weekend

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  weekend    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈwikɛnt / (2 lettergrepen); /ˈʋikɛnt/

Woordafbreking

• week·end

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zaterdag en zondag’ voor het eerst aangetroffen in 1920
• Van het Engelse weekend.

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	weekend	weekenden weekends
verkleinwoord	weekendje	weekendjes

Zelfstandig naamwoord

het weekend o

1. (tijdrekening) periode van vrijdagavond tot en met zondagnacht

   ▸ Koning Willem-Alexander en koningin Máxima waren afgelopen weekend in Terneuzen. De koning gaf het startschot voor de viering van 75 jaar vrijheid. Want dit jaar is het 75 jaar geleden dat Nederland bevrijd werd.

   ▸ ‘Ik ben op weg naar een huisje op een vakantiepark in Venlo, een weekendje weg met ons gezin, mijn ouders en mijn zus. Dat doen wij een keer per jaar, en dit was al een half jaar van tevoren gepland. We hebben ervoor gekozen om het toch door te laten gaan. Er is daar ruimte en groen, het is geen massale mensenmassa waarin we ons begeven. We zien wel wat er daar nog open is. En dit weekend is belangrijk voor ons, er worden al zo veel leuke dingen afgelast.

   ▸ Ik heb nooit alleen gewoond, ik ben altijd met anderen op pad en ik ga met mijn gezin op vakantie of met vrienden een weekendje weg.

Synoniemen

• weekeinde, weekwisseling

Hyponiemen

• kerstweekend, openingsweekend

Afgeleide begrippen

   

geweekend weekendbrood weekendcafé weekenddag weekender weekendhuisje weekendhuwelijk weekendkaart weekendmodus weekendtoerisme weekendvader weekendverlof weekendwerk

Vertalingen

    1. periode van vrijdagavond tot en met zondagnacht   

Afrikaans: naweek (af) Bosnisch: vikend (bs) m Bretons: dibenn-sizhun (br) m Chinees: 周末 (zh) Deens: weekend (da) g Duits: Wochenende (de) o Engels: weekend (en) Esperanto: semajnfino (eo) Faeröers: vikuskifti (fo) o Fins: viikonloppu (fi) Frans: week-end (fr) m, weekend (fr) m Grieks: σαββατοκύριακο (el) o Hebreeuws: סוף שבוע (he) m IJslands: helgi (is) v Indonesisch: akhir pekan (id) Italiaans: weekend (it) m, fine settimana (it) v/m Japans: 週末 (ja) Kroatisch: vikend (hr) m

Litouws: savaitgalis (lt) m Macedonisch: викенд (mk) m Papiaments: wikènt, weekend Pools: weekend (pl) m Portugees: final de semana (pt), fim de semana (pt) Roemeens: sfârşit de săptămână (ro) o, weekend (ro) o Russisch: конец (ru) недели, уик-энд (ru), выходные (ru) Servisch: Cyrillisch: викенд (sr) m Westers: vikend (sr) m Sloveens: vikend (sl), konec tedna (sl) Spaans: fin de semana (es) m Turks: hafta sonu (tr) Welsh: penwythnos (cy) Zweeds: helg (sv) g, veckoslut (sv) o

Gangbaarheid

• Het woord weekend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "weekend" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
98 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Engels

Uitspraak

• Geluid:  weekend (VS)    (hulp, bestand)
• IPA: /ˈwiˌkɛnd/

Woordherkomst en -opbouw

• samenstelling van  week zn  en  end zn 

Zelfstandig naamwoord

weekend

1. weekend

Overerving en ontlening

• Nederlands: weekend
• Papiaments: weekend

Papiaments

Woordherkomst en -opbouw

• Van het Engelse of Nederlandse weekend.

enkelvoud of impliciet meervoud	expliciet meervoud
weekend	weekendnan

Zelfstandig naamwoord

weekend

1. weekend, weekeinde.

Schrijfwijzen

• Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: wikènt.