
nóech
Beschouwden we ‘Heddy mi lief so gaet u selve uut’ nog altijd als een regel met vijf accenten dan was
het niet eenvoudig dit vers van de derde strofe onder de muziek te plaatsen. Onduidelijk was hoe
‘matchstress’ hier regeerde: welk accent zou komen te vervallen? In de wetenschap dat accenten meer
links in de regel voorkomen en melismes meer rechts, ligt het voor de hand de slot c bes c boven ‘noech’ over te binden:
HedEn
dý
cláecht
mi
niet
líef
ghí
so
sijt
gáet
u
stérck ghe-
sélve
nóech
úut
Al zingende voelt dit tegennatuurlijk. De f f g aan het begin van de melodieregel lijken te zwaar
beklemtoond te worden. Opvallend is dat ondanks dat de aanpassing (dat is het overbinden van de
noten) aan het einde van de regel plaatsvindt, het begin voor problemen in de uitvoering zorgt. Nemen
we de afwijkende notatie van ‘Heddy mi’ in het Devoot ende profitelijck boecxken serieus en vatten we
de drie lettergrepen als één zwak geaccentueerd geheel op, dan is de tekst van strofe 3 eenvoudig onder
die van de eerste strofe te plaatsen:
Heddy mi
En
líef
cláecht
so
niet
gáet
ghí
u
sijt
sélve
stérck ghe-
úut
nóech
Het overbinden van f f g geeft alsnog te veel accent aan de lettergreep ‘En’. Omdat de g een
doorgangsnoot is, kan deze hier door de f opgeslokt worden, overeenkomstig de enkele f die op deze plek
in ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ gezongen wordt:
Muziekvoorbeeld 8: tweede versregels van de strofen 1 en 3 van ‘Heft op mijn cruys
wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selve uut’ onder elkaar geplaatst.
andere’ (Van Biezen z.j. via www.janvanbiezen.nl/hymnen.pdf (geraadpleegd op 6 april 2010)).
180
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
De vergelijking van beide melodieën, ‘matchstress’ en de afwijkende notatie van ‘Heddy mi’ in het
Devoot ende profitelijck boecxken leiden tot een vlottere tekstplaatsing van latere strofen onder de
melodie. Dit terwijl het enkel de derde melodieregel was die aanleiding gaf de melodieën van ‘Adieu
natuerlijc leven mijn’ en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ met elkaar te vergelijken. Zonder
afzonderlijke melodieregels naast elkaar te leggen was de relatie tussen beide melodieën onopgemerkt
gebleven. Een vergelijking van melodieën per melodieregel lijkt dus zinvol om verbanden tussen
melodieën te achterhalen en, later, mogelijk die verbanden te duiden. Aansluitend bij de beschrijving die
Jan Willem Bonda geeft voor melodieën die in meer of mindere mate elkaars varianten zijn kunnen deze
melodieën als ‘partieel concordant’ beschreven worden: ‘een of meer melodische zinnen zijn
discordant.’453
Door de verschillen en overeenkomsten in een bestaande en vaker gebruikte terminologie te vatten is
direct ook duidelijk dat het niet iets heel uitzonderlijks is wat hier gebeurt. Sterker nog: zelden wordt één
melodie in verschillende bronnen op identieke wijze overgeleverd, wat natuurlijk niet betekent dat de
verschillen steeds zo groot zijn als in het hier besproken geval. Bonda zegt hierover:
Twee melodieën zijn elkaars varianten als een van de melodieën kan worden gereduceerd
tot de andere, of als er een hypothetische melodische oerversie kan worden gereconstrueerd
waartoe beide kunnen worden gereduceerd.454
Ulrike Hascher-Burger komt eveneens tot de conclusie dat bij het gebruik van bestaande melodieën voor
nieuwe teksten, de melodieën in meer of mindere mate aan die teksten werden aangepast. Zij maakt een
onderscheid tussen ‘Kontrafakturen im engeren Sinn, nämlich identischer musikalischer Faktur von
Melodiemodell und Kontrafaktur’ enerzijds en ‘Paraphrasierungen, melodische Anpassungen an den
neuen Text, wenn dieser beispielsweise von der Textstruktur des Liedmodells abweicht’ anderzijds.455
Haar onderzoek toont aan dat in volkstalige gezangen in wezen hetzelfde gebeurt als in liturgische
hymnen. Zij zegt daarover:
Die Kontrafaktur als Möglichkeit der Melodiegewinnung spielte nicht nur in der
spätmittelalterlichen musikalischen Überlieferung des volkssprachigen Lieds eine zentrale
Rolle, sondern auch in der Tradition der lateinischen Gesänge. Liturgische
Melodieentlehnungen waren vor allem im späten Mittelalter verbreitet. Die Notwendigkeit,
für zahlreiche neu geschaffene Feste liturgisches musikalisches Material bereit zu stellen,
führte zu einer reichen Kontrafakturpraxis auch auf dem Gebiet der liturgischen
Gesänge.456
Door middel van verschillende voorbeelden toont Hascher-Burger vervolgens aan dat het ook in geval
van liturgische hymnen en sequensen niet ongebruikelijk is melodieën aan te passen en uit te breiden
wanneer deze voor een langere tekst dan de oorspronkelijke gebruikt worden en spreekt over:
Diese Art der kreativen Anpassung bestehender Melodiemodelle an neue Textformen. [...]
Die beschriebenen Vorgehensweisen scheinen ein allgemeines Kennzeichen musikalischer
453
Bonda 1996, p. 233. De melodie ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt’ krijgt geen plaats in zijn studie naar
het meerstemmige Nederlandse lied; ‘Adieu natuerlijc leven mijn’ wordt erin opgenomen onder ANLM 11,
waarvan dan weer geen parallelle overleveringen in meerstemmige bronnen gevonden worden. Uit de
beschrijving van de melodie die Bonda op p. 264-266 geeft blijkt dat deze wel herinnert aan meerstemmige
zettingen, maar ook niet meer dan dat.
454
Id., p. 232.
455
Hascher-Burger 2007, p. 50.
456
Ibid.
181
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Konzeption in der Devotio moderna gewesen zu sein.457
Niet alleen in de Moderne Devotie is het gegeven van de creatieve aanpassing van een bestaande melodie
een breed toegepast gegeven, het is een kenmerk van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in bredere zin,
maar lijkt zich dan weer wel tot geestelijk lyriek te beperken, aldus Bonda:
Melodieën met een niet-mensurale notatie zijn alleen bekend uit bundels met geestelijke
liederen en dit is, samen met de overeenkomst met de gregoriaanse melodieën, een sterke
aanwijzing dat de oorsprong van deze vorm van notatie binnen het geestelijke repertoire
ligt.458
Toch sluit hij niet uit dat niet-metrische melodieën aan het einde van de middeleeuwen ook ‘een zekere
verbreiding genoten.’459 Het aantal laatmiddeleeuwse wereldlijke liedbronnen dat ons is overgeleverd, is
echter beperkt; het aantal bronnen met eenstemmige muzieknotatie is nagenoeg nul.460 Een vergelijking
met het geestelijk lied is daarmee onmogelijk.
Onbeantwoord blijven vragen naar de werking van een in de basis gelijke melodie met zo uiteenlopende
bestaansvormen. Ervaart een zanger of luisteraar dit nog wel als eenzelfde melodie, als iets wat hij al
van elders kent? Of blijken de verschillen bepalender te zijn dan de overeenkomsten? Dergelijke vragen
zijn vooralsnog niet te beantwoorden, al was het maar omdat verdere optekeningen van deze melodie
lijken te ontbreken, of tenminste niet als zodanig geïdentificeerd zijn. Ook zal voor een breder inzicht in
de ervaring van de zanger of luisteraar in de toekomst muziekcognitief onderzoek naar hedendaagse
ervaringen betrokken moeten worden in het onderzoek naar het laatmiddeleeuws geestelijk lied, met alle
haken en ogen die het toepassen van resultaten van onderzoek naar ervaringen uit deze tijd heeft op
gegevens uit vroeger tijden.
Hoe het ook zij: de samensteller heeft de gelijkenis tussen de melodieën niet opgemerkt –
tenminste niet op een manier die zichtbaar is voor hedendaagse vorsers. Als hij al een verwantschap
tussen beide melodieën ervoer, was dat geen reden de melodiegroepen bij elkaar te plaatsen.
Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat de samensteller doelbewust te werk ging waar het
tekstplaatsing onder melodieën betrof. Dit in combinatie met de leesinstructie bij de inhoudsopgave en
natuurlijk het ordenen van de teksten naar melodieën toont aan dat er hem veel aan gelegen was de
melodieën correct weer te geven.
3.4 Indeling teksten in melodiegroepen
De correcte weregave van de melodieën behelst ook dat de teksten in de juiste melodiegroep werden
ingedeeld. In het onderhavige onderzoeksverslag wordt de indeling van de samensteller als uitgangspunt
genomen. Dat betekent dat wanneer onregelmatigheden in strofenschema’s binnen een melodiegroep of
zelfs binnen een liedtekst worden aangetroffen, ik er niet van uitga dat de liederen waarin de
onregelmatigheden gevonden worden onjuist zijn ingedeeld. Ik denk dat juist deze onregelmatigheden
inzichtelijk kunnen maken welke elementen in teksten en melodieën van betekenis zijn bij de overlevering
van een liederen.
3.4.1 Toegekend belang aan het strofenschema
In letterkundig en ook musicologisch onderzoek naar liedteksten en melodieën is de Nederlandse
liederenbank, ontwikkeld door Louis Peter Grijp, toonaangevend.461 Dat is niet verwonderlijk, gezien de
457
Id., p. 57.
Bonda 1996, p. 379-380.
459
Id., p. 379.
460
Repertorium 2001.
461
Deze database is raadpleegbaar op het Meertens Instituut, via www.liederenbank.nl en voor wat betreft het
182
458
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
grote hoeveelheid liedteksten die de databank bevat, de brede toegankelijkheid van het materiaal en het
gebruiksgemak. In deze databank worden liedteksten aan melodieën gekoppeld zodat voor liedteksten die
zonder melodie of wijsaanduiding zijn overgeleverd een passende melodie gevonden kan worden. De
Liederenbank is dan ook van groot belang voor de uitvoering van liedteksten die in de loop der tijd van
hun oorspronkelijke melodie verwijderd zijn geraakt. Uitgangspunt voor de bank vormt de
contrafactuur: ‘een liedtekst [...] die is geschreven op een bestaande melodie.’462 Binnen de
contrafactuur is de strofevorm een ‘sleutelparameter’ die ‘bepaalt of een tekst en een melodie bij elkaar
passen.’463 De basis van de strofevorm in de Liederenbank bestaat uit het rijmschema en het aantal
accenten per vers, maar bevat ook opmaten, binnenrijmen en tekstherhalingen. Daarnaast worden buiten
het schema afwijkingen en nuances genoteerd, alsook in welke regels zich een refrein bevindt (indien er
sprake is van een refrein) en hoeveel regels een strofe telt.464
Keerzijde is dat de constatering dat liederen met gelijke tekstuele kenmerken op gelijke
melodieën gezongen kunnen worden, welhaast onbewust leidt tot de aanname dat liederen met
verschillende strofenschema’s niet op gelijke melodieën gezongen worden. Zo zegt Grijp bijvoorbeeld
over het Devoot ende profitelijck boecxken: ‘Sommige wijzen bleken echter ‘uuter memorien’ van vele
ondervraagden te zijn verdwenen en de bezorger zal dan andere wijzen hebben voorgeschreven, die
misschien niet altijd even goed pasten’ en ‘In vroege contrafactverzamelingen zoals het Devoot ende
profitelijck boecxken (1539) bleken de samenstellers met ‘pasproblemen’ te hebben geworsteld: de
oorspronkelijke melodie was vergeten en nieuwe paste niet goed op de tekst.’465 In hoofdstuk 4,
paragraaf 4.4 van de onderhavige studie bleek evenwel dat de samensteller uitsluitend over het
ontbreken van de melodieën van de laatste liederen in zijn verzameling stelt ‘dat si uuter memorien van
vele menschen sijn, die daer toe versocht sijn.’ Over problemen met het plaatsen van andere teksten in
melodiegroepen rept hij niet, noch suggereert hij te twijfelen aan zijn indeling van teksten bij melodieën.
In tegendeel: in zijn inleiding op de inhoudsopgave, de plek om onzekerheden of onduidelijkheden op dit
punt te verwoorden, klinkt geen twijfel door: ‘Ten eersten staet elck liedeken metten noten
ghecomposeert, ende die sommige hebben twee toonen op noten. Daer na volgen al de liedekens die op
dien selven toon oft voys gaen, tot dat nyen ghetal.’ Worstelingen met ‘pasproblemen’ lijkt de ‘aucteur’
niet te hebben ervaren.
3.4.2 Melodie als mal
Alleen wanneer methoden die zijn ontwikkeld voor liederen uit latere tijden, in dit geval de zeventiende
eeuw, worden toegepast op middeleeuwse liederen ervaren we pasproblemen. De Nederlandse
liederenbank stelt, zo is reeds uitgelegd, de strofevorm als sleutelparameter. Zij veronderstelt daarmee
dat een metrisch model de basis vormt van een contrafact. Dat is echter pas vanaf 1580 het geval.466 Dat
betekent dat voor een groot aantal liederen, opgenomen in het Repertorium 2001467 , uitgegaan is van een
verkeerd model. Eerder dan het strofenschema, waarin lettergrepen en accenten geteld worden, als
dwingende kracht onder een liedtekst te aanvaarden, heeft voor die tijd de melodie gefungeerd als een
mal waarin de tekst gegoten wordt. Jan Willem Bonda zegt daarover: ‘Het schrijven van een liedtekst
zonder een melodie als voorbeeld, of zonder daar meteen een melodie bij te maken, is vrijwel zeker niet
Nederlandse lied tot 1600 via het Repertorium 2001.
Grijp 1991, p. 23.
463
Id., p. 227.
464
Zie ook Grijp 1991, p. 233. NB: Een en ander is hier zeer beknopt weergegeven teneinde de essentie van de
werking van de Liederenbank te schetsen. Echter, Grijp wijst terecht op ‘het risico betekenis te hechten aan
toevallige gelijkenissen’ en definieert enkele ‘criteria voor het herkennen van authenticiteit’ (Grijp 1991, p.
292-293).
465
Grijp 1991, p. 197 en p. 317.
466
Bonda 1996, p. 351-352.
467
Het Repertorium 2001 is weliswaar als zelfstandige eenheid gepubliceerd, maar is in wezen onderdeel van
de Nederlandse liederenbank.
183
462
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
gebruikelijk geweest.’468 Dat lijkt in strijd te zijn met de constatering in paragraaf 4.3.3 dat de
samensteller de melodie naar de tekst voegt. Dat is echter niet het geval. Een melodie kan als flexibeler
omschreven worden dan een strofenschema. Zo accepteert zij zonder problemen teksten met
verschillende rijmschema’s onder zich. Zwaardere momenten in muziek en tekst moeten weliswaar
gelijkvallen, maar daarbinnen zijn allerhande varianten mogelijk. Eerder is al betoogd dat het overbinden
en splitsen van noten een natuurlijke gebeurtenis is, die nauwelijks enige muzikale vorming vraagt
buiten het vertrouwd zijn met een bepaalde muziekcultuur. Dat splitsen van noten hoeft dan weer niet te
resulteren in een eentonige opeenvolging van gelijke hoogten. In paragraaf 3.3.3 werd een
doorgangsnoot al omschreven als een noot die het de zanger mogelijk maakt te glijden van de ene hoogte
naar de andere. Ook bij het splitsen van noten kan het zo zijn dat dat gebeurt in noten van
opeenvolgende hoogten om zo in de melodie soepel van de ene noot naar de andere te glijden.
Opvallend is dat voor sommige melodiegroepen in het Devoot ende profitelijck boecxken geldt dat alle
liedteksten die eronder geschaard worden hetzelfde strofenschema als basis hebben, terwijl voor andere
melodiegroepen geldt dat de verschillen in strofenschema’s groot zijn. Neem de eerste melodiegroep
‘Solaes wil ic hanteren’ (fol. 1r-8v), bijvoorbeeld. Onder deze groep worden acht verschillende teksten
geschaard. Al deze teksten hebben als schema 3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D. Zelfs onregelmatigheden in
het geslacht van het eindrijm doen zich hier nauwelijks voor.469 Hoe anders is de situatie voor ‘Gheen
meerder genuechte op aerde niet en is’ (fol. 34v-37r), waaronder zes teksten met vijf verschillende
schema’s vallen. Geslacht, aantal accenten en rijmuitgangen: alles wat variëren kan, varieert in deze
groep:
Gheen meerder genuechte ... (fol. 34v-35r):
Werwaerts dat ick mi ... (fol. 35r-35v):
Ontfermt u my God heere ... (fol. 35v):
Gods geest leert van ... (fol. 35v-36r):
Trueren is mijn lesse | In ... (fol. 36r-36v):
Ick soude so gaerne bi ... (fol. 36v-37r):
4A
3a
3a
3a
4a
4A
4A
4B
3a
4B
4B
4A
3b
3a
3B
3a
4a
3b
4C
3B
3c
4B
4C
4C
4C
3c
3c
4B
4C
4C
3b
3d
3B
3a
3a
3b
Geen van de liederen krijgt een tweede wijsaanduiding naast de aantekening dat de tekst ‘Op die selve
wise’ gaat, dat is de op fol. 34v genoteerde melodie ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is’.
Inderdaad laten de teksten van de volgende liederen in de melodiegroep zich eenvoudig onder de melodie
plaatsen. Neem ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’ (fol. 35v), dat als strofenschema
3a 3a 3B 3c 3c 3B heeft. Het rijmschema onderscheidt zich louter in geslacht van dat van ‘Gheen
meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is’. Omwille van ‘matchstress’ is het
verschil in accenten essentiëler dan het afwijkende rijmgeslacht. Hieronder worden daarom eerst weer de
teksten zo onder elkaar geplaatst dat zwaardere delen in de ene tekst gelijkvallen met zwaardere delen in
de andere:
468
vers 1 Gheen méerOnt- férmt
der
geu
núech- te
mý
op
God
áerhée-
de
vers 2 Dan
Ick
díe
bén
int
ghe-
hérpíjnt
te
te
so
vrésée-
den
re
ís
vers 3 Dient
U
Gód
mín-
míndíet
nen
mi
réydóet
ne
ne
in
eest
níet
Bonda 1996, p. 221-222.
Let wel: het aantal lettergrepen per versregel noteert het strofenschema niet. Onregelmatigheden op dat
gebied blijven onzichtbaar.
184
469
enís
re
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
vers 4 En
Gae
láet
íck
die
tot
vers 5 Want
Die
álwé-
le
relt
vers 6 BeLaet
hálíck
ven
dat
wéú-
relt
die
wer
wéschó-
relt
le
síjn
dínséyt
gen
dat
verick
gáncdó-
ke-
lijk
síjn
le
Gód
áert-
alsche
léygóet
ne
Wanneer in ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte te vreden is’ twee zwakker
beklemtoonde lettergrepen tussen twee zwaardere vallen en in ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben
ghepijnt so seere’ maar één zwakker beklemtoonde lettergeep tussen de zwaardere valt, valt die ene
lettergreep gelijk met de tweede van de twee zwakkere in de eerste tekst. Dit om te voorkomen dat het
zwakker beklemtoonde deel te zwaar wordt aangezet. Van groter belang is hier echter de melodie,
waarin op dit punt zowel in vers 2 als in vers 4 twee noten van gelijke hoogte zich op dit punt laten
samenvoegen: een zeer minieme en natuurlijke ‘ingreep’. Daar waar in ‘Ontfermt u my God heere | Ick
ben ghepijnt so seere’ twee zwakker beklemtoonde lettergrepen vallen onder één zwakkere lettergreep in
‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’ (in versregel 3), wordt de noot boven die ene
lettergreep gesplitst. Dat lijkt in tegenspraak met wat er gebeurt in geval van twee onbeklemtoonde
lettergrepen in de eerste tekst. Echter, de melodie is niet mensuraal genoteerd: het splitsen of overbinden
van noten op zich zegt weinig over de lengte van de betreffende noten. Wel kan het plaatsen van de tekst
van volgende strofen of liederen onder de melodie een aanwijzing zijn voor de nootlengte. Immers: de
overgebonden noten zullen ongeveer even lang duren als de twee afzonderlijke noten die er eerst stonden
en de gesplitste noten even lang als de ene noot die zij was. In onderstaande weergave is er niet voor
gekozen de lengte van de noten zo getrouw mogelijk weer te geven, daar dit te veel interpretatie betreft.
Juist de ingrepen in de melodie zijn zichtbaar gemaakt door het overbinden van noten met bogen in vers
2 en 4 en het korter opeenvolgen van de uit splitsing voortkomende noten boven ‘-ne eest’ in vers 3:
Muziekvoorbeeld 9: vergelijking van tekstplaatsing van ‘Gheen meerder genuechte op aerde niet en is |
Dan die int herte te vreden is’ en ‘Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere’.
185
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
21 Melodiegroepen bevatten slechts één liedtekst. Hieronder zijn vijftien kerstliederen, waarvan vijf in
het Latijn. Van de 51 resterende melodiegroepen, waaronder de eerste melodiegroep met twee
melodieën, bestaan er twaalf uit teksten met een eenvormig strofenschema. En dan nog: dat
strofenschema is een soort van gemiddelde: onregelmatigheden die zich in slechts een enkele strofe
voordoen, worden in het toegekende strofenschema – de onderliggende, maar niet dwingende basis van
een lied – niet zichtbaar. De conclusie dat teksten en melodieën flexibel zijn in zichzelf en ten opzichte
van elkaar dringt zich op. Dat melodiegroepen in het Devoot ende profitelijck boecxken in 39 van de 73
gevallen bestaan uit teksten met in meer of mindere mate verschillende strofenschema’s is niet omdat de
samensteller ‘pasproblemen’ had bij het plaatsen van teksten onder melodieën, maar komt voort uit het
wezen van liederen. Hedendaagse onderzoekers mogen zich verheugen in al deze verschillen en
varianten: het is juist dankzij deze onregelmatigheden dat wij ons inzicht kunnen verwerven in de
werking van teksten en melodieën die tot liederen worden samengevoegd.
4. Parallellen in wijsaanduidingen
Er zijn verschillende manieren om het aantal wijsaanduidingen in het Devoot ende profitelijck boecxken
te tellen en te beschrijven. Dat komt omdat er verschillende soorten wijsaanduidingen zijn. Deze worden
hieronder beschreven. Ook in deze paragraaf ga ik op zoek naar parallellen, omdat juist in parallellen en
de verschillen en overeenkomsten daartussen zichtbaar kan worden hoe de samensteller te werk ging.
Welke wijsaanduidingen gebruikt hij in verschillende melodiegroepen? En in hoeverre hebben liederen
met dezelfde wijsaanduiding dezelfde structuur?
4.1 Soorten wijsaanduidingen
Enkele liedteksten zijn naast de in noten genoteerde melodie voorzien van een aanduiding die aangeeft
van welk wereldlijk lied de melodie bekend is. Zo staat er bij ‘O Jesus bant, o vierich brant’ (fol. 8v)
‘Dit is dye wijse: O Venus bant: o vierich brant’. In de appendix ‘Melodiegroepen’ zijn deze
aanduidingen herkenbaar door ‘(melodie)’ achter de wijsaanduiding. Soms ook blijkt het incipit van de
tekst onder de noten de naam van de melodie te bevatten. Zo wordt bij ‘Van liefden comt groot liden’
(fol. 32r) gesteld: ‘Dit is die wise ghelijck alst beghint’. ‘Van liefden comt groot liden’ kan derhalve
opgevat worden als wijsaanduiding.
Een groot aantal in muzieknotatie genoteerde melodieën gaat van geen enkele aanduiding
vergezeld. Veel volgende teksten in een melodiegroep krijgen echter een aantekening als ‘Op die selve
wise’. Deze wijst de melodie met terugwerkende kracht als wijsaanduiding aan. De eenvoudigste manier
om een melodie te benoemen is door de tekst die eronder staat te citeren; via het incipit dus. ‘Op die
selve wise’ zelf is een indirecte verwijzing die alleen betekenis krijgt in combinatie met de melodie of
wijsaanduiding waarnaar zij verwijst. Om deze redenen wordt in het onderhavige onderzoek het incipit
van de tekst onder een melodie zonder nadere aanduiding als wijsaanduiding opgevat.
Naast de benamingen van de melodieën biedt de samensteller alternatieven voor de genoteerde
muziek. Deze wijsaanduidingen worden veelal voorafgegaan door een aankondiging als ‘oft op’ of ‘ende
gaet oock op die wise van’. In de genoemde appendix zijn deze aankondigingen weggelaten omdat zij
geen wezenlijk deel uitmaken van de wijsaanduiding. Teksten voorzien van meer wijsaanduidingen
kunnen dus op verschillende melodieën gezongen worden, afhankelijk van de keuze of de kennis van de
zanger. De samensteller laat de keus open.
De zestien liederen zonder muzieknotatie zijn eveneens voorzien van een wijsaanduiding die
slechts in een enkel geval kan verwijzen naar melodie in de verzameling. De meeste van de noten
waarnaar de aanduidingen verwijzen zijn de samensteller onbekend ‘want men den toon niet en heeft
connen ghevinden, om dat si uuter memorien van vele menschen sijn, die daer toe versocht sijn’, zo stelt
hij in zijn inleiding. Hoofdstuk 5, paragraaf 2.2 gaat in op die teksten die een wijsaanduiding krijgen
waarvan de melodie wel in de bundel te vinden is en constateert dat, buiten het feit dat enkele melodieën
voor de samensteller en zijn helpers niet vindbaar waren, ook andere factoren een rol gespeeld lijken te
hebben bij het niet in de passende melodiegroep opnemen van deze teksten.
Er zijn dus verschillende soorten wijsaanduidingen: directe, die verwijzen naar een melodie,
186
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
waarvan de noten in de bundel staan; directe, die verwijzen naar een melodie, waarvan de muzieknotatie
niet is opgenomen; en indirecte, die verwijzen naar een melodie die elders in de bundel staat, of naar
melodieën waarbij een aanduiding ontbreekt, maar waarvan het incipit als wijsaanduiding opgevat kan
worden dankzij de indirecte verwijzingen bij volgende liedteksten in de melodiegroep.
4.2 101 Wijsaanduidingen
Het Devoot ende profitelijck boecxken telt 101 verschillende wijsaanduidingen. Hierbij zijn de indirecte
verwijzingen niet meegerekend. Daarnaast zijn er zeventien liederen met melodie zonder verdere
aanduiding en zonder dat bij volgende teksten naar die melodie wordt verwezen met een aanduiding als
‘Op die selve wise’. De appendix ‘Melodiegroepen’ laat zien dat een en hetzelfde lied op verschillende
wijzen gezongen kan worden; de appendix ’Wijsaanduidingen’ toont hoe op één bepaalde wijs
verschillende teksten gezongen worden die bovendien niet altijd gelijkvormig zijn. En dan zijn er nog
wijsaanduidingen die op meerdere plaatsen in de bundel toegekend worden. ‘Tandernaken’ en ‘Ick sach
mijn heere van Valckensteyn ’ worden in deze verzameling het vaakst genoemd. Beide staan op vier
verschillende plaatsen genoteerd.
Gecompliceerd is de aanduiding ‘Solaes wil ic hanteren’. De beide melodieën met deze tekst
onder zich zijn niet voorzien van een aanduiding die de melodieën van elkaar onderscheiden kan.470
Hetzelfde geldt voor de volgende teksten in de melodiegroep. Deze krijgen de indirecte verwijzing ‘Op
die selve wise’ en kunnen kennelijk allemaal op beide melodieën gezongen worden. Ook teksten in
melodiegroepen die niet alleen vooraf gegaan worden door een in noten genoteerde melodie, maar
daarnaast voorzien worden van een of meer alternatieven die enkel via de wijsaanduiding gegeven
worden, geven de lezer of zanger voor alle teksten in de groep de keus uit de bij de eerste tekst gegeven
melodieën.
In paragraaf 4.1 is uitgebreid ingegaan op de wijze waarop verschillende teksten onder één
melodie geplaatst worden en de rol die ‘matchstress’ daarin speelt. Dat geldt natuurlijk ook hier. Telt
een lied meer of minder versregels dan de gegeven melodie dan worden melodie-of versregels herhaald.
In de meeste gevallen is de samensteller de zanger hierbij behulpzaam en geeft hij een uitleg als ‘maar
den derden regel moetty altijt verhalen’ (fol. 46v) bij het vierregelige ‘Vriheyt van herten en gave ik niet
| Om duysent mercken van goude’ (fol. 46v) dat gezongen wordt op het vijfregelige ‘Het was eens joden
dochter’ (fol. 46r). Aanwijzingen als deze zijn in de appendix ‘Melodiegroepen’ in romein opgenomen
na de wijsaanduidingen waarbij zij vermeld worden.
5. Parallelle teksten op verschillende melodieën
In paragraaf 3 van dit hoofdstuk kwamen enkele teksten aan bod die een nagenoeg parallelle
overlevering kennen binnen het Devoot ende profitelijck boecxken. Deze parallel overgeleverde teksten
waren evenwel in verschillende melodiegroepen te vinden. Vanuit de opname in de liedbundel gezien is
dat logisch: waren ze in dezelfde melodiegroep terechtgekomen dan had de samensteller de parallellen
vast wel opgemerkt en óf de teksten tot één geheel omgevormd, óf een van beide verwijderd. Nu dat niet
gebeurd is, laten deze interne parallellen beter dan welk voorbeeld ook zien hoe teksten probleemloos op
verschillende melodieën gezongen worden. Dat geldt zeker voor ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende
verlichten minen moet’ (fol. 6r-6v) en ‘Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet’ (fol. 62v63r). De teksten hebben hetzelfde strofenschema en passen probleemloos onder de melodie(en) van hun
eigen melodiegroep, maar ook onder die van de ander. Hetzelfde geldt voor ‘Ic heb heer Jhesum
uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren’ (fol. 87(bis)v) en ‘Heer Jhesus hadde mi uutvercoren |
Over seven jaren hier te voren’ (fol. 99v-100r) en voor ‘Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee
ghedaen’ (fol. 25v-26r) en ‘ Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen’ (fol. 95r-95v).
Ingewikkelder ligt dat voor ‘Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ (fol. 31r32r) en ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ (fol. 117(bis)r-118(bis)r). Afgaande op de
470
De linker melodie duid ik aan als ‘Solaes wil ic hanteren’-1 en de rechter als ‘Solaes wil ic hanteren’-2.
187
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
vorm van beide teksten was het al weinig aannemelijk een uitwisseling van melodieën te veronderstellen.
Dat gold evenwel ook in geval van ‘Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht’
(fol. 38v-39r) en ‘Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Heddy mi lief so gaet u selven uut’ (fol.
87v-87(bis)r). Op grond van een ogenschijnlijk onbeduidende overeenkomst in de melodieën bleek een
uitgebreidere analyse van beide notaties uit te wijzen dat de verwantschap tussen beide groter was dan
op grond van strofenschema’s en teksten verondersteld kon worden. In geval van ‘Een vrolijck salich
nyeuwe liet | Alder werelt openbare’ en ‘Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet’ ligt dat echter
anders: er zijn geen overeenkomsten tussen de melodieën van beide melodiegroepen, waarmee het
ontbreekt aan een aanleiding om de liederen aan een grondiger vergelijking te onderwerpen.
6. Werkwijze van de samensteller: samenvatting en vooruitwijzing
6.1 Samenvatting
Voornaamste gevolgtrekking uit de analyses in paragraaf 3 en 4 is dat de samensteller bewust omgegaan
is met de plaatsing van teksten onder melodieën en liederen in melodiegroepen. Er is geen reden aan te
nemen dat de samensteller last had van ‘pasproblemen’. Aangetoond is dat teksten en melodieën zich
flexibel ten opzichte van elkaar gedragen en aan elkaar aanpassen. Bij het plaatsen van de teksten onder
de melodieën heeft de samensteller er voor gekozen de muziek aan de tekst aan te passen: boven iedere
lettergreep plaatst hij een noot of nootgroep. Voor de zanger betekent dat dat bij het zingen van vrijwel
alle andere strofen in de melodiegroep, of zij nu tot hetzelfde lied behoren of tot een volgend lied,
aanpassingen gedaan moeten worden, daar dezelfde regels in volgende strofen nu eenmaal niet steeds
hetzelfde aantal lettergrepen tellen. Tevens wijst een gelijk aantal lettergrepen nog niet op een
overeenkomst in ‘matchstress’. Het gelijkvallen van zwaardere momenten in tekst en muziek speelt een
doorslaggevende rol in het Middelnederlandse heffing- of accentvers.
Ondanks dat de theoretische benadering van tekstplaatsing hier doet vermoeden dat het om iets
ingewikkelds gaat, voorbehouden aan geschoolde zangers, is dat allerminst het geval. Afkomstig uit een
bepaalde cultuur en derhalve van jongs af aan vertrouwd met muziek en taal van die plaats en die tijd, is
tekstplaatsing een natuurlijk iets. Verschillende personen komen als vanzelfsprekend tot een min of meer
gelijke tekstplaatsing. Min of meer: binnen bepaalde grenzen blijken variaties mogelijk. Inderdaad laten
teksten uit een en dezelfde melodiegroep zich allemaal onder de genoteerde melodie plaatsen, zelfs
wanneer zij verschillende strofenschema’s hebben.
De samensteller ordent de teksten naar melodie. De volgorde waarin hij de melodiegroepen
plaatst, lijkt evenwel toevallig te zijn. In ieder geval zijn zij niet geordend naar beginnoot, finalis of
modus, net zo min als naar de structuur of naar het incipit van de liedtekst. Hetzelfde geldt voor de
teksten in de melodiegroepen: ook de volgorde waarin zij staan lijkt toevallig te zijn. Op parallellen in
teksten lijkt de samensteller zijn verzameling niet systematisch onderzocht te hebben, al is dat niet met
zekerheid te stellen. Of en in welke mate hij teksten omwille van parallellie niet heeft opgenomen, is
immers niet na te gaan. De samensteller spreekt niet over dergelijke beslissingen in de inleiding.
6.2 Het Brugs liedboekje en de waarde van onregelmatigheden
In hoofdstuk 5, paragraaf 2.2 werd al duidelijk dat enkele liederen van het Brugs liedboekje een
wijsaanduiding bevatten waarvan eerder in het Devoot ende profitelijck boecxken de melodie gegeven
werd. De samensteller verwijst ook naar die eerder genoteerde melodieën. Dit suggereert, zo stelt Kees
Vellekoop, dat het zogenaamde Brugs liedboekje pas op het laatste moment aan de verzameling kon
worden toegevoegd.471
Toch lijkt de samensteller nog wel enige wijzigingen in zijn verzameling te hebben kunnen
aanbrengen: tussen de kerstliederen bevindt zich het lied ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der
ghenade, edel greyne’ (fol. 119(bisr)-119(bis)v). Net als vrijwel alle laatste zestien liederen die zonder
muzieknotatie zijn overgeleverd is dit lied voorzien van een liggend blad (É) dat verder nergens voor een
471
Vellekoop 1997, p. 106.
188
6 Interne parallellen in het Devoot ende profitelijck boecxken
lied geplaatst wordt. Dat doet vermoeden dat dit lied oorspronkelijk tot de Brugse verzameling
behoorde. Het maakt de stelling van Kees Vellekoop dat het hier een afzonderlijke of zelfstandige
verzameling betrof bovendien sterker: de laatste veertien teksten van het Devoot ende profitelijck
boecxken, die tezamen het Brugs liedboekje zouden vormen, zijn alfabetisch geordend.472 Er is geen
letter waarmee meer dan één lied begint. Niet alle letters van het alfabet zijn vertegenwoordigd. Of er
wel op alle letters een lied gedicht was, maar dat de samensteller deze niet wilde of kon opnemen, moet
in het midden blijven. Opvallend is dat onder de laatste veertien liederen in het Devoot ende profitelijck
boecxken geen tekst begint met de ‘F’. ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel
greyne’ doet dat wel en is voorzien van een liggend blad. Andere onregelmatigheden in de bundel, als het
bij elkaar plaatsen van de tekst ‘Heddy mi’ bleken niet toevallig te zijn of als slordigheid verklaard te
kunnen worden, maar doelbewust te zijn aangebracht. Vermoedelijk geldt dat ook hier en wijst het
ornament erop dat ‘Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne’ tot het Brugs
liedboekje behoorde. Mogelijk kon dit lied met muzieknotatie nog wel in het voorlaatste katern worden
ingevoegd, maar konden andere teksten die meer vooraan in de bundel thuishoorden, niet meer in de
juiste melodiegroep worden ondergebracht. Ligt deze hypothese niet ver van de waarheid vandaan, dan
lijkt zij te impliceren dat de samensteller tot in de drukkerij betrokken bleef bij de werkzaamheden rond
zijn verzameling, of in ieder geval tot op het laatste moment wijzigingen daarin aanbracht.
Een andere vraag waarop de Brugse teksten een antwoord lijken te bieden, is die naar de taal in
de bundel. Worden liedteksten vanuit verschillende plaatsen verzameld en door verschillende personen
aangeleverd, dan ligt het voor de hand dat in het Devoot ende profitelijck boecxken verschillende
dialecten zichtbaar zijn. Van de meeste teksten is niet duidelijk waar zij vandaan komen. Enkel van de
laatste veertien liederen staat vast dat zij door Bruggelingen gedicht zijn. Dat maakt het aannemelijk dat
deze teksten oorspronkelijk West-Vlaamse elementen bevatten, zoals bijvoorbeeld ook de teksten van
Anthonis de Roovere hun afkomst niet verloochenen. In het Devoot ende profitelijck boecxken lezen we
dat echter niet terug: het taalgebruik in het Brugs liedboekje wijkt niet af van het taalgebruik elders in
het Devoot ende profitelijck boecxken, dat toch zeker niet als Brugs bestempeld kan worden. Het kan
daarom haast niet anders dan dat deze liederen op taal geredigeerd zijn. Dialecten kunnen zijn aangepast
aan dat van de initiator, die dan dus zelf geen West-Vlaming was of die zich in zijn verzameling in ieder
geval niet eerst en vooral op mensen uit dit gebied richtte. Dat hoeft niet te betekenen dat de
samensteller de liederen omwerkte. Hij kan daartoe iemand opdracht gegeven hebben, of het kan al op
een eerder moment gebeurd zijn. In ieder geval zou de samensteller teksten in een duidelijk Brugs dialect
niet als dusdanig in zijn verzameling hebben opgenomen.
Dat de taal van de teksten voor de samensteller van belang was, vindt bevestiging in de wijze
waarop ‘Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren’ (fol. 127r-127v) in het Devoot ende
profitelijck boecxken is opgenomen. In dit van oorsprong Duitse lied zijn weliswaar niet alle sporen die
naar deze taal verwijzen, gewist; het lied kan niet meer als een Duitstalig lied omschreven worden.
Slechts enkele Duitse persoonsaanduidingen (‘du’) en persoonsvormen (op -st’) zijn blijven staan, als in
strofe 1, vers 3, waar staat: ‘Du hebtste met macht’.473 Dat neemt niet weg dat het lied grondig is
herzien. Het Devoot ende profitelijck boecxken lijkt daarin verder te gaan dan een andere
vernederlandste versie op fol. 123v-125r in handschrift Brussel II 270. Waar Brussel II 270 in strofe 5,
vers 5 ‘saft’ en ‘craft’ schrijft, noteert het Devoot ende profitelijck boecxken ‘sacht’ en ‘cracht’,
bijvoorbeeld. Overigens verschillen beide optekeningen te veel van elkaar om ze woord voor woord met
elkaar te vergelijken. Juist daar waar Brussel II 270 Duitse vormen handhaaft, wijkt de tekst in het
Devoot ende profitelijck boecxken inhoudelijk af van het handschrift. Inhoudelijke wijzigingen kunnen
voortkomen uit het vertalen van de tekst van het Duits naar het Nederlands; ze kunnen ook al aanwezig
zijn geweest in de gebruikte voorbeeld teksten. Verder is natuurlijk niet uit te sluiten dat de samensteller
een reeds vertaalde versie toegespeeld kreeg, waaraan hij zelf niets meer hoefde te wijzigen. Die
472
Id., p. 109.
Deze vormen komen weliswaar ook voor in het Middelnederlands, maar worden in het Devoot ende
profitelijck boecxken alleen in dit lied aangetroffen.
189
473
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
mogelijkheid neemt evenwel niet weg dat de initiator een Duits lied in zijn verzameling niet had
toegestaan. De teksten in het Devoot ende profitelijck boecxken vertonen onderling ook geen
dialectische verschillen.
Nu duidelijk is dat de samensteller aan bepaalde elementen in zijn verzameling zeer veel aandacht
besteedde, valt des te meer op dat hij andere zaken negeerde, Het is alsof hij deze niet belangrijk vond.
Dat onregelmatigheden in rijm en metrum niet zijn verbeterd, duidt erop dat deze onregelmatigheden niet
als hinderlijk ervaren werden.
6.3 Vooruitwijzing: parallellen elders
Hoewel onderzoek naar louter het Devoot ende profitelijck boecxken de kennis over de werkwijze van
de samensteller en de ontstaansgeschiedenis van de bundel aanzienlijk heeft doen groeien, blijven enkele
vragen onbeantwoord. Onduidelijk is bijvoorbeeld waar de teksten en melodieën voor de bundel vandaan
kwamen en in hoeverre de samensteller heeft ingegrepen in dat wat hem werd aangereikt. Onderzoek
naar parallelle overleveringen van de liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken in min of meer
contemporaine, soortgelijke liedbronnen kan hier behulpzaam zijn. Er is materiaal te over: 96 liederen
van de verzameling tellen in totaal 272 parallelle overleveringen in liedbronnen die ouder zijn dan of
ongeveer even oud zijn als de franciscaanse druk. Hoofdstuk 7 onderzoekt deze parallellen afzonderlijk,
hoofdstuk 8 doet dat brongewijs. Net als in de paragrafen 3 en 4 van dit hoofdstuk zal de betekenis die
al dan niet aan varianten gegeven kan worden, centraal staan. Het zijn namelijk varianten en verschillen
die duidelijk maken op welke punten de samensteller heeft ingegrepen in teksten en melodieën teneinde
de verzameling aan zijn eisen te laten voldoen. Is duidelijk dat het Devoot ende profitelijck boecxken op
bepaalde punten stelselmatig verschilt van andere liedbronnen, dan mag aangenomen worden dat de
samensteller hier bewust heeft ingegrepen. Zo kan het inzicht in zijn werkwijze groeien. Varianten die
door alle bronnen heen voorkomen en onbewust ontstaan lijken te zijn, werpen licht op hoe de
overlevering van liederen werkt.
190
7
Parallelle overleveringen elders
1. Inleiding
Blijft het aantal parallellen binnen de bundel beperkt, parallelle overleveringen van de liederen elders
zijn er veel meer. Dat sterkt het vermoeden dat het mogelijk moet zijn om tussen alle liedbronnen
waarover wij nu nog beschikken er een aantal aan te wijzen, waaruit het Devoot ende profitelijck
boecxken is geput. In ieder geval mag verwacht worden dat een onderzoek naar de parallel
overgeleverde liederen ons inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de bundel verder vergroot. Immers,
uit verwantschappen en verschillen met optekeningen elders kan een beeld ontstaan van de keuzes die de
samensteller maakte. Tegelijkertijd maken min of meer contemporaine liedbronnen het mogelijk een
breder beeld te schetsen van de wijze waarop het laatmiddeleeuws geestelijk lied schriftelijk werd
overgeleverd. Kennis van deze traditie waarin ook de samensteller van het Devoot ende profitelijck
boecxken werkte, biedt inzicht in zijn werkwijze en in de voorgeschiedenis van de liedbundel.
Dit hoofdstuk geeft eerst een korte beschrijving van het laatmiddeleeuws geestelijk lied en zijn
bronnen. Vervolgens is er aandacht voor de parallelle overleveringen van liederen van het Devoot ende
profitelijck boecxken in oudere of min of meer contemporaine bronnen om daarna uitgebreid stil te staan
bij twee liederen van de bundel: ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is
beswaert’ (fol. 70r-71v) en ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ (fol. 115r-116r), de
liederen die de grootste overleveringsgeschiedenis kennen.474 Een laatste paragraaf resumeert wat de
vergelijking van parallel optekeningen ons leert over de werkwijze van de samensteller.
2. Het laatmiddeleeuws geestelijk lied en zijn bronnen
Van het overgrote deel van de Middelnederlandse liedteksten hebben wij slechts één tekstgetuige. Een
uitzondering vormt het geestelijk lied uit de Late Middeleeuwen. Uit de vijftiende eeuw – en dan met
name de tweede helft van die eeuw – en het begin van de zestiende eeuw is een groot aantal geestelijke
liedbronnen overgeleverd, dat ons een nog groter aantal liederen nalaat.475 Meer dan zestig bronnen met
een of meer Middelnederlandse, geestelijke liederen laten tezamen meer dan vijfhonderd verschillende
liederen in de volkstaal na.476 Zo’n 250 liederen zijn in meer dan één liedbron opgetekend. De
literatuurlijst ‘Primaire bronnen’ somt in chronologische volgorde de 71 bronnen op die parallelle
474
Dit onderzoek richt zich niet op het inventariseren van alle parallelle vindplaatsen van teksten en melodieën,
afzonderlijk of samen in één lied. Jan Willem Bonda (Bonda 1996) en de medewerkers van het Repertorium
2001 hebben dat werk al verricht.
475
Zie hierover ook Strijbosch 1997. Behalve het geestelijk lied is ook het geestelijk proza nadrukkelijk
aanwezig in de Late Middeleeuwen, getuige Mertens 1993, p. 8 en noot 3, p. 361.
476
Telling naar Repertorium 2001. Aangezien het Repertorium 2001 doorgaans niet, maar soms wel de Latijnse
liederen uit een bron opneemt, is het moeilijk de liederen echt te tellen. Een repertorium van de Latijnse
liederen ontbreekt. In de telling zijn dan ook enkel de Middelnederlandse liederen geteld. Zie ook de inleiding
bij de appendix ‘Primaire bronnen’.
191
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
overleveringen van liederen uit het Devoot ende profitelijck boecxken bevatten.477 Hieronder vallen ook
bronnen met bijvoorbeeld meerstemmige optekeningen van melodieën zonder dat de volledige liedtekst
daaronder genoteerd wordt en bronnen met een enkel lied naast andersoortige teksten. Let wel: het
betreft melodieën die vergeleken worden dankzij het tekstincipit waarvan zij zijn voorzien. Het is
welhaast onmogelijk parallelle overleveringen van melodieën te traceren wanneer niet ook de liedteksten
gelijk zijn. Immers, zowel het Repertorium 2001 als het corpus dat Jan Willem Bonda presenteert478
neemt het inicpit van de tekst van een lied als zoekingang en niet de melodie. Hetzelfde geldt voor Het
oude Nederlandsche Lied van Fl. van Duyse. Ook een website als de Global Chant Database en de
Index of Gregorian Chant die aan die website ten grondslag ligt, helpen het onderzoek naar de
melodieën weinig verder, daar deze databanken nauwelijks bronnen uit de Lage landen bevatten.479
Hoewel de ‘aucteur’ geen geografische grenzen stelt aan zijn zoektocht, ligt het gezien de hoeveelheid
materiaal die in de directe omgeving voorhanden moet zijn geweest niet voor de hand te veronderstellen
dat hij en zijn helpers verder Europa introkken op zoek naar genoteerde melodieën. Bij gebrek aan
schriftelijke bronnen zullen melodieën eerder uit het hoofd opgetekend zijn. In ieder geval suggereert het
aanpassen van de melodieën aan de teksten dat de samensteller of zijn helpers daartoe bekwaam genoeg
waren.
Circa veertien van de in de literatuurlijst genoemde 71 bronnen kunnen omschreven worden als
de voornaamste bronnen van het laatmiddeleeuws geestelijk lied. Deze voornaamste bronnen bevatten
soortgelijke en deels dezelfde liederen. De liedteksten ademen steeds een devote sfeer, ze zouden een
meditatieve functie gehad kunnen hebben en worden veelal geplaatst in de sfeer van de Moderne
Devotie.480 Bijna al deze veertien bronnen zijn eerder kort beschreven door I.A.N. Knuttel en A.M.J.
Van Buuren.481
Van de meeste bronnen is onbekend waar ze zijn ontstaan of gebruikt. Tot voor kort werden de
liedbronnen doorgaans gezamenlijk in een onderzoek betrokken en slechts algemeen beschreven.482 Toch
is iedere liedbron anders. Er zijn bronnen die enkel liederen bevatten (bijvoorbeeld het Suverlijc
boecxken), er zijn er waarin daarnaast andersoortige geestelijke teksten zijn opgenomen (Brussel IV
421). Er zijn boeken met enkel of voornamelijk volkstalige liedteksten (Berlijn 185) en er zijn er met
enkel of voornamelijk Latijnse teksten (Utrecht 16H34). Sommige bronnen nemen geen enkele vorm van
muzieknotatie op, niet eens een wijsaanduiding (Leiden 2058); andere voorzien de teksten van
meerstemmige muzieknotatie (Brussel II 270). Onder de geestelijke liedbronnen van voor 1540 bevindt
zich, buiten een groot aantal handschriften, een enkele druk, waarvan het Suverlijc boecxken
(Antwerpen, 1508), naast natuurlijk het Devoot ende profitelijck boecxken, in deze studie de
voornaamste is. De drukken lijken inhoudelijk en uiterlijk erg op de handschriftelijke bronnen. In wezen
verschilt alleen het productieproces. Ogenschijnlijk inhoudelijke verschillen zijn vanuit dat proces te
verklaren. Handschriften en drukken worden in deze studie dan ook zonder meer met elkaar vergeleken.
3. Verschillen en varianten op alle niveaus
Verschillende liedbronnen bevatten verschillende liederen. Geen twee verzamelingen zijn gelijk. Ook
wanneer eenzelfde lied in meerdere bronnen opgetekend wordt, zijn de verschillen tussen de parallelle
overleveringen vaak groot. Deze verschillen zijn van dezelfde aard als de verschillen en varianten die in
477
De lijst noemt daarnaast nog zes bronnen. Hieronder zijn vier handschriften die rond 1540 worden gedateerd
en waarvan het onduidelijk is of zij ouder of jonger zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Omwille
van hun aanwezigheid in het onderzoek zijn ook de Souterliedekens en het Antwerps Liedboek in de lijst
opgenomen.
478
Bonda 1996.
479
www.globalchant.org (laatste geraadpleegd op 2 mei 2010) en Bryden 1969.
480
Zie hierover ook hoofdstuk 4, paragraaf 2.3.
481
Knuttel 1906, p. 48-83 en Van Buuren 1992, p. 234-238.
482
De Werkgroep voor het Laatmiddelnederlands geestelijk lied in de Lage Landen wil hierin verandering
brengen en werkt aan een uitgave van handschrift Berlijn 190.
192
7 Parallelle overleveringen elders
hoofdstuk 6 beschreven werden tussen de parallelle optekeningen in het Devoot ende profitelijck
boecxken zelf.
Varianten doen zich voor op woord- en zinsniveau: in verschillende parallelle overleveringen
van een lied kan op dezelfde plek een ander woord gebruikt zijn. Dit komt ook voor op het niveau van de
versregels: in verder gelijke strofen kan een enkele versregel anders zijn. Tevens kan de volgorde van
woorden en versregels variëren.483 Hetzelfde geldt voor de strofenvolgorde. Op het niveau van de strofen
blijkt verder dat niet alle overleveringen van een lied noodzakelijkerwijs hetzelfde aantal strofen tellen.
De ene optekening kan uit meer, minder of andere strofen bestaan dan de andere. Zelfs de structuur van
de strofen kan variëren doordat strofen samensmelten tot één geheel, uiteenvallen in kleinere strofen, of
doordat een bepaalde strofe na iedere andere strofe wordt herhaald en zo als refrein fungeert, terwijl dat
in een andere optekening niet het geval is. Bovendien kan de plaats van een refrein verschillen: in de ene
bron volgt het op de strofen, in de andere gaat het eraan vooraf (we spreken dan van een koprefrein).
Dergelijke varianten maken bijna altijd duidelijk dat er zich eveneens varianten op het niveau van de
wijsaanduiding of de melodie voordoen.
Sowieso zijn er regelmatig verschillen op het niveau van wijsaanduiding en melodie, ook zonder
dat er sprake is van varianten in de strofestructuur. Liedteksten kunnen verschillende wijsaanduidingen
krijgen die op hun beurt weer kunnen verwijzen naar verschillende melodieën. Gelijke liedteksten kunnen
in verschillende bronnen voorzien zijn van andere in muzieknotatie uitgeschreven melodieën. En
natuurlijk worden gelijke wijsaanduidingen of melodieën voorzien van verschillende teksten, vaak ook
binnen één bron.
Ter illustratie volgen twee parallelle overleveringen van het lied ‘Die werelt heeft mi in hare
ghewout | Mit haren stricken so menichfout’.484 Zij zijn voorzien van verschillende wijsaanduidingen,
waarin verschillende woorden en zinnen voorkomen en die ook verschillende strofen kennen. Een aantal
varianten is vet gemarkeerd ten behoeve van de lezer die niet vertrouwd is met dit materiaal:
483
Devoot ende profitelijck boecxken, fol. 59r-59v
Berlijn 190, fol. 168r-169r
Op die selve wise [sc. ‘Ic weet noch eenen acker
breyt’], oft op Roy roy uut rijnsche vaten
Van mijn heer van bueren
[1] Die werelt heeft mi in hare ghewout
Mit haren stricken so menichfout
Heeft si mijn cracht benomen
Nochtans so wil ic hebben moet
Daer ysser vele uut comen
[1] Die werelt heeft mi in hair ghewout
mit haren stricken menichfout
mijn macht heeft si benomen
nochtan so wil ic houden moet
dair isser veel ontcomen
[2] Die werelt toont mi vrolicheyt
Nature die is daer toe bereyt
Der werelt wil si behaghen
Dat ick nature heb ghevolcht
Mach ick wel seer beclaghen
[2] Die werelt toende mi vrolicheit
natuer die wasser toe bereit
die werelt wout si behaghen
dat ic natuer gheuolghet heb
dat mach ic wel beclaghen
In deze studie wordt voorbijgegaan aan de verschillende wijzen waarop een woord wordt geschreven, daar de
spelling aan het einde van de Middeleeuwen nog niet aan dwingende regels gebonden was. Deze
spellingsverschillen, die zich niet alleen tussen overleveringen, maar ook binnen één tekst voordoen, zijn
zonder betekenis en staan los van dialectische varianten, al zijn zij daar niet altijd helder van te onderscheiden.
484
Naast in het Devoot ende profitelijck boecxken, fol. 59r-59v en Berlijn 190 fol. 168r-169r, is dit lied ook te
vinden in datzelfde handschrift op fol. 153v-156r en fol. 174r (enkel de melodie met daaronder de eerste strofe)
en in Wolfenbüttel 1189, fol. 207v-208v, Suster Bertkens boeck (Leiden 1518), fol. D7r-D8r en Brussel II
2631, fol. 50v-51r. Zie over de overlevering van dit lied Van Buuren 2000.
193
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[3] Die werelt wil ic nu af gaen
Haer vruecht is so haest gedaen
Si vergaet in corten daghen
Ic en wil die edel siele mijn
Niet langher daer in waghen
[3] Die werelt wil ic afterlaten
hair vroechde is also schier ghedaen
si vergaet in corten daghen
ic en wil die edel ziele mijn
niet langher dair in waghen
[4] Ick hoore in mi so groot gheclach
Nature roept o wach
Haer vruechde moet si laten
Daer si haer in te verbliden plach
Moet si nu leeren haten
[4] Wildi horen een groet beclach
natuer die roept owi owach
hair vruechde moet si laten
dair si hair dicwijl in verblijt
dat moet si leren laten
[5] Adieu adieu nature mijn
Mijn hert moet onbecommert sijn
Van alle eertsche saken
Die coninc vander eewicheyt
Die wil mi nu in laten
[5] Hadieu hadieu nature mijn
mijn harte moet ontcommert sijn
van allen aertschen saken
een coninc inder ewicheit
wil daer sijn woninc maken
[6] Ic voel in mi een vonkelkijn
tont steeck so dick dat harte mijn
ic wil mijn reesscap maken
die mynne vermach des alte wel
een vuer dair of te maken
[6] Mijn vianden nemen mi nau waer
Heymelijc ende openbaer
Sij legghen mi valsche laghen
Daer om so moet ic wacker sijn
Bi nachte ende bi daghen
[7] Mijn vianden nemen des waer
heimelic ende openbaer
so legghen si valsche laghen
daer om so moet ic wacker sijn
bi nacht ende oec bi daghe
[7] Ic sie den engen wech bereyt
Met doernen is hi al bespreyt
Nature en ghi moet sterven
Dat ic dus lange verloren heb
Hope ick noch te verwerven
[8] Ic en wil mi daer om niet verslaen
mit vruechden wil ic aene gaen
ic selse wel verwinnen
die mynne die voert so heten brant
si en moghen mi niet deeren
[8] Die ons dit lieken heeft gedicht
Dat was een joncfrou uuten sticht
Die werelt heeft si begheven
In een cluyse is si ghegaen
Om daer te beteren haer leven
Op alle niveaus in een lied is variatie mogelijk, zo blijkt. Dat geldt niet alleen de tekst, maar ook de
muziek. In het Devoot ende profitelijck boecxken valt dit lied onder de melodiegroep ‘Ons naket eenen
soeten tijt’, waarvan de melodie op fol. 58v genoteerd wordt. Deze melodie begint en eindigt op d en
heeft als ambitus c-bes. De melodie in Berlijn 190 begint op d’ en heeft als finalis d. De ambitus is d-d’.
Beide melodieën zijn Dorisch authentiek.485 Uit het feit dat de ene op dezelfde hoogte begint als dat zij
eindigt en de andere een octaaf hoger begint dan eindigt wordt echter al duidelijk dat het twee
verschillende melodieën betreft:
485
Opvallend is het groot aantal Dorische melodieën in het Devoot ende profitelijck boecxken: ‘De meest
voorkomende slottonen zijn d voor de (authentieke) Dorische en g voor de (plagale) Hypo-Dorische melodieën.
De gregoriaanse melodieën en sommige kerstliederen hebben afwijkende cadensvormen’ (Bonda 1996, p. 230).
Authentiek: de melodie beweegt zich boven de finalis. Dit in tegenstelling tot een plagale melodie, die zich
rond de finalis beweegt: de finalis ligt dan ongeveer in het midden van de ambitus.
194
7 Parallelle overleveringen elders
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
Muziekvoorbeeld 10: De melodieën van ‘Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit
haren stricken so menichfout’ in het Devoot ende profitelijck boecxken, fol. 58v en
Berlijn 190, fol. 174r.486
De vele varianten en verschillen maken dat het niet altijd eenvoudig is te bepalen of er sprake is van
parallelle overleveringen van een lied of van verschillende liederen. Bovendien: wat maakt een lied tot
een lied – tot dat ene lied? Hoewel een lied een eenheid van tekst en melodie suggereert, ervaren we
eenzelfde tekst in parallelle overleveringen voorzien van verschillende melodieën doorgaans als hetzelfde
lied, terwijl eenzelfde melodie in verschillende overleveringen voorzien van verschillende teksten
beschouwd wordt als zijnde verschillende liederen. In dergelijke gevallen spreken we van contrafacten.
486
Onder de muziek in het Devoot ende profitelijck boecxken staat in de verzameling de eerste strofe van ‘‘Ons
naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r)’; de tekst onder de melodie op Berlijn
190, fol. 174r wijkt af van de hier genoteerde tekst, die de eerste strofe van ‘Die werelt heeft mi in hair ghewout
| Mit haren stricken menichfout’ op fol. 168r-169r is.
195
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r) en ‘Die werelt heeft mi in
hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ volgen elkaar op in het Devoot ende profitelijck
boecxken. De teksten gaan op dezelfde melodie, maar worden als verschillende liederen ervaren. ‘Die
werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout’ krijgt in het Devoot ende
profitelijck boecxken een andere melodie dan in Berlijn 190. Ondanks dat en ondanks de varianten in de
teksten van beide overleveringen, beschouwen we ze als verschillende optekeningen van één lied.
Kennelijk is het eerst en vooral de tekst die een lied als lied afbakent en is de melodie een
instrument om de tekst tot klinken te brengen. Deze gedachte wordt bevestigd door de constatering dat
door de eeuwen heen van liederen veelal enkel de tekst op schrift wordt gesteld zonder dat muzieknotatie
is toegevoegd. Wijsaanduidingen worden vaak wel, maar vaak ook niet boven de tekst genoteerd. Bij het
vergelijken van parallelle overleveringen van een lied moeten het dus eerst de varianten op tekstniveau
zijn die iets vertellen over de overleveringsgeschiedenis van een lied en de mate waarin een lied mogelijk
bewerkt is en pas daarna de varianten op het niveau van de melodie.
4. Betekenis onduidelijk
Het merendeel – dat wil zeggen ruim 6250 – van de Nederlandse liedteksten, gevonden in bronnen van
voor 1601, is slechts in één enkele bron te vinden; ruim 1000 liedteksten kennen wij dankzij twee
optekeningen; en de ongeveer 550 overige liedteksten komen in meer dan twee bronnen voor. Van die
550 zijn er slechts elf in negen of meer liedbronnen te vinden. Al deze liederen, maar ook liedteksten met
een net iets minder grote overlevering, zijn te vinden in de laatmiddeleeuws geestelijke liedbronnen: het
Devoot ende profitelijck boecxken487 en de genoemde soortgelijke, contemporaine bronnen. Het is dus
juist het laatmiddeleeuws geestelijk lied dat relatief veel liederen met een relatief ruime
paralleloverlevering telt.488
Het Devoot ende profitelijck boecxken zelf bevat slechts een beperkt aantal liedteksten met een
ruime paralleloverlevering. De liederen uit het Brugs liedboekje hebben geen parallelle overleveringen in
andere, oudere noch jongere, liedbronnen. 96 Van de 245 overige liedteksten uit het Devoot ende
profitelijck boecxken kennen tezamen 269 parallelle overleveringen in vijftig verschillende bronnen die
ouder zijn dan of ten naaste bij contemporain aan het Devoot ende profitelijck boecxken.489
Onderstaande tabel brengt in schema hoeveel liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken via
hoeveel andere bronnen tot ons zijn gekomen:
487
Het gaat om liedbronnen van voor het jaar 1601. Bronnen van na 1539 zijn in deze telling meegenomen.
Overigens: de telling is tot stand gekomen na het op de cd-rom van het Repertorium 2001 bij elkaar zoeken van
alle ‘referentieliederen’, dat zijn die liederen waarvan wordt verondersteld dat zij de oudste tot in onze tijd
overgeleverde overlevering van een liedtekst te zijn. Ieder liedtekst is dus één keer geteld zonder medeneming
van de parallelle overleveringen.
488
‘Relatief veel liederen’ omdat het, gezien het totale aantal verschillende liedteksten, slechts een beperkt
aantal liederen betreft dat een grote overleveringsgeschiedenis kent; in vergelijking met het wereldlijk lied uit
die periode is het aantal geestelijke liederen dat in meerdere bronnen wordt aangetroffen evenwel groot.
‘Relatief grote overleveringsgeschiedenis’ omdat in de stemmatologie een aantal van ongeveer tien parallelle
overleveringen eerder een minimum is om het onderzoek mogelijk te maken; in het geval van het Nederlandse
lied van voor 1600 is het een zeldzaam maximum.
489
Deze telling is gebaseerd deels op eigen bevindingen en grotendeels op secundaire literatuur. Gebruikt zijn
het Repertorium 2001, Van Es 1973 en Knuttel 1906. Naast de parallelle overleveringen in oudere bronnen
kennen 95 liedteksten uit het Devoot ende profitelijck boecxken 246 parallelle overleveringen in 28
verschillende bronnen die jonger zijn dan het liedboek zelf. Herdrukken, waaronder de herdruk Een nieu
devoot Boecxkin (Antwerpen, 1576) van het Devoot ende profitelijck boecxken zelf, zijn niet meegeteld,
evenmin als liedbronnen van na 1600.
196
7 Parallelle overleveringen elders
Aantal liedteksten van het Devoot ende profitelijck boecxken
Aantal parallelle overleveringen
38
1
21
2
9
3
10
4
5
5
4
6
4
7
2
8
1
9
2
10
Tabel 4: Aantal parallelle overleveringen bij liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken
Voor 61 van deze liedteksten met een parallelle overlevering elders geldt dat zij naast een parallelle
overlevering in een oudere bron ook via een jongere bron tot ons komen.
Bij gebrek aan een goede ontsluiting op dit gebied is het niet mogelijk een soortgelijk overzicht
voor parallelle overleveringen van de melodieën te geven. Zoals in hoofdstuk 6 is gesteld, dient op dit
gebied nog veel werk verzet te worden.
In datzelfde hoofdstuk 6 werd duidelijk dat een vergelijking van parallelle optekeningen het inzicht in de
ontstaansgeschiedenis van de liedbundel vergroot. Nu zo veel liederen van het Devoot ende profitelijck
boecxken een overlevering elders kennen, ligt het voor de hand deze parallelle overleveringen eveneens
naast elkaar te leggen. Want zoals in de inleiding op dit hoofdstuk al is verwoord: wanneer de liederen
werkelijk gevonden zijn ‘in prente oft in ghescrifte’ mag verwacht worden dat tussen al die parallelle
optekeningen bronnen gevonden worden waaruit de samensteller en zijn helpers hebben geput.
Deze gedachte vormt de basis van dit onderzoek naar de werkwijze van de samensteller en de
voorgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck boecxken. Het onderzoek liet zich aanvankelijk leiden
door vindplaatsen van parallelle overleveringen van afzonderlijke liedteksten. Ik heb alle parallelle
overleveringen van liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken met de optekening in deze
liedbundel vergeleken en zigzagde zo door het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen. Al
gauw ontstond een wirwar aan varianten tussen parallellen in steeds wisselende bronnen. Immers: de
bronnen verschillen per lied. Parallelle overleveringen van het ene lied van het Devoot ende profitelijck
boecxken worden in heel andere bronnen gevonden dan die van een ander lied. Neem ‘Trueren so moet
ic nacht ende dach | Ende liden swaer verlanghen’ (fol. 78r-78v): dat wordt ook overgeleverd via Brussel
II 270, fol. 127v-128r en via Brussel II 2631, fol. 21r-21v. ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer
verbliden u’ komt in deze bronnen niet voor, maar wel in Berlijn 190, fol. 37r-37v en in het Suverlijc
boecxken, fol. a7r-a8v.
Het is welhaast onmogelijk overzicht te krijgen in de veelheid aan variaties en mogelijkheden,
laat staan om de varianten in typen onder te brengen en een inschatting te maken van hun betekenis.
Welke varianten wel of juist niet op verwantschap tussen teksten duiden, blijft onduidelijk. Daarmee is
het moeilijk, zo niet onmogelijk, iets te zeggen over de verwantschap tussen diverse overleveringen.
Stemma’s, die laten zien welke optekeningen aan elkaar verwant zijn of uit elkaar voortkomen, zijn voor
197
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
deze liederen niet op te stellen.490 Bovendien, was er al betekenis te geven aan de varianten en waren er
al stemma’s van liederen op te stellen, dan nog betrof het slechts stemma’s voor afzonderlijke liederen:
liedgeschiedenissen.491 Dergelijke liedgeschiedenissen laten enkel zien dat sommige optekeningen
onderling meer samenhangen dan andere. Zij helpen bij de beeldvorming rond de overlevering van het
laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen. Over de werkwijze van de samensteller zeggen zij
niets en als dit onderzoek iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat inzicht in de voorgeschiedenis
van de bundel niet begint bij een vergelijking van afzonderlijke parallelle overleveringen, maar bij een
degelijke bestudering van de verzameling zelf. Daarbij dient ruime aandacht te zijn voor bibliografische
elementen en parateksten die niet tot de kern van de verzameling behoren, als, in dit geval, de beide
approbaties. Juist hierin wordt zichtbaar waar de voorgeschiedenis van het liedboek zijn oorsprong
vindt.
Ter ondersteuning van het bovenstaande en om de lezer een beeld te geven van de problematiek volgen
hierna de vergelijkingen van de twee liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken met de meeste
parallelle overleveringen: paragraaf 5 geeft de liedgeschiedenis van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der
tinnen | So wie met sonden is beswaert’ (fol. 70r-71v) en paragraaf 6 die van ‘Met desen nieuwen jare |
So wort ons openbare’ (fol. 115(bis)r-116(bis)r). Deze vergelijkingen geven inzicht in de verschillende
verschijningsvormen van twee laatmiddeleeuwse geestelijke liederen die, gezien hun grote verbreiding in
de schriftelijke bronnen, tot de populairste liederen behoord moeten hebben. Belangrijkste argument om
de beide liedgeschiedenissen hier op te nemen is dat deze vergelijkingen illusteren hoe gevarieerd de
overlevering van liederen kan zijn en hoe ingewikkeld het is conclusies te trekken uit vergelijkingen van
parallelle overleveringen.
5. ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’
Een leraar die als een wachter het licht aankondigt, en een jongeling die om nog wat respijt vraagt
alvorens zich van zijn geneugten af te keren, dat zijn, heel kort, de ingrediënten van de tweespraak in het
120e lied op fol. 70r-71v van het Devoot ende profitelijck boecxken. Dit lied, dat lijkt te beginnen als
een dageraadlied492 , bezingt de bekering van een jongeling door een oudere, wijzere leraar: een
geestelijke. De leraar waarschuwt diegenen die gezondigd hebben, zo wijs te zijn zich tot God te bekeren
voor ze sterven (strofe 1). Is de mens voor zijn dood immers niet vrij van zonden, dan zal de hemel niet
voor hem toegankelijk zijn (strofe 2). Alleen Gods genade kan voorkomen dat de zondige mens in de hel
terecht komt.
Een jongeling die de leraar aanhoort, vraagt waarom de leraar zo tekeergaat (strofe 3). De
jongeling ziet aanvankelijk niets verkeerds in een leven vol genoegens, om zich vervolgens tot God te
wenden. De leraar vindt dat wel erg overmoedig van de jongeling (strofe 4). Hij vraagt hem naar zijn
metgezellen. Zij waren net zo oud als de jongeling en leefden eenzelfde leven. De leraar wrijft het de
jongeling in: de wormen hebben ze opgegeten. De jongeling geeft toe zich niet te kunnen beheersen: hij
moet nu eenmaal zijn leven vullen met dans en wijn (strofe 5). En och, zij die op sterven liggen, móeten
ook maar sterven. Hij roept de leraar op mee wijn te gaan drinken: God zal het hen wel toestaan.
De leraar is daar niet voor in en waarschuwt dat dit leven niet zal voortduren (strofe 6). Het kan
490
Stemma’s zijn stambomen die de ontwikkeling van een (lied-)tekst laten zien: ze maken inzichtelijk welke
verbanden er tussen welke teksten zijn en hoe een tekst zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld. Pieter van
Reenen en Margot van Mulken verwoorden de basisprincipes van de stemmatologie, oorspronkelijk opgesteld
door Karl Lachmann, aldus:
1. some textual variants in manuscript traditions may betray kinship between texts;
2. only directional variants (common errors) can be used to build stemmas since manuscripts necessarily
derive from an anterior archetype (Van Reenen 1996, p. X).
491
Omdat van veel bronnen onduidelijk is wanneer zij gedateerd moeten worden en waar zij vandaan komen,
kunnen liedgeschiedenissen alleen een globale beschrijving van de overlevering van een lied geven.
492
Zie ook Vellekoop 1975, deel II, p. 168.
198
7 Parallelle overleveringen elders
ineens omslaan. Dacht de jongeling, van wie de leraar vermoedt dat hij erg zondig is, een beetje meer
zoals hijzelf, dan zou de jongeling niets doen dan treuren. De jongeling stelt echter dat de leraar hem niet
mag afraden volop te genieten van het leven (strofe 7). Hij kan daar geen genoeg van krijgen. De leraar
denkt dat de jongeling gek is (strofe 8). Ziet de jongeling dan niet dat hij zo niet terecht zal komen in het
eeuwigdurende rijk Gods?
Nee, dat ziet de jongeling anders (strofe 9). Wanneer hij aan het einde van zijn leven zijn zonden
belijdt, hoopt hij dat het aanschijn Gods hem niet zal worden ontzegd. De leraar zegt daarop dat
wanneer wij ons tot God, die de mens volkomen doorziet, zouden keren en hem zouden minnen vóór de
bittere dood ons halen komt, dat wij dán zalig bevonden zullen worden (strofe 10). Nu komt de jongeling
tot inkeer (strofe 11). Hij is bang voor de hel en is bereid zijn bezittingen en geld op te geven. hij vraagt
de leraar waarheen hij zich moet begeven.
De leraar wil de jongeling graag de weg naar het eeuwige leven wijzen (strofe 12). Zijn raad is
simpel: doe altijd goed, zonder te twijfelen en God zal je ziel voeden. De jongeling neemt deze raad ter
harte (strofe 13). Zonder enig uitstel wil hij een leven in liefde voor God gaan leven, zelfs al zal hij door
de hele wereld geminacht worden. Dat vindt de leraar een verstandig antwoord (strofe 14): een dergelijke
levenshouding zal voor de jongeling de weg naar de hemel vrijmaken.
De jongeling bevestigt het aardse lijden onder ogen te zien en God en Maria altijd te dienen
(strofe 15) opdat hij Gods toorn niet over zich heen zal krijgen. De leraar herhaalt nog eens dat de
jongeling op Gods barmhartigheid moet vertrouwen om diens gratie te verkrijgen en aan de hel te
ontkomen (strofe 16).
De melodie bij deze tekst heeft een d als finalis, een a als dominant en als ambitus c-a. De modus is
dorisch authentiek:
199
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[2] Och edel mensche denct dat ghi moet sterven
En sidy dan niet van sonden vri
Gods rijcke moet ghi derven
Ghi hebt so dick versuymt den tijt
Ten si doer Gods ghenadicheyt
Die helle moet ghi verwerven
[9] Die jonghelinck sprac, ick acht dat herde cleyne
Mach ick in minen lesten tijt
Voer al die werelt ghemeyne
Eens versuchten met bekentheyt
Ic hope mi en sal niet worden ontseyt
Gods soete aenscijn reyne
[3] Ende dat verhoorde een jonghelinck jonck van jaren
Leeraer sprac hi doet mi ghewach
Hoe moechdy so ghebaren
Ic sal noch leven menigen dach
Ghenoechte hantieren so ic plach
Nochtans te Gode varen
[10] Die leeraer sprac, overdachten wij onse sonden
Ende minden den heere met herten devoot
Die doersiet alle gronden
Eer ons coemt halen die bitter doot
Al worden wi opde werlt verstoot
Wi worden wel salich vonden
[4] De leeraer sprac, dat is seer hooch vermeten
Och waer sijn u ghesellen nu
Die bi u waren gheseten?
Sij hadden der jaren so veel als ghi
Waer sijn si nu berecht dat my
Die wormen hebbense gheten
[11] Die jonghelinc sprack, soude ick die helle verwerven
So wil ic begeven goet ende schat
Ende leven so ic wil sterven
Ick heb ghemist den rechten pat
Waer sal ic dan varen berecht mi dat
Ic ontsie der hellen erven
[5] Die jongelinck sprac, ick en can mi niet bedwinghen
Ic wil gaen leyden dleven mijn
Met danssen ende springhen
Si moeten sterven die veyge sijn
Laet ons gaen drincken den coelen wijn
God salt ons wel ghehinghen
[12] Die leeraer sprack, wildy u tot duechden risen
Den wech ten eewigen leven waert
Wil ick u gaerne wisen
Daer nemmermeer en is verdriet
Doet altoos wel, en twifelt niet
God sal u siele spisen
[6] Die leeraer sprack, dit leven en mach niet dueren
Want het verkeert so menichssins
In alsoe corter uren
Waerdy al vanden sinne mijn
Want ghi mi dunct vol sonden sijn
Ghi en sout niet doen dan trueren
[13] Die jonghelinck sprack, die werelt wil ick laten
Ende wil gaen leven sonder verlaet
In minnen ende charitaten
Ende scouwen alle des viants raet
Al wordick op dese werlt versmaet
Ic hope het sal mi baten
[7] Die jonghelinck sprack, ghi en moghes mi niet ontraden
Dat ic der werelt sal sceyden van
Ende leven in versmaden
Ick wil volcomen al dat ick can
Der werlt vruechde ende ghespan
Die en can mi niet versaden
[14] Die leeraer sprac, daer segt ghi herde wale
Scheyt der werelt sonden af
Het brengt u in die sale
Daer al die engelen singhen lof
Hier boven in ons vaders hof
Ende schout der hellen quale
[8] Die leeraer sprack, ghi dunct mi buyten keere
Dat ghi der werlt vruecht verkiest
Voer dleven van onsen heere
Siet dat ghi u so niet en riest
Dat ghi dat rijcke Gods verliest
Dat dueren sal ymmermeere
[15] Die jonghelinck sprack, die quale wil ick schouwen
Ende wil gaen dienen God altijt
Ende onser liever vrouwen
Ende maken mi van sonden quijt
Eer ick hoore van God verwijt
Daer voer mach mi wel grouwen
[16] Die leeraer sprac, ghi moet u wel overdincken
Ende roepen op Gods ontfermenis
Sijn gracie sal hi u schincken
Siet dat ghi u daer toe bereyt
Of anders soudy voerwaer gheseyt
Al inder hellen sincken
200
7 Parallelle overleveringen elders
5.1 Parallelle overleveringen van melodie en tekst
De tekst van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ wordt in negen
bronnen overgeleverd die ouder zijn dan het Devoot ende profitelijck boecxken.493 Het gaat om de
handschriften Berlijn 1027, fol. 110r; Berlijn 185, p. 122-126; Berlijn 190, fol. 170r-171v; Borgloon,
katern n, p.13-16 en p. 35-36494 ; Brussel II 270, fol. 145v-146r; Gaesdonck 37, fol. 149r-149v;
Nijmegen 953, fol. 165r-165v; Wenen 12875, fol. 61v-63v en Werden, p. 81-82.495 Omdat het Antwerps
Liedboek mogelijk in een derde druk tot ons is gekomen, waarvan de eerste druk dan wellicht
verschenen is voor het uitkomen van het Devoot ende profitelijck boecxken496 , wordt deze bron, waarin
het lied op fol. 32r-33r te vinden is, ook in de onderhavige vergelijking meegenomen. Het is een van de
weinige geestelijke liederen in deze verder wereldlijke liedbundel. Enkel in Wenen 12875 wordt ook een
melodie genoteerd. In Berlijn 185 is het lied voorzien van de wijsaanduiding ‘Hoe lustelic waert der
mynnen bant ontsloten mit groter’. Via het Repertorium 2001 is geen enkel ander lied te vinden dat deze
versregel als wijsaanduiding heeft. Evenmin is er een lied opgenomen waarvan deze wijsaanduiding het
incipit is. Over de melodie waarnaar deze wijsaanduiding in Berlijn 185 verwijst is dus niets bekend.
Mogelijk is het de melodie die in het Devoot ende profitelijck boecxken afgedrukt wordt; het kan echter
ook een andere betreffen. In alle andere genoemde overleveringen ontbreekt een melodie of een
aanwijzing met betrekking tot de wijs waarop het lied gezongen wordt. Appendix 5 geeft een beknopt
overzicht van de parallelle overleveringen.
‘[D]er hilge geist hait ons verlicht van bynnen | mer so wie in swaeren sunden leich’497 , een lied
van vijf strofen op fol. 161v-163r in het Liedboek van Anna van Keulen, is geen parallelle overlevering
van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’.498 In de eerste twee
strofen zijn de overeenkomsten tussen beide liederen weliswaar groot; in de laatste drie strofen is er van
overeenkomsten geen sprake meer. ‘Der hilge geist hait ons verlicht van bynnen | mer so wie in swaeren
sunden leich’ richt zich in die strofen direct tot Jezus, in tegenstelling tot het lied in het Devoot ende
profitelijck boecxken. Al verschillen de teksten van beide liederen; beide bronnen leveren wel dezelfde
melodie over. Dat gebeurt in het Liedboek van Anna van Keulen niet boven ‘Der hilge geist hait ons
verlicht van bynnen | mer so wie in swaeren sunden leich’. Dit lied bevat enkel het begin van de
melodie.499 Enige folio’s later, op fol. 170v-172r, wordt zij wel in haar geheel genoteerd boven een acht
493
Zie appendix 5.
Over de paginering en de opbouw van katernen in dit handschrift zie Biemans 2000, p. 25-26.
495
Het lied is ook in het Duitse taalgebied bekend. Het Duitstalige lied wordt toegeschreven aan Heinrich von
Laufenberg. Onduidelijk is of de Duitse versie een bewerking is van het Middelnederlands, of dat het
Middelnederlands een vertaling is uit het Duits (Vellekoop 1975, deel II, p. 168).
496
Oosterman 2008, p. 206. Zie ook hoofdstuk 4, voetnoot 270.
497
De initiaal van dit lied ontbreekt in het handschrift.
498
Het Liedboek van Anna van Keulen bevat 82 geestelijke liederen uit dezelfde sfeer als het Devoot ende
profitelijck boecxken, waarvan 67 in het Middelnederlands. Dertien liedteksten komen in beide liedbronnen
voor.
499
Terzijde: mogelijk wordt enkel het incipit van de melodie gegeven, omdat deze als bekend werd
verondersteld? Enige folio’s verder wordt zij echter wel volledig uitgeschreven. Dit doet het voorzichtige
vermoeden rijzen dat de huidige katernvolgorde wellicht niet de oorspronkelijke is. Zou een codicologisch
onderzoek naar dit handschrift duidelijkheid geven? In de inleiding op hun editie van dit handschrift merken
Salmen en Koepp op: ‘Der heutige Zustand der Quelle ist gewiß nicht der ursprüngliche. Der Besitzerin, [...],
hat mehrere mit Liedern bereits beschriebene Lagen planlos zusammen und teils ineinander geheftet’ (Salmen
1954, p. 4). Hoewel Salmen en Koepp in een aantal gevallen een andere katernvolgorde voorstellen dan in de
huidige binding het geval is, laten ze katern 21 en 22, de twee opeenvolgende katernen waar het hier om gaat,
in hun katernoverzicht ongemoeid. Wel geldt voor beide katernen dat er geen liederen over de katerngrenzen
heengaan. Dat wil zeggen dat beide katernen beginnen met een nieuw lied en dat de laatste liederen in de
katernen niet doorgaan in het volgende katern, maar op de laatste bladzijde eindigen. De katernen kunnen
derhalve zelfstandig gefunctioneerd hebben. Zouden ze oorspronkelijk een andere plaats gehad hebben, dan is
dat niet zichtbaar in bijvoorbeeld een verloren begin of eind van een lied.
201
494
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
strofen tellende tweespraak tussen de engel Gods (Gabriël) en Maria die begint met de versregel ‘[M]it
vrouden quam der engel van der hogen zynnen’.500 Dit contrafact vertoont geen tekstuele
overeenkomsten met ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’.
5.1.1 Tekst
In appendix 5 worden de parallelle overleveringen van de tekst van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der
tinnen’ naast elkaar geplaatst. De vele witte plekken in de tabel wijzen op een gevarieerde
overleveringstraditie, waarin verschillende optekeningen verschillende strofen bevatten. Op grond van
het voorkomen dan wel het afwezig zijn van bepaalde strofen kunnen een aantal groepen onderscheiden
worden. In de eerste plaats is het mogelijk een onderscheid te maken tussen enerzijds die overleveringen
die eveneens de tweede strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken hebben, te weten de
handschriften Borgloon, Berlijn 185, Brussel II 270 en het Antwerps Liedboek, en anderzijds de overige
liedbronnen waarin deze strofe niet staat. Terwijl elders in het lied steeds om en om de leraar en de
jongeling aan het woord zijn, is hier in beide strofen de leraar aan het woord. De aanwezigheid van de
strofe is daarom opvallend: afgaande op de opbouw van het lied, kan zij gemist worden.
Dat de tweede strofe misbaar is in de structuur van het lied, suggereert dat ze geen informatie
bevat die noodzakelijk is voor begrip van het vervolg van het betoog. Inderdaad, de tweede strofe bevat
inhoudelijk geen nieuwe gegevens, maar versterkt de oproep in de eerste strofe. Deze versterking vindt
niet zo zeer plaats door de herhaalde oproep tot bekering, maar veel meer door de verandering van het
perspectief. In de eerste strofe staat de toehoorder buiten het lied. Verhaald wordt van een leraar die al
diegenen die (‘so wie’) de last van gedane zonden met zich meedragen oproept zich tot God te keren om
zo de zonden te overwinnen. In de tweede strofe richt de leraar zich rechtstreeks tot de toehoorder (‘o
edel mensche’). Het perspectief verandert van derde persoon enkelvoud (‘hem’) naar tweede persoon
enkelvoud (‘ghi’). Met het ‘ghi’ spreekt de leraar hier niet de jongeling rechtstreeks aan. Deze wordt pas
in de derde strofe geïntroduceerd. Dat de leraar zich in eerste instantie niet (uitsluitend) tot de jongeling
richt en dat de monoloog van de leraar pas in de derde strofe een tweespraak wordt, kan eveneens
blijken uit ‘verhoorde’. Het prefix ‘ver-’ duidt hier op het begin van het horen en derhalve op het begin
van de discussie.501
De tweede strofe komt niet voor in de oudste liedbronnen. Hoewel de oudste schriftelijke
liedbron niet ook perse de oudste vorm van het lied weergeeft502 , lijkt de tweede strofe een latere
toevoeging te zijn. Het is de enige strofe waarin de leraar zijn oproep tot bekering richt aan de
toehoorder die niet deelneemt aan de discussie in het lied. Kennelijk is er iemand geweest die het nodig
vond diegenen die het lied hoorden of zongen zich er beter van bewust te maken dat het lied niet enkel op
de jongeling maar ook, of eigenlijk juist, op henzelf betrekking heeft. Op deze wijze wordt de toehoorder
het lied ingetrokken en gedwongen de discussie tussen de leraar en de jongeling op zichzelf te betrekken.
Het lijkt er dan ook op dat het toevoegen van deze strofe een belerende, dan wel bekerende functie heeft.
Vraag is wat bovenstaande analyse voor het Devoot ende profitelijck boecxken betekent. Heeft
de samensteller deze tweede strofe bewust in het lied opgenomen? Of kende hij het lied enkel met deze
strofe en kwam de mogelijkheid deze te schrappen niet in hem op? Wat het antwoord op deze vragen ook
moge zijn, de strofe sluit goed aan bij de bedoelingen van de samensteller: het lichaam van de vrome
gelovige moet opgewekt worden, bijvoorbeeld met een lied over het strenge oordeel Gods. Zo schrijft hij
in de inleiding:
Daer om so vermane ic alle devote herten, gheestelijc en weerlijc, dat si de gracie des heeren niet
500
De initiaal van dit lied ontbreekt in het handschrift.
Zie MNW:‘verhoren’.
502
‘De datering van een handschrift kan anders zijn dan de datering van de erin opgenomen liederen’ (Strijbosch 1997, p. 14, voetnoot 10), oftewel: het is onduidelijk hoe oud de liederen waren toen zij op schrift werden
gesteld en welke wegen zij bewandeld hadden in de mondelinge traditie. Het is mogelijk dat een oudere versie
van een lied later op schrift gesteld is dan een jongere versie, of – uiteraard – dat de oudste versie nooit
schriftelijk is neergelegd.
202
501
7 Parallelle overleveringen elders
en versmaden, mer hem daer in neerstelijc oeffenen ende exerceren bi ghebuerten: [...] als nu dat
sware lichaem met een liedeken vander doot oft van dat strange oordeel ontweckende [...] twelc
een yegelijc na sijn devocie in dit tegenwoerdich boecxken overvloedelijck vinden sal.
Daarom dus vermaan ik alle toegewijde harten – geestelijk en wereldlijk – dat zij de genade des Heren
niet geringschatten, maar zich daarin naarstig oefenen en zich er volop op toeleggen: [...]; en
beurtelings het zware lichaam opwekken met een liedje van de dood of van het strenge oordeel [...]
hetwelk een ieder naar zijn vroomheid in dít boekje overvloedig vinden zal.
Zou de samensteller voor de keus gestaan hebben de tweede strofe wel of niet op te nemen, dan kan
onder meer bovengenoemde passage in de inleiding als argumentatie beschouwd worden voor zijn keus
de strofe wel op te nemen. De tweede strofe is in feite een concretisering van wat er in het voorwoord te
lezen is.
Eveneens opvallend is het ontbreken van de strofen 7-10 in de meeste liedbronnen. Strofe 10 is enkel in
het Devoot ende profitelijck boecxken terug te vinden; strofe 9 behalve in het Devoot ende profitelijck
boecxken ook in handschrift Borgloon503 ; de strofen 7-8 komen enkel voor in het Devoot ende
profitelijck boecxken, Borgloon, Brussel II 270 en het Antwerps Liedboek. Ook strofe 14-16 ontbreken
in de andere liedbronnen, behalve in Borgloon en het Antwerps Liedboek.504
In strofe 7-10 staat de afwending van de wereld centraal. Hoewel het hele lied gaat over de
bekering van de jongeling, komt het woord ‘werelt’/ ‘werlt’ in de eerdere strofen niet voor. Ook hier lijkt
het erop dat deze strofen de voorgaande versterken, zonder werkelijk nieuwe discussiepunten in te
brengen. In deze strofen ondergaat de jongeling een extra worsteling alvorens zich gewonnen te geven.
Immers: na enige voorzichtige twijfel in strofe 9 komt de jongeling in strofe 11 tot inkeer. Pas nu is hij
bereid zijn aardse bezittingen op te geven.
Wijst het voorkomen van deze ‘wereldse’ strofen op een meer ‘wereldlijk’ publiek voor het
Devoot ende profitelijck boecxken, Borgloon, Brussel II 270 en het Antwerps Liedboek, dan voor de
andere handschriften? Oftewel: zijn deze liedbronnen eerder buiten een geloofsgemeenschap te plaatsen
en de andere wellicht daarbinnen? In ieder geval geldt voor Borgloon en het Antwerps Liedboek dat de
inhoud voor het grootste deel uit niet-geestelijk materiaal bestaat.505 Brussel II 270 bevat wel, net als het
Devoot ende profitelijck boecxken, enkel geestelijke teksten. De meerstemmige muzieknotatie elders in
het handschrift is echter uitzonderlijk voor dit genre van het laat-middeleeuwse geestelijke lied in de
Lage Landen. Mogelijk wijst dit op een andere ontstaans- of gebruikscontext dan die van de andere
handschriften; de inhoud van Brussel II 270 maakt een functioneren binnen een geloofsgemeenschap
evenwel niet ondenkbaar.506 Mogelijk is het handschrift voor catechetisch onderricht gebruikt aan
jeugdigen buiten (of binnen) de kloostermuren. Hoe dan ook: de vier genoemde liedbronnen hebben ten
opzichte van elkaar een zo verschillend voorkomen en een zo verschillende inhoud, dat het niet mogelijk
is deze als groep te beschouwen naast een zogenaamde andere ‘groep’ van eveneens zeer gevarieerde
handschriften en drukken.
De strofen A-C komen alleen voor in de handschriften Gaesdonck 37, Wenen 12875, Berlijn
190, Berlijn 185 en Werden, waardoor ook tussen deze vijf handschriften een mogelijk nauwere band
bestaat – ten minste voor de overlevering van dit lied. Interessant is strofe C, die enkel in Wenen 12875,
503
Het lijkt onlogisch dat Borgloon strofe 9 wel en strofe 10 niet kent: het wegvallen van één strofe doorbreekt
de structuur van de tweespraak. Echter: de strofen in Borgloon staan in een andere volgorde dan in het Devoot
ende profitelijck boecxken. Met uitzondering van strofe 1-2 zijn de leraar en de jongeling omstebeurt aan het
woord.
504
Brussel II 270 telt slechts tien strofen.
505
Behalve een aantal liedteksten bevat Borgloon voornamelijk verhalende teksten. Het Antwerps Liedboek telt
enkel liedteksten, voornamelijk wereldlijke.
506
Over de achtergrond van Brussel II 270 en de vele onduidelijkheden daaromtrent zie ook Bouckaert 2005, p.
XII-XIII.
203
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Berlijn 190 en Berlijn 185 voorkomt. De jongeling heeft hier niet alleen besloten een vroom leven te
gaan leiden: hij trekt het klooster in, zo blijkt uit de ‘grauwen roc’.
Opmerkelijk is dat deze grauwe rok ook genoemd wordt in Borgloon en het Antwerps Liedboek.
Strofe C komt in deze bronnen weliswaar niet voor; vers 4-5 uit deze strofe zijn te vinden in de verder
met het Devoot ende profitelijck boecxken overeenkomende strofe 13. Echter, in tegenstelling tot in
Wenen 12875 en Berlijn 190, wordt in Borgloon en het Antwerps Liedboek de term ‘cloester’ niet
gebezigd. Het Devoot ende profitelijck boecxken heeft in strofe 13, vers 4-5: ‘ende scouwen alle des
viants raet | al wordick op dese werelt versmaet’. In Berlijn 1027, Nijmegen 953 en Brussel II 270 is de
twaalfde strofe de laatste.507 Strofe 13 komt in deze liedbronnen niet voor, net zo min als andere,
volgende strofen. Daarmee lijkt deze dertiende strofe een punt te markeren waarop verschillende
overleveringstradities zich van elkaar onderscheiden.
Ondanks de verschillen in de dertiende strofe tussen het Devoot ende profitelijck boecxken, Borgloon en
het Antwerps Liedboek vragen de overeenkomsten erom deze overleveringen nauwkeuriger naast elkaar
te leggen. In tegenstelling tot de weergave in de tabel in appendix 5 is hier van iedere overlevering de
oorspronkelijke strofevolgorde gehandhaafd. Tegelijkertijd zijn strofen van Borgloon of het Antwerps
Liedboek die in een andere volgorde staan dan de strofen van het Devoot ende profitelijck boecxken,
naast de betreffende strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken gekopieerd en gecursiveerd.
Dergelijke strofen zijn in de vergelijking hieronder dus twee maal opgenomen, zodat zowel de
strofevolgorde als de inhoud van de afzonderlijke strofen vergeleken kunnen worden:
507
Overigens: ook al voor strofe 12 tellen deze liedbronnen minder strofen dan het Devoot ende profitelijck
boecxken. Zie ook de genoemde appendix.
204
Borgloon
een liedeken
Devoot ende profitelijck boecxken
Antwerps Liedboek
Vanden Leeraer opter tinnen
[1] Hoe lude sanc die leeraer opder sinnen
Soe wij met sonden es be waen
God laetse hem wel versinnen
Ende keerde sin hertte te Goede wart*
Eer hem die doet den wech ondergaet*
Hij es vroet dijt can versinnen
[1] Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen*
So wie met sonden is beswaert*
God latet hem verwinnen
Ende keere hem in tijts tot Gode waert
Eer hem die doot den wech onder gaet*
Hi is wijs diet can versinnen
[1] Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen*
So wie met sonden is beswaert*
God laet hem wel verwinnen
Ende keere zijn herte tot Gode waert*
Eer hem die doot den wech ondergaet*
Si zijn wijs diet connen versinnen
[2] Ay edel mynssche dinc dat ghij moet sterven*
En sijdij niet van sonden vrij
Gods rijcke moetti derven*
Ghij hebt versuempt soe dicke den tijt
En dede die Gods ghenadicheit
Die helle die waer u eerve
[2] Och edel mensche denct dat ghi moet sterven*
En sidy dan niet van sonden vri
Gods rijcke moet ghi derven*
Ghi hebt so dick versuymt den tijt
Ten si doer Gods ghenadicheyt.*
Die helle moet ghi verwerven
[2] Och edel mensce denct dat ghi moet sterven*
En maect ghi u niet van sonden quijt
Gods rijcke moet ghi derven*
Ghi hebt dicwijls versuymt den tijt
Ten si door Gods genadicheyt*
Die helle moet u erven
[3] Dat verhoerde een jonghelijc jonc van jaere
Leeraer seet hij doet my ghewach*
Huwe moch dij dus mesbaeren
Ic hubbe te lieven soe meneghen dach
Om vrucht te hantteren al soe ic plach
Daer naer met Goede waren*
[3] Ende dat verhoorde een jonghelinck jonck van jaren*
Leeraer sprac hi doet mi ghewach
Hoe moechdy so ghebaren
Ic sal noch leven menigen dach*
Ghenoechte hantieren so ic plach
Nochtans te Gode varen
[3] Ende dat verhoorde een jongelinc jonc van jaren*
Leeraer seyt hi doet mi gewach*
Hoe moechdy dus ghebaren
Ick sal noch leven menighen dach*
Ende hebben blijscap als ic plach
Daer na met Gode varen*
[4] Die leeraer sprac en wilt u niet vermeten
Waer sin u ghesellen ghewaren
Die bij u waren gheseten*
Sij hadden der jaren alsoe wele als ghij
Vaer sijn sij nu berichtes my*
Die wormen hebbense [ ]*
[4] De leeraer sprac, dat is seer hooch vermeten*
Och waer sijn u ghesellen nu
Die bi u waren gheseten?*
Sij hadden der jaren so veel als ghi*
Waer sijn si nu berecht dat my*
Die wormen hebbense gheten*
[4] Die Leeraer sprac dat is seer hooge vermeten*
Waer zijn u ghesellen nu
Die bi u waren gheseten*
Si hadden der jaren so veel als ghi*
Waer zijn si nu berechtes mi*
Die wormen hebbense gheten*
[5] Die jonghelijnc sprac ic en can my niet bed[d]ingen*
Ic wille gaen leden dleven myn*
Met danssen ende sprenghen*
Sij moesten sterven die weghen sin
Laet ons gaen drincken ende vrolic sijn
God salt ons wel ghehenghen*
[5] Die jongelinck sprac, ick en can mi niet bedwinghen *
Ic wil gaen leyden dleven mijn*
Met danssen ende springhen*
Si moeten sterven die veyge sijn*
Laet ons gaen drincken den coelen wijn*
God salt ons wel ghehinghen*
[5] Die jonghelinc sprac mi en can mi niet ontbringhen
Ic wil ghebruycken dat leven mijn
Met dansen ende springhen*
Si moeten sterven die veyghe zijn*
Laet ons gaen drincken den coelen wijn*
God sal ons wel ghehingen*
205
[6] Die lerar sprac dat lieven en mach niet duoeren*
Maer het verkeert soe menichsens
In alsoe cortter hueren*
Vaerdij vanden sinnen mijn
Soe ghij my dunc vol sonden sijn
Ghij en sot niet doen dan trueren*
[6] Die leeraer sprack, dit leven en mach niet dueren*
Want het verkeert so menichssins
In alsoe corter vren.*
Waerdy al vanden sinne mijn
Want ghi mi dunct vol sonden sijn*
Ghi en sout niet doen dan trueren*
[6] Die leeraer sprac dit leven en mach niet dueren*
Mer het verkeert so menichsins*
In also corter uren*
Waerdy vanden sinne mijn*
Als ghi mi dunct vol sonden zijn*
Ghi en soudt niet doen dan trueren*
[7] Die jonghelinc sprac wildi my dan raden
D[ ]t ic den werelt scieden van
Ende lieven in versmaden*
Ic wille vol comen al dat ic can*
Der werelt vruecht ende haer ghespan*
Dies en can ic niet versaken
[7] Die jonghelinck sprack, ghi en moghes mi niet ontraden
Dat ic der werelt sal sceyden van
Ende leven in versmaden*
Ick wil volcomen al dat ick can*
Der werlt vruechde ende ghespan
Die en can mi niet versaden
[7] Die jongelinc sprac men can mi niet ontraden
Dat ic dese werelt soude scheyden van
Ende leven in versmaden*
Ic sal mi beteren als ic can
Der werelt vruecht ende haer gespan*
En can ic niet versaden
[8] Die leraer sprac ghij sijt uuten keere
Dat ghij der werelt vruch ver kiest*
Voer dleven van onsen heere*
Siet dat ghij u niet en ver riest
Dat ghij dat ricke Gods vrliest [!]*
Dat dueren sal emmer meere*
[8] Die leeraer sprack, ghi dunct mi buyten keere*
Dat ghi der werlt vruecht verkiest
Voer dleven van onsen heere*
Siet dat ghi u so niet en riest
Dat ghi dat rijcke Gods verliest*
Dat dueren sal ymmermeere*
[8] Die leeraer sprac ghi dunct mi buyten keere*
Dat ghi der werelt vruechden kiest
Voor dat leven van onsen heere*
Siet dat ghi so niet en riest
Dat ghi dat rijcke Goods verliest*
Dat dueren sal ymmermeere*
[9] [ h]elinc sprac dat achtich alte cleyne
Voer allen myn sonden ghemene
Eens te versuchten sijn bekint
Ic hope my en wert niet gheweyt
Gods soete aen scijn reijne*
[9] Die jonghelinck sprac, ick acht dat herde cleyne
Mach ick in minen lesten tijt
Voer al die werelt ghemeyne
Eens versuchten met bekentheyt
Ic hope mi en sal niet worden ontseyt
Gods soete aenscijn reyne*
[16] Die leeraer sprac overdincken wij onsonden*
Ende minnen den heere met hertten dewoet*
Die doer siet allen gronden*
Ende beteren wij ons met haesten groet
Van ons compt halen die bitter doot
Wy werden w[u]l salich wonden*
[10] Die leeraer sprac, overdachten wij onse sonden
Ende minden den heere met herten devoot.*
Die doersiet alle gronden*
Eer ons coemt halen die bitter doot
Al worden wi opde werlt verstoot
Wi worden wel salich vonden*
[16] Die leeraer sprac overdencken wi onse sonden*
Ende dienen den here met herten devoot
Die doorsiet alle gronden*
Ende beteren ons met haesten groot
Eer ons coemt aen die bitter doot
Wi worden salich vonden
206
[10] Die leder sprac wilt u bat bedencken
Roept op Gods ontfermicheit
Sin gratie sal hij u schenken
Siet dat ghij u dan wel bedinct
Oft anders suldi werden gheseet
Inden eweghe hellen sinken
[11] Die jonghelijc sprac soude ic die helle verwerven*
Soe willic begheren Gods aenscien
Ende leven alsoe ic wille sterven
Ic hebbe ghemist den rechten pat*
Waer sal ic waren bericht my dat
Ic ont sien der hellen erve*
[11] Die jonghelinc sprack, soude ick die helle verwerven*
So wil ic begeven goet ende schat
Ende leven so ic wil sterven
Ick heb ghemist den rechten pat*
Waer sal ic dan varen berecht mi dat
Ic ontsie der hellen erven*
[9] Die jongelinc sprac sal ick Gods rijcke derven
So claech ic mijnder armer sielen misval
Dat ic sal moeten sterven
Ic hebbe gemist den rechten pat*
Wat sal ic doen berecht mi dat
Dat ic schouwe der hellen erven
[12] Die lieder sprac wildi in duchden rijssen*
Den wech die men tot goede leyt
Sal ic u gherne wijsen
Daer nemmermeer en es verdriet*
Doet al tijt wel en twijfele niet
God salle u siele spijsen*
[12] Die leeraer sprack, wildy u tot duechden risen
Den wech ten eewigen leven waert
Wil ick u gaerne wisen
Daer nemmermeer en is verdriet*
Doet altoos wel, en twifelt niet*
God sal u siele spisen*
[10] Die leeraer sprac wildi in duechden risen*
Den rechten wech te Gode waert
Wil ic u so gheerne wisen
Daer nemmermeer en is verdriet*
Doet altoos wel en twifelt niet*
God sal u siele spijsen*
[D]
[11] Die jonghelinc sprac sal ic zijn verloren
So mach mi wel rouwen dat leven mijn
Dat ic oeyt was gheboren
Ic wil schouwen der hellen pijn
So dat mijn arm siele mach zijn
Hier na met Gode vercoren
[12] Die leeraer sprack wildi u sonden gaen bedincken
Ende leven op Gods genadicheyt
Sijn rijck sal hi u schincken
Siet dat ghi u daer toe bereyt
Oft ghi moet voorwaer gheseyt
In die eewige allende sincken
207
[13] Die jonghelinc sprac die werlet [!] willic laten*
Ic wille gaen lieven sonder verlaet
In minnen ende in caritaten*
Ende draghen eenen grouwen rock*
Al werdic allen der werelt spot
[13] Die jonghelinck sprack, die werelt wil ick laten*
Ende wil gaen leven sonder verlaet
In minnen ende charitaten
Ende scouwen alle des viants raet
Al wordick op dese werlt versmaet
Ic hope het sal mi baten*
[13] Die jongelinc sprac die werelt wil ic laten*
Ick wil Gode dienen altijt
In minnen ende in charitaten*
Ende draghen eenen grauwen rock*
Al waer ick alder werelt jock
Ick hope het sal mi baten*
[14] Die leeraer sprac ghij segt h[ ]de w[a]le
Scheet vander werelt sonder of
Het brinct u inder saele*
Daer allen Gods inghel singhen lof
Doet altijt wel doet u belof
Ende schout die helsche quale
[14] Die leeraer sprac, daer segt ghi herde wale
Scheyt der werelt sonden af
Het brengt v in die sale*
Daer al die engelen singhen lof
Hier boven in ons vaders hof
Ende schout der hellen quale*
[14] Die leeraer sprac ghi segt alte wale
Doet der werelt sonden af
Het brenget u in die sale*
Daer Gods engelen singhen lof
Doet altoos wel quijt u belof
Ende schouwet der hellen quale*
[15] Die jonghelijc sprac die quale willic scuwen*
Ic wille gaen dienen Gode altijt
Ende onser liever vrouden*
Ende der werelt vrocht verduwen
Ende maken my van sonden quijt
Daer woer mach my wel gruwen
[15] Die jonghelinck sprack, die quale wil ick schouwen*
Ende wil gaen dienen God altijt
Ende onser lieuer vrouwen*
Ende maken mi van sonden quijt*
Eer ick hoore van God verwijt
Daer voer mach mi wel grouwen
[15] Die jongelinc sprac die quale moet ic scouwen
Ic wil Gode dienen altijt
Die werelt wil ic verdouwen
Ende maken mi van sonden quijt*
Dat ic van Gode niet en hoore verwijt
Ick duchte het soude mi rouwen
[10] Die leder sprac wilt u bat bedencken
Roept op Gods ontfermicheit
Sin gratie sal hij u schenken*
Siet dat ghij u dan wel bedinct
Oft anders suldi werden gheseet
Inden eweghe hellen sinken
[16] Die leeraer sprac, ghi moet u wel ouerdincken
Ende roepen op Gods ontfermenis
Sijn gracie sal hi u schincken*
Siet dat ghi u daer toe bereyt*
Of anders soudy voerwaer gheseyt
Al inder hellen sincken
[12] Die leeraer sprack wildi u sonden gaen bedincken
Ende leven op Gods genadicheyt
Sijn rijck sal hi u schincken
Siet dat ghi u daer toe bereyt*
Oft ghi moet voorwaer gheseyt
In die eewige allende sincken
208
7 Parallelle overleveringen elders
De teksten kunnen op verschillende manieren vergeleken worden. Bij het speuren naar een mogelijke
bron voor de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken kan gekeken worden naar het
aantal versregels dat hetzelfde is als in Borgloon enerzijds en als in het Antwerps Liedboek anderzijds,
of dat in alle bronnen hetzelfde is. In bovenstaande overzicht zijn dergelijke versregels met * in de desbetreffende bronnen gemarkeerd. Die versregels waarin dezelfde woorden in dezelfde volgorde staan,
zijn geteld. Spellingvarianten en aaneenschrijvingen zijn uiteraard niet als variant opgemerkt. Een
dergelijke telling leert dat van de 96 versregels uit het Devoot ende profitelijck boecxken er 21 zijn die
ook voorkomen in Borgloon én het Antwerps Liedboek, dat er daarnaast nog twaalf regels gelijk zijn
aan Borgloon en zestien andere aan het Antwerps Liedboek en dat Borgloon en het Antwerps Liedboek
nog tien versregels gemeen hebben die in het Devoot ende profitelijck boecxken een afwijkende vorm
hebben. In grafiek gebracht leidt dat tot het volgende beeld:
Devoot ende profitelijck
boecxken
12
16
21
Handschrift
Borgloon
10
Antwerps
Liedboek
Op grond van deze telling kan dus niet geconcludeerd worden dat de overlevering in de ene liedbron
meer samenhangt met die in het Devoot ende profitelijck boecxken dan de andere.
Behalve deze telling kunnen versregels naast elkaar geplaatst worden die een ‘verschuiving’
lijken te vertonen. Ervan uitgaande dat de optekening in de oudste bron (Borgloon) ook de oudste versie
bevat, maar dat het onduidelijk is of de versie in het Devoot ende profitelijck boecxken ouder of jonger
is dan die in het Antwerps Liedboek, heb ik die versregels onder elkaar geplaatst waarin óf het Devoot
ende profitelijck boecxken óf het Antwerps Liedboek één variant vertoont ten opzichte van Borgloon en
waarin het Devoot ende profitelijck boecxken en het Antwerps Liedboek onderling ook één variant
vertonen – uiteraard een andere variant dan de eerstgenoemde. Om een voorbeeld te geven: strofe 1, vers
3 geeft in Borgloon ‘God laetse hem wel versinnen’. In het Antwerps Liedboek staat ‘versinnen’ in
plaats van ‘verwinnen’. In het Devoot ende profitelijck boecxken is dat ook het geval. Echter, een
tweede variant die daar optreedt is dat ‘wel’ wordt weggelaten. In schema geplaatst ontstaat het
volgende:
Borgloon
God laetse
Antwerps Liedboek
God laet
Devoot ende profitelijck boecxken God latet
hem wel
hem wel
hem
versinnen
verwinnen
verwinnen
Zóu het zo zijn dat meer van dergelijke voorbeelden gevonden worden, dan kan voorzichtig
geconcludeerd worden dat er een ontwikkeling heeft plaatsgevonden van Borgloon, naar het Antwerps
Liedboek en vervolgens naar het Devoot ende profitelijck boecxken. Daarmee is niet gezegd dat voor de
ene liedbron geput is uit de andere. Er moeten beslist meer liedbronnen geweest zijn waarover wij nu
niet meer beschikken. Enkel over de richting van de ontwikkeling van dit ene lied zou dan iets gezegd
kunnen worden.
209
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Echter: in het gehele lied zijn slechts vijf van dergelijke voorbeelden aanwijsbaar (strofe 1, vers
3; strofe 2, vers 4 en vers 6; strofe 4, vers 2 en strofe 8, vers 4). Drie keer lijkt het lied zich als boven
beschreven ontwikkeld te hebben; twee keer juist van het Devoot ende profitelijck boecxken naar het
Antwerps Liedboek. Op grond van deze vergelijking moet gesteld worden dat het lied zich langs
verschillende lijnen of op verschillende manieren ontwikkeld moet hebben, dat er in deze verschillende
ontwikkelingen raakvlakken zijn die mogelijk wijzen op (wederzijdse?) beïnvloeding zonder te kunnen
stellen dat een overlevering ouder of juist jonger is dan een andere.
Die conclusie dringt zich ook op bij het vergelijken van de strofen en strofenvolgorde. Een
vergelijking van de optekeningen in Borgloon, het Devoot ende profitelijck boecxken en het Antwerps
Liedboek voegt niets toe aan de bespreking van de strofenvolgorde eerder in deze paragraaf, behalve dan
bevestiging van de conclusie dat de overleveringen van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So
wie met sonden is beswaert’ in deze drie liedbronnen nauwer met elkaar verbonden zijn dan met de
overleveringen in de andere liedbronnen.
De vergelijking in deze paragraaf brengt ons niet naar een optekening van ‘Hoe luyde sanc die leeraer
op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ waarvan voor het Devoot ende profitelijck boecxken
gebruik gemaakt is. De varianten zijn sowieso te divers om te spreken van een bewerking of
ontwikkeling in welke richting ook. Wellicht kan de overlevering van het lied als volgt geschetst worden:
ooit, ergens heeft iemand een lied gemaakt over een leraar ‘op der tinnen’ en een jongeling die met
elkaar discussiëren over geloofszaken. Verschillende mensen hebben het lied geleerd en doorgegeven aan
anderen. Het lied is mondeling dan wel schriftelijk gekopieerd. Die kopieën hebben verschillende wegen
bewandeld en hebben zich derhalve op verschillende wijze ontwikkeld. Soms lijkt het alsof die wegen
elkaar hebben gekruist en de verschillende versies elkaar enigszins beïnvloed hebben. Dat is
bijvoorbeeld het geval in strofe 13 / strofe C, waarbij elementen die voornamelijk op hun plaats lijken in
die overleveringen die de strofereeks A-B-C kennen, doorgedrongen zijn in meer ‘wereldse’ vormen van
het lied.
5.1.2 Melodie508
De melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ komt in twee liedbronnen voor die ouder zijn
dan het Devoot ende profitelijck boecxken, te weten in Wenen 12875 en in het Liedboek van Anna van
Keulen. In paragraaf 5.1 werd al duidelijk dat enkel in Wenen 12875 dezelfde liedtekst als in het Devoot
ende profitelijck boecxken van een in noten uitgeschreven melodie is voorzien. In het Liedboek van
Anna van Keulen wordt het melodie-incipit op fol. 161v genoteerd boven een lied dat verwant is aan
‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ en wordt op fol. 170v-172r
de melodie in haar geheel genoteerd boven een lied met een soortgelijke dialoogvorm, maar met een
geheel andere tekst.509 Hieronder worden de drie melodieën uit Wenen 12875, het Liedboek van Anna
van Keulen en het Devoot ende profitelijck boecxken onder elkaar geplaatst. Daarbij is de melodie van
het Liedboek van Anna van Keulen getransponeerd van a naar d zodat de melodie net als in Wenen
12875 en in het Devoot ende profitelijck boecxken op d eindigt, teneinde het verloop van de drie
melodieën beter met elkaar te kunnen vergelijken. Appendix 5 bevat naast de getransponeerde melodie,
508
Van Dongen 2008 geeft een eerdere bespreking van deze vergelijking.
De melodie van de negentigste psalm uit de Souterliedekens ‘Die onder Gods bescherming is gheseten’ (fol.
N5v-N6r), met als wijsaanduiding: ‘Hoe luyde sanck die leeraer opter tinnen’ is nauw verbonden aan de
melodie in het Devoot ende profitelijck boecxken. Deze psalmbundel verschijnt nog geen jaar na het Devoot
ende profitelijck boecxken en eveneens bij Symon Cock. Mogelijk is het Devoot ende profitelijck boecxken
gebruikt voor het optekenen van de melodie in de Souterliedekens, of zijn dezelfde bronnen gekend. Volgens
het Repertorium 2001 is de melodie verder enkel nog overgeleverd via Jacobus Clemens non Papa:
‘Souterliedekens III. Het seste musyck boexken mit dry parthien, waerinne begrepen syn die ierste Xl, psalmen
(etc.)’ (Antwerpen, Thielman Susato, 1556), fol. B2r en in Gherardus Mes: ‘Souterliedekens. VII. Het thienste
musyck boeck mit vier Partien, Waer Inne Begrepen syn xxxxiii psalmen (etc.)’ (Antwerpen, Thielman Susato,
1561), fol. B1v. In het eerste geval betreft het een driestemmige zetting, in het tweede geval een vierstemmige.
210
509
7 Parallelle overleveringen elders
ook de melodie zoals deze in het liedboek genoteerd staat:
+
*
*
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
*
*
.
211
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
+
*
*
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
*
*
.
Muziekvoorbeeld 11: Vergelijking melodieën ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’
van Wenen 12875, het Liedboek van Anna van Keulen en het Devoot ende profitelijck
boecxken.
Niet zichtbaar in bovenstaande optekening, is het verschil in toonhoogte tussen enerzijds de melodie in
het Liedboek van Anna van Keulen, die een a als beginnoot en als finalis heeft, en anderzijds die in
Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken met een d als begin- en eindnoot.510 De ambitus
in de druk is c-a, in Wenen 12875 b-c en in het Liedboek van Anna van Keulen f-g’ (getransponeerd bc’). De melodie kan steeds als authentiek omschreven worden. De drie melodieën lopen dan ook in grote
lijnen gelijk, zo leert onder meer een bestudering van de cadensen.
Duidelijk is dat aan alle drie de overleveringen dezelfde melodie ten grondslag ligt, maar ook dat
deze melodie verschillende ontwikkelingen heeft ondergaan. De overlevering op fol. 61v-63v in Wenen
12875 staat beduidend dichter bij de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken dan die in
het Liedboek van Anna van Keulen. De meeste variante noten zijn evenwel niet te verklaren. Ik bedoel
daarmee dat het onduidelijk is wat zij vertellen over de overleveringsgeschiedenis van de melodie: aan de
varianten kan geen betekenis gegeven worden. Mogelijk staan er, nu eens in deze, dan weer in een
andere liedbron, ‘foute’ noten – noten waarop een onderzoeker uit de 21e eeuw uren kan zitten tobben
om ze te verklaren, maar die een 15e - of 16e -eeuwse kopiist of zetter niet zo heeft bedoeld. Echter: het
Weense handschrift wordt gedateerd op het einde van de vijftiende eeuw; de druk verschijnt zeker
veertig jaar later. Een deel van de varianten laat zich mogelijk vanuit dit tijdsverschil verklaren. In ieder
geval heeft Wenen 12875 voor wat betreft ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ niet gediend als
directe of als enige bron voor de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat bleek
eerder al uit het groot aantal verschillen tussen beide teksten. Deze verschillen verklaren in ieder geval
waarom de melodieregel boven de vierde versregel in Wenen 12875 beduidend korter is dan in de andere
510
Rond 1500 was er nog geen sprake van een absolute toonhoogte, zoals tegenwoordig afgesproken is dat een
a’ 440 hertz meet. Echter, dat de hoogst genoteerde melodie voorkomt in de enige bron waarvan zeker is dat
deze een vrouw heeft toebehoord, doet de vraag rijzen of de hoogte van de melodie iets zegt over de gebruikers
van de liedbron. Overigens: melodieën transponeren is de eenvoudigste manier om een melodie aan een
bepaalde stem aan te passen, ook rond 1500. Een lager genoteerde melodie wijst dus niet noodzakelijkerwijs, zo
niet beslist niet op een gebruik louter door mannen.
212
7 Parallelle overleveringen elders
bronnen. Neem bijvoorbeeld de vierde versregel van de eerste strofe, die in het Weense handschrift acht
lettergrepen telt en in het Devoot ende profitelijck boecxken elf. Net als in het Devoot ende profitelijck
boecxken krijgt in Wenen 12875 iedere lettergreep een eigen noot of nootgroep:
Muziekvoorbeeld 12: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van
Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken.
In andere strofen is het aantal lettergrepen in deze regel evenwel gelijk. Zo tellen de vierde versregels
van de strofen 5 in beide overleveringen negen lettergrepen, ondanks de verschillende tekst. Voor Wenen
12875 is het eenvoudig om deze tekst onder de melodie te plaatsen. De lettergreep meer komt voort uit
het vrouwelijk eindrijm in deze vijfde strofe tegenover het mannelijk in de eerste. Wanneer ‘matchstress’
op deze regel wordt toegepast kunnen de teksten als volgt onder elkaar geplaatst worden:
Dat
Die
hý
vé-
sijn
ghe
býcht
síjn
toe
die
tímóe-
de
ten
dóet
stér-
ven
In de muziek leidt dit enkel tot een splitsing van de laatste noot van de regel:
Muziekvoorbeeld 13: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van
strofe 1 en strofe 5 van Wenen 12875.
In het Devoot ende profitelijck boecxken is niet alleen het verschil in aantal lettergrepen tussen vierde
regel in de eerste en de vijfde strofe groter, maar blijkt ook de afwisseling tussen zwakkere en meer
beklemtoonde lettergrepen in beide strofen verschillend te zijn:
En-de kéeSi
móe-
re hem in
ten
tíjts
stér-
De tekst komt zo onder de muziek:
213
tot
Góven die véy-
de
ge
wáert
síjn
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Muziekvoorbeeld 14: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van
strofe 1 en strofe 5 van het Devoot ende profitelijck boecxken.
Plaatsen we nu beide vierde versregels uit de vijfde strofen van Wenen 12875 en het Devoot ende
profitelijck boecxken dan blijven de verschillen onderling groot, ondanks de overeenkomst in het aantal
lettergrepen en ondanks ‘matchstress’:
Muziekvoorbeeld 15: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van
strofe 5 van Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken.
Met wat meer aanpassingen lijken de melodieën evenwel sterk op elkaar:
Muziekvoorbeeld 16: De vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ van
strofe 5 van Wenen 12875 en het Devoot ende profitelijck boecxken waarbij de melodieën
zodanig onder elkaar geplaatst zijn dat op elkaar gelijkende passages onder elkaar
geplaatst zijn.
Gaat deze vergelijking te ver? Zonder verdere voorbeelden kan eenvoudig gesteld worden dat ik de
melodieën hier vervorm tot iets wat zij niet zijn. Even eenvoudig is het te suggereren dat zich hier de
grondvorm van de melodie toont (dit nadrukkelijk zonder te spreken van een zogenaamde ‘oerversie’):
Muziekvoorbeeld 17: Mogelijk ‘grondvorm’ van de vierde regel van ‘Hoe luyde sanc die
leeraer op der tinnen’.
Mogelijk ligt juist in de vergelijking van melodieën van het laatmiddeleeuws geestelijk lied een bron van
214
7 Parallelle overleveringen elders
inzicht in de overlevering en ontwikkeling van melodieën van liederen. Een onderzoek dat de melodieën
van al deze bronnen omvat is derhalve wenselijk.
5.2 Slotsom
Voor de optekening van de melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’ heeft de samensteller
geen gebruik gemaakt van Wenen 12875. Beide melodieën zijn wel verwant aan elkaar en lijken in
dezelfde ontwikkelingslijn van de melodie te passen, in tegenstelling tot de optekening in het Liedboek
van Anna van Keulen. Ook voor de tekst is geen directe bron aanwijsbaar. Opvallend is dat de
overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken dichter bij de optekening in twee verzamelingen
met voornamelijk wereldlijke teksten staat, dan bij de overlevering in geestelijke liedbronnen. Zonder dat
ik te veel betekenis willen geven aan een mogelijk toevallig element, lijkt deze constatering de hypothese
uit hoofdstuk 4, paragraaf 4.5, dat het liedboek een catechetische functie had en in het onderwijs
gebruikt werd, te bevestigen. Interessant in dit verband is ook het vermoeden dat Jan Willem Bonda
uitspreekt:
Daarin [dat is in het Devoot ende profitelijck boecxken] zijn alle melodieën niet-mensuraal,
en voor een groot deel oorspronkelijk wereldlijk. Het lijkt niet zo ver gezocht te
veronderstellen dat deze melodieën zijn vergeestelijkt door ze van hun ritmische kenmerken
te ontdoen, waardoor ze meer op het gregoriaans gingen lijken.511
Maar hoe wereldlijk is deze melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen’? Eerder
veronderstelde Bonda voor Wenen 12875 dat ‘vrijwel alle niet-mensurale melodieën een geestelijke
herkomst [hebben] en voor het merendeel gregoriaans.’ En hij vervolgt: ‘De meeste oorspronkelijk
wereldlijke melodieën zijn dus mensuraal genoteerd.’512 Zijn beide optekeningen inderdaad afkomstig uit
eenzelfde ontwikkelingslijn van deze melodie, dan blijft onduidelijk of deze een wereldlijke of
gregoriaanse oorsprong heeft. Onderzoek naar deze melodie in het Duitse taalgebied kan in deze meer
inzicht geven, evenals het hierboven voorgestelde bredere onderzoek naar melodieën van het
laatmiddeleeuws geestelijk lied.
6. ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’
‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’, dat in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden
is op fol. 115r-116r, is niet alleen een van de meest overgeleverde liederen van het Devoot ende
profitelijck boecxken, het behoort ook tot de langste liederen uit het liedboek. Gemiddeld tellen de
liederen uit het Devoot ende profitelijck boecxken acht strofen. Met de achttien strofen die ‘Met desen
nieuwen jare | So wort ons openbare’ telt, zijn er slechts veertien van de 259 liederen in de verzameling
die meer strofen tellen. De eerste strofe van dit kerstlied is voorzien van muzieknotatie.
Het kerstverhaal zoals verteld in dit lied, volgt in str. 1-7 en 16-18 het evangelie van Lucas. In
str. 8-15 wordt het evangelie van Mattheus gevolgd. De geboorte uit de maagd Maria (Luc. 2,6-7)
wordt in de eerste drie strofen bezongen. In str. 4-5 zingen de engelen tot de herders lof over Jezus (Luc.
2,8-20). Zijn besnijdenis, als hij acht dagen oud is (Luc. 2,21), wordt beschreven in str. 6.
Vanaf str. 8 gaan de drie koningen (Mattheus spreekt van drie magiërs) op weg naar het kind
(Mat. 2,1), waarvan zij gehoord hebben dat het de nieuwe koning is (Mat. 2,2). Op weg naar dit kind
volgen zij de ster (Mat. 2,2). Wanneer Herodes van deze nieuwe koning hoort, schrikt hij. Hij laat zich
uitvoerig informeren (Mat. 2,3-7). De drie koningen vraagt hij het hem te laten weten wanneer zij het
kind gevonden hebben (Mat. 2,8). De koningen vervolgen hun weg de ster achterna tot deze boven het
kind blijft staan. Zij vinden Jezus bij zijn ouders en offeren hem wierook, mirre en goud (Mat. 2,9-11).
Na zes weken, zo verhalen str. 16-17, staat Maria op van het kraambed. Zoals het hoort
511
512
Bonda 1996, p. 380.
Ibid.
215
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
volgens Joodse de wet, brengt zij haar kind naar de tempel. (Luc. 2,22-23). In de laatste strofe vermaant
de dichter de toehoorders/zangers dit bijzondere kind te loven.
Onbesproken in deze samenvatting is str. 7. Deze strofe beschrijft hoe Simeon in Jezus de
Messias herkent. In het Devoot ende profitelijck boecxken wordt deze herkenning door Simeon na str. 6
en dus bij de besnijdenis van het kind geplaatst. Volgens Luc. 2,25-32 echter vindt deze gebeurtenis
plaats in de tempel: de strofe zou beter op haar plaats zijn na str. 17. De chronologie in het lied wijkt
hier dus af van die in het evangelie van Lucas (in de drie andere evangeliën komt deze passage niet
voor).
De dorische melodie heeft een ambitus van e-g’ en verloopt authentiek. Zij begint en eindigt op d. In het
Devoot ende profitelijck boecxken worden tekst en muziek als volgt overgeleverd:
[2] Hoe wel was haer te moede
Doen si in vleesch ende bloede
Aensach haers herten hoede
Den heere der werelt wijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[4] Die engelen songen schone
Glorie inden throone
Ter eeren ende te lone
Den kinde ghebenedijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[3] Sy baerde hem sonder pine
Ende bleef een maghet fine
Des sondaers medecine
Dies hebben die joden spijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[5] Dat kint van duechden rijcke
Bracht ons hier in aertrijcke
Den vrede ghewaerlijcke
Die herden hadden jolijt
Gheloeft moet sijn. &c.
216
7 Parallelle overleveringen elders
[6] Doen acht dagen waren leden
So wert Jesus besneden
Al na die joetsche seden
Dwelc ons van sonden vrijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[12] Hi badt hen als sijt vonden
Dat sijt hem oorconden
Hi woudet in corten stonden
Aenbeden sonder verwijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[7] Als Symeon die oude
Sach tkint: sijn herte vervroude
Hi sprac dat ons noch soude
Van sonden maken quijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[13] Sij maecten een ghesceyde
Sij reden met arbeyde
So hen die sterre leyde
Tot in des kints berijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[8] Drie coninghen onbecande
Uut Orienten lande
Quamen doen offerhande
Den kinde, dyes seker sijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[14] Den veerthensten dach sijt vroeder
Sij vondent bider moeder
Joseph was sijn behoeder
So ons scrifture belijt
Ghelo.
[9] Sij seyden, het waer gheboren
Een coninck uutvercoren
Der joden, welc ons voren
Verwinnen soude den strijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[15] Myrrhe offerde Jaspar
Wieroock die coninc Melchior
Daer na gout Balthazar
Dies niet en ghelooft, vertijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[10] Een sterre claer met lichte
Beweechde dese bedichte
Bi sijnder ghenaden ghiste
Altoos sonder respijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[16] Als ses weken vol quamen
Si stont op na tbetamen
Bevrijdt van alder blamen
Om na te volghen die wet
Gheloeft moet sijn. &c.
[11] Doen dat Herodes wiste
Sijn herte seere twiste
Hi vraechde daer na met liste
Nochtans so hadden hijs nijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[17] Dus ghinc Maria simpel
Ende droech haer kint ten tempel
Allen vrouwen tot een exempel
Dies haer niet en vermijt
Gheloeft moet sijn. &c.
[18] Elck vrolijck si hier ane
Bidt hem nu ende vermane
Om ons bi hem te ontfane
Eer ons die doot verbijt
Gheloeft moest sijn dat soete kindekijn
Gheert moet sijn die lieve moeder sijn
Nu ende eewelijc in alder tijt
Merkwaardig in deze optekening is de tweede regel van de melodie. De sprong d-g’ is onnatuurlijk groot
en onlogisch. Het kan niet anders of hier is in de sleutelwisseling, die zich op dit punt voordoet, een fout
gemaakt door de samensteller of de zetter. In de vergelijking van de melodie met overleveringen elders in
paragraaf 6.1.2 zal deze fout verder besproken worden.
6.1 Parallelle overleveringen van melodie en tekst
Het kerstlied ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ moet zowel in de vijftiende als in de
zestiende eeuw erg populair geweest zijn, afgaande op het grote aantal overleveringen uit die periode
waarover wij nu nog beschikken. Behalve op fol. 115r-116r in het Devoot ende profitelijck boecxken is
het in tien andere liedbronnen genoteerd die ouder zijn dan of ten naaste bij contemporain met het
Devoot ende profitelijck boecxken. Het betreft de handschriften Berlijn 185, p. 279-282; Berlijn 190,
fol.11v-12r; Brussel II 270, fol. 122v-123r; Brussel II 2631, fol. 76r-76v; Trier 516/1595, fol. 143v217
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
144v; Utrecht 16H34, fol. 64v-65r; Wenen 12875, fol. 76v-77v; Werden, p. 64-65 en het Liedboek van
Kathryn van Hatzfelt, fol. 4v. Tevens is de liedtekst te vinden in het gedrukte Suverlijc boecxken op fol.
A1v-A2r. Naast deze tien vindplaatsen in oudere liedbronnen is de tekst van ‘Met desen nieuwen jare |
So wort ons openbare’ in veertien zestiende-eeuwse liedboeken te vinden die jonger zijn dan het Devoot
ende profitelijck boecxken en in ten minste drie zeventiende-eeuwse bronnen.513
Waar in het geval van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is
beswaert’ alleen Wenen 12875 tekst en melodie samen overleverde, zoals ook het Devoot ende
profitelijck boecxken dat doet, ligt dat in het geval van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’
heel anders. Van bovengenoemde tekstbronnen wordt in Berlijn 190, Brussel II 270, Trier 516/1595,
Utrecht 16H34 en Wenen 12875 de tekst voorzien van muzieknotatie. In al deze gevallen is deze notatie
tweestemmig; in Brussel II 270 driestemmig. Alleen het Devoot ende profitelijck boecxken geeft een
eenstemmige zetting. De melodie wordt in Wenen 12875 in de bovenstem geplaatst; in de andere
gevallen in de onderste stem. Opmerkelijk daarbij is dat alle bronnen dezelfde melodie overleveren, maar
dat de overige stemmen steeds verschillend zijn met uitzondering van Berlijn 190 en Wenen 12875,
waar dan wel de boven- en onderstem verwisseld zijn. In beide gevallen zijn de twee stemmen naast
elkaar op één bladopening genoteerd.514 In Wenen 12875 staat de laagste melodie links en de hoogste
rechts; in Berlijn 190 is dat andersom. Vraag is of deze extra stemmen naast de steeds terugkerende
melodie werden overgeleverd of dat zij op verschillende momenten en op verschillende plaatsen werden
bijgecomponeerd.
6.1.1 Tekst
In het Devoot ende profitelijck boecxken telt ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ achttien
strofen. Dat is bijzonder veel gezien de vijf tot veertien strofen die de genoemde parallelle overleveringen
tellen. Dat doet vermoeden dat de samensteller van de druk uit 1539 verschillende versies van het lied
heeft samengevoegd. Uit de spelling blijkt een samenvoegen vanuit verschillende bronnen niet. Echter, in
hoofdstuk 6, paragraaf 6.2 werd al duidelijk dat afwijkende dialecten of talen nauwelijks doorklinken in
de optekeningen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Appendix 6 laat zien dat ook de strofen niet
wijzen op een compilatie van verschillende optekeningen: niet alle strofen zijn ook van elders bekend. De
strofen 9, 10, 12 en 13 komen alleen in het Devoot ende profitelijck boecxken voor. Opvallend is dat
deze vier strofen deel uitmaken van het gedeelte van in totaal acht strofen dat het evangelie van
Mattheus volgt. Daarmee lijkt de ‘aucteur’ of degene die hem het lied aanreikte bijzondere waardete
hechten aan het uitvoeriger bespreken van gebeurtenissen uit dit evangelie, terwijl andere liedbronnen
zich concentreren op het evangelie volgens Lucas. Heeft de samensteller deze strofen extra ‘doen
dichten’? Of is het slechts toeval dat juist deze strofen niet in de ons nu nog bekende liedverzamelingen
zijn overgeleverd?
In de eerste zes tot acht strofen vervolgen alle overleveringen op dezelfde wijze, zij het dat niet
alle optekeningen al deze strofen bevatten. Enkel Berlijn 190 plaatst de strofen in een afwijkende
volgorde: 1; 6-8; 10; 4-5; 2; 9; 3 (de nummering is naar de volgorde in het Devoot ende profitelijck
boecxken). Er is met de overlevering van dit kerstlied in dit handschrift meer aan de hand. Hierboven is
al opgemerkt dat de stemmen in andere volgorde worden weergegeven dan in Wenen 12875. Bovendien
513
Voor de periode 1540-1600 geldt dat ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ te vinden is in Een
nieu devoot Boecxkin (Antwerpen, 1576 – een herdruk van het Devoot ende profitelijck boecxken); in
Handschrift Utrecht Gemeente-archief, fol. 206r (ná 1541: midden zestiende eeuw); in Het Hofken Der
geestelycker liedekens, p. 20 (Leuven, 1577); in het handschrift van Catharina Tirs, p. 27 (1588); in Het oudt
Huysken van Bethleem, p. 13 (H. Costerius, Antwerpen, 1590); in Veelderhande Schrifturelijcke Leysenen
ende Gheestelijcke Liedekens, fol. A5r (Antwerpen, 1600); en in herdrukken van het Suverlijc boecxken
(Antwerpen, 1508) uit 1540 (fol. A1v-A2r), 1565 (fol. A5r), 1572 (fol. A5v), 1599 (fol. C3v), en in vier
herdrukken van dit liedboek van rond 1600.
514
Rond 1500 werden verschillende stemmen nog niet in partituur, dat is met die noten die tegelijkertijd
klinken onder elkaar, genoteerd, zoals dat nu gebruikelijk is, maar na elkaar. Dus pas na het noteren van een
volledige stem wordt een volgende stem in haar geheel genoteerd.
218
7 Parallelle overleveringen elders
is een viertal strofen onderin de marge bijgeschreven. Het heeft er alle schijn van dat de tekst op de
linkerhelft van de bladopening, op fol. 11v dus, rechts geplaatst had moeten worden en de tekst rechts
op fol. 12r, links thuishoort. Negeren we de door een andere hand toegevoegde strofen en lezen we eerst
de rechter en daarna de linkerbladzijde, dan is de strofenvolgorde gelijk aan die in het Devoot ende
profitelijck boecxken en de andere overleveringen: 1-4, 8, 18. Een vermoedelijk later toegevoegde
nummering van de strofen in de rechtermarge op fol. 12r bevestigt deze volgorde: naast de strofen
volgend op de eerste onder de melodie staat aangegeven dat het de tweede, derde en vierde strofe betreft.
Ook naast de andere strofen staan diverse verwijstekens, die niet allemaal eenduidig zijn. Onderaan de
linker bladzijde op fol. 11v zijn de strofen 6 en 7 toegevoegd; onderaan de rechter bladzijde de strofen
11 en 5. Deze laatste strofe wordt voorzien van hetzelfde verwijsteken als geplaatst voor strofe 6,
waarmee het vermoedelijk op de juiste plaats moet worden ingevoegd. Voor de toegevoegde strofen geldt
dan dat wel eerst de linker en daarna de rechter bladzijde gelezen dient te worden, met dien verstande dat
de laatste strofe vooraan geplaatst moet worden. De bedoelde strofenvolgorde is dan 5-7, 11.515
Vermoedelijk geven de andere verwijstekens aan waar deze strofen moeten worden ingevoegd.516
6.1.1.1 Refrein
Opvallend in ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ is de presentatie van het refrein. Dit
wordt volledig uitgeschreven aan het einde van de eerste en aan het einde van de achttiende strofe. Aan
het einde van alle andere strofen wordt volstaan met (het begin van) het eerste woord. De tekst aan het
einde van strofe 1 is evenwel niet hetzelfde als die aan het einde van strofe 18:
Refrein strofe 1
Gheloeft moet sijn dat soete kindekijn
Gheeert moet sijn dat soete mechdekijn
Nu ende eewelijck in alder tijt.
Refrein strofe 18
Gheloeft moet sijn dat soete kindekijn
Gheeert moet sijn die lieve moeder sijn
Nu ende eewelijc in alder tijt.
Het verschil zit in de tweede refreinregel. Aan het begin van het lied wordt de tekst ‘dat soete
mechdekijn’ gegeven; aan het einde de tekst ‘die lieve moeder sijn’. Deze variant is niet vanuit het lied
zelf te verklaren. Op dit punt is het nodig de overlevering uit het Devoot ende profitelijck boecxken te
vergelijken met parallelle overleveringen in andere bronnen. Vrijwel alle bronnen die ouder zijn dan het
Devoot ende profitelijck boecxken geven als tweede refreinregel ‘Gheeert moet sijn dat maechdekijn’.517
Het woord ‘soete’ ontbreekt, behalve in Utrecht 16H34 dat ‘gheert moet sijn dat suete lieve
meechdekyn’ geeft: een woord meer dus dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Alleen Brussel II
2631 geeft een werkelijk afwijkende tweede refreinregel: ‘Gheeert moet sijn die liefste moeder sijn’. Zou
er een verband zijn tussen deze overlevering en het Devoot ende profitelijck boecxken? Oftewel: zou het
refrein zoals dat aan het einde van strofe 18 in het Devoot ende profitelijck boecxken genoteerd is uit dit
handschrift zijn overgenomen en zou Brussel II 2631 dus als een van de bronnen van de samensteller
van het Devoot ende profitelijck boecxken gefungeerd hebben? Of zou voor beide liedboeken een
515
Voor de Werkgroep van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen constateerde Gisela
Gerritsen-Geywitz in juli 2005 dat folio 11 een enkelblad is dat voor het laatste blad van een katern is
toegevoegd: ‘dit is mogelijkerwijs gebeurd om de twee stemmen van een lied op één opening te krijgen.’ De
afwijkende strofenvolgorde in Berlijn 190 suggereert dat eerst op het rechterblad begonnen is met de
optekening van het lied en dat pas in tweede instantie het blad links van deze optekening is toegevoegd. Ook de
grootte van de initiaal op fol. 12r en de kleinere initiaal op fol 11v pleit voor deze hypothese. Dit doet dan weer
vermoeden dat de kopiist het lied uit een andere bron kopieerde, maar in zijn planning vergat rekening te
houden met de tweestemmigheid van het lied en het derhalve in één bladopening moeten noteren van beide
stemmen.
516
Voor deze observaties is het handschrift niet in autopsie geraadpleegd, maar is gebruik gemaakt van de
kopieën van Berlijn 190 waarover de Werkgroep van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen
beschikt.
517
Uiteraard varieert de spelling in de diverse liedbronnen.
219
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
gezamenlijke, ons onbekende bron gebruikt zijn?518
Niet alleen in ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ wijkt de refreintekst aan het begin van
het lied af van die aan het einde. Ook in ‘Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet’ (fol. 6r6v) is dat het geval en ook daar wordt de tekst enkel volledig uitgeschreven aan het einde van de eerste
en de laatste strofe. Hetzelfde geldt voor ‘Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect’
(fol. 82v-83r), ‘Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam’ (fol. 107r), ‘ O suver maecht
van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol. 118(vbis)r-119(bis)r), ‘Een maghet soet | Reyn uutghelesen’
(fol. 130r-130v), ‘Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt’ (fol. 130v-131r). Opvallend is dat van
deze acht teksten waarin de refreintekst niet in alle strofen gelijk is, er drie in het Brugs liedboekje
gevonden worden. Van de teksten in dit liedboekje is duidelijk dat zij ongeveer tegelijkertijd ontstaan
zijn en niet al te lang voor het samenstellen van het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat werpt een
ander licht op de onregelmatige weergave van de refreintekst in ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons
openbare’: mogelijk is het niet omdat er verschillende bronnen aan de optekening in het Devoot ende
profitelijck boecxken ten grondslag liggen, dat de refreintekst tussen de eerste en de laatste strofe een
verandering ondergaat; er is bij het optekenen van de laatste strofe niet nagegaan hoe het refrein aan het
begin van het lied ook al weer luidde. Kennelijk was het consistent weergeven van het refrein geen
nastrevenswaardig doel voor degene die dit lied optekende, of het nu een helper, de samensteller of de
zetter betreft. Mogelijk zelfs is de refreintekst opzettelijk aangepast ter variatie of ter bevestiging van de
ontwikkeling die Maria doormaakt van maagd tot moeder.
6.1.1.2 Vergelijking van de verschillende parallel overgeleverde liedteksten
Om na te gaan of de overeenkomst in refreinteksten tussen Brussel II 2631 en het Devoot ende
profitelijck boecxken wijzen op een groter verband tussen beide liedverzamelingen moeten de
verschillende liedbronnen uitvoeriger met elkaar vergeleken worden. De achttiende strofe uit het Devoot
ende profitelijck boecxken, waarna de tweede refreintekst genoteerd wordt, komt behalve in het Devoot
ende profitelijck boecxken en Brussel II 2631 ook voor in Berlijn 190 en Werden. In geen van deze
bronnen, behalve dus in het Devoot ende profitelijck boecxken, wordt het refrein genoteerd aan het
einde van deze strofe. In Brussel II 2631 is deze strofe, net als in het Devoot ende profitelijck boecxken,
de laatste van het lied; in de andere twee handschriften niet.
De vier bronnen vertonen onderling verschillende varianten. Wanneer de strofeteksten onder
elkaar geplaatst worden, zó dat de vermoedelijk oudste liedbron bovenaan staat en de jongste onderaan,
worden deze snel zichtbaar:
518
Berlijn 190
Werden
Brussel II 2631
DEPB
[3]519
[13]
[11]
[18]
Elc
Elc
Elc
Elck
vrolic
vrolick
Berlijn 190
Werden
Brussel II 2631
DEPB
Ende
bid
Bidde
Bidt
Bidt
hem
oer
haer
hem
singhe
voert
hier (?)
sich
singhe
vrolic
vrolijck si
nu
hier
ende
ende
ende
ende
ane
aene
aue
ane
vermane
vermane
vermane
vermane
Uit de eerste strofe blijkt nog niet dat de maagd ook moeder is. Zo bekeken zou het voorkomen van twee
verschillende refreinregels vanuit de inhoud verklaard kunnen worden. Toch is dat niet aannemelijk. Al in
strofe 2 is duidelijk dat de maagd een zoon gebaard heeft. Zou er om inhoudelijke redenen eerst over een
maagd en vervolgens over een moeder gesproken worden in het refrein, dan zou de tekst al na de tweede strofe
aangepast moeten zijn.
519
De getallen tussen vierkante haken geven aan de hoeveelste strofe van het lied het in de desbetreffende bron
betreft.
220
7 Parallelle overleveringen elders
Berlijn 190
Werden
Brussel II 2631
DEPB
Om
Om
Om
Om
ons
ons
ons
ons
bi
by
bi
bi
hem
oer
haer
hem
tontfane
to ontfane
tontfane
te ontfane
Berlijn 190
Werden
Brussel II 2631
DEPB
Als
Als
Als
Eer
ons
ons
ons
ons
die
die
die
die
doot
doot
doot
doot
verwint
verwijst
verbijt
verbijt
De eerste regel van de strofe is in alle vier de liedboeken anders. Het meest afwijkend ten opzichte van
de andere drie is de versie die Brussel II 2631 geeft. In de tweede en derde regel zijn de verschillen
kleiner. Hier zijn twee groepen te onderscheiden: enerzijds Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck
boecxken waar de tekst zich richt op ‘hem’ – het kindje Jezus; anderzijds Werden en Brussel II 2631
waar de tekst zich richt op ‘oer’ of ‘haer’– Maria. In de vierde versregel is het beginwoord ‘Eer’ uit het
Devoot ende profitelijck boecxken afwijkend ten opzichte van het ‘Als’ in de andere drie bronnen. Voor
wat betreft het laatste woord in deze regel geldt dat het Devoot ende profitelijck boecxken en Brussel II
2631 beide ‘verbijt’ hebben, waar Berlijn 190 ‘verwint’ heeft en Werden ‘verwijst’.
Op grond van de varianten tussen de verschillende overleveringen is het niet mogelijk de
liedbronnen te groeperen of één liedboek als bron voor een ander aan te wijzen. Misschien geven andere
strofen een ander beeld?
Laten we nog even blijven bij dezelfde vier liedbronnen. Opvallend was zowel de overeenkomst in de
tweede refreinregel in Brussel II 2631 en het Devoot ende profitelijck boecxken als de overeenkomst in
de keus voor ‘hem’ in plaats van ‘haer’ in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Het is
daarom de moeite waard juist deze twee handschriften uit te lichten.
De elfde strofe van de overlevering van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ in het
Devoot ende profitelijck boecxken komt verder alleen in Berlijn 190 voor. Afgezien van verschillen op
spellingsniveau is de tekst in beide bronnen gelijk. Wel moet worden opgemerkt dat deze strofe in
Berlijn 190 door een andere hand is genoteerd dan de rest van de liedtekst.520 De vraag is wanneer deze
tekst is toegevoegd: kan dit liedboek in deze vorm als bron voor het Devoot ende profitelijck boecxken
gefungeerd hebben, zijn de toegevoegde strofen wellicht overgenomen uit het Devoot ende profitelijck
boecxken, of hebben beide verzamelingen gebruik gemaakt van dezelfde bron? Zowel alle oorspronkelijk
genoteerde als de later toegevoegde strofen van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ uit
Berlijn 190 zijn, zij het in andere volgorde, ook in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden. Dat
geldt trouwens ook voor alle strofen uit Brussel II 2631, hoewel de eerste strofe daar wordt aangevuld
met een aantal Latijnse versregels dat in alle andere overleveringen ontbreekt.
Ook de zevende strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken is in Berlijn 190 overgeleverd,
net als in Werden en Brussel II 270. Opvallend is dat hier, met uitzondering van varianten in de spelling,
geen verschillen tussen het Devoot ende profitelijck boecxken en Berlijn 190 zijn aan te wijzen. Dit in
tegenstelling tot de beide andere bronnen, die ook onderling verschillen. In een aantal andere gevallen
zijn slechts kleine varianten te vinden tussen de overlevering in Berlijn 190 en die in het Devoot ende
profitelijck boecxken. Het gaat om strofe 2, 3, 6. In strofe 4 en 5 zijn tussen beide overleveringen meer
varianten te vinden, maar nog altijd gaat het om kleine verschillen.
Toch is het niet aannemelijk om voor dit lied Berlijn 190 aan te wijzen als (een van) dé
bron(nen) van de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken. In de eerste strofe
bijvoorbeeld verschilt juist de tekst in dit handschrift van die in het Devoot ende profitelijck boecxken.
Dit terwijl de tekst hier in de tien parallelle overleveringen van vóór 1539 en het Devoot ende
profitelijck boecxken nagenoeg gelijk is. De eerste drie versregels zijn zelfs in alle bronnen helemaal
520
De muzieknotatie en een zestal strofen zijn genoteerd door de hand die vrijwel alle teksten in het handschrift
noteerde. Een viertal strofen is onderaan in de marge door een andere hand, of ten minste op een ander tijdstip
toegevoegd.
221
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
hetzelfde. In de vierde versregel hebben de meeste bronnen, net als het Devoot ende profitelijck
boecxken, ‘Die werelt heeft verblijt’. Berlijn 190 en Berlijn 185 geven ‘die werelt al verblijt; Utrecht
16H34 ‘alle die werlt verblijt’. Ook in het refrein, dat in alle liedbronnen na de eerste strofe volledig
genoteerd wordt, varieert de tekst uit Berlijn 190 ten opzichte van die van het Devoot ende profitelijck
boecxken. In de eerste en tweede refreinregel ontbreekt ‘soete’; in de derde refreinregel kiest het
handschrift voor ‘tot alder tijt’, net als Brussel II 270 en het Suverlijc boecxken, maar in tegenstelling
tot alle andere liedbronnen die ‘in alder tijt’ geven.
Een strofe waar een bron voor het Devoot ende profitelijck boecxken zichtbaar kan worden, is de
achtste. De verschillen tussen alle overleveringen zijn hier groot. Zou Berlijn 190 voor dit lied als bron
gefungeerd hebben, dan zou het te verwachten zijn, dat beide bronnen juist hier voor dezelfde lezingen
kiezen. Dat is niet het geval:
Trier 516/1595
Berlijn 190
Berlijn 185
Werden
Brussel II 270
Utrecht 16H34
Suv. boecxken
Brussel II 2631
DEPB
[6]
[2]
[4]
[8]
[6]
[7]
[6]
[7]
[8]
Trier 516/1595
Berlijn 190
Berlijn 185
Die
Werden
Brussel II 270 te
Utrecht 16H34
Suv. boecxken
Brussel II 2631
DEPB
Trier 516/1595
Berlijn 190
Berlijn 185
Werden
Utrecht 16H34
Brussel II 270
Suv. boecxken
Brussel II 2631
DEPB
Trier 516/1595
Berlijn 190
Berlijn 185
Werden
Brussel II 270
Utrecht 16H34
Suv. boecxken
Brussel II 2631
DEPB
So
Dre
Drie
Drie
Drye
Drie
Die
Uut
Drie
Drie
konyngen
coninghen
conynge
connynghen
coninghen
conynge
orienten lande
coninghen
coninghen
Quamen
doin
Quamen
doen
quamen
quamen (te doen)
Bethleem
dat
Quamen
te doen
Quamen
ter
Quamen
uut
Uut
uss
Uut
Tot
alder
werlde
Veer
uut
Uut
Si
offerde drie
Drie
coninghen
Om
te
doen
Quamen
doen
Den
In
Den
Den
Den
verre
Got
heer
eenre
God
kijnd
Gade
Gode
kinde
kinde,
sij
corter
sy
dyes
unbekande
onbecande
uut
veren
onbekande
dat
vernamen
onbekande
lande
onbecande
onbecande
offerhande
offerhande
mit
offerhande
om
offerhande
si
quamen
offerhande
offerhande
orienten landen
orienten lande
vremden lande
orienten lande
heylande
orientenlande
orienten lande
gaven
onbekande
haer
gebenedijt
ghebenedijt
tyt
gebenedijt
gebenedijt
gebenedijt
ghebenedijt
ghebenedijt
seker
sijt
offerhande
offerhande
Repeticio
De grote verschillen tussen de overleveringen zijn opvallend. In geen enkele andere strofe uit dit lied zijn
deze zo groot. Toch blijft de mededeling in alle overleveringen dezelfde, zij het in wisselende volgorde:
222
7 Parallelle overleveringen elders
overal wordt duidelijk dat het om drie koningen gaat die van ver komen (dit aspect komt niet ter sprake
in Berlijn 185) om het kind een offer te brengen.
De varianten vallen niet in duidelijk te onderscheiden groepen uiteen. Het lijkt niet mogelijk een
stemma op te stellen. Wel is al in de tweede versregel duidelijk dat er geen sprake is van een nauw
verband tussen Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken. Zouden verschillende
overleveringen eenzelfde oorsprong gehad hebben, dan is dat hier het geval voor Brussel II 2631 en het
Devoot ende profitelijck boecxken.
Mogelijk heeft de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken voor een aantal strofen
gebruik gemaakt van de boven wat gedetailleerder besproken overleveringen in Berlijn 190 en Brussel II
2631. Geen van deze liederenhandschriften, noch een andere ons bekende overlevering van ‘Met desen
nieuwen jare | So wort ons openbare’ heeft echter aantoonbaar als directe bron gediend voor het Devoot
ende profitelijck boecxken. Natuurlijk kunnen bepaalde verschillen verklaard worden als het werk van
een redacteur. Het in het ene geval bidden tot ‘hem’ en dus tot Jezus en in het andere geval tot ‘haer’–
Maria – kan duiden op een verschillend beleefde devotie. Aan de hand van één enkel lied kan een
dergelijke conclusie evenwel niet getrokken worden. Ook de andere 94 liederen uit het Devoot ende
profitelijck boecxken met parallelle overleveringen in oudere of ten naaste bij contemporaine bronnen
moeten in de hypothesevorming worden meegenomen. Daar zit het probleem: de bronnen verschillen in
aantal en soort per lied. Het is mij onmogelijk gebleken op grond van zo diverse liedgeschiedenissen een
hypothese op te stellen over het Devoot ende profitelijck boecxken die verder reikt dan het inzicht dat de
‘aucteur’ zijn lezer zelf verschaft: de liederen zijn door verschillende personen vanuit verschillende
plaatsen aan de initiator van de verzameling aangereikt.
Enkele laatste opmerkingen met betrekking tot de overlevering van de tekst van dit kerstlied in het
Devoot ende profitelijck boecxken wil ik hier nog maken. Strofe 14 begint in het Devoot ende
profitelijck boecxken als volgt: ‘Den veerthiensten dach sijt vroeder’. Deze strofe is ook te vinden als
zesde strofe in Werden, als zevende in het Suverlijc boecxken en als achtste in Brussel II 2631. In al
deze liedbundels wordt echter gesproken van de dertiende in plaats van de veertiende dag. Het evangelie
van Mattheus vermeldt niet op welke dag de koningen bij het kind aankwamen. Echter, een verklaring
voor ‘veerthiensten dach’ heb ik niet gevonden. Het lijkt een vergissing te zijn.
In de samenvatting van de inhoud is even stilgestaan bij de plaats van de zevende strofe. In het
Devoot ende profitelijck boecxken staat deze, chronologisch gezien, niet op de juiste plaats. De
herkenning van Jezus als Messias door Simeon wordt gekoppeld aan de besnijdenis van het kind in
plaats van aan de opdracht in de tempel, enige weken later. De strofe komt ook voor in Berlijn 190,
Werden en Brussel II 270. In Werden en Brussel II 270 volgt zij op de strofe waarin Maria haar kind
naar de tempel brengt (strofe 17 in het Devoot ende profitelijck boecxken) en staat dus, chronologisch
gezien, op de juiste plaats. In Berlijn 190, daarentegen, volgt deze strofe eveneens op die over de
besnijdenis. Echter, beide strofen zijn later in het handschrift toegevoegd, wat niet uitsluit dat voor deze
toevoeging uit het Devoot ende profitelijck boecxken geput is, te meer daar de enige verschillen tussen
beide liedbundels in zowel de strofe over de besnijdenis als de strofe over de herkenning van Simeon
spellingverschillen zijn. Bij de bespreking van de elfde strofe uit het Devoot ende profitelijck boecxken
is dit mogelijke verband al aangehaald. Ook daar was enkel sprake van verschillen op spellingsniveau.
Een laatste in Berlijn 190 toegevoegde strofe – strofe 5 uit het Devoot ende profitelijck boecxken –
wijkt wel meer af van de tekst in de druk uit 1539.
6.1.2 Melodie
Ook de parallelle overleveringen van de melodie wijzen niet een bepaalde bron aan, waaruit voor het
Devoot ende profitelijck boecxken geput is. De melodie wordt in alle overleveringen nagenoeg op
gelijke wijze weergegeven. In paragraaf 6.1 is al gesteld dat het Devoot ende profitelijck boecxken
boven de tweede regel evenwel een fout moet bevatten: de melodie is daar onevenredig hoog. Daar zich
op dit punt ook een sleutelwisseling voordoet, ligt het voor de hand te veronderstellen dat deze nieuwe
sleutel op de verkeerde hoogte geplaatst is. Fl. van Duyse is dat inzicht toegedaan en stelt een
223
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
omslachtig oplossing voor, waarbij hij zowel een andere sleutel als een andere plaats op de balk
voorstelt: hij wenst de c-sleutel op de eerste lijn te vervangen door een f-sleutel op de tweede lijn
waarmee de regel op a begint en op d eindigt. Zo brengt hij de melodie echter niet dichter bij de
parallelle overleveringen.521
Voor een betere oplossing is het nodig de melodieën met elkaar te vergelijken. Hieronder wordt
eerst de melodie van het Devoot ende profitelijck boecxken geplaatst onder die zoals overgeleverd in
Berlijn 190. Gekozen is voor de optekening in dit handschrift, omdat bij de vergelijking van de teksten
deze verzameling op een aantal punten dichter bij de druk lijkt te staan dan andere liedbronnen doen:
+
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
521
Van Duyse 1907, p. 2003.
224
7 Parallelle overleveringen elders
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
Muziekvoorbeeld 18: De melodieën ‘Met desen nieuwen jare’ in het Devoot ende
profitelijck boecxken, fol. 58v en Berlijn 190, fol. 174r.
De foutplaatsing van de noten in de tweede regel kan opgelost worden door de c-sleutel die nu op de
eerste lijn van de balk geplaatst is, één lijn hoger te tillen:
Muziekvoorbeeld 19: herstelde melodielijn in het Devoot ende
profitelijck boecxken, regel 2.
De melodie begint in deze regel nog altijd één toon hoger dan in Berlijn 190 en de andere overleveringen;
zij eindigt evenwel op gelijke hoogte en heeft ook dezelfde ambitus als alle parallelle overleveringen in
deze regel hebben: a-e’. Bovendien kent ook Berlijn 190 boven de derde lettergreep een e wat het niet
vanzelfsprekend maakt de e’ in het Devoot ende profitelijck boecxken te vervangen door een d’.
Ook in het refrein vertonen beide optekeningen van de melodie enige varianten. Voor alle
parallelle overleveringen van de melodie geldt dat het aantal varianten onderling hier toeneemt. De
melodielijn blijft evenwel globaal gelijk, waarmee van fouten in de ene of de andere bron niet gesproken
kan worden.
6.2 Slotsom
De bestudering van de overlevering van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ in het Devoot
ende profitelijck boecxken en de vergelijking van deze variant met de parallelle overleveringen geeft
enig inzicht in de overlevering van dit kerstlied. De overlevering blijkt erg divers te zijn. De verschillen
tussen de liedbronnen zijn vaak groot, bijvoorbeeld voor wat betreft het aantal strofen en de volgorde
225
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
waarin deze gepresenteerd worden. Anderzijds lijken er tussen enkele bronnen nauwere banden te zijn.
Als voorbeeld zijn Berlijn 190 en Brussel II 2631 aan de orde gekomen. Dit zijn de
liederenhandschriften die de opvallendste overeenkomsten met de liedtekst in het Devoot ende
profitelijck boecxken vertonen. Voor geen van beide, noch voor enige andere liedbron, kan echter
aannemelijk gemaakt worden dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken de bron
gekend heeft of dat een van zijn helpers het lied vanuit die bron heeft aangedragen. Dat geldt niet alleen
de tekst, maar ook de melodie, die, in tegenstelling tot in de parallelle overleveringen, in het Devoot ende
profitelijck boecxken slechts eenstemmig is opgenomen.
De eenstemmig overlevering van een lied dat, gezien alle meerstemmige optekeningen, toch ook
meerstemmig bekend moet zijn geweest, zegt mogelijk iets over het gebruik van de liedbundel, of over de
situatie waarin de liederen gezongen werden. Kennelijk had de initiator van de bundel geen
meerstemmige zang voor ogen. Hij spreekt daar ook niet over in de inleiding. Een andere mogelijkheid is
dat het meerstemmige muziekstukken te veel ruimte vergde. Dit terwijl ik vermoed dat de
bijgecomponeerde stemmen van plaats tot plaats en bron tot bron verschilden. De liedbronnen bevatten
immers wel steeds dezelfde melodie, maar noteren daarnaast verschillende andere stemmen. De
optekening van de eenstemmige melodie volstaat in dit gedrukte liedboek. Het sluit niet
noodzakelijkerwijs uit dat gebruikers niet zelf andere stemmen verzonnen.
7. Conclusie
Liedgeschiedenissen vertellen eerst en vooral iets over de overlevering van afzonderlijke liederen.
Daarnaast laten zij zien hoe divers de overlevering van het laatmiddeleeuws, geestelijk lied is. Bij zo
veel en zo verschillende varianten is het moeilijk, zo niet onmogelijk deze te duiden. Maar is dat wel
nodig? De vele verschijningsvormen van een enkel lied doen vermoeden dat deze liederen vooral in de
orale traditie leefden. Iedere optekening is een eindpunt van die traditie en tegelijkertijd mogelijk een
begin van een volgende. Ik bedoel: wanneer een lied wordt vastgelegd, kan het beoordeeld worden op
vorm en inhoud. Wanneer een lied gezongen wordt, is het vluchtig en is een beoordeling minder goed
mogelijk en ook minder relevant omdat het lied voorbij is zodra de zang stopt. Interessant in dit verband
is de constatering dat ons geheugen niet gericht is op een correcte weergave van het verleden, maar op
de creatie van een adequate reactie in een toekomstige situatie die ons herinnert aan iets wat we al eens
hebben meegemaakt.522 Met het zingen van liederen lijkt het net zo te zijn: we reproduceren iets wat we
hebben gehoord (of gelezen) zoals we denken dat het was of vinden dat het hoort teneinde (in geval van
een geestelijk lied) een bepaalde devotie op te roepen. Tijd om uitgebreid stil te staan bij deze
reproductie is er al zingende niet: melodie en rijm stuwen ons voort. Voor we ons realiseren dat we
afwijken van onze bron, is het al weer voorbij. Iedere keer dat ene lied uit het hoofd gezongen wordt,
wordt het opnieuw gecreëerd. De meeste varianten in de verschillende optekeningen van een lied zijn
daarom nauwelijks van betekenis. De liedgeschiedenissen vertellen over de werkwijze van de
samensteller weinig meer dan dat ook de optekeningen in het Devoot ende profitelijck boecxken
toevallig zijn. Werd een lied op een ander moment uit een andere mond opgetekend, dan had dat tot
andere varianten geleid. De details van de verzameling zoals die ons is overgeleverd zijn in grote mate
door het toeval bepaald. Zij hebben geen betekenis die leidt tot een antwoord op de vraag naar de
voorgeschiedenis van het liedboek of de werkwijze van de samensteller.
522
Zie onder meer Klein 2010.
226
8
in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
1. Inleiding
Hoofdstuk 7 besluit met de constatering dat de inhoud van het Devoot ende profitelijck boecxken in
grote mate door het toeval is bepaald. Die toevalligheid betreft de specifieke vorm van de afzonderlijke
liederen, niet de liederen waaruit de bundel bestaat. Omdat gestreefd is naar een zo groot mogelijke
verzameling mag verondersteld worden dat tenminste de populairste liederen in de bundel
terechtgekomen zijn. Dat zal ook voor de meeste andere liedverzamelingen gelden. En wat is er nu
eenvoudiger dan voor die populairste liederen te putten uit bestaande verzamelingen? Nu er zo veel
liederen via zo veel bronnen tot ons komen, ligt het voor de hand die bronnen als zodanig met elkaar te
vergelijken. Eerder in hoofdstuk 4, paragraaf 4.5 is stilgestaan bij de verwantschap tussen Den Haag
KB 75H42, Leiden 2058 en Wenen 12875. Dat laatste handschrift kent tevens een bijzondere
verwantschap met het Suverlijc boecxken. ‘In vroechden is al de warlt wijt | De engelen brengen ons
groet jolijt’ (fol. 166r-166v) en ‘Ick sie de morgen sterre | Her Jhesus claer anschijn’ (fol. 166v-167v)
zijn door een duidelijk latere hand dan de oorspronkelijke op lege bladen aan het handschrift toegevoegd,
nog na de inhoudsopgave. Hoogstwaarschijnlijk zijn ze opgetekend na het verschijnen van het Suverlijc
boecxken in Antwerpen in 1508: de liederen lijken van fol. e3r-e4r uit dit liedboek te zijn overgenomen.
De verschillen tussen de parallelle overleveringen van de liedteksten in het handschrift en de druk zijn
zeer klein. ‘In vroechden is al de warlt wijt | De engelen brengen ons groet jolijt’ bevat in de eerste
versregel van de achtste strofe zelfs een verbetering naar het liedboek uit 1508, waarbij ‘so’ wordt
doorgehaald en verbeterd in ‘als’: ‘Want hi is comen so als ic bevroede’. Zelfs de wijsaanduiding is in
beide bronnen gelijk geformuleerd. Behalve in het Suverlijc boecxken en Wenen 12875 is het lied enkel
overgeleverd via het Devoot ende profitelijck boecxken. Ook deze tekstgetuige vertoont slechts geringe
verschillen met de andere overleveringen, al zijn de verschillen wel groter dan tussen de andere twee
bronnen. De varianten zijn in onderstaande vergelijking vet weergegeven:523
Wenen 12875
fol. 166r-166v
Suverlijc boecxken
fol. e3r-e4r
Devoot ende profitelijck boecxken
fol. 91r-91v
Dijt lijdeken gaet op de wijsch van Claes
Mollenaer
Dit liedeken gaet op die wijse van Claes
Molenaer
Die wise van Claes molenaer
[1] In vroechden is al de warlt wijt
De engelen brengen ons groot jolijt
Mijt vroechden hijer beneden
[1] In vruechden is alle de werelt wijt
Die enghelen brenghen ons groot jolijt
Met vruechden hier beneden
[1] In vruechden is alle die werelt wijt
Die engelen bringen ons groot jolijt
Met vruechden hier beneeden
[2] Want aen een maget gebenedijt
Soe is volcomen nu ter tijt
Onser alder salicheiden
[2] Want aen een maghet ghebenedijt
So is volcomen nu tet [sic] tijt
Onser alder salicheden
[2] Want aen een maghet gebenedijt
So is volcomen nu ter tijt
Onser alder salichede
523
De tekst van Wenen 12875 is afgeschreven van een slechte kopie: raadpleging in autopsie leidt ongetwijfeld
tot verbeteringen in de spelling.
227
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[3] Natuer is boven den loep gegaen
Een suver maget de heft ontfaen
Een kijnt int artrijke
[3] Natuer is boven den loop ghegaen
Een suver maecht die heeft ontfaen
Een kint in aertrijcke
[3] Nature is boven den loop ghegaen
Een suver maget heeft ontfaen
Een kint in aertrike
[4] Seer cortelic ist al voldaen
Dat Isayas dede verstaen
Twelck was seer wonderlike
[4] Seer cortelic ist al voldaen
Dat Ysayas dede verstaen
Dwelc was seer wonderlike
[4] Seer cortelijc yst al voldaen
Dat Esayas dede verstaen
Dwelc was seer wonderlike
[5] Dat licht der sonnen ijs ons geboren
De moder is maecht ende wast te voren
Ende blef in renicheiden
[5] Dat licht der sonnen is ons geboren
Die moeder is maecht ende was te voren
ende bleef in reynicheden
[5] Dat licht der sonnen is ons gheboren
Die moeder is maghet, ende bleef te voren
Ende bleef in reynicheden
[6] Inder scrifturen so machmen horen
Hoe dat bij Adam was verloren
Tgheslach [?] der mijnscelicheiden
[6] Inder scriftueren so machmen horen
Hoe dat bi Adam was verloren
Tgeslacht der menschelicheden
[6] Inder scrifturen machmen horen
Hoe dat bi Adam was verloren
Tgheslachte der menschelicheden
[7] Kijnder nu laet ons blijden sijn
Ende loven dat suete kijndekijn
Geboren mijnscheliken
[7] Kinder nu laet ons blide sijn
Ende loven dat soete kindekijn
Gheboren menschelijke
[7] Kinder nu laet ons blide sijn
Ende loven dat soete kindekijn
Gheboren menschelijcke
[8] Want hij is gecomen so als ich bevroden
Om te verlossen mijt sijnen blode
Ons allen gemeenlike
[8] Want hi is comen als ic bevroede
Om te verlossen met sinen bloede
Ons allen ghemeenlijke
[8] Want hi is comen so ic bevroede
Om te verlossen met sinen bloede
Ons allen ghemeenlijcke
[9] Jhesus soe is d[..] name sijn
Hij weende als ander kijndekijn
Na sijnder mijnschelicheiden
[9] Jhesus so is die name sijn
Hi weende als ander kindekijn
Na sijnder menschelicheden
[9] Jesus so is die name sijn
Hi weende als een ander kindekijn
Nae sijnder menschelicheden
[10] Twee stomme beesten bekenden wel
Al haren scepper en nijmant bet
Bij zijnder godlicheiden
[10] Twee stomme beesten bekenden wel
Al haren scepper en niemant el
Bi sijnder godlijcheden
[10] Twee stomme beesten bekenden wel
Hem, haren scepper, ende niemant el
Bi sijnder goddelicheden
[11] Een cribbeken stont daer gemaeckt
Daer wet hi in gelecht al naeck[..]
De here van hemelriken
[11] Een cribbeken stont daer ghemaect
Daer wert hi in gheleyt al naect
Die heere van hemelrijcke
[11] Een cribbeken stont dair ghemaect
Daer wert hi inne gheleyt al naect
Die heere van hemelrijcke
[12] Dre coningen quamen uut verre landen
Ende sij brochten daer offerhande
Seer blijde ende oetmodeliken
[12] Drie coningen quamen uut verren lande
Ende si brochten daer offerhande
Seer blide ende oetmoedelijke
[12] Drie coninghen quamen uut verren lande
Ende si brochten daer haer offerhande
Seer blide ende ootmoedelijcke
[13] Nu laet ons bijdden dat kijndekijn
Met Maria de maget fijn
Dat sij willen ontfarmen
[13] Nu laet ons bidden dat kindekijn
Met Maria die maghet fijn
Dat si ons wil ontfermen
[13] Nu laet ons bidden dit kindekijn
Met Mariam die suyver maghet fijn
Dat si onser willen ontfermen
[14] Als wij hijer nijet langer mogen sijn
Dat si ons dan van de ewige pijn
Wel behoden ende beschermen
AMEN
[14] Als wi hier niet langer en mogen zijn
Dat si ons dan van die eewighe pijn
Wil behoeden ende beschermen
[14] Als wi hier niet langher en moghen sijn
Dat si ons dan van die eewighe pijn
Wil hoeden ende beschermen
Nadat in hoofdstuk 7 duidelijk werd hoe talrijk de verschillen zijn in de overleveringen van ‘Hoe luyde
sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’ en ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons
openbare’ valt op hoe gering het aantal varianten hier is. Wat parallelle overleveringen in Wenen 12875
en het Devoot ende profitelijck boecxken betreft geldt dat enkel dit lied. De verschillen tussen de
liederen van oudere datum in het handschrift en de parallelle optekeningen in de druk zijn doorgaans
groot. Voor de meeste van de parallelle overleveringen in het Suverlijc boecxken geldt wel dat de
verschillen tussen de optekeningen in de beide drukken klein zijn. Zoals Kees Vellekoop al suggereerde:
het Suverlijc boecxken moet bij de samensteller van het Devoot en de profitelijck boecxken en zijn
228
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
helpers bekend geweest zijn.524 Alle reden dus om beide drukken zorgvuldig met elkaar te vergelijken.
Paragraaf 2 doet dat. Naar aanleiding van de gevonden overeenkomsten en het succes van de
brongewijze vergelijking heb ik ook andere liedverzamelingen in hun geheel naast het Devoot ende
profitelijck boecxken gelegd. In de meeste gevallen leidden deze vergelijkingen niet tot andere conclusies
dan dat het bewuste liedboek niet als bron voor het Devoot ende profitelijck boecxken gefungeerd kan
hebben, of tenminste niet zonder bewerking. Wel is er in paragraaf 3 aandacht voor Berlijn 190
vanwege enkele bijzondere overeenkomsten in één katern. In paragraaf 4 sta ik kort stil bij de twee
andere liedverzamelingen met liederen op Sint-Franciscus: het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en
Brussel II 2631.
2. Suverlijc boecxken
Dat het Suverlijc boecxken een gedrukt werk is, betekent dat er meerdere exemplaren van waren die
verschillende mensen op verschillende plaatsen en momenten gebruiken konden. Dat maakt het
aannemelijk dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken het Suverlijc boecxken
gekend heeft, of dat op zijn minst verwacht mag worden dat het onder diegenen die de liederen voor hem
verzamelden bekend moet zijn geweest. Een volgende veronderstelling is dan dat voor het Devoot ende
profitelijck boecxken geput is uit het Suverlijc boecxken. Kees Vellekoop gaat verder: ‘Ten aanzien van
de werkwijze van de samensteller van het DPB is mijn hypothese dat hij bij het aanleggen van zijn
verzameling is uitgegaan van het Suverlijc boecxken.’525 Inderdaad lijkt voor een groot aantal liedteksten
een direct verband te bestaan tussen het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken.
Na een korte beschrijving van de druk uit 1508 legt deze paragraaf beide liedboeken naast elkaar en
beschrijft de overeenkomsten en verschillen.
2.1 Korte beschrijving van het Suverlijc boecxken
Het Suverlijc boecxken wordt in 1508 gedrukt in Antwerpen door Adriaen van Berghen. De volledige
titel luidt:
Dit is een suverlijc boecxken in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike
liedekens. Noch een liedeken van devocien ghemaect bi broeder Dirck van Munster
Dit is een eerbaar boekje waarin mooie kerstliederen en veel mooie geestelijke liedjes staan. En
nog een liedje dat gemaakt is door broeder Dirk van Munster
Het is het oudste in de Nederlanden gedrukte, volkstalige liedboek en telt dertig Middelnederlandse,
geestelijke liedteksten. De eerste vijftien zijn ‘scone leysen’: kerstliederen, gevolgd door de tekst ‘Hier
eynden veel suverlijke leysen van die gheboorte ons heeren’ (hier eindigen veel eerbare kerstliederen
over de geboorte van onze heer).526 De vijftien laatste liederen worden op het titelblad aangekondigd als
‘scone gheestelike liedekens’: mooie, geestelijke liedjes. Bij zestien van de dertig liederen wordt een
wijsaanduiding genoteerd; geen van de liederen is voorzien van muzieknotatie.
Vermoedelijk is het een populair liedboek geweest, getuige de acht nieuwe en veelal
vermeerderde uitgaven uit de zestiende eeuw.527 Wel verschijnt de eerste nieuwe uitgave, voor zo ver we
kunnen nagaan, pas in 1540, 32 jaar na de eerste en bij een andere drukker: Willem Vorsterman. De
oorspronkelijke drukker, Adriaen van Berghen, is meermaals veroordeeld vanwege het uitgeven en
verkopen van verboden werken en wordt om diezelfde reden in 1536 uit Antwerpen verbannen en in
524
Vellekoop 1997, p. 110.
Ibid., waarin DPB = Devoot ende profitelijck boecxken.
526
Mak 1957, p. 49.
527
Repertorium 2001, deel 2, p. 808-809. De negen liedboeken heten of Suverlijck boecxken of Schoon
suyverlijc boecxken.
229
525
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
1542 onthoofd.528
J.J. Mak veronderstelt dat ook het Suverlijc boecxken een franciscaanse liedverzameling is,
samengesteld door Dirk van Munster. Over een approbatie van de orde beschikt het liedboek echter niet.
Mak onderbouwt zijn hypothese als volgt:
Wanneer we letten op de omstandigheid, dat op het geringe aantal geestelijke liederen er
twee zijn van Jan Brugman, een confrater van Dirc van Munster; dat er voorts een
opmerkelijk aantal contrafacten onder zijn, die wijzen op een bijzondere pastorale
bedoeling van de verzamelaar, verder dat de Franciscanen moeten gelden voor de
propagandisten van een zeer bepaalde kerstviering, religieus (persoonlijk-bewogen en
devotioneel, maar ook feestelijk-blij) èn volksaardig, waarbij Kindje wiegen, zang en dans
als passende middelen worden aanvaard, – en wij juist de daarvoor geschikte liederen in
onze bundel aantreffen, en – vooral dat er uit de collectie van geestelijke liederen een
bijzondere voorkeur spreekt voor het innige ascetisch-mystieke genre, dan lijkt het zeer
plausibel, dat Dirc van Munster zelf de samensteller van onze bundel is geweest.529
Mogelijk pleit de verwantschap die er tussen het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck
boecxken lijkt te bestaan voor een franciscaanse oorsprong, al moet hier onmiddellijk bij opgemerkt
worden dat er tussen 1508 en 1539 veel verandert in het geestelijk leven in de Lage Landen. Dat wat in
1508 voor de minderbroeders een geaccepteerde verzameling was, hoefde dat in 1539 niet meer te zijn,
en andersom.
2.2 Op vier liedteksten na
Maar liefst 26 van de dertig liederen van het Suverlijc boecxken komen ook voor in het Devoot ende
profitelijck boecxken. De vier liedteksten die ontbreken, zijn ‘Omnes nu laet ons Gode loven | Deum
celestem van hier boven’ (fol. b1r-b2r), dat eveneens is overgeleverd via de handschriften Brussel IV
421, Gaesdonck en Berlijn 190; ‘Ons is geboren een kindekijn | Daer om so willen wi vrolic sijn’ (fol.
b2v-b3r), dat verder alleen in twee liedboeken wordt opgenomen uit het laatste kwart van de zestiende
eeuw; ‘Puer natus in Bethleem | Unde gaudet Jherusalem’ (fol. b5r-b5v)530 , dat eveneens te vinden is in
Berlijn 190, het Liedboek van Anna van Keulen en in Brussel II 270; en ‘Nu laet ons singhen het is tijt |
Est puer natus hodie’ (fol. b6r-c1r), dat in het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en in Brussel II 2631
een plaats krijgt.
Voor de drie Middelnederlandse liederen lijkt het duidelijk waarom de liederen niet ook in het
Devoot ende profitelijck boecxken zijn opgenomen. ‘Omnes nu laet ons Gode loven | Deum celestem
van hier boven’ is een mengtaallied, waarbij het Latijn en het Middelnederlands elkaar voortdurend
afwisselen. Van ‘Omnes nu laet ons Gode loven | Deum celestem van hier boven’ bevat het liedboek een
bijna geheel Middelnederlandse versie, overigens niet naar de tekst van het Suverlijc boecxken: ‘Nu laet
ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven’ (fol. 113(bis)r-114(bis)r). Enkel een korte
refreintekst is in het Latijn gehandhaafd. De samensteller heeft geen liederen in zijn verzameling willen
opnemen, waarin het Middelnederlands en het Latijn binnen syntactische eenheden worden afgewisseld,
zo bleek al in hoofdstuk 5, paragraaf 5.
‘Ons is geboren een kindekijn | Daer om so willen wi vrolic sijn’ is een curieus lied, waarover
ook bijvoorbeeld I.A.N. Knuttel zich het hoofd gebroken heeft.531 De tekst is met name opmerkelijk
vanwege de tweede strofe, waarin verhaald wordt dat Anastasia bij de geboorte van Jezus zou zijn
geweest. Onderzoek van J.J. Mak heeft uitgewezen dat het hier gaat om een wonderlegende die in het
Middelnederlandse taalgebied behalve in het Suverlijc boecxken enkel in Der Leken Spieghel van Jan
528
Mak 1957, p. IX.
Id., p. XVI-XVII.
530
In het Suverlijc boecxken: ‘Jherusalen’, hier verbeterd in ‘Jherusalem’.
531
Knuttel 1906, p. 70 en p. 117-119.
230
529
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
van Boendale voorkomt.532 De genoemde Anastasia zou de handloze dochter zijn van een welgestelde
heer die Jozef en Maria, na smeekbeden van zijn dochter, onderdak verleent. Wanneer Jezus ’s nachts
geboren wordt, groeien haar handen aan. Het verhaal is mogelijk verward met de fel bestreden
vroedvrouwenlegende, die verhaalt van vroedvrouwen die bij de geboorte van Jezus aanwezig zouden
zijn geweest. Daarnaast lijkt de Anastasia uit de legende vereenzelvigd te worden met de heilige
Anastasia van Sirmium, die in de derde eeuw werd geboren en wier feestdag op 25 december valt.533
Wijdverbreid is het in de schriftelijk overgeleverde literatuur in ieder geval niet. Mogelijk was de
samensteller niet bekend met deze legende en is dat de reden van het niet opnemen van het liedboek.
Mogelijk ook wenste hij dergelijke wonderverhalen niet verder te verspreiden. Ook elders in het liedboek
komen ze niet voor.
‘singhen het is tijt | Est puer natus hodie’ is eveneens een wat wonderlijk lied. Flarden tekst doen
herinneren aan andere liederen. Zo bevat het lied passages uit liederen die wel in het Devoot ende
profitelijck boecxken voorkomen, te weten ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn
gheboren’ (fol. 123v-124r); een deel van een strofe die in het bovengenoemde ‘Nu laet ons allen Gode
loven | Den oppersten coninc van hier boven’ en in ‘Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel
wesen leet’ (fol. 129v-130r) te vinden is; en een fragment uit een lied in Brussel II 270 ‘Ghegroet so si
die maghet soet | Daer God uut nam vleis ende bloet’ (fol. 121r-121v). Daarbij komt dat het een erg lang
lied is van maar liefst dertig strofen, waarbij in iedere strofe drie van de vijf versregels in beslag worden
genomen door het Latijnse refrein. Misschien dacht de samensteller rond 1539 net zo over dit lied als
Knuttel in 1906:
‘Het is voor den hedendaagschen lezer niet gemakkelijk te begrijpen, hoe men bijvoorbeeld
met opgewektheid de dertig strofen heeft kunnen ten einde zingen van het volgende tamelijk
verbreide lied’534
Toch is het de vraag of dit redenen zijn voor het ontbreken van het lied in het Devoot ende profitelijck
boecxken. Eerder ligt de reden ook hier in de taal: het lange refrein in het Latijn gecombineerd met de
korte Middelnederlandse strofe maakt dat het lied onder de mengtaalliederen geschaard kan worden,
vooral ook omdat het refrein de versregels 2 en 4-5 beslaat en de strofe de versregels 1 en 3. Beide talen
wisselen elkaar voortdurend af. Een dergelijke liedtekst past niet in het Devoot ende profitelijck
boecxken.
Het lied ‘Puer natus in Bethleem | Unde gaudet Jherusalem’ is een kerstlied in het Latijn. Het is
mij onduidelijk waarom dit lied niet is opgenomen. De tekst lijkt geen reden tot uitsluiting te geven, zelfs
de taal zou geen probleem zijn: het Devoot ende profitelijck boecxken telt meer kerstliederen in het
Latijn. Het is evenmin aannemelijk dat het niet is opgenomen omdat de samensteller geen passende
melodie bij de liedtekst kon vinden: dergelijke teksten komen in het liedboek eveneens voor. Bovendien
zijn tot in onze tijd een aantal verschillende, contemporaine melodieën bekend, die alle voor de tekst
gebruikt konden worden. Mogelijk heeft de samensteller of degene die de teksten van het Suverlijc
boecxken aandroeg het lied eenvoudig over het hoofd gezien?
Dat bijna alle liederen van het Suverlijc boecxken voorkomen in het Devoot ende profitelijck
boecxken en dat daarbij voor drie van de vier ontbrekende liedteksten een verklaring voor het niet
opnemen gevonden kan worden, lijkt te bevestigen dat voor het Devoot ende profitelijck boecxken van
het Suverlijc boecxken gebruik gemaakt is, maar maakt tevens duidelijk dat er in dat geval niet zonder
meer en zonder ingrijpen uit is overgenomen. Misschien heeft de samensteller, zoals hij in zijn inleiding
stelt, alle liederen willen verzamelen, maar dan wel alle liederen die zijn goedkeuring droegen.
Mengtaalliederen en liederen met een twijfelachtig relaas voldeden niet.
532
Mak 1947, p. 82 e.v. en Mak 1948, p. 73-74.
Zie bijvoorbeeld www.heiligen.net/ onder ‘Anastasia van Sirmium, maagd en martelares’ en ‘New Advent’:
www.newadvent.org/cathen/01453a.htm onder ‘Sint-Anastasia’ (beide geraadpleegd op 15 november 2004).
534
Knuttel 1906, p. 486.
231
533
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
2.3 Parallelle overleveringen
Zoals gezegd: 26 liederen komen in beide gedrukte liedboeken voor. Verschillende van deze liedteksten
in het Devoot ende profitelijck boecxken liggen zeer dicht bij de overleveringen in het Suverlijc
boecxken. In de hiernavolgende deelparagrafen wordt op enkele aspecten nader ingegaan ten einde
inzicht te verkrijgen in de mate waarin de liederen ten behoeve van het Devoot en de profitelijck
boecxken geredigeerd zijn.
2.3.1 Zetfouten
De beide overleveringen van de eerste strofe van ‘Met vruechden willen wi singen | In desen bliden tijt’
(fol. 7r-8v) en van de eerste strofe van ‘Het was een maget uutveroren | Daer Jesus af woude sijn
gheboren’ (fol. 123v-124r) illustreren dat de teksten in beide liedboeken zo dicht bij elkaar liggen dat er
welhaast geen andere conclusie mogelijk is dan dat er voor het Devoot ende profitelijck boecxken uit het
Suverlijc boecxken geput is. Slechts enkele spellingsverschillen onderscheiden de overleveringen van
elkaar. Evidente zetfouten zijn verbeterd, zo blijkt uit onderstaande voorbeelden. De verbeteringen zijn
vet weergegeven:
Suverlijc boecxken (fol. c1r-c4v)
Devoot ende profitelijck boecxken
Met vruechden willen wi singhen
In desen bliden tijt
Heere Jhesus wil ons bringhen
Al in sijn eewich rijck
Daer toe is hi gheboren
Van eender maghet fijn
Hi stilt der waders toren
Dat soete kindekijn
Met vruechden willen wi singen
In desen bliden tijt
Heer Jesus wil ons bringhen
Al in sijn eewich rijck
Daer toe is hi gheboren
Van eender maghet fijn
Hi stelpt des vaders thoren
Dat soete kindekijn
Suverlijc boecxken (fol. b3r-b4r)
Devoot ende profitelijck boecxken
Het was een mhget uutvercoren
Daer Jhesus af woude sijn kedoren
Des ben ic vro
O o o o benedicamus domino
Het was een maget uutveroren
Daer Jesus af woude sijn gheboren
Dies ben ick vro
O o o benedicamus domino
Ook in onderstaande gevallen is de tekst in het Devoot ende profitelijck boecxken verbeterd ten opzichte
van die in het Suverlijc boecxken. In zowel de tweede strofe van ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe
vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v) als in de vierde strofe van ‘God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn’ (fol.
13r-13v) is het onzuivere rijm zuiver gemaakt:
Suverlijc boecxken (fol. f2r-3r)
Devoot ende profitelijck boecxken
In al die werelt wijde
En vindic niet so goet
Dat mi mach maken blijde
Dan Jhesus mijn minnekijn
Hier om wil ic mi gheven
Hem te dienen tot alder tijt
So wert ic van u verheven
Ende eewelic verblijt
In alle die werelt wide
En vinde ick niet so goet
Dat mi mach maken blide
Dan Jesus mijn minneken soet
Hier om wil ick mi gheven
Hem te dienen tot alder tijt
So wordic van herten verheven
Ende eewelijck verblijt
232
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
Suverlijc boecxken (f6v-f7v)
Devoot ende profitelijck boecxken
O rose sonder doren
Fiolette van roke soet
O bloem die staet int coren
Neemt mi in u behoet
Vol minnen ende ghestadicheit
Oetmoedich so sijt ghi
Och sijt mi doch ghenadich
Och ic bevele mi di
O roose sonder doren
Fiolette van roecke soet
O bloeme die staet int koren
Neemt mi in u behoet
Vol minnen ende ghestadich
Ootmoedich so sijt ghi
Och weest mi doch ghenadich
Och ick bevele mi dy
Misschien echter worden de verbeteringen beter als een verbetering van een zetfout opgevat dan als een
verbetering van het rijm. In ieder geval geldt dat voor de achtste strofe van ‘Ick sie die morghen sterre |
Heer Jesus claer aenschijn’, waar het rijm wel wordt verbeterd, maar waar vooral sprake is van een in
het Suverlijc boecxken gemaakte fout. Het aldaar gedrukte ‘pint’ is een inhoudsmaat en zou kunnen
samenhangen met de metafoor van Jezus als kroegbaas. Deze metafoor komt elders in het lied echter
niet voor en is hier verhuld en op ongebruikelijke wijze weergegeven. ‘Pont’ is ook een maateenheid,
maar dan van gewicht of van geld. Deze betekenis ligt hier meer voor de hand. Met een ‘gouden pont’
zou een gouden muntstuk bedoeld zijn.
Suverlijc boecxken (fol. f6v-f7v)
Devoot ende profitelijck boecxken
Vildi mi niet begheven
Jhesus mijn gulden pint
So wil ic u al mijn leven
Draghen in minen gront
Wildy mi niet begheven
Jhesu mijn gulden pont
Soe wil ic alle mijn leven
U draghen in minen gront
Op grond van bovenstaande voorbeelden lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat in het Devoot ende
profitelijck boecxken evidente fouten als zetfouten verbeterd zijn ten opzichte van het Suverlijc
boecxken. Dat het Suverlijc boecxken als bron gekend en gebruikt is laat nauwelijks twijfel: ondanks dat
beide drukken 31 jaar na elkaar verschijnen zijn de verschillen tussen de overleveringen minimaal.
2.3.2 Rijm
Verbeteringen die enkel beogen het eindrijm te verbeteren zijn zeldzaam. Onregelmatigheden in het rijm
komen bovendien in het Devoot ende profitelijck boecxken zeer veel voor, zo bleek al in hoofdstuk 6,
paragraaf 2 en 3. In vergelijking met het Suverlijc boecxken lijken de teksten op dit punt soms wel
verbeterd te zijn, maar vaak ook niet. Zo handhaaft het Devoot ende profitelijck boecxken ‘fine’ naast
‘ure’ en ‘suere’ in de achtste strofe van ‘O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht
playsant’ (fol. 9r-9v). Getuige het rijm in de andere strofen van dit lied, zouden de drie woorden op
elkaar moeten rijmen.
Suverlijc boecxken (fol. e4v-e5v)
Devoot ende profitelijck boecxken
Nu vrolijc singt. ende sijns ghedinct
Dese vruecht ons alle vruecht ontbrinct
Die moeder bleef maghet fijne
God die heer diet al om rinct
Wi bidden dat hi ons ghedinct
In die ure die swaer sal sijn ende suere
Nu vrolijc singt, ende sijns ghedinct
Dese vruecht ons alle vruechde in bringt
Die moeder bleef maget fine
God die heere diet al omringt
Wi bidden hem dat hi onser ghedinct
In die ure Die swaer sal sijn ende suere
Gebruikt het Suverlijc boecxken in rijmpositie twee maal hetzelfde woord, dan wordt dat wel verbeterd
in het Devoot ende profitelijck boecxken. Een voorbeeld hiervan geeft de vierde strofe van ‘Och edel
siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r):
233
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Suverlijc boecxken (fol. d1r-5r)
Devoot ende profitelijck boecxken
Die brudegom seyt
Ic wil dat ghi sult laten
Alle bliscap ende ghemack
Der creatueren af laten
Ende vlien der werelt wrack
En hebt mi lief alleene
Ic wil u brudegom sijn
Der menschen trou is cleene
Int laetste niet dan pijn
Die bruydegom seyt
Ick wil dat ghi sult laten
Alle bliscap ende ghemack
Der creaturen af saten
Ende vlyen der werelt wrack
Ende hebt mi lief alleene
Ick wil u bruydegom sijn
Der menschen trou is cleene
Int laetste niet dan pijn
Uit de voorbeelden blijkt dat niet enkel voor het Devoot ende profitelijck boecxken maar voor het
laatmiddeleeuws lied in bredere zin geldt dat aan de liederen weliswaar een helder rijmschema ten
grondslag ligt, maar dat dat schema niet dwingend is. Het vormt een basis die richting aan de tekst geeft,
maar waarbinnen allerlei variaties mogelijk zijn. Bovendien wordt rijm in het algemeen breed opgevat.
In verschillende gevallen zijn enkel de klinkers gelijk en is er strikt genomen geen sprake van rijm: zo
wordt in ‘Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r), strofe 2, ‘cleynen
kint’ geplaatst naast ‘jongelinc’ en ‘salich dinc’; en in ‘Met vruechten willen wi singen | In desen bliden
tijt’ (fol. 7r-8v), strofe 15, ‘beyden’ naast ‘neygen’.
Ook het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk eindrijm is niet dwingend. Op gelijke
plaatsen in opeenvolgende strofen vinden we nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk rijm. In ‘In
vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons groot jolijt’ (fol. 91r-91v), dat in paragraaf 1
van het onderhavige hoofdstuk al opgenomen is, is het rijmschema a a b, waarbij de derde versregel van
iedere hier even genummerde strofe rijmt op de derde versregel van de voorafgaande oneven
genummerde strofe. Volgens het in de eerste strofen zichtbaar geworden basisschema is a mannelijk en b
vrouwelijk; in strofe 5, 6 en 8 is a echter eveneens vrouwelijk. Het Devoot ende profitelijck boecxken
verbetert het Suverlijc boecxken op dit punt niet.
Dit verglijden van mannelijk naar vrouwelijk rijm en andersom komt niet alleen voor tussen
strofen, maar ook binnen een strofe. Een schwa (een stomme -e), bijvoorbeeld, komt nu eens wel, dan
weer niet voor aan het einde van een rijmwoord, getuige onder meer de vijfde strofe van ‘Och ligdy nu
en slaept | O levende Gods sone’ (fol. 106r-106v), al kan hier ook beargumenteerd worden dat in het
Devoot ende profitelijck boecxken een zetfout van het Suverlijc boecxken verbeterd is:
Suverlijc boecxken (fol. f4v-f6r)
Devoot ende profitelijck boecxken
Jhesus gheminde heere
Hoe mocht u stervens lusten
Dat cruys woech u so seer
Ende ghi en mocht niet rusten
Om onse salicheyt
Droechdi een doornen crone
Thoont ons u godlicheyt
U godheyt is so schoone
Jesu gheminde heere
Hoe mocht u stervens lusten
Dat cruys woech u so seere
Ende ghi en mocht niet rusten
Om onser salicheyt
Droecht ghi een doornen crone
Thoont ons u godde. &c.
De conclusie dat het rijmschema een lied slechts een basisstructuur verschaft, maakt dat verbeteringen
op dit punt niet te verwachten zijn, behalve wanneer zij voortkomen uit een inhoudelijke verbetering.
Wat in paragraaf 2.3.1 al werd gesuggereerd vindt in deze paragraaf bevestiging: ondanks dat bepaalde
aanpassingen verbeteringen van het eindrijm lijken te zijn, blijkt het doorgaans te gaan om verbeteringen
van zetfouten.
2.3.3 Metrum
Onregelmatigheden in het metrum, dat zijn meer of minder accenten per versregel, worden noch in het
Suverlijc boecxken, noch in het Devoot ende profitelijck boecxken verbeterd. Dit sluit aan bij de
234
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
bevindingen over tekstplaatsing en ‘matchstress’ in hoofdstuk 6, paragraaf 2 en 3. Net als voor het rijm
geldt dat verbeteringen toevallig zijn en voortkomen uit andersoortige wijzigingen. Dit wordt bevestigd
door het feit dat ogenschijnlijke verbeteringen niet in het gehele lied worden doorgevoerd. In de ene
versregel kan sprake zijn van een verbetering in het Devoot ende profitelijck boecxken ten opzichte van
het Suverlijc boecxken, terwijl in de volgende regel zich een verslechtering lijkt voor te doen. In het
onderstaande voorbeeld van ‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v) leidt het
‘wil ic’ in plaats van ‘willen wi’ in de eerste versregel van de eerste strofe direct tot een strakkere
weergave van het jambische metrum waarbij lichter en zwaarder (in het voorbeeld met accent)
beklemtoonde lettergrepen elkaar regelmatig afwisselen. Of de wijziging is aangebracht met het oog op
een verbetering van het metrum valt echter te betwijfelen. Eerder lijkt hier sprake te zijn van een
inhoudelijke aanpassing, die evenwel niet strikt wordt doorgevoerd: in de vijfde versregel wordt alsnog
‘willen wi’ gedrukt. Een andere ogenschijnlijke verbetering in het metrum in deze eerste strofe bevindt
zich in de zesde versregel, waar ‘het en’ van het Suverlijc boecxken in het Devoot ende profitelijck
boecxken wordt samengevoegd tot ‘ten’. Ook hier valt te betwijfelen of de wijziging bewust is
aangebracht en al helemaal of deze tot doel had het metrum te verbeteren. ‘Ten’ is een veel
voorkomende samenvoeging van ‘het’ en ‘en’, die ook in de zevende versregel van deze strofe van het
Suverlijc boecxken wordt gehanteerd. Het snel uitspreken van de beide woorden doet eveneens ‘ten’
klinken. Zo bezien kan het verschil eerder opgevat worden als een verschil op het niveau van de spelling
dan als een verbetering op het niveau van het metrum.
Suverlijc boecxken (fol. f2r-3r)
Devoot ende profitelijck boecxken
[1] Soláes willen wí hantéeren
Ende áltoos vrólic síjn
Ende blíjdelíc hovéren
Met Jhésus mijn mínnekíjn
Waer óm so wíllen wi trúeren
Het en mách andérs niet síjn
Ten sál niet lánghe dúeren
Dat íc bedrúct sal síjn
[1] Soláes wil íc hantéren
Ende dáer toe vrólijck síjn
En blíjdelíjck hovéren
Met Jésus mijn mínnekíjn
Waer óm so wíllen wi trúeren
Ten mách andérs nyet síjn
Ten sál niet lánghe dúeren
Dat íck bedrúct sal síjn
[2] In ál die wérelt wíjde
En víndic níet so góet
Dat mí mach máken blíjde
Dan Jhésus mijn mínnekíjn
Hier óm wil íc mi ghéven
Hem te díenen tot álder tíjt
So wért ic van ú verhéven
Ende éewelíc verblíjt
[2] In álle die wérelt wíde
En vínde ick níet so góet
Dat mí mach máken blíde
Dan Jésus mijn mínneken sóet
Hier óm wil íck mi ghéven
Hem te díenen tot álder tíjt
So wórdic van hérten verhéven
Ende éewelíjck verblíjt
In de tweede strofe geeft het Suverlijc boecxken een strakker metrum weer dan het Devoot ende
profitelijck boecxken: ‘al die’ in de druk uit 1508 wordt ‘alle die’ (vers 1) in de druk uit 1539 en
‘vindic’ wordt ‘vinde ick’ (vers 2). Het Devoot ende profitelijck boecxken voegt een lettergreep en dus
een zwakke beklemtoning toe, waar het jambische metrum om slechts één zwak geaccentueerde
lettergreep vraagt tussen twee zwaarder beklemtoonde lettergrepen. Ook hier echter kan het verschil
opgevat worden als een spellingsverschil: de beide toegevoegde schwa’s kunnen wegvallen bij het sneller
uitspreken van de tekst, zoals tijdens het zingen mogelijk vanzelf gebeurt. En dan nog: het splitsen van
noten kost de zanger evenmin enige moeite. Aan de zingbaarheid van de tekst doen enkele lettergrepen
meer of minder niets af: de melodie voegt zich eenvoudig naar de tekst.
De enige plaats in deze strofe waar werkelijk een zwak beklemtoonde lettergreep wordt
toegevoegd in het liedboek uit 1539 – waar de lettergreep niet ingeslikt kan worden en waar de melodie
zich dus naar de tekst zal moeten voegen – is te vinden in de voorlaatste versregel van de tweede strofe
waar ‘u’ vervangen wordt door ‘herten’. Het betreft een inhoudelijke wijziging, die een metrische
afwijking tot gevolg heeft. In het Suverlijc boecxken wordt gesteld dat de ‘ic’ door de ‘u’ ‘verheven’
235
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
wordt: ‘Zo word ik door u verheven’. Het ‘van’ kan evenwel ook opgevat worden als ‘boven’: ‘Zo word
ik boven u verheven’. Dat suggereert een verheven zijn boven Jezus of God, iets wat natuurlijk niet
bedoeld is. Bovendien wordt in de eerste twee strofen over Jezus in de derde persoon gesproken, maar
wordt hij hier ineens in de tweede persoon aangesproken. Dat is een onlogische en onnodige wending.
Het zal om tenminste een van deze redenen zijn dat in het Devoot ende profitelijck boecxken ‘u’
vervangen is door ‘herten’: ‘Zo word ik van hart verheven’: ‘Zo wordt mijn hart op het goddelijke
gericht.’ De inhoud van de tekst blijkt belangrijker te zijn dan de structuur. Dat is terecht: voor
verreweg de meeste, zo niet alle metrische onregelmatigheden geldt dat zij zich eenvoudig in de muziek
laten oplossen. Op het niveau van het metrum heeft dan ook geen of geen stelselmatige redactie
plaatsgevonden.
2.3.4 Inhoud
Niet alleen zetfouten zijn verbeterd; ook een aantal inhoudelijke wijzigingen is doorgevoerd. De inhoud
van een lied leek in paragraaf 2.2 al een maatstaf te zijn om een lied wel of niet op te nemen, en blijkt nu
ook een argument om wel of geen wijzigingen in een lied door te voeren. Op zich is dit niet verrassend:
juist om de inhoud van de liedteksten is de ‘aucteur’ zijn verzameling begonnen, zo heeft hij in de
inleiding op het liedboek duidelijk gemaakt wanneer hij stelt dat het beter is geestelijke liederen te zingen
dan onbetamelijke wereldlijke teksten. Nu blijkt dat ook geestelijke liedteksten passages bevatten die aan
zijn doel en publiek moesten worden aangepast.
Ingrepen in de inhoud blijven niet beperkt tot een enkel woord: de samensteller voegt eveneens
een aantal grotere wijzigingen door. Een voorbeeld daarvan is ‘Het was een maget uutvercoren | Daer
Jesus af woude sijn gheboren’ (fol. 123v-124r). Er zijn ons van voor 1539 geen andere bronnen van dit
lied bekend dan het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken. De beide bekende
overleveringen van deze tekst liggen bovendien zeer dicht bij elkaar. Ze zijn nagenoeg woordelijk gelijk.
Dat maakt het aannemelijk dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken voor dit lied
uit het Suverlijc boecxken heeft geput. Toch bevat de overlevering in het Devoot ende profitelijck
boecxken een aantal grote varianten ten opzichte van zijn vermoedelijke bron. Mogelijk zijn deze
aangebracht nadat een (mondelinge) bron geraadpleegd is die ons niet is overgeleverd, mogelijk ook
betreft het door de samensteller of een van zijn medewerkers aangebrachte wijzigingen: zelf gedichte
toevoegingen dus.
Die toevoegingen zijn de tweede, zesde en negende strofe van de overlevering in het Devoot
ende profitelijck boecxken. Deze strofen markeren wendingen in de verhaallijn – een wisseling van
spreker of omgeving – en verduidelijken de situatie. De tweede strofe legt uit wie in strofe 4 tot wie
spreekt: Jezus tot Gabriël. De zesde strofe vertelt dat Gabriël naar Nazaret gaat en hoe hij de vrome
Maria daar vindt. Strofe 9 illustreert hoe Maria schrikt van de boodschap van de engel. Het ‘ende si’ in
plaats van ‘Maria’ aan het begin van de tiende strofe is een logisch vervolg op de negende strofe. De
aanpassing van het lied beperkt zich dus niet tot het toevoegen van de drie strofen, maar strekt zich uit
tot aanpassing van de omliggende tekst. Ook de variant in strofe 13 waar ‘hi’ in het Suverlijc boecxken
vervangen wordt door ‘Jesus’ in het Devoot ende profitelijck boecxken verduidelijkt de situatie:
Suverlijc boecxken (fol. b3r-b4r)
Devoot ende profitelijck boecxken
[1] Het was een mhget [sic] uutvercoren
Daer Jhesus af woude sijn kedoren [sic]
Des ben ic vro
O o o o benedicamus domino
[1] Het was een maget uutvercoren
Daer Jesus af woude sijn gheboren
Dies ben ick vro
O o o benedicamus domino
[2] Heer Jesus sprac tot Gabriel schoon
Hi seyde vaert neder uuten troon
Dies ben ick vro
O o o be
236
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
[2] Al totter stede van Nazareth
Daer is een maget onbesmet
Des ben ic vro
O o o o benedicamus domino
[3] Al totter stede van Nazareth
Dair woont een maget onbesmet
Dies ben ick vro
O o o &c
[3] Gruetse mi metten name mijn
Segt haer dat ic haer kint wil sijn
Des ben ic vro
[4] Groetse mi metten name mijn
Ende segt dat ic haer kint wil sijn
Dies bin ic vro
O o o benedica
[4] Die engel was een bode goet
Hi voer derwaerts metter spoet
Des ben ic vro
[5] Die engel was een bode goet
Hi quam neder metter spoet
Dies ben ick vro
O o o &c
[6] Te Nazareth al in die stede
Daer si lach in haer ghebede
Dies ben ick vro O o o benedic.
[5] Hi seide God gruet u suver maget
Ghi sijt die Gode welbehaget
Des ben ic vro
[6] Hi wilt van u gheboren sijn
Jhesus Cristus die liefste meester mijn
Des ben ic vro
[7] Hi seyde, God groet u suver maghet
Ghi sijt die Gode seer wel behaghet
Dies ben ick vro &c
[8] Hi wil van u gheboren sijn
Jesus Christus die meester mijn
Dies ben ick vro O o o benedi
[9] Als Maria dat verstoet
Wert si vervaert in haren moet
Dies ben ick vro O o o benedic
[7] Maria sprac hoe mocht ic hem kinnen
Want ic noeyt man en geerde om minnen
Des ben ic vro
[10] Ende si sprac hoe mocht ick hem bekinnen
Want ic noyt man en begheerde om minnen
Dies ben ick vro &c
[8] Die heilige geest sal in u comen
Do den dau valt op de bloemen
Des ben ic
[11] Die heylighe gheest sal in u comen
Ghelijc den dau valt op die bloemen
Des ben ick vro &c
[9] Maria weest onversaecht
Tes den sone Gods die ghi draecht
des ben ic vro
[12] Maria weset onversaecht
Het is die Gods sone dyen ghi draecht
Dies ben ic vro &c
[10] Hi heeft u daer toe vercoren
Hi wilt verlossen dat was verloren
Des ben ic vro
[13] Jesus heeft u uutvercoren
Hi wil verlossen dat was verloren
Dies ben ick vro &c
[11] Van allen sere ben ic ghenesen
Die deerne Gods wil ic wesen
Des ben ic vro
[14] Van allen seere ben ick ghenesen
De deerne Gods wil ick wesen
Dies ben ick
[12] Maria viel neder op haer knyen
Den wille Gods moet mi geschien
Des ben ic vro
O o o o benedicamus domino
Deo gracias
[15] Maria viel neder op haer knien
Den wille Gods moet in mi gheschien
Dies ben ick vro
O o o benedicamus domino
237
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Een tweede voorbeeld van een vermoedelijk bewust aangebrachte, inhoudelijke wijziging is ‘Met
vruechden willen wi singen | In desen bliden tijt’ (fol. 7r-8v). Ook dit lied is voor 1540 in geen andere
bron overgeleverd dan in het Suverlijc boecxken, fol. c1r-c4v en het Devoot ende profitelijck boecxken.
Dat, nogmaals, neemt de mogelijkheid niet weg dat de samensteller het lied uit een ons onbekende bron
heeft overgenomen. Die bron moet dan wel weer zeer dicht bij de twee overgeleverde bronnen gestaan
hebben. De verschillen tussen de beide liederen zijn gering. Wel ontbreekt de veertiende strofe van het
Suverlijc boecxken in het Devoot ende profitelijck boecxken. Dat in het liedboek uit 1539 de strofe
domweg vergeten is, is mogelijk maar niet aannemelijk. Er kan een inhoudelijk argument gevonden
worden voor het ontbreken van de strofe.
Het lied verhaalt van de vlucht van Jozef, Maria en Jezus voor Herodes naar Egypte.535
Onderweg wordt Maria moe. Bij een palmboom wil ze rusten. Ze zou graag wat palmdadels eten
(Devoot ende profitelijck boecxken, strofe 13):
Doen si was gheseten
Maria die suyver maecht
Wijndaden moet ick eten
Van des die palmboom draecht
Mijn herte dat heeft ghequolen
Herodes valsch fenijn
Dat ick dus vroech moet dolen
Ende mijn lief kindekijn
In het Suverlijc boecxken, strofe 14, reageert Jozef op deze verzuchting van zijn vrouw:
Daer af moechdi wel swighen
Sprac doe die oude man
Ghi en kontse niet gecrighen
Want ic niet climmen en can
Vele bat te deser stede
Waer beter broot ende goeden wijn
Dat moet ic voeren mede
Voer u ende ons lief kindekijn
Jozef zegt Maria haar mond te houden. Hij is te oud om de boom in te klimmen. Liever haalt hij in de
stad brood en wijn voor vrouw en kind. In de volgende strofe, die wel weer in beide liedboeken
voorkomt, zit Jezus bij zijn moeder op schoot. Hij komt aan haar wens tegemoet en doet de boom
buigen, opdat de vruchten eenvoudig geplukt kunnen worden (Devoot ende profitelijck boecxken, strofe
14):
Doen Jesus was gheseten
Op sijnre liever moeder scoot
Hi en hadde des niet vergheten
Want hi den boom gheboot
Dat hi hem boech ter aerden
Al voer die lieve moeder sijn
Van des haer herte begeerde
Ende haer lief kindekijn
De strofe waarin Jozef duidelijk maakt de dadels niet voor Maria te plukken kan gemist worden zonder
de verhaallijn aan te tasten. De wijze waarop Jozef in de strofe geportretteerd wordt, wijkt af van de
535
Mattheus 2,13-14. Het evangelie noemt de tussenstop die het lied bezingt, niet.
238
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
wijze waarop dat elders in het Devoot ende profitelijck boecxken gebeurt.536 Volgens het liedboek uit
1539 is hij een goed, vroom en zorgzaam man, die in Jezus Gods zoon herkent en hem en Maria
toegewijd verzorgt. Dat Jozef de dadels niet voor Maria plukt, past niet in dit plaatje, ongeacht Jozefs
leeftijd en stramme benen. Vermoedelijk is dit de reden waarom de strofe niet is opgenomen. Dat laat
zich verklaren vanuit de tijd: in de vijftiende eeuw ontwikkelt de figuur van Jozef zich tot de karikatuur
van een pantoffelheld: een onnozel rondscharrelende grijsaard die zich louter bezighoudt met het
huishouden. In de zestiende eeuw verzetten theologen zich tegen deze karikatuur en verdwijnt het beeld
van de sukkelende grijsaard op pantoffels.537
Dat de strofe niet vergeten is en het lied bewerkt, wordt nog meer aannemelijk gemaakt door een
aantal andere opvallende verbeteringen in het Devoot ende profitelijck boecxken ten opzichte van het
Suverlijc boecxken. De aanwezigheid van de gewraakte strofe in het liedboek uit 1508 heeft er wellicht
toe geleid dat het gehele lied kritisch bezien werd. Zo spreekt het Suverlijc boecxken van ‘wijndruven’:
druiven die aan een druivenstruik groeien. Terecht noemt het Devoot ende profitelijck boecxken
‘wijndaden’ – wijndadels of palmdadels, de vruchten van een palmboom. Verder bevat dit lied een van
de weinige plaatsen waar het eindrijm wel degelijk verbeterd lijkt te zijn. In de tweede regel van de vijfde
strofe wordt ‘ontfinc’ vervangen door ‘ghewan’. Natuurlijk houdt een afwijkende woordkeus ook een
betekenisverschil in. Dat betekenisverschil is hier echter minimaal en reikt niet verder dan het gewijzigde
woord. Inhoudelijke argumenten lijken niet de reden voor de verbetering te zijn: hier was het mogelijk op
eenvoudige wijze het rijm te verfraaien zonder de tekst inhoudelijk aan te tasten:
Suverlijc boecxken
Devoot ende profitelijck boecxken
[5] Die enghelen inden throne
En al dat oeyt leven ontfinc
Bekenden Marien sone
Sonder die wreede man
Herodes die valsche heere
Dat dede hi wel aenschijn
Want hi benide seere
Dat soete kindekijn
[5] Die engelen vanden throne
Ende al dat oyt leven ghewan
Bekenden Marien sone
Sonder die wreede man
Herodes valsche heere
Dat dede hi wel aen schijn
Want hi benide seere
Dat soete kindekijn
Een laatste opvallende inhoudelijke variant doet zich voor in ‘Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des
crucen mey ghedaen | Het spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden’ (fol. 102v-103r). Dat voor
de optekening van dit lied in het Devoot ende profitelijck boecxken geput is uit het Suverlijc boecxken
lijkt evident, gezien het kleine aantal varianten tussen deze beide overleveringen en de grote verschillen
die er tussen deze twee en andere optekeningen van voor 1540 zijn. Zo is de strofenvolgorde in beide
drukken gelijk, terwijl de handschriftelijke overleveringen strofe 2 en 3 in omgekeerde volgorde
noteren.538 Opvallend is dat enkel het Suverlijc boecxken in het incipit van een boom spreekt: ‘Hoe
minnelic is ons des crucen boom ontdaen | Het spruten gheel bloemkens aender heyden’ (fol. d5r-d5v).
Dat de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken enerzijds nauw verwant is aan die in het
Suverlijc boecxken, maar anderzijds niet kiest voor het woord ‘boom’ in het incipit toont aan dat de
druk uit 1508 weliswaar als bron voor dit lied gebruikt is, maar dat de tekst de samensteller of zijn
helpers niet onbekend was: op grond van eigen kennis of van een vergelijking met andere, al dan niet
mondelinge, bronnen is terecht voor het woord ‘mei’ gekozen.
2.3.5 Grammatica
Varianten op het niveau van de grammatica zijn moeilijk te analyseren. De meeste grammaticale
536
Zie hierover ook hoofdstuk 5, paragraaf 4.6.3.
Pleij 1981, met name p. 72-73.
538
Het lied komt tot ons via de handschriften Berlijn 62, fol. 6v-7r; Berlijn 185, p. 181-183; het Liedboekje van
Marigen Remen, fol. 69r-69v; en Brussel II 2631, fol. 36r-36v.
239
537
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
varianten betreffen een verschillend naamvalgebruik bij voorzetsels of werkwoorden. Echter, ook ons
hedendaags inzicht blijkt op dit punt beperkt te zijn. Veelal koppelt het MNW een naamval met enige
voorzichtigheid aan een werkwoord of voorzetsel. In een groot aantal gevallen zijn beide toegepaste
varianten bekend. Varianten op dit niveau zeggen wellicht meer over de taalontwikkeling van de
samenstellers van de beide liedboeken dan over de wijze waarop de teksten zijn geredigeerd. In het
algemeen moet geconcludeerd worden dat het Devoot ende profitelijck boecxken zich meer aan de ons
bekende regels lijkt te houden dan het Suverlijc boecxken. Mogelijk betekent dit dat de samensteller of
misschien de zetter van het Devoot ende profitelijck boecxken talig kundiger was dan de samensteller of
zetter van het liedboek uit 1508. Systematisch verbeterd zijn de liederen op dit punt in ieder geval niet.
Wel brengt een vergelijking op het niveau van grammaticale onregelmatigheden twee verschillende,
interessante geslachtsverschillen naar voren. In ‘Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van
haer’ (fol. 5v) verzucht de lyrische ik in het Devoot ende profitelijkc boecxken dat hij graag bij Maria
of bij Maria en haar kind wil zijn. Het Suverlijc boecxken gaat voorbij aan Maria: de ik aldaar zou
graag bij ‘hem’, bij Jezus, zijn:
Suverlijc boecxken (fol. e8v-f1r)
Devoot ende profitelijck boecxken
[1] Nu laet ons vrolic singhen
Een liedeken ter eeren van haer
Maria ende haren kinde
Ic woude ic bi hem waer
So waer mijn hert in rusten
Dat nu lijt pine swaer
Dat scheyden en sou mi niet lusten
Al waer ic daer dusent jaer
[1] Nu laet ons vrolijc singen
Een liedeken ter eeren van haer
Maria met haren kinde
Ick woude ic bi haer waer
So waer mijn herte in rusten
Dat nu lijdt pine swaer
Tsceyden en sou mi niet lusten
Al waer ick daer duysent jaer
De aanvang van deze eerste strofe doet vermoeden dat de tekst in het Devoot ende profitelijck boecxken
verbeterd is ten opzichte van die in het Suverlijc boecxken. Het lied lijkt immers een Marialied te zijn.
Dat is het niet. Eerder kan het omschreven worden als een loflied op Jezus. In de volgende strofen is er
sprake van een dialoog tussen Jezus en de ik, die in hoofdstuk 5 aangesproken wordt als ‘siele’ en als
‘Mijn goelijck dochterkijn’. In dit lied is sprake van een mystiek lied waarin de ziel streeft naar
eenwording met het goddelijke. Het ‘haer’ in de eerste strofe van de optekening in het Devoot ende
profitelijck boecxken zet de gebruiker van het liedboek mogelijk op het verkeerde spoor en kan niet als
een verbetering ten opzicht van de druk uit 1508 gezien worden.
In ‘Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r) doet zich een
soortgelijk probleem voor in de laatste versregel van de vijfde strofe, wanneer het Suverlijc boecxken de
mannelijke verbuiging ‘mijns’ gebruikt en het Devoot ende profitelijck boecxken het vrouwelijke
‘mijnder’. Is dit geslachtsverschil bewust aangebracht? In dat geval richt de samensteller van het Devoot
ende profitelijck boecxken zich eerder op jonge vrouwen of meisjes, terwijl dat dan voor het Suverlijc
boecxken, afgaande op deze ene variant, niet geldt:
Suverlijc boecxken (fol. f4r)
Devoot ende profitelijck boecxken
[5] Der engelen vrouwe wilt op mi slaen
Uwe ontfermhertighe oghen
Ic heb so swaerliken mesdaen
Des lidet mijn herte doghen
Ghi sijt des sondaers toeverlaet
Ende onderstant den armen
Ghi sijt die ghene daert al aen staet
Wilt doch mijns ontfarmen
[5] Der enghelen vrouwe wilt op mi slaen
U ontfermhertighe ooghen
Ick heb so swaerliken misdaen
Dus lijdt mijn herte dooghen
Ghi sijt des sondaers toeverlaet
Ende onderstant der armen
Ghi sighet daert al aen staet
Wilt u doch mijnder ontfermen
240
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
2.4 Variatie in varianten
Uit het Suverlijc boecxken is niet kritiekloos geput. Dat blijkt ook uit het feit dat niet alle parallel
overgeleverde liedteksten steeds zo dicht bij elkaar liggen als de boven gegeven voorbeelden suggereren.
In het geval van twintig liederen zijn de beide parallelle overleveringen nagenoeg gelijk. Het betreft de
volgende teksten:
‘Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v); ‘Och edel siele wilt mercken |
Ende hertelijck bekinnen’ (fol. 1v-3r); ‘Met vruechden willen wi singen | Ende loven die
Triniteyt’ (fol. 5r-5v ); ‘Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer’ (fol. 5v-6r);
‘Met vruechden willen wi singen | In desen bliden tijt’ (fol. 7r-8v); ‘O Jesus bant, o vierich brant |
U heeft een suver maecht playsant’ (fol. 9r-9v); ‘O godlicke cracht, van hooger macht | Wat
groter wijsheyt hebt ghi ghewracht’ (fol. 9v-10r); ‘Het viel eens hemels douwe | Al in een
maechdekijn’ (fol. 10v-11v); ‘God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn’ (fol. 11v-12r); ‘Ick
heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone’ (fol. 29r-30r); ‘Ons naket eenen
soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r); ‘Hoe luyde riep die siel tot God van
binnen | O heer almachtich vader goet’ (fol. 71v-72r); ‘In vruechden is alle die werelt wijt | Die
engelen bringen ons groot jolijt’ (fol. 91r-91v); ‘Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen
mey ghedaen | Het spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden’ (fol. 102v-103r); ‘Och
ligdy nu en slaept | O levende Gods sone’ (fol. 106r-106v); ‘Ick sie die morghen sterre | Heer
Iesus claer aenschijn’ (fol. 113r-113v); ‘Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken’
(fol. 119v-112(bis)r); ‘Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van hier boven’ (fol.
114(bis)v-115(bis)r); ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol.
118(bis)r-119(bis)r); en ‘Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren’
(fol. 123v-124r)
In een aantal andere gevallen zijn de varianten onderling groot. ‘Een kint is ons gheboren in Bethleem |
Dies hadde Herodes thoren’ (fol. 121v-122v) is een voorbeeld van een lied waarvan de overlevering in
beide bronnen sterk verschilt. Behalve in het Devoot ende profitelijck boecxken en het Suverlijc
boecxken wordt het voor 1539 overgeleverd in de handschriften Berlijn 185 (p. 265-270), Berlijn 190
(fol. 9v-10v), Wenen 12875 (fol. 21v-23r), Werden (p. 65-66) en het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers
(fol. 20v-22v). De eerste vier strofen van dit lied laten een grote variatie zien op het gebied van
woordkeuze, inhoud en strofevolgorde. De strofen zijn hieronder genoteerd in de volgorde waarin zij in
het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden zijn. Het Suverlijc boecxken vangt echter aan met de
strofe over de drie magiërs uit het oosten, waardoor Herodes van de magiërs voor het eerst hoort van
Jezus’ geboorte. Deze voorstelling van het verhaal komt overeen met die in het evangelie van Mattheus
2,1-12, in tegenstelling tot de voorstelling in het Devoot ende profitelijck boecxken die veronderstelt dat
Herodes al van de geboorte van de ‘koning der joden’ op de hoogte was voor de drie magiërs in
Jeruzalem arriveerden:
Suverlijc boecxken (fol. a2r-a4r)
Devoot ende profitelijck boecxken
[Refrein] Een kindeken is ons geboren
In Bethleem
Des hadde Herodes toren
Dat scheen aen hem
[Refrein] Een kint is ons gheboren
In Bethleem
Dies hadde Herodes thoren
Dat scheen aen hem
[2] Doen Herodes dat vernam
Dattet kint gheboren was
Wert hi toornich ende gram
Ende ontsach hem das
Dat hi verliesen soude
Sijn rijcke groot
Hi dacht hoe hi mocht brenghen
Dat kindeken ter doot
Een kinde
[1] Als Herodes dat vernam
Dat dat kindeken gheboren was
Was hi toornich ende gram
Ende hy ontsach hem das
Dat hy verliesen soude
Sijn rijcke groot
Hy peysde hoe hi mocht brengen
Dat kindekijn ter doot
241
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[3] Hi vraechde met haestichde
Waer tkint gheboren was
Te Bethleem in die stede
So was datmen daer les
Daer is gheboren
Die here groot
Die ons sal verlossen
Vander eewigher doot
Een kindekin in ons gheboren
[2] Doen Herodes dat vernam
Dat dat kindekijn geboren was
Te Bethleem in die cribbe
Als die prophecie las
Doen dede hi al omme senden
Om meesters groot
Ende vraechde hoe hi mocht brengen
Dat kindekijn ter doot
Een kindeken is ons ghebo &c
[1] Drie coninghen uutvercoren
Quamen in Jherusalem
Si vraechden waer hi was gheboren
Die coninc der joden
Wi saghen in orienten
Die sterre sijn
Wi comen hem aenbeden
Dat kindekijn
Een kindekijn is ons gheboren
[3] Drie coningen uut orienten
Quamen te Jherusalem
Sij vraechden waer hi gheboren waer
Die coninc der joden
Sij saghen in orienten
Die sterren schijn
Totter tijt toe dat sij vonden
Dat soete kindekijn
Een kindeken is ons ghe &c
[4] Herodes sprac ten vroeden
Gaet henen en suect dat kint
Met also groter hoeden
Men seit hi is coninck
Boven alle coninghen
Soe is hi fijn
Men seyt hi sal besitten
Dat rijcke mijn
Een kindekijn
[4] Herodes sprac totten coningen
Gaet wech, ende soect dat kint
Met also grooter eeren
Men seyt hi is coninck
Coninck boven alle coningen
Soe is hi fijn
Men seyt hi sal besitten
Dat rijcke mijn
Een kindeken is ons &c
Het groot aantal varianten doet vermoeden dat voor dit lied niet direct uit het Suverlijc boecxken is
geput. De benadering van het thema is op enkele plaatsen wezenlijk verschillend. Zo wordt in de derde
strofe van het Suverlijc boecxken gesproken over de verlossing die Jezus brengen zal, terwijl op dezelfde
plek, dat is in de tweede strofe van het Devoot ende profitelijck boecxken, Herodes zich afvraagt hoe hij
Jezus doden zal. Opmerkelijk is verder dat de eerste twee strofen van de druk uit 1539 op nagenoeg
gelijke wijze aanvangen.
Een vergelijking met de andere genoemde overleveringen leert dat ook tussen die optekeningen
en de druk uit 1539 de verschillen groot zijn. Zo beginnen alle genoemde bronnen met de strofe over de
komst van de drie magiërs naar Jeruzalem, behalve, naast het Devoot ende profitelijck boecxken, het
Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers.539 Dat deze overlevering dichter bij die in het Devoot ende
profitelijck boecxken ligt dan de andere, blijkt een illusie te zijn, getuige een vergelijking van de strofen
7-8 van het lied met de overleveringen in het Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck
boecxken:
Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers
[6] Die coningen aenbeden tkint
Van xiii. dagen out
Si offerden hem met onsten
Mirre wieroec ende gout
539
Suverlijc boecxken
[7] Drie coninghen aenbaden
Tkint van dertien daech out
Si offerden met waerdicheden
Myrre wieroock ende gout
Devoot ende profitelijck boecxken
[7] Doen si dat kindeken vonden
So wast derthien daghen out
Si offerden hem te dien stonden
Myrre, wieroock, ende gout
Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers, Van Seggelen, p. 123-125 en over de strofevolgorde p. 90-92. Volgens
Van Seggelen zou de afwijkende strofevolgorde mogelijk een oorzaak vinden in het gegeven dat de tekst in het
Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en het Devoot ende profitelijck boecxken beter aansluit bij de refreintekst,
dan dat de strofe over de aankomst van de drie magiërs dat zou doen. Overigens ontbreekt in het handschrift de
tweede strofe van de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken.
242
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
Ende al met grooter vrouden
Het scheen wel sijn noet
Si vondent daer ter stede
Van haven bloet
Een kindeken
Dat deden si daer omme
Dat haer scheen grooten noot
Si saghen al omme en omme
Van haven bloot
Een kindeken
Dat deden sij daer omme
Daer was grooten noot
Sij vonden tkint ende die moeder
Van haven bloot
Een kindeken is ons ghe &c
[7] Tsnachts alsi slapen souden
Quam dingel tote hem
Dat si niet keeren en wouden
Al dore Jherusalem
By eenen anderen wege
Soe sijn si gekeert
Al in haer conincrike
Soe men ons leert
Een kindeken
[8] Des nachts als si slapen wouden
Quam die enghel Gods tot hem
Dat si niet keeren en souden
Al doer Jherusalem
Met eenen anderen weeghe
So sijn si ghekeert
Al in haer conincrijcke
Alsmen ons leert
Een kindeken is ons gheboren
[8] Snachs doe si slapen wouden
Quam die engel Gods tot hem
Dat sij niet keeren en souden
Al doer Jherusalem
In eenen anderen weghe
So sijn si ghekeert
Den wech tot haren lande
Alsmen ons leert
Een kindek
Voor zes van de 26 liedteksten die zowel in het Suverlijc boecxken als in het Devoot ende profitelijck
boecxken zijn overgeleverd geldt dat de verschillen tussen beide optekeningen zo groot zijn, in
tegenstelling tot in de andere twintig parallellen, dat het Suverlijc boecxken niet als bron geraadpleegd
lijkt te zijn, of tenminste niet als voornaamste bron. Het betreft:
Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn (fol. 37v-38r); Puer nobis nascitur, | Rector
angelorum (fol. 119r); Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare (fol. 115(bis)r-116(bis)r);
Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne (fol. 116(bis)r-117(bis)r); Een kint is ons
gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren (fol. 121v-122v); Jesus Kerst van Nazareene |
Hi is gheboren van eender maghet reene (fol. 122v-123v).
Waarom zijn de teksten van deze zes liederen niet overgenomen uit het Suverlijc boecxken? Klopt de
hypothese van Kees Vellekoop dat de samensteller ‘bij het aanleggen van zijn verzameling is uitgegaan
van het Suverlijc boecxken’, dan moet de samensteller een goede reden gehad hebben voor deze liederen
niet de druk uit 1508 te volgen.540 Ik vind daarvoor in de inhoud van de teksten geen aanleiding.
Wellicht heeft de samensteller, nog voor het raadplegen van het Suverlijc boecxken, eerst die liederen
genoteerd die zo in hem opkwamen. De meeste van deze zes liederen zijn immers wijdverbreid
geweest.541 Alleen voor ‘Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn’ (fol. 37v-38r) geldt dat
alleen de optekening in het Suverlijc boecxken ouder is dan die in het Devoot ende profitelijck
boecxken. Betekent dit dat lied misschien minder bekend geweest is dan de andere vijf, maar wel
veelgehoord in de kringen waarin de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken en mogelijk
ook het Suverlijc boecxken verkeerde: in minderbroederkringen dus?
Wellicht vindt de verzameling hierin haar oorsprong: in het optekenen van eigen gebruikte
kerstliederen. Vervolgens vatte de initiator het idee op deze verzameling uit te breiden en breed
toegankelijk te maken. Een andere aanpak werd daardoor noodzakelijk: er moesten meer liedbronnen
geraadpleegd worden, uiteindelijk ook door meer personen om de verzameling zo groot mogelijk te
maken. De eerste liedbron die geraadpleegd werd was het Suverlijc boecxken. Dat was een voor de hand
liggende keuze, daar er van dit gedrukte liedboek ongetwijfeld even voor 1539 nog verschillende
exemplaren in omloop waren en het daardoor breed toegankelijk was.
540
Vellekoop 1997, p. 110.
Repertorium 2001: gemiddeld kennen wij nog zes oudere bronnen per lied. Voor ‘Puer nobis nascitur |
Rector angelorum’ zijn dan enkel die liedbronnen geteld waarvan de Latijnse liederen in het Repertorium 2001
zijn opgenomen. Dat is slechts een fractie van de overleveringen waarover wij nu nog beschikken. Ulrike
Hascher Burger noemt op haar website ‘Musica devota’ twintig parallelle overleveringen van dit lied
(www.musicadevota.com/repertorium.htm; geraadpleegd op 29 januari 2011).
243
541
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
2.5 Liedvolgorde
Over de liedvolgorde in beide liedboeken kan ik kort zijn: deze verschilt eenvoudigweg doordat het
ordeningsprincipe dat de samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken toepaste, verschilt van
dat in het Suverlijc boecxken. Dat ook binnen de melodiegroepen niet de volgorde van de teksten in het
Suverlijc boecxken is aangehouden, zelfs niet binnen de eerste melodiegroep waar vijf van de negen
teksten afkomstig lijken te zijn van het Suverlijc boecxken, werpt eerder licht op de werkwijze van de
samensteller, dan dat het als een opmerkelijk verschil tussen beide liedbronnen beschreven kan worden.
De ordening van de liederen binnen een melodiegroep lijkt willekeurig te zijn. In ieder geval is er geen
zichtbaar systeem.
2.5.1 Verzamelwijze
Dat de volgorde van de liedteksten in het Devoot ende profitelijck boecxken afwijkt van die in het
Suverlijc boecxken laat zich vermoedelijk verklaren door de wijze waarop de liederen verzameld zijn.
Voor verschillende handschriften kan gesuggereerd worden dat de liederen aanvankelijk in afzonderlijke
katernen – losse schriftjes – werden opgetekend. Ulrike Hascher-Burger spreekt in dit verband zelfs van
‘rapiaria’.542 In ieder geval heeft het er behalve in de door haar beschreven handschriften Utrecht 16H34
en Zwolle Emmanuelshuizen IV ook in handschriften als Brussel II 270 en Berlijn 190 alle schijn van
dat de erin neergelegde verzameling liederen uit verschillende deelverzamelingen is samengesteld. Voor
Brussel II 270 geldt dat inhoudelijke grenzen samenvallen met katerngrenzen. Het handschrift bevat
achtereenvolgens Middelnederlandse liederen met meerstemmige muzieknotatie, Latijnse liederen met
meerstemmige muzieknotatie, Middelnederlandse liederen zonder muzieknotatie en Latijnse hymnen en
gebeden. Opvallend is dat het katern met de liederen zonder muzieknotatie slechts half gevuld is en dat
na enkele lege bladen de Latijnse gebeden pas in een nieuw katern beginnen.543 In de hiernavolgende
paragraaf blijkt ook Berlijn 190 uit duidelijk van elkaar te onderscheiden eenheden te bestaan, die doen
vermoeden dat al dan niet tegelijkertijd aan verschillende delen gewerkt is. Sowieso worden kerstliederen
doorgaans vooraan of achteraan een verzameling bij elkaar geplaatst. Door de liederen aanvankelijk in
afzonderlijke eenheden, in schriftjes, te noteren is het eenvoudiger kerstliederen van andere liederen te
onderscheiden: de verschillende eenheden kunnen onbegrensd worden aangevuld (iedere eenheid, ieder
schrift kan uit meerdere katernen en toegevoegde bladen bestaan) alvorens de afzonderlijke
verzamelingen bij elkaar te voegen.
Terug nu naar het Devoot ende profitelijck boecxken. Zou ook de samensteller de liederen in
schriften hebben opgetekend of aangeleverd gekregen, dan is het aannemelijk dat, er nog steeds vanuit
gaande dat het Suverlijc boecxken de eerste of een eerste bron was, hij de liederen overnam in de
volgorde waarin hij ze in de bron vond. Maar is dat wel de handigste manier om te werken? Bij gebrek
aan fysiek overgeleverd materiaal dat laat zien hoe de initiator de klus klaarde, zal een hypothese een
beeld moeten schetsen van zijn mogelijke werkwijze. Het noteren van de liedteksten in schriften, maakt
het mogelijk liederen eenvoudig naar melodiegroep in te delen: de verschillende groepen kunnen
onbeperkt aangevuld worden, daar de schriften uitgebreid kunnen worden met volgende katernen of
losse bladen. De afzonderlijke eenheden kunnen, bij elkaar gevoegd, bij de drukker als kopij ingediend
worden. Schuiven met teksten van de ene naar de andere groep wordt evenwel moeilijk: daarvoor zouden
teksten in het ene katern geschrapt moeten worden en in het andere opnieuw opgetekend. Toch is het niet
ondenkbaar dat de samensteller met teksten geschoven heeft. Voor verschillende teksten worden
meerdere wijsaanduidingen gegeven. Mogelijk heeft de samensteller over een aantal teksten geaarzeld
onder welke melodie hij ze het beste plaatste, of heeft hij eerst een afzonderlijke melodiegroep gemaakt
onder een bepaalde wijsaanduiding, waarvan de melodie uiteindelijk toch niet in het liedboek in noten
opgenomen is. Het hoeft niet zo te zijn, maar is ook niet ondenkbaar. In dat geval moest het mogelijk
zijn de tekst in een andere melodiegroep onder te brengen.
Daar komt bij dat het een enorme klus geweest moet zijn alle 259 teksten die de ‘aucteur’
542
543
Hascher-Burger 2002 p. 104-124 en Hascher-Burger 2007, p. 82-83.
Van Dongen 2002, p. 22-23 en p. 143-144.
244
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
aangereikt kreeg over te schrijven vooraleer ze naar de drukker te kunnen brengen. Stel dat hij de
liederen in schriften aangeleverd kreeg, dan ligt het voor de hand dat hij met een nummering of een
andersoortige code het materiaal ordende. Misschien ook waren het vooral losse bladen die hij ontving.
Deze laten zich eenvoudig op stapels ordenen, waarna het eveneens eenvoudig is een lied van de ene
stapel naar de andere te verplaatsen.
Zo’n verzameling bestaande uit losse bladen met afzonderlijke teksten lijkt het eenvoudigst te
werken. In ieder geval laten losse bladen zich op simpele wijze schikken en herschikken. In dat geval is
het niet vreemd dat de liederen in het Devoot ende profitelijck boecxken niet in dezelfde volgorde staan
als in het Suverlijc boecxken: de teksten zijn eerst op losse bladen opgetekend en vervolgens geordend
zonder daarbij acht te slaan op de oorspronkelijke volgorde.
2.5.2 Wijsaanduidingen
De twintig teksten die uit het Suverlijc boecxken afkomstig lijken te zijn, vinden een plaats in veertien
verschillende melodiegroepen. In twee gevallen zijn zij het enige lied in de groep; in zeven andere
gevallen betreft het de teksten waarboven de melodie genoteerd wordt. Vijf melodiegroepen bevatten een
tekst uit het Suverlijc boecxken zonder deze voorop te plaatsen. Mogelijk was er in deze vijf gevallen
een schriftelijke bron waaruit de melodie met tekst overgenomen kon worden en zijn andere teksten na
de tekst-met-melodie geplaatst. In de zeven gevallen waarin de melodiegroep uit meerdere liederen
bestaat en de tekst van het Suverlijc boecxken wel van noten is voorzien, zou dan geen schriftelijke bron
aangereikt zijn waaruit zowel muziek als tekst overgenomen konden worden. In dat geval zijn tekst en
melodie als afzonderlijke eenheden tot de samensteller gekomen en in de verzameling samengevoegd.
Mogelijk vinden we hierin een aanwijzing dat tenminste verschillende melodieën op het gehoor zijn
opgetekend. Mogelijk ook is het Suverlijc boecxken niet als eerste bron geraadpleegd en zijn de teksten
van deze druk later aan reeds in ontwikkeling zijnde melodiegroepen toegevoegd. Een laatste optie is
natuurlijk dat de volgorde van de liederen volstrekt willekeurig is, dat de plaats van alle teksten van het
Suverlijc boecxken in het Devoot ende profitelijck boecxken derhalve toevallig is en dat hierin
mogelijkerwijs een bevestiging gevonden wordt voor de hypothese dat de liederen op losse vellen zijn
opgetekend en dat aanvullingen nu eens boven, dan weer midden en dan weer onderop de stapel terecht
kwamen.
Voor de meeste teksten overgenomen uit het Suverlijc boecxken in het Devoot ende profitelijck
boecxken geldt dat beide bronnen dezelfde wijsaanduiding noteren. Voor ‘Het viel eens hemels douwe |
Al in een maechdekijn’ (fol. 10v-11v) noteert het Devoot ende profitelijck boecxken onder meer
‘Vanden lodderliken pape’ en het Suverlijc boecxken ‘Het was een lodderlick pape’; boven ‘Ons naket
eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt’ (fol. 58v-59r) staat ‘Ic weet noch eenen acker breyt’ in
de druk uit 1539 en ‘Ick weet noch een acker breyt’ in de bundel uit 1508.
Uitzondering is de eerste melodiegroep ‘Solaes wil ic hanteren’. Aan de beide genoteerde
melodieën noch aan de eronder vallende teksten worden wijsaanduidingen toegevoegd buiten de
optekening dat de liederen ‘Op die selve wise’ gaen. In het Suverlijc boecxken krijgen deze teksten met
uitzondering van ‘Met vruechden willen wi singhen | In desen bliden tijt’ (fol. c1r-c4v) wel een
wijsaanduiding. Bij ‘Och edel siele mercke | Ende hertelijc bekenne’ (fol. c8v-d5) is als wijsaanduiding
genoteerd ‘Met vroechden willen wi singhen ende loven die triniteyt’. ‘Met vruechdnn [sic] willen wi
singen | Ende loven die triniteyt’ (fol. e6r-e7r), ‘Nu laet ons vrolic singhen. | Een liedeken ter eeren van
haer’ (fol. e8v-f2r) en ‘Solaes willen wi hanteeren | Ende altoos vrolic sijn’ (fol. f2r-f3r) krijgen als
wijsaanduiding ‘Cleve Hoorne en Batenborch’. De wijsaanduiding ‘Met vroechden willen wi singhen
ende loven die triniteyt’ is een interne verwijzing naar het lied ‘Met vruechden willen wi singen | Ende
loven die triniteyt’, dat op zijn beurt als wijsaanduiding ‘Cleve Hoorne en Batenborch’ krijgt. Daarmee
zijn er vier teksten van het Suverlijc boecxken onder deze wijsaanduiding te scharen. Hoewel louter
‘Met vreugde willen wij zingen’ voor 1539 als wijsaanduiding niet wordt aangetroffen in
Middelnederlandse liedbronnen544 , herinnert het incipit van ‘Met vruechden willen wi singhen | In desen
544
Deze wijsaanduiding wordt voor het eerst zo opgetekend in het Devoot ende profitelijck boecxken bij ‘Ick
245
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
bliden tijt’ aan ‘Met vruechden willen wi singen | Ende loven die triniteyt’. Dat zou verklaren waarom
dit lied geen wijsaanduiding krijgt en schaart het tegelijkertijd ook onder de groep ‘Cleve Hoorne en
Batenborch’. Deze laatste wijsaanduiding is niet breed gebruikt: voor 1539 wordt zij enkel aangetroffen
in het Suverlijc boecxken en in de Bundel van Anthonius Ghiselers uit 1517-1518; na 1539 komt zij
enkel voor in Het Hofken der geestelycker liedekens (Leuven, 1577). In alle gevallen ontbreekt een
optekening van de melodie in noten. Mogelijk ligt hierin een verklaring voor het door elkaar geraken van
de liedteksten in het Devoot ende profitelijck boecxken: het was de samensteller niet onmiddellijk
duidelijk onder welke melodiegroep hij de teksten met de wijsaanduiding ‘Cleve Hoorne en Batenborch’
plaatsen moest. Dat zou de hypothese dat de teksten op losse bladen verzameld werden, sterker doen
staan: alleen dan is het aannemelijk dat de volgorde van het Suverlijc boecxken volledig losgelaten is;
dat er andere teksten tussen de liederen uit de bundel van 1508 geschoven zijn. Zonder te stellen dat de
samensteller het lied om deze reden voorop plaatste, concludeer ik dat ‘Solaes wil ic hanteren | Ende
daer toe vrolijck sijn’ (fol. 1r-1v) zeer geschikt is als openingslied van het Devoot ende profitelijck
boecxken. Het verwoordt de liefde, de ‘minne’, voor Jezus, de overgave van de ‘ik’ aan hem, en het
verlangen Jezus te aanschouwen. Tegelijkertijd noemt het de geboorte uit de maagd en bevat het een
verzoek, een gebed, om ontferming. In wezen zijn alle elementen die in de liederen, maar ook in het
voorwoord van de ‘aucteur’ in dit lied aanwezig.
2.6 Samenvatting
Van de dertig in het Suverlijc boecxken opgetekende liedteksten komen er 26 eveneens voor in het
Devoot ende profitelijck boecxken. Twintig van deze parallelle overleveringen vertonen onderling zo
weinig verschillen en tellen zo weinig variaties dat verondersteld kan worden dat voor het Devoot ende
profitelijck boecxken geput is uit het Suverlijc boecxken: de samensteller heeft het oudere liedboek
gekend en gebruikt. Als er al sprake is van naast- of tussenliggende bronnen waaruit de liedteksten zijn
overgenomen, dan liggen deze bronnen zo dicht bij de twee besproken drukken, dat nog altijd sprake is
van een directe relatie tussen de beide liedboeken: er is geen sprake van een als nieuw of afzonderlijk te
onderscheiden fase in de overleveringsgeschiedenis van het lied. Toch begon initiator zijn verzameling
vermoedelijk niet bij het Suverlijc boecxken, maar bij liederen die hij zo uit zijn geheugen optekende. De
zes liederen die in beide lieddrukken voorkomen, maar waarvoor niet uit het Suverlijc boecxken is
geput, lijken hiervan te getuigen.
De samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken redigeerde de liedteksten op dit
niveau van de inhoud. Op dit niveau ook, alsmede in het gebruik van door elkaar gemengde talen,
moeten de redenen gezocht worden voor het niet opnemen van vier teksten van het Suverlijc boecxken.
Aan het uiterlijk van de liedteksten hechtte de samensteller minder belang: in onder meer rijm en metrum
worden verbeteringen, voor zo ver als daarvan sprake is, niet stelselmatig doorgevoerd.
De volgorde van de melodiegroepen is niet bepaald door de volgorde waarin de liederen in het
Suverlijc boecxken stonden, zelfs niet binnen de melodiegroepen. Dit lijkt erop te wijzen dat de
samensteller liederen per melodiegroep op losse bladen of katernen ordende en de liederen wellicht ook
zo aangereikt kreeg. Dergelijke losse eenheden vergemakkelijken het bovendien om de teksten te
herschikken. Dat zal nodig geweest zijn bij de aanleg van een zo grote verzameling met zo veel teksten
die op zo veel verschillende wijzen gezongen kunnen worden, maar waarvan er slechts een beperkt
aantal in muzieknotatie opgenomen werd.
3. Berlijn 190
In de Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz in Berlijn ligt onder signatuur ms. germ. 8o 190 een van
de grootste laatmiddeleeuws geestelijke liedverzamelingen waarover wij nu nog beschikken. Het
handschrift, dat in deze studie kortweg Berlijn 190 genoemd wordt, moet ergens tussen 1480 en 1500
wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet’ (fol. 58r-58v); de eerstvolgende vermelding dateert uit 1572 en
verschijnt in een herdruk van het Suverlijc boecxken.
246
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
zijn samengesteld – het oorspronkelijke deel van het handschrift dan toch. Onderzoek van de Werkgroep
voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen545 heeft aangetoond dat het handschrift
bestaat uit een oorspronkelijke kern, die aanvankelijk anders in elkaar stak, en uit een aantal eenvoudig
te onderscheiden latere – hoeveel later is onduidelijk – toevoegingen, die grotendeels, maar niet geheel en
al, afkomstig zijn van één hand.546 In het hiernavolgende wordt de oorspronkelijke kern aangeduid als
deel A en de toevoegingen van de tweede hand als deel B. Aanvullingen en correcties van andere handen
spelen geen rol in onderstaand betoog, eenvoudig omdat zij niet van invloed blijken op het onderzoek
naar en de daaruit volgende conclusies over de voorgeschiedenis van het Devoot ende profitelijck
boecxken. De huidige katernnummering stamt in ieder geval van na het samenvoegen van de delen A en
B.
Het handschrift telt 237 teksten. Dat zijn voornamelijk Middelnederlandse en Latijnse
liedteksten met en zonder muzieknotatie. Daarvan zijn er 47 ook opgenomen in het Devoot ende
profitelijck boecxken. De liederen in het handschrift zijn globaal geordend naar naar taal, waarbij de
Latijnse liederen voornamelijk vooraan in het handschrift terecht gekomen zijn en de Middelnederlandse
achteraan. Uitzondering hierop zijn de kerstliederen: deze staan helemaal vooraan in het handschrift. De
Middelnederlandse kerstliederen zijn tussen de Latijnse gevoegd. Zelfs het later toegevoegde katern D,
dat behoort tot deel B van het handschrift en eveneens enkel kerstliederen bevat, is direct na de
kerstliederen uit deel A ingevoegd. Waar het de kerstliederen betreft is de thematische ordening
belangrijker dan de scheiding van de talen, zoals dat ook het geval is in het Devoot ende profitelijck
boecxken, het Suverlijc boecxken en vrijwel alle laatmiddeleeuwse geestelijke liedbronnen.
Bij de Middelnederlandse liederen achteraan in het handschrift duikt een merkwaardig
ordeningssysteem op dat ik enkel ken uit Berlijn 190 en dat in zekere zin ook een ordening naar melodie
behelst, net als in het Devoot ende profitelijck boecxken het geval is: katern N, het veertiende katern,
bevat een groot aantal eerste strofen van verschillende liederen achter elkaar doorgeschreven en voorzien
van muzieknotatie. Aan het einde van het katern wordt een aantal melodieën niet alleen van de eerste
strofe, maar van de volledige liedtekst voorzien. De eerstvolgende katernen bevatten de volledige
liedteksten behorende bij de in katern N genoteerde melodieën, maar nu zonder de in muzieknotatie
uitgeschreven melodieën, alsmede enkele andere liedteksten. De teksten staan niet in dezelfde volgorde
als de melodieën.
545
De werkgroep bereidt een editie van de verzameling voor.
De beschrijving van het handschrift alsmede de onderverdeling in deel A en B baseert zich op bevindingen
van de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen en dan met name op de
paleografische en codicologische studie van G. Gerritsen-Geywitz en U. Hascher-Burger, ten tijde van het
opstellen van deze paragraaf neergelegd in Gerritsen-Geywitz, juni 2004 en Gerritsen-Geywitz, oktober 2004.
247
546
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Afbeelding 9: Doorgeschreven eerste strofen met muzieknotatie. Op fol. 102v: het einde van ‘Als
ic aensie mijns levens lanc’, ‘Heer Jhesus Cristus lof ende danc’ en ‘Ic dronc soe gaerne den
zueten most’; op fol. 103r ‘Een cort jolijt in deser tijt’, ‘Midden inden hemel’ en het incipit van
‘Maria coninghinne’ (Berlijn 190).
Afbeelding 10: De volledige tekst van ‘Ic dronc so gairne den soeten most | Die dair vloeyt uut
des vaders borst’ (fol. 143v-144r), omringd door ‘Wat wonder heeft die mynne ghewracht | Die
Gods soen. Si hevet neder ghebracht’ (fol. 142v-143v) en ‘Wel heen wel heen end ic wil my | Van
deser werelt sceyden’ (fol. 144r-145r) (Berlijn 190).547
547
Afbeeldingen met dank aan de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen.
248
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
3.1 Parallelle overleveringen in deel B
De scheiding tussen de delen A en B is niet alleen codicologisch helder, ook voor wat betreft de
samenhang tussen Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken is de scheiding zichtbaar. Deel
A bevat verschillende liedteksten waarvan een parallelle overlevering in het liedboek uit 1539 te vinden
is. De verschillen tussen de optekeningen in dit deel van het handschrift en de druk zijn echter zo groot
dat direct duidelijk is dat de liederen van de ene bron niet in de andere zijn overgenomen.
De relatie tussen deel B en het Devoot ende profitelijck boecxken is minder helder. Duidelijk is
dat de overleveringen van een zestal teksten in één katern dat behoort tot deel B, het boven reeds
genoemde katern D met kerstliederen, nauw verwant zijn aan de parallelle overleveringen in het Devoot
ende profitelijck boecxken. De relatie tussen de liederen in katern D en de parallelle overleveringen in de
druk uit 1539 is opmerkelijk, daar overige toevoegingen behorende tot deel B en kleinere verbeteringen
die vermoedelijk door hand 2, de kopiist van deel B, zijn aangebracht, niet getuigen van een mogelijke
verwantschap. Er is dus alle reden de zes parallelle overleveringen nauwkeurig met elkaar te vergelijken.
3.1.1 Varianten en overeenkomsten met parallelle overleveringen in katern D
Van de zeven kerstliederen die katern D telt, is enkel het tweetalige ‘Kinder swijcht so moecht di horen |
Ecce mundi gaudia’ (fol. 38v) niet opgenomen in het Devoot ende profitelijck boecxken. Zonder te
suggereren dat de andere zes liederen rechtstreeks uit dit katern zijn overgenomen, is helder waarom
‘Kinder swijcht so moecht di horen | Ecce mundi gaudia’ niet in de druk past: de eerste en derde
versregel van iedere strofe zijn in het Middelnederlands en worden voortdurend afgewisseld met een
Latijns refrein in de versregels 2 en 4-6. De liederen van katern D die eveneens voorkomen in het
Devoot ende profitelijck boecxken zijn:
Laet ons mit hartzen reyne | Loven dat suete kindekijn (fol. 35r-36r), Kinder nu loeft die maghet
marie | Si hevet ver[vult] die prophetie (fol. 36r-36v), Jhesus Christus van Nazareyne | Hi is
gheboren van eender maghet reyne (fol. 36v), O suver maecht van Ysrahel | Wilt seer verbliden u
(fol. 37r-37v), Fonteyne moeder maghet reyne | Bloem der ghenaden edel greyne (fol. 37v-38r) en
Laet ons mit hogher vrolicheit | Loven die maghet der sueticheit (fol. 38r-38v)
Afgaande op de melodieën geldt dat er voor ‘Jesus kerst van Nazareene’ (fol. 122v) een verwantschap
bestaat tussen de optekening in het Devoot ende profitelijck boecxken en Berlijn 190. Er zijn slechts
twee verschillen tussen beide optekeningen. Het eerste bevindt zich in de eerste regel: doordat Berlijn
190 ‘Christus’ spelt en het Devoot ende profitelijck boecxken ‘Kerst’ behoeft het handschrift één noot
meer dan de druk: de a is gesplitst. Het tweede verschil is groter en van meer betekenis. Het betreft de
finalis die in het handschrift d is en in de druk f. Hoewel dit van invloed zou zijn op conclusies ten
aanzien van de modus, zijn in de melodielijn beide mogelijk. Wel is de d de enige d die de melodie telt.
Dit maakt de ambitus van Berlijn 190 tot d-c’ tegenover een ambitus van e-c’ in het Devoot ende
profitelijck boecxken. In beide gevallen kan de a als dominant aangewezen worden. De melodie verloopt
authentiek: deze beweegt zich uitsluitend boven de finalis. Dit melodisch verloop met de a als dominant
en de ambitus van d-c’ of f-c’ doet meer denken aan een hypolydische modus, dan aan een dorische. Een
f als finalis is daarom aannemelijker dan de d die Berlijn 190 noteert:
249
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
Muziekvoorbeeld 20: Vergelijking van de optekeningen van de melodie ‘Jhesus
Christus van Nazareyne’ in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken.
De verwantschap geldt niet voor de optekening van de liedtekst. Juist voor dit lied zijn de verschillen
tussen de overleveringen groot. Zo telt Berlijn 190 zeven strofen en het Devoot ende profitelijck
boecxken negentien. Op één strofe na kennen al deze strofen een parallelle overlevering in een van de
drie oudere bronnen van dit lied, te weten Berlijn 190, Berlijn 185 en het Suverlijc boecxken. Vraag is
wat er met dit lied is gebeurd. Zijn de drie oudere overleveringen gebrekkige optekeningen van een
langer lied waarover tenminste een van de verzamelaars van het Devoot ende profitelijck boecxken wel
beschikken kon? Of zijn voor het Devoot ende profitelijck boecxken verschillende overleveringen
samengevoegd? In dat laatste geval is er aardig wat redactiewerk verzet om de legende vloeiend te
vertellen.548 Zeker is dat noch de optekening in het Suverlijc boecxken noch die in Berlijn 190 voor het
Devoot ende profitelijck boecxken voldeed.
De parallelle overleveringen van de tekst van ‘Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken
cleyne’ (fol. 116(bis)r-117(bis)r) laten een heel ander beeld zien. De teksten liggen dicht bij elkaar,
evenals de melodieën. Dat de ene optekening overgenomen is van de andere voert te ver: de verschillen
tussen de teksten zijn aanzienlijk groter dan waargenomen tussen de parallelle overleveringen in het
Suverlijc boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken. Wel blijken vier van de vijf andere
overleveringen van ‘Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne’ minder strofen te tellen dan
de twaalf die Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken noteren. De enige bron die eveneens
twaalf strofen telt, het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers, kent veel meer en grotere varianten ten
opzichte van de twee hier besproken bronnen. De optekeningen van dit lied in Berlijn 190 en het Devoot
ende profitelijck boecxken moeten aan elkaar verwant zijn. Van een directe band lijkt geen sprake te
zijn, hoewel die op grond van bestudering van dit lied evenmin valt uit te sluiten: degene die de liederen
uit het handschrift overnam kan evengoed minder nauwkeurig te werk zijn gegaan dan degene die de
afschriften uit het Suverlijc boecxken maakte.
548
Volgens Fl. van Duyse is het lied een bewerking van een in de Middeleeuwen, maar ook in latere tijden,
populaire legende over de vlucht naar Egypte (Van Duyse 1907, p. 2096-2097).
250
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
De meeste varianten tussen de optekeningen van de melodie van ‘Laet ons met herten reyne’
(fol. 116(bis)r) laten zich verklaren door verschillen tussen de teksten, omdat zowel in het Devoot ende
profitelijck boecxken als in Berlijn 190 de melodie naar de tekst gevoegd is. De d’ in het Devoot ende
profitelijck boecxken aan het einde van het refrein is opmerkelijk en valt buiten de melodie.
Vermoedelijk heeft de zetter een fout gemaakt en had de noot een octaaf lager genoteerd moeten worden.
Waar kleine varianten in toonhoogte als de opeenvolging d g f e e d e boven de tweede versregel van de
strofe in Berlijn 190 tegenover d g g f e d e op dezelfde plaats in de druk doen vermoeden dat beide
melodieën op het gehoor zijn opgetekend en dus niet van elkaar of uit eenzelfde bron zijn
overgeschreven, wijst deze hoge d’ dan juist weer niet op een orale traditie. Tenminste: de samensteller
van het Devoot ende profitelijck boecxken of zijn aandragers kunnen de melodie op het gehoor hebben
opgetekend; de zetter van Symon Cock zal een uitgeschreven voorbeeld gehad hebben:
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
251
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
Berlijn 190
fol. 35r-36r
Devoot ende profitelijck boecxken
fol. 116(bis)r-117(bis)r
[1] Laet ons mit hartzen reyne
Loven dat suete kindekijn
Het brinct ons uuten weyne
Ons is een kint gheboren
Een sone ghepresenteert
Hi wil die helle gaen storen
Als mensche ghefigureert
Hi wil ons allen ghemeyne
Verlossen uuter pine
Met sinen bloede alleyne
[1] Laet ons met herten reyne
Loven dat kindeken cleyne
Het brengt ons uuten weyne
Ons is een kint gheboren
Een sone ghepresenteert
Hy wil die helle gaen storen
Als mensche ghefigureert
Hi wil ons alle ghemeyne
Verlossen uuter pine
Met sinen bloede alleyne
[2] Nu moghen wi wel dancken
Den maghet dien droech
In hare sueter lancken
Die vrucht hair niet en verwoech
Weest vrolich, groot ende cleyne
Om dat suete kindekijn
Het behoet ons voer alle weyne
Laet ons mit etc
[2] Nu mogen wij wel dancken
Der maghet die hem droech
In hare suyver lancken
Die vrucht haer niet en verwoech
Weest vrolijc groot ende cleyne
Om dat soete kindekijn
Het behoet ons voer alle weyne
Laet ons met herten &cet
[3] Die vader van hier boven
Sprac sinen enghel an
Ic wil die helle gaen verstoren
Ende verlossen wijf ende man
Gaet totter schone fonteyne
Maria claer aenschine
Ende segt hair wat ic meyne
Laet ons mit hertzen
[3] Die vader van hier boven
Sprack sinen enghel an
Ick wil die helle gaen verstoven
Verlossen wijf ende man
Gaet totter schoonder fonteyne
Maria claer aenschijn
Ende segt haer wat ick meyne
Laet ons met herten reyne &ce
[4] Gruet si my vriendelike
Die suete suver juecht
Ende segt hair blidelike
Si mach wel sijn verblijt
Want si en el nye gheyne
Gods moeder moet si sijn
Ic bin mit haer ghemeyne
Laet ons etc
[4] Groetse mi vriendelike
Die schone suyver juecht
Ende segt haer blidelike
Si mach wel sijn verhuecht
Want si, ende anders gheene
Gods moeder moet si sijn
Ic ben met haer ghemeene
Laet ons met herten. &cet
252
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
[5] Al binnen Nazarette
Quam denghel Gabriel
Ende sprack totter fioletten
Mit sueten woerden snel
God gruet u maghet reyne
Vol gracien is u aenschine
God es mit u alleyne
Laet ons etc
[5] Al binnen Nazarette
Quam denghel Gabriel
Ende sprack totter fiolette
Met soeten woerden snel
God groet u maghet reyne
Vol gracien is u aenschijn
God is met u alleyne
Laet ons met her &ce
[6] Bi u sal nach becliven
Dat Adam heeft ontvrijt
Want boven allen wiven
Si di ghebenedijt
Ghi salt ontfaen een greyne
In uwer hertzen scrijn
Des vaders soen alleyne
Laet ons etc
[6] By u sal noch becliven
Dat Adam heeft ontvrijt
Want boven alle wiven
Sidy ghebenedijt
Ghi sult ontfaen een greyne
In uwer herten scrijn
Des vaders soon alleyne
Laet ons met herten &c
[7] Si sprac oetmoedelike
Hoe soude dat comen by
Ic en kende sekerlike
Noyt man het wondert my
Dat ic en el nye gheyne
Gods moeder soude sijn
Mijn herte wert cout als steyne
Laet ons etc
[7] Sy sprac ootmoedelijcke
Hoe soude dat comen bi
Ick en kende sekerlijcke
Noyt man, het wondert mi
Dat ick, ende anders gheene
Gods moeder soude sijn
Mijnt hert wort cout als steene
Laet ons met herten &c
[8] Die enghel sprac tot hare
O waerde suver maecht
En weest in ghenen vare
Tis wonder dat ghi claecht
Want ghi sult sonder pyne
Baren een kindekijn
Ende bliven een maghet reyne
Laet ons etc
[8] Die enghel sprack tot hare
O weerde suyver maecht
En weest in gheenen vare
This wonder dat ghi claecht
Want ghi sult sonder pine
Baren een kindeken cleyne
Ende bliven maghet reyne
Laet ons met herten. &c.
[9] Die heilige gheest sal comen
In u wel suete wijf
Ontfaet doer onse vrome
In u als menschen lijf
Hi wil ons alle ghemeyne
Verlossen uuter pyne
Mit sinen bloede alleyne
Laet ons
[9] Die heylige gheest sal comen
In u wel soete wijf
Ontfaet voer onse vrome
In u als smenschen lijf
Hi wil ons alle ghemeyne
Verlossen uuter pine
Met sinen bloede alleyne
Laet ons met herten rey &c
[10] Die maghet hair conforteerde
In dat haer denghel seit
Gode si respondeerde
Oec si ic bin bereit
In uwen woerden alleyne
Set ic den wille mijn
Siet hier, Gods dierne cleyne
Laet ons etc
[10] Die maget haer conforteerde
In dat haer die enghel seyt
Ende si respondeerde
Ick ben nu oock bereyt
In uwen woerden alleyne
Set ick den wille mijn
Siet hier Gods deerne cleyne
Laet ons met herten &c
253
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[11] Die enghel schiet van hare
Maria bleef bevrucht
Al sonder pyne of vare
Of sonder herten sucht
Baerde si die suver reyne
Den hemelschen drochtyne
Des vaders soen ghemeyne
Laet ons
[11] Die enghel schiet van hare
Die maghet bleef bevrucht
Al sonder pijn oft vare
Oft sonder herten sucht
Baerde die suyver reyne
Die hemelsche doctrine
Des vaders soon ghemeyne
Laet ons met herten &c
[12] Gheloeft so moet si wesen
Nu ende in alder tijt
Bi hair wi sijn ghenesen
Si bracht ons groot yolijt
O waerde maghet reyne
Des sondaers medicijn
Bidt voer ons allen ghemeyne
Laet ons etc
[12] Gheloeft so moet si wesen
Nu ende in alder tijt
Bi haer sijn wij ghenesen
Si bracht ons groot jolijt
O weerde maghet reyne
Des sondaers medicine
Bidt voer ons allen ghemeyne
Laet ons met herten reyne
Loven dat kindeken cleyne
Het brengt ons uuten weyne
3.1.1.1 Woorden omgedraaid
De aard van de varianten tussen de zes liederen in katern D van Berlijn 190 en het Devoot ende
profitelijck boecxken en de mate waarin zij voorkomen, lijken op de varianten die tussen het Suverlijc
boecxken en het Devoot ende profitelijck boecxken aangetroffen werden. De meest in het oog
springende variant is dat in de druk uit 1539 de woordvolgorde ten opzichte van Berlijn 190 nogal eens
is omgedraaid. Bij deze omdraaiingen zijn vrijwel steeds werkwoorden betrokken. Inhoudelijk hebben zij
geen enkele consequentie. Omdat deze omdraaiingen doorgaans midden in een zin plaatsvinden, laten zij
geen sporen na in het rijm. De omdraaiinge kan wel van invloed zijn op de plaats van de accenten en
vooral op het aantal lettergrepen dat zwak beklemtoond is tussen twee accenten in. Dit is uiteraard van
invloed op de tekstplaatsing. Het lijkt evenwel een onbewust aangebrachte wijziging te zijn, die
voortkomt uit de persoonlijke voorkeur van de samensteller of de zetter. In de laatste drie strofen van
‘Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt’ (fol. 119(bis)v-120r) komt deze
variant twee keer voor:
Berlijn 190
fol. 38r-38v
Devoot ende profitelijck boecxken
fol. 119(bis)v-120r
[4] O edel rose wijde ondaen
Den sueten dau hebdi ontfaen
Die vanden hemel neder is comen
Jhesum Cristum tot onser vromen
[4] O edel rose wide ontdaen
Den soeten dau hebdy ontfaen
Die van den hemel is neder comen
Jesum Christum tot onser vromen
[5] O throen der hogher moghentheit
O bloem alder vruchtbaerheit
O troestersse alder droevicheit
O moeder der sachtmoedicheit
[5] O troon der hoogher moghentheyt
O bloeme alder vruchtbaerheyt
O troostersse alder droevicheyt
O moeder der sachtmoedicheyt
[6] Lof eere en hoghe waerdicheit
Moet sijn der hogher moghentheit
Ende der moeder der barmherticheit
Moet sijn ghebenedijt inder ewicheit
[6] Lof, eere, hooge werdicheyt
Moet sijn der hooger mogentheyt
Ende die moeder der bermherticheyt
Moet gebenedijt sijn inder eewicheyt
254
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
3.1.1.2 Strofen toegevoegd
De parallelle overleveringen van ‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ (fol.
118(bis)r-119(bis)r) en ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ (fol. 120v)
laten eenzelfde variant zien: het Devoot ende profitelijck boecxken telt meer strofen dan Berlijn 190.
Hoe dicht de beide optekeningen ook bij elkaar liggen, enkel en alleen uit dit handschrift kan er voor de
druk niet zijn geput.
‘O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u’ vindt behalve in de twee hier besproken
liedverzamelingen ook een plaats in het Suverlijc boecxken (fol. a7r-a8v). De overleveringen tellen in
beide drukken zeventien strofen; in het handschrift, waar de overlevering tien strofen telt, ontbreken de
strofen 10-16. Juist in deze strofen verandert het Latijnse refrein. Het begint niet meer met ‘Benedicta tu
in mulieribus’, zoals in de eerste negen strofen, maar met ‘Et in terra pax hominibus’. Vanaf deze strofe
wisselen Middelnederlands en Latijn elkaar af in de refreintekst. Waren de talen in het refrein vanaf de
eerste strofe zo door elkaar gemengd, dan had de samensteller van het Devoot ende profitelijck
boecxken dit lied vast niet opgenomen. Dat neemt niet weg dat het opmerkelijk is dat hij dat nu wel doet.
In Berlijn 190 worden tweetalige liederen wel opgenomen. Het ontbreken van de strofen heeft
derhalve een andere reden. Het handschrift blijkt op fol. 27v-29r een driestemmig Latijns lied te
bevatten met ditzelfde refrein, maar dan volledig in het Latijn. De strofen 10-16 van de beide drukken
geven geen letterlijke vertaling van dit Latijnse lied, maar lijken een vertaalde bewerking of een
bewerkte vertaling te zijn. In ieder geval zijn de teksten inhoudelijk verwant aan elkaar en verklaart dit
Latijnse lied in deel A, de oorspronkelijke kern van het handschrift, het ontbreken van de strofe 10-16 in
‘O suver maecht van Ysrahel | Wilt zeer verbliden u’.
Tussen de drie bronnen lijkt evenwel een relatie te bestaan, waarbij voor de ene optekening uit
de andere geput is. Onduidelijk is echter hoe de verzamelingen zich tot elkaar verhouden, alleen al
omdat de datering van deel B van Berlijn 190 onzeker is. Is dit deel ouder dan het Suverlijc boecxken,
dan moeten de beide drukken tenminste de strofen 10-16 uit een ons niet overgeleverde bron gehaald
hebben. Wellicht geldt in dat geval dat alle drie de verzameling uit die vierde bron geput hebben. Is deel
B jonger dan het Suverlijc boecxken dan zouden zowel Berlijn 190 als het Devoot ende profitelijck
boecxken het lied uit deze druk overgenomen kunnen hebben. De melodieën van Berlijn 190 en het
Devoot ende profitelijck boecxken zijn helemaal gelijk, op een noot na: de derde regel telt aan het einde
één d minder in Berlijn 190 dan in de druk, daar het handschrift ook een woord, ‘wil’, minder telt in de
tekst. De eerste drie strofen zijn illustratief voor de varianten tussen de drie optekeningen:
Berlijn 190
fol. 37r-37v
Suverlijc boecxken
fol. a7r-a8v
Devoot ende profitelijck boecxken
fol. 118(bis)r-119(bis)r
[1] O suver maecht van Ysrahel
Wilt zeer verbliden u
Om der schoender bootscap
Die ic u brenghe nu
Benedicta tu in mulieribus
Valasus valasus
Ave plena gracia tecum dominus
Benedicta tu in mulieribus
[1] O suver maecht van Ysrahel
Wilt seer verblijden u
Om der scoonder boodtscap
Die ic u brenghe nu
Benedicta tu in mulieribus
Vala sus vala sus
Ave plena gracia tecum dominus
[1] O suver maecht van Israhel
Wilt seer verbliden u
Om der schoonder boetscap wil
Die ick u brenghe nu
Benedicta tu in mulieribus
Valasus valasus
Ave plena gratia tecum dominus
Benedicta tu in mulieribus
[2] Al metter bootscap schone
Die denghel heeft ghedaen
Heb di van shemels throne
Den heilighen gheest ontfaen
Benedicta tu in mulieribus etc
[2] Al metter bootscap schone
Die denghel heeft ghedaen
Hebdi van shemels throne
Den heiligen geest ontfaen
Benedic
[2] Al metter boetscap schoone
Die denghel heeft ghedaen
Hebdy van shemels throone
Den heyligen gheest ontfaen
Benedicta tu. &cet.
255
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
[3] Als Joseph dat verstonde
Dat Maria was bevrucht
Hi peynsde in sinen ghemoede
Hem waer beter ghevulucht
[3] Als Joseph dat verstonde
Dat Maria was bevrucht
Hi peynsde in sinen gronde
Hem waer beter ghevlucht
[3] Als Joseph dat verstonde
Dat Maria was bevrucht
Hi peysde in sinen gronde
Hem ware beter ghevlucht
Benedicta t &ce.
Ook de overlevering van ‘Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ telt in het
Devoot ende profitelijck boecxken meer strofen dan in Berlijn 190. De vierde en negende, tevens laatste,
strofe van de druk ontbreken in het handschrift. Beide overleveringen zijn verder zeer nauw verwant.
Werkelijke varianten doen zich niet voor, met uitzondering van strofe 7, vers 1, waar het Devoot en de
profitelijck boecxken spreekt van ‘Heer Joseph’ en Berlijn 190 van ‘Joseph’. De toevoeging van ‘Heer’
verraadt mogelijk dat een ons onbekende bron geraadpleegd is, al dan niet naast Berlijn 190. Het
bestaan van een andere bron zou ook de twee toegevoegde strofen verklaren.549
Zijn de verschillen tussen de teksten van Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken
minimaal, de varianten tussen beide optekeningen van de melodie zijn groter, zij het niet veel. Zij doen
vermoeden dat de melodie (en dan wellicht ook de tekst) niet van de ene bron in de andere is
overgenomen, maar dat beide optekeningen uit dezelfde traditie, dezelfde omgeving wellicht, afkomstig
zijn:
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
.
549
Deze strofen staan overigens ook in de parallelle overlevering in het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers, dat
nog een tussengevoegde strofe meer telt dan het Devoot ende profitelijck boecxken. Het Liedboek van Lijsbet
Ghoeyvaers vertoont echter verschillende varianten met de overleveringen in Berlijn 190 en het liedboek uit
1539, als een afwijkende strofenvolgorde, afwijkende woordkeus en zelfs volledig verschillende versregels.
Bovendien wordt de eerste strofe er als refrein opgevat, in tegenstelling tot in Berlijn 190 en het Devoot ende
profitelijck boecxken. Het kan onmogelijk de bron zijn die naast of in plaats van Berlijn 190 door de
samensteller van het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt is
256
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
+
*
*
*
*
*
.
Muziekvoorbeeld 21: Vergelijking van de optekeningen van de melodie ‘Kinder nu
lovet die maghet Marie’ in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken.
Een laatste opmerking bij de vergelijking van de twee overleveringen van de melodie ‘Kinder nu lovet
die maghet Marie’: in de tweede regel van Berlijn 190 valt een noot weg, doordat de bladzijde,
vermoedelijk bij een latere binding, te kort is afgesneden. Enkel het begin van de ligatuur is zichtbaar.
Gezien de overeenkomsten tussen beide optekeningen mag verondersteld worden dat een g ontbreekt.
Deze is tussen vierkante haken toegevoegd tezamen met de tekst die eveneens is weggevallen.
3.2 Melodieën op gehoor
De kleine verschillen tussen de optekeningen van de melodie wijzen mogelijk op een orale traditie van
waaruit de melodieën op het gehoor zijn genoteerd. Deze gedachte is niet nieuw. Integendeel, het is een
algemeen geaccepteerd idee550 , dat hier voornamelijk bevestiging vindt in het gegeven dat de melodieën
bij het neerleggen in notenschrift naar de tekst gevoegd worden. Al zingende gebeurt dat ook. Er is
evenwel noch in Berlijn 190, noch in het Devoot ende profitelijck boecxken (en dit zijn beslist niet de
enige twee voorbeelden die genoemd kunnen worden) gekozen voor een ‘gemiddelde’: wijkt een eerste
strofe toevalligerwijs in aantal lettergrepen sterk af van alle volgende, dan is dat voor de kopiist geen
reden geweest de melodie aan die volgende strofen aan te passen, laat staan de tekst van de eerste strofe
zo om te vormen dat deze beter aansluit bij de structuur van de volgende.
Hoezeer het horen van de muziek een rol speelt bij de optekening ervan wordt duidelijk wanneer
de tweestemmige notatie van ‘Dies est leticie Nam processit hodie’551 (fol. 5r-5v) in Berlijn 190
vergeleken wordt met de eenstemmige optekening op fol. 125r-125v in het Devoot ende profitelijck
boecxken:
+
*
*
*
*
*
*
*
*
*
.
550
Getuige bijvoorbeeld Grijp 1991, p. 45-48 en Bonda 1996, p. 222.
De melodie wordt met beide beginregels aangeduid om verwarring met ‘Dies est letitie In ortu regali’ op fol.
124r-124v van het Devoot ende profitelijck boecxken te voorkomen.
257
551
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
+
*
*
*
*
*
*
*
*
*
.
+
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
.
Muziekvoorbeeld 22: Vergelijking van de optekeningen van de melodie ‘Dies est leticie
Nam processit hodie’ in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck boecxken.
De stemmen van het handschrift hebben hetzelfde bereik. De ambitus van de bovenstem – hier op te
vatten als de als bovenste genoteerde stem – is c-c’; die van de onderstem c-d’. De ligging van de
bovenstem is aanvankelijk hoger dan die van de onderstem. Dat verandert al na één versregel. In de
tweede versregel is de ligging van de melodieën ongeveer gelijk, waarna vanaf de derde versregel de
onderstem zich boven de bovenstem afspeelt. De melodieën kruisen elkaar. Dat maakt het voor een
luisteraar moeilijk de stemmen van elkaar te onderscheiden. De optekening in het Devoot ende
profitelijck boecxken lijkt dat te bevestigen. Zij begint als de bovenstem van Berlijn 190. Aan het einde
van de tweede regel, waar de stemmen in het handschrift dezelfde melodie hebben, gaat de druk verder
als de onderstem van het handschrift. Is de melodie al van een schriftelijke bron overgenomen, dan is dat
niet uit Berlijn 190.
Het zojuist besproken voorbeeld is niet het enige. De melodie van ‘Nu laet ons allen Gode loven’ (fol.
113(bis)r) is boven de eerste twee versregels gelijk aan de tweede stem van ‘Omnes nu laet ons Gode
loven’ (fol. 14r-14v) in Berlijn 190, maar volgt vanaf het einde van het derde vers de eerste stem van de
zetting.
‘Puer nobis nascitur’, op fol. 119r in het Devoot ende profitelijck boecxken, is boven het eerste
en laatste vers gelijk aan die van de tweede stem van hetzelfde lied op fol. 6r in Berlijn 190. Boven het
tussenliggende tweede en derde vers volgt zij echter de melodie van de eerste stem van de optekening in
het handschrift. Voor al deze liederen geldt dat de twee stemmen in Berlijn 190 een gelijke ambitus
hebben en elkaar kruisen.
Is een eenstemmige melodie omgewerkt tot een tweestemmige, dan lijkt er bewust voor gekozen te zijn
de oorspronkelijke melodie over de stemmen te verdelen. Dat er geen sprake is van een boven- en een
onderstem kan er op wijzen dat de liederen tweestemmig gezongen zijn door mensen met een ongeveer
even hoge stem. Andersom: wordt de melodie op het gehoor opgetekend en daarbij omgewerkt van een
twee- naar een eenstemmige variant, dan is het vanwege de gelijke omvang en het kruisen van de
258
8 in prente oft in ghescrifte: liedbronnen
melodieën niet verwonderlijk dat daarbij nu eens passages van de ene stem en dan weer van de andere is
genoteerd.
Helemaal opmerkelijk is het tweestemmige ‘Ad festum leticie’ op fol. 9v in Berlijn 190. De onderstem
vinden we terug als melodie van ditzelfde lied op fol. 79r-79v in Brussel II 2631. De bovenstem is de
melodie van de optekening van dit lied in het Devoot ende profitelijck boecxken (op fol. 125v). De twee
stemmen van Berlijn 190 blijken ook als twee eenstemmige melodieën te fungeren.
3.3 ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’
In hoofdstuk 7, paragraaf 6.1.1 is uiteengezet dat ‘Mit desen nyewen jare | soe wert ons openbare’ in
Berlijn 190 is aangevuld met extra strofen die eveneens in het Devoot ende profitelijck boecxken
opgenomen zijn. Het lied is in deel A van Berlijn 190 opgenomen en telde aanvankelijk zes strofen,
waarbij de strofen 1-4 op fol. 12r genoteerd zijn en de strofen 5-6 op fol. 11v. In de beide ondermarges
van de bladen zijn in totaal vier strofen toegevoegd, waarvan de eerste drie vermoedelijk door hand 2, de
kopiist van deel B. De vierde strofe lijkt vanwege de kleur van de inkt, de niet rood of blauw gekleurde
initiaal en het schrift op een nog later moment te zijn toegevoegd. In de buitenmarges naast de strofen
zijn verwijzingstekens toegevoegd en een strofennummering. Een verwijsteken naast de als laatste
toegevoegde strofe doet vermoeden dat degene die de strofe invoegde deze na de zesde strofe van deel A
gezongen wilde hebben en dus voor de drie andere toegevoegde strofen. De volgorde van de vier
toegevoegde strofen komt zo overeen met die in het Devoot ende profitelijck boecxken; de
strofenvolgorde van alleandere strofen van dit lied in Berlijn 190 is niet gelijk aan die van het Devoot
ende profitelijck boecxken.
Aan de toegevoegde strofen wordt hier zo veel aandacht besteed, omdat zij aanmerkelijk dichter
bij de overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken liggen dan de zes oorspronkelijke strofen.
Zo dicht zelfs, dat voor deze vier strofen een directe band lijkt te bestaan tussen Berlijn 190 en het
Devoot ende profitelijck boecxken. Wat er precies gebeurd is, blijft onduidelijk. Mogelijk is voor de
optekening in het liedboek uit 1539, als ook voor de toevoegingen in Berlijn 190 geput uit een ons
onbekende bron. Misschien ook zijn de toevoegingen pas gedaan na het gereedkomen van het Devoot
ende profitelijck boecxken en uit dit liedboek overgenomen.552 Niet aannemelijk is dat de samensteller
van het Devoot ende profitelijck boecxken enkel voor deze vier strofen Berlijn 190 raadpleegde. Zoals
boven al geopperd is, ligt het het meest voor de hand dat de kopiist van deel B en de samensteller van
het Devoot ende profitelijck boecxken de strofen in dezelfde omgeving of vanuit dezelfde traditie hebben
opgetekend.
3.4 Samenvatting
Reden voor het vergelijken van parallelle overleveringen in Berlijn 190 en het Devoot ende profitelijck
boecxken werd gevonden in hoofdstuk 7, paragraaf 6.1.1, waar later toegevoegde strofen bij de
overlevering van ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’ in het handschrift opmerkelijke
overeenkomsten vertoonden met diezelfde strofen in de druk. Een vergelijking van de parallelle
overleveringen leerde al gauw dat het aantal varianten in de meeste teksten groot is. Een opvallende
uitzondering vormen zes kerstliederen in katern D. Dit katern behoort tot het later toegevoegde deel B
van het handschrift. De varianten in teksten en melodieën tonen aan dat de liedbronnen aan elkaar
verwant zijn. Zij zijn in dezelfde omgeving ontstaan en hebben mogelijk eenzelfde bron gebruikt.
Wellicht ook is er met tussenkomst van een niet overgeleverde liedbron een lijn te trekken van Berlijn
190 via die onbekende bron naar het Devoot ende profitelijck boecxken.
Over de werkwijze van de samensteller van de liedverzameling uit 1539 bevestigt bovenstaande
vergelijking het vermoeden dat melodieën veelal uit het hoofd werden opgetekend. Is dat werkelijk het
geval geweest dan moet de samensteller of moeten zijn helpers niet alleen in staat geweest zijn tot het
lezen van muzieknotatie, maar ook tot het omzetten van klank in notenschrift.
552
Vergelijk Wenen 12875, dat aangevuld wordt met teksten van het Suverlijc boecxken.
259
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
4. Het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en Brussel II 2631
Het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers en Brussel II 2631 zijn de enige twee laatmiddeleeuws geestelijke
liedbronnen die net als het Devoot ende profitelijck boecxken liederen op Sint-Franciscus overleveren.
Dit doet vermoeden dat beide handschriften eveneens een franciscaanse oorsprong hebben.553 Uiteraard
ontbreekt het de handschriften aan een approbatie die een dergelijke oorsprong bevestigt. Het feit dat
Middelnederlandse Franciscusliederen enkel in deze drie bronnen voorkomen, is reden genoeg deze
liedverzamelingen naast het Devoot ende profitelijck boecxken te leggen. Bovendien zijn beide
handschriften al eerder genoemd. De optekening van ‘Mit desen nyewen jare | soe wert ons openbare’ in
Brussel II 2631 bleek in hoofdstuk 7, paragraaf 6 enkele opvallende overeenkomsten te vertonen met het
liedboek uit 1539; het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers werd in dit hoofdstuk enkele malen genoemd
vanwege opvallende kenmerken die bij nadere bestudering nauwelijks als overeenkomsten omschreven
konden worden. De mate van variatie tussen het Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers enerzijds en het
Devoot ende profitelijck boecxken anderzijds zoals zichtbaar werd bij de bespreking van ‘Kinder nu
lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie’ is dan ook kenmerkend voor andere in beide
bronnen overgeleverde liedteksten. Niets wijst op enige verwantschap tussen beide liedverzamelingen,
buiten dat zij enkele parallelle overleveringen bevatten.
Een vergelijking van de parallelle overleveringen in Brussel II 2631 en het Devoot ende
profitelijck boecxken levert een minder helder beeld op. Inderdaad lijkt dit handschrift een nauwere
relatie met het Devoot ende profitelijck boecxken te hebben dan de meeste andere bronnen, maar niet zo
dat het aannemelijk is dat voor de druk uit het handschrift is geput. De onderstaande vergelijking van de
optekeningen van ‘Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach’ (fol. 15r) in beide bronnen is
exemplarisch voor de varianten en de mate waarin zij voorkomen tussen de parallelle overleveringen.
Overigens ontbreekt in het handschrift de eerste strofe van onderstaand Franciscuslied, daar het blad
voorafgaand aan fol. 34 verloren is gegaan. Het incipit is afgeleid uit de laatste zin van dit lied: waar
verschillende bronnen een lied willen afsluiten met ‘amen’, kenmerkt Brussel II 2631 zich door aan het
einde van een lied de eerste versregel te herhalen. Deze versregel is hier vooraan geplaatst. In
onderstaand afschrift is ervan uitgegaan dat enkel de eerste strofe ontbreekt, afgaande op de parallelle
overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken. Op die aanname is de strofenummering
gebaseerd: de als eerste overgeleverde strofe is als ‘[2]’ genummerd. Het is evenwel mogelijk dat er
meer strofen verloren zijn gegaan, daar de strofenvolgorde in beide bronnen verschilt. Op het moment
dat de strofenvolgorde varieert neemt het aantal varianten op alle niveaus toe: strofe 5 en 6/7
verwoorden dezelfde boodschap op verschillende wijze. Strofe 8 bevat dan weer slechts een enkele
variant in woordkeuze:
553
Brussel II 2631 (fol. 34r)
Devoot ende profitelijck boecxken
[1] Nu laet ons huden vrolijc sijn
[1] Wi willen heden vrolic sijn
Op desen hooghen dach
Met onsen vader Franciscus
Diemen niet volprisen en mach
Want hi is waerlijck groot
O heylige vader Franciscus
Staet ons bi in onser noot
[2] Hi toech uut sijn cleeyder
Dien hij te draghen plach
Hij worpse al voer sijns vaders voeten
Die werelt was hem een caf
En hij is waerlijc etc
[2] Hi dede uut sijn cleederen
Die hi te draghen plach
Hi werpse voer sijns vaders voeten
De werelt was hem een caf
Want hi is waerlijck &c
Van Seggelen 19, p. 10-25 en Joldersma 2000, p. 114-115.
260
[3] Hi sach op sijn voeten
Ghelijc als doet die paeu
Ende hij liet sincken sinen hoghen moet
Ende hij toech aen cleeder graeu
Ende hij is etc
[3] Franciscus sach op sinen voet
Ghelijc dat doet die pauwe
Hi liet sincken sinen hogen moet
Ende dede aen die cleeden grauwe
Want hi is waerlijck &c
[4] Hi was soe goedertieren
In sinen ommeganc
Sijn hert dat bloeyt van doechden
Ghelijcken een wijngaert ranck
En hij is waerlijc etc
[4] Hi is seer goedertieren
In sinen ommeganck
Sijn hertken bloeyt van binnen
Ghelijc een wijngaert ranck
Want hi is waerlijck &c
[5] Doe onsen heilighen vader Franciscus
In allen doechden voert ghinc
Dat hij van grooter oetmoedicheit
Die heylighe vijf wonden ontfinc
Ende hij is etc
[5] Doen dese heylighe vader
Dus vast in duechden ghinck
Werthi so vierich in Christus minne
Dat hi die vijf wonden ontfinc
Want hi is waerlijck &c
[6] Hij is seer goedertieren
Van duechden op aertrijck
Van binnen ende ooc van buten
So en is niemant sijns ghelijc
Want hi is waerlijc &c
[6] Hi is soe hoech verheven
Al in dat soete lant
Boven allen die choren van cheraphin
Tot Christus rechter hant
Ende
[7] Nu is hy ghevaren
Hier boven int hemelsce lant
Al in dat choor der seraphinnen
By Christus rechter hant
Want hi is waerlijck &c
[7] Nu laet ons hem aenbeden
Mit groter ynnicheit
Dat hij ons wil verwerven
Die doecht der oetmoedicheit
Ende hij is waerlijc etc
[8] Nu laet ons hem bidden
Met groter innicheyt
Dat hi ons wil verwerven
Die duecht der ootmoedicheyt
Want hi is waerlijck groot
O heylige vader Franciscus
Staet ons bi in onser noot
Nu laet ons huden vrolijc sijn etc
5. Conclusie
De vergelijkingen van de parallelle overleveringen in het Suverlijc boecxken, Berlijn 190 en het Devoot
ende profitelijck boecxken bevestigen dat redactie op het niveau van rijm en metrum nauwelijks heeft
plaatsgevonden, maar dat de samensteller van de druk uit 1539 zich uitdrukkelijk richtte op de inhoud
van de liedteksten. Waar bevestigd wordt dat het Suverlijc boecxken als bron gekend en gebruikt is,
blijkt tegelijkertijd dat passages die niet aansloten bij de devotie die de initiator van het Devoot ende
profitelijck boecxken verwoorden wilde, uit de teksten geschrapt werden. Teksten met een dubieuze
inhoud of waarin het Latijn en Middelnederlands door elkaar worden gebruikt, bekoorden niet en
ontbreken in de verzameling. Voor Berlijn 190 geldt dat tenminste teksten en melodieën van deel B in
dezelfde omgeving ontstaan zijn of voortkomen uit dezelfde traditie als het Devoot ende profitelijck
boecxken. Liederen van het Devoot ende profitelijck boecxken zijn niet rechtstreeks uit dit handschrift
overgenomen.
Belangrijker is misschien nog dat een van de ‘prente’ of ‘ghescrifte’ waaruit de liederen voor het
Devoot ende profitelijck boecxken afkomstig zijn, gevonden is. Het Suverlijc boecxken bevestigt hoe
serieus de teksten in het voorwerk van het Devoot ende profitelijck boecxken genomen moeten worden
om de verzameling te doorgronden. Daarmee groeit het vermoeden dat er meer schriftelijke bronnen
geweest zijn. Dat ik deze niet heb gevonden, kan betekenen dat deze handschriften of drukken in de loop
der eeuwen verloren zijn gegaan. Mogelijk ook zijn de overeenkomsten tussen de beide gedrukte
verzamelingen naar verhouding groot en vond de samensteller het in andere gevallen nodig inhoudelijk
261
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
meer aanpassingen te doen. Een andere onzekere factor is de wijze waarop de samensteller de liederen
aangeleverd kreeg. Gebeurde dat, zoals dit hoofdstuk oppert, op losse bladen of in losse katernen, dan
speelt de zorgvuldigheid van degenen die de liederen bezorgden en de vrijheid die deze persoon zich
gunde bij het optekenen van een lied eveneens een rol. Kreeg de samensteller optekeningen aangereikt
die al enige afstand tot hun bron vertoonden en bewerkte hij de teksten vervolgens ook inhoudelijk, dan
is de oorspronkelijke overlevering niet meer te herkennen in de optekening in het Devoot ende
profitelijck boecxken.
262
9
Slotsom
1. Inleiding
Hoe is het Devoot ende profitelijck boecxken tot stand gekomen? Deze vraag wordt in hoofdstuk 1
gesteld en is de leidraad van deze studie. Of het nu de uiterlijke beschrijving van het liedboek betreft, de
inhoudelijke bemoeienis van de drukker met zijn fonds, of een vergelijking van de liederen met parallelle
optekeningen elders, steeds is het de zoektocht naar de ontstaansgeschiedenis van de bundel die nieuwe
vragen stellen doet.
Voor ik het onderzoek naar het Devoot ende profitelijck boecxken begon, bestonden er diverse
vooronderstellingen. Verschillende onderzoekers opperden dat Symon Cock niet alleen de drukker, maar
ook de samensteller van de bundel was. Van deze Symon werd ook gedacht dat hij een octrooi verwierf
voor het drukken van muzieknotatie. Beide zaken zijn weerlegd. Tegelijkertijd waren andere
onderzoekers van mening dat het liedboek was samengesteld door een minderbroeder. Deze aanname is
niet alleen met kracht bevestigd, maar blijkt tegelijkertijd richtinggevend te zijn voor verdere hypothesen
over het liedboek. Veronderstellingen als zou de muzieknotatie al bij verschijnen van de verzameling
verouderd zijn en als zou de samensteller moeite gehad hebben teksten op een melodie te passen worden
alras weerlegd wanneer de bundel vanuit de eigen historische context bezien wordt. Hetzelfde geldt voor
een analyse van de inhoud. Wordt deze door een franciscaanse bril bekeken, dan zie je dat de liederen
prima passen binnen de minderbroederdevotie.
Dit laatste hoofdstuk vat de voornaamste bevindingen van deze studie nog eens samen. Eindelijk ook is
er aandacht voor enkele onderwerpen die veelbesproken zijn in bestaand onderzoek naar het
laatmiddeleeuws geestelijk lied, maar die in dit verslag nauwelijks een rol speelden: de eventuele
meditatieve functie van de liederen en het geslacht van de samensteller en het publiek. Tot slot doe ik
enkele voorzetten voor vervolgonderzoek. Hoewel er veel is wat we weten, is er ook veel dat nog niet
bekend is.
2. Samenvatting
Wij beschikken over twee exemplaren van het Devoot ende profitelijck boecxken: Brussel KB LP 7795
A en Haarlem Stadsbibliotheek 176 K 9. Zij zijn allebei afkomstig van de eerste druk van het liedboek.
Het boekje lijkt nooit herdrukt te zijn. Wel is het in de tweede helft van de zestiende eeuw tenminste
twee maal opnieuw uitgegeven.
Het Devoot ende profitelijck boecxken telt 259 liederen. De liederen zijn in 73 melodiegroepen
geordend: teksten die op dezelfde melodie gezongen worden, zijn bij elkaar geplaatst. De laatste zestien
teksten konden niet in de melodiegroepen worden ondergebracht. De liedverzameling wordt
voorafgegaan door een katern met het titelblad, twee approbaties, de inleiding van de samensteller en
een inhoudsopgave.
De vraag naar de voorgeschiedenis van het Devoot en de profitelijck boecxken bevraagt de
bronnen van de bundel en de werkwijze van de samensteller. Daarmee is het ook een vraag naar de
263
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
identiteit van die samensteller. Nogal eens is verondersteld dat de drukker de samensteller zou zijn. Dat
blijkt niet het geval: Symon Cock was een brooddrukker, een commerciële handelaar die zich niet
bemoeide met de inhoud van het liedboek. Hij drukte vaker voor de franciscanen, maar ook voor andere
ordes. Bovendien waren het beslist niet uitsluitend geestelijke werken die zijn drukkerij verlieten. Ook
wetenschappelijke uitgaven, uitgaven voor de overheid en mogelijk zelfs enkele ketterse titels behoorden
tot zijn fonds. Onduidelijk blijft waarom de minderbroeders juist bij hem dit liedboek lieten drukken en
hoe Symon aan het muziekfont kwam. Of waren het wellicht de minderbroeders zelf die ervoor zorgden
dat Symon dit font gebruiken kon?
De naam van Matthias Weynsen staat onder de tweede approbatie op de keerzijde van het
titelblad. Zijn formele goedkeuring maakt duidelijk dat de samensteller van de verzameling onder zijn
verantwoordelijkheid valt. Vermoedelijk is hij een minderbroeder-observant. Dat is meteen ook alles wat
we weten over de identiteit van deze persoon.
Hoe weinig informatie het Devoot ende profitelijck boecxken bevat over de identiteit van de
samensteller, zo veel woorden wijdt het aan de motivatie van de minderbroeder. Met zijn verzameling
geestelijke liederen biedt hij een alternatief voor de verderfelijke wereldlijke liedjes waar de jeugd zo
eenvoudig de weg naar weet te vinden. De samensteller richt zich niet tot de jeugd zelf, maar tot haar
opvoeders; tot de geestelijken, minderbroeders waarschijnlijk, en misschien ook tertiarissen of begijnen,
die de jeugd onderrichten. Want terwijl de wereldlijke teksten uitnodigen tot zonden, loven de geestelijke
God en houden zij geest en lichaam alert. Jongeren leren zo verleidingen te weerstaan. Een groot aantal
liederen gaat dan ook over inkeer en over de intense zelfstrijd, waarmee het proces om tot inkeer te
komen gepaard gaat. In alle liedgenres spelen beide elementen, inkeer en zelfstrijd, een hoofdrol. Het
zijn de voornaamste thema’s van het laatmiddeleeuws geestelijk lied, ook buiten het Devoot ende
profitelijck boecxken. Zonder te zeggen dat de afzonderlijke teksten franciscaans zijn, sluiten de liederen
aan bij de devotie van de minderbroeders. In die devotie en in het liedboek is veel aandacht voor de
menselijke Christus: de Christus die lijdt en die zo innig verbonden is met zijn moeder Maria.
Buiten de woorden die de samensteller wijdt aan zijn motivatie, is hij tot op zekere hoogte ook
helder over zijn werkwijze. Zo blijkt dat hij tevens de initiator was. In de aanhef van de inleiding spreekt
hij over zichzelf als ‘aucteur’ van het liedboek. Deze term kan beide betekenissen omvatten:
samensteller en initiator. Auteur, een andere vertaling van het woord ‘aucteur’, was de samensteller
echter niet. De tijd die hij besteden kon aan het samenstellen van de bundel was namelijk beperkt. Om
toch veel liederen te vergaren, zette hij anderen aan tot het verzamelen en dichten van de liederen. Wie
die anderen zijn, blijft onduidelijk. De bundel bevat slechts enkele auteursnamen, al dan niet verborgen
in zinspreuken. Deze bevinden zich voornamelijk achteraan in het liedboek en verwijzen naar rederijkers
over wie verder weinig bekend is. Deze rederijkerteksten zijn de laatste veertien liedteksten van de
verzameling en worden samen ook wel aangeduid als het Brugs liedboekje. De namen van de
minderbroeders Jan Brugman en Dirc Coelde van Munster staan niet in het Devoot ende profitelijck
boecxken en kunnen enkel via overleveringen van hun liederen in andere bronnen achterhaald worden.
De initiator ordende de liederen naar melodie. Zo ontstaan melodiegroepen waarin bijna alle
liedteksten gevangen worden. Slechts zestien teksten zijn niet van een in noten uitgeschreven melodie
voorzien. Deze liederen, waaronder het Brugs liedboekje, staan achteraan in de verzameling. De
liederen waarvoor de initiator over twee verschillende melodieën beschikte, plaatste hij voorop, gevolgd
door de melodiegroepen met telkens één melodie. Kerstliederen die gaan op een eigen melodie staan bij
elkaar.
De ‘aucteur’ schreef zowel de inleiding op de verzameling als de leesinstructie voorafgaand aan
de inhoudsopgave. De inhoudsopgave stelde hij vermoedelijk niet samen. Dat de inhoudsopgave de
liederen opsomt in de volgorde waarin zij in het liedboek staan en niet in alfabetische volgorde, geeft aan
dat de samensteller evenmin met een alfabetisch overzicht werkte. Zo’n lijst had ook niet voorkomen dat
enkele liederen twee maal in de bundel terechtgekomen zijn: de dubbel opgenomen teksten hebben
verschillende incipits.
Het zijn de parallelle optekeningen in en buiten het Devoot ende profitelijck boecxken die tot op
zekere hoogte inzichtelijk maken welke keuzes de samensteller maakte en in welke mate hij de liederen
redigeerde. Met name het Suverlijc boecxken is van grote waarde gebleken: het kan niet anders dan dat
264
9 Slotsom
dit gedrukte liedboek uit 1508 als bron voor het Devoot ende profitelijck boecxken gebruikt is.
Duidelijk is dat onregelmatigheden in eindrijm en metrum niet systematisch verbeterd zijn. De inhoud
van de teksten was belangrijker. Op dit niveau doet de samensteller verschillende aanpassingen. Zo
beeldt hij Jozef niet uit als een sukkelaar, zoals de verzameling uit 1508 dat doet, en voegt hij strofen in
die de verhaallijn van een lied verduidelijken.
Het is een natuurlijk gegeven dat teksten en melodieën zich flexibel gedragen ten opzichte van
elkaar. De gemiddelde gebruiker zal het dan ook geen moeite kosten alle teksten van een melodiegroep
op de genoteerde melodie te zingen. Wanneer teksten en melodieën in een optekening onder elkaar
geplaatst worden, moeten er keuzes gemaakt worden over, bijvoorbeeld het splitsen of samenvoegen van
noten of het assimileren van woorden. In het Devoot ende profitelijck boecxken hebben de melodieën
zich naar de teksten gevoegd.
3. Meditatief karakter?
De functie van het Devoot ende profitelijck boecxken en zijn liederen blijkt uit de motivatie van de
initiator: het liedboek is een middel dat opvoeders helpt om de jeugd een vromer leven te laten leiden.
Nogal eens wordt het laatmiddeleeuws, geestelijk lied een meditatieve functie toegedicht.554 Voor het
Devoot ende profitelijck boecxken is deze hypothese niet primair, alleen al omdat de liederen niet naar
inhoud, maar naar melodie geordend zijn. Het ontbreekt de verzameling aan een programma dat leidt tot
een intensieve tekstbeleving; tot verdieping of verinnerlijking, evenals aan een toespeling op een
dergelijk gebruik in de inleiding. De Leidse optekening van Die gheestelicke melody (Leiden 2058),
bijvoorbeeld, bevat die wel. Daar zijn de teksten geordend naar de dagen van de week, opdat de lezer
zich ieder dag in iets anders kan oefenen. Elk liedje wordt ook veel interessanter, zo stelt de inleider,
‘alsmen die mynnentlicke woerdekijns wel overdencket’ (als men de minnelijke woordjes goed
overdenkt).555 Het Devoot ende profitelijck boecxken nodigt niet uit tot een dergelijke, diepzinnige
overpeinzing.
4. Geslacht van de samensteller en zijn publiek
De samensteller is een minderbroeder of tenminste iemand die onder het gezag van de commissarisgeneraal van deze orde viel. Naar approbatiegewoonten in post-incunabelen is te weinig onderzoek
gedaan om vast te stellen of ook vrouwen die als tertiaris of begijn onder de zielzorg van de
minderbroeders vielen, verplicht waren hun werk door de orde te laten keuren. Misschien kunnen de
uitgaven van het werk van Anna Bijns in dit verband van betekenis zijn. Want hoe strikt moet de
opmerking ‘Al ist een maget die dit heeft geschreven, ende wilt daeromme niet verwerpen; geleerde
mannen hebbent gelesen ende geapprobeert’ (Al is het een vrouw die dit geschreven heeft, verwerp het
niet om die reden; geleerde mannen hebben het gelezen en goedgekeurd) van Henrick Pippinck opgevat
worden, wanneer hij haar derde bundel uitgeeft?556 Dit is geen formele approbatie, zoals in het Devoot
ende profitelijck boecxken, maar wekt de suggestie daar wel op te zinspelen. Nu blijft onduidelijk of de
aanwezigheid van de tweede approbatie in het Devoot ende profitelijck boecxken uitsluit dat de
‘aucteur’ een vrouw was. Het liedboek bevat ook geen andere aanwijzingen voor het geslacht van de
samensteller.
Dat geldt ook voor het beoogde publiek. De liedteksten richten zich nu eens op mannelijke
554
Onder meer Van Buuren 1992, p. 242-245 en Hascher-Burger 2002, p. 95-136.
Vergelijk ook José van Aelst over de presentatie van de Honderd artikelen van Suso: ‘Het opvallendste
kenmerk van de Honderd artikelen is de structurering van de tekst: het lijden van Jezus wordt niet gewoon als
een lopend verhaal verteld maar in honderd korte, afgeronde punten verdeeld. De presentatie verstoort het
verhalende karakter van het evangelieverhaal maar deze versnippering biedt juist de mogelijkheid om een
bondig geformuleerde gedachte te selecteren, die in het geheugen op te slaan en verder te overdenken’ (Van
Aelst 2005, p. 239-240).
556
Lie 2001, p. 257.
265
555
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
gebruikers, dan weer op vrouwelijke. Er zijn net wat meer auteursstrofen door mannen gedicht dan door
vrouwen. De enige vroege bezitter die bij naam genoemd wordt, is een vrouw. Bovendien: het is de
jeugd die zich in de teksten herkennen moet. Zou het liedboek in de teksten vaker meisjes dan jongens
aanspreken of andersom, dan zegt dat nog niets over het geslacht van de opvoeders die de samensteller
aanspreekt op hun verantwoordelijkheid.
5. Terug naar de bron: hoe verder
De terugkeer naar de bron heeft geleid tot een beter beeld van de ontstaansgeschiedenis van het Devoot
ende profitelijck boecxken en kan dat beeld met argumenten onderbouwen. Het verdient dan ook
aanbeveling andere laatmiddeleeuwse geestelijke liedbronnen van kaft tot kaft en in al hun facetten te
bestuderen. Een vergelijking met soortgelijke liederen uit omliggende landen en in andere talen kan
inzichtelijk maken welke kenmerken eigen zijn aan liederen uit de Lage Landen en wat lied-eigen is.
Muziekcognitief en psycholinguïstisch onderzoek kan de kennis over de manier waarop liederen
onthouden en gebruikt worden vergroten. Met behulp van proefpersonen is het wellicht mogelijk te
registreren wat er tijdens het zingen of tijdens het noteren van een lied in het hoofd gebeurt. Vanuit deze
wetenschap kunnen de middeleeuwse optekeningen opnieuw bekeken worden. Tegelijkertijd kunnen
psycholinguïsten en cognitiewetenschappers gebaat zijn bij het toetsen van hun min of meer toevallige
resultaten aan een zo groot corpus in ruste, als dat van het laatmiddeleeuws geestelijk lied.
In vervolgonderzoek zou beslist meer ruimte moeten zijn voor de notatie van de melodieën van
het laatmiddeleeuws lied uit de Lage Landen. Ook deze melodieën moeten gerepertorieerd worden,
wellicht met behulp van de muziekverwerker. Tegelijkertijd moet onderzocht worden wat een melodie tot
een melodie maakt. Oftewel: waarin onderscheidt de ene melodie zich van de andere? En: wat zorgt
ervoor dat wij tijdens het zingen van de ene melodie overgaan op de andere? Ook hier is een vergelijking
met melodieën elders in Europa en vooral met gregoriaanse melodieën zinvol.
Dankzij een groot aantal studies van anderen was het mogelijk het Devoot ende profitelijck boecxken in
tijd, omgeving en traditie te plaatsen. Hierin schuilt wellicht de grootste meerwaarde van het onderzoek:
vergelijkingen van parallelle overleveringen werden pas van betekenis na een heldere plaatsing van het
liedboek in zijn historische context. Hoewel op dit gebied al veel werk is verzet, heeft deze studie ook
enkele hiaten aan het licht gebracht. De voornaamste betreft de geschiedenis van de minderbroederobservanten in de eerste helft van de zestiende eeuw. Talrijke studies verschenen over de periode tot
1529 (nieuwe provincie-indeling) en evenzoveel teksten verschenen over de periode na 1545 (concilie
van Trente). Maar hoe zat het in 1539? En in hoeverre zijn in een zo roerige periode studies over een
decennium eerder of later van toepassing op de tijd ertussenin? Een beter inzicht in het functioneren van
franciscaanse ordes en dan met name de minderbroeder-observanten in en net voor 1539 brengt ons
mogelijk dichter bij de identiteit van de samensteller. In het verlengde hiervan ligt het gebrek aan kennis
van approbatie-gewoonten. Het onderzoek naar het Devoot ende profitelijck boecxken in het bijzonder,
naar post-incunabelen in meer brede zin, maar ook naar franciscaanse titels zou gebaat zijn bij meer
inzicht in gewoontes en verplichtingen op dit gebied. Ook hiervoor moeten wij terug naar de bronnen.
266
Summary
Summary
Een devoot ende profitelijck boecxken. Back to its source
In 1539, the Antwerp printer Symon Cock published Een devoot ende profitelijck boecxken (‘A devout
and profitable booklet’).557 The booklet is an oblong octavo and measures 16x10 cm. The only
exception to this is the front page with the title, which requires a quarter turn to be read. Only two
copies are extant. One is at the Bibliothèque Royale in Brussels (Brussels, Bibliothèque Royale, LP
7795 A) and the other at the Haarlem Municipal Library (Haarlem, Stadsbibliotheek, 176 K 9). The
booklet consists of eighteen quires, numbered from A to S and consisting of eight sheets each.558 These
quires contain 259 devout songs, grouped according to their printed melodies (74 in all), so that lyrics
that can be sung to the same melody occur together. Most of the lyrics are in Medieval Dutch; a few
Christmas carols are in Latin.
This is the first songbook to feature printed musical notation to Medieval Dutch lyrics. It is also
the largest Medieval Dutch songbook handed down to us. In his foreword, which is printed in an
unnumbered quire added in front of the collection, the compiler says that he asked people to look for
songs in various places. He wanted to gather as many songs as possible. Since quite a lot of late
medieval devout songs have been handed down through many different sources, this remark makes us
curious about the background of the book. Where did these songs come from? And how did the compiler
edit them? These questions are parts of the main research question in this thesis: what is the legislative
history of the Devoot ende profitelijck boecxken? To answer it, first the exterior and interior of the
booklet are studied thoroughly. Second, the collection and its individual songs are compared to other
song collections and their content.
Most informative about the history of the collection is the approval that Matthias Weynsen gave
to the booklet. This approval of a foreman of the Dutch Observant Franciscans makes clear that the
anonymous compiler of the Devoot ende profitelijck boecxken fell within his responsibility and that he
probably had been an Observant Franciscan, too. The compiler started the collection to help those who
are responsible for the ‘cure of souls’ of youngsters: probably Observant Franciscan teachers or,
perhaps, (female) tertiaries or beguines, who could be teachers as well. That the melodies have been
printed in square notation confirms that the users of the booklet were familiar with this notation and
must be sought under religious people
It is tempting to try to find the sources used for the Devoot ende profitelijck boecxken among
all the late medieval songbooks at our disposal. When comparing individual songs form this collection
with individual songs form others, the main conclusion is that the songs were handed down in various
ways. Nonetheless, upon comparison of the collection as a whole with other collections as a whole, it
becomes clear that at least the Suverlijc boecxken (Antwerp, 1508) was known and used by the
compiler of the 1539 booklet. Having found one of the sources, it is possible to gain insights into the
editing process of the compiler. Deviations in rhyme, syllables and even words did not matter as long as
they were not relevant to the meaning of the song. Important was what the song was about and in what
language it was written. Songs that alternative between Latin and Dutch were not taken in. And
although only the two songs to Saint-Franciscus can be described as typically Franciscan, all songs of
the Devoot ende profitelijck boecxken befit the Franciscan devotion.
557
Full title in translation: A devout and profitable booklet, containing many songs and carols found up to this
time in prints and manuscripts: gathered together from various towns and places. And each song has its
particular tune, melody or voice in musical notation, as the following table of contents further shows and
explains.
558
Quire A is missing from the Haarlem copy.
267
Primaire bronnen
Voor de samenstelling van dit overzicht zijn het Repertorium 2001, Bonda 1996 en Knuttel 1906
geraadpleegd. Naar bronnen die enkel Latijnse liederen bevatten is niet verder gezocht. Voor wat betreft
de Middelnederlandse liederen worden de grenzen van het ‘Middelnederlandse taalgebied’ aangehouden,
zoals deze worden gesteld binnen het Repertorium 2001.559 Meer Duitstalige liedbronnen worden, net
als de Latijnse bronnen, buiten beschouwing gelaten.
De beschrijving van de bronnen is kort. Een uitgebreidere bronbeschrijving geeft het
Repertorium 2001, waarnaar ik verwijs, enkele uitzonderingen die buiten dit repertorium vallen
daargelaten. Tevens wordt een verwijzing naar Knuttel opgenomen, omdat dat werk veelvuldig in deze
studie wordt genoemd. Tot slot geef ik per bron het lied of de liederen die eveneens in het Devoot ende
profitelijck boecxken te vinden zijn met de plaatsaanduiding in de desbetreffende bron.
De liedbronnen zijn in chronologische volgorde geplaatst, omdat dat inzicht geeft in de spreiding
van de parallelle overleveringen in de tijd. Bij het bepalen van de volgorde zijn de keuzes van het
Repertorium 2001 gevolgd. Daarbij is het van belang aan te tekenen dat in een groot aantal gevallen de
exacte datering niet te achterhalen is.
Ik heb geen scheiding aangebracht tussen handgeschreven en gedrukte bronnen.
Achtereenvolgens wordt voor de handschriften de volgende informatie gegeven: signatuur; roepnaam;
[in deze studie gebruikte naam, naast de eventuele roepnaam]; datering; verwijzing naar de uitgebreidere
beschrijvingen in de boven genoemde secundaire literatuur (zie ook de afkortingsduidingen hieronder).
Op de volgende regel(s) volgt een overzicht van de liederen die eveneens in het Devoot ende profitelijck
boecxken te vinden zijn, bestaande uit de bladzijden in die bron waarop het lied genoteerd is560 , het
incipit van het lied zoals dat in de desbetreffende bron te vinden is en de bladzijden waarop de parallelle
overlevering in het Devoot ende profitelijck boecxken te vinden is. Tevens is toegevoegd of het
parallelle overlevering betreft van de tekst uit het Devoot ende profitelijck boecxken, van de melodie, of
van beide. Met ‘melodie’ wordt een in muzieknotatie uitgeschreven melodie bedoeld. Wijsaanduidingen
zijn in dit overzicht niet opgenomen.
Van gedrukte bronnen worden auteur (indien bekend), titel, plaats en jaar genoemd, [de in deze
studie gebruikte naam], de verwijzing naar Knuttel en het repertorium en tot slot de parallelle
overleveringen.
Alle primaire bronnen zijn in kopie geraadpleegd561 , een enkele bron eveneens in autopsie.
Wanneer een bron niet vindbaar was, heb ik een uitgave gebruikt. Deze is dan in de onderstaande
beschrijving opgenomen.
De volgende afkortingen zijn gebruikt:
- K 48-53 A, waarbij K = Knuttel 1906 en waarbij de cijfers de bladzijden geven waarop de informatie
559
Repertorium 2001, band 1, p. 15: ‘Samengevat komt het erop neer dat het Nederlandse taalgebied in het
zuiden wordt afgebakend door de grens met het Romaanse taalgebied, in het zuidoosten door de grens met het
Moezelfrankisch [...], terwijl de oostgrens in noordelijke richting wordt gevormd door de Rijn, de
hertogdommen Kleef en Gelre en, vanaf Münster naar het noorden, de Ems. Voor de zestiende eeuw wordt
goeddeels hetzelfde gebied genomen, met uitzondering van het zuidoosten omdat daar de invloed van het
Hoogduits sterker is geworden. Voor deze periode is de lijn Maastricht-Aken-Keulen als zuidgrens gehanteerd,
en vanaf Keulen geldt de Rijn als oostgrens.’
560
Vaak noteer ik alleen de bladzijde waarop het lied begint, overeenkomstig het gebruik in het Repertorium
2001. Daar waar ik de informatie eenvoudig geven kon, noem ik ook de bladzijde waarop het lied eindigt.
561
Met dank aan het Meertens Instituut en het Filmarchief van de afdeling Middelnederlands van de
Universiteit Utrecht.
269
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
te vinden is. De letter geeft het siglum waarmee Knuttel naar de bron verwijst.
- R 736 H025 HsBeSPKmgo190, waarbij R = Repertorium 2001. Het hierop volgende cijfer geeft de
bladzijde(n) waarop de bronbeschrijving te vinden is. De volgende code beginnend met H (handschrift)
of D (druk) gevolgd door een cijfer dat het nummer aangeeft dat de bron in de bronbeschrijving van het
Repertorium 2001 gekregen heeft. De laatste code geeft de afkorting waarmee in het repertorium steeds
naar de bron verwezen wordt, met daarachter tussen vierkante haken de datering uit het repertorium
waarop de chronologische volgorde is gebaseerd. Het cijfer na ‘/’ geeft het aantal liederen dat uit de
liedbron is opgenomen in het repertorium. Let op: het repertorium neemt voor slechts een beperkt aantal
bronnen ook de niet-Middelnederlandse gezangen op. Ook om andere redenen kan de telling afwijken
van het werkelijk aantal liederen in de bron. Het cijfer is enkel toegevoegd om enig idee te geven van de
grootte van de bron.
NB: Het Repertorium 2011 voorziet in een overzicht van de overlevering per lied.
Primaire bronnen
Handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 128 E 2; Haags Liederenhandschrift; [Den Haag
128E2]; ca. 1400; R 746 H114 HsDHKB 128E2 [1400] / 50.
fol. 54v-, Hets een dach van vrolicheden, DEPB fol. 124v-125r - TEKST
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 111; [Brussel II 111]; begin 15e eeuw; R 741 H072
HsBsKB II111 [1419] / 1.
fol. 78r, Jhesus in desen stonden, DEPB fol. 3v-5r - TEKST
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 2559-2562; [Brussel 2559-2562]; 1420-1460; R 738
H042 HsBsKB 2559 [1420] / 6.
fol. 103r-105v, Jhesus in desen stonden, DEPB fol. 3v-5r - TEKST
Handschrift Cambridge Mass, Houghton Library, Ms. Dutch 13; [Camdridge]; 1428; R 743 H090
HsCammassHL Dutch13 [1428] / 5.
fol. 164v-, Het is een dach van vrolicheden, DEPB fol. 124v-125r - TEKST
Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 2o 1027; [Berlijn 1027];
1436-1437; R 735 H021 HsBeSPK mgf1027 [1436] / 3.
fol. 110r, Wie lude sanck die lerer op der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
Handschrift Keulen, Historisches Archiv der Stadt GB 8o 40; [Keulen]; 1437; R 751 H170 HsKeuHA
GBoct40 [1437] / 1.
fol. 165v-, Hed ich die vlogele van seraphyn, DEPB fol. 119r-119v - TEKST
Handschrift Trente, Museo Provinciale d'Arte, Castello del Buon Consiglio, Ms. 87; [Trente];
1430-1445; R 826 P-TrentC 87 [1438] / 1 (naar Bonda) .
fol. 198v, n.n., DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
Handschrift Nijmegen, Gemeentearchief, Inv. Weeshuizen 953; [Nijmegen]; 1445; R 755 H203
HsNijGA Wees953 [1445] / 2.
fol. 165r-, Woe lude sanck die leerre op der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 1010; [Brussel IV 1010]; midden 15e eeuw; R 743
H088 HsBsKB IV1010 [1450] / 1.
fol. 104v-, O Ghi die ihesus wijngaert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST
Handschrift Reykjavik, National Museum Of Iceland (voorheen: árbAEjarsafn Museum); [Reykjavik];
midden 15e eeuw; R 757 H218 HsReykjavik [1450] / 1. Het betreft een schrijftafeltje.
270
Primaire bronnen
n.v.t., Maria coninginne, DEPB fol. 113r-113v - MELODIE; fol. 114r-115r - TEKST
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 421 (olim Hasselt, Franciscanen); Handschrift
Tongeren; [Brussel IV 421]; tweede helft 15e eeuw; R 743 H087 HsBsKB IV421 [1460] / 11.
fol. 123v-, Omnes nu laet ons Gode love, DEPB fol. 113(bis)r-? - BEIDE
fol. 222r-, Wildi horen nuwen sanc , DEPB fol. 119r - MELODIE; fol. 112(bis)r - TEKST
Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Helmstedt 1189; [Wolfenbüttel Helmstedt 1189];
1462 en later; R 761 H261 HsWoHAB Helm1189 [1462] / 6.
fol. 207v, De werlt hefft my in orer ghe walt, DEPB fol. 59r-59v - TEKST
Handschrift München, Bayerische Staatsbibliothek, Cgm103; Getijdenboek van Elysabet van
Muylebeck; [München 103]; ca. 1465; R 755 H201 HsMüBSB Cgm103 [1464] / 1.
fol. 188v-, Hef op mijn cruus gheminde bruyt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 112; [Brussel II 112]; ca. 1470; R 741 H073 HsBsKB
II112 [1470] / 3.
fol. 105r-106r, Mit vrouden willen wij singhen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
Handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 133 D 21-II; [Den Haag 133D21]; tweede helft 15e
eeuw; R 746 H118 HsDHKB 133D21-II [1470] / 2.
fol. 4v-, Het is een dach van vrolicheden, DEPB fol. 124v-125r - TEKST
Handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 75 H 42; [Den Haag 75H42]; 1473; R 745 H110
HsDHKB 75H42 [1473] / 9.
fol. 238v-243r, Maria conincinne, DEPB fol. 114r-115r - TEKST
fol. 249r-254v, O ghij die jhesus wijngaert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST
Handschrift Gaesdonck, Bibliothek des Collegium Augustinianum, Ms 37 (cat. 14); [Gaesdonck]; 15e
eeuw; R 748 H134 HsGaes 37 [1475] / 5.
fol. 149r-, Hou luyd soe sanck dye lerre all op dat der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
fol. 150v-, Nunc omnes nu laet ons goede loeven, DEPB fol. 113(bis)v-114(bis)v - TEKST
Handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk2058; Die gheestelicke melody; [Leiden 2058]; 14701480; R 753 H186 HsLdUB Ltk2058 [1475] / 19.
fol. 18v-21v, Maria coninghinne, DEPB fol. 114r-115r - TEKST
fol. 27r-31v, O ghi die jhesus wijnghert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST
Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, August 8o 68.14; [Wolfenbüttel August 68.14];
eind 15e eeuw?; R 761 H258 HsWoHAB Augoct68.14 [1475] / 1.
fol. 140v, O mensche wairop wildi u verlaten, DEPB fol. 101v-102r - TEKST
Handschrift Sevilla, Catedral Metropolitana, Biblioteca capitular y Colombina, Ms. 5-1-43; [Sevilla];
1470-1485; R 826 P-SevC 5-1-43 [1477] / 3 (naar Bonda).
fol. 135v, O Venus bant van, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, I A 24; Handschrift Borgloon; [Borgloon]; laatste
kwart 15e eeuw; R 733 H004 HsAmUB IA24 [1480] / 13.
katern N, p. 13-16 en 35-36562 , Hoe lude sanc die leeraer opder sinnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 8o 62; [Berlijn 62]; tweede
562
Over de paginering en de opbouw van katernen in dit handschrift zie Biemans 2000, p. 25-26.
271
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
helft 15e eeuw; R 735 H022 HsBeSPK mgo62 [1480] / 7.
fol. 6v-7r, Hoe lustelick is ons die cole mey ontdaen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 3075-83; [Brussel 3075-83]; ca. 1480; R 738 H045
HsBsKB 3075 [1480] / 1.
fol. 104v-105r, Ic sie mijns levens eynde, DEPB fol. 113v-114r - TEKST
Handschrift Rome, Biblioteca Casanatense, Ms. 2856; Chansonnier van Isabella d’Este; [Rome C];
1479-1481; R 825 P-RomeC 2856 [1480] / 5 (naar Bonda).
fol. 78v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Trier, Stadtbibliothek, 516/1595; [Trier]; tweede helft 15e eeuw; R 757 H226 HsTriSB
516/1595 [1482] / 4.
fol. 43v-, Mit diesen nuwen Jaire, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - BEIDE
Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Novi 1025; [Wolfenbüttel Novi 1025]; 1483; R
761 H262 HsWoHAB Novi1025 [1483] / 1.
fol. 227v, Heffe up dyn cruce myn leveste brut, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST
Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Helmstedt 1155; [Wolfenbüttel Helmstedt 1155];
1473; R761 H260 HsWoHAB Helm1155 [1484] / 1.
fol. 284r, Heff up dyn cruce myn leveste brut, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST
Handschrift Segovia, Archivo Capitular de la Catedral, z.s.; Segovia-Handschrift; [Segovia]; 1502; R
825 P-SegC s.s. [1485] / 33 (naar Bonda).
fol. 161v, Tandernaken al up den Rijn, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
fol. 165v, Verlanghen ghij doet mijnder herten pijn, DEPB fol. 79v-80r - MELODIE
fol. 174v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
fol. 188v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift München, Bayerische Staatsbibliothek, Musiksammlung, Musica Ms. 3154; Koorboek van
Nikolaus Leopold van Innsbruck; [München 3154]; 1466-1511; R 824 P-MunBS 3154 001[1488] / 1.
fol. 53v, O Venus band, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Utrecht, Museum Catharijneconvent, BMH 98; [Utrecht BMH 98]; ca. 1500; R 758 H236
HsUtCC BMH98 [1490] / 1.
fol. 201r-, Maria coninghinne, DEPB fol. 114r-115r - TEKST
Handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, SN 12875; Weense liederenhandschrift;
[Wenen 12875]; eind 15e eeuw; K 55-61 C, R 760 H254 HsWeONB sn12875 [1490] / 50 [95 incl.
Latijn].
fol. 1r, Jhesus cristus marien soen, DEPB fol. 120(bis)r- MELODIE
fol. 8v-10v, Maria coninghinne, DEPB fol. 113r-113v - MELODIE; fol. 114r-115r - TEKST
fol. 13r, O Ghy die ihesus wyngart plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST
fol. 18r-19r, Het is een dach der vrolicheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST
fol. 20v-21v, Ons is een kyndekyn geboren, DEPB fol. 119r - MELODIE
fol. 21v-23r, Een kyndekyn is ons geboren, DEPB fol. 121v-122v - BEIDE
fol. 23r-23v, Jhesus is een kyndekyn cleyn, DEPB fol. 120v - MELODIE
fol. 24v, Magnum nomen domini emanuel, DEPB fol. 125v-126r en fol. 126r563 - BEIDE
fol. 60v-61r, Gode wil ic myn hertjen op gheven, DEPB fol. 80r-80v - TEKST
563
In DEPB is dit lied weergegeven als twee zelfstandige liederen: ‘Nunc dimittis’ op fol. 125v-126r en
‘Magnum nomen domini emanuel’ op fol. 126r.
272
Primaire bronnen
fol. 61r-61v, Siet wy moeten vervaren, DEPB fol. 90r-90v - TEKST en fol. 113r-113v - MELODIE
fol. 61v-63v, Hoe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - BEIDE
fol. 69v-70r, Coempt ons te hulpe guet lief van mynnen, DEPB fol. 18v-19r - TEKST
fol. 73v-74r, Sijt vroelic het is geworden dach, DEPB fol. 112r-112v - TEKST
fol. 76v-77v, Mit desen nywen iare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - BEIDE
fol. 162v-163v, Dies est leticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - TEKST
fol. 166r-166v, In vroechden is al de warlt wijt, DEPB fol. 91r-91v - TEKST
fol. 166v-167v, Ick sie de morgen sterre, DEPB fol. 113r-113v -TEKST
Handschrift Florence, Biblioteca Nazionale Centrale, Ms. Banco Rari 229 (olim Magliabechi XIX.59);
Braccesi-chansonnier; [Florence 229]; 1492-1493; R 822 P-FlorBN BR 229 [1492] / 10 (naar Bonda).
f70v-, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Florence, Biblioteca Nazionale Centrale, Ms. Magliabechi XIX.178; [Florence 178];
1492-1494; R 822 P-FlorBN Magl.178 [1493] / 4 (naar Bonda).
f28v-, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 8o 190; Utrechts Sint-Agnes
handschrift; [Berlijn 190]; 1480-1500; K 48-53 A; R 736 H025 HsBeSPK mgo190 [1495] / 135 [227
incl. Latijn].
fol. 4r-, Dies est leticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - BEIDE
fol. 5r-, Dies est leticie nam processit hodie, DEPB fol. 125r-125v - TEKST
fol. 6r-, Puer nobis nascitur, DEPB fol. 119r -BEIDE
fol. 9v, Ad festum leticie, DEPB fol. 125v - BEIDE
fol. 9v-, Een kindekijn is ons gheboren, DEPB fol. 121v-122v - BEIDE
fol. 11v-12r, Mit desen nyewen iare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - BEIDE
fol. 14r-, Omnes nu laet ons, DEPB fol. 113(bis)r-114(bis)r BEIDE; fol. 114(bis)r-114(bis)v - TEKST
fol. 29v, Nicolai solempnia, DEPB fol. 120(bis)r - BEIDE
fol. 31r-, Magnum nomen domini emanuel, DEPB fol. 126r - BEIDE
fol. 35r-, Laet ons mit hartzen reyne, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - BEIDE
fol. 36r-, Kinder nu loeft die maghet marie, DEPB fol. 120v - BEIDE
fol. 36v, Jhesus christus van nazareyne, DEPB fol. 122v-123v - BEIDE
fol. 37r-, O suver maecht van ysrahe, DEPB fol. 118(bis)r-119(bis)r - BEIDE
fol. 37v, Fonteyne moeder maghet reyne, DEPB fol. 119(bis)r-119(bis)v - BEIDE
fol. 38r-, Laet ons mit hogher vrolicheit, DEPB fol. 119(bis)v-120r - BEIDE
fol. 72v, Ic wil my gaen verbliden, DEPB fol. 61r-62r - TEKST
fol. 74r, Jhesus is nu een kindekijn cleyn, DEPB fol. 120v - MELODIE
fol. 74v, Tis een dach van vrolicheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST
fol. 78v, Dies est leticie in aula regali, DEPB fol. 124r-124v - MELODIE
fol. 99r, O Jhesus bant o vurich brant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
fol. 99r-, Ic heb ghejaecht mijn leven lanc, DEPB fol. 29r-30r - TEKST
fol. 100r-, Ic wil my selve troesten, DEPB fol. 6r-6v en fol. 62v-63r - TEKST In beide bronnen 2x
fol. 100v, Wildi horen van jhesus woirden, DEPB fol.18v-19r - MELODIE
fol. 102r, Gode wil ic mijn hartgen op geven, DEPB fol. 80r-80v en fol. 28r-28v - TEKST
fol. 102r-, Als ic aensie mijns leven lanc, DEPB fol. 113r - TEKST
fol. 103r-, Maria coninghinne, DEPB fol. 113r-113v - MELODIE; 114r-115r - TEKST
fol. 105v-, Sijt vrolic het is geworden dach, DEPB fol. 112r-112v - TEKST
fol. 106r-, Die alre zuetste jhesus, DEPB fol. 54v -55r - TEKST
fol. 108r, O ghi die jhesus wijngaert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST
fol. 109r, Wi willen ons gaen verheffen, DEPB fol. 89v-90r - TEKST
fol. 111v-, Ic heb ghejaecht mijn leven lanc, DEPB fol. 29r-30r - TEKST
fol. 113r-, Nu sceyden wi nu sceyden wy, DEPB fol. 28r-28v - TEKST
fol. 115v-, Mit vroechden laet ons singhen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
fol. 122v-, Een bliden moet in teghenspoet, DEPB fol. 30r-30v - TEKST
fol. 124r, In liden ende in striden, DEPB fol. 100r - TEKST
fol. 124v, Ic wil my selven troesten, DEPB fol. 6r-6v en fol. 62v-63r - TEKST
273
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
fol. 135r-, Ic draech dat liden verborghen, DEPB fol. 115v - TEKST
fol. 136r-, Als ic aensie mijn leven lanc, DEPB fol. 113r - TEKST
fol. 136v, Maria conincghinne mijn troest mijn toeverlaet, DEPB fol. 114r-115r - TEKST
fol. 144r-, Wel heen wel heen end ic wil my, DEPB fol. 110r-110v en fol. 112r - TEKST
fol. 146r-, Gode wil ic mijn hartgen op gheven, DEPB fol. 80r-80v en fol. 28r-28v - TEKST
fol. 147v-, Sijt vrolic het is geworden dach, DEPB fol. 112r-112v - TEKST
fol. 152v-, Die alre suetste jhesus, DEPB fol. 54v-55r - TEKST
fol. 153v-, Die werelt hielt mi in hair gewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST
fol. 159r-, Ic wil my gaen verheffen, DEPB fol. 61r-62r - TEKST
fol. 168r-, Die werelt hielt mi in hair gewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST
fol. 170r, Hoe lude so sanc die leerre al opter tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
fol. 172r, Het viel een hemels douwe, DEPB fol. 10v-11v - TEKST
fol. 174r, Die werelt hielt mi in hair gewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST
fol. 177r-, O ghi die jhesus wijngaert plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST
fol. 181r-, Heer jhesus quam ter sielen, DEPB fol. 95v-96r - TEKST
Handschrift Bologna, Civico Museo Bibliografico Musicale, Ms. Q17; [Bologna Q17]; 1490-1499; R
821 P-BolC Q17 [1495] / 3 (naar Bonda).
fol. 49v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 8o 185; Deventer
Liederenhandschrift; [Berlijn 185]; eind 15e eeuw; K 53-55 B, R 735 H023 HsBeSPK mgo185 [1496] /
91.
p. 1, O ghi die Jhesus wijngart plant, DEPB fol. 22v-24r - TEKST
p. 24-26, Ic heb gejaget myn leven lanck, DEPB fol. 29r-30r - TEKST
p. 26-29, Maria Connigynne, DEPB fol. 114r-115r - TEKST
p. 29-31, God gruet u Conyngynne, DEPB fol. 12v-13r - TEKST
p. 36-40, Heffe op din cruce myn alre liefste bruyt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST
p. 57-61, Ic hoerden op eenre mergen stont, DEPB fol. 108r-108v - TEKST
p. 75-80, Ic hoerden op eenre mergen stont, DEPB fol. 108r-108v - TEKST
p. 122-126, Hoe lude soe sanck die lere opter tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
p. 137-140, Ic drage dat liden verborgen, DEPB fol. 115v - TEKST
p. 144-147, Myt vrouden wylle wy syngen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
p. 149-151, Ic wil me ende ic wil mee,
DEPB fol. 108v-110r, DEPB fol. 110r-110v, DEPB fol.
112r - TEKST
p. 158, Help ryker here god wat is dit leven, DEPB fol. 113r - TEKST
p. 167, Ic sie die mergen steerne, DEPB fol. 113r-113v - TEKST
p. 181-183, Och hoe lustelick is ons die coele mey ghedaen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST
p. 189-192, Tys een dach der vrolicheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST
p. 214-216, Gade wil ic myn herte opgeven, DEPB fol. 80r-80v - TEKST
p. 265-270, Een kyndekyn is ons gebaren, DEPB fol. 121v-122v - TEKST
p. 270-274, Alle enghelen van hemelryke, DEPB fol. 122v-123v - TEKST
p. 279-282, Myt desen nyen jaere, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST
p. 304-306, Nu laet ons allen vroelick wesen, DEPB fol. 100r-100v - TEKST
p. 312-316, Het fel en hemels douwe, DEPB fol. 10v-11v - TEKST
p. 316-321, Myn haep ende myn troest ende al myn toeverlaet, DEPB fol. 19v-20r - TEKST
Ic sou so gaern bi gode (DEPB 148)
Handschrift Werden Pfarrarchiv: Handschrift Werden via Franz Jostes: ‘Eine Werdener Liederhandschrift aus der Zeit um 1500’. In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 14
(1888), p. 60-89; [Werden]; tweede helft 15e eeuw; R 760 H256 HsWerden [1499] / 23.
p. 61-62, Het is een dach der vroelicheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST
p. 64-65, Mit desen nyen yare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST
p. 65-66, Drij konnyngen uut Orienten, DEPB fol. 121v-122v - TEKST
p. 67-69, Maria zart, DEPB fol. 127r-127v - TEKST
p. 77-78, Een vroelic nye liet, DEPB fol. 117(bis)r-118(bis)r - TEKST
274
Primaire bronnen
p. 79, Ic sach den here van Nazareth, DEPB fol. 112r en fol. 110r-110v - TEKST
p. 80, Mit vrouden willen wy syngen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
p. 81-82, Woe luede so sanck de leerrer up der tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
p. 88-89, Heff op mijn cruyss, mijn alreliefste bruyt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST
Coelde van Munster, Dierick: ‘Den costelen schat aller kerstenen menschen’. Deventer, 1499?; [Coelde
van Munster]; R 769 D055 Coelde van Munster BCS1499 [1499] / 1.
fol. 96v-, Och edel ziele mercke, DEPB fol. 1v-3r - TEKST
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 270; Handschrift Koning; [Brussel II 270]; 1500-1510;
K 67-68 F, R 742 H077 HsBsKB II270-B [1500] / 18 [37 incl. Latijn].
fol. 121r-121v, Ghegroet so si die maghet soet, DEPB fol. 58v-59r- MELODIE
fol. 121v-122r, Ons is een kijnt geboren, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - BEIDE
fol. 122v-123r, Mit desen niewen iare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - BEIDE
fol. 123v-125r, Maria sart van edeler art, DEPB fol. 127r-127v - TEKST
fol. 126v-127r, O jesus bant o vurich brant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
fol. 127v-128r, Truren moet ic nacht ende dach, DEPB fol. 78r-78v - BEIDE
fol. 130v-132r, Och voer die doot en is gheen boet, DEPB fol. 65v-66v - BEIDE
fol. 133v-134r, Dies est leticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - TEKST
fol. 134v, Puer nobis nascitur, DEPB fol. 119r - BEIDE
fol. 137v, Dies est leticie nam processit hodie, DEPB fol. 125r-125v - BEIDE
fol. 138v-139r, Magnum nomen Domini Emanuel, DEPB fol. 126r - BEIDE
fol. 144v, Nicolai solennia, DEPB fol. 120(bis)r - BEIDE
fol. 145r-145v, Heft op dijn cruys mijn lieue bruijt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST
fol. 145v-146r, Hoe lude sanc die lerar opter tynnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
fol. 146v-147r, Een blide moet in tegenspoet, DEPB fol. 30r-30v - TEKST
Handschrift Florence, Biblioteca Nazionale Centrale, Ms. Magliabechi XIX.121; Chanzoniere della
Marietta filiuola di Francesco Pugi; [Florence 121]; ca. 1500; R 822 P-FlorBN Magl.121 [1500] / 3
(naar Bonda).
fol. 13v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Parijs, Bibliothèque Nationale, Néerl. 39; Liedboek van Lijsbet Ghoeyvaers; [Parijs]; ca.
1500; K 61-62 D, R 756 H215 HsPaBN Ne39 [1500] / 44.
fol. 16r-17v, Kinder nv loeft die maecht marie, DEPB fol. 120v - TEKST
fol. 17v-20v, Laet ons met herten reyne, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - TEKST
fol. 20v-22v, Een kindeken es ons geboren, DEPB fol. 121v-122v - TEKST
fol. 29r-30r, Kinder loeft den ingel fijn, DEPB fol. 60r - TEKST
fol. 79r-80v, Kinder loeft den inghel fijn, DEPB fol. 60r - TEKST
Handschrift Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 16 H 34 (olim Instituut voor Muziekwetenschap NIKK B
113, olim Bibliotheek van de Nederlandse Sint-Gregoriusvereniging); [Utrecht 16H34]; ca. 1500; R 760
H251 HsUtUB 16H34 [1500] / 4.
fol. 64v-, Met desen nijen jare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r- BEIDE
Handschrift Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Helmstedt 630b; [Wolfenbüttel Helmstedt 630b];
tweede helft 15e eeuw; R 761 H259 HsWoHAB Helm630b [1500] / 1.
fol. 42r-, Van frouden wille wij singen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
‘Harmonice musices odhecaton’. Venezia, O. Petrucci, 1501; [Petrucci 1501]; R 825 P-PetrucciOA
1501/1 [1501] / 6 (naar Bonda).
fol. 84v, O Venus band, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
fol. 74v, Tandernaken, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
‘Canti C numero cento cinquanta’. Venezia, O. Petrucci, 1503; [Petrucci 1503]; R 825 P-PetrucciCC
275
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
1504/3 [1503] / 12 (naar Bonda).
fol. 12v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
fol. 144v, Tandernaken, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
fol. 152v, Tandernaken, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
Handschrift Bologna, Civico Museo Bibliografico Musicale, Ms. Q18; Spataro-handschrift; [Bologna
Q18]; 1502-1506; R 821 P-BolC Q18 [1504] / 3 (naar Bonda).
fol. 60v-61r, Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
fol. 61v-62r, Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 1683-87; Handschrift van Lijsbeth Mols; [Brussel 168387]; 1500-1505; R 737-738 H041 HsBsKB 1683 [1505] / 1.
fol. 38v, O Godlike cracht van hogher macht, DEPB fol. 9v-10r - TEKST
Handschrift Maastricht, Rijksarchief, hs. 301; Handschrift van Breust; [Maastricht]; ca. 1505; R 823
P-MaastR 169 I 51 [1505] / 5 (naar Bonda).
fol. 26v, Tandernaken al opten Rijn, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
fol. 33v, Verlanghen deijt mijn herte pijn, DEPB fol. 79v-80r - MELODIE
Handschrift Londen, British Library, Add. 35087; Chansonnier Hieronymus Lauweryn van Watervliet;
[Londen 35087]; 1505-1507; R 823 P-LonBL 35087 [1507] / 26 (naar Bonda).
fol. 33v, Verlanghen doet mijnder herten pijn, DEPB fol. 79v-80r - MELODIE
fol. 38v, Verlanghen ghij doet mijn herte pijn, DEPB fol. 79v-80r - MELODIE
fol. 65v, Ic weet een vraukin wel bereit, DEPB fol. 13v-14r - MELODIE
‘Dit is een suverlijc boecxken’. Antwerpen, Adriaen van Berghen, 1508; [Suverlijc boecxken]; K 69-70
J, R 808 D435 SuB1508 [1508] / 30.
fol. a1v-a2r, Met desen nieuwen iare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST
fol. a2r-a4r, Een kindeken is ons geboren, DEPB fol. 121v-122v - TEKST
fol. a4r-a6r, Laet ons met herten reyne, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - TEKST
fol. a6r-a7r, Waer is die dochter van syon, DEPB fol. 119v-112(bis)r - TEKST
fol. a7r-a8v, O suuer maecht van ysrahel, DEPB fol. 118(bis)r-119(bis)r - TEKST
fol. b1r-b2r, Omnes nv laet ons gode louen, DEPB fol. ?-114(bis)v - TEKST
fol. b3r-b4r, Het was een mhget wtuercoren, DEPB fol. 123v-124r - TEKST
fol. b4r-b5r, Heer ihesus kerst van nazarene, DEPB fol. 122v-123v - TEKST
fol. b5v-b6r, Puer nobis nascitur, DEPB fol. 119r - TEKST
fol. c1r-c4v, Met vruechden willen wi singhen, DEPB fol. 7r-8v - TEKST
fol. c4v-c6v, Met desen nieuwen iare, DEPB fol. 37v-38v? - TEKST
fol. c7r-c8r, Nv laet dancken ende louen, DEPB fol. 114(bis)v-115(bis)r - TEKST
fol. c8v-d5r, Och edel siele mercke, DEPB fol. 1v-3r - TEKST
fol. d5r-d5v, Hoe minnelic is ons des crucen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST
fol. d6r-d8r, Hooe luyde riep die siele tot god van binnen, DEPB fol. 71v-72r - TEKST
fol. d8r-e1v, Het wiel een hemels dauw, DEPB fol. 10v-11v - TEKST
fol. e1v-e3r, Ons naket een soeten tijt, DEPB fol. 58v-59r - TEKST
fol. e3r-e4r, In vruechden is alle de werelt wijt, DEPB fol. 91r-91v - TEKST
fol. e4v-e5v, O ihesus bant, o vierich bran, DEPB fol. 9r-9v? - TEKST
fol. e6r-e7r, Met vruechdnn willen wi singen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
fol. e7r-e8v, God gruet v suuer bloem, DEPB fol. 11v-12r - TEKST
fol. e8v-f2r, Nv laet ons vrolic singhen, DEPB fol. 5v-6r - TEKST
fol. f2r-f3r, Solaes willen wi hanteeren, DEPB fol. 1r-1v - TEKST
fol. f3r-f4v, Ick hebbe gheiaecht mijn leuen lanc, DEPB fol. 29r-30r - TEKST
fol. f4v-f6r, Och ligdi nv en slaept, DEPB fol. 106r-106v - TEKST
fol. f6v-f7v, Ic sie die morghen sterre, DEPB fol. 113r-113v - TEKST
fol. f7v-f8r, O godlike cracht van hogher macht, DEPB fol. 9v?-10r - TEKST
Handschrift Rome, Biblioteca Vaticana, Cappella Giulia, Ms. XIII.27; Codex Medici; [Rome V]; ca.
276
Primaire bronnen
1510; R 826 P-VatG XIII.27 [1510] / 3 (naar Bonda).
fol. 8v, O Venus bant, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Gent, Universiteitsbibliotheek, 1347; Getijdenboek van Maria van Elderen; [Gent 1347];
1511; R 749 H148 HsGeUB1347 [1511] / 2.
fol. 135v-, Mit vreuden wil wir syngen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
Handschrift Londen, British Library, Add. 31922; Henry VIII Manuscript; [Londen 31922];
1510-1520; R 823 P-LonBL 31922 [1515] / 3 (naar Bonda).
42, Ough warder mount, DEPB fol 96r-96v - MELODIE
78, Taunder naken, DEPB fol 65v-66v - MELODIE
Handschrift Doornik, Bibliothèque de la Ville, 94; Brussels-Doorniks stemboekje: tenor; [Doornik];
1510-1520; R 826 P-TourBV 94 [1515] / 6 (naar Bonda).
fol. 16r, O waerde mont ghij maeckt ghezont, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE
Handschrift Gent, Universiteitsbibliotheek, 901-I; Bundel van Anthonius Ghiselers; [Gent 901;
Ghiselershandschrift]; 1517-1518; R 748-749 H143 HsGeUB 901-I [1517] / 15.
fol. 26r-, Ick will my gaen ontlaeden, DEPB fol. 6r-6v en fol. 62v-63r - TEKST
fol. 27v-, Ghij mannen in ghij vrouwen, DEPB fol. 6v-7r - TEKST
fol. 29r-, Met vruechden willen wij singhen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
fol. 31r-, Het is een dach der vrolijcheit, DEPB fol. 124v-125r - TEKST
fol. 37r-, Met rechte singhen wij neuwen sanck, DEPB fol. 119r - MELODIE; fol. 112(bis)r - TEKST
Bertken, Suster: ‘Suster Bertkens boeck’. Leiden, 1518; [Bertken 1518]; R 766 D033 Bertken
SBB1518 [1518] / 8.
fol. D7r-, De werelt hielt my in haer gewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST
‘In dissem Buechlyn fyntman LXXV hubscher Lieder.’ Keulen, Arnt von Aich, s.a.; 1519; R 820
P-ArntHL [1519]/5 [1519] / 3 (naar Bonda).
[nr. 16], O werder mund von dir ist wund, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 11231-236; [Brussel 11231-236]; ca. 1520; R 739 H050
HsBsKB 11231 [1520] / 3.
fol. 43r-, O God lof moet u altijt sijn, DEPB fol. 14r-15r - TEKST
Handschrift Basel, Öffentliche Bibliothek der Universität, Ms. F.IX.22; Hans Kotter’s Tabulaturbuch;
[Basel]; 1512-13/1535; R 820 P-BasU F.IX.22 [1520] / 2 (naar Bonda).
fol. 24, Tandernack uf dem Rin lag, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
Handschrift Sankt Gallen, Stiftsbibliothek, Ms. 462; Heer Liederbuch; [Sankt Gallen 462]; 1510-1530.;
R 826 P-SGallS 462 [1520] / 5 (naar Bonda).
p116, O werder mund, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE
Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 2631; Handschrift Meerman; [Brussel II 2631]; ca.
1525; K 63-67 E, R 742 H080 HsBsKB II2631-B [1525] / 68 [121 incl. Latijn].
fol. 1v-2v, Mit vroechden ville wi singhen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
fol. 2v-3v, Wy willen ons gaen verheffen, DEPB fol. 89v-90r - TEKST
fol. 13r-13v, Nv wel heen ende dat moet sijn, DEPB fol. 112r en fol. 110r-110v - TEKST
fol. 18r-18v, Laet ons suetelijken singhen, DEPB fol. 15r - TEKST
fol. 21r-21v, Trueren moet ic nacht ende dach, DEPB fol. 78r-78v - TEKST
fol. 23r-23v, Aensiet hoe lustelijc is ons die meye ontdaen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST
fol. 23v-24r, Als ic beghin te dencken, DEPB fol. 76r-76v - TEKST
fol. 32v-33r, Wi moeten van deser werelt scheyden, DEPB fol. 117r-117v - TEKST
277
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
fol. 34v-35r, Een blijden moet in teghen spoet, DEPB fol. 30r-30v - TEKST
fol. 35r-35v, Min hartge dat wil ic gode opgheuen, DEPB fol. 80r-80v - TEKST
fol. 36r-36v, Och voer die doot is troest noch boet, DEPB fol. 65v-66v - TEKST
fol. 37v-38r, Die werelt heeft my in haer ghewout, DEPB fol. 59r-59v - TEKST
fol. 38r-38v, Als ic aensie dit leuen al , DEPB fol. 113r - TEKST
fol. 38v-39r, In liden ende in striden, DEPB fol. 100r - TEKST
fol. 40r, Weest vrolijc het is gheworden dach, DEPB fol. 112r-112v - TEKST
fol. 59r-61v, Dies est leticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - TEKST
fol. 63r-64r, Dies est leticie nam processit hodie, DEPB fol. 125r-125v - TEKST
fol. 64r-66r, Puer nobis nascitur rector angelorum, DEPB fol. 119r - BEIDE
fol. 66r-66v, Ad festum leticie, DEPB fol. 125v - TEKST
fol. 74v-75r, Ons is een kijnt gheboren, DEPB fol. 116(bis)r-117(bis)r - TEKST
fol. 76r-76v, Mit desen nyewen iaren, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST
Handschrift München, UB, Ms. 8o 328-331; [München 328-31]; 1526-1530; R 824 P-MunU 328-31
[1528] / 7 (naar Bonda).
fol. 77r, Andernac am Rine lagk, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
fol. 99v, Tandernac, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
fol. 110v, O Venus pand, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 8o 280; Liedboek van Anna
van Keulen; [Berlijn 280]; ca. 1500 + toevoegingen uit tweede kwart 16e eeuw; R 736 H026 HsBeSPK
mgo280 [1529] / 67 [82 incl. Latijn].
fol. 11v-, Puer nobis nascitur, DEPB fol. 119r - TEKST
fol. 13r-, Dies est leticie nam processit hodie, DEPB fol. 125r-125v - TEKST
fol. 16r-, Dies est liticie in ortu regali, DEPB fol. 124r-124v - TEKST
fol. 18r-, Magnum nomen domini emanuel, DEPB fol. 126r - TEKST
fol. 28v-, O edell sill wylt mercken, DEPB fol. 1v-3r - TEKST
fol. 32v-, Hed ich die vlogelen van seraphin, DEPB fol. 119r-119v - TEKST
fol. 48v-, Ich sien den morgens sterren, DEPB fol. 113r-113v - TEKST
fol. 49v-, Myt vrouden willen wir syngen, DEPB fol. 5r-5v - TEKST
fol. 51v-, Geyn besser vreuden up erden niet en is, DEPB fol. 34v-35r - TEKST
fol. 52v-, Hed ich die vlogelen eyns aren grijs, DEPB fol. 112(bis)v-113(bis)r - TEKST
fol. 59r-, Hyff op dyn cruytz myn alrelieffste bruyt, DEPB fol. 87v-87(bis)r - TEKST
fol. 69r-, Solais wil ich hanteren, DEPB fol. 1r-1v - TEKST
fol. 130v-, Ic wil my selven troesten, DEPB fol. 62v-63r - TEKST
fol. 161v-163r, [D]er hilge geist hait ons verlicht van bynnen, DEPB fol. 70r-71v - MELODIE
fol. 168v-, Nu laist ons vroelich synge, DEPB fol. 1r-1v - MELODIE; fol. 5v-6r - TEKST
fol. 170v, [M]it vrouden quam der engel van der hogen zynnen, DEPB fol. 70r-71v - MELODIE
Handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 18810; [Wenen 18810]; 1524-1533; R 827
P-VienNB 18810 [1529] / 6 (naar Bonda).
26, O Venus pandt, DEPB fol. 8v-9r - MELODIE
28, Tandernack, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
60, Tandernac, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
Handschrift Edinburgh, University Library, 65; [Edinburgh]; 1530-1540; R747 H129 HsEdUL 65
[1530] / 1.
fol. 238r-, Och edele ziele mercke, DEPB fol. 1v-3r - TEKST
Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 40 1480 (olim Cheltenham,
Ms. Phill. 9649); Liedboek van Kathryn van Hatzfelt; [Berlijn 1480]; 1530-1540; R 737 H032
HsBeSPK mgq1480 [1533] / 35. Teksten raadpleegbaar via
www.liederenbank.nl/resultaatlijst.php?zoek=1006690&actie=lieduitbron&lan=nl (laatste geraadpleegd
op 30 april 2010).
278
Primaire bronnen
fol. 4v-5r, Mit diesen nuwen jare, DEPB fol. 115(bis)r-116(bis)r - TEKST
‘Der erste Theil. Hundert ainundzweintzig newe Lieder’. Johann Ott (ed.), Nürnberg, H. Formschneider,
1534; R 824 P-OttHA 1534/17 [1534] / 4 (naar Bonda).
98, Tandernack Quatuor, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
99, Tandernack Quinque, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
Handschrift Ulm, Münster bibliothek, Von Schermar’sche Familienstiftung, Ms. 237(a-d); [Ulm];
1530-1540; R 826 P-UlmS 237 [1535] / 19 (naar Bonda).
fol. 24v, Och wijll van aventuijren, DEPB fol. 73r-74r - MELODIE
fol. 26r, Ick seck adieu, DEPB fol. 41v-42v - MELODIE
fol. 26v, Ick seck adieu, DEPB fol. 41v-42v - MELODIE
‘Lieder zu 3 und 4 Stimmen’. Frankfurt am Main; Christ. Egenolff; 1535; [Egenolff]; R 822
P-EgenolffLI 1535/14 [1535-15] / 41 (naar Bonda).
1.02, Ic seg adieu, DEPB fol. 41V-42V - MELODIE
2.09, Aenhoert al mijn gheclach, DEPB fol. 49v-50r - MELODIE
2.12, Ghij jonge meijskens, DEPB fol. 116v-117r - MELODIE
2.21, Een schoen jonge maecht, DEPB fol. 85r-86r - MELODIE
2.24, Ic weet en mulnarinne, DEPB fol. 63r-63v - MELODIE
2.36, Een Venus dierken, DEPB fol. 43v-44v - MELODIE
3.42, Ic seg adieu, DEPB fol. 41V-42V - MELODIE
‘Trium vocum carmina a diversis musicis composita’. Nürenberg, Hieronymus Formschneider, 1538; R
823 P-FormschnTV 1538/9 [1538] / 6 (naar Bonda).
nr. 99, To Andernaken up dem Rijn, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
Handschrift München, Bayerische Staatsbibliothek, Musiksammlung, Musica Ms 260; [München 260];
1539-1550; R 824 P-MunBS 260 [1539] / 3 (naar Bonda).
72, Ich seg adieu, DEPB fol. 41v-42v - MELODIE
‘Een devoot ende profitelijck boecxken’. Antwerpen, Symon Cock, 1539; [DEPB]; K 70-73 K, R 779
D161 DEPB1539 [1539] / 259
De navolgende liedboeken worden rond 1540 gedateerd of werden in een vroegere datering voor
1539 gedateerd.
Handschrift Brugge, Stadsarchief, 29; Liedbundel van Kateline Winkelmans; [Brugge], 1540-1550; R
737 H034 HsBgSA 29 [1540c.] / 13 [15 incl. Frans].
fol. 1r-2r, Had ic vloghels als een [...], DEPB fol. 112(bis)v-113(bis)r - TEKST
fol. 6r, laet oes met herten reen, DEPB fol. f116(bis)r-f117(bis)r - TEKST
fol. 11v-12v, Ic sach heere jhesus van nasareene, DEPB fol. f110r-f110v en fol. 112r - TEKST
Handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk218; Liedboekje van Marigen Remen; [Leiden
Ltk218]; ca. 1540; K 68 G, R 753 H185 HsLdUB Ltk218 [1540] / 17.
fol. 69r-69v, Aen sijet hoe lustelijc is ons die koele meij ontdaen, DEPB fol. 102v-103r - TEKST
fol. 73r-74r, ic drach dat lijden verburghen, DEPB fol. 115v - TEKST
fol. 75r-75v, onsen god wijl ic mijn hargen op gheven, DEPB fol. 80r-80v - TEKST
Handschrift Sankt Gallen, Stiftsbibliothek, Ms. 463; Tschudi Liederbuch; [Sankt Gallen 463]; ca.
1540; R 826 P-SGallS 463 [1540] / 9 (naar Bonda).
nr. 48, O Venus band, DEPB fol. 65v-66v - MELODIE
nr. 52, To Andernaken up dem Ryn, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE
nr. 68, Ach werder mund, DEPB fol. 96r-96v - MELODIE
279
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
‘Souter Liedekens’. Antwerpen, Symon Cock, 1540; [Souterliedekens]; R 804 D398 Souterliedekens1540a [1540] / 164.
fol. A6v-, Als ick riep met verlangen, DEPB, fol. 93r-93v - MELODIE
fol. A7v-, Verhoort Heer mijn gheclach, DEPB, fol. 49v-50r - MELODIE
fol. C5r-, Gods glory ende heerlicheyt, DEPB, fol. 55v-56v - MELODIE
fol. D8v-, Ghi Godes kinderen groot van famen, DEPB, fol. 116v-117r - MELODIE
fol. G6r-, Hoort toe ghi menschen groot ende cleyn, DEPB, fol. 34v-35r - MELODIE
fol. H3v-, O God aenhoort mijn claghen, DEPB, fol. 10v-11v - MELODIE
fol. I3v-, Tot u mijn God vroech wil ic waken, DEPB, fol. 117v-118v - MELODIE
fol. I6r-, Vrolijc en bly, DEPB, fol. 41v-42v - MELODIE
fol. K4r-, In u staet al mijn hoep o Heer, DEPB, fol. 8v-9r - MELODIE
fol. K8v-, Waer om wilt ghi ons verlaten?, DEPB, fol. 83r-84v - MELODIE
fol. L2v-, God is bekent int Joedtsche lant, DEPB, fol. 78r-78v - MELODIE
fol. M8r-, Van Godes stadt wilt hooren mijn, DEPB, fol. 47r-48r - MELODIE
fol. N5v-, Die onder Gods bescherming is gheseten, DEPB, fol. 70r-71v - MELODIE
fol. O5v-, Sijn rijck die Heere nam, DEPB, fol. 85r-86r - MELODIE
fol. Q5r-, Die Heer tot minen Heere, DEPB, fol. 89v-90r - MELODIE
fol. S5r-, Wonderlijc Heer u woerden zijn, DEPB, fol. 124r-124v - MELODIE
fol. Y2v-, Int middel sprack ick van minen daghen, DEPB, fol. 116v-117r - MELODIE
fol. Z4v-, Mijn siel maect groot, en prijst den Heer, DEPB, fol. 120v - MELODIE
Handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL1289; Liedboekje van Jenneken Verelst; [Leiden
BPL1289]; 1540-1550; K 69 H, R 752 H180 HsLdUB BPL1289 [1541] / 26.
fol. 3r-, Maria schoonste der sucaden, DEPB fol. 53v-54r - TEKST
fol. 6v-, Och wilt aenmercken ghij weldeghe herten, DEPB fol. 43v-44v - TEKST
fol. 8r-, Och mensche waer op wildy u verlaten, DEPB fol. 101v-102r - TEKST
fol. 9v-, Hoort al na mij, DEPB fol. 92r-92v - TEKST
fol. 10r-, Och hoort doch al hier naer, DEPB fol. 50v-51r - TEKST
fol. 12r-, Mij aerme jonghe maecht, DEPB fol. 85r-86r - TEKST
fol. 15v-, Maria suyver kerssouwe, DEPB fol. 6v - TEKST
fol. 19v-, Nu schijden wij nu scheyden wij, DEPB fol. 28r-28v - TEKST
fol. 30r-, Ic draeghe dat lyden verborgen, DEPB fol. 115v - TEKST
‘Een schoon Liedekens Boeck’. Antwerpen, Jan Roelans, 1544; [Antwerps Liedboek]; R 764 D009
AntwLb1544 [1544] / 221.
fol. 32r-33r, Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen, DEPB fol. 70r-71v - TEKST
fol. 33r-, Hoe luyde riep die siel tot god van binnen, DEPB fol. 71v-72r - TEKST
280
Bibliografie
Aa, A.J. van der: ‘Biographisch woordenboek der Nederlanden’. Deel 4. Haarlem, J.J. van Brederode,
1858.
Aa, A.J. van der: ‘Biographisch woordenboek der Nederlanden’. Deel 15. Haarlem, J.J. van Brederode,
1872.
Aarts, C.J. en M.C. van Etten (ed.): ‘Alles in de wind. De bekendste kinderversjes van vroeger’.
Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1993.
Aelst, José van: ‘Passie voor het lijden. De Hundert Betrachtungen und Begehrungen van Henricus
Suso en de oudste drie bewerkingen uit de Nederlanden.’ Miscellanea Neerlandica XXXIII,
Leuven, Peeters, 2005.
Aelst, José van, Fons van Buuren en Annemeike Tan: ‘Mi quam een schoon geluit in mijn oren. Het
werk van Suster Bertken’. Middelnederlandse tekstedities 10. Hilversum, Uitgeverij Verloren,
2007.
Acquoy, J.G.R.: ‘Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de hervorming. Aanwijzingen en wenken’.
Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis dl II, afl 1, ’s-Gravenhage, 1887, p. 1-112.
Acquoy, J.G.R.: ‘Kerstliederen en leisen’. In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie
van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde. Derde reeks 4 (1887), p. 352-404.
Apel, W.: ‘The Notation of Polyphonic Music 900-1600’. Cambridge, Massachusetts, The Medieval
Academy of America, 1953 (5e gereviseerde druk).
Armstrong, Elizabeth: ‘Before Copyright. The French Book-privilege System 1498-1526’. Cambridge,
Cambridge University Press, 1990.
Axters, Stephanus, O.P.: ‘Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. III. De Moderne Devotie
1380-1550’. Antwerpen, Uitgeverij de Sikkel N.V., 1956. Anastatische herdruk: Studieën en
tekstuitgaven van ons geestelijk erf, XXIV, Antwerpen, Ruusbroecgenootschap (UFSIA), 2000.
Baelde, M.: ‘De toekenning van drukkersoctrooien door de Geheime Raad in de zestiende eeuw’. In: De
Gulden Passer. Driemaandelijks bulletin van de “Vereeniging der Antwerpse Bibliophielen”, 40
(1962), p. 19-58.
Bain, Susan: ‘Cock, Symon’. In: L. Macy (ed.): Grove Music Online, www.grovemusic.com
(geraadpleegd op 23 mei 2005).
Bain, Susan: ‘Ruremund, [Remunde, Ruremunde, Endoviensis], Christoffel van’. In: L. Macy (ed.):
Grove Music Online, www.grovemusic.com (geraadpleegd op 23 mei 2005).
Baroni, Mario, Rosanna Dalmonte, Carlo Jacoboni: ‘A Computer-Aided Inquiry on Music
Communication. The Rules of Music’. Studies in the History and Interpretation of Music 92,
Lewiston - Queenston - Lampeter, The Edwin Mellen Press, 2003.
Beament, James: ‘How we hear music. The Relationship between Music and the Hearing Mechanism’.
Woodbridge, The Boydell Press, 2001.
Beersum, Ineke van: ‘Onder de altijdgroene linde II. Persoonlijke inbreng van zangers in de mondelinge
liedcultuur’. In: Louis Peter Grijp en Frank Willaert: De fiere nachtegaal. Het Nederlandse
lied in de middeleeuwen, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, p. 331-347.
Benthem, Henk van: ‘Sint-Nicolaasliederen. De oorspronkelijke teksten en melodieën van alle bekende,
traditionele Sinterklaasliederen. Uitgebreid met tijd- en streekgebonden tekstvarianten, met
onbekende liederen en historische illustraties’. Amersfoort - Leuven, Acco, 1991.
Bergmans, Paul: ‘La typographie musicale en Belgique au XVIe siècle’. In: L’histoire du livre et de
l’imprimerie en Belgique des origines à nos jours V-II, Brussel, Musée du Livre, 1929, p. 4775.
Besamusca, Bart en Gerard Sonnemans: ‘De crumen diet volc niet eten en mochte. Nederlandse
beschouwingen over vertalen tot 1550.’ Stichting Bibliographia Neerlandica, ‘s-Gravenhage,
281
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
1999.
‘Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland.’ www.bibliopolis.nl (geraadpleegd op
24 september 2007), 1998-2002.
Biederman, Hans: ‘Prisma van de symbolen. Historisch-culturele symbolen van A tot Z verklaard’.
Utrecht, Het Spectrum, 1991.
Bieman, J.: ‘Onze minderbroeders-auteurs van de zestiende eeuw. Een overzicht’. In: Franciscana 25
(1970), p. 40-60.
Biemans, Jos, Hans Kienhorst, Willem Kuiper en Rob Resoort: ‘Het handschrift-Borgloon. Hs.
Amsterdam, Universiteitsbibliotheek (UvA) I A 24 l, m, n’. Hilversum, Verloren, 2000.
Biezen, Jan van: ‘Het ritme van de Latijnse hymnen’. Via www.janvanbiezen.nl/hymnen.pdf
(geraadpleegd op 6 april 2010), z.j.
Biezen, Jan van en Marie Veldhuyzen (ed.): ‘Souterliedekens 1540. Facsimilie-edition, with introduction
ans notes’. Frits Knuf Publishers, 1984.
‘De Bijbel: Willibrordvertaling’. ’s-Hertogenbosch, Katholieke Bijbelstichting, 1995.
Blachly, Alexander: ‘Archaic Polyphony in Dutch Sources of the Renaissance’. In: Tijdschrift van de
Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 53 (2003), p. 183-227.
Bloch, R. Howard: ‘New Philology and Old French’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 38-58.
Bonda, Jan Willem: ‘“Souterliedekens 1540” by Jan van Biezen; Marie Veldhuyzen’. In: Tijdschrift van
de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 38 (1988), p. 136-141.
Bonda, Jan Willem: ‘De meerstemmige Nederlandse liederen van de vijftiende en zestiende eeuw’.
Hilversum, Verloren, 1996.
Boogaarts, J.: ‘Inleiding tot het Gregoriaans en de liturgie’. Muiderberg, Coutinho, 1985.
Borchert, Bruno: ‘Mystiek. Het verschijnsel, de geschiedenis, de nieuwe uitdaging’. Haarlem, Uitgeverij
J.H. Gottmer, 1994 (tweede, bijgewerkte druk).
Bork, G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse (red.): ‘De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen
tot heden met inbegrip van de Friese auteurs’. Weesp, De Haan, 1985.
Borne O.F.M., P. Dr. Fidentius van den: ‘Dirks Redivivus. Prachtige aanwinsten voor de franciskaanse
geschiedenis der Nederlanden (vervolg) (1)’. In: Franciscana. Bijdragen tot de geschiedenis
van de minderbroeders in de Nederlanden. 26 1-2 (1971), p. 56-79.
Bouckaert, Bruno, Eugeen Schreurs, Jeske van Dongen, Andries Welkenhuysen, Jeanine de Landtsheer:
‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, MS II 270. Collectie Middelnederlandse en Latijnse
geestelijke liederen / Collection of Middle Dutch and Latin Sacred Songs, ca. 1500’.
Monumenta Flandriae Musica 7, Leuven - Neerpelt, Alamire Foundation - Alamire Music
Publishers, 2005.
Boudewyns, Katherina: ‘Het prieelken der gheestelyker wellusten’. editie Hermance van Belle,
Antwerpen, De Sikkel 1927. Via www.dbnl.nl/tekst/boud005prie02_01/ (geraadpleegd op 29
september 2009).
Bowers, Fredson: ‘Principles of Bibliographical Description’. St Paul’s Bibliographies 15, Princeton,
Princeton University Press, 1986.
Branden, Lode van den: ‘Souterliedekens. Antwerpen, Symon Cock, 1540’. In: Hendrik D.L. Vervliet:
Post-incunabula en hun uitgevers in de Lage Landen : een bloemlezing gebaseerd op Wouter
Nijhoff's ‘L'art typographique’, uitgegeven t.g.v. het 125-jarig bestaan van Martinus Nijhoff
op 1 jan. 1978. The Hague - Boston - London, Martinus Nijhoff, 1978, p. 58-59.
Branden, Lode van den: ‘Drukoctrooien toegekend door de raad van Brabant tot 1600’. In: De Gulden
Passer. Bulletin van de “Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen”, 68 (1990), p. 5-88.
Bridgman, Nanie: ‘Nouvelle Visite aux incipit Musicaux ’. In: Acta Musicologica 33 (1961), p. 193196.
Briquet, C.M.: ‘Les filigranes: dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers
1282 jusqu'en 1600. A facsimile of the 1907 edition with supplementary material contributed
by a number of scholars’. Uitgegevn door Allan Stevenson. Amsterdam, Paper Publications
Society (Labarre foundation), 1968.
Brom-Struick, Willemien: ‘Ons oude Nederlandse lied’. In: Tijdschrift der Vereeniging voor Noord282
Bibliografie
Nederlands Muziekgeschiedenis, 13-2 (1929), p. 104-125.
Brown, Howard Mayer: ‘Music in the Renaissance’. New Jersey, Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs,
1976.
Bruaene, Anne-Laure van: ‘Repertorium van rederijkerskamers in de Zuidelijke Nederlanden en Luik
1400-1650’. z.j. Digitale uitgave via www.dbnl.org/tekst/brua002repe01_01/index.htm
(geraadpleegd op 20 januari 2010).
Bruaene, Anne-Laure van: ‘“In Principio Erat Verbum.” Drama, Devotion, Reformation and Urban
Association in the Low Countries’ In: Christoffer Black en Pamela Gravestock (ed.): Early
Modern Confraternities in Europe and the Americas. International and Interdisciplinary
Perspectives, Aldershot/Burlington, Ashgate Publishing Limited, 2006, p. 64-80.
Bruaene, Anne-Laure van: ‘Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke
Nederlanden 1400-1650’. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008.
Bruin, Martine de, Johan Oosterman en met medewerking van Clara Strijbosch: ‘Repertorium van het
Nederlandse lied tot 1600’. 2 delen, Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en
Letterkunde en Amsterdam, Meertens Instituut, 2001.
Bruning, E. OFM, M. Veldhuyzen en H. Wagenaar-Nolthenius: ‘Het geestelijk lied van NoordNederland in de vijftiende eeuw. De Nederlandse liederen van de handschriften Amsterdam
(Wenen ÖNB 12875) en Utrecht (Berlijn MG8o 190)’. Monumenta Musica Neerlandica 7,
Amsterdam, Vereniging voor Nederlandse muziekgeschiedenis, 1963.
Bryden, John R. en David G. Hughes: ‘An Index of Gregorian Chant. Volume I: Alphabetical Index’.
Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1969.
Bryden, John R. en David G. Hughes: ‘An Index of Gregorian Chant. Volume II: Thematic Index’.
Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1969.
Burger, Jr. C.P.: ‘Een geleerde schoolmeester en een geleerde boekdrukker’. In: Het Boek, XI (1922), p.
257-272.
Burger, Jr. C.P.: ‘Fragmenten van een volksboek van Merlijn’. In: Het Boek, XIX (1930), p. 216-220.
Busse Berger, Anna Maria: ‘Medieval Music and the Art of Memory’. Berkeley, University of
California Press, 2005.
Buuren, A.M.J. van: ‘Geertruid van Oosten and “Het daghet in den Oosten”’. In: M. Wintle (ed.),
Modern Dutch Studies: essays in honour of Peter King, Professor of Modern Dutch Studies at
the University of Hull, on the occasion of his retirement. Londen, 1988, p. 75-87 en p. 284288.
Buuren, A.M.J. van: ‘“Soe wie dit liedtkyn sinct of leest”. De functie van de Laatmiddelnederlandse
geestelijke lyriek’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage
Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 234-254 en p. 399-404.
Buuren, Fons van: ‘Ja zuster, nee zuster. De overlevering van ‘Die werelt hielt my in haer gewout’. In:
Hoort wonder! Opstellen voor W.P. Gerritsen bij zijn emeritaat. Hilversum, Verloren, 2000,
p. 43-50.
Buuren, Fons van: ‘Gesprek tussen Jezus en De Minnende Ziel. Suster Bertkens vierde lied’. In: Madoc
16 (2002), p. 130-140.
Carasso-Kok, M.: ‘Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen.
Heiligenlevens, annalen, kronieken en andere in Nederland geschreven verhalende bronnen’. ’sGravenhage, Martinus Nijhoff, 1981.
Cargill Thompson, W.D.J.: ‘Who Wrote “The Supper of the Lord”?’. In: The Harvard Theological
Review, 53 (1960), p. 77-91.
Caspers, Charles M.A.: ‘‘Een stroom van getuigen’. Heiligenlevens en heiligenverering in katholiek
Nederlands circa 1500-circa 2000’. In: Gouden legenden. Heiligenlevens en heiligenverering
in de Nederlanden, Anneke B. Mulder-Bakker en Marijke Carasso-Kok, Hilversum, Verloren,
1997.
‘The Catholic Encyclopedia’, Volume I, Robert Appleton Company, 1907. Online Edition via
www.newadvent.org/cathen/, K. Knight, 2003.
283
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
‘Cd-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten’. Den Haag, Sdu Uitgevers en Antwerpen,
Standaard Uitgeverij, 1998.
Classen, Albrecht: ‘Deutsche Frauenlieder des fünfzehnten und sechzehnten Jahrhunderts’. Amsterdam,
Rodopi, 1999.
Classen, ALbrecht: ‘“Mein Seel fang an zu singen”. Religiöse Frauenlieder der 15.-16. Jahrhunderts.
Kritische Studien und Textedition’. Leuven, Peeters, 2002.
Classen, Albrecht: ‘Late-Medieval German Women’s Poetry. Secular and Religious Songs’.
Cambridge, D.S. Brewer, 2004.
Clemens, Theo: ‘’Met dank aan de censor. De informatieve waarde van precensuursporen in katholiek
drukwerk uit de Nederlanden’. In: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 13 (2006),
Nijmegen, Uitgeverij Vantilt en Leiden, NBV, p. 7-31.
Cock, Symon (drukker): ‘Een devoot ende profitelijck boecxken, etc.’. Antwerpen, 1539.
Cockx-Indestege, Elly: ‘Nogmaals de Passie Delbecq-Schreiber. De illustratie van Hs. 830/1370 8o in
de Stadtbibliothek Trier’. In: Als Ich Can: Liber Amicorum in Memory of Professor Dr.
Maurits Smeyers. Leuven, Peeters, 2002, p. 435-444.
Coigneau, Dirk: ‘Een vreughdich liedt moet ick vermanen. Positie en gebruikswijzen van het
rederijkerslied’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage
Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 255-267 en p. 404-413.
Coigneau, Dirk: ‘Muziek bij de rederijkers.’ In: Louis Grijp: Een muziekgeschiedenis der Nederlanden,
Amsterdam, Amsterdam University Press, 2001, p. 116-119.
Coillie, Jan van: ‘Leesbeesten en boekenfeesten. Hoe werken (met) kinder- en jeugdboeken?’.
Leuven/Den Haag, Davidsfonds-Infodok/NBD-Biblion, 1999.
Cook, Nicholas: ‘Music, Imagination and Culture’. Oxford, Clarendon Press, 1990.
Cools, Jan: ‘Simon Cock (1481-1562)’. In: Gulden Passer, III (1925), p. 22-31.
Cummins, Robert: ‘“How does it work?” versus “What are the laws?”: Two Conceptions of
Psycholigical Explanation’. In: Frank C. Keil en Robert A. Wilson (ed.): Explanation and
Cognition, Cambridge, Massachusetts, The MIT Press, 2000, p. 117-144.
Dela Montagne, V.A.: ‘Schuilnamen en deviezen uit vroeger tijd’. In: Tijdschrift voor boek- en
bibliotheekwezen 1 (1903), p16-26.
Dell, François en John Halle: ‘Comparing musical textsetting in French and in English songs’. In: JeanLouis Aroui en Andy Arleo (red.) Towards a Typologyof Poetic Forms. From language to
metric and beyond. Amsterdam, John Benjamins Publishing Company, 2009, p. 63-78.
Dene, Eduard de: ‘Testament rhetoricael I’. Ed. W. Waterschoot, D. Coigneau et al., In: Jaarboek ‘De
Fonteine’, XXVI, 1976 (oorspronkelijk 1561).
Dermul, Am. en H.F. Bouchery: ‘Bibliographie betreffende de Antwerpsche drukkers. Met een
historische inleiding door Herman F. Bouchery’. Uitgave van het Comité der Antwerpsche
Propagandawerken, 1938.
Desplenter, Youri: ‘Middelnederlandse psaltervertalingen. “Het is nergens voor nodig om veel meer
boeken dan het psalter te bestuderen”’. In: August den Hollander e.a.: Middelnederlandse
bijbelvertalingen. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2007, p. 77-86.
Dijk, Mathilde van: ‘Een rij van spiegels. De heilige Barbara van Nicomedia als voorbeeld voor
vrouwelijke religieuzen’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2000.
Dijk, R.Th.M. van en Th. Mertens: ‘Termen uit het kerkelijk leven van de late middeleeuwen’. In: Th.
Mertens e.a.: Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam,
Prometheus, 1993, p. 341-359 en p.490-492.
Dlabačová, A.: ‘Hendrik Herp: observant en mysticus. De ‘Spiegel der volcomenheit’ (ca. 1455/1460)
in nieuw perspectief’. In: Queeste 15 (2008), p. 142-167.
Dongen, Jeske van: ‘Tien Middelnederlandse meerstemmige liederen uit Handschrift Brussel KB II.270.
Kritische editie met inleiding’. Focus 3, Utrecht, Koninklijke Vereniging voor de Nederlandse
Muziekgeschiedenis en Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, 2002.
Dongen, Jeske van: ‘Songs of the Devoot ende profitelijck boecxken (Antwerp, 1539) Found in
284
Bibliografie
Different Sources: Deviation in Melody and Lyrics in Hoe luyde sanc die leeraer op der
tinnen’. In: Yearbook of the Alamire Foundation 7 (2008), Leuven-Neerpelt, Alamire Music
Publishers en Alamire Foundation, p. 169-189.
Dowling, W. Jay: ‘The Development of Music Perception and Cognition’. In: Foundations of Cognitive
Psychology: Core Readings, Daniel J. Levitin (ed.), Cambridge, Massachusetts, M.I.T. Press,
2002, p. 481-502.
Duinhoven, A.M.: ‘Bijdragen tot de reconstructie van de Karel ende Elegast. Dl 1. Assen, Van Gorcum
en Comp. B.V., 1975.
Duinhoven, A.M.: ‘Het toeval van de tekst. Over de geschiedenis van Beatrijs’. In: Tussentijds. Bundel
studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag,
Utrecht, 1985, p. 82-100 en p. 335-338.
Duinhoven, A.M.: ‘Die sotternie van Lippijn’. In: Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem.
Zeventien teksten uit Hs. Brussel, K.B., 15.589-623 uitgegeven en ingeleid door neerlandici,
verbonden aan tien universiteiten in Nederland en België, Hilversum, Verloren, 1992, p. 122138.
Duyse, F. van: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd.
Teksten en melodieën’. Deel 1, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De
Nederlandsche Boekhandel, 1903.
Duyse, F. van: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd.
Teksten en melodieën’. Deel 2, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De
Nederlandsche Boekhandel, 1905.
Duyse, F. van: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd.
Teksten en melodieën’. Deel 3, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De
Nederlandsche Boekhandel, 1907.
Duyse, F. van: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd.
Teksten en melodieën’. Deel 4, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De
Nederlandsche Boekhandel, 1908.
Duyse, F. van en Elizabeth Mincoff-Marriage: ‘Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke
liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën. Eerste vervolg: “Souterleidekens”’. Deel 5, ’sGravenhage, Martinus Nijhoff, 1922.
Eisenstein, Elizabeth L: ‘The Printing Press as an Agent of Change. Communications and cultural
transformations in early-modern Europe’. London - New York, Melbourne, Cambridge
University Press, 1983.
Eijnatten, Joris van en Fred van Lieburg: ‘Nederlandse religiegeschiedenis’. Hilversum, Uitgeverij
Verloren, 2006.
Elders, Willem: ‘Componisten van de Lage Landen’. Utrecht/Antwerpen, Bohn, Scheltema en Holkema,
1985.
Engen, Hildo van: ‘De derde orde van Sint-Franciscus in het middeleeuwse bisdom Utrecht. Een
bijdrage tot de institutionele geschiedenis van de Moderne Devotie’. Hilversum, Verloren, 2006.
Engen, Hildo van Gerrit Verhoeven (redactie): ‘Monastiek observantisme en Moderne Devotie in de
Noordelijke Nederlanden’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2008.
Es, G.A. van: ‘Een devoot ende profitelijck boecxken. Beschouwingen over een aantal aspecten van
bibliografische en literaire aard’. Middelnederlandse scriptie voor het eerste bijvak bij het
doctoraalexamen Muziekwetenschap, Amsterdam, ca.1973. Exemplaren van deze scriptie
liggen in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland te Middelbrug en in het Meertens Instituut te
Amsterdam.
Fleischman, Suzanne: ‘Philology, Linguistics, and the Discourse of the Medieval Text’. In: Speculum
65-1 (1990), p. 19-37.
Forney, Kristine K.: ‘New Documents on the Life of Tielman Susato, Sixteenth-Century Music Printer
and Musician’. In: Revue belge de Musicologie / Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap
285
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
36 (1982 -1984), p. 18-52.
Franssen, P.: ‘1.3.2: 1460 - 1585 - De boekwinkel, zijn inrichting en functie’. In: Handboek. Overzicht
van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het
gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 9 november 2010).
Frederiks, J.G. en F. Jos. van den Branden: ‘Biographisch woordenboek der Noord- en
Zuidnederlandsche letterkunde’. Tweede, omgewerkte druk: L.J. Veen, Amsterdam, 1888-1891.
Gaskell, Philip: ‘A New Introduction to Bibliography’. Oxford, Clarendon Press, 1985 (oorspronkelijk
1972).
Geirnaert, Dirk: ‘De kamers van rhetorica te Brugge. Een blik op 400 jaar Brugse rederijkersactiviteit’.
In: Biekorf 95 (1995), p. 234-250.
Gerritsen, W.P.: ‘Geschiedverhaal of schetskaart?’. In: Nieuwe taalgids 68 (1975), p. 89-109.
Gerritsen, W.P.: ‘Jan en Jenneken en de mondelinge overlevering van balladen’. In: Frank Willaert e.a.,
Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p.
287-302 en p. 417-420.
Gerritsen, W.P.: ‘”Aus den Kehlen der ältesten Müttergens”. Tussen volksliedonderzoek en
mediëvistiek’. In: Volkskundig bulletin 18 (1992), p. 79-89.
Gerritsen-Geywitz, G.: ‘Berlijn SPK mgo 190. Katerntabel’. Juni, 2004.564
Gerritsen-Geywitz, G.: ‘Beschrijving van het handschrift Berlijn, SPK mgo 190’. Oktober, 2004.570
Goorbergh, Edith van den: ‘Was getekend, Franciscus van Assisi. Aspecten van zijn schrijverschap en
brandpunten van zijn spiritualiteit’. Scripta Franciscana 5, Assen, Van Gorcum, 2002.
Goosen, L.: ‘Van Abraham tot Zacharia. Thema’s uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst,
literatuur, muziek en theater’. Nijmegen, SUN, 1990.
Goosen, Louis: ‘Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten’. Nijmegen, SUN, 1992.
Goosen, L.: ‘Van Andreas tot Zacheüs. Thema’s uit het Nieuwe Testament en de apocriefe literatuur in
religie en kunsten’. Nijmegen, SUN, 1992.
Goovaerts, Alphonse: ‘Histoire et bibliographie de la typographie musicale dans les Pays-Bas’.
Antwerpen, Librairie Pierre Kockx, 1880, p. 11-16 en p. 183-184.
Goss Thompson, Glenda: ‘Henry Loys and Lehan de Buys, Printers of Music in Antwerp’. In:
Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 32 (1982), p. 105-115.
Goudriaan, K.: ‘1.2.6: 1460 - 1585 - Productie - Gilden’. In: Handboek. Overzicht van de geschiedenis
van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in
Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005).
Goudriaan, K.: ‘1.3.5: 1460 - 1585 - Distributiewijzen/reclame’. In: Handboek. Overzicht van de
geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het
gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 9 november 2010).
Goudriaan, K: ‘’Volmaakte levens. Modellen van christelijk leven en de laatmiddeleeuwse
maatschappij’. Amsterdam, Vrije Universiteit, 2002.
Grant Loomis, C.: ‘White Magic. An Introduction to the Folklore of Christian Legend’. Cambridge,
Massachusetts, The Mediaeval Academy of America, 1948.
Grijp, Louis Peter: ‘Onder de altijdgroene linde. Over orale principes in Middelnederlandse liederen’. In:
Louis Peter Grijp en Frank Willaert: De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de
middeleeuwen, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, p. 311-329.
Grijp, Louis Peter: ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische
Gedichten’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen.
Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 72-92 en p. 340-343.
Grijp, Louis Peter: ‘Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur’.
Amsterdam, P.J. Meertens-Instituut, 1991.
564
NB: het betreft een werkstuk-in-opbouw ten behoeve van de Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk
lied in de Lage Landen. Deze werkgroep bereidt tijdens de totstandkoming van deze dissertatie een editie voor
van Berlijn 190. Voor meer informatie en contact zie www.mediaevum.de/forschen/projekt_anz.php?id=217.
286
Bibliografie
Grijp, Louis Peter en Paul Scheepers (red.): ‘Van Aristoxenos tot Stockhausen. Deel I: Oudheid tot
Renaissance’. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1990.
Gruys, J.A.: ‘Handleiding voor de medewerkers aan de STCN’. Tweede herziene uitgave, ’sGravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 1988.
Gumbert, J.P.: ‘De Middeleeuwen en onze boeken’. In: Renée Harp (red.): De Middeleeuwen in de
twintigste eeuw: middeleeuwse sporen in de hedendaagse cultuur. Hilversum, Verloren, 1990,
p. 99-121.
Haines, John: ‘Medieval Song in Romance Languages’. New York, Cambridge University Press, 2010.
Halle, John en Fred Lerdahl: ‘A Generative Textsetting model’. In: Current Musicology 55 (1993), p.
3-23.
Hartog, Elizabeth den: ‘Voor profijt, ziel en zaligheid. Scholen in de late Middeleeuwen’. In: Madoc 11
(1997), p. 238-247.
Hascher-Burger, Ulrike: De zingende nachtegaal: de rol van de Moderne Devotie binnen de overlevering
van een passiemeditatie op muziek’. In: Kees Veelenturf (red.): Geen povere schoonheid. Laatmiddeleeuwse kunst in verband met de ModerneDevotie. Nijmegen, Uitgeverij Valkhof Pers,
2000, p.135-154.
Hascher-Burger, U., ‘Muziek in de Moderne Devotie. Doesburg, 1423: Uit verontwaardiging over een
schuin liedje van het dienstmeisje van de buren, dicht rector Dirc van Herxen een Latijns
gezang’. In: L.P. Grijp (red.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden. Amsterdam, 2001, p.
70-74.
Hascher-Burger, Ulrike: ‘Gesungene Innigkeit. Studien zu einer Musikhandschrift der Devotio Moderna
(Utrecht, Universiteitsbibliotheek, ms. 16 H 34, olim B113). Mit einer Edition der Gesänge’.
Leiden-Boston, Brill, 2002.
Hascher-Burger, Ulrike: ‘Utrecht, Universiteitsbibliotheek, Hs. 16 H 34’. Publications of Mediaeval
Musical Manuscripts 31, Ottowa, The Institute of Mediaeval Music, 2004.
Hascher-Burger, Ulrike: ‘Singen für die Seligkeit. Studien zu einer Liedersammlung der Devotio
moderna: Zwolle, Historisch Centrum, Overijssel, coll. Emmanuelshuizen, cat. VI. Mit Edition
und Faksimile’. Brill’s Series in Church History 28, Leiden, Brill, 2007.
Hascher-Burger, Ulrike: ‘Vrouwenlied en mannenzang. Latijnse geestelijke gezangen in
laatmiddeleeuwse liederenhandschriften uit de Lage Landen’. In: Louis Peter Grijp en Frank
Willaert (red.): De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen. Amsterdam,
Amsterdam University Press, 2008 , p. 129-174.
Hascher-Burger, Ulrike: www.musicadevota.nl - website (geraadpleegd op 14 april 2010).
Hayes, Bruce: ‘Textsetting as Constraint Conflict’. In: Jean-Louis Aroui en Andy Arleo (red.) Towards
a Typologyof Poetic Forms. From language to metric and beyond. Amsterdam, John
Benjamins Publishing Company, 2009, p. 43-61.
Hayes, Bruce en Abigail Kaun: ‘The role of phonological phrasing in sung and chanted verse’. In: The
Linguistic Review, 13/1 (1996), p. 243-303
Heidt, A.M.: ‘Catholica. Geïllustreerd encyclopedisch vademecum voor het katholieke leven’. ’sGravenhage, N.V. Uitgeversmaatschappij Pax, 1955.
Heiligen.Net, via www.heiligen.net (geraadpleegd op 9 februari 2010).
Heel O.F.M., P. Dalmatius van: ‘De minderbroeders [sic] Thomas van Herenthals’. In: Bijdragen voor
de geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, 7 (1951), p. 75-85.
Heijden, Maarten van der en Bart Roest: ‘Franciscan authors, 13th-18th century. A catalogue in
progress’. Via users.bart.nl/~roestb/franciscan/index.htm (laatste geraadpleegd op 3 februari
2010).
Heijting, W.: ‘1.2.3: 1460 - 1585 - Relatie uitgever-auteur’. In: Handboek. Overzicht van de
geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het
gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 177 januari 2011).
Heijting, W.: ‘1.4.7: 1460 - 1585 - Overlevingskansen van het boek’. In: Handboek. Overzicht van de
geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het
287
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 30 november 2010).
Hellinga, L.: ‘1.2.4: 1460 - 1585 - Kopij, zetten, drukken (drukpersen, drukinkt) en correctie’. In:
Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis.
Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 9
november 2010).
Hellinga, L.: ‘1.2.10: 1460 - 1585 - Productie - Financiering, oplagen en prijzen’. In: Handboek.
Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis.
Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni
2005).
Hemptinne, Thérèse de: ‘“Scriveressen” en hun colofons. Op zoek naar de motivatie en
werkomstandigheden van vrouwelijke kopiistes in de laatmiddeleeuwse Nederlanden’. In:
Herman Pleij, Joris Reijnaert e.a.: Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar
druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent, Academia Press, 2004, p.
47-66.
Hirsch, Rudolf: ‘Printing, Selling and Reading 1450-1550’. Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1974.
Hoc, Marcel: ‘Simon Cock et l’ordonnance monétaire du 11 juillet 1548’. In: De Gulden Passer.
Bulletin van de “Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen”, 5 (1927), p. 75-78.
Hoffmann von Fallersleben, A.H.: ‘Horae belgicae’. Deel X ‘Niederländische Geistliche Lieder des XV.
Jahrhunderts. Aus gleichzeitigen Handschriften’. Hannover, Carl Rümpler, 1854.
Hofman, Bert: ‘Liedekens vol gheestich confoort. Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse
Schriftuurlijke lyriek’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1993.
Hoftijzer, P.G.: ‘1.2.8: 1460 - 1585 - Productie - Kopijrecht en nadrukken’. In: Handboek. Overzicht
van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het
gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 24 september 2007), 19982002.
Hoftijzer, P.G.: ‘1.2.9: 1460 - 1585 - Productie - Censuur’. In: Handboek. Overzicht van de
geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het
gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005).
Hollander, A.A. den: ‘De Nederlandse bijbelvertalingen 1522-1545’. Nieuwkoop, De Graaf Publishers
BV, 1997.
Hollander, A. den: ‘1.2.11: 1460 - 1585 - Productie - Taal/genre’. In: Handboek. Overzicht van de
geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het
gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005).
Holtorf, Arne: ‘Erbstorfer Liederbuch’. In: K. Ruh e.a. (red.): Die deutsche Literatur des Mittelalters.
Verfasserlexikon. 2e dr. Berlijn. 1978, p. 312-314.
Hoven, René: ‘Dictionary of Renaissance Latin from prose spources’. Leiden-Boston, Brill, 2006.
Hughes, David G.: ‘Evidence for the Traditional View of the Transmission of Gregorian Chant’. In:
Journal of the American Musicological Society 40-3 (1987), p. 377-404.
Impe, Steven van, Stijn van Rossem en Goran Proot: ‘Handleiding voor de Short Title catalogus
Vlaanderen’. Tweede, herziene uitgave. Antwerpen, Armarium, 2005. Deze handleiding is te
downloaden via www.stcv.be (geraadpleegd op 23 juni 2008).
Indestege, L. (ed.): ‘Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen,
uitgegeven naar een pas ontdekt handschrift van het einde der 15de eeuw, afkomstig uit het
Windesheimer klooster "Ter noot Gods", te Tongeren.’, Gent, Koninklijke Vlaamse Academie
voor taal- en letterkunde, 1951.
Inglis, Neil L.: ‘An Answere vnto Sir Thomas Mores Dialoge by William Tyndale ; Anne M. O'Donnell
; Jared Wicks ’. In: The Catholic Historical Review 87/3 (2001), p. 513-515.
Iperen, Van Josua: ‘Kerkelyke historie van het psalm-gesang der Christenen: van de dagen der
Apostelen af, tot op onzen tegenwoordigen tyd toe, en inzonderheid van onze verbeterde
nederduitsche psalmberyminge, uit echte gedenkstukken saamgebragt.’ Volume 1, Amsterdam,
Loveringh en Allart, 1777.
288
Bibliografie
Janota, J.: ‘Studien zu Funktion und Typus des deutschen geistlichen Liedes im Mittelalter’. München,
Verlag C.H. Beck, 1968.
Jaspers, Gerard: ‘De zestiende eeuw in de Stadsbibliotheek Haarlem’. Amsterdam, De Buitenkant,
1997.
Joldersma, Hermina: ‘“Jezus als wijnschenker” in het laatmiddeleeuwse geestelijke lied. Een
inventariserende voorstudie’. In: Louis Peter Grijp en Frank Willaert (red.): De fiere
nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen. Amsterdam, Amsterdam University
Press, 2008, p. 175-190.
Joldersma, Hermina: ‘“Geestelijke” en “wereldlijke” liederen. Enige aspecten van het handschrift
Brussel MS II, 2631’. In: Frank Willaert: Veelderhande Liedekens. Studies over het
Nederlandse lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 59-73.
Joldersma, H. en D. van der Poel: ‘“Si singhen met soeter stemmen”. Het liederenhandschrift Brussel
KB II 2631’. In: Nederlandse letterkunde 5 (2000), p. 113-137.
Jongen, Ludo: ‘Heiligenlevens in Nederland en Vlaanderen’. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1998.
Jostes, Franz: ‘Eine Werdener Liederhandschrift aus der Zeit um 1500’. In: Jahrbuch des Vereins für
niederdeutsche Sprachforschung 14 (1888), p. 60-89.
Kalff, Gerrit: ‘Het lied in de Middeleeuwen’. Leiden, E.J. Brill, 1883.
Kalff, G.: ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’. Deel 3. J.B. Wolters, Groningen 1907.
Karp, Theodore: ‘Aspects of orality and formularity in Gregorian chant’. Illinois Northwestern
University Press, Evanston, 1998.
Keßler, Judith: ‘Wie is Cornelis Damasz? Nieuws over handschrift Brussel, KB, II 270’. In:
Nederlandse Letterkunde 12-2 (2007), p. 94-117.
Kienhorst, H.: ‘Middelnederlandse verzamelhandschriften als codicologische objecten’. In: Gerard
Sonnemanns: Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen,
14 oktober 1994, Hilversum, Verloren, 1996, p. 39-60.
Kienhorst, Hans: ‘Boek en schrift II’. Radboud Universiteit Nijmegen, 2004-2005. Uitgave ‘Ad usum
privatum auditorum’.
Kienhorst, H.: ‘Lering En Stichting Op Klein Formaat. Middelnederlandse Rijmteksten in
Eenkolomsboekjes Van Perkament.’ Deel I Onderzoek (Miscellanea Neerlandica 31), Leuven,
Peeters Publishers, 2006.
Kivy, Peter: ‘New Essays on Musical Understanding’. Oxford, Clarendon Press, 2001.
Klein, Stanley B., Theresa E. Robertson, en Andrew W. Delton: ‘Facing the future: Memory as an
evolved system for planning future acts’. In: Memory and Cognition 38-1 (2010), p. 13-22.
Knuttel, I.A.N.: ‘Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming’. W.L. en J. Brusse,
Rotterdam, 1906.
Knuvelder, G.P.M.: ‘Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde’. Deel 1. Den Bosch,
Malmberg, z.j. [1978]
Kok O.F.M., J.A. de: ‘Acht eeuwen Minderbroeders in Nederland. Een oriëntatie’. Hilversum, Verloren,
2008.
Kronenberg, M.E.: ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Tweede deel’. ’s-Gravenhage,
Martinus Nijhoff, 1940.
Kronenberg, M.E.: ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Inleiding tot een derde deel.
“Winst en verlies”’. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1942.
Kronenberg, M.E.: ‘Verboden boeken en opstandige drukkers in de hervormingstijd’. Amsterdam, Van
Kampen, 1948.
Laan, K. ter: ‘Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid’, Den Haag / Djakarta, G.B. van Goor
Zonen's Uitgeversmaatschappij, 1952.
Laarhoven, Jan van: ‘De beeldtaal van de christelijke kunst. Geschiedenis van de iconografie’.
Nijmegen, SUN, 1992.
Labarre, E.J.: ‘Dictionary and encyclopaedia of paper and paper-making. With equivalents of the
289
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
technical terms in French, German, Dutch, Italian, Spanish and Swedisch’. Amsterdam, Swets
& Zeitlinger, 1952.
Lahnstein, P.: ‘Karel V : heerser over de Oude en Nieuwe wereld’. Amsterdam, Elsevier, 1980.
Lameere, J.B.: ‘Beschryf van oud en nieuw Loven, gevolgd van den lyst der primussen van de oude
universiteyt’. Leuven, Peeters en Lameere, 1829.
Lemaire, Jacques Charles: ‘Le Mémoire de l’aigle et de la salamandre de Nicaise Ladam, roi d’armes
de Charles Quint’. In: Liber Amicorum Raphaël de Smedt, 4, Litterarum Historia (Miscellanea
Neerlandica 26), Leuven, Peeters, 2001, p. 75-98.
Lenselink, S.J.: ‘De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw. Van de Souterliedekens tot
Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk’. Van Gorcum, Assen 1959.
Lerdahl, Fred: ‘’Essay: Two Ways in Which Music Relates to the World’. In: Music Theory Spectrum
25 (2003), p. 367-373.
Lerdahl, Fred en Ray Jackendoff: ‘A Generative Theory of Tonal Music’. Cambridge, Massachusetts,
The MIT Press, 1996.
Lie, Orlanda S.H.: ‘Middelnederlandse literatuur vanuit genderperspectief. Een verkenning.’ In:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde 117 (2001), p. 246-267.
Linders, Joke en Toin Duijx: ‘Liedjes met een hoepeltje erom. De meest gezongen kinderliedjes van dit
moment’. Houten, Van Holkema en Warendorf, 2001.
Linders, Joke, Toin Duijx, Jan Vermeulen: ‘Liedjes met een hoepeltje erom. De meest gezongen
kinderliedjes van dit moment. Muzieknotatie’. Houten, Van Holkema en Warendorf, 2001.
Loos, I. de en D. van der Poel: ‘Het liederenhandschrift Brussel KB, II 2631: samenstelling en
repertoire’. In: Queeste 8 (2001), p. 97-119.
Loos, Ike de: ‘U. Hascher-Burger, “Gesungene Innigkeit. Studien zu einer Musikhandschrift der
Devotio moderna (Utrecht, universiteitsbibliotheek, ms 16 H 34, olim B 113)’. Boekbespreking
in: Tijdschrift van de Koninklijke Verenging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, LIV-1,
2004, p. 79-83.
Loos, I. de en J. Oosterman: ‘Inhoudsopgave Berlijn 190’. Februari, 2004.570
Loosen s.j., L.: ‘Een onbekende druk van het devoot ende profitelyck boecxken’. In: Het Boek 35 (19611962), p. 207-211.
Lütolf, Max (ed.), in Verbindung mit Mechtild Sobiela-Caanitz, Cristina Hospenthal en Max
Schiendorfer: ‘Geistliche Gesänge des deutschen Mittelalters. Melodien und Texte
handschriftlicher Überlieferung bis um 1530’. Das deutsche Kirchenlied II, Kassel - Basel London - New York - Prag, Bärenreiter, 2003.
Lyna, F.: ‘Een teruggevonden handschrift. (Brussel, Hs. II. 270)’. In: Tijdschrift voor Nederlandse
taal- en letterkunde 43 (1924), p. 289-323.
Machiels, J.: ‘Catalogus van de boeken gedrukt voor 1600 aanwezig op de Centrale Bibliotheek van de
Rijksuniversiteit Gent’. Gent, 1979, p. 895.
Machiels, J.: ‘De boekdrukkunst te Gent tot 1560’. Bijdragen tot de bibliotheekwetenschap 7,
Universiteit Gent, Gent, 1994.
MacMurtrie, Douglas, C.: ‘The Book: the Story of Printing and Bookmaking’. London - New York,
Oxford University Press, 1976.
Mak, J.J.: ‘De legende van de maagd zonder handen’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en
Letterkunde 65 (1947), p. 82-93.
Mak, J.J.: ‘Middeleeuwse kerstliederen’. Utrecht - Brussel, Uitgeverij Het Spectrum, 1948.
Mak, J.J.: ‘Dit is een suuerlijc boecxken. Het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de Nederlanden
naar het enig bekende exemplaar van de Antwerpse druk van 1508 in de Koninklijke
Bibliotheek te ’s-Gravenhage in facsimile uitgegeven’. Amsterdam - Antwerpen, Wereldbibliotheek, 1957.
Mannaerts, Pieter: ‘Gregoriaanse drukken uit het 16de-eeuwse Leuven’. In: Nele Gabriëls & Eugeen
Schreurs: Petrus Phalesius en het stedelijk muziekleven in de Vlaamse Renaissancestad
Leuven, Neerpelt, Alamire, 2005, p. 69-74.
290
Bibliografie
Mathijsen, Marita: ‘Naar de letter. Handboek editiewetenschap’. Assen, Van Gorcum, 1995.
Mattheeuws, Anne: ‘Van blokdruk, zwartrode dubbeldruk en enkeldruk. Nederlandse muziektypografie
in het 16e -eeuwse Antwerpen’. In: Tijdschrift voor oude muziek, 10, 3 (1995), p. 15-19.
Matthew, James E.: ‘An Early Metrical Psalter’. In: The Musical Times 54 (1913), p. 240-242.
McDonald, Mark: ‘Humanist Transmissions: Dürer, Erasmus and the Print Collection of Ferdinand
Columbus’. Via www.britishmuseum.org/pdf/6%20Humanist%20transmissions.pdf
(geraadpleegd op 23 januari 2011).
Meeus, Hubert: ‘”Dye vermaerde coopstat van Antwerpen”’. In: Nederlands in culturele context.
Handelingen Twaalfde Colloquium Neerlandicum, Antwerpen, 1994, p. 220-247.
Mertens, Th.: ‘Lezen met de pen. Ontwikkelingen in het laatmiddeleeuws geestelijk proza’. In: F.P. van
Oostrom en Frank Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en
toekomst. Hilversum, Verloren, 1989, p. 187-200.
Mertens, Th.: ‘Boeken voor de eeuwigheid. Ter inleiding’. In: Th. Mertens e.a.: Boeken voor de
eeuwigheid. Amsterdam, Prometheus, 1993, p. 8-35 en 361-372.
Mertens, Thom: ‘”Die Gheestelicke Melody”: A Program for the Spiritual Life in a Middle Dutch Song
Cycle’. In: Anneke B. Mulder-Bakker en Liz Herbert McAvoy: Women and Experience in
Later Medieval Writing. Reading te Book of Life. New York, Palgrave Macmillan, 2009, p.
123-147.
Mierlo, J. van: ‘De Letterkunde van de Middeleeuwen’. Tweede Deel, 2e dr. ‘Geschiedenis van de
Letterkunde der Nederlanden’ onder red. van F. Baur e.a. Deel II), 's-Hertogenbosch-Brussel,
z.j. (1949).
Minnis, A.J.: ‘Medieval theory of authorship. Scholastic literary attitudes in the later Middle Ages.’
London, Scolar Press, 1984.
Molhuysen, P.C. en P.J. Blok (red.): ‘Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek’. Deel 6. Leiden,
A.W. Sijthoff’s Uitgevers Maatschappij, 1924.
Mulder, Herman: ‘Een nog onbekend gebedenboek uit het Amersfoortse Sint-Agnesconvent met
excerpten uit geestelijke liederen’. In: Queeste 8 (2001), p. 160-174.
Mulder-Bakker, Anneke B. en Marijke Carasso-Kok: ‘Gouden legenden. Heiligenlevens en
heiligenverering in de Nederlanden’. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1997.
Muller, Fred. en E.H. Renkema: ‘Wolters’ Handwoordenboek Latijn-Nederlands’. Twaalfde druk,
bewerkt door A.D.Leeman, Groningen - Utrecht - Antwerpen, Wolters’ Woordenboeken, 1969.
Nichols, Stephen G.: ‘Introduction: Philology in a Manuscript Culture’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 110.
Nieuwenhove, Rik van, Robert Faesen en Helen Rolfson (ed.): ‘Late medieval mysticism of the Low
Countries’. Mahwah, Paulist Press, 2008.
Nijhoff, Wouter en M.E. Kronenberg: ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540’. ’sGravenhage, Martinus Nijhoff, 1923.
Obbema, P.F.J. (ed.): ‘Die gheestelicke melody: Ms. Leiden, University Library, Ltk. 2058. With an
introduction by P.F.J. Obbema’. Leiden, 1975.
Olthoff, Frans: ‘De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen sedert de uitvinding der
boekdrukkunst tot op onze dagen: alfabetisch gerangschikt en van geschiedkundige
aanteekeningen voorzien: opgeluisterd door een aantal portretten en drukkersmerken’.
Antwerpen, Ruef, 1891.
Oosterman, J.B.: ‘Om de grote kracht der woorden. Middelnederlandse gebeden en rubrieken in het
Brugge van de vroege vijftiende eeuw.’ In: Th. Mertens e.a.: Boeken voor de eeuwigheid.
Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam, Prometheus, 1993, p. 230-244 en p. 437-444.
Oosterman, J.B.: ‘De gratie van het gebed. Overlevering en functie van Middelnederlandse berijmde
gebeden.’ Amsterdam, Prometheus, 1995.
Oosterman, J.B.: ‘Tussen twee wateren zwem ik. Anthonis de Roovere tussen rederijkers en
réthotiqueurs’. In: Jaarboek De Fonteine 49-50 (1999-2000), p. 11-29.
291
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Oosterman, Johan: ‘ “Mocht ik van haar verwerven...” Over verzamelingen en verzamelaars in de
middeleeuwen en de zestiende eeuw’. In: Louis Peter Grijp en Frank Willaert: De fiere
nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen, Amsterdam, Amsterdam University
Press, 2008, p. 205-218.
Oosterman, Johan: ‘Dichter op de huid. De terugkeer van de auteur’. In: Biografie Bulletin 20-3
(2010), p. 42-51.
Patterson, Lee: ‘On the Margin: Postmodernism, Ironic History, and Medieval Studies’. In: Speculum
65-1 (1990), p. 87-108.
Pauwels, Jan (red.). ‘Gheprint tAntwerpen. Het boek in Antwerpen van de vijftiende tot de twintigste
eeuw’. Kapellen, Pelckmans, 2004.
Peeters, Ronald: ‘De Paap van Gramschap. Vier eeuwen schrijven en drukken in Tilburg’. Boekhandel
Gianotten, 1992. Via www.historietilburg.nl/links%20boeken/De%20Paap%20Inleiding.htm
(geraadpleegd op 10 september 2007).
Piccard, Gerhard: ‘Wasserzeichen’. 17 delen. Stuttgart, Kohlhammer, 1961-1997. Ook te raadplegen
via www.piccard-online.de/start.php (geraadpleegd op 5 maart 2009).
Pleij, Herman: ‘Jozef als pantoffelheld. Opmerkingen over de relatie tussen literatuur en mentaliteit in
de late middeleeuwen’. In: Symposion III-I (1981-2), p. 66-81.
Pleij, Herman: ‘De betekenis van de beginnende drukpers voor de ontwikkeling van de Nederlandse
literatuur in Noord en Zuid’. In: Spektator 21 (1992), p. 227-263.
Pleij, Herman: ‘De sneeuwpoppen van 1511. Stadscultuur in de late Middeleeuwen’. Amsterdam.
Prometheus, 1998.
Pleij, Herman: ‘Anna Bijns als pamflettiste? Het refrein over de beide Maartens’. In: Spiegel der
Letteren 42 (2000) 3-4, p. 187-225.
Pleij, Herman: ‘Beteknis en belang van de leesinstructie in de gedrukte proza-Reynaert van 1479’. In:
Herman Pleij, Joris Reijnaert e.a.: Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar
druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent, Academia Press, 2004, p.
207-232.
Pleij, Herman, Joris Reijnaert e.a.: ‘Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in
de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd’. Gent, Academia Press, 2004.
Pleij, Herman en Joris Reijnaert: ‘Inleiding. Boekproductie in de overgang van het geschreven naar het
gedrukte boek’. In: Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de
overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent, Academia Press, 2004, p. 1-17.
Poel, Dieuwke E. van der: ‘Minnevragen in de Middelnederlandse letterkunde.’ In: Frank Willaert e.a.,
Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p.
207-218 en p. 386-391.
Poel, D.E. van der: ‘De opbouw van het liederen handschrift Brussel KB II 2631’. In: Spiegel der
letteren 43-2 (2001), p. 148-156.
Poel, Dieuwke E. van der, Dirk Geirnaert, Hermina Joldersma en Johan Oosterman: ‘Het Antwerps
Liedboek’. Tielt, Delta / Uitgeverij Lannoo, 2004.
Pollmann, J.: ‘Ons eigen volkslied.’ Amsterdam, 1935.
Post, R.R.: ‘De Moderne Devotie. Geert Groote en zijn stichtingen’. Amsterdam, P.N. van Kampen &
Zoon N.V., 1950.
Putnam, Geo. Haven: ‘Books and their makers during the Middle Ages: a study of the conditions of the
production and distribution of literature from the fall of the Roman Empire to the close of the
seventeenth century. Volume II. 1500-1709’. New York-Londen, The Knickerbocker Press,
1897. Via www.us.archive.org/GnuBook/?id=bookstheirmakers02putnuoft#4
Reenen, Pieter van en Margot van Mulken (ed.): ‘Studies in Stemmatology’. Amsterdam-Philadelphia,
John Benjamins Publishing Company, 1996.
Reiffenberg, F. Baron de: ‘Archives pour servir a l’histoire civile et littéraire des Pays-Bas, faisant suite
aux archives philologiques’. Deel 3, Leuven, Fr. Michel, 1827.
292
Bibliografie
Remy, F.: ‘De Boekencensuur. Historisch Overzicht’. In: De Gulden Passer 20 (1942), p. 1-21.
Resoort, Rob: ‘Robrecht de duyvel’, Muiderberg, Coutinho BV, 1980.
Resoort. R.J.: ‘“Een proper profitelijc boec” Eind vijftiende en zestiende eeuw’. In: Nettie Heimeriks en
Willem van Toorn: De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in
Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden. Amsterdam, Querido, 1989, p. 41104.
Ritchie, Robert: ‘De renaissance : het ontwaken van de Europese cultuur’. [Alphen aan den Rijn],
Atrium, 2005.
Rodríguez-Vázquez, Rosalia: ‘Text-setting Constraints: A Comparative Persepctive’. In: Australian
Journal of Linguistics 30-1 (2010), p. 19-34.
Roest, Bert: ‘De clarissen in de Noordelijke Nederlanden’. In: Monastiek observantisme en Moderne
Devotie in de Noordelijke Nederlanden. Hildo van Engen en Gerrit Verhoeven (redactie),
Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2008, p. 43-68.
Roest, Bert: ‘De middeleeuwen uit als bron van vermaak. Over de humor in het werk van Rabelais’. Via
users.bart.nl/~roestb/franciscan/MEvermaak.html (geraadpleegd op 3 februari 2010).
Roob, Alexander: ‘Het Hermetische Museum. Alchemie & mystiek’. Keulen, Benedikt Taschen Verlag,
1997.
Roose, Lode: ‘Anna Bijns. Een rederijkster uit de hervormingstijd’. Gent, Secretariaat van de
Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, 1963.
Rouzet, Anne: ‘Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les
limites géographiques de la Belgique actuelle’. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1975 (1975a).
Rouzet, Anne: ‘Zestiende-eeuwse drukkers in onze provincies. Tentoonstelling. Kataloog opgsteld door
Anne Rouzet’. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1975 (1975b).
Ruh, Kurt: ‘’Zur Grundlegung einer Geschichte der franziskanischen Mystik’. Sonderdruck der
Zeitschrift: Vita Seraphica. Anregungen und Mitteiliungen aud der Sächsischen
Franziskanerprovinz vom Heiligen Kreuz, hrsg. vom Provinzialat Werl/Westf., 1980.
Sabbe, Maurits: a: ‘Antwerpen's Boekenmarkt ten tijde van Keizer Karel’. In: Dietsche Warande en
Belfort 24-1 (1924), p. 80-93. (1924a)
Sabbe, Maurits: b: ‘Antwerpen's Boekenmarkt ten tijde van Keizer Karel (Slot)’. In: Dietsche Warande
en Belfort 24-2 (1924), p. 131-158. (1924b)
Salman, J.: ‘1.4.2: 1460 - 1585 - Consumptie - Onderwijs en alfabetisering’. In: Handboek. Overzicht
van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis. Geschiedenis van het
gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 5 juni 2005).
Salmen, Walter en Johannes Koepp (ed.): ‘Liederbuch der Anna von Köln (um 1500).’ Denkmaler
Rheinischer Musik, band 4, Düsseldorf, Musikverlag L. Schwann, 1954.
Sanders, J.G.M.: ‘Waterland als woestijn: geschiedenis van het kartuizerklooster "Het Hollandse Huis"
bij Geertruidenberg, 1336-1595’. Hollandse studiën 25, Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1990.
Schaap, Mirjam: ‘Over ‘qwaclappers’ en ander schadelijk volk. De laatmiddeleeuwse hervorming van
Noord-Nederlandse minderbroederkloosters bezien vanuit de interne machtsstrijd binnen de
orde’. In: Engen, Hildo van Gerrit Verhoeven (redactie): Monastiek observantisme en Moderne
Devotie in de Noordelijke Nederlanden. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2008, p. 17-41.
Schacter, Daniel L., Donna Rose Addis en Randy L. Buckner: ‘Remembering the past to imagine the
future: the prospective brain’. In: Nature Reviews Neuroscience 8 (September 2007), p. 657661.
Scheepsma, Wybren: ‘Hemels verlangen’. Amsterdam, Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Griffioen, 1993.
Scheepsma, W.: ‘“Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga”. Over Latijnse en
Middelnederlandse levensbeschrijvingen uit de sfeer van de Moderne Devotie’. In: Paul
Wackers e.a.: Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas
en de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, Prometheus, 1996, p. 211-238 en p. 334346.
Scheepsma, Wybren: ‘Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften’.
293
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Amsterdam, Prometheus, 1997.
Scheepsma, Wybren: ‘Hooglied. Verlokkend maar gevaarlijk’. In: August den Hollander e.a.:
Middelnederlandse bijbelvertalingen. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2007, p. 87-116.
Scheerder, J.: ‘De Inquisitie in de Nederlanden in de XVIe Eeuw’. Antwerpen, 1944.
Schepers, Kees: ‘“Bedudinghe op Cantica Canticorum”. Vertaling en bewerking van “Glossa Tripartita
super Cantica”’. Volume 1, Leuven. Peeters Publishers, 2006.
Scheurleer, D.F. (ed.): ‘Een devoot ende Profitelyck Boecxken, inhoudende veel ghestelijcke Liedekens
ende leysenen, diemen tot deser tijt toe heeft connen gheuinden in prente oft in ghescrifte.
Geestelijk Liedboek met melodieën van 1539’. ’s-Gravenhage, 1889.
Scheurleer, D.F.: ‘Bijdragen tot een repertorium der Nederlandsche muziekliteratuur’. In: Tijdschrift
der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, 9-4 (1914), p. 1-154.
Scheurleer, D.F.: ‘Nederlandsche liedboeken: lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven
liedboeken’. Ongewijzigde herdruk met een voorwoord van R. Rasch. Utrechtse herdrukken 15,
1977.
Schmitz, Wolfgang: ‘Het aandeel der minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur’. Nijmegen, 1936.
Schouteet, A.: ‘Bart, Laurens’. In: Nationaal biografisch woordenboek. Brussel, Paleis der Academiën,
1964, deel 1, p. 78-79.
Schröder, E.: ‘Die Erbstorfer Liederhandschrift’. In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche
Sprachforschung 14 (1890), p. 1-32.
Seggelen, A.J.M. van: ‘Het Liedboek van Liisbet Ghoeyuaers’. Diss. Nijmegen, Zwolse drukken en
herdrukken 56, Zwolle, 1966.
Shepard, Roger N.: ‘Cognitive Psychology and Music’. In: Music, Cognition and Computerized
Sound: An Introduction to Psychoacoustics, Perry R. Cook (ed.), Cambridge, Massachusetts,
M.I.T. Press, 1999, p. 21-35.
Slings, Hubert: ‘Karel ende Elegast’. Tekst en context 1, Amsterdam, Amsterdam University Press,
1997.
Sloots O.F.M., fr. Cunibertus: ‘De minderbroeders in de Nederlanden’. In: Bijdragen voor de
geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, 1 (1947), p. 5-12.
Sloots O.F.M., fr. Cunibertus: ‘Pater Matthias Weynsen’. In: De minderbroeders te Leiden, in:
Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, 2
(1947), p. 348-365.
Snellaert, F.A.: ‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’. Vierde druk, Gent/Utrecht,
Hoste/Beers, 1866.
Snyder, Bob: ‘Music and Memory. An Introduction’. Cambridge, Massachusetts - London, The MIT
Press, 2000.
Spiegel, Gabrielle M.: ‘History, Historicism, and the Social Logic of the Text in the Middle Ages’. In:
Speculum 65-1 (1990), p. 59-86.
Spiertz, Mathieu: ‘Van Aartsbisschop tot Zonnelied. Sleutels tot het katholiek erfgoed’. Nijmegen,
SUN, 1998.
Spiessens, Godelieve: ‘Jan du Buys (ca 1513 - na 1556): een Antwerps speelman, componist,
boekverkoper en muziekuitgever’. In: Revue belge de Musicologie / Belgisch Tijdschrift voor
Muziekwetenschap 49 (1995), p. 39-45.
Storm van Leeuwen, Jan: ‘1.1.6: 1460 - 1585 - Boekband (incl. boekbinderijen)’. In: Handboek.
Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis.
Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 31
januari 2011).
Strijbosch, Clara: ‘Repertorium van Middelnederlandse liederen in bronnen tot 1500. Deel 1:
Bronnenrepertorium. Voorpublikatie’. Antwerpen, UFSIA, 1996.
Strijbosch, Clara: ‘Vogelnestjes in de marge. De overlevering van Middelnederlandse liederen in
bronnen tot 1500’. In: Frank Willaert: Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse
lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 10-29.
294
Bibliografie
Thienen, G. van: ‘1.1.3: 1460 - 1585 - Papier (incl. productie, watermerken, papierhandel)’. In:
Handboek. Overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, in: Bibliopolis.
Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, www.bibliopolis.nl/ (geraadpleegd op 31
januari 2011).
Tiersot, Julien: ‘Paul Bercmans [sic] ‘La typographie musicale en Belgique au XVIe siècle. Bruxelles,
Editions du Musée du Livre, 1 vol. gr. in-40 .’ In: Revue de musicologie 11, 35 (1930), p. 216217.
Treitler, Leo: ‘The “Unwritten” and “Written Transmission” of Medieval Chant and the Start-up of
Musical Notation’. In: The Journal of Musicology 10-2 (1992) , p. 131-191.
Troeyer O.F.M., B. de en L. Mees: ‘Bio- bibliographia Franciscana Neerlandica. Saeculi XVI - Ante
saeculum XVI’. 5 delen, Nieuwkoop, De Graaf, 1969-1974.
Troelstra, Anne: ‘De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóór-reformatorische eeuw’.
Groningen, Wolters, 1901.
Troeyer O.F.M., B. de: ‘Bio- bibliographia Franciscana Neerlandica. Saeculi XVI. I. Pars biographica:
de auteurs van de uitgegeven werken’. Nieuwkoop, De Graaf, 1969.
Troeyer O.F.M., B. de: ‘Bio- bibliographia Franciscana Neerlandica. Saeculi XVI. II. Pars
bibliographica: de edities’. Nieuwkoop, De Graaf, 1970.
Troeyer O.F.M., Benjamin de: ‘Bio-bibliografie van de minderbroeders in de Nederlanden voor het jaar
1500. Voorstudies (Nieuwe reeks). III. Dirk van Munster’. In: Franciscana 26-3 (1971), p.
109-173.
Troeyer O.F.M., B. de: ‘Bio- bibliographia Franciscana Neerlandica. Ante Saeculi XVI. I. Pars
biographica. Auctores editionum qui scripserunt ante saeculum XVI. De auteurs van de
uitgegeven werken die in de XIIIe, XIVe en XVe eeuw leefden’. Nieuwkoop, De Graaf, 1974.
Turpin, Myfany en Tonya Stebbins: ‘The Language of Song: Some Recent Approaches in Description
and Amalysis’. In: Australian Journal of Linguistics 30-1 (2010), p. 1-17.
Vellekoop, K. en H. Wagenaar-Nolthenius, met medewerking van W.P. Gerritsen en A.C. HemmesHoogstadt: ‘Het Antwerps Liedboek. 87 melodieën op teksten uit “Een Schoon LiedekensBoeck” van 1544’. 2 delen. Amsterdam, Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis,
1975 (2e druk).
Vellekoop, C.: ‘Geheugen, kennis en muzieknotatie’. In: *R.E.V. Stuip en *C. Vellekoop: Oraliteit en
schriftcultuur. Hilversum, Verloren, 1993, p. 119-134.
Vellekoop, Kees: ‘Een liedboekje in het Devoot ende profitelijck boecxken. De werkwijze van een
verzamelaar’. In: Frank Willaert: Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied
tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 103-117.
Vellekoop, Kees (postuum): ‘Een schakel in de overlevering? De liedekens in de Bundel van Anthonius
Ghiselers (Gent, UB, 901-1)’. In: Verslagen en mededelingen van de koninklijke academie
voor Nederlandse taal- en letterkunde 112, 2 (2002), p. 199-208.
Verbeke, Demmy: ‘Ad musicae patronos. Latijnse dedicaties en inleidende teksten in motettenbundels
van componisten uit de Nederlanden (ca. 1550 - ca. 1600)’. Leuven, 2005. Te raadplegen via
hdl.handle.net/1979/160 (geraadpleegd op 11 januari 2010).
Verheyden, P.: ‘Drukkersoctrooien in de 16e eeuw’. In: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 8
(1910), p. 203-226 en p. 269-278.
Vermeulen, T.J.M.: ‘Van “Een ridder ende een meysken ionck”. Onderzoek en analyse van de
Nederlandse tekstvarianten’. Millingen aan de Rijn, 1983].
Vermeulen, Yves G.: ‘“Tot profijt en genoegen.” Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige
gedrukte teksten 1477-1540’. Groningen, Wolters-Noordhoff / Forsten 1986.
Vervliet, H.D.L.: ‘Lettersnijder, Jan’. In: Nationaal biografisch woordenboek. Brussel, Paleis der
Academiën, 1964, deel 1, p. 671-673.
Voisins, A.C.: ‘Documents pour servir à l’histoire des bibliothèques en Belgique et de leurs principales
curiosité littéraires’. Gent, C. Annoot-Braeckman, 1840, p. 67.
295
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Wackers, P.: ‘Het belang van de studie van verzamelhandschriften’. In: Gerard Sonnemanns:
Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen, 14 oktober
1994, Hilversum, Verloren 1996, p. 23-37.
Wackers, P.: ‘Latinitas en Middelnederlandse letterkunde: ter inleiding’. In: *P. Wackers: Verraders en
bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnederlandse
letterkunde. Amsterdam, Prometheus, 1996, p. 9-42 en p. 265-275.
Wenzel. Siegfried: ‘Reflections on (New) Philology’. In: Speculum 65-1 (1990), p. 11-18.
Wieder, F.C.: ‘De schriftuurlijke liedekens. De liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar
1566. Inhoudsbeschrijving en bibliographie’. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1900.
Wiele, Johan van de: ‘De inquisitierechtbank van Pieter Titelmans in de zestiende eeuw in Vlaanderen’.
In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden - The Low
Countries Historical Review 97-1 (1982), p. 19-63.
Wiest, Rev. Donald H., O.F.M. Cap., S.T.B., J.C.L. of the province of St. Joseph: ‘The Precensorship
of books (Canons 1384-1386, 1392-1394, 2318, §2)’. Washington D.C., The Catholic
University of America Press, 1953.
Wilbrink, G.G. (=Sr. Marie Josepha): ‘Das geistliche Lied der Devotio Moderna. Ein Spiegel
niederländisch-deutscher Beziehungen’. Nijmegen, G.J. Thieme, 1930.
Wilde, Maartje de: ‘Meer dan vorm. Een typografische analyse van zeventiende-eeuwse wereldlijke
liedboeken uit de zuidelijke Nederlanden’. In: Stijn van Rossem en Maartje De Wilde (red.):
Boekgeschiedenis in het kwadraat. Context en casus. Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie
van België voor Wetenschappen en Kunsten, 2006, p. 39-61.
Willaert, Frank: ‘Inleiding. De Middelnederlandse lyriek in context’. In: Frank Willaert e.a., Een zoet
akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 9-26 en
p. 317-22.
Willaert, Frank: ‘Inleiding’. In: Frank Willaert: Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse
lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 7-9.
Wind, S. de: ‘Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers’. Deel 1. Middelburg, Gebroeders
Abrahams, 1835.
Winkel Jan te: ‘De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde II. Geschiedenis der
Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd’ (2). De erven F. Bohn,
Haarlem 1922, tweede druk.
‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, online geraadpleegd via gtb.inl.nl/?owner=WNT (geraadpleegd
op 2 februari 2010).
Zijlstra, Marcel: ‘Klinkend door de tijd. Muziekonderwijs aan kathedraal- en kloosterscholen’. In:
Madoc 11 (1997), p. 250-257.
296
Appendix 1: Het fonds van Symon Cock
Zoals in hoofdstuk 3 is uitgelegd, zijn werken van het fonds van Symon Cock eerst en vooral
achterhaald via de ‘Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540’.565 PiCarta, WorldCat, Copac,
CCFR, STCN en STCV, alsook de catalogi van Nederlandse en Belgische universiteitsbibliotheken en
enkele voor de letterkunde belangrijke buitenlandse bibliotheken566 vullen het overzicht met enkele titels
aan. Wellicht bieden nog andere catalogi en bibliotheken of inzicht in privé-bezit meer titels; in ieder
geval zal de digitalisering van catalogi, die nog altijd in volle gang is, de lijst verder aanvullen.
De titels zijn niet gecontroleerd, de werken niet ingezien. Zelfs de spelling is niet geüniformeerd.
Mogelijk staat een uitgave onder verschillende titels op de lijst, mogelijk ook suggereren gelijke titels
een herdruk waar het verschillende werken betreft. Deze bijlage pretendeert dan ook niet compleet te
zijn. Zij wil een ruwe indruk geven van de activiteiten van de drukker en daarmee een aanzet zijn tot
vervolgonderzoek, waarin analytisch bibliografische aspecten niet vergeten mogen worden.
Indien het jaar van verschijnen van een druk onbekend is, is een vraagteken genoteerd. Is het,
om welke reden ook, onzeker, dan is een vraagteken na het vermoedelijke jaartal geplaatst. Een
vierkante haak achter het jaartal geeft aan dat het jaar van verschijnen uit andere bronnen dan de druk
zelf is afgeleid.
Tabel 1: Overzicht van de werken, gedrukt door Symon Cock, in alfabetische volgorde
De lijst hieronder noteert met inbegrip van de herdrukken 204 titels, waarbij direct moet worden
opgemerkt dat vooral gezocht is naar titels die nog niet in het overzicht voorkwamen en dat niet
gestreefd is naar het achterhalen van alle herdrukken. Vermoedelijk ligt het aantal uitgebrachte werken
dus hoger. Anderzijds heb ik titels overgenomen uit papieren of digitale catalogi en beschrijvingen.
Mocht eenzelfde werk daarin op verschillende wijzen terecht gekomen zijn, dan is dat werk ten onrechte
meermaals in dit overzicht opgenomen.
Almanach vanden iare 1524
Alter sermonum liber super Missus est
Annotationes ex Hebraeo atque Chaldaeo
Answere unto Sir Thomas Mores dialoge, An
Antigone
Apologia
Apologia in Erasmi II
Ars notariatus, oft, Ortographie
Assertionis fidei adversus Astrologos libri sex.
Belial
Berch van Calvarien
Boecxken oft Sendtbrief
Bondelken van roosen cranskens, Een
Chronica ad annum 1534, etc.
Chronica ad annum 1534, etc.
Claren spiegel, Eenen
565
1523]
1535
1531
1531]
1556
1535
1525
1561
1523
1551
1532?]
1531ca.
1557
1534
1537
?
Claren spiegel, Eenen
Clericus eques, etc.
Commentarii in Ecclesiasten Salomonis
Comoedia quae inscribitur Vinctus
Compendium naturalis philosophiae
Compendium naturalis philosophiae
Cronijcke van Vlaenderen int corte van 621-1532
De agni sumendi paschalis praeparatione
De alba febre, etc.
De consyderatione dialectica II. VI
De consyderatione dialectica II. VI
De consyderatione dialectica II. VI
De consyderatione rerum naturalium II. XII
De contemnenda morte, etc.
De la glorieuse victoire obtenue devant Pavie
Deuoet boecxken, Een
1551]
1535
1536
1522
1535
1540
1539
1538
1534
1533
1537
1540
1530
1534
1525?]
1552
Nijhoff 1923, Kronenberg 1940 en Kronenberg 1942.
Doorzocht zijn de online catalogi van Bibliothèque nationale de France, The British Library, Herzog August
Bibliothek Wolfenbüttel, Library of Congress (USA), Österreichische Nationalbibliothek en Staatsbibliothek zu
Berlin – Preußischer Kulturbesitz.
297
566
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Devoet boecxken, Hier beghint een
Deuoot ende profitelijck boecxken, Een
Devote meditacie op die passie o.l. heeren, Een
Devote Meditatien oft Aendachten, Die
Devote oeffeninghe tot eenen yegheliken choor
Dialogus oftsamensprekine der sielen, Een
Disputacion of putgatorye, etc, A
Distinctiones super digesto veteri
Dit is het boeck vanden heylighen Sacramente
Dit sijn die seven ween van onser liever Vrouwen
Drooghe, natte ende langhe maten, De
Dyalogus oft tsamen sprekinge, En
Elegiarum II. II
Elementa grammatices
Elucidatio paraphrastica
Enchiridion eorum quae in Vet. Test. Traduntur
Enchyridion ou manuel contenant plusieurs matieres
Epistola qua quaedam a Thom. Montis
Epistolen ende evangelien metten sermoenen
Esopus leven ende fabulen
Eualuation de toutes deniers dor & dargent, L'
Evangeliare et epistolare per totum annum, etc.
Evangelien ende epistolen metten sermonen
Evangelisce peerle, Die
Expositionis super Missus est alter liber
Fabulae, etc. Latine
Fasciculus myrre
Fasciculus myrre
Fasciculus myrre
Fasciculus myrre
Gheestelijcken steen, Den
Gheesteliken minnenbrief
Gheesteliken minnenbrief
Gheheel Nyeuwe Testament, dat
Gherechts oordinantie
Gouden cyborie des weerdigen H. Sacraments, Een
Grammaticae institutionis P.I.
Grammaticale bellum
Groten herbarium met al sijn figueren, Den
Gulden ghetiden vander afcomste van o.l. vrouwen
H. leven o. heren Ihesu Christi, Dat
Hantboecxken van Devocien
Hantboucxkin, Een zeer costelic ende uitnemende
Historie van Merlijn]
Historien ende prophecien wt der h. scriftueren
Hof der gesontheyt, Den
Hofken van devocien
Homiliae super epistolas feriales quadragesimae
Hortulus anime ad usum ecclesie Sarum
Iactura cacodaemonum, etc.
In Arithmetica
Institutiones imperiales
Institutiones imperiales
Institutiones imperiales
Jochymdaelders, Les
Kalengier meter evaluatien
1540]
1539
1534
1548/49
1540ca?
1552
1531]
1513
1556
1547
1540ca?
1550
1534
1527
1543
1535
1535
1522
1531
1540ca?
1530ca.
1527
1533
1536
1535]
1521
?
1526]
1529
1539
1556
1530ca]
1540ca]
1542
1561]
1553]
1525
1525
1547?
1532
1533
1545
1551
1540ca?
1535
1540?
1540ca?
1535
1524?
1524
1545
1527
1544
1547
1548
1544?]
Kersten spiegel, Den
Keyserlycke statuten, ordonnantien
Libellus compendiariam
Libellus de formatione hominis, etc.
Libellus de singularitate clericorum
Libellus de utilitate et harmonia artium
Liber aggregationis
Livret du compte, Un
Meditatien en devote ghebeden
Opuscula diversa insignium poetarum, etc.
Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum, etc.
Ordonnantie der K. Ma. over die wagenluyden
Ordonnantie, statuyt, ende permissie
Ordonnantie, statuyt, ende permissie
Palmsondach
Pars occidentalis in accomodas hisce temporibus
Placcart Ordonnance, Le
Profijtelick boecxken vander biechten, Een
Pronosticacie van den jare 1532
Pronosticum pro anno 1530
Pronosticum pro anno 1532
Pucna porcorum
Pugna porcorum
Restauratio linguae latinae
Ridderlycke reyse, Die
Roseghaert vanden bevruchten vrouwen
Roseghaert vanden bevruchten vrouwen
S. Augustijn's Hantboecxken
Sacramentorum brevis elucidatio
Schaepherders kalengier, Der
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat des kersten gheloofs, Den
Schat des kersten gheloofs, Den
Schoon ende profitelijcke wtlegghinge, Een
Schoone historie van Margariete van Limborch
Secreta mulierum et virorum
Sermo de matrimonio sacerdotum
Sermo de zelo et livore
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Sonderlinge uutvercoren salighe oeffeninghe
Sonderlinghe boeck in dye edel conste, Een
Souper of the Lorde, The
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
298
1535
1556]
1541
1540ca?
1522
1541
1534
1535ca]
1551]
1536
1521
1548
1548a
1548b
1535ca?
1536
1548
1552
1531]
1529]
1531]
1530
1533
1533
1544
1528
1540ca]
1550ca]
1523
1539
?
1532
1533ca]
1540
1545]
z.j.?]a
z.j.?]b
1530ca?
1532
1551
1544
1534
1524
1522
1547]a
1547]b
1551]a
1551]b
1562]
1540ca?
1537
1533
1540a
1540b
1540c
1540d
Appendix 1: Het fonds van Symon Cock
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter van sinte Franciscus, Den
Speghel des kersten levens, Den
Speghel des kersten levens, Den
Speghel des kersten levens, Den
Speghel des kersten levens, Den
Speghel des kersten levens, Den
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel der Volcomenheyt
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel van Sassen, Den
Spiegel van Sassen, Den
Spiegel van Sassen, Den
Spieghele der rechten, Den
Spieghele der rechten, Den
Spieghele der rechten, Den
Storys and prophesis out of the holy scriptur
Summe ruyrael
Supplicatyon made unto Kinge Henrye the eyght, A
1540e
1540f
1540g
1540h
1540i
1559
1546
1532a
1532b
1533
1537
1540ca?
?
??
1525ca]
1532ca?
1535
1535?]
1537
1540ca?
1526
1527
1547
1540
1560]a
1560]b
1535/36
1542
1531]
Suyverlick boecxken vol goeder leeringen, Een
Syntaxis
TBoeck vander avonturen
Terentius Comedien
Trilogium evangelicum
Triumphelijke incomst ende coronatie, Die
Van dat kerstelick ridderschap
Van die beweechnisse des herten
Van die Joetsche Oorloghe
Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief
Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief
Van Jason ende Hercules
Van Julius Caesar ende den Romeynen
Van volcomentheyt alre duechden
Vanden ouden gheschiedenissen der Joden
Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen
Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen
Veel schoone beweghelike ende vierighe ghebeden
Vertroostinghe in alle liden ende teghenspoet
Vierighe meditatien oft aendachten
Vierighe meditatien oft aendachten
Vijfthiene bloetstortinghen o.l. heeren, Dye
Viridarium florum e proceribus linguae latinae
Viridarium florum e proceribus linguae latinae
Vruchtbare uutlegghinge, Een
Wandelinghe oft hof der bloemen
Wijngaert der sielen, Den
Tabel 2: Overzicht van de werken, gedrukt door Symon Cock, geordend naar jaar
Titel kort
Spiegel der volcomenheyt
Schat der godlijcker liefden, Den
Hofken van deuocien
Fasciculus myrre
Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief
Claren spiegel, Eenen
Spiegel der volcomenheyt
Psalterium Daviticum
Distinctiones super digesto veteri
Keyserlycke statuten, ordonnantien
Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum, etc.
Fabulae, etc. Latine
Comoedia quae inscribitur Vinctus
Libellus de singularitate clericorum
Sermo de zelo et livore
Epistola qua quaedam a Thom. Montis
Assertionis fidei adversus Astrologos libri sex.
Assertionis fidei adversus Astrologos
Sacramentorum brevis elucidatio
Almanach vanden iare 1524
Iactura cacodaemonum, etc.
Sermo de matrimonio sacerdotum
Hortulus anime ad usum ecclesie Sarum
Jaar
?
?
?
?
?
?
??
1503
1513
1516
1521
1521
1522
1522
1522
1522
1523
1523
1523
1523]
1524
1524
1524?
299
Herdruk
?
?
?
?
?
?
?
Nee
Nee
?
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Plaats
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Gent
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Formaat
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
kwarto
kwarto
kwarto
kwarto
kwarto
kwarto
kwarto
kwarto
folio
duplo
kwarto
primo
kwarto
octavo
decimosexto
1552
1535
1546
1555
1535
1527]
1540ca]
1546
1552
?
1554]
1556
1545?]
1557
1553
1543
1545]
1551
1549
1547]
1548/51
1540ca?
1536
1548
1544
1530
1544
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Grammaticae institutionis P.I.
Grammaticale bellum
Apologia in Erasmi II
De la glorieuse victoire obtenue devant Pavie
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel van Sassen, Den
Fasciculus myrre
Institutiones imperiales
Spiegel van Sassen, Den
Elementa grammatices
Evangeliare et epistolare per totum annum, etc.
Triumphelijke incomst ende coronatie, Die
Roseghaert vanden bevruchten vrouwen
Fasciculus myrre
Pronosticum pro anno 1530
De consyderatione rerum naturalium II. XII
Wandelinghe oft hof der bloemen
Pugna porcorum
Eualuation de toutes deniers dor & dargent, L'
Schat des kersten gheloofs, Den
Gheesteliken minnenbrief
Annotationes ex Hebraeo atque Chaldaeo
Epistolen ende evangelien metten sermoenen
Pronosticum pro anno 1532
Pronosticacie van den jare 1532
Supplicatyon made unto Kinge Henrye the eyght, A
Disputacion of putgatorye, etc, A
Answere unto Sir Thomas Mores dialoge, An
Boecxken oft Sendtbrief
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat des kersten gheloofs, Den
Gulden ghetiden vander afcomste van o.l. vrouwen
Berch van Calvarien
Speghel des kersten levens, Den
Speghel des kersten levens, Den
Spiegel der volcomenheyt
H. leven o. heren Ihesu Christi, Dat
Speghel des kersten levens, Den
De consyderatione dialectica II. VI
Evangelien ende epistolen metten sermonen
Pucna porcorum
Restauratio linguae latinae
Souper of the Lorde, The
Schat der godlijcker liefden, Den
Devote meditacie op die passie o.l. heeren, Een
De contemnenda morte, etc.
Chronica ad annum 1534, etc.
De alba febre, etc.
Secreta mulierum et virorum
Liber aggregationis
Elegiarum II. II
Devote meditacie op die passie o.l. heeren, Een
Apologia
Kersten spiegel, Den
Alter sermonum liber super Missus est
Enchiridion eorum quae in Vet. Test. Traduntur
Homiliae super epistolas feriales quadragesimae
1525
1525
1525
1525?]
1525ca.]
1526
1526]
1527
1527
1527
1527
1527]
1528
1529
1529]
1530
1530
1530
1530ca.
1530ca.?]
1530ca.]
1531
1531
1531]
1531]
1531]
1531]
1531]
1531ca.?
1532
1532
1532
1532?]
1532a
1532b
1532ca.?]
1533
1533
1533
1533
1533
1533
1533
1533[ca.]
1534
1534
1534
1534
1534
1534
1534
1534?]
1535
1535
1535
1535
1535
300
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee?
Nee
?
Nee
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee?
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
?
Ja?
Nee
Nee
Nee
Ja
Ja
Nee
Ja
Nee
Nee
Ja
Nee
Nee
Ja
?
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
?
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Neurenberg
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
kwarto
kwarto
octavo
octavo
octavo
kwarto
octavo
kwarto
kwarto
kwarto
kwarto
kwarto
kwarto
octavo
kwarto
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
duplo
kwarto
kwarto
kwarto
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
kwarto
octavo
octavo
octavo
?
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
Appendix 1: Het fonds van Symon Cock
Enchyridion ou manuel contenant plusieurs matieres
Compendium naturalis philosophiae
Historien ende prophecien wt der h. scriftueren
Clericus eques, etc.
Trilogium evangelicum
Syntaxis
Spiegel der volcomenheyt
Spiegel der volcomenheyt
Expositionis super Missus est alter liber
Storys and prophesis out of the holy scriptur
Palmsondach
Livret du compte, Un
Evangelisce peerle, Die
Commentarii in Ecclesiasten Salomonis
Opuscula diversa insignium poetarum, etc.
Pars occidentalis in accomodas hisce temporibus
Viridarium florum e proceribus linguae latinae
Chronica ad annum 1534, etc.
De consyderatione dialectica II. VI
Speghel des kersten levens, Den
Arithmetica
Spiegel der Volcomenheyt
De agni sumendi paschalis praeparatione
Fasciculus myrre
Schaepherders kalengier, Der
Cronijcke van Vlaenderen int corte van 621-1532
Deuoot ende profitelijck boecxken, Een
Schat der godlijcker liefden, Den
Spieghele der rechten, Den
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
Souter Liedekens
De consyderatione dialectica II. VI
Compendium naturalis philosophiae
Den hof der gesontheyt
Hier beghint een devoet boecxken
Spiegel der volcomenheyt
Speghel des kersten levens, Den
Esopus leven ende fabulen
Sonderlinge uutvercoren salighe oeffeninghe
Hofken van devocien
Vijfthiene bloetstortinghen o.l. heeren, Dye
Libellus de formatione hominis, etc.
Drooghe, natte ende langhe maten, De
Devote oeffeninghe tot eenen yegheliken choor
Historie van Merlijn]
Roseghaert vanden bevruchten vrouwen
Van dat kerstelick ridderschap
Gheesteliken minnenbrief
Libellus compendiariam
Libellus de utilitate et harmonia artium
1535
1535
1535
1535
1535
1535
1535
1535?]
1535]
1535-1536
1535ca.?]
1535ca.]
1536
1536
1536
1536
1536
1537
1537
1537
1537
1537
1538
1539
1539
1539
1539
1540
1540
1540
1540
1540
1540
1540
1540
1540
1540
1540
1540
1540
1540?
1540]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.?]
1540ca.]
1540ca.]
1540ca.]
1541
1541
301
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Ja
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Ja
Ja
Ja
Nee
Ja
Nee
Ja
Nee
Nee
Nee
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Ja
Ja
?
Nee
Ja
Ja
Nee
Nee
?
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Ja
Nee
Ja
Nee
Nee
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
kwarto
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo, oblong
octavo
octavo
octavo
kwarto?
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
kwarto
kwarto, oblong
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
kwarto
octavo
octavo
octavo
octavo
decimosexto
octavo
kwarto
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Gheheel Nyeuwe Testament, dat
Summe ruyrael
Elucidatio paraphrastica
Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen
Vruchtbare uutlegghinge, Een
Institutiones imperiales
Schoone historie van Margariete van Limborch
Ridderlycke reyse, Die
Wijngaert der sielen, Den
Kalengier meter evaluatien
Hantboecxken van Devocien
In Arithmetica
Van Julius Caesar ende den Romeynen
Schat der godlijcker liefden, Den
Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen
Souter van sinte Franciscus, Den
TBoeck vander avonturen
Van die beweechnisse des herten
Dit sijn die seven ween van onser liever Vrouwen
Spiegel van Sassen, Den
Institutiones imperiales
Den groten herbarium met al sijn figueren
Vierighe meditatien oft aendachten
Institutiones imperiales
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Ordonnantie der K. Ma. over die wagenluyden
Jochymdaelders, Les
Placcart Ordonnance, Le
Viridarium florum e proceribus linguae latinae
Devote Meditatien oft Aendachten, Die
Vierighe meditatien oft aendachten
Ordonnantie, statuyt, ende permissie
Ordonnantie, statuyt, ende permissie
Vertroostinghe in alle liden ende teghenspoet
En Dyalogus oft tsamen sprekinge
S. Augustijn's Hantboecxken
Veel schoone beweghelike ende vierighe ghebeden
Hantboucxkin, Een zeer costelic […]
Een schoon ende profitelijcke wtlegghinge
Belial
Claren spiegel, Eenen
Meditatien en devote ghebeden
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Profijtelick boecxken vander biechten, Een
Suyverlick boecxken vol goeder leeringen, Een
Van die Joetsche Oorloghe
Een dialogus oftsamensprekine der sielen
Deuoet boecxken, Een
Vanden ouden gheschiedenissen der Joden
Gouden cyborie des weerdigen H. Sacraments, Een
Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief
Terentius Comedien
Antigone
Van Jason ende Hercules
Gheestelijcken steen, Den
1542
1542
1543
1543
1544
1544
1544
1544
1544
1544?]
1545
1545
1545?]
1545]
1545]
1546
1546
1546
1547
1547
1547
1547?
1547]
1547]
1547]a
1547]b
1548
1548
1548
1548
1548-1549
1548-1551
1548a
1548b
1549
1550
1550ca.]
1551
1551
1551
1551
1551]
1551]
1551]a
1551]b
1552
1552
1552
1552
1552
1553
1553]
1554]
1555
1556
1556
1556
302
Nee
Nee
Nee
Nee
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
?
Ja
Nee
Ja
Ja
Nee
?
Nee
Nee
Ja
Ja
?
Nee?
Ja
?
?
Nee
Nee
Nee
Ja
Ja?
?
?
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
?
Nee
Ja
Ja
Nee
Nee
?
Nee
Nee
Nee
?
Nee
Nee
Nee
Nee
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Gent
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
octavo
duplo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
kwarto
octavo
octavo
octavo
kwarto
octavo
octavo
tableau
kwarto
octavo
kwarto
kwarto
duodecimo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
kwarto
octavo
octavo
octavo
octavo
kwarto
Appendix 1: Het fonds van Symon Cock
Dit is het boeck vanden heylighen Sacramente
Keyserlycke statuten, ordonnantien
Bondelken van roosen cranskens, Een
Van volcomentheyt alre duechden
Contemplacie van die eewighe duerenis Gods
Souter Liedekens
Spieghele der rechten, Den
Spieghele der rechten, Den
Ars notariatus, oft, Ortographie
Gherechts oordinantie
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Schat der godlijcker liefden, Den
Schat der godlijcker liefden, Den
1556
1556]
1557
1557
1559
1559
1560]a
1560]b
1561
1561]
1562]
z.j.?]a
z.j.?]b
Nee
?
Nee
Nee
?
Ja
Ja
Ja
Nee
Nee
Ja
?
?
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
kwarto
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
octavo
Bij dit overzicht en het aantal van 145 verschillende werken zijn enkele kanttekeningen te plaatsen. Als eerste
is er het Psalterium Daviticum uit 1503. Nijhoff en Kronenberg schrijven het aan Symon Cock toe, maar met
de annotatie ‘twijfelachtige opgave’.567 Een verdere beschrijving van de bundel of commentaar op de
toeschrijving ontbreekt. In de doorzochte catalogi, zoals opgesomd aan het begin van dit hoofdstuk, is geen
Psalterium Daviticum, gedrukt door Symon Cock, terug te vinden, ook niet van na 1503. Zou het werk al
bestaan en gedrukt zijn in 1503, dan is het onwaarschijnlijk dat Symon de drukker is. Hij was op dat moment
slechts veertien jaar oud.
Een ander werk dat de aandacht verdient, is Distinctiones super digesto veteri van Lambertus de
Ramponibus, beter bekend als Lambertus van Salins, dat in 1513 in Gent door Symon Cock en Judocus Petrus
de Hallis gedrukt zou zijn. Wanneer deze Symon Cock dezelfde is als de drukker die later in Antwerpen actief
was, dan is het op zijn minst vreemd dat het volgende, ons bekende werk van de drukker pas in 1521
verschijnt. Het is bovendien het enige werk dat beide drukkers samen hebben uitgebracht. Was de nog jonge
Symon in de leer bij Judocus? Betreft het hier Symon, de zoon van Thomas? Of is er sprake van een drukfout
in het jaartal? In de geraadpleegde literatuur wordt nergens ingegaan op de jaren waarin Symon Cock geen
titels drukte en enkel Bergmans is onzeker over de samenwerking tussen Symon Cock en Judocus Petrus de
Hallis. Hij vraagt zich in een voetnoot af of deze Symon Cock dezelfde was als de Symon Cock die later in
Antwerpen actief was.568 Elizabeth Armstrong bevraagt de samenwerking niet en beschrijft hoe beide drukkers
in Distinctiones super digesto veteri uitdrukkelijk vermelden afkomstig te zijn uit Brabant om te voorkomen
dat het in Gent gedrukte werk niet in Brabant verkocht mocht worden. Zij concludeert dat Symon vermoedelijk
om deze restrictie zijn drukkersactiviteiten naar Antwerpen verplaatste. Het gat tussen 1513 en 1519/1521 is
mijns inziens te groot om met dit argument volledig verklaard te zijn. Armstrong geeft helaas geen bronnen
voor haar bevindingen.569 Hoe weinig bekend is over de samenwerking tussen Symon Cock en Judocus Petri de
Hallis maakt J. Machiels het krachtigst duidelijk: ‘De druk van Lambertus van Salins is het enige wat bekend
is over de activiteit van deze beide drukkers te Gent in 1513. Wij weten niet eens waar ze in de stad gevestigd
waren. De aartshertog verleende hun een privilegie voor de duur van drie jaar, het eerste privilegie te Gent aan
een drukker toegekend. Vanaf 1521 vinden wij S. Cock terug werkzaam te Antwerpen, maar van zijn gezel
bleef geen verder spoor over’.570 Andere vermeldingen van Judocus Petri de Hallis, behalve deze samen met
Symon Cock, lijken er evenmin te zijn.
Een laatste werk dat vragen oproept omtrent het drukjaar is Keyserlycke statuten, ordinantien,
costumen, en ghewoonten, ende bisonder elcker stadt rechten, principalijck den keyserlijcken landen
aengaende, dat in 1516 in Antwerpen zou zijn verschenen.571 Echter, de Keyserlycke statuten kunnen om
historische redenen onmogelijk in 1516 gedrukt zijn. Karel V (1500-1558) wordt pas keizer wanneer hij in
567
Kronenberg 1942, p. 145.
Bergmans 1929, p. 53, voetnoot 4.
569
Armstrong 1990, p. 17-18.
570
Machiels 1994, p. 59.
571
Kronenberg 1942, p. 145.
568
303
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
1519 Maximiliaan I van Oostenrijk opvolgt.572 In 1516 kan Karel V derhalve nog geen keizerlijke statuten
hebben doen uitgaan: er is sprake van een zetfout. Uitgaven met dezelfde titel in de universiteitsbibliotheken
van de Vrije Universiteit Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam dragen het jaartal 1556 op het
titelblad. Dat moet ook hier bedoeld zijn. Verder is er nog een werk onder deze titel in de Lundse
Universiteitsbibliotheek dat eveneens een fout jaar bevat. Het is gedateerd in 1566. Symon kan dit niet in dat
jaar gedrukt hebben en Karel kan hiertoe geen opdracht gegeven hebben: beide waren toen al overleden.
Tabel 3: Overzicht van de auteurs van de gedrukte werken, geordend naar auteur
Uitsluitend die titels waarvan de auteur bekend is, zijn opgenomen. Sommige werken bevatten verwijzingen
naar verschillende auteurs. De auteurs zijn dan afzonderlijk opgenomen, de titel meermaals.
Auteur
Ablijen, Cornelis
Adriaens van der Goude, Jan
Aesopus
Aesopus
Afer, Publius Terentius
Amelry, Franciscus
Amelry, Franciscus
Amelry, Franciscus
Amelry, Franciscus
Amelry, Franciscus
Amelry, Franciscus
Arnoldi (de Usingen), Barth.
Assisi, Franciscus van
Augustinus, Aurelius
Augustinus, Aurelius
Augustinus, Aurelius
Avianus
Avianus
Baerle, Jan van
Baerle, Jan van
Barnes, Rob.
Bethlem
Bottelgier, Jan
Brontius, Nicolaus
Brontius, Nicolaus
Canterbury, Anselmus van
Canterbury, Anselmus van
Carthuyseren te Coelen
Chrysostomus, Johannes
Clairvaux, Bernardus van
Clairvaux, Bernardus van
Clairvaux, Bernardus van
Crucius, Levinus
572
Titel kort
Ars notariatus, oft, Ortographie
Gouden cyborie des weerdigen H. Sacraments, Een
Esopus leven ende fabulen
Fabulae, etc. Latine
Terentius Comedien
Deuoet boecxken, Een
Een dialogus oftsamensprekine der sielen
Een schoon ende profitelijcke wtlegghinge
Hantoucxkin, Een zeer costelic ende uitnemende [.]
Veel schoone beweghelike ende vierighe ghebeden
Vruchtbare uutlegghinge, Een
Sermo de matrimonio sacerdotum
Souter van sinte Franciscus, Den
S. Augustijn's Hantboecxken
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Jaar
1561
1553]
1540ca.?]
1521
1555
1552
1550, 1552
1551
1551
1551
1544
1524
1546
1550ca.]
1547]a, 1547]b,
1551]a, 1551]b,
1562]
Vierighe meditatien oft aendachten
1547], 1548-1551
Esopus leven ende fabulen
1540ca.?]
Fabulae, etc. Latine
1521
Schat der godlijcker liefden, Den
1532, 1533[ca.],
1545]
Spiegel der volcomenheyt
1535?]
Supplicatyon made unto Kinge Henrye the eyght, A 1531]
Devote meditacie op die passie o.l. heeren, Een
1534
Summe ruyrael
1542
Libellus compendiariam
1541
Libellus de utilitate et harmonia artium
1541
Sinte Augustijns vierighe meditacien
1547]a, 1547]b,
1551]a, 1551]b,
1562]
Vierighe meditatien oft aendachten
1547]
Spiegel der Volcomenheyt
1537
Van die beweechnisse des herten
1546
Devote Meditatien oft Aendachten, Die
1548-1549
Sinte Augustijns vierighe meditacien
1547]a, 1547]b,
1551]a, 1551]b,
1562]
Vierighe meditatien oft aendachten
1547]
Viridarium florum e proceribus linguae latinae
1536, 1548
Ondermeer Ritchie 2005, p. 126 en Lahnstein p. 254-255.
304
Appendix 1: Het fonds van Symon Cock
Cube, Johann von
Cube, Johann von
Cyprianus, Caec.
Cyprianus, Caec.
Despauterius, Joh.
Despauterius, Joh.
Erasmus, Desiderius
Esch, Nicolaus van
Ferrarius de Fenaco, Dominicus [sic]
Fossetier, Jules
Frias, Diutius Ferd.
Frith, John
Ghistele, Cornelis van
Ghistele, Cornelis van
Gobler, Justinus
Den groten herbarium met al sijn figueren
Den hof der gesontheyt
Libellus de singularitate clericorum
Sermo de zelo et livore
Grammaticae institutionis P.I.
Syntaxis
Van die versmaetheyt des werelts, eenen brief
Vanden tempel onser sielen, devote oeffeningen
Epistola qua quaedam a Thom. Montis
De la glorieuse victoire obtenue devant Pavie
De agni sumendi paschalis praeparatione
Disputacion of putgatorye, etc, A
Antigone
Terentius Comedien
Spieghele der rechten, Den
Godefridi, Petrus
Gomparst, God.
Halvinus, Georg.
Heidanus, Caustus
Heinriic
Hemert, Antonius van
Hemert, Antonius van
Hemert, Antonius van
Dit is het boeck vanden heylighen Sacramente
Livret du compte, Un
Restauratio linguae latinae
Iactura cacodaemonum, etc.
Schoone historie van Margariete van Limborch
Meditatien en devote ghebeden
S. Augustijn's Hantboecxken
Sinte Augustijns vierighe meditacien
Hemert, Antonius van
Hemert, Antonius van
Hemert, Antonius van
Hemert, Antonius van
Herborn, Nicolaus
Herentals, Thom.
Van die beweechnisse des herten
Van volcomentheyt alre duechden
Vertroostinghe in alle liden ende teghenspoet
Vierighe meditatien oft aendachten
Suyverlick boecxken vol goeder leeringen, Een
Speghel des kersten levens, Den
Herp, Hendrik
Hoecke, Gielis van den
Hoecke, Gielis van den
Hoosterlinc, Liv.
Hugen, Alexander
Josephus, Flavius
Josephus, Flavius
Laet de Borchloen, Gaspar
Laet de Borchloen, Gaspar
Laet de Borchloen, Gaspar
Lanspergius, Joannes Justus
Lanspergius, Joannes Justus
Lanspergius, Joannes Justus
Loer, Diederick (uitg.)
Magnus, Albertus
Magnus, Albertus
Magnus, Albertus
Mantuanus, Baptista
Munster, Dirk van
Murner, Thomas
Nannius, Petr.
Ossuna, Franc. Ab
Ossuna, Franc. Ab
Spiegel der volcomenheyt
Arithmetica
In Arithmetica
Almanach vanden iare 1524
Ars notariatus, oft, Ortographie
Van die Joetsche Oorloghe
Vanden ouden gheschiedenissen der Joden
Pronosticacie van den jare 1532
Pronosticum pro anno 1530
Pronosticum pro anno 1532
Meditatien en devote ghebeden
Spiegel der volcomenheyt
Van dat kerstelick ridderschap
Evangelisce peerle, Die
Libellus de formatione hominis, etc.
Liber aggregationis
Secreta mulierum et virorum
De contemnenda morte, etc.
Kersten spiegel, Den
Institutiones imperiales
Comoedia quae inscribitur Vinctus
Alter sermonum liber super Missus est
Expositionis super Missus est alter liber
305
1547?
1540?
1522
1522
1525
1535
1554]
1543, 1545]
1522
1525?]
1538
1531]
1556
1555
1540, 1560]a,
1560]b
1556
1535ca.]
1533
1524
1544
1551]
1550ca.]
1547]a, 1547]b,
1551]a, 1551]b,
1562]
1546
1557
1549
1547], 1548-1551
1552
1532a, 1532b,
1533, 1537,
1540ca.?]
1537
1545
1523]
1561
1552
1553
1531]
1529]
1531]
1551]
1535?]
1540ca.]
1536
1540ca.?]
1534
1534
1534
1535
1527, 1544, 1547
1522
1535
1535]
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Ossuna, Franc. Ab
Papa, Jac.
Papa, Jac.
Peutinger, Conrad
Placentius, Joannis Leonis,
Placentius, Joh.
Putte(n), Joachim van den
Ramponibus, Lamb. De
Regius, Urb.
Roecx, Jacob
Roecx, Jacob
Rosemondt, Godschalc
Röslin, de Oude, Euch.
Royardus, Joh.
Ruysius, Godefridus
Ruysius, Godefridus
Scepperus, Cornelius Dupl.
Scepperus, Cornelius Dupl.
Smet, Boudewyn de
Sophocles
Tauler, Johannes
Theramo, Jacobus de
Titelmans, Franciscus
Titelmans, Franciscus
Titelmans, Franciscus
Titelmans, Franciscus
Titelmans, Franciscus
Titelmans, Franciscus
Titelmans, Franciscus
Titelmans, Franciscus
Tyndale, Will.
Tyndale, Will.]
Vervoort, Frans
Winghe, Nicolaus van
Zichenis, Eustachius de
Zierikzee, Amandus van
Zuylen van Nyevelt, Willem van
Trilogium evangelicum
De alba febre, etc.
Elegiarum II. II
Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum, etc.
Clericus eques, etc.
Pugna porcorum
Claren spiegel, Eenen
Distinctiones super digesto veteri
Boecxken oft Sendtbrief
Gheestelijcken steen, Den
Wijngaert der sielen, Den
Profijtelick boecxken vander biechten, Een
Roseghaert vanden bevruchten vrouwen
Homiliae super epistolas feriales quadragesimae
Apologia
Apologia in Erasmi II
Assertionis fidei adversus Astrologos libri sex.
Assertionis fidei adversus Astrologos
Hantboecxken van Devocien
Antigone
Van volcomentheyt alre duechden
Belial
Annotationes ex Hebraeo atque Chaldaeo
Commentarii in Ecclesiasten Salomonis
Compendium naturalis philosophiae
De consyderatione dialectica II. VI
De consyderatione rerum naturalium II. XII
Elucidatio paraphrastica
Schat des kersten gheloofs, Den
Speghel des kersten levens, Den
Answere unto Sir Thomas Mores dialoge, An
Souper of the Lorde, The
Dit is het boeck vanden heylighen Sacramente
Van die Joetsche Oorloghe
Sacramentorum brevis elucidatio
Chronica ad annum 1534, etc.
Souter Liedekens
1535
1534
1534
1521
1535
1530, 1533
1551]
1513
1531ca.?
1556
1544
1552
1528, 1540ca.]
1535
1535
1525
1523
1523
1545
1556
1557
1551
1531
1536
1535, 1540
1533, 1537, 1540
1530
1543
1530ca.?]
1532a, 1537
1531]
1533
1556
1552
1523
1534, 1537
1540
Tabel 4: Overzicht van de drukkers met wie Symon Cock samenwerkte
Uitsluitend de werken waarvoor Symon met een ander samenwerkte, zijn opgenomen.
Mede-drukker
Claes, Ghert
Grave, Claes de
Grave, Claes de
Grave, Claes de
Hallis, Judocus Petrus de
Keyser, Martinus de
Liesvelt, Jacob van
Liesvelt, Jacob van
Liesvelt, Jacob van
Liesvelt, Jacob van
Liesvelt, Jacob van
Liesvelt, Jacob van
Titel kort
Sermo de matrimonio sacerdotum
Pronosticacie van den jare 1532
Pronosticum pro anno 1530
Pronosticum pro anno 1532
Distinctiones super digesto veteri
Enchyridion ou manuel contenant plusieurs matieres
Pronosticacie van den jare 1532
Pronosticum pro anno 1530
Pronosticum pro anno 1532
Die Ridderlycke reyse
Roseghaert vanden bevruchten vrouwen
Die Triumphelijke incomst ende coronatie
306
Jaar
1524
1531]
1529]
1531]
1513
1535
1531]
1529]
1531]
1544
1528
1527]
Plaats
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Gent
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Claes, Ghert
Sassen, Servaes van
Apologia
Almanach vanden iare 1524
Apologia in Erasmi II
Assertionis fidei adversus Astrologos
Comoedia quae inscribitur Vinctus
Fabulae, etc. Latine
Grammaticae institutionis P.I.
Iactura cacodaemonum, etc.
Libellus de singularitate clericorum
Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum, etc.
Sacramentorum brevis elucidatio
Sermo de zelo et livore
Ordonnantie der K. Ma. over die wagenluyden
1535
1523]
1525
1523
1522
1521
1525
1524
1522
1521
1523
1522
1548
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Leuven
Tabel 5: Overzicht van de drukkers en boekverkopers voor wie Symon Cock drukte
Uitsluitend de werken die Symon voor een ander drukte zijn opgenomen.
Gedrukt voor
Bollaert, Roelant
Bollaert, Roelant
Bonte, Gregorius de
Birckman, Franciscus
Titel kort
Fasciculus myrre
Fasciculus myrre
De agni sumendi paschalis praeparatione
Assertionis fidei adversus Astrologos
Plaats
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen
Antwerpen,
Keulen
Birckman, Franciscus
Fabulae, etc. Latine
1521
Antwerpen,
Keulen
Birckman, Franciscus
Hortulus anime ad usum ecclesie Sarum
1524?
Antwerpen,
Keulen
Dayn, Victor de
Kalengier meter evaluatien
1544?]
Gent
Hasselt, Peeter van
Kalengier meter evaluatien
1544?]
Brussel
Kempe de Bouchout, Adrianus Enchyridion ou manuel contenant plusieurs... 1535
Antwerpen
Kempe de Bouchout, Adr.?
Historien ende prophecien wt der h. scriftueren 1535
Antwerpen
Kempe de Bouchout, Adr.?
Storys and prophesis out of the holy scriptur
1535-1536 Antwerpen
Liesvelt, Jacob van
Kalengier meter evaluatien
1544?]
Antwerpen
Peetersen, Heyndrick
Kalengier meter evaluatien
1544?]
Antwerpen
Querceus, Erasmus
Kalengier meter evaluatien
1544?]
Brugge
Roelants, Jan
Kalengier meter evaluatien
1544?]
Antwerpen
Roelofs, Adriaen
Die Evangelisce peerle
1536
's-Hertogenbosch
Roelofs, Adriaen
Den Schat der godlijcker liefden
?
's-Hertogenbosch
Roelofs, Adriaen
Den Schat der godlijcker liefden
1532
's-Hertogenbosch
Roelofs, Adriaen
Spiegel der volcomenheyt
??
's-Hertogenbosch
Roelofs, Adriaen
Spiegel der volcomenheyt
1535?]
's-Hertogenbosch
Sassen, Servaes van
Ordonnantie, statuyt, ende permissie
1548a
Leuven
Steene, Gaspar vanden
Restauratio linguae latinae
1533
's-Hertogenbosch
Ieper
Turnhout, Jan van
Elementa grammatices
1527
's-Hertogenbosch
Vorsterman, Willem?
Annotationes ex Hebraeo atque Chaldaeo
1531
307
Jaar
?
1526]
1538
1523
Appendix 2: Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken
Deze lijst geeft van ieder lied van het Devoot ende profitelijck boecxken de eerste twee versregels (het incipit)
en de foliozijden waarop het in het liedboek te vinden is. Een muzieknoot geeft aan dat de tekst in de
verzameling voorzien is van muzieknotatie. Voor ieder incipit staat het liednummer dat het Repertorium 2001
aan het lied toekent.
Nr.
Incipit
Folio
241
*Ad festum letitie | Nos invitat hodie
fol. 125v
65
*Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn vruecht
fol. 38v-39r
22
Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte bevaen
fol. 15r-15v
85
Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi coninc der hemelen binnen
fol. 50v-51r
82
*Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi hertekens veruult met minnen
fol. 49v-50r
25
*Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet
fol. 17r-17v
122
*Al binnen der hooger mueren | Al van Hierusalem
fol. 72r-72v
27
Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet
fol. 18r-18v
246
Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt
fol. 127v-128r
181
*Alle mijn gepeys doet mi so wee | Wien sal ick clagen mijn verdriet
fol. 100v-101v
95
Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer
fol. 56v-57r
203
Als ic aensie mijn leven al | Ende ic peyse om die bitter doot.
fol. 113r
129
Als ic beghin te dencken | Op minen verloren tijt
fol. 76r-76v
199
Als ic met mijn lief spelen gaen | Dan is mijn herte met vruechden bevaen fol. 111r-112r
103
Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout
144
Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ende groot
fol. 61r
misbaer
fol. 84r-84v
34
Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn
fol. 21v
56
Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye
fol. 34r-34v
247
Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie
fol. 128r-128v
194
Bereyt u huys ter stont | Niet langhe en moechdy leven
fol. 108r
51
Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken
fol. 30r-30v
183
Bloemkens blauwe staen int coren | Si staen gheverwet ghelijc lasuere
fol. 102r-102v
28
*Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in groter noot
fol. 18v-19r
248
Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van hemelrijcke
fol. 128v-129v
108
Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent
fol. 63v-64r
177
Daer toe dwanck hem der minnen bant | Want Christus gheen genade
en vant
fol. 99v
249
Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet
fol. 129v-130r
66
Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ick
wel beclaghen
fol. 39r-39v
309
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
143
*Den lusteliken mey Cristus playsant | Vol alder duechden groene
fol. 83r-84r
49
Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf
fol. 29r
154
Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt
fol. 88v-89r
91
Die alder soetste Jesus | Die alder miltste heere
fol. 54v-55r
79
Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint
fol. 48r
48
Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden
fol. 28v
78
*Die sinen voet set in eenen doren | Ende nochtans wel weet te voren
fol. 47r-48r
52
Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee stomme beesten
fol. 30v-31r
220
Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt so seer bemint
fol. 112(bis)r-112(bis)v
174
*Die valc is neder comen | Al uut dat hooge lant
fol. 97v-98v
142
*Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect
fol. 82v-83r
99
Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout
fol. 59r-59v
240
*Dies est leticie, | nam processit hodie
fol. 125r-125v
238
*Dies est letitie | in ortu regali
fol. 124r-124v
214
*Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ghestaen
fol. 117v-118v
23
Een edel vrouwe van hoogher aert | Si heeft mijn herte bevaen
fol. 15v-16r
147
*Een goet man had een dochterkijn | Die had hi uutuercoren
fol. 86r-87r
235
*Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde Herodes thoren
fol. 121v-122v
110
Een maechdeken uutuercoren | Vol duechden onbesmet
fol. 64v-65r
250
Een maghet soet | Reyn uutghelesen
fol. 130r-130v
187
Een mensche mach wel seer verlangen | Die van sinen lieve is ghevangen fol. 104v
37
Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal
fol. 22v
109
Een suchten ende een beven | Dat soude my voegen wel
fol. 64r-64v
227
*Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet
fol. 117(bis)r-118(bis)r
53
Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare
fol. 31r-32r
230
*Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ghenade, edel greyne
fol. 119(bis)r-119(bis)v
57
*Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int herte
te vreden is
fol. 34v-35r
251
Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt
fol. 130v-131r
3
Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn
fol. 3r-3v
244
Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in minen sin
fol. 126r-126v
196
Ghi christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der goddeloosen
fol. 108v-110r
38
*Ghi die Jesus wijngart plant | Verblijt u op dat soete lant
fol. 22v-24r
8
Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt
fol. 6v-7r
36
God die de minnende siele doet leven | Die make u herte van binnen claer fol. 22r-22v
17
God groet u coninghinne | Maria soet jolijt
fol. 12v-13r
15
God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn
fol. 11v-12r
155
God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn
fol. 89r-89v
136
Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle menschen af fol. 80r-80v
60
Gods geest leert van binnen | So wie die waerheyt wil verstaen
310
fol. 35v-36r
Appendix 2: Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken
217
Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen
fol. 119r-119v
29
*Had ick eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise
fol. 19r-19v
221
Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe vlieghen
fol. 112(bis)v-113(bis)r
75
*Haer oogen stralen blincken | Veel claerder dan een cristal
fol. 46r-46v
46
Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een
fol. 27v-28r
72
Heer Jesus liden ende sijn smerte | Moet ic altoos gedachtich sijn
fol. 44v
168
Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert
fol. 95v-96r
176
Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen seer bevaen
fol. 99r-99v
178
Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren
fol. 99v-100r
215
Heere God waer was doe mijn ghedochte | Doen ic der werelt ane claf
fol. 118v
149
*Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so gaet u selven uut fol. 87v-87(bis)r
165
*Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al
fol. 93r-93v
150
Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus hoorde ons gheclach
fol. 87(bis)r-87(bis)v
239
Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove
fol. 124v-125r
43
Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant
fol. 27r
35
Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op hooger tinnen
fol. 21v-22r
14
*Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn
fol. 10v-11v
237
*Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn gheboren
fol. 123v-124r
166
Hoe gherne soude ic dichten | Een gheestelijc nieuwe liet
fol. 93v-95r
185
Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen | Daer alle hemelsche
lammerkens gaen ter weyden
fol. 103v
121
Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O heer almachtich vader goet fol. 71v-72r
120
*Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert fol. 70r-71v
111
Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden
184
*Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen | Het
fol. 65r-65v
spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden
fol. 102v-103r
252
Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet
fol. 131r-132r
163
*Hoort al na mi, | Verstaget wel mijn reden
fol. 92r-92v
74
Hoort hier na man ende wijf | Die Marien dienaers sijt
fol. 45v-46r
86
Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen
fol. 51r-51v
151
Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren
fol. 87(bis)v
47
Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden
fol. 28r-28v
148
Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen
fol. 87r-87v
197
Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden
fol. 110r-110v
104
Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet
fol. 61r-62r
31
Ick ben bedruct wie sal my troosten | Waer sal mijn hertken om
drincken gaen
fol. 20r-20v
209
Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront
fol. 115v
32
Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen
fol. 20v-21r
50
*Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou schone
fol. 29r-30r
311
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
115
Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee | Ende daer vant ick, ende
daer vant icker twee
fol. 67v-68r
207
Ick ligghe in desen dale | Met sonden seer bevaen
fol. 115r
113
Ick mach wel clagen mijn verdriet | Ende al met weenenden ooghen
fol. 66v-67r
137
*Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem
fol. 80v-81r
106
Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet
fol. 62v-63r
69
Ick seg adieu | Werelt wi twee wi moeten sceyden
fol. 42v-43r
204
*Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn
fol. 113r-113v
211
Ick sie die morghensterr | Heer God u claer aenschijn
fol. 116r-116v
205
Ick sie mijns levens eynde | Ende metter werelt schijn
fol. 113v-114r
62
Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen duechden
fol. 36v-37r
105
Ick weet een maget ydone | Aen haer staet al minen troost
fol. 62r-62v
93
*Ick weet een suverlike | Gheen schoonder niet en leeft
fol. 55v-56v
92
Ick weet een vrouken ghebenedijt | Die mi also wel behaecht.
fol. 55r-55v
24
Ick weet een vrouwken welbereyt | Aen haer staen alle mijn sinnen
fol. 16r-16v
45
Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn
fol. 27v
208
Ick wil mi gaen bekeeren | Ende volghen minen roep
fol. 115r-115v
7
Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet
fol. 6r-6v
97
Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet
fol. 58r-58v
107
*Ick wil mi gaen vermeyden | Ende laten die werelt staen
fol. 63r-63v
157
Ick wil mi gaen vermeyden | In Jhesus liden groot
fol. 90r
63
*Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot
fol. 37r-37v
125
Ick wil mijn herte keeren | Op Gods ghenadicheyt
fol. 74r-74v
200
Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden
fol. 112r
223
In een huys, daer en woonde niemant in | Maer vogelkens vlogen
daer uut ende in
fol. 114(bis)r-114(bis)v
179
In liden in striden | Ende in menich swaer verdriet
fol. 100r
138
In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen
fol. 81r-81v
80
*In minen sin had ic vercoren | Een suver maecht na mijn behagen
fol. 48r-49r
161
*In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons groot jolijt fol. 91r-91v
16
Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht
fol. 12r-12v
167
Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen
fol. 95r-95v
39
Jesu alder soetste heere | Wilde ghi u hertelijck tot my keeren
fol. 24r-25v
140
Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren
fol. 81v-82r
236
*Jesus kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender maghet reene
fol. 122v-123v
198
Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder beyden
fol. 110v-111r
4
Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot
fol. 3v-5r
233
*Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die prophecie
fol. 120v
101
Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer Gods
aenschijn
fol. 60r
312
Appendix 2: Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken
119
Laet liden dat u nyet aen en gaet | Ende en neemt u niemants dinck te naer fol. 69v-70r
67
Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost vervruecht
fol. 40r-41v
226
*Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken cleyne
fol. 116(bis)r-117(bis)r
231
*Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der soeticheyt
fol. 119(bis)v-120r
96
Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen
fol. 57r-58r
253
Laet ons tesamen | Nu alle verbliden
fol. 132r-132v
83
Laet staen toch u gheclach | Ghi kerstenen fray van sinnen
fol. 50r-50v
162
Lof o vader van den throon | Want ghi ons uwen lieven soon
fol. 91v
243
*Magnum nomen domini Emanuel, | Quod annunciatum est per Gabriel
fol. 126r
206
Maria coninghinne | Mijn troost mijn toeverlaet
fol. 114r-115r
44
Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet
fol. 27r-27v
139
Maria maghet schoone | Ghi sijt een bloeme soet
fol. 81v
126
Maria maghet schoone | Maghet in alder tijt
fol. 74v
245
Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren
fol. 127r-127v
89
Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey
fol. 53v-54r
26
Maria scoon bloemken reyne | Ghi sijt mijn toeverlaet
fol. 17v-18r
94
Maria suyver kerssouwe | Moeder ende maghet fijn
fol. 56v
64
Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn
fol. 37v-38r
225
*Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare
fol. 115(bis)r-116(bis)r
195
*Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden
fol. 108r-108v
118
Met recht ben ic wel gemoet | Mijn lief heeft mi ghelaten
fol. 69v
219
Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren
fol. 112(bis)r
5
Met vruechden willen wi singen | Ende loven die triniteyt
fol. 5r-5v
9
Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt
fol. 7r-8v
146
*Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht | Die werelt wil ick begheven
fol. 85r-86r
160
Mi verlanghet also seere | Soete lief na u duecht
fol. 90v-91r
30
Mijn hope, mijn troost, minen toeverlaet | Dat staet aen onsen heere
fol. 19v-20r
175
*Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en mach niet derven
fol. 98v
131
Mine herte dwingt my om singhen | Om te verjaghen druck
fol. 77r-77v
188
*Minen gheest is mi ontwaect | Hi en can niet meer gheslapen
fol. 104v-105r
232
*Nicolai solemnia | Sua preces familia
fol. 120r
229
*Nu hoort wat ic u schincke | Met desen nieuwen tijt
fol. 119(bis)r
222
*Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten coninc van hier boven
fol. 113(bis)r-114(bis)r
180
*Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ontfaen
fol. 100r-100v
224
Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van hier boven
fol. 114(bis)v-115(bis)r
6
Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer
fol. 5v-6r
254
Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect
fol. 132v-133r
242
*Nunc dimittis servum tuum domine, | Secundum verbum tuum in pace
fol. 125v-126r
134
O bloem van alle maechden | Wilt ghi doch nu ons wesen bi
fol. 78v-79v
116
O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi verdreghen sijn
fol. 68r-68v
313
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
186
O crancheyt des vleeschs wilt nu u trueren laten | Ende wilt u oogen
inden hemel slaen
68
fol. 103v-104v
*O doot o doot, u macht gaet boven screven | U cracht is groot, die u
God heeft ghegheven
fol. 41v-42v
18
O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet
fol. 13r-13v
81
O edel siele wilt u ontwecken | En loefthem die u heeft gemaect
fol. 49r-49v
87
*O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet
fol. 51v-53r
20
O God lof moet u altijt sijn | Al boven der engelen choor
fol. 14r-15r
12
O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt hebt
ghi ghewracht
fol. 9v-10r
130
O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront
fol. 76v-77r
189
O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven
fol. 105v-106r
114
O Jesu lief wat sal ick doen | Wat sal ick nu beghinnen
fol. 67r-67v
141
*O Jesu soet, verleent mi doch confoort | Sterct minen moet
fol. 82r-82v
10
*O Jesus bant, o vierich brant | Hoe vast houdi mi in u bedwanc
fol. 8v-9r
11
O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant
fol. 9r-9v
42
O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn
fol. 26v-27r
128
O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt
fol. 75r-76r
152
O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in sware banden
fol. 87(bis)v-88r
13
O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer
fol. 10r-10v
212
*O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so doedy wel
fol. 116v-117r
255
O Maria | Hebt eewich lof en danck
fol. 133r-133v
117
O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt
fol. 68v-69v
55
O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi oyt ghemint
fol. 33v-34r
170
O rooden mont | Ghi maect ghesont
fol. 96v-97r
173
O siele mijn | Wilt u verbliden
fol. 97v
228
*O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u
fol. 118(bis)r-119(bis)r
169
*O suver vat | O lelien blat
fol. 96r-96v
172
O weerde mont | Marie ghi hebt doerwont
fol. 97r-97v
171
O weerde mont | U suyver gront
fol. 97r
202
Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick Gods
aenschijn mach aenscouwen
fol. 112v-113r
2
Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen
fol. 1v-3r
193
Och ligdy nu en slaept | Met ongheruste sinnen
fol. 107r-108r
90
Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone
fol. 106r-106v
153
Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u onder
eenen anderen gheven
fol. 88r-88v
73
Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt
fol. 44v-45r
182
Och mensche waer toe wildy u verlaten | Ghi moet doch sterven
dat weet ghi wel
fol. 101v-102r
314
Appendix 2: Alfabetische inhoudsopgave Devoot ende profitelijck boecxken
40
*Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen
112
*Och voer de doot en is troost en is troost noch boet | Met rechte
mach ick mach ick wel kermen
71
fol. 25v-26r
fol. 65v-66v
*Och wilt anmercken ghi weeldige herten | U crancke nature die
stervelijc is
fol. 43v-44v
98
*Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt
fol. 58v-59r
192
Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam
fol. 107r
59
Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere
fol. 35v
256
Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne
fol. 133v-140r
216
*Puer nobis nascitur, | Rector angelorum
fol. 119r
257
Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in groot ghequel
fol. 140r-140v
258
Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede
fol. 140v-141r
84
Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne
fol. 50v
132
Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn
fol. 77v-78r
102
*Sal ick sijns langhe ontberen | Die mi verbliden mach
fol. 60r-60v
127
Sanck, lof, ende alle spelen | Die sijn altoos ghehoort
fol. 74v-75r
158
Siet wij moeten vervaren | Van tijt ter eewicheyt
fol. 90r-90v
124
*Sijn vriendelijc oogen schinen | Ghelijc die sonne claer
fol. 73r-74r
77
Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren
fol. 46v-47r
164
Sijt vrolijc groot en cleyne | Met desen meyen tijt
fol. 92v-93r
201
Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen
fol. 112r-112v
1
*Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn
fol. 1r-1v
259
Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt
fol. 141r-141v
90
*Ten was noyt mensche van sonden | Van sonden so versaecht
fol. 54r-54v
70
Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen
fol. 43r-43v
234
This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst vermeeren
fol. 120v-121v
210
Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft groot jolijt
fol. 115v-116r
191
Tot groter weerdicheyt | Der hemelscher coninghinnen
fol. 106v-107r
159
Trueren alle die willen | Mijn trueren is ghedaen
fol. 90v
61
Trueren is mijn lesse | In sorgen, in liden, ende druck
fol. 36r-36v
133
*Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer verlanghen
fol. 78r-78v
41
Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert
fol. 26r-26v
123
U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn
fol. 72v-73r
19
*Van hooger minnen die ick draghe | Verblide ic sonder verdriet
fol. 13v-14r
54
*Van liefden comt groot liden | Ende onder wilen groot leyt
fol. 32r-33v
33
Vastelavont vals bedroch | This recht dat ick u hate
fol. 21r-21v
135
*Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine | Tot ick come al in die
hoochste vruecht
fol. 79v-80r
76
Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent mercken van goude
fol. 46v
218
Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken
fol. 119v-112(bis)r
315
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
8
Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet
fol. 53r-53v
100
Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den heere goet
fol. 59v-60r
58
Werwaerts dat ick mi henen keere | Ick en vinde aen die menschen
gheenen troost
fol. 35r-35v
213
Wi moeten van dese werelt sceyden | Als onsen tijt hier comen sal
fol. 117r-117v
21
Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach
fol. 15r
145
Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt
fol. 84v-85r
156
*Wij willen ons gaen verheffen | Boven alle aertsche dinghen
fol. 89v-90r
316
Appendix 3: Melodiegroepen
Hieronder volgen alle liedincipits in volgorde zoals zij in het Devoot ende profitelijck boecxken zijn opgenomen. Het eerste lied van een melodiegroep is vetgedrukt.
Alle volgende liederen in die groep zijn niet vet gedrukt, kleiner genoteerd en springen in. Wijsaanduidingen zijn cursief genoteerd. Indien een wijsaanduiding
verwijst naar de genoteerde melodie is achter de wijsaanduiding ‘(melodie)’ genoteerd; indien het incipit van het lied tevens de wijsaanduiding bevat is het incipit
onder ‘Wijsaanduiding’ tussen vierkante haken en in romein herhaald. Afzonderlijke melodiegroepen worden door een witregel van elkaar onderscheiden.
Omdat de laatste zestien liederen niet tot een melodiegroep behoren zijn al deze incipits klein genoteerd na inspringen. Ook deze titels, die niet gezamenlijk
een melodiegroep vormen, worden door een witregel van elkaar onderscheiden.
Incipit
Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn (fol. 1r-1v)
Wijsaanduiding
-
Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen (fol. 1v-3r)
Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn (fol. 3r-3v)
Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot (fol. 3v-5r)
Met vruechden willen wi singen | Ende loven die Triniteyt (fol. 5r-5v)
Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer (fol. 5v-6r)
Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet (fol. 6r-6v)
Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt (fol. 6v-7r)
Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt (fol. 7r-8v)
Op die selve wise
Op dye selve wijse
Op die selve wijse
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wijse
Dit is die selve wise
O Jesus bant, o vierich brant | Hoe vast houdi mi in u bedwanc (fol. 8v-9r)
O Venus bant, o vierich brant (melodie)
O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant (fol. 9r-9v)
O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt hebt ... (fol. 9v-10r)
O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer (fol. 10r-10v)
Op die selve wijse
Op die selve wise
-
Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn (fol. 10v-11v)
Het viel eenen coelen dauwe (melodie)
Paep heer Aert
Vanden lodderliken pape
God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn (fol. 11v-12r)
Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht (fol. 12r-12v)
Op die selve wise
Op die selve wise
317
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
God groet u coninghinne | Maria soet jolijt (fol. 12v-13r)
O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet (fol. 13r-13v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Van hooger minnen die ick draghe | Verblide ic sonder ... (fol. 13v-14r)
Ick weet een vrouken welbereyt (melodie)
O God lof moet u altijt sijn | Al boven der engelen choor (fol. 14r-15r)
Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach (fol. 15r)
Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte bevaen (fol. 15r-15v)
Een edel vrouwe van hoogher aert | Si heeft mijn herte bevaen (fol. 15v-16r)
Ick weet een vrouwken welbereyt | Aen haer staen alle mijn sinnen (fol. 16r-16v)
Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet (fol. 17r-17v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
-
-
Maria scoon bloemken reyne | Ghi sijt mijn toeverlaet (fol. 17v-18r)
Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet (fol. 18r-18v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in ... (fol. 18v-19r)
Och had ick eenen ghetrouwen bode
Mijn heere van Valckesteyn
Op dese noten (melodie)
Had ick eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise (fol. 19r-19v)
-
Mijn hope, mijn troost, minen toeverlaet | Dat staet aen onsen heere (fol. 19v-20r)
Ick ben bedruct wie sal my troosten | Waer sal mijn hertken om ... (fol. 20r-20v)
Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen (fol. 20v-21r)
Vastelavont vals bedroch | This recht dat ick u hate (fol. 21r-21v)
Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn (fol. 21v)
Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op hooger tinnen (fol. 21v-22r)
God die de minnende siele doet leven | Die make u herte van ... (fol. 22r-22v)
Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal (fol. 22v)
Ghi die Jesus wijngart plant | Verblijt u op dat soete lant (fol. 22v-24r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op de selve wise
Het voer een maechdeken over Rijn
Op de selve wise
Op eenen palmavont is dat geschiet Si souden trecken doer der heyden
Op die selve wise
Op die selve wise
-
Jesu alder soetste heere | Wilde ghi u hertelijck tot my keeren (fol. 24r-25v)
Op die selve wise
318
Appendix 3: Melodiegroepen
Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen (fol. 25v-26r)
Van den timmerman (melodie)
Trueren alle die willen
Sij ghingen alle drie bervoets
Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert (fol. 26r-26v)
O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn (fol. 26v-27r)
Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant (fol. 27r)
Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet (fol. 27r-27v)
Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn (fol. 27v)
Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een (fol. 27v-28r)
Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Valckensteyn
Op die selve wise
Mijn heere van Valckesteyn
-
Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v)
Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf (fol. 29r)
Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou ... (fol. 29r-30r)
Die daer jaecht (melodie)
Tandernaken al opten Rijn
Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken (fol. 30r-30v)
Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee stomme beesten (fol. 30v-31r)
Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare (fol. 31r-32r)
Van liefden comt groot liden | Ende onder wilen groot leyt (fol. 32r-33v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Ghelijck alst beghint (melodie)
O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi oyt ghemint (fol. 33v-34r)
Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye (fol. 34r-34v)
Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int ... (fol. 34v-35r)
Op die selve wise
Een nidich herte is seer gepijnt
Op die selve wise
-
Werwaerts dat ick mi henen keere | Ick en vinde aen die menschen ... (fol. 35r-35v)
Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere (fol. 35v)
Gods geest leert van binnen | So wie die waerheyt wil verstaen (fol. 35v-36r)
Trueren is mijn lesse | In sorgen, in liden, ende druck (fol. 36r-36v)
Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen duechden (fol. 36v-37r)
Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot (fol. 37r-37v)
Op de selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
-
Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn (fol. 37v-38r)
Op die selve wise
319
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn ... (fol. 38v-39r)
-
Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ick ... (fol. 39r-39v)
Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost vervruecht (fol. 40r-41v)
O doot o doot, u macht gaet boven screven | U cracht is ... (fol. 41v-42v)
Op die selve wise
Op die wise van Pavien
Op die selve wise
Ghi ruyters ghesellen
Ick seg adieu (melodie)
Ick seg adieu | Werelt wi twee wi moeten sceyden (fol. 42v-43r)
Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen (fol. 43r-43v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Och wilt anmercken ghi weeldige herten | u crancke nature ... (fol. 43v-44v)
-
Heer Jesus liden ende sijn smerte | Moet ic altoos gedachtich sijn (fol. 44v)
Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is uwen tijt (fol. 44v-45r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Mishouwet soe is die name mijn
Op die selve wise
Hoort hier na man ende wijf | Die Marien dienaers sijt (fol. 45v-46r)
Haer oogen stralen blincken | Veel claerder dan een cristal (fol. 46r-46v)
Het was eens joden dochter (melodie)
Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent mercken van goude (fol. 46v)
Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren (fol. 46v-47r)
Op die selve wise, maar den derden regel moetty altijt verhalen
Op die selve wise
Minen tijt gaet wech, ende ick daer by
Die sinen voet set in eenen doren | Ende nochtans wel weet ... (fol. 47r-48r)
Een boerman had eenen dommen sin (melodie)
Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint (fol. 48r)
Op die selve wise
In minen sin had ic vercoren | Een suver maecht na mijn ... (fol. 48r-49r)
alsoot beghint [In minen sin had ic vercoren]
O edel siele wilt u ontwecken | En loefthem die u heeft gemaect (fol. 49r-49v)
Op die selve wise
Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi hertekens veruult met ... (fol. 49v-50r)
Alst beghint [Aenhoort doch mijn gheclach]
Laet staen toch u gheclach | Ghi kerstenen fray van sinnen (fol. 50r-50v)
Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne (fol. 50v)
Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi coninc der hemelen binnen (fol. 50v-51r)
Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen (fol. 51r-51v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Een meysken jonc van sinnen
320
Appendix 3: Melodiegroepen
O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet (fol. 51v-53r)
Hier comen drie licht gheladen (melodie)
O mey God danck
Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet (fol. 53r-53v)
Op die selve wise
Wat gaf hi haer te loone
Op die selve wise
Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey (fol. 53v-54r)
Ten was noyt mensche van sonden | Van sonden so versaecht (fol. 54r-54v)
Ick weet noch een maghet (melodie)
Die alder soetste Jesus | Die alder miltste heere (fol. 54v-55r)
Ick weet een vrouken ghebenedijt | Die mi also wel behaecht (fol. 55r-55v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Ick weet een suverlike | Gheen schoonder niet en leeft (fol. 55v-56v)
Ick had een ghestadich minneken (melodie)
Maria suyver kerssouwe | Moeder ende maghet fijn (fol. 56v)
Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer (fol. 56v-57r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Tandernaken al op den Rijn
Op die selve wise
Op die self wise
Met vruechden willen wij singhen
Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen (fol. 57r-58r)
Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet (fol. 58r-58v)
Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt (fol. 58v-59r)
Ic weet noch eenen acker breyt (melodie)
Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so menichfout (fol. 59r-59v)
Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den heere goet (fol. 59v-60r)
Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer Gods aenschijn (fol. 60r)
Sal ick sijns langhe ontberen | Die mi verbliden mach (fol. 60r-60v)
Op die selve wise
Roy roy uut rijnsche vaten
Op die selve wise
Wel op ridder wel ghemoet
Op die selve wise
Ick ligghe op die steenpoorte ghevaen (melodie)
Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout (fol. 61r)
Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet (fol. 61r-62r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Ick wil mi selven troosten, ende maken eenen moet
Aenhoert ick sal beghinnen, om te singen een nieuwe liet
Op die selve wise
Op die selve wise
Ick weet een maget ydone | Aen haer staet al minen troost (fol. 62r-62v)
Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet (fol. 62v-63r)
Ick wil mi gaen vermeyden | Ende laten die werelt staen (fol. 63r-63v)
Die molenarinne (melodie)
Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent (fol. 63v-64r)
Een suchten ende een beven | Dat soude my voegen wel (fol. 64r-64v)
Op die selve wise
Op die selve wise
321
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Een maechdeken uutvercoren | Vol duechden onbesmet (fol. 64v-65r)
Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden (fol. 65r-65v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Och voer de doot en is troost en is troost noch boet | Met ... (fol. 65v-66v)
Tandernaken al opten Rijn Daer sach ick twee maechden spelen gaen
(melodie)
Ick mach wel clagen mijn verdriet | Ende al met weenenden ooghen (fol. 66v-67r)
O Jesu lief wat sal ick doen | Wat sal ick nu beghinnen (fol. 67r-67v)
Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee | Ende daer vant ick, ende ... (fol. 67v-68r)
O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi verdreghen sijn (fol. 68r-68v)
O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt (fol. 68v-69v)
Met recht ben ic wel gemoet | Mijn lief heeft mi ghelaten (fol. 69v)
Laet liden dat u nyet aen en gaet | Ende en neemt u niemants dinck ... (fol. 69v-70r)
Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met ... (fol. 70r-71v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise, maer het en heeft maer acht regulen, ende daer om en singt
men den derden ende vierden regel niet, ghelijck den eersten ende tweeden
Op die selve wise
Het quam een ruterken uut bosscayen
Op die selve wise
Het quam een ruterken uut bosscayen
Op die selve wisen
Op die selve wisen
-
Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O heer almachtich vader ... (fol. 71v-72r)
Al binnen der hooger mueren | Al van Hierusalem (fol. 72r-72v)
Op die selve wise
-
U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn (fol. 72v-73r)
Op die selve wise
Sijn vriendelijc oogen schinen | Ghelijc die sonne claer (fol. 73r-74r)
O radt van avontueren (melodie)
Ick wil mijn herte keeren | Op Gods ghenadicheyt (fol. 74r-74v)
Maria maghet schoone | Maghet in alder tijt (fol. 74v)
Sanck, lof, ende alle spelen | Die sijn altoos ghehoort (fol. 74v-75r)
O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt (fol. 75r-76r)
Als ic beghin te dencken | Op minen verloren tijt (fol. 76r-76v)
O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront (fol. 76v-77r)
Mine herte dwingt my om singhen | Om te verjaghen druck (fol. 77r-77v)
Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn (fol. 77v-78r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
op die wise alsoot beghint [Rijck God wien sal ic clagen]
Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer ... (fol. 78r-78v)
alsoot beghint [Trueren so moet ic nacht ende dach]
O bloem van alle maechden | Wilt ghi doch nu ons wesen bi (fol. 78v-79v)
Op die selve wise
322
Appendix 3: Melodiegroepen
Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine | Tot ick ... (fol. 79v-80r)
alst beghint [Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine]
Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle ... (fol. 80r-80v)
Op die selve wise
Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem (fol. 80v-81r)
-
In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen (fol. 81r-81v)
Maria maghet schoone | Ghi sijt een bloeme soet (fol. 81v)
Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren (fol. 81v-82r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
O Jesu soet, verleent mi doch confoort | Sterct minen moet (fol. 82r-82v)
-
Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect (fol. 82v-83r)
Een aerdich vrouken heeft mi bedrogen (melodie)
Den lusteliken mey Cristus playsant | Vol alder duechden ... (fol. 83r-84r)
-
Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ende ... (fol. f84r-84v)
Op die selve wise
Als ons die winter henen gaet, soe coemt ons aen die coelen mey
Tandernaken al opten Rijn, daer sach ic twee. &c.
Op de selve wise
Met vruechden willen wi singhen
Het viel eenen coelen dau
Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt (fol. 84v-85r)
Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht | Die werelt wil ick ... (fol. 85r-86r)
-
Een goet man had een dochterkijn | Die had hi uutvercoren (fol. 86r-87r)
-
Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen (fol. 87r-87v)
Op die selve wise
Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so ... (fol. 87v-87(bis)r)
Maechdeken wildy geestelijc wesen (melodie), ende dan moet men den
derden reghel verhalen
Christe qui lux es et dies
Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus hoorde ... (fol. 87(bis)r-87(bis)v)
Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te voren (fol. 87(bis)v)
O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in sware banden (fol. 87(bis)v-88r)
Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u onder ... (fol. 88r-88v)
323
Op die selve wise
Op die selve wise
Willeken de cuyper leyt ghevaen
Op die selve wise
Op die selve wise
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt (fol. 88v-89r)
Op die selve wisen
Smorgens vroech bi tide, drie uren voer den dach, so soude Maria Magdalena.
&c
Op die selve wise
God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn (fol. 89r-89v)
Wij willen ons gaen verheffen | Boven alle aertsche dinghen (fol. 89v-90r)
Het souden drie ghespeelkens goet, spaceren gaen in dat wout (melodie)
Ick wil mi gaen vermeyden | In Jhesus liden groot (fol. 90r)
Siet wij moeten vervaren | Van tijt ter eewicheyt (fol. 90r-90v)
Trueren alle die willen | Mijn trueren is ghedaen (fol. 90v)
Mi verlanghet also seere | Soete lief na u duecht (fol. 90v-91r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wisen
Op die selve wise
In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons ... (fol. 91r-91v)
Claes molenaer (melodie)
Lof o vader van den throon | Want ghi ons uwen lieven soon (fol. 91v)
Op die selve wise
Hoort al na mi, | verstaget wel mijn reden (fol. 92r-92v)
-
Sijt vrolijc groot en cleyne | Met desen meyen tijt (fol. 92v-93r)
Op die selve wise
Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al (fol. 93r-93v)
-
Hoe gherne soude ic dichten | Een gheestelijc nieuwe liet (fol. 93v-95r)
Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen (fol. 95r-95v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Meysken gaet uuten boonen ja boonen, u eerken hangt daer an
Op die selve wise
Het voer een man ten houte
Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert (fol. 95v-96r)
O suver vat | O lelien blat (fol. 96r-96v)
O weerde mont (melodie)
O rooden mont | Ghi maect ghesont (fol. 96v-97r)
O weerde mont | U suyver gront (fol. 97r)
O weerde mont | Marie ghi hebt doerwont (fol. 97r-97v)
O siele mijn | Wilt u verbliden (fol. 97v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Die valc is neder comen | Al uut dat hooge lant (fol. 97v-98v)
Die lelien ende roosen (melodie)
Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en mach niet ... (fol. 98v)
-
Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen seer bevaen (fol. 99r-99v)
324
Op die selve wise, sonder den derden regel te verhalen, want die versen vijf
regulen lanc sijn
Hierusalem is so schoonen stadt
Appendix 3: Melodiegroepen
Daer toe dwanck hem der minnen bant | Want Christus gheen genade ... (fol. 99v)
Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier te voren (fol. 99v-100r)
In liden in striden | Ende in menich swaer verdriet (fol. 100r)
Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ... (fol. 100r-100v)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Pange lingua gloriosi corporis myste (melodie)
Alle mijn gepeys doet mi so wee | Wien sal ick clagen ... (fol. 100v-101v)
-
Och mensche waer toe wildy u verlaten | Ghi moet doch ... (fol. 101v-102r)
Op die selve wise
Bloemkens blauwe staen int coren | Si staen gheverwet ghelijc lasuere (fol. 102r-102v) Op die selve wise
Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ... (fol. 102v-103r)
Hoe lustelijc is ons den coelen mey gedaen (melodie)
Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen | Daer alle hemelsche ... (fol. 103v)
O crancheyt des vleeschs wilt nu u trueren laten | Ende wilt u ... (fol. 103v-104v)
Een mensche mach wel seer verlangen | Die van sinen lieve is ghevangen (fol. 104v)
Minen gheest is mi ontwaect | Hi en can niet meer gheslapen (fol. 104v-105r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
-
O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven (fol. 105v-106r)
Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone (fol. 106r-106v)
Tot groter weerdicheyt | Der hemelscher coninghinnen (fol. 106v-107r)
Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam (fol. 107r)
Och ligdy nu en slaept | Met ongheruste sinnen (fol. 107r-108r)
Bereyt u huys ter stont | Niet langhe en moechdy leven (fol. 108r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden (fol. 108r-108v)
Ick sach mijn heere van Valckensteyn (melodie)
Ghi christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der goddeloosen (fol. 108v-110r)
Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden (fol. 110r-110v)
Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder beyden (fol. 110v-111r)
Als ic met mijn lief spelen gaen | Dan is mijn herte met vruechden ... (fol. 111r-112r)
Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick sceyden (fol. 112r)
Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen (fol. 112r-112v)
Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick Gods ... (fol. 112v-113r)
Als ic aensie mijn leven al | Ende ic peyse om die bitter doot (fol. 113r)
325
Die selve wyse
Bloemkens schoon en die staen breyt
Op die selve wise
Op die selve wise
Op de selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Vanden timmerman
Wij willen ons gaen verheffen
Op die selve wise
Wat weder maket daer buyten
Op die selve wise
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn (fol. 113r-113v)
Ghelijck alst beghint [Ick sie die morghen sterre]
Ick sie mijns levens eynde | Ende metter werelt schijn (fol. 113v-114r)
Maria coninghinne | Mijn troost mijn toeverlaet (fol. 114r-115r)
Ick ligghe in desen dale | Met sonden seer bevaen (fol. 115r)
Ick wil mi gaen bekeeren | Ende volghen minen roep (fol. 115r-115v)
Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront (fol. 115v)
Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft groot jolijt (fol. 115v-116r)
Ick sie die morghensterr | Heer God u claer aenschijn (fol. 116r-116v)
O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so ... (fol. 116v-117r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op de selve wise
Het reedt een ridder uut jaghen
Op de selve wise
Had ick eenen ghetrouwen bode
Op die selve wise
Alst beghint [O lustige amoreuse gheesten]
Wi moeten van dese werelt sceyden | Als onsen tijt hier comen sal (fol. 117r-117v)
Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ... (fol. 117v-118v)
Die selve wise
Dit heffe ick op dit wil ick vaten (melodie)
Heere God waer was doe mijn ghedochte | Doen ic der werelt ane claf (fol. 118v)
Puer nobis nascitur, | Rector angelorum (fol. 119r)
Op de selve wise
-
Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen (fol. 119r-119v)
Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken (fol. 119v-112(bis)r)
Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is gheboren (fol. 112(bis)r)
Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt so seer ... (fol. 112(bis)r-112(bis)v)
Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude so hooghe ... (fol. 112(bis)v-113(bis)r)
Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten ... (fol. 113(bis)r-114(bis)r)
Op de selve wise
Op de selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
Op die selve wise
-
In een huys, daer en woonde niemant in | Maer vogelkens (fol. 114(bis)r-114(bis)v)
Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen God van ... (fol. 114(bis)v-115(bis)r)
Op die selve wise
Op die selve wise
Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare (fol. 115(bis)r-116(bis)r)
-
Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken ... (fol. 116(bis)r-117(bis)r)
-
Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet (fol. 117(bis)r-118(bis)r)
-
O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u (fol. 118(bis)r-119(bis)r)
326
Appendix 3: Melodiegroepen
Nu hoort wat ic u schincke | Met desen nieuwen tijt (fol. 119(bis)r)
-
Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ... (fol. 119(bis)r-119(bis)v)
-
Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget der ... (fol. 119(bis)v-120r)
-
Nicolai solemnia | Sua preces familia (fol. 120r)
-
Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die ... (fol. 120v)
-
This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren dienst ... (fol. 120v-121v)
Op die selve wise
Een kint is ons gheboren in Bethleem | Dies hadde ... (fol. 121v-122v)
-
Jesus kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender ... (fol. 122v-123v)
-
Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn ... (fol. 123v-124r)
-
Dies est letitie | In ortu regali (fol. 124r-124v)
-
Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove (fol. 124v-125r)
Op die selve wise
Dies est leticie, | Nam processit hodie (fol. 125r-125v)
-
Ad festum letitie | Nos invitat hodie (fol. 125v)
-
Nunc dimittis servum tuum domine, | Secundum verbum ... (fol. 125v-126r)
-
Magnum nomen domini Emanuel, | Quod annunciatum est ... (fol. 1126r)
-
Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in minen sin (fol. 126r-126v)
Vriendelijcker aert
Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren (fol. 127r-127v)
alsoot beghint [Maria saert, van edelder aert]
Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt (fol. 127v-128r)
Ick en hebbe gheenen man, die mi verhuegen can
327
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie (fol. 128r-128v)
Busonette
Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van ... (fol. 128v-129v)
Verdelo ta faict grande follie [Verdelot te a fait grande folie]
Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel wesen leet (fol. 129v-130r)
Een Ypers mer liedeken: Wij hebben gheweest in fantasien
Een maghet soet | Reyn uutghelesen (fol. 130r-130v)
Frere Fillibert revenant de Paris
Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt (fol. 130v-131r)
Den lustelijcken mey Christus playsant
Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet (fol. 131r-132r)
Wel lieve manneken ghi sijt een hanneken
Laet ons tesamen | Nu alle verbliden (fol. 132r-132v)
Den lustelijcken mey, maer men moet dat seste veers dobbel singen
Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect (fol. 132v-133r)
Dat nieuwe jaer verblijt, ghi die in slape sijt
O Maria | Hebt eewich lof en danck (fol. 133r-133v)
Voici le amour qui tient mon coeur en peine
Tant que je vivrai
Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne (fol. 133v-140r)
Het moet ghefomfelt sijn
Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in groot ghequel (fol. 140r-140v)
Hoort toe hoort toe ghi ruyters al gemeyne
Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van edelen bloede (fol. 140v-141r)
Alle mijn ghepeys doet mi so wee, mer den vijfften regel singt tweewerf
Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt (fol. 141r-141v)
Al gaen wij metten naeycorf uut
328
Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde
Hieronder volgen in alfabetische volgorde de wijsaanduidingen die in het Devoot ende profitelijck boecxken gegeven worden. Ook melodieën die niet van een
concrete aanduiding (‘Dits die wise van’, etc.) voorzien zijn of niet anderszins als wijsaanduiding aangemerkt worden (bijvoorbeeld met terugwerkende kracht door
‘Alst beghint’ of ‘Op die selve wise’ bij een volgend lied in de melodiegroep), worden door de eerste versregel van de eerste strofe van de tekst onder de melodie
als wijsaanduiding opgenomen. In dat geval is het incipit van het lied cursief weergegeven. Bij iedere wijsaanduiding staan, eveneens in alfabetische volgorde, de
incipits genoteerd van de teksten die voorzien zijn van deze wijsaanduiding, al dan niet door een aanduiding als ‘Op die selve wise’. Liedteksten die van geen
enkele aanduiding voorzien zijn, maar wel in een melodiegroep zijn opgenomen, hebben impliciet als wijsaanduiding de melodie van die groep toegekend gekregen
en zijn hieronder toch opgenomen. Dit betekent dat alle liedteksten in onderstaand overzicht voorkomen en in geval van meerdere wijsaanduidingen per tekst zelfs
meermaals.
De incipits worden gevolgd door de strofenschema’s van de teksten.
‘Op die selve wise’ en soortgelijke formuleringen worden hieronder niet opgenomen.
Overeenkomstig het gebruik in het Repertorium 2001 worden lidwoorden als wezenlijk onderdeel van de wijsaanduiding beschouwd. Dat betekent dat een
wijsaanduiding beginnende met ‘Het viel’ onder de ‘h’ gerangschikt wordt en niet onder de ‘v’.
Wijsaanduiding
Ad festum letitie (fol. 125v)
Incipits
Strofenschema
Ad festum letitie | Nos invitat hodie (fol. 125v)
4A 4A 4A 1b
Adieu natuerlijc leven mijn (fol. 38v)
Adieu natuerlijc leven mijn | Adieu solaes ende alle mijn ... (fol. 38v-39r)
4A 4B 4A 4B 4B 4c 4B 4c
Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ... (fol. 39r-39v) 4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d
Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost ... (fol. 40r-41v)
4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D
Aenhoort doch mijn gheclach (fol. 49v)
Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi coninc der hemelen binnen (fol. 50v-51r)
Aenhoort doch mijn gheclach | Ghi hertekens vervult met ... (fol. 49v-50r)
Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen (fol. 51r-51v)
Laet staen toch u gheclach | Ghi kerstenen fray van sinnen (fol. 50r-50v)
Reyn maechdelijc aenscijn | Ghi hemelsce coninghinne (fol. 50v)
3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b
3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b
3a 3B 3a 3B 3C 3C 3B
3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b
3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b
Aenhoort ick sal beghinnen om te singen een
nieuwe liet (fol. 17r; fol. 61r)
Aenhoort ick sal beghinnen | Om te singen een nieuwe liet (fol. 17r-17v)
Al dat leeft opter aerden | So watmen met oogen ansiet (fol. 18r-18v)
3a 3B 3a 3B 3C 3C 3d 3C
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
329
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet (fol. 61r-62r)
Maria scoon bloemken reyne | Ghi sijt mijn toeverlaet (fol. 17v-18r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3C 3C 3d 3C
Al binnen der hooger mueren (fol. 72r)
Al binnen der hooger mueren | Al van Hierusalem (fol. 72r-72v)
U beyden doet mijnder herten | Mijnder herten groote pijn (fol. 72v-73r)
3a 3B 3a 3B 3c 3d 3E 5c
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
Al gaen wij metten naeycorf uut (fol. 141r)
Te Bethleem int pleyn | Heeft ons een maecht verblijt (fol. 141r-141v)
3A 3B 3A 3B 3C 3B 3B 3C
Alle mijn gepeys doet mi so wee (fol. 110v;
fol. 140v)
Alle mijn gepeys doet mi so wee | Wien sal ick clagen ... (fol. 100v-101v)
Bloemkens blauwe staen int coren | Si staen gheverwet ... (fol. 102r-102v)
Och mensche waer toe wildy u verlaten | Ghi moet doch ... (fol. 101v-102r)
Reyn maechdeken, schoon, onbesmet, | Ghi waert van ... (fol. 140v-141r)
4a 4B 4a 4B 4B 4B 4c 3c
4a 4B 4c 4B 4B 4D 4e 4D
4a 4B 4c 4B 4D 4c 4D 4D
4A 3b 4A 3b 4C 4C 4C
4A 3b 4A 3b 4C 4C 2C2C
Als ons die winter henen gaet, soe coemt ons aen
die coelen mey (fol. 84r)
Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ende ... (fol. f84r-84v) 4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D
Bloemkens schoon en die staen breyt (fol. 108v)
Ghi Christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der ... (fol. 108v-110r)
4A 3b 4A 3b
Busonette (fol. 128r)
Bedrijft nu vruecht, bedrijft nu melodie | Bedrijft nu melodie (fol. 128r-128v)
5A 3A 4B 4B 1B 1B 3B 5C 3C
Christe qui lux es et dies
Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt (fol. 88v-89r)
God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn (fol. 89r-89v)
Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so ... (fol. 87v-87(bis)r)
Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus ... (fol. 87(bis)r-87(bis)v)
Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint ... (fol. 87(bis)v)
O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in ... (fol. 87(bis)v-88r)
Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u ... (fol. 88r-88v)
4a 4B 4a 4B
4a 4B 4a 4B
4A 4A 4B 4B
4A 4A 3b 4A 3b
4A 4A 3b 4C 3b
4a 4a 4B 4B
4a 4a 4B 4B
Claes molenaer (fol. 91r)
In vruechden is alle die werelt wijt | Die engelen bringen ons ... (fol. 91r-91v) 4A 4A 3b
Lof o vader van den throon | Want ghi ons uwen lieven soon (fol. 91v)
4a 4a 4a
Coemt ons te hulpen lief van minnen (fol. 18v)
Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in ... (fol. 18v-19r)
330
4a 4B 4a 4B
Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde
Dat nieuwe jaer verblijt, ghi die in slape sijt
(fol. 132v)
Nu mensche u ontwect | Stelt u in God perfect (fol. 132v-133r)
3A 3A 3b 3A 3A 3b
Den lusteliken mey Cristus playsant (fol. 83r;
fol. 130v); Den lustelijcken mey (fol. 132r)
Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ... (fol. f84r-84v)
Den lusteliken mey Cristus playsant | Vol alder duechden ... (fol. 83r-84r)
Ghegroet so sijt Maria | Moeder ghebenedijt (fol. 130v-131r)
Laet ons tesamen | Nu alle verbliden (fol. 132r-132v)
Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt (fol. 84v-85r)
4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D
4A 3b 4A 3b 4C 4C 3d 3d
3a 3B 3a 3B 3B 3B 4c 3D 4c 4D
2A 2b 2A 2b 4C 4C 3D 3D 4C
4a 3B 4a 3B 4B 3C 3d 3C
Die daer jaecht (fol. 29r)
Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken (fol. 30r-30v)
Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee ... (fol. 30v-31r)
Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare (fol. 31r-32r)
Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een joncfrou ... (fol. 29r-30r)
2A2A 3b 2C2C 3b 2D2D 3e 2F2F 3e
4A 3b 4C 3b 4D 3e 4F 3e
4A 4B 4A 4B 4B 4C 4B 5C
4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d
Die lelien ende roosen (fol. 97v)
Die valc is neder comen | Al uut dat hooge lant (fol. 97v-98v)
3a 3B 3a 3B 4C 3d 3C
Die molenarinne (fol. 63r)
Comt van Libaen mijn duve | Coemt hier ghi wort ghecroent (fol. 63v-64r)
Een maechdeken uutvercoren | Vol duechden onbesmet (fol. 64v-65r)
Een suchten ende een beven | Dat soude my voegen wel (fol. 64r-64v)
Hoe mach Gods liefde reyne | Dus weynich sijn gevonden (fol. 65r-65v)
Ick wil mi gaen vermeyden | Ende laten die werelt staen (fol. 63r-63v)
3a 3B 3a 3B 3C 3d 3C
3a 3B 3a 3B 3c 3c 3B
3a 3B 3a 3B 3a 3a 3B
3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b
3a 3B 3c 3B 3d 3d 4B
Dies est leticie nam processit hodie (fol. 125r)
Dies est leticie, | Nam processit hodie (fol. 125r-125v)
4A 4A 4A 2b 5b
Dies est letitie in ortu regali (fol. 124r)
Dies est letitie | In ortu regali (fol. 124r-124v)
Het is heden een dach der vrolijckheyt | In des conincs hove (fol. 124v-125r)
4A 3b 4A 3b 4C 4C 3d 4C 4C 3d
4A 3b 4A 3b 4C 4C 3d 4C 4C 3d
Dit heffe ick op dit wil ick vaten (fol. 117v)
Een edel fonteyn is ons ontsloten | Die lange hevet stille ... (fol. 117v-118v)
Heere God waer was doe mijn ghedochte | Doen ic der werelt ... (fol. 118v)
4a 4B 4a 4B
4a 4B 4a 4B
Een aerdich vrouken heeft mi bedrogen (fol. 82v)
Die werelt erch heeft mi bedroghen | Daer ic op was vergect (fol. 82v-83r)
4a 3B 4a 3B 3B 3c 3D 6c 3D
Een boerman had eenen dommen sin (fol. 47r)
Die mensch is seer dom ghesint | Die eenich dinc ter werelt mint (fol. 48r)
Die sinen voet set in eenen doren | Ende nochtans wel weet ... (fol. 47r-48r)
4A 4A 3b 4A 3b
4A 4A 3b 4A 3b
331
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Een goet man had een dochterkijn (fol. 86r)
Een goet man had een dochterkijn | Die had hi uutvercoren (fol. 86r-87r)
Ic sou so gaern bi Gode sijn | Conde ict wel beghinnen (fol. 87r-87v)
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b
Een kint is ons gheboren in Bethleem (fol. 121v)
Een kint is ons gheboren in Bethleem| Dies hadde ... (fol. 121v-122v)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 2D 3e 2F 3e
2F
Een meysken jonc van sinnen (fol. 51r)
Hoort toe kersten gemeyne | Hoort toe na Gods vermaen (fol. 51r-51v)
3a 3B 3a 3B 3C 3C 3B
Een nidich herte is seer gepijnt
O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi ... (fol. 33v-34r)
4A 4B 4A 4B 3c 3c 4B
Een vrolijc nieuwe liet (fol. 117(bis)r)
Een vrolijc nieuwe liet | This beter wat dan niet (fol. 117(bis)r-118(bis)r)
3A 3A 3A 3A 3A 3b 3b
Fonteyne moeder, maghet reyne (fol. 119(bis)r)
Fonteyne moeder, maghet reyne | Bloeme der ... (fol. 119(bis)r-119(bis)v)
4a 4a 4B
Frere Fillibert revenant de Paris (fol. 130r)
Een maghet soet | Reyn uutghelesen (fol. 130r-130v)
2A 2b 4C 2A 2b 4C 4C 3d 4C 3d 3e
4F 3e 4F
Gheen meerder genuechte op aerde niet en is
(fol. 34v)
Gheen meerder genuechte op aerde niet en is | Dan die int ... (fol. 34v-35r)
Gods geest leert van binnen | So wie die waerheyt wil verstaen (fol. 35v-36r)
Ick soude so gaerne bi Jesum sijn | Maer ick en hebbe gheen ... (fol. 36v-37r)
Ontfermt u my God heere | Ick ben ghepijnt so seere (fol. 35v)
Trueren is mijn lesse | In sorgen, in liden, ende druck (fol. 36r-36v)
Werwaerts dat ick mi henen keere | Ick en vinde aen die ... (fol. 35r-35v)
4A 4A 3b 4C 4C 3b
3a 4B 3a 4B 4B 3a
4A 4A 3b 4C 4C 3b
3a 3a 3B 3c 3c 3B
4a 4B 4a 4C 4C 3a
3a 4B 3a 3B 3c 3d
Ghi die Jesus wijngart plant (fol. 22v)
Ghi die Jesus wijngart plant | Verblijt u op dat soete lant (fol. 22v-24r)
Jesu alder soetste heere | Wilde ghi u hertelijck tot my keeren (fol. 24r-25v)
4A 4A 3b 4A 4A 3b
4a 4a 4b 4b 4C 4C
Ghi ruyters ghesellen (fol. 40r)
Laet ons altijd den sin verlichten | Inder scrifturen troost ... (fol. 40r-41v)
4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D
Had ick eenen getrouwen bode (fol. 19r; fol. 115v)
Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn (fol. 21v)
4A 4A 3b 3b
Een nyeu liet wil ick u singen | Hoort nu hoort wat wesen sal (fol. 22v)
3a 3B 3a 3B
God die de minnende siele doet leven | Die make u herte van ... (fol. 22r-22v) 4a 4B 4a 4B
Had ick eenen getrouwen bode | En die waer hoghe van prise (fol. 19r-19v)
4A 3b 4C 3b
Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op ... (fol. 21v-22r)
4A 3b 4C 3b
Ick ben bedruct wie sal my troosten | Waer sal mijn hertken ... (fol. 20r-20v)
4a 4B 4c 4B
332
Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde
Ick heb een traech eselkijn | Dat valt mi suer om timmen (fol. 20v-21r)
Mijn hope, mijn troost, minen toeverlaet | Dat staet aen ... (fol. 19v-20r)
Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft ... (fol. 115v-116r)
Vastelavont vals bedroch | This recht dat ick u hate (fol. 21r-21v)
4A 3b 4C 3b
4A 3b 4C 3b
4a 4B 4a 4B
4A 3b 4C 3b
Het daget inden oosten (fol. 93r)
Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert (fol. 95v-96r)
Het daget inden oosten | Die sonne scijnt over al (fol. 93r-93v)
Hoe gherne soude ic dichten | Een gheestelijc nieuwe liet (fol. 93v-95r)
Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen (fol. 95r-95v)
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
Het moet ghefomfelt sijn (fol. 133v)
Peyst nu om te loven sijn | Broeders al ghemeyne (fol. 133v-140r)
3A 3b 3A 3A 3A 3A 3b
Het quam een ruterken uut bosscayen
(fol. 68r; fol. 68v)
O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi ... (fol. 68r-68v)
O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt (fol. 68v-69v)
4A 4B 4A 4B 4B 4c 4D 4c
4a 4B 4a 4B 4B 4C 4B 4C
Het reedt een ridder uut jaghen (fol. 115v)
Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront (fol. 115v)
3a 3B 3a 3B
Het souden drie ghespeelkens goet, spaceren gaen
in dat wout (fol. 89v)
Ick wil mi gaen vermeyden | In Jhesus liden groot (fol. 90r)
Mi verlanghet also seere | Soete lief na u duecht (fol. 90v-91r)
Siet wij moeten vervaren | Van tijt ter eewicheyt (fol. 90r-90v)
Trueren alle die willen | Mijn trueren is ghedaen (fol. 90v)
Wij willen ons gaen verheffen | Boven alle aertsche dinghen (fol. 89v-90r)
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3c 3B
Het viel eenen coelen dauwe (fol. 10v; fol. 84v)
God groet u coninghinne | Maria soet jolijt (fol. 12v-13r)
God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn (fol. 11v-12r)
Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn (fol. 10v-11v)
Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht (fol. 12r-12v)
O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet (fol. 13r-13v)
Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt (fol. 84v-85r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
4a 3B 4a 3B 4B 3C 3d 3C
Het voer een maechdeken over Rijn (fol. 21v)
Als Jhesus sal rechtveerdich sijn | Ende ic sal daer onverdect sijn (fol. 21v)
4A 4A 3b 3b
Het voer een man ten houte (fol. 95v)
Heer Jesus voer ter sielen | En die goedertieren weert (fol. 95v-96r)
3a 3B 3a 3B
Het was eens joden dochter (fol. 46r)
Haer oogen stralen blincken | Veel claerder dan een cristal (fol. 46r-46v)
3a 3B 3a 3a 3B
333
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren (fol. 46v-47r)
3a 3a 3a 3B 3B
Vriheyt van herten en gave ik niet | Om duysent mercken van goude (fol. 46v) 4A 3b 4C 3b
Het was een maget uutvercoren (fol. 123v)
Het was een maget uutvercoren | Daer Jesus af woude sijn ... (fol. 123v-124r) 4A 4A 2B 4B
Hier comen drie licht gheladen (fol. 51v)
Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey (fol. 53v-54r)
O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet (fol. 51v-53r)
Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet (fol. 53r-53v)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 2D 2D 2D
2D 3D
3a 3B 3a 3B 4B 4C 4B 3C 2C 2C 2C
3d 3C
3a 3B 3a 3B 3c 3B 3c 3B 2D 3D
2E 3E
Hierusalem is so schoonen stadt (fol. 99r)
Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen ... (fol. 99r-99v)
4A 4A 3b 4C 3b
Hoe lustelijc is ons den coelen mey gedaen
(fol. 102v)
Een mensche mach wel seer verlangen | Die van sinen lieve is ... (fol. 104v)
Hoe lustelijc is ons dat hemels foreest ontdaen | Daer alle ... (fol. 103v)
Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ... (fol. 102v-103r)
O crancheyt des vleeschs wilt nu u trueren laten | Ende ... (fol. 103v-104v)
4a 4a 4b 4b
5A 5b 5A 5b
5A 5b 5A 5b
5a 5B 5a 5B
Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen (fol. 70r)
Hoe luyde riep die siel tot God van binnen | O heer ... (fol. 71v-72r)
Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met ... (fol. 70r-71v)
5a 4B 3a 4B 4B 3a
5a 4B 3a 4B 4B 3a
Hoort al na mi (fol. 92r)
Hoort al na mi, | verstaget wel mijn reden (fol. 92r-92v)
Sijt vrolijc groot en cleyne | Met desen meyen tijt (fol. 92v-93r)
2A 3b 2A 3b 3C 3C 2C 3C 3b 1b 1b
3a 3B 3a 3B 3B 3a 4B 3a 1a 1a 1a
Hoort toe hoort toe ghi ruyters al gemeyne
(fol. 140r)
Quaet viandich saet, boos obstinaet | Die Eva brochte in ... (fol. 140r-140v)
2A 2A 4b 2A 2A 4b 4C 3d 4C 3d
4A 4b 4A 4b 4C 3d 4C 3d
Ic weet noch eenen acker breyt (fol. 58v)
Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so ... (fol. 59r-59v)
Kinderen loeft den enghel fijn | Hy vliecht soe hooghe voer ... (fol. 60r)
Ons naket eenen soeten tijt | Wij mogen al wel sijn verblijt (fol. 58v-59r)
Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den heere goet (fol. 59v-60r)
4A 4A 3b 4C 3b
4A 4A 3b 4C 3b
4A 4A 3b 4A 3b
4A 4A 3b 4A 3b
Ick en hebbe gheenen man, die mi verhuegen can
(fol. 127v)
Alder maechdelijcste moeder | Maria gebenedijt (fol. 127v-128r)
3a 3B 3a 3B 4C 4C 3D 4E 4E 3D 3D
334
Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde
Ick had een ghestadich minneken (fol. 55v)
Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer (fol. 56v-57r)
Ick weet een suverlike | Gheen schoonder niet en leeft (fol. 55v-56v)
Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet (fol. 58r-58v)
Laet ons met vruechden singen | Ende blidelijck spelen gaen (fol. 57r-58r)
Maria suyver kerssouwe | Moeder ende maghet fijn (fol. 56v)
Ick ligghe op die steenpoorte ghevaen (fol. 60r)
Als ick peyse om die doot | Die Jesus sterf aent crucen hout (fol. 61r)
4A 4B 4A 4B 4B 4C 4B 4C
3a 3B 3B 3c 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3B 3c 3c 3B
3a 3B 3a 3B 4B 3C 3d 3C
3a 3B 3a 3B 3B 3c 3c 3B
3a 3B 3a 3B 3B 3a 3a 3B
Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet (fol. 61r-62r)
Ick sal mi selven troosten | Ende maken eenen moet (fol. 62v-63r)
Ick weet een maget ydone | Aen haer staet al minen troost (fol. 62r-62v)
Sal ick sijns langhe ontberen | Die mi verbliden mach (fol. 60r-60v)
4a 4B 4a 4B 4C 4D 4D 3D
4a 4B 4a 4B 2C 2C 4D 4D 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
Ick minde eens conincx sone (fol. 80v)
Ick minde eens conincx sone | Heer Jesus is sinen naem (fol. 80v-81r)
In mi selven so wil ic gaen | Ende Jesum leeren minnen (fol. 81r-81v)
Jesus ghinc van Bethanien | Met sinen lieven jongeren (fol. 81v-82r)
Maria maghet schoone | Ghi sijt een bloeme soet (fol. 81v)
3a 3B 3a 3B
4A 3b 4C 3b
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
Ick sach mijn heere van Valckensteyn (fol. 108r);
Mijn heere van Valckesteyn (fol. 18v; fol. 28v);
Valckensteyn (fol. 28r)
Als ic aensie mijn leven al | Ende ic peyse om die bitter doot (fol. 113r)
Als ic met mijn lief spelen gaen | Dan is mijn herte met ... (fol. 111r-112r)
Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in ... (fol. 18v-19r)
Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v)
Ghi christenen wilt u toornen niet | Int voerspoet der ... (fol. 108v-110r)
Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v)
Ic wil met groter haesticheyt | Van deser werelt sceyden (fol. 110r-110v)
Ick wil van hier ende dat moet sijn | Vander werelt so wil ick ... (fol. 112r)
Jesus riep sijn beminde bruyt | Coemt haestelijc sonder ... (fol. 110v-111r)
Met liden swaer ben ick bevaen | Nu ende tot allen stonden (fol. 108r-108v)
Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick ... (fol. 112v-113r)
Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen (fol. 112r-112v)
4a 4B 4a 4B
4A 4B 4A 4B
4a 4B 4a 4B
4A 3b 4C 3b
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4C 3b
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4C 3b
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b
Ick seg adieu (fol. 41v)
Ick seg adieu | Werelt wi twee wi moeten sceyden (fol. 42v-43r)
O doot o doot, u macht gaet boven screven | U cracht is ... (fol. 41v-42v)
Ter eeren van hem | Wil ick een liet beghinnen (fol. 43r-43v)
2A 3b 2A 3b 4C 4C 2C 2C 4C 4C
2A 3b 2A 3b 4C 4C 2C 2C 3b 3b
2A 3b 2A 3b 2A 3C 2C 2C 2C 3b 3b
335
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Ick sie die morghen sterre (fol. 113r)
Ick drage dat liden verborghen | Besloten in minen gront (fol. 115v)
Ick ligghe in desen dale | Met sonden seer bevaen (fol. 115r)
Ick sie die morghensterr | Heer God u claer aenschijn (fol. 116r-116v)
Ick sie die morghen sterre | Heer Jesus claer aenschijn (fol. 113r-113v)
Ick sie mijns levens eynde | Ende metter werelt schijn (fol. 113v-114r)
Ick wil mi gaen bekeeren | Ende volghen minen roep (fol. 115r-115v)
Maria coninghinne | Mijn troost mijn toeverlaet (fol. 114r-115r)
Tis recht dat wi die maget eeren | Die ons ghebrocht heeft ... (fol. 115v-116r)
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
4a 4B 4a 4B
Ick weet een vrouken welbereyt (fol. 13v)
Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt | Si heeft mijn herte ... (fol. 15r-15v)
Een edel vrouwe van hoogher aert | Si heeft mijn herte bevaen (fol. 15v-16r)
Ick weet een vrouwken welbereyt | Aen haer staen alle mijn ... (fol. 16r-16v)
O God lof moet u altijt sijn | Al boven der engelen choor (fol. 14r-15r)
Van hooger minnen die ick draghe | Verblide ic sonder ... (fol. 13v-14r)
Wi willen heden vrolic sijn | Op desen hooghen dach (fol. 15r)
4a 3B 4a 3B 3c 3D 3c
4A 3B 4A 3B 3C 3D 3C
4A 3B 4A 3B 3C 3D 3C
4A 3B 4A 3B 3C 4D 4C
4a 3B 4a 3B 3C 3d 3C
4a 3B 4a 3B 3c 3D 3c
Ick weet noch een maghet (fol. 54r)
Die alder soetste Jesus | Die alder miltste heere (fol. 54v-55r)
Ick weet een vrouken ghebenedijt | Die mi also wel behaecht (fol. 55r-55v)
Ten was noyt mensche van sonden | Van sonden so versaecht (fol. 54r-54v)
3a 3B 3c 3B 3D 4E 3D
3A 3B 3C 3B 3D 4E 3D
3a 3B 3c 3B 3D 3E 3D
Ick wil mi gaen vertroosten (fol. 37r)
Ick wil mi gaen vertroosten | In Jesus liden groot (fol. 37r-37v)
Met desen nieuwen jare | So willen wij vrolijck sijn (fol. 37v-38r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
Ick wil mi selven troosten, ende maken eenen
moet (fol. 61r)
Ic wil mi gaen vermeyden | Verhueghen minen moet (fol. 61r-62r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
In minen sin had ic vercoren (fol. 48r)
In minen sin had ic vercoren | Een suver maecht na mijn ... (fol. 48r-49r)
4a 4b 4a 4b 4b 4C 5b 5C
O edel siele wilt u ontwecken | En loefthem die u heeft gemaect (fol. 49r-49v) 4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D
Jesus kerst van Nazareene (fol. 122v)
Jesus kerst van Nazareene | Hi is gheboren van eender ... (fol. 122v-123v)
4a 4a 4B 4c 4c 4D
Kinder nu lovet die maghet Marie (fol. 120v)
Kinder nu lovet die maghet Marie | Si heeft vervult die ... (fol. 120v)
This recht dat wij die maghet eeren | Ende altijt haren ... (fol. 120v-121v)
4A 4A 4A 4A
4a 4B 4a 4B
Laet ons met herten reyne (fol. 116(bis)r)
Laet ons met herten reyne | Loven dat kindeken ... (fol. 116(bis)r-117(bis)r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3c 3c
336
Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde
Laet ons met hoogher vrolijcheyt (fol. 119(bis)v)
Laet ons met hoogher vrolijcheyt | Loven die maget ... (fol. 119(bis)v-120r)
4A 4A 4B 4B
Maechdeken wildy geestelijc wesen (fol. 87v)
Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt (fol. 88v-89r)
God men verwacht u ende lovet | Ende u betaemt geloeft te sijn (fol. 89r-89v)
Heft op mijn cruys wel soete bruyt | Hebdy mi lief so ... (fol. 87v-87(bis)r)
Het gheviel op eenen donderdach | Daer Christus ... (fol. 87(bis)r-87(bis)v)
Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te ... (fol. 87(bis)v)
O lacy mijn hert leyt ghevanghen | Ende alte mael in ... (fol. 87(bis)v-88r)
Och maechdeken wildy gheestelijc wesen | So moet ghi u ... (fol. 88r-88v)
4a 4B 4a 4B
4a 4B 4a 4B
4A 4A 4B 4B
4A 4A 3b 4A 3b
4A 4A 3b 4C 3b
4a 4a 4B 4B
4a 4a 4B 4B
Magnum nomen domini Emanuel (fol. 126r)
Magnum nomen domini Emanuel, | Quod annunciatum est ... (fol. 126r)
6A 6A 6A 6A 5A 6b 5C
Maria saert, van edelder aert (fol. 127r)
Maria saert, van edelder aert | Een roose boven alle doren (fol. 127r-127v)
2A2A3b2C2C3b2D2D3e3e2F2F2G2
G3h2I2I3h
Met desen nieuwen jare (fol. 115(bis)r)
Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare (fol. 115(bis)r-116(bis)r)
3a 3a 3a 3B 2C 2C 2C 2C 5B
3a 3a 3a 3B 4C 4C 5B
Met vruechden willen wij singhen
(fol. 58r; fol. 84v)
Ick wil mi gaen verbliden | In Jesus minne soet (fol. 58r-58v)
Wie sal mi toch helpen clagen | Al minen verloren tijt (fol. 84v-85r)
3a 3B 3a 3B 4B 3C 3d 3C
4a 3B 4a 3B 4B 3C 3d 3C
Meysken gaet uuten boonen ja boonen, u eerken
hangt daer an (fol. 95r)
Int soetste vanden jare | Was ic vroech op ghestaen (fol. 95r-95v)
3a 3B 3a 3B
Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht (fol. 85r)
Mi jonghe maecht, die werelt mishaecht | Die werelt wil ick ... (fol. 85r-86r)
2A 2A 3b 2A 2A 3b 3b 3c 3D 3D 2D
3c
2A 2A 3b 2A 2A 3b 3b 3c 3D 2D 3c
Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met (fol. 98v);
Minen tijt gaet wech, ende ick daer by (fol. 46v)
Daer toe dwanck hem der minnen bant | Want Christus gheen ... (fol. 99v)
Heer Jhesu wilt ghi mi bi staen | Ick ligghe in quellinghen ... (fol. 99r-99v)
Heer Jhesus hadde mi uutvercoren | Over seven jaren hier ... (fol. 99v-100r)
In liden in striden | Ende in menich swaer verdriet (fol. 100r)
Mijn tijt gaet wecht, en ic daer met | Mijn leven en mach niet ... (fol. 98v)
Sijn wij Gods creatueren | Tis recht dat wij labueren (fol. 46v-47r)
4A 4A 2b 4C 2b
4A 4A 3b 4C 3b
4A 4A 3b 4C 3b
3a 3B 3c 3c 3B
4A 3b 4A 3b
3a 3a 3a 3B 3B
337
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Minen gheest is mi ontwaect (fol. 104v)
Bereyt u huys ter stont | Niet langhe en moechdy leven (fol. 108r)
3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d
Minen gheest is mi ontwaect | Hi en can niet meer gheslapen (fol. 104v-105r) 3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d
O heere van hemelrijck | Recht yst dat wij haer loven (fol. 105v-106r)
3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d
Och ligdy nu en slaept | Met ongheruste sinnen (fol. 107r-108r)
3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3e
Och ligdy nu en slaept | O levende Gods sone (fol. 106r-106v)
3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d
Onse heere sijn rijck liet | Al hier beneden dat hi quam (fol. 107r)
4a 4B 4c 4B 4d 4B 2e 2e 4F
Tot groter weerdicheyt | Der hemelscher coninghinnen (fol. 106v-107r)
3A 3b 3A 3b 3C 3d 3C 3d
Mishouwet soe is die name mijn (fol. 44v)
Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is ... (fol. 44v-45r)
4A 4B 4A 4B 3c 3c 4D 4D
Nicolai solemnia (fol. 120r)
Nicolai solemnia | Sua preces familia (fol. 120r)
4A 4A 1b 1b 1b 1b 4b
4A 4A 4b 4b
Nunc dimittis servum tuum domine (fol. 125v)
Nunc dimittis servum tuum domine, | Secundum verbum ... (fol. 125v-126r)
n.v.t.573
Nu hoort wat ic u schincke (fol. 119(bis)r)
Nu hoort wat ic u schincke | Met desen nieuwen tijt (fol. 119(bis)r)
3a 3B 3a 3B
Nu laet ons allen Gode loven (fol. 113(bis)r)
In een huys, daer en woonde niemant in | Maer ... (fol. 114(bis)r-114(bis)v)
Nu laet ons allen Gode loven | Den oppersten ... (fol. 113(bis)r-114(bis)r)
Nu laet ons dancken ende loven | Den hoogen ... (fol. 114(bis)v-115(bis)r)
4A 4A 4A 2B 4c 2B
4a 4a 4a 2B 4c 2B
4a 4a 4a 2B 4c 2B
O Jesu soet, verleent mi doch confoort (fol. 82r)
O Jesu soet, verleent mi doch confoort | Sterct minen moet (fol. 82r-82v)
2A 3B 2A 3B 2B 3B 3C 3B 3B 3C
O lustige amoreuse gheesten (fol. 116v)
O lustige amoreuse gheesten | Wacht u van sonden so ... (fol. 116v-117r)
Wi moeten van dese werelt sceyden | Als onsen tijt hier ... (fol. 117r-117v)
4a 4B 4a 4B 4B 4C 4d 4C
4a 4B 4a 4B 4B 4C 4B 4C
O mey God danck (fol. 53v)
Maria schoonste der sucaden | Gaet onder des cruycen mey (fol. 53v-54r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D 2D 2D 2D
2D 3D
3a 3B 3a 3B 4B 4C 4B 3C 2C 2C 2C
3d 3C
3a 3B 3a 3B 3c 3B 3c 3B 2D 3D 2E
3E
O fluer van allen vrouwen | Maria reyn beelde soet (fol. 51v-53r)
Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet (fol. 53r-53v)
573
Voor dit doorgecomponeerde lied is nauwelijks een strofenschema vast te stellen.
338
Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde
O radt van avontueren (fol. 73r)
Als ic beghin te dencken | Op minen verloren tijt (fol. 76r-76v)
Ick wil mijn herte keeren | Op Gods ghenadicheyt (fol. 74r-74v)
Maria maghet schoone | Maghet in alder tijt (fol. 74v)
Mine herte dwingt my om singhen | Om te verjaghen druck (fol. 77r-77v)
O heere God leert ons beden | Uut vierigher herten gront (fol. 76v-77r)
O lacy ic mach wel claghen | En beweenen minen tijt (fol. 75r-76r)
Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn (fol. 77v-78r)
Sanck, lof, ende alle spelen | Die sijn altoos ghehoort (fol. 74v-75r)
Sijn vriendelijc oogen schinen | Ghelijc die sonne claer (fol. 73r-74r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 4D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 3D
O suver maecht van Israhel (fol. 118(bis)r)
O suver maecht van Israhel | Wilt seer verbliden u (fol. 118(bis)r-119(bis)r)
3a 3B 3a 3B 6C 2C 2C 6C 6C
O Venus bant, o vierich brant (fol. 8v)
O godlicke cracht, van hooger macht | Wat groter wijsheyt ... (fol. 9v-10r)
4A 4A 3b 4A 4A 1b 3b
2A 2A 4A 3b 4A 4A 1b 3b
2A 2A 4A 3b 4A 4A 1b 3b
2A 2A 4A 3b 4A 4A 1b 3b
2A 2A 4A 3b 4A 4A 1b 3b
O Jesus bant, o vierich brant | Hoe vast houdi mi in u bedwanc (fol. 8v-9r)
O Jesus bant, o vierich brant | U heeft een suver maecht playsant (fol. 9r-9v)
O lieve heer, danc, lof, ende eer | So moet u wesen emmermeer (fol. 10r-10v)
O weerde mont (fol. 96r)
O rooden mont | Ghi maect ghesont (fol. 96v-97r)
O siele mijn | Wilt u verbliden (fol. 97v)
O suver vat | O lelien blat (fol. 96r-96v)
O weerde mont | Marie ghi hebt doerwont (fol. 97r-97v)
O weerde mont | U suyver gront (fol. 97r)
2A 2A 2A 2A 2A 2b 4A 3b
2A 2b 2c 3b 3b 3b
2A 2A 2A 2A 3b 3b
2A 2A 2A 2A 2A 3b 2A 2A 2b
2A 2A 2A 2A 2A 3b 4A 2b
2A 2A 2A 4b 4b
Och had ick eenen ghetrouwen bode (fol. 18v)
Coemt ons te hulpen lief van minnen | Want wi sijn in ... (fol. 18v-19r)
4a 4B 4a 4B
Och wilt anmercken ghi weeldige herten (fol. 43v)
Heer Jesus liden ende sijn smerte | Moet ic altoos gedachtich sijn (fol. 44v)
Hoort hier na man ende wijf | Die Marien dienaers sijt (fol. 45v-46r)
Och mensch aenmerct dat leven dijn | Besiet hoe cort is ... (fol. 44v-45r)
Och wilt anmercken ghi weeldige herten | u crancke nature ... (fol. 43v-44v)
4a 4B 4a 4B 3c 3c 4D 4D
4A 4B 4A 4B 3c 3c 4D 4D
4A 4B 4A 4B 3c 3c 4D 4D
4a 4B 4a 4B 3c 3c 4D 4D
Op eenen palmavont is dat geschiet Si souden
trecken doer der heyden (fol. 21v)
Het staet een casteel een rijc casteel | Een casteelken op ... (fol. 21v-22r)
4A 3b 4C 3b
339
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Paep heer Aert (fol. 10v)
God groet u coninghinne | Maria soet jolijt (fol. 12v-13r)
God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn (fol. 11v-12r)
Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn (fol. 10v-11v)
Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht (fol. 12r-12v)
O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet (fol. 13r-13v)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
Pange lingua gloriosi corporis myste (fol. 100r)
Nu laet ons allen vrolijck wesen | Wi hebben Jesum self ... (fol. 100r-100v)
4a 4B 4c 4B 4d 4B
Puer nobis nascitur (fol. 119r)
Die vader God van hemelrijc | Heeft die werelt ... (fol. 112(bis)r-112(bis)v)
Puer nobis nascitur, | Rector angelorum (fol. 119r)
Had ic vlogel als seraphin | Ic soude so hooghe vlieghen (fol. 119r-119v)
Had ick vloghelen als een arent grijs | Ick soude ... (fol. 112(bis)v-113(bis)r)
Met rechte singhen wij nieuwen sanck | Heer Jesus is ... (fol. 112(bis)r)
Waer is die dochter van Syon | Ick soudese blide maken (fol. 119v-112(bis)r)
4a 4B 4a 4B
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b
4A 3b 4A 3b
Rijck God wien sal ic clagen (fol. 77v)
Rijck God wien sal ic clagen | Dat heymelijc liden mijn (fol. 77v-78r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3c 4D
Roy roy uut rijnsche vaten (fol. 59r)
Die werelt heeft mi in hare ghewout | Mit haren stricken so ... (fol. 59r-59v)
4A 4A 3b 4C 3b
Sij ghingen alle drie bervoets (fol. 25v)
Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf (fol. 29r)
Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v)
Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een (fol. 27v-28r)
Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant (fol. 27r)
Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v)
Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn (fol. 27v)
Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet (fol. 27r-27v)
O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn (fol. 26v-27r)
Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen (fol. 25v-26r)
Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert (fol. 26r-26v)
3a 3B 3c 3B
4A 3b 4C 3b
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
4A 3b 4A 3b
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3c 3B
Smorgens vroech bi tide, drie uren voer den dach,
so soude Maria Magdalena. &c (fol. 88v)
Den tijt is comen, den tijt is leden | Och niet so edel als den tijt (fol. 88v-89r)
4a 4B 4a 4B
Solaes wil ic hanteren-1 (fol. 1r)
Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn (fol. 3r-3v)
Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt (fol. 6v-7r)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
340
Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde
Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet (fol. 6r-6v)
Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot (fol. 3v-5r)
Met vruechden willen wi singen | Ende loven die Triniteyt (fol. 5r-5v)
Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt (fol. 7r-8v)
Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer (fol. 5v-6r)
Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen (fol. 1v-3r)
Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn (fol. 1r-1v)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
Solaes wil ic hanteren-2 (fol. 1r)
Ghenoechte willen wi hanteren | In Jesum vrolijc sijn (fol. 3r-3v)
Ghi mannen ende vrouwen | Die op der werelt sijt (fol. 6v-7r)
Ick wil mi gaen ontladen | Ende verlichten minen moet (fol. 6r-6v)
Jesus soete minne | Sie was wel alsoe groot (fol. 3v-5r)
Met vruechden willen wi singen | Ende loven die Triniteyt (fol. 5r-5v)
Met vruechten willen wi singen | In desen bliden tijt (fol. 7r-8v)
Nu laet ons vrolijc singen | Een liedeken ter eeren van haer (fol. 5v-6r)
Och edel siele wilt mercken | Ende hertelijck bekinnen (fol. 1v-3r)
Solaes wil ic hanteren | Ende daer toe vrolijck sijn (fol. 1r-1v)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
Tandernaken al opten rijn Daer sach ick twee
maechden spelen gaen (fol. 65v); Tandernaken al
opten Rijn, daer sach ic twee. &c. (fol. 84r);
Tandernaken al opten Rijn (fol. 29r; fol. 56v)
Alle minen troost die is bereyt | Waer ic keere oft waer ick vaer (fol. 56v-57r)
Als Jesus van die siele wil sceyden | Dan drijft si rouwe ... (fol. f84r-84v)
Bliden moet in tegenspoet | En doet gheen liden wijcken (fol. 30r-30v)
Tant que je vivrai (fol. 133r)
O Maria | Hebt eewich lof en danck (fol. 133r-133v)
4A 4B 4A 4B 4B 4C 4B 4C
4a 4B 4a 4B 4c 4D 4c 4D
2A 2A 3b 2C 2C 3b 2D 2D 3e 2F 2F 3e
4A 3b 4C 3b 4D 3e 4F 3e
Die soete Jesus lach int hoy | Ootmoedelijc voer twee ... (fol. 30v-31r)
4A 4B 4A 4B 4B 4C 4B 5C
Een vrolijck salich nyeuwe liet | Alder werelt openbare (fol. 31r-32r)
4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b
Ick heb ghejaecht al mijn leven lanc | Al om een ... (fol. 29r-30r)84v)
4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d
Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee | Ende daer vant ... (fol. 67v-68r)
5A 5A 5B 5B 4C 4C 4d 3d
Ick mach wel clagen mijn verdriet | Ende al met weenenden ... (fol. 66v-67r) 4A 3b 4A 3b 3C 3C 3C 3C 3C 3b
Laet liden dat u nyet aen en gaet | Ende en neemt u niemants ... (fol. 69v-70r) 4a 4B 4a 4B 4B 4C 4B 4C
Met recht ben ic wel gemoet | Mijn lief heeft mi ghelaten (fol. 69v)
4A 3b 4A 3b 4A 3b 4A 3b
O broossche nature fel ende quaet | Waer toe wilt ghi verdreg... (fol. 68r-68v) 4A 4B 4A 4B 4B 4c 4D 4c
O Jesu lief wat sal ick doen | Wat sal ick nu beghinnen (fol. 67r-67v)
4A 3B 4A 3B 4C 4C 4C 3d 4C 3d
O Maria schoon roose root | Ghi hebt ons eerste vaders verblijt (fol. 68v-69v) 4a 4B 4a 4B 4B 4C 4B 4C
Och voer de doot en is troost en is troost noch boet | Met ... (fol. 65v-66v)
4A 3b 4A 3b 4C 4C 4C 3d 4C 3d
341
5A 5A 5B 5C 5C 6B 6B 4d 4E 4d 6E
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Trueren alle die willen (fol. 25v)
Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf (fol. 29r)
Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v)
Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een (fol. 27v-28r)
Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant (fol. 27r)
Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v)
Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn (fol. 27v)
Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet (fol. 27r-27v)
O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn (fol. 26v-27r)
Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen (fol. 25v-26r)
Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert (fol. 26r-26v)
3a 3B 3c 3B
4A 3b 4C 3b
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
4A 3b 4A 3b
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3c 3B
Trueren so moet ic nacht ende dach (fol. 78r)
O bloem van alle maechden | Wilt ghi doch nu ons wesen bi (fol. 78v-79v)
Trueren so moet ic nacht ende dach | Ende liden swaer ... (fol. 78r-78v)
3a 3B 3c 3B 4D 3e 3D
4A 3b 4A 3b 4C 4C 3b
Vanden lodderliken pape (fol. 10v)
God groet u coninghinne | Maria soet jolijt (fol. 12v-13r)
God groet u suver bloeme | Maria maghet fijn (fol. 11v-12r)
Het viel eens hemels douwe | Al in een maechdekijn (fol. 10v-11v)
Int herte heb ick vercoren | Die alder scoonste maecht (fol. 12r-12v)
O droevighe herten allen | Nu maect eenen bliden moet (fol. 13r-13v)
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
3a 3B 3a 3B 3c 3D 3c 3D
Van den timmerman (fol. 25v; fol. 112r)
Den tijt heb ick verloren | Dien ick ter werelt gaf (fol. 29r)
Die minne van Jhesus becoemt ons wel | Wi connense wel gheliden (fol. 28v)
Heer Jesus en sijn beminde | Die dragens wel over een (fol. 27v-28r)
Het quamen drie coninghen ghereden | Wel verre uut orienten lant (fol. 27r)
Ic sat op eenen vasten gront | Daer af so moeste ick sceyden (fol. 28r-28v)
Ick weet noch drie ghesusterkens | Die ongestorven sijn (fol. 27v)
Maria maghet reene | Des sondaers toeverlaet (fol. 27r-27v)
O Jhesu heere hier boven | Lof moet u altoos sijn (fol. 26v-27r)
Och sterven mijnder natueren | Dat heeft mi wee ghedaen (fol. 25v-26r)
Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen (fol. 112r-112v)
Tusscen twe hoge bergen | In eenen groenen gaert (fol. 26r-26v)
3a 3B 3c 3B
4A 3b 4C 3b
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
4A 3b 4A 3b
3a 3B 3c 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3a 3B
3a 3B 3c 3B
4A 3b 4A 3b
3a 3B 3c 3B
Van liefden comt groot liden (fol. 32r)
Als ons den winter henen gaet | So coemt ons die coelen meye (fol. 34r-34v)
3a 3B 3a 3B 4C 3d 3C
O minnelike alder opperste cracht | Waer om hebt ghi mi oyt ... (fol. 33v-34r) 4A 4B 4A 4B 3c 3c 4B
Van liefden comt groot liden | Ende onder wilen groot leyt (fol. 32r-33v)
3a 3B 3a 3B 4C 3d 3C
342
Appendix 4: Wijsaanduidingen in alfabetische volgorde
Van Pavien (fol. 39r)
Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck | Dat mach ... (fol. 39r-39v) 4A 3b 4A 3b 4C 3d 4C 3d
Verdelo ta faict grande follie (fol. 128v)
[Verdelot te a fait grande folie]
Comt al dat leeft, ende reden gheeft | Loeft Gods sone van ... (fol. 128v-129v)
4A 4B 4A 4B 4B 4C 4C 4B
Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine
(fol. 79v)
Gode soe wil ick mijn herte op gheven | Ende keeren mi alle ... (fol. 80r-80v)
Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine | Tot ick ... (fol. 79v-80r)
4a 4B 4a 4C 6D 3e 3D
5a 5B 5a 5B 4C 5C
Vriendelijcker aert (fol. 126r)
Ghetrouwer lief en vant ic niet | Als ick mi bedencke in ... (fol. 126r-126v)
4A 4A 4B 3c 4D 4D 4E 3f 4G 4G 3f
Voici le amour qui tient mon coeur en peine
(fol. 133r)
O Maria | Hebt eewich lof en danck (fol. 133r-133v)
5A 5A 5B 5C 5C 6B 6B 4d 4E 4d 6E
Wat gaf hi haer te loone (fol. 53r)
Wat sal ic nu beghinnen | Waer sal ic gaen om raet (fol. 53r-53v)
3a 3B 3a 3B 3c 3B 3c 3B 2D 3D 2E
3E
Wat weder maket daer buyten (fol. 112v)
Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht | Voer dat ick ... (fol. 112v-113r)
4A 3b 4A 3b
Wel lieve manneken ghi sijt een hanneken
Hoort aen ons vrolijcheyt | Waer bi nu vruecht gheschiet (fol. 131r-132r)
3A 3A 3b 3A 3A 3b 4C 3d 3C 3C 3d
1C 3C 3d
Wel op ridder wel ghemoet (fol. 59v)
Wel op hertken wel gemoet | Ende loeft den heere goet (fol. 59v-60r)
4A 4A 3b 4A 3b
Wij hebben gheweest in fantasien (fol. 129v)
[Een Ypers mer liedeken]
Dat Adam inden appel beet | Dat mach ons allen wel ... (fol. 129v-130r)
4A 4A 4A 3b 4A 1C 3b
Wij willen ons gaen verheffen (fol. 112r)
Sijt vrolijck, het is worden dach | Die sonne is op gheganghen (fol. 112r-112v) 4A 3b 4A 3b
Willeken de cuyper leyt ghevaen (fol. 87(bis)v)
Ic heb heer Jhesum uutvercoren | Hi heeft mi eerst bemint te ... (fol. 87(bis)v)
(fol. 131r)
343
4A 4A 3b 4C 3b
Appendix 5: Overzicht parallelle overleveringen van tekst en melodie van ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’
De tabel onder ‘1. Overleveringsgeschiedenis ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’’ geeft een overzicht van de
liedbronnen waarin de tekst te vinden is. De liedbronnen zijn in chronologische volgorde geplaatst, waarbij de datering van het Repertorium 2001 is gevolgd.
Onder het kopje ‘Strofen’ is opgenomen welke strofen een lied bevat. De nummers verwijzen naar de strofenummers toegekend aan het Devoot ende
profitelijck boecxken en aangehouden is de volgorde waarin de strofen in de genoemde bron verschijnen. Strofen die niet ook in het Devoot ende profitelijck
boecxken voorkomen zijn met letters genummerd: A, B, C, D, etc. Onder ‘2.1 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst’ worden de parallelle
overleveringen van de tekst naast elkaar geplaatst, zo, dat de vermoedelijk oudste bron het meest links staat en de jongste, dat is het Antwerps Liedboek,
rechts. De nummers voor de strofen volgende de strofenvolgorde in de bewuste bron. Onder ‘2.2 Vergelijking parallelle overleveringen: muziek’ worden de
parallelle overleveringen van de melodie onder elkaar geplaatst. Hier staat de vermoedelijk oudste bron boven- en de jongste bron onderaan.
1. Overleveringsgeschiedenis ‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’
Liedbron
Berlijn 1027
Nijmegen 953
Gaesdonck 37
Borgloon
Wenen 12875
Berlijn 190
Berlijn 185
fol. / p.
Inicpit
fol. 110r
Woe lude sanck die lerer op der tynnen
fol. 165r-165v
Woe lude sanck die leerre op der tynnen
fol. 149r-149v
Woe luyd soe sanck dye lerre all op dat der tynnen
fol. N p. 13-6; 35-36 Hoe lude sanc die leeraer opder sinnen
fol. 61v-63v
Hoe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen.
fol. 170r-171v
Hoe lude so sanc die leerre al opter tynnen.
p. 122-126
Hoe lude soe sanck die lere opter tynnen
Werden
p. 81-82
Liedboek van Anna van Keulen fol. 161v-163r
Idem
fol. 170v-172r
Brussel II 270
fol. 145v-146r
Devoot ende profitelijck boecxkenfol. 70r-71v
Souterliedekens
fol. N5v-N6r
Antwerps Liedboek
fol. 32r-33r
Strofen
1; 3-6; (11); 12
1; 3-6; (11); 12
1; 3-6; A; B
1-9; 16; 11-15; E
1; 3; 6; 5; 4; (11); 12; B-D
1; 3-6; (11); 12; B-D
1-3; 6; 5; 4; (11); 12; B-D
Woe luede so sanck de leerrer up der tynnen
Der hilge geist hait ons verlicht van bynnen
Mit vrouden quam der engel van der hogen zynnen
Hoe lude sanc die lerar opter tynnen
HOe luyde sanc die leeraer op der tinnen
Die onder Gods bescherming is gheseten
1; 3-6; (11); 12; B-C
1-2; F-H
n.v.t.
1-8; 11-12
1-16
n.v.t.
Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen
1-8; 11-12; A; 16; B; 14-15; E
345
Wijsaanduiding
Melodie-incipit
d f f g a b c a g f g bes a
Hoe lustelic waert der mynnen
bant ontsloten mit groter
aedeeg
aedeegeceeefe
Hoe luyde sanck die leeraer
opter tinnen
dffggaaffga
d f f g a bes a f f g b(es)
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
2 Vergelijking parallelle overleveringen
2.1 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst
Berlijn 1027
D it is en merclick liet
[1] W oe lude sanck die lerer op der tynnen
W ie nu yn swaren sunden leecht
H e mach sich wal besynnen
D at hi myt tyde dair ave laet
Eer om die doit den wech onder gaet
D es warn ick om myt sange
N ijmegen 953
D it is een merkelick liet
[1] W oe lude sanck die leerre op der tynnen
W ie nu in swaeren sunden leet [!]
D ie mach sich wael besynnen
D at hy my tijde dair ane laet
Eer om die doet den wech ondergaet
D es warne ich om myt sanghe
Gaesdonck 37
Aliud carmen
[1] W oe luyd soe sanck dye lerre all op dat [!] der tynnen
W ee nu in swaren sonden leget
H ye mach sich wael besynnen
D at hye na gades hulden stae
Eer van [?] der doet avergae
Sy vruden dye dat besynnen
[2] End dat verhoird eyn jongelyng jonck van jaren
H e sprac her lerer onversaecht
D er reden moetty ontberen
Ick haep te leven noch mennigen dach,
T e krigen eer ende gemach
Ende dair naest gades hulde
[2] Ende dat verhoirde een jungelinck jonck van jaeren
H ie sprac herleerre onverrsaecht
D er reden moetti ontberen
Ick haep te leven noch mennigen dach
T e krijgen eer ende gemack
Ende daer naest gader hulde
[2] D at verhoert een man was junck van jaren
H ye sprack heer lerre onversaget
W oe doers du des gewagen
Ick hoep tho leeven met in [?] dach
Inde hebbe vrouwede ind groet gemach
N ochtant myt goed te varen
[3] D er lerer sprac du hefstich schoen vermeten
D ie tjaer lanck dijn gelyke waren
O ch heft dy der vergeten
Si waren van jogeden dijn gelijk
Si waren vry oirs modes rijck
D ie worm die hebben se geten
[3] D er leerre sprac du hefst dich schoen vermeten
D ie narlanck dijn ghelijck waeren
O ch heeft dy der vergeten
Sy waeren van loeghden dijn ghelijck
Sy waeren vrye onse moedes [!] rijck
D ie worme die hebben se geten
[3] D ye leerre sprach [!] wat machstu dych vermoeten
W aer syn al dyn gesellen ghebleven
H eebdes dy all vergeten
Sy waren Iunck in [?] dyns gelick
Sy waren vry oers moedes vol
D ye vorm [?] haynt [?] sy geten
[4] D ie jongelynck sprac ick en kan my nyet bedwyngen
M ijn hert dat is der vreuden vol
Van dansen ende ok van springen
D ie veygen moten alle sterven
W al up laet ons na vreuden werven
O ns mocht noch heil erlyngen
[4] D ie jongelinck sprac ich en kan my nyet bedwyngen M ijn hertte dat is der vrouden vol
Van dansen ende oick van springhen
D ie veigen moeten alle sterven
W ael op laet ons nae vreuden werven
O ns mocht noch heil erlinghen
[4] D ye jungelinck sprack ick en kan my nyet bedwyngen
Ick moyt gebruken mynre joeget
M yt danssen ind ouck myt spryngen
All dye veygen dye moeten sterven
W ael vp layt ons nae vroiden werven
O ns mocht noch heyl erlyngen
[5] D ie lerer sprac D ie reed en heft geen duren
D at lyden compt soe mennichvalt
In eenre korter uren
D at dy nu duncket vreude sijn
O ch weerstu by den synnen dijn
Et ducht dy nyet dan truren
[5] D ie leerre sprac die rede en heeft geen dueren
D at lijden compt soe mennichfalt
In eenre korter uren
D at dy nu duncket vroude sijn
O c weerstu biden synnen dijn
Et en ducht dy nyet dan troeren
[5] D ye lerre sprack dyn vrouwede den mach nyet dueren
D es lydes kumpt so manych voud
Y n eynre kurter uren
D at dy nu duncket vroude syn och
W ets [?] du yn den synnen myn
Id en ducht dy nyet dan truren
346
Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’
W enen 12875
Berlijn 190
[1] H oe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen
Soe wie in swaren sonden leeft
H i mach hem wel versynnen
D at hi syn bycht toe tijde doet
Eer hem die doet die wech ondergheet
T syn vroede die des bekennen
[1] H oe lude so sanc die leerre al opter tynnen
So wie in zwaren sonden leit
D ie mach hem wel versinnen
D at hi hem te tide godewairs keer
Eer hem die doot den wech ondergheet
Si vroeden, die dat bekennen
[3] D at verhoerde een jonghelijc jonc van jaere
Leeraer seet hij doet my ghewach
H uwe moch dij dus mesbaeren
Ic hubbe te lieven soe meneghen dach
O m vrucht te hantteren al soe ic plach
D aer naer met goede waren
[2] Ende dat verhoerde een jongelinc jonc van jaren
N u segh my lerer wael oude
H oe mochstu dus geberen
Ic mochte leven soe menigen dach
Ende hebben rust ende guet gemac
Ende dair toe mit goede varen
[2] D at verhoirde een jonghelinc jonc van jaren
N u seg nu leerre onbekent
H oe moechstu dus ghebaren
Ic mach noch leven menighen jaer
Ende hebben bliscap ende groet ghemac
Ende daer nae mit gode varen
[4] D ie leeraer sprac en wilt u niet vermeten
W aer sin u ghesellen ghewaren
D ie bij u waren gheseten
Sij hadden der jaren alsoe wele als ghij
Vaer sijn sij nu berichtes my
D ie wormen hebbense [ ]
[5] D ie lerer die sprac dyn werde syn groet vermeten
O ch waer syn uu gesellen
D ie dier bi uu waren geseten
Si waren uuwes gelijc
Ende daer to frisch end verwennentlic
D ie wormen hebbens al ghegeten
[3] D ie leerre sprac. dijn woirden sijn seer vermeten
Ach wair sijn uwe ghesellen jonc
D ie bi u waren gheseten
Si waren van jaren uwes ghelijc
Ende dair toe frisch ende verwenentlijc
D ie wormen hebbense ghegheten
[5] D ie jonghelijnc sprac ic en can my niet bed[d]ingen
Ic wille gaen leden dleven myn
M et danssen ende sprenghen
Sij moesten sterven die weghen sin
Laet ons gaen drincken ende vrolic sijn
G od salt ons wel ghehenghen
[4] D ie jongelinc sprac ic en can my niet bedwingen
Ic moet gaen bruken myn jonge joecht
M it dansen ende mit springen
D ie veghe syn die moeten sterven
W el op nu laet ons vruechde werven
D ie tijt sal ons verlengen
[4] D ie jonghelinc sprac. ic en can mi niet bedwingen
Ic moet ghebruken mijn jonghe joecht
M it dansen ende oec mit singhen
D ie veech sijn, die moeten sterven
W el op laet ons na vroechden werven
D ie tijt sel ons verlanghen
[6] D ie lerar sprac dat lieven en mach niet duoeren
M aer het verkeert soe menichsens
In alsoe cortter hueren
Vaerdij vanden sinnen mijn
Soe ghij my dunc vol sonden sijn
G hij en sot niet doen dan trueren
[3] D ie lerer sprac dyn vruechd en mach di niet geduren
D es lidens compt alsoe menigerhand
In alsoe curter uren
O ch waerstu in die sinne myn
D at dy dunct nu groet vruechde syn
D at en waer dy niet dan truren
[5] D ie leerar sprac. dijn vroechde en mach niet gheduren
D at liden comt so menigher hant
In also corter uren
O ch wairstu in die sinnen mijn
D at di nu dunct vorechde sijn
T en wair di niet dan trueren
Borgloon
een liedeken
[1] H oe lude sanc die leeraer opder sinnen
Soe wij met sonden es be waen
G od laetse hem wel versinnen
Ende keerde sin hertte te goede wart
Eer hem die doet den wech ondergaet
H ij es vroet dijt can versinnen
[2] Ay edel mynssche dinc dat ghij moet sterven
En sijdij niet van sonden vrij
G ods rijcke moetti derven
G hij hebt versuempt soe dicke den tijt
En dede die G ods ghenadicheit
D ie helle die waer u eerve
[7] D ie jonghelinc sprac wildi my dan raden
D [ ]t ic den werelt scieden van
Ende lieven in versmaden
Ic wille vol comen al dat ic can
D er werelt vruecht ende haer ghespan
D ies en can ic niet versaken
[8] D ie leraer sprac ghij sijt uuten keere
D at ghij der werelt vruch ver kiest
Voer dleven van onsen heere
Siet dat ghij u niet en ver riest
D at ghij dat ricke Gods vrliest [!]
D at dueren sal emmer meere
[9] [ h]elinc sprac dat achtich alte cleyne
Voer allen myn sonden ghemene
Eens te versuchten sijn bekint
Ic hope my en wert niet gheweyt
G ods soete aen scijn reijne
[16] D ie leeraer sprac overdincken wij onsonden
Ende minnen den heere met hertten dewoet
D ie doer siet allen gronden
Ende beteren wij ons met haesten groet
Van ons compt halen die bitter doot
W y werden w[u]l salich wonden
347
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Berlijn 185
D it is die wyse
H oe lustelic waert der mynnen bant ontslaten mit groter
[1] H oe lude soe sanck die lere opter tynnen
D ie nu in swaren sunden leuet
D ie mach sich wal besynnen
D at hi hem een tyt toe G ade wert keert
Eer hem die doet die wech ondergaet
H i is wys diet wal besynnet
Werden
Noch een ander
Brussel II 270
[1] W oe luede so sanck de leerrer up der tynnen:
W ie yn swaren sunden leecht,
Die mach sich wel besynnen,
Dat hy eentijt van sunden laet,
Eer on die doot den wech ondergaet,
Des warn ic on mit sanghe
[1] Hoe lude sanc die lerar opter tynnen
So wie in swaren sonden leeft
G od laets hem wel versynnen
D at hi sich keert ter doechden waert
Eer hem den wech die doot ondergaet
Sij vroeden diet versynnen
[2] O edel mensch denct ghi moet ymmer sterven
En sij di niet van sonden vrij
G ods rijc so moet ghi derven
G hi hebt so dic versuymt den tijt
En dede gods ghenadicheit
D ie hel waer dijn vrij erven
[2] O ch edelle mensche nu dencket du moetste ommer sterven
En bystu dan niet van sonden vry
G ades hulde moetstu derven
W y hebben versinnet soe seer die tyt
Ropet noch genade heer vader ryck
Laet ons u hulde verwerven
[3] Ende dat verhoerden een jongelijnc jonck van jaren
H i sprack heer lere onversaget
H oe moegdy aldus geberen
Ick mach noch leven mennighen dach
Ende hebben vroude ende groet gemack
Ende nochtant toe G ade varen
[2] Ende dat verhoerd een yongeling yonc van jaren
Hy sprack: o meister onversaecht,
W oe moechdy dus geberen?
Ick mach noch leven mennighen dach
Ind hebben blijtscap ind gemack
Ind my nochtant to G ade wart kijren
[3] Ende dat verhoordeen [!] jonglinc jonc van jaren
N u seg mi lerar wel bekent
H oe moechdi dus ghebaren
Ic mach noch leven menichen dach
Ende vroechd hanteren als ic plach
Ende dan te G oden varen
[6] D ie lere die sprack dyn woerde syn seer vermeten
W air syn al dine gesellen gebleven
D ie by di waren geseten
Se waren van jaren dyns gelic
Ende daer toe stolt van woede ende ryck
D ie worme hebben sy gegeten
[3] Die leerrer sprack: dijn woirden sijn seer vermeten
Ind waer syn dijn gesellen gevaeren?
Hefstu des all vergeten?
Sy waren oers mudes also rijck,
Van yaren yonck als dijns gelijck –
Die wormen die hebben sy geten!
[4] Die lerar sprac wat wildi u vermeten
Siet waer sijn u ghesellen ghevaren
D ie bi u waren gheseten
Si waren van jaren dijns ghelijc
Van haven waren si also rijc
D ie wormen hebbense gheten
[5] D ie jongelynck die sprack ic en kans my niet besynnen
Ic moet gebrucken mynre jonger joget
M it dansen ende mit spryngen
D ie veyge syn die moeten sterven
W al op laet ons nae vroude verven
O ns mach noch heyl gelengen
[4] Die yongelyng sprack: ick en kan my niet bedwyngen,
Ick moet gebruken mijnre yoecht
M it dansen inde mit springen,
Die veygen moten alle sterven;
W aell up, laet ons na vroude werven,
Ons mach noch heyll erlyngen!
[5] Die jonglinc sprac ic en can mij niet bedwingen
Ic moet ghebruken mijnre joecht
M it dansen ende springen
Si moeten sterven die veyich sijn
W el op nu laet ons vrolic sijn
G od salt noch lang ghehengen
[4] D ie lere die sprack dyn vromde [!] en mach niet dueren
D es lydens comt soe mennichvolt
In eenre corter uren
O ch haddestu nv die synne myn
D at u nu doncket vroude syn
D at en is my niet dan trueren
[5] Die leerre sprack: dijn vroud en mach niet duren,
Dat lijden komt also mennichvolt
Bynnen eenre korter uren;
Och weerstu by den synnen dyn,
Dat dy nu duncket vroude sijn,
T en weer dy niet dan truren!
[6] Die lerar sprac die vroechd mach di niet duren
W ant het verkeert so menichsyns
In eenre corter uren
O ch waerstu van die synne mijn
D at u nu duncket vroechde sijn
T en waer dij niet dan truren
[7] Die jonglinc sprac du moechs mi niet ontraden
D at ic die werelt laten sal
Ende leven int versmaden
Ic wil volbrenghen dat ic can
D ie vroechd der werelt staet mij an
Ic en canse niet versmaden
[8] Die lerar sprac ghi sijt seer uten keren
D at ghi der werelt vroechde kiest
Voer tleven ons liefs heren
Siet toe dat ghi soe niet en kiest
D at ghi dat rijke G ods verliest
W elc ewelijc sal dueren
348
Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’
D evoot ende profitelijck boecxken
Antwerps Liedboek
[1] H oe luyde sanc die leeraer op der tinnen
So wie met sonden is beswaert
G od latet hem verwinnen
Ende keere hem in tijts tot G ode waert
Eer hem die doot den wech onder gaet
H i is wijs diet can versinnen
[1] Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen
So wie met sonden is beswaert
G od laet hem wel verwinnen
Ende keere zijn herte tot G ode waert
Eer hem die doot den wech ondergaet
Si zijn wijs diet connen versinnen
[2] O ch edel mensche denct dat ghi moet sterven
En sidy dan niet van sonden vri
G ods rijcke moet ghi derven
G hi hebt so dick versuymt den tijt
T en si doer G ods ghenadicheyt
D ie helle moet ghi verwerven
[2] Och edel mensce denct dat ghi moet sterven
En maect ghi u niet van sonden quijt
G ods rijcke moet ghi derven
G hi hebt dicwijls versuymt den tijt
T en si door G ods genadicheyt
D ie helle moet u erven
[3] Ende dat verhoorde een jonghelinck jonck van jaren
Leeraer sprac hi doet mi ghewach
H oe moechdy so ghebaren
Ic sal noch leven menigen dach
G henoechte hantieren so ic plach
N ochtans te G ode varen
[3] Ende dat verhoorde een jongelinc jonc van jaren
Leeraer seyt hi doet mi gewach
H oe moechdy dus ghebaren
Ick sal noch leven menighen dach
Ende hebben blijscap als ic plach
D aer na met G ode varen
[4] D e leeraer sprac, dat is seer hooch vermeten
O ch waer sijn u ghesellen nu
D ie bi u waren gheseten?
Sij hadden der jaren so veel als ghi
W aer sijn si nu berecht dat my
D ie wormen hebbense gheten
[4] Die leeraer sprac dat is seer hooge vermeten
W aer zijn u ghesellen nu
D ie bi u waren gheseten
Si hadden der jaren so veel als ghi
W aer zijn si nu berechtes mi
D ie wormen hebbense gheten
[5] D ie jongelinck sprac,/ ick en can mi niet bedwinghen
Ic wil gaen leyden dleven mijn
M et danssen ende springhen
Si moeten sterven die veyge sijn
Laet ons gaen drincken den coelen wijn
G od salt ons wel ghehinghen
[5] Die jonghelinc sprac mi en can mi niet ontbringhen
Ic wil ghebruycken dat leven mijn
M et dansen ende springhen
Si moeten sterven die veyghe zijn
Laet ons gaen drincken den coelen wijn
G od sal ons wel ghehingen
[6] D ie leeraer sprack, dit leven en mach niet dueren
W ant het verkeert so menichssins
In alsoe corter uren
W aerdy al vanden sinne mijn
W ant ghi mi dunct vol sonden sijn
G hi en sout niet doen dan trueren
[6] Die leeraer sprac dit leven en mach niet dueren
M er het verkeert so menichsins
In also corter uren
W aerdy vanden sinne mijn
Als ghi mi dunct vol sonden zijn
G hi en soudt niet doen dan trueren
[7] D ie jonghelinck sprack, ghi en moghes mi niet ontraden
D at ic der werelt sal sceyden van
Ende leven in versmaden
Ick wil volcomen al dat ick can
D er werlt vruechde ende ghespan
D ie en can mi niet versaden
[7] Die jongelinc sprac men can mi niet ontraden
D at ic dese werelt soude scheyden van
Ende leven in versmaden
Ic sal mi beteren als ic can
D er werelt vruecht ende haer gespan
En can ic niet versaden
[8] D ie leeraer sprack, ghi dunct mi buyten keere
D at ghi der werlt vruecht verkiest
Voer dleven van onsen heere
Siet dat ghi u so niet en riest
D at ghi dat rijcke Gods verliest
D at dueren sal ymmermeere
[8] Die leeraer sprac ghi dunct mi buyten keere
D at ghi der werelt vruechden kiest
Voor dat leven van onsen heere
Siet dat ghi so niet en riest
D at ghi dat rijcke G oods verliest
D at dueren sal ymmermeere
[9] D ie jonghelinck sprac, ick acht dat herde cleyne
M ach ick in minen lesten tijt
Voer al die werelt ghemeyne
Eens versuchten met bekentheyt
Ic hope mi en sal niet worden ontseyt
G ods soete aenscijn reyne
[10] D ie leeraer sprac, overdachten wij onse sonden
Ende minden den heere met herten devoot
D ie doersiet alle gronden
Eer ons coemt halen die bitter doot
Al worden wi opde werlt verstoot
W i worden wel salich vonden
[16] D ie leeraer sprac overdencken wi onse sonden
Ende dienen den here met herten devoot
D ie doorsiet alle gronden
Ende beteren ons met haesten groot
Eer ons coemt aen die bitter doot
W i worden salich vonden
349
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Berlijn 1027
[6] D ie jongelinck sprac sijn my mijn synne vererret
Soe is dese werlt gar bedragen
Ick hebbe gespraken
En weet nyet, wat
N u wijst my in den rechten pat,
Laet my die wairheit kennen –
N ijmegen 953
Gaesdonck 37
[11] D ie jonghelijc sprac soude ic die helle verwerven
Soe willic begheren gods aenscien
Ende leven alsoe ic wille sterven
Ic hebbe ghemist den rechten pat
W aer sal ic waren bericht my dat
Ic ont sien der hellen erve
[12] D ie lieder sprac wildi in duchden rijssen
D en wech die men tot goede leyt
Sal ic u gherne wijsen
D aer nemmermeer en es verdriet
D oet al tijt wel en twijfele niet
G od salle u siele spijsen
[7] D ie leerre sprac woltu dijn hertte neigen
D en rechten wech toe G ade wart
D en wil ich dy helpen en [?] stedigen
Soe saltu halden die x gebot
Soe en wordstu nyet des duvels spot
D at hemelrick wordt dijn eigen
[13] D ie jonghelinc sprac die werlet [!] willic laten
Ic wille gaen lieven sonder verlaet
In minnen ende in caritaten
Ende draghen eenen grouwen rock
Al werdic allen der werelt spot
[14] D ie leeraer sprac ghij segt h[ ]de w[a]le
Scheet vander werelt sonder of
H et brinct u inder saele
D aer allen G ods inghel singhen lof
D oet altijt wel doet u belof
Ende schout die helsche quale
[15] D ie jonghelijc sprac die quale willic scuwen
Ic wille gaen dienen G ode altijt
Ende onser liever vrouden
Ende der werelt vrocht verduwen
Ende maken my van sonden quijt
D aer woer mach my wel gruwen
[10] D ie leder sprac wilt u bat bedencken
Roept op G ods ontfermicheit
Sin gratie sal hij u schenken
Siet dat ghij u dan wel bedinct
O ft anders suldi werden gheseet
Inden eweghe hellen sinken
[6] D ie Jungelynck sprack du dunckes my gehure
G ot selver heffet dy hyer gesant
M y tho wysen inde tho sturen
N u wyset my den rechten pat
D at ick dye werlt noch kenne bet
Sy wyrt my woel tho sweer
[7] D ie lerre sprack des wyllen wy dancken G ode [..]
D yn moyt gewandelt ys yn eenre korter uren
N u halt dy an dye tyen [?] gebot
Ind huedt dy vur der vyants spot
Iret vort in G oydes huden [?] [...]
[13]
Ende draghen eenen grouwen rock
Al werdic allen der werelt spot
350
Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’
Borgloon
[11] D ie jonghelijc sprac soude ic die helle verwerven
Soe willic begheren G ods aenscien
Ende leven alsoe ic wille sterven
Ic hebbe ghemist den rechten pat
W aer sal ic waren bericht my dat
Ic ont sien der hellen erve
W enen 12875
[6] D ie jongelinc sprac sel my hemmelrijc ontfaren
Soe is dese werrelt seer ontkeert
D en rechten wech ter eren
Ic was gewart al in een wat
G emist heb ic dat rechte pat
N u wat ic eerst wat my warret
Berlijn 190
[6] D ie jonghelinc sprac. sel mijn hemelrijc sijn ververret
So is die werelt harde seer verkeert
D en rechten wech verwerret
Ic was ghewayt al in een wack
G hemisset heb ic den rechten pat
N u weet ic. wat mi erret
[12] D ie lieder sprac wildi in duchden rijssen
D en wech die men tot goede leyt
Sal ic u gherne wijsen
D aer nemmermeer en es verdriet
D oet al tijt wel en twijfele niet
G od salle u siele spijsen
[7] D ie lerer die sprac woudestu dyn hertgen neygen
D en rechten wech tot gode wart
Sold ic dy alsoe gheerne leiden
N u houd voert aen die tien gebode
Ende wachte di voer des viants diren
Soe mogestu mit G ode varen
[7] D ie leerar sprac. woutstu dijn hert tot G ode neyghen
D en rechten wech tot G ode wairt
Sout ic di gaernen leyden
M ar werelt vroechde. is mar een caf
W ilstu dijn sonden, niet laten af
D ie helle die is dijn eyghen
[8] D ie jongelinc sprac nu danc God in synre gueden
G od heeft di selver al hijr gesant
O m my te leren ende te sterven
N u wys my voert den rechten pat
D at ic des werrelts af mach laten
Si is my geworden onmaten
[8] D ie jonghelinc sprac. dijn woirden sijn seer gheduerich
D u hebste mi so wel gheleert
D en rechten wech ghestueret
N u leer mi doer den rechten pat
O p dat ic mach kennen die werelt bat
Si is mi worden suere
[9] D ie lerer sprac nu danc ic G od in synre gueden
D at hem des jonge man heeft bekeert
In alsoe corter uren
N u houde di aen
[twee witregels]
[9] D ie lerar sprac. nu danc God die goede
D attu in also corter stont
Verwandelste dijn ghemoede
N u hout an die tien ghebode
Ende hoetti voir des viants loen
So moechstu varen mit G ode
[10] D ie jongelic [!] sprac mit ene bedroefden sinne
H elpe rijc heer God van hemmelrijc
W at sal ic nu beghinnen
Als ic an treck een grauwen roc
Soe bin ic alder werrelt spot
M itteen toech hi te cloester in amen
[10] Die jonghelinc sprac mit een bedroefden sinne
H elp rijc heer god van hemelrijc
H oe sal ic dit beghinnen
Als ic antreck een graeuwen roc
So bin ic alder werelt spot
M ittien toech hi ten cloester. Amen
[13] D ie jonghelinc sprac die werlet [!] willic laten
Ic wille gaen lieven sonder verlaet
In minnen ende in caritaten
Ende draghen eenen grouwen rock
Al werdic allen der werelt spot
[14] D ie leeraer sprac ghij segt h[ ]de w[a]le
Scheet vander werelt sonder of
H et brinct u inder saele
D aer allen G ods inghel singhen lof
D oet altijt wel doet u belof
Ende schout die helsche quale
[15] D ie jonghelijc sprac die quale willic scuwen
Ic wille gaen dienen G ode altijt
Ende onser liever vrouden
Ende der werelt vrocht verduwen
Ende maken my van sonden quijt
D aer woer mach my wel gruwen
[10] D ie leder sprac wilt u bat bedencken
Roept op G ods ontfermicheit
Sin gratie sal hij u schenken
Siet dat ghij u dan wel bedinct
O ft anders suldi werden gheseet
Inden eweghe hellen sinken
[13]
Ende draghen eenen grouwen rock
Al werdic allen der werelt spot
351
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Berlijn 185
[7] D ie jongelync die sprack is my dat hemelrick ontferret
Soe is die werlt soe seer verkeert
D en rechten wech my erret
Ic was gewaden in een wat
Ic hadde gemyst den rechten pat
Ic en weet niet wat my arret
W erden
[6] D ie yongelyng sprac: sijn my myn synnen vererret,
So is daer also mennich bedragen
Ind des rechten weges ontverret;
Ick hebbe gemist den rechten pat,
M y is geworden ick en weet niet wat,
W at isset dat my deeret?
Brussel II 270
[9] Die jonglinc sprac soud ic G ods rijke derven
Soe mocht ic sorghen voer mijn lijf
D at ic dus soude sterven
Ic heb ghemist den rechten pat
W aer sal ic heen bericht mi dat
Ic ontsie der hellen erven
[8] D ie lere die sprack woldestu dyn herte noch neygen
D en rechten wech toe G ade wert
W il ic di gerne leren
D er werlde troest en is niet dan een caf
Ende wilstu noch niet laten af
D ie helle die wordt dyn eygen
[7] D ie leerre sprack: woltu dijn hert bekijren,
D en rechten wch to gade wert,
W old ick dy gerne leren;
D er werlt lof is als een kaff,
W oltu dy daer niet kieren aff,
D ie helle die is dyn eijgen
[10] D ie lerar sprac wildi in doechden risen
D en rechten wech tot G ode waert
Sal ic u gherne wisen
D aer nymmermeer en is verdriet
D oet altijt goet ende laet des niet
G od sal dijn siel wel spisen
[9] D ie jongelync die sprack ic dancke des Gade sinre gueden
G od selven heeft u hier gesant
M y te wysen ende toe stuere
N u helpt my inden rechten pat
D at ic deser werlt mach wesen af
Sy wort my voel te suere
[8] D ie yongeling sprack: dijn woirden sijn seer gehuere,
G od selver heeft dy her gesant
T o troost ind oec to stuere;
N u brenct my op den rechten wech,
D at ick die waerheit lere bet,
Sy is my noch seer duere
[10] D ie lere die sprack ic dancke des G ade synre guede
D at sich dese jonge man heeft bekeert
In alsoe corter vren
N u holt dy an die tien gebade
Ende dienet onsen heren gade
Ende holt di vry van sunden
[9] D ie leerre sprack: ick danck des G ades guede,
D at hy in also korter tijt
G ewandelt heeft dijn gemuede;
N u hald dy an die tien gebot,
So en wortstu niet des duvels spot,
G ot moet ons alle behueden!
[11] D ie jongelynck sprack mit alsoe dummen synnen
H elp ryker here G ode van hemelrycke
H oe sal ic des begynnen
D at ic aentoege enen grawen roc
Soe waer ick alder werlde spot
M it dien keerden hi hem omme Amen
352
Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’
D evoot ende profitelijck boecxken
[11] D ie jonghelinc sprack, soude ick die helle verwerven
So wil ic begeven goet ende schat
Ende leven so ic wil sterven
Ick heb ghemist den rechten pat
W aer sal ic dan varen berecht mi dat
Ic ontsie der hellen erven
Antwerps Liedboek
[9] Die jongelinc sprac sal ick Gods rijcke derven
So claech ic mijnder armer sielen misval
dat ic sal moeten sterven
Ic hebbe gemist den rechten pat
W at sal ic doen berecht mi dat
Dat ic schouwe der hellen erven
[12] D ie leeraer sprack, wildy u tot duechden risen
D en wech ten eewigen leven waert
W il ick u gaerne wisen
D aer nemmermeer en is verdriet
D oet altoos wel, en twifelt niet
G od sal u siele spisen
[10] D ie leeraer sprac wildi in duechden risen
Den rechten wech te G ode waert
W il ic u so gheerne wisen
Daer nemmermeer en is verdriet
Doet altoos wel en twifelt niet
God sal u siele spijsen
[13] D ie jonghelinck sprack, die werelt wil ick laten
Ende wil gaen leven sonder verlaet
In minnen ende charitaten
Ende scouwen alle des viants raet
Al wordick op dese werlt versmaet
Ic hope het sal mi baten
[13] D ie jongelinc sprac die werelt wil ic laten
Ick wil G ode dienen altijt
In minnen ende in charitaten
Ende draghen eenen grauwen rock
Al waer ick alder werelt jock
Ick hope het sal mi baten
[D ]
[11] D ie jonghelinc sprac sal ic zijn verloren
So mach mi wel rouwen dat leven mijn
Dat ic oeyt was gheboren
Ic wil schouwen der hellen pijn
So dat mijn arm siele mach zijn
Hier na met G ode vercoren
[14] D ie leeraer sprac, daer segt ghi herde wale
Scheyt der werelt sonden af
H et brengt u in die sale
D aer al die engelen singhen lof
H ier boven in ons vaders hof
Ende schout der hellen quale
[14] D ie leeraer sprac ghi segt alte wale
Doet der werelt sonden af
Het brenget u in die sale
Daer G ods engelen singhen lof
Doet altoos wel quijt u belof
Ende schouwet der hellen quale
[15] D ie jonghelinck sprack, die quale wil ick schouwen
Ende wil gaen dienen God altijt
Ende onser liever vrouwen
Ende maken mi van sonden quijt
Eer ick hoore van G od verwijt
D aer voer mach mi wel grouwen
[15] D ie jongelinc sprac die quale moet ic scouwen
Ic wil G ode dienen altijt
Die werelt wil ic verdouwen
Ende maken mi van sonden quijt
Dat ic van G ode niet en hoore verwijt
Ick duchte het soude mi rouwen
[16] D ie leeraer sprac, ghi moet u wel overdincken
Ende roepen op G ods ontfermenis
Sijn gracie sal hi u schincken
Siet dat ghi u daer toe bereyt
O f anders soudy voerwaer gheseyt
Al inder hellen sincken
[12] D ie leeraer sprack wildi u sonden gaen bedincken
Ende leven op G ods genadicheyt
Sijn rijck sal hi u schincken
Siet dat ghi u daer toe bereyt
Oft ghi moet voorwaer gheseyt
In die eewige allende sincken
[A]
[B]
[C]
[13]
Ende draghen eenen grauwen rock
Al waer ick alder werelt jock
353
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
2.2 Vergelijking parallelle overleveringen: muziek
Hieronder worden de drie melodieën uit Wenen 12875, het Liedboek van Anna van Keulen en het
Devoot ende profitelijck boecxken wederom onder elkaar geplaatst. Nu is, in tegenstelling tot in
hoofdstuk 7, paragraaf 5.1.2 de melodie van het Liedboek van Anna van Keulen twee keer genoteerd: de
bovenste melodielijn geeft de melodie zoals die in het liedboek te vinden is; de onderste geeft een
transpositie zo, dat de melodie net als in Wenen 12875 en in het Devoot ende profitelijck boecxken op d
eindigt, teneinde het verloop van de drie melodieën beter met elkaar te kunnen vergelijken:
_____
_____
354
Appendix 5:‘Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen | So wie met sonden is beswaert’
_____
_____
355
Appendix 6: Overzicht parallelle overleveringen van de tekst van ‘Met desen nieuwen jare | So
wort ons openbare’
De tabel onder ‘1. Overleveringsgeschiedenis ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’’ geeft
een overzicht van de liedbronnen waarin de tekst te vinden is. De liedbronnen zijn in chronologische
volgorde geplaatst, waarbij de datering van het Repertorium 2001 is gevolgd. Onder het kopje ‘Strofen’
is opgenomen welke strofen een lied bevat. De nummers verwijzen naar de strofenummers toegekend
aan het Devoot ende profitelijck boecxken en aangehouden is de volgorde waarin de strofen in de
genoemde bron verschijnen. Onder ‘2 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst’ worden de parallelle
overleveringen van de tekst naast elkaar geplaatst, zo, dat de vermoedelijk oudste bron het meest links
staat en de jongste, dat is het Devoot ende profitelijck boecxken, rechts. De nummers voor de strofen
volgende de strofenvolgorde in de bewuste bron; [1-1e st] duidt op de tekst van strofe 1 zoals die onder
de eerste stem genoteerd is. Deze aanduiding verschijnt dus alleen in geval van een meerstemmige bron.
De melodie is in deze appendix niet opgenomen, daar de verschillen tussen de parallelle
overleveringen klein zijn. De bespreking hiervan in hoofdstuk 7, paragraaf 6.1.2 volstaat.
1. Overleveringsgeschiedenis ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’
Signatuur
Trier
Wenen 12875
Berlijn 190
Berlijn 185
Werden
fol. / p.
fol. 143v
fol. 76v-77v
fol. 11v-12r
p. 279-282
p. 64-65
Inicpit
Mit diesen nuwen jaire
Mit desen nywen jare
Mit desen nyewen jare
Myt desen nyen jaere
Mit desen nyen yare
Strofen
1-2; 4; 3; 6; 8
1-2; 4; 6; A
1; 6-8; 10; 4-5; 2; 9; 3
1; 4; 6; 8; B-C
1; 3; 2; 4; 6; 14; 5; 8; 15-17;
7; 18; D
fol. 122v-123r Mit desen niewen jare
1; 3; 2; 4; 6; 8; 17; 7
fol. 64v-65r
[M]et desen nyen jare
1-6; 8; 15
fol. a1v-a2r
Met desen nieuwen jare 1-4; 6; 8; 14; 16-17
fol. 89r-89v
Mit desen nyewen jaren 1-6; 8; 14; 16-18
fol. 4v
Mit diesen nuwen jare Onbekend
Brussel II 270
Utrecht 16H34
Suverlijc Boecxken
Brussel II 2631
Liedboek van Kathryn
van Hatzfelt
Devoot ende profitelijck fol. 115(bis)r- Met desen nieuwen jare 1-18
boecxken
116(bis)r
Melodie-incipit
Onbekend
dfgagfed
dfgagfed
Aantal stemmen
2
2
2
dfgagfgagfed
defgagfed
3
2
dffgaagfgfed
1
In Berlijn 190 zijn de strofen 6, 7, 11 en 5 in de marge onderaan de bladzijde door een andere hand dan
die, die de andere strofen van dit lied noteerde, toegevoegd. In de weergave hier is de volgorde
aangehouden zoals weergegeven in een voorlopige transcriptie van de Werkgroep voor het
laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen in juli 2005.
357
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
2 Vergelijking parallelle overleveringen: tekst
Trier 516/1595
Anni novi canticum
[1-1 e st] M it diesen nuwen jaire
So wirt uns offenbaire
W e dat eyn maghet fruchtbare
D e werlet hait verblijt Repeticio
G elovet moiss sijn dat kyndelijn
G eeret moiss sijn dat megdelijn
N u ind ewelich in alre zijt
W enen 12875
[1-1 st] M it desen nywen jare
Soe wordt ons openbare
H oe dat een maget vruchtbare
D ie werrelt heeft verblijt
G eloeft moet syn dat kyndekyn
G eert moet syn dat meechdekyn
N u [!] ewelic in alre tijt
[1-1 st] M it desen nyewen jare
So wort ons openbare
H oe dat ene maghet vruchtbare
D ie werelt al verblijt
G heloeft moet sijn dat kindekijn
G heeert moet sijn dat maechdekijn
N u ende ewelic. tot alre tijt
[2] W e wal was yr zo moide
D o sij in vleisch ind bloide
An sach yrs hertzen hoide
D en heren der werlde wijt Repeticio
G elovet moiss sijn etc.
[4] Sie beirdeyn al sunder pyne
Ind bleiff eyn maget fyne
D es sunders medicine
D es hatten die juden spijt Repeticio
G elovet etc.
[3] D e engele songen schoene
G loria in den throne
Zo eren ind ouch zo love
D es kyndes sicher sijt Repeticio
G elovet moiss sijn dat etc.
[2] H oe wel was hoer te moede
D oe sy in vleysch ende bloede
H aer hertsen sach behoeder
H eer G od der werrelt wyt
Ge
[6] H oe wel was hair te moede
D oe sij in vleysch ende bloede
Aen sach hairs hertzen hoede
D en heer der werelt wijt
G heloeft etcetera
[7] Si baerden sonder pine
Ende si bleef maghet fine
D es sondaers medicine
D es hebben die joden spijt
G hel.
[8] D ie engelen songen scone
G lorie inden throne
Eere ende ten love
D en kinde seker sijt
G heloeft etcetera
[10] Dat kijnt van doechden ryke
Bracht ons al in aertryke
Vrede ghewarytlike
D ie harderen haens jolyt
[5] Als echtdage waren verleden
D o wart Jhesus besneden
Al na der judeschen seden
M acht unss van sunden quijt Repeticio
G eloevet etc.
[4] D oe acht dage waren geleden
D oe wart dat kynt besneden
Al nae der joedscher zeden
D es hadden si groet leyt
e
[3] D ie engelen songen scone
G loria al inden throne
W ant Jhesus is geboren
D es syt al verblijt
G elovet etc.
Berlijn 190
e
[4] D oen achte daghen waren leden
So wert Jhesus besneden
Al nader joedscher zeden
D welck ons van sonden vrijt
Berlijn 185
[1] M yt desen nyen jaere
Soe wort ons openbaren
Hoe dat een maget vruchtbaere
Die werlt al verblyt
Ghelavet moet syn dat suete kyndekyn
Gheert moet syn dat maegdelyn
Nu ende ewelic tot alre tyt
[2] D ie enghelen syngen schoene
Hier baven inden throne
M arien der maget toe laven
Daer dryven sy jolyt
Ghelavet moet syn
[3] D oe achte dage waren gheleden
Soe waert dat kynt besneden
Al naeder joedscher seden
Des sulle wy syn verblyt
Ghelavet moet syn
[5] Als Simeon die oude
Sacht kint. sijn hart vervroude
H i sprac dat ons nach soude
Van sonden maken quijt
[6] D re konyngen unbekande
Q uamen doin offerhande
So verre uss vremden lande
G ot sij gebenedijt Repeticio
G elovet moiss sijn etc.
[2] D rie coninghen onbecande
Q uamen doen offerhande
Uut orienten lande
D en heer ghebenedijt
G hel.
358
[4] D rie Conynge uut veren lande
Die quamen mit offerhande
T ot alder werlde heylande
In eenre corter tyt
Ghelavet moet syn
[5] Sy gaven ore gaven
Een yegelic van hoere haven
Den kyndekyn toe laven
Ende oec der moeder syn
Ghelavet moet syn
[6] D aer Jhesus inder crybben lach
T oe Bethlahem dat dat gheschach
Golt wieroec merre nae hoere manyeren
Dat gaven sy den kynde te eren
Ghelavet moet syn dat suete kyndekyn
Geert moet syn dat maegdelyn
Nu ende ewelic tot alre tyt
Amen
Appendix 6: ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’
W erden
Eeen nyenyaersdach (een) loysschen
[1] M it desen nyen yare
So word ons apenbare,
W oe dat een maeget vruchtbare
D ie werlt heeft verblijt
G elavet moet zijn dat kyndekijn,
G eeret moet sijn dat meechdekijn
N u inde ewelick yn alre tijt
Brussel II 270
Utrecht 16H 34
Suverlijc boecxken
[1-1 e st] M it desen niewen jare
So wert ons openbare
H oe dat een maecht vruchtbare
D ie werelt heeft verblijt
G eloeft moet sijn dat kindekijn
G heeert moet sijn dat maechdekijn
N u ende ewelijc tot alre tijt
[1-1 e st] M et desen nyen jare
Soe wort ons openbare
Hoe dat een maghet vruchtbare
Alle die werlt verblijt
Gelovet moet sijn dat kyndekyn
Gheert moet sijn dat suete lieve
meechdekyn
Nu ende ewelick in alre tijt
[1] M et desen nieuwen jare
So wort ons openbare
H oe dat een maghet vruchtbare
D ie werelt al verblijt
G helovet moet sijn dat kindekijn
G heeert moet sijn dat maechdekijn
N u ende eewelijc tot alder tijt
[3] W oe wal was oer to moide,
D o se in vleysch ende yn bloyde
Aensach oers herten hoede,
D en heren der werlt wijt
G elavet etc.
[2] Se gebeerden al sonder pijne
Ende bleef een maeget fijne,
D es sunders medicijne,
D es hebben die yoeden spijt
G elavet etc.
[4] D ie engele songen schone
G loria ynden throne
T o eeren ende oec to lave
D en kynde, des seker sijdt
G elavet etc.
[7] D at kynt van doechden rijcke
Bracht ons in all ertrijcke
D en vrede gewarichlike,
D es hadden die herden jolijt
G elavet etc.
[5] Als acht daeghe waren geleden,
D oe waert Jhesus besneden
Al na der yoeden seeden,
W elc ons van sunden vrijet
G elavet etc.
[12] D oe Symeon die alde
Sach dat kint, syn herte vervroude;
H e voersprack, dattet noch solde
O ns van sunden maken vrij
G elavet etc.
[8] D rye connynghen onbekande
Q uamen [te doen] om offerhande
Veer uut orientenlande,
G od sy gebenedijt
G elavet etc.
[3] H oe wel was haer te moede
D oen si in vleisch ende bloede
Aensach haers hartsen hoede
D en heer der werelt wijt
[2] Si baerde sonder pijne
Ende bleef een maget fijne
D es sondaers medicijne
D ies hebben die joden spijt
[2] H oe wal was oer te moede
Doe sij in vleysch in bloede
Ansach oers hertzen hoeder
Den heer de werlde wijt
Gelovet.
[3] Si baerden sonder pijne
Ende bleef oeck maghet fijne
Des sonders medicine
Des hebben die ioden spijt
[4] D ie enghelen songen schone
Lof inden hoghen trone
T er eren end ten love
D en kijnd des seker sijt
[4] D ie engelen songhen schone
Gloria all ynden throne
T er eren ende to love
Des kyndes seker sijt
[2] H oe wel was haer te moede
D oen si in vleysche en bloede
Aensach haers herten hoede
D en here der werelt wijt
G helo.
[3] Si baerden sonder pijne
Ende bleef een maghet fijne
D es sondaers medicijne
D es hebben die joden nijt
G helo
[4] D ie engelen songhen schoone
G lorie inden throone
T er eeren ende te loone
D en kinde des seker sijt
G helo
[5] D at kynt van dogheden rijke
Bracht ons all yn ertrijcke
Vrede gewairlike
Des sijt ghebenedijt
[5] D oe achtdaech waren leden
D oe wert dat kijnt besneden
Al nader joedscher seden
D ie ons van sonden vrijt
[6] Als achte dagen waren leden
Soe wart Jesus besneden
All nae der joetscher zeden
W ellick ons van sunden vrijt
[5] Als acht daghen waren leden
So wert Jhesus besneden
Al na der joden seden
D welc ons van sonden vrijt
G helo.
[7] D ie conynge onbekande
Quamen te doen offerhande
Uut orienten lande
Gade gebenedijt
[6] Uut orienten lande
Q uamen ter offerhande
D rie coninghen onbekande
G ode ghebenedijt
G helo.
[8] D oe Symeon die oude
T kijnt sach sijn hert vervroude
H i sprac dat hi ons soude
Van sonden maken quijt
[6] D rie coninghen dat vernamen
T e Bethleem dat si quamen
Si offerde drie gaven
D en kijnd gebenedijt
359
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
Brussel II 2631
Kathryn van H atzfelt
D evoot ende profitelijck boecxken
[1] M it desen nyewen jaren
Soe wort ons openbaren
H oe dat een maghet vruchtbare
D ie werelt heeft verblijt
G heloeft moet sijn dat soete kijndekijn
G heeert moet sijn die liefste moeder sijn
N u ende eweliken in alre tijt
Benedicta tui mulieribus
Suo suo varilarij suy
Ave plena gracia tecum dominus
Benedicta tui mulieribus
[2] H oe wel was haer te moede
D oe si in vleysch ende in bloede
Aen sach haer haerter behoeder
D en heer daer werelt wijt
G heloeft moet sijn etc
[1] M it diesen nuwen jare
So wirt uns offenbairen
W ir dat eyne maget fruchtbare
D ie werelt hait verblydt
G elovet moys syn dat kyndelyngh
G eret mois syn die lyffste moder sine
N u ind ewentlich in allet zyt
[1] M et desen nieuwen jare
So wort ons openbare
H oe dat een maecht vruchtbare
D ie werelt heeft verblijt
G heloeft moet sijn dat soete kindekijn
G heeert moet sijn dat soete mechdekijn
N u ende eewelijck in alder tijt
[2] W ie wale wase yere zo mode
D o sy ye vleysch ind blode
An sagh eres hertzen houde
Eyn here der werelt weyt
[2] Hoe wel was haer te moede
D oen si in vleesch ende bloede
Aensach haers herten hoede
D en heere der werelt wijt
G heloeft moet sijn &c.
[3] Si baerden sonder pijne
Ende si bleef maghet fijne
Al sonder medicijne
D es hadden die joden spijt
G heloeft
[4] D ie enghelen songhen schonne [!]
G loria al inden throonne
T er eeren ende te lone
D en kinde ghebenedijt
Gh
[5] D at kijnt van doechden rijke
Broecht ons al in aertrike
Sinen vrede waerlike
D ie herden hadde[n?]s jolijt
[3] Sy bracht ym sonder pyne
M oder ind maget fyne
Al sonder medicyne
D es haven die Judden spydt
[6] Als achte daghen waren leden
Soe wort dat kint besneden
Al nader joedscher seden
W elc ons van sonden vrijt
G heloeft moet sijn etc.
[6] Als acht dage wairen geleden
D o wart Jesus besneden
All nar der jueden sieden
Schylt uns van sunden qwydt
[3] Sy baerde hem sonder pine
Ende bleef een maghet fine
D es sondaers medecine
D ies hebben die joden spijt
G heloeft moet sijn &c.
[4] Die engelen songen schone
G lorie inden throone
T er eeren ende te lone
D en kinde ghebenedijt
G heloeft moet sijn &c.
[5] Dat kint van duechden rijcke
Bracht ons hier in aertrijcke
D en vrede ghewaerlijcke
D ie herden hadden jolijt
G heloeft moet sijn &c.
[6] Doen acht dagen waren leden
So wert Jesus besneden
Al na die joetsche seden
D welc ons van sonden vrijt
G heloeft moet sijn &c.
[7] Als Symeon die oude
Sach tkint: sijn herte vervroude
H i sprac dat ons noch soude
Van sonden maken quijt
G heloeft moet sijn &c.
[8] Drie coninghen onbecande
Uut orienten lande
Q uamen doen offerhande
D en kinde, dyes seker sijt
G heloeft moet sijn &c.
[4] D ie engelen songen schone
G eloria yn deme trone
Zer freu ond zo loive
G ode gebenedydt
[5] D at kynt van duechgeden rychen
D at bracht uns mechtelichen
Freden geweldincklichen
D ie heyrden hattrus blydt
[7] D o Symeon der alde
An sagh dat myt freuden
H y vursparch dat idt solde
Uns machen [van] sunden qwydt
[7] D rie coninghen onbecande
Q uamen uut orienten landen
O m te doen haer offerhande
D en kinde ghebenedijt
G heloeft moet sijn etc.
[8] D ry konynge unbekanten
Brachten yere offerhanden
Uis orienten landen
G ode gebenedydt
[9] Sij seyden, het waer gheboren
Een coninck uutvercoren
D er joden, welc ons voren
Verwinnen soude den strijt
G heloeft moet sijn &c.
[10] Een sterre claer met lichte
Beweechde dese bedichte
Bi sijnder ghenaden ghiste
Altoos sonder respijt
G heloeft moet sijn &c.
360
Appendix 6: ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’
Trier 516/1595
W enen 12875
Berlijn 190
[9] D oen dat H erodes wiste
Sijn harte zere twiste
H i vraechde dair na mit liste
N ochtan so had hys nijt
[3] Elc vrolic singhe voert ane
Ende bid hem ende vermane
O m ons bi hem tontfane
Als ons die doot verwint
[5] N u laet ons G ode loven
Ende Jhesum synen soen
D at hi ons wil verheven
Syn hemelrijck scoen
G elovet
361
Berlijn 185
Een devoot ende profitelijck boecxken. Terug naar de bron
W erden
[6] D es dartyenden dages, sijt vroeder,
Vonden sijt by sijnre moeder,
Joseph was oer behoeder,
So ons die scrift belijdt
G elavet etc.
[9] M yrre offerden Jaspar
W yroick connynck M elchior
Ende daer na golt Baltazar,
D ies niet en geloeft, vertijt
G elavet etc.
[10] Als ses wecken omme quamen,
Stont se op na betamen,
G evrijet van allen vlamen,
O m na toe volgen die wyt
G elavet etc.
[11] D oe gynck die maeget al sympel
Ende bracht oer kijnt ten tempel
Alle vrouwen tot een exempel,
D ies oer niet en vermyt
G elavet etc.
[13] Elc vrolick sich hier (?) aene,
Bidde oer ende vermane
O m ons by oer to ontfane
Als ons die doot verwijst
G elavet etc.
Brussel II 270
Utrecht 16H 34
Suverlijc boecxken
[7] D es dertien daghes sijt vroeder
Vonden si hem bi sijnder moeder
Joseph was sijn behoeder
So ons die scriftuere belijt
G helo.
[8] M uram offerde Jaspar
W yroec conync M elchior
Ende dair na golt Balthazar
Dijs nyet en geloeft vertijt etc
[8] Als die ses weken omme quamen
So ghinc si na betamen
O nbevlect van alder blamen
D welc was om ons profijt
G helo.
[9] Aldus ginc die maghet sempel
Ende droech haer kint ten tempel
Alle vrouwen tot een exempel
D ies haer niet en vermijt
[7] M aria maget simpel
D roech haer lief kijnt ten tempel
D en vrouwen een exempel
D ies si haer niet vermijt
[14] N och liet hy aver drij ende dertich jaer
Sich selven an een cruce slaen,
O m ons to verlosen van den doot
N u help ons G od uut alre noot!
G elavet etc.
362
Appendix 6: ‘Met desen nieuwen jare | So wort ons openbare’
Brussel II 2631
Kathryn van H atzfelt
[8] D es dertiendaghes sijt vroet
Vonden si tkijnt bi sijnre moeder
Joseph was haer behoeder
Als ons die scrifture bewijst
G heloeft etc.
[9] D es dyeden dages sydt froye
Vondent by siner moder
Joseph was der behoeder
Als uns die schrifture belydt
[10] M yrram offerde Jaspar
wironch koninck Balthasar
Ind dar nae goult Balthasar
des geloufet sicherlich
[9] Als ses weken volquamen
Stont si op na betamen
G hevrijt van allen vlamen
O m die wet te sijn verwijt
G heloeft moet etc.
[10] D oen ghinc die maghet sympel
Ende droech haer kijnt ten tempel
Allen vrouwen tot eenen exempel
D es si haer niet en vermydt
G heloeft etc.
[11] Elc singhe vrolic ave
Bidt haer ende vermane
O m ons bi haer tontfane
Als ons die doot verbijt
G he
[11] Als secs wechen volqwaemen
M aria gynck nae betanyen
G eeret van allen frauwen
D at sy die [.]e vertzeret
[12] D o gynck die maget schympell
Sy droge ye kynt zom tempell
Allen frauwen zo eyme exempell
G loriosa ind gebenedydt
D evoot ende profitelijck boecxken
[11] D oen dat H erodes wiste
Sijn herte seere twiste
H i vraechde daer na met liste
N ochtans so hadde hijs nijt
G heloeft moet sijn &c.
[12] H i badt hen als sijt vonden
D at sijt hem oorconden
H i woudet in corten stonden
Aenbeden sonder verwijt
G heloeft moet sijn. &c.
[13] Sij maecten een ghesceyde
Sij reden met arbeyde
So hen die sterre leyde
T ot in des kints berijt
G heloeft moet sijn &c.
[14] D en veerthiensten dach sijt vroeder
Sij vondent bider moeder
Joseph was sijn behoeder
So ons scrifture belijt
G helo.
[15] M yrrhe offerde Iaspar
W ieroock die coninc M elchior
D aer na gout Balthazar
D ies niet en ghelooft, vertijt
G heloeft moet sijn. &c.
[16] Als ses weken volquamen
Si stont op na tbetamen
Bevrijdt van alder blamen
O m na te volghen die wet
G heloeft moet sijn. &c.
[17] D us ghinc M aria simpel
Ende droech haer kint ten tempel
Allen vrouwen tot een exempel
D ies haer niet en vermijt
G heloeft moet sijn &c.
[18] Elck vrolijck si hier ane
Bidt hem nu ende vermane
O m ons bi hem te ontfane
Eer ons die doot verbijt
G heloeft moet sijn dat soete kindekijn
G heeert moet sijn die lieve moeder sijn
N u ende eewelijc in alder tijt.
Afschrift van het Liedboek van Kathryn van Hatzfelt naar de transcriptie van Johan Oosterman via
www.liederenbank.nl/text.php?recordid=25496&lan=nl (geraadpleegd op 30 april 2010).
363
Curriculum vitae
Curriculum vitae
Jeske van Dongen (Tilburg, 1974) studeerde Muziekwetenschap (1992-1998) en Nederlandse taal- en
letterkunde (1993-1998) aan de Universiteit Utrecht. Haar afstudeerscriptie Tien Middelnederlandse
meerstemmige liederen uit handschrift Brussel KB II.270. Kritische editie met inleiding werd beloond
met de Jan Pieter Heijeprijs 2000 en in 2002 uitgegeven als derde deel in de reeks Focus van de
Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis. Als documentaliste werkte zij van 1997
tot en met 1999 bij het Meertens Instituut te Amsterdam aan het Repertorium van het Nederlandse lied
tot 1600. Van 2000 tot en met 2005 was zij assistente in opleiding aan de Universiteit Utrecht. In 2002
nam zij het initiatief tot de Werkgroep van het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen, die
zij tot maart 2007 voorzat. In 2005-2006 gaf zij Nederlands aan het Titus Brandsmalyceum in Oss.
Daarna besloot zij van huis uit en naast de zorg voor haar kinderen haar proefschrift af te ronden.
365