visiteur
Uiterlijk
- vi·si·teur
- Naamwoord van handeling van visiteren met het achtervoegsel -eur [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | visiteur | visiteurs |
verkleinwoord | visiteurtje | visiteurtjes |
de visiteur m
- (beroep) iemand die visiteert (b.v. een beambte aan de grenzen)
- mannelijke vorm van visiteuse
- Het woord visiteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "visiteur" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ visiteur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be