zeildag
Uiterlijk
- zeil·dag
- samenstelling van zeil ww en dag [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeildag | zeildagen |
verkleinwoord |
de zeildag m
- een dag dat men (uit)zeilt
- Hoezeer hij zich bij ons op zijn gemak voelt blijkt al op de tweede zeildag. Robbie doet geen moeite meer om zijn stuurmanswerk te onderbreken voor een sanitaire stop. Hij plast vrolijk overboord terwijl hij ons toelacht dat we 'hem' wel even vast mogen houden. Zodra Rob in de gaten heeft dat Esther een ervaren zeilster is, lost hij het anders op. We zijn de haven nog niet uit of hij zegt: 'Esthurrmr, ik moet plassen. Om zich vervolgens aan dek urenlang, luid snurkend, in de zon te wentelen terwijl Esther stuurt.[2]
- Bij een snelheid van tien knopen (18,5 kilometer per uur) verloopt die energieopwekking optimaal. Het gebruik van energie aan boord hangt af van het klimaat waarin het schip zich bevindt. Berekeningen geven aan dat in een gematigd klimaat het systeem vier zeildagen nodig heeft om aan boord één maand comfortabel te kunnen leven. Voor de opslag van energie in batterijen wordt gebruikgemaakt van het volume onderin de boot. Het gewicht ervan – ongeveer 10.000 kilo – vervangt het conventioneel gebruik van loodballast. Al deze delicate onderdelen zijn door het water aangetast.[3]
- de dag dat men uitzeilt
- Het woord zeildag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeildag" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Zwagerman, MarianneLeven als Jarmund ISBN 978-90-214-5595-2 pagina 20
- ↑ NRC Bart Funnekotter 3 december 2010
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be