View metadata, citation and similar papers at core.ac.uk
brought to you by
CORE
provided by VU Research Portal
VU Research Portal
Praxis et ordo iudiciorum Curiae Hollandiae: De stijl van het hof van Holland in de
traditie van het ius commune
Hallebeek, J.
published in
Verslagen en mededelingen. Stichting tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-vaderlandse Recht
1999
document version
Publisher's PDF, also known as Version of record
Link to publication in VU Research Portal
citation for published version (APA)
Hallebeek, J. (1999). Praxis et ordo iudiciorum Curiae Hollandiae: De stijl van het hof van Holland in de traditie
van het ius commune. Verslagen en mededelingen. Stichting tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-vaderlandse
Recht, 10, 45-116.
General rights
Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners
and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.
• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research.
• You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain
• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal ?
Take down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately
and investigate your claim.
E-mail address:
vuresearchportal.ub@vu.nl
Download date: 27. May. 2021
C.H. van Rhee, J. Hallebeek, ‘Praxis et ordo iudiciorum Curiae Hollandiae: De stijl van het
Hof van Holland in de traditie van het Ius Commune’, Verslagen en Mededelingen OVR
(nieuwe reeks, deel 10), 1998, p. 45-116.
PRAXIS ET ORDO IUDICIORUM CURIAE HOLLANDIAE:
De stijl van het Hof van Holland met verwijzingen naar het Ius Commune
J. Hallebeek en C.H. van Rhee1
1. Inleiding
In 1938 werd door Van Apeldoorn een handschrift uitgegeven, dat onder andere aantekeningen
bevat over de stijl van procederen voor het Hof van Holland.2 Het belang van dit document voor
de geschiedenis van het oudvaderlandse recht wordt algemeen erkend.3 Op grond van de inhoud
van de aantekeningen concludeerde Van Apeldoorn, dat het originele manuscript, hetwelk aan
het door hem uitgegeven 17e-eeuwse handschrift ten grondslag lag, vóór augustus 1571 of
uiterlijk juli 1572 tot stand moest zijn gekomen. Als terminus a quo bepaalde Van Apeldoorn
1544.4
De door Van Apeldoorn uitgegeven aantekeningen waren volgens hem bekend aan
verschillende 17e-eeuwse auteurs over procesrecht. In de tweede druk van Merula's Manier van
Procederen, die voor het grootste deel nog door de schrijver zelf bewerkt is maar pas na zijn
dood in 1619 in Den Haag werd uitgegeven, zijn, aldus Van Apeldoorn, op verschillende
plaatsen ontleningen aan deze aantekeningen te signaleren. De uitgave van Merula uit 1705
bevat verdere ontleningen (wederom zonder bronvermelding). Ook Van Zurk raadpleegde de
aantekeningen voor zijn Codex Batavus (1e druk Delft/Amsterdam 1711).5
Omdat uit de Codex Batavus blijkt dat de hoofdstuknummering in het voor dit werk
gebruikte manuscript verschilt van die van het in 1938 uitgegeven handschrift, concludeert Van
Apeldoorn dat er naast dit manuscript nog andere exemplaren moeten hebben bestaan. Van deze
handschriften heeft hij echter geen spoor kunnen vinden.6
1. Mr R.W.G. Lombarts, Mevr. mr L. van Soest-Zuurdeeg, Mr T. Wallinga, Prof. mr R.
Feenstra en mr C.H. Bezemer voorzagen eerdere versies van de hieronder afgedrukte
transcriptie van commentaar. Dr D. Osler was ons behulpzaam bij het oplossen van de
literatuurverwijzingen.
2. L.J. van Apeldoorn (ed.), Uit de practijk van het Hof van Holland in de tweede helft van
de zestiende eeuw. Een handschrift [Oud-Vaderlandsche rechtsbronnen, 3e reeks, VII], Utrecht
1938.
3. Zie recentelijk P.L. Nève, L.J. van Apeldoorn (1886-1979). Bio-bibliografie
[Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt Instituut, nummer 38], Nijmegen 1997, p. 7,
alsmede C.H. Bezemer, Bartolisme alom? Enige opmerkingen over de gewoonterechtelijke
doctrine bij Noordnederlandse auteurs vóór 1600, in S. Dauchy e.a. (ed.), Auctoritates, Xenia
R.C. van Caenegem oblata. De auteurs van de rechtsontwikkeling [Iuris Scripta Historica XIII],
Brussel 1997, p. 144.
4. Van Apeldoorn, a.w., p. 12-14.
5. Van Apeldoorn, a.w., p. 16 e.v.
6. Van Apeldoorn, a.w., p. 17-18.
1
Nasporingen van één van de uitgevers van het hier gepresenteerde manuscript in de
nagelaten papieren van de Utrechtse hoogleraar in het Romeinse Recht Antonius Matthaeus II
(1601-1654), die zich momenteel in de bibliotheek van de Universiteit Utrecht bevinden,7
leverden verder bewijs op van het feit dat de in Van Apeldoorns manuscript vervatte informatie
in grotere kring bekend was. In deze papieren werd immers het hierna afgedrukte handschrift
gevonden, dat, hoewel het duidelijk verschilt van de door Van Apeldoorn uitgegeven
aantekeningen, toch een grote hoeveelheid met deze aantekeningen min of meer
corresponderende passages bevat.8
2. Het manuscript
Het door ons hierna uitgegeven manuscript maakt deel uit van papieren die voor de Utrechtse
Universiteitsbibliotheek werden gekocht op 16-17 juni 1910 op de Rappard-Lütge veiling
(catalogusnummer 1825). Deze papieren worden, hoewel zij wel voorzien zijn van een
signatuur, niet gevonden in de gedrukte manuscriptencatalogus van de Universiteitsbibliotheek.
Het onderhavige manuscript maakt deel uit van enige samengebonden katernen (formaat 19,5 x
31,5 cm), waarin voor het overige de tekst van een groot aantal standaardformulieren is
opgenomen, alsmede een handschrift betreffende het procesrecht in Utrecht,9 dat verwantschap
vertoont met de in 1650 uitgegeven Inleydinge tot de practyc van Gerard van Wassenaer.10 Dit
laatste werk lag ten grondslag aan een meer uitgebreid werk van dezelfde auteur, getiteld
Practijk Judicieel (o.a. Utrecht 1669).
Het Utrechtse manuscript is hoogstwaarschijnlijk een copie van een ander manuscript
gezien de overschrijffouten die het bevat11 (zie ook hetgeen hieronder wordt opgemerkt over de
in het manuscript voorkomende allegaties). Op grond van de schrijfstijl (het watermerk van het
gebruikte papier is niet goed zichtbaar en daardoor moeilijk te identificeren), kan worden
geconcludeerd dat de copie in de zeventiende eeuw gemaakt is. Naast de hoofdtekst bevat het
werk addities (meestal marginalia), die door een of meer andere handen zijn aangebracht.
Wat betreft de datering is van belang dat in de hoofdtekst wordt verwezen naar een
drietal zaken die voor het Hof van Holland dienden, waarvan de jongste op 12 september 1605
gedateerd is.12 Ook wordt gesproken over een kwestie uit het jaar '15, waarmee waarschijnlijk
1615 is bedoeld.13 Daarnaast worden in deze tekst, zoals wij hieronder zullen vaststellen, slechts
16e-eeuwse en middeleeuwse auteurs geciteerd. Op grond hiervan lijkt het waarschijnlijk dat
ons manuscript uit het begin van de zeventiende eeuw dateert. Overigens situeerde Van
Apeldoorn het door hem uitgegeven manuscript in de zestiende eeuw.
De addities zijn van later datum, hetgeen geconcludeerd kan worden op basis van de
geciteerde auteurs. Zo wordt Van Alphen aangehaald, wiens Papegay in 1642 voor de eerste
maal in druk verscheen.
7. Signatuur VI A 18. Op het omslag van het geraadpleegde materiaal staat: Anthonius
Matthaeus, Verzameling rechtskundige adviezen, Utrecht.
8. Zie Appendix I.
9. Dit handschrift heeft als opschrift: Omme ordinarie in justitie voor den Hove Provinciael
van Utrecht te procedeeren, eerst in 't generael, daarnae van ieder materie in 't particulier.
10. Van Wassenaer wordt in 1650 slechts met zijn initialen aangegeven.
11. Zie bijvoorbeeld Cap. XXIV, alinea 5.
12. Cap. I, alinea 13.
13. Cap. XXIX, alinea 4.
2
3. Auteur en relatie met het door Van Apeldoorn uitgegeven manuscript
Net als de schrijver van de door Van Apeldoorn uitgegeven aantekeningen, is de auteur van de
aantekeningen uit de collectie Matthaeus onbekend. Van Apeldoorn is van mening dat de auteur
van zijn handschrift, gezien de gedetailleerdheid ervan, gezocht moet worden tussen de
raadsheren van het Hof van Holland.14 Ook de "Utrechtse" aantekeningen zijn gemaakt door
iemand die met de praktijk van het Hof van Holland goed op de hoogte was. Dit blijkt uit het
feit dat de passages die overeenstemmen met de door Van Apeldoorn uitgegeven tekst waar
nodig zijn aangepast aan een veranderde praxis van het Hof.15 Onze tekst is vermoedelijk een
compilatie en bewerking van andere geschriften, waarvan de door Van Apeldoorn uitgegeven
tekst er mogelijkerwijze een is. Deze compilatie en bewerking is waarschijnlijk niet door
Matthaeus gemaakt. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Matthaeus goed op de hoogte was van de
praxis van het Hof van Holland, waarmee hij naar ons weten geen banden onderhield. Dat hij
ons manuscript zelf heeft overgeschreven van een bestaand voorbeeld lijkt ook
onwaarschijnlijk, aangezien het handschrift van het hier uitgegeven manuscript alsmede de erin
opgenomen addities afwijkt van ander materiaal dat zeker van Matthaeus' hand afkomstig is.16
4. Inhoud
De eerste hoofdstukken van het manuscript volgen grofweg de loop van de procedure. Eerst
wordt het proces in eerste aanleg besproken. Begonnen wordt met de dagvaarding. Hierbij
worden enige direct met het begin van de procedure samenhangende onderwerpen besproken,
zoals de procureurstelling (Cap. I-VI). Daarna volgt behandeling van de verschillende
conclusies (eis, antwoord, repliek en dupliek), de excepties en het verstek (Cap. VII-IX).
Vervolgens komt het appointement dispositief aan bod, dat wil zeggen het interlocutoire vonnis
waarbij bepaald wordt op welke manier er na de conclusies verder moet worden geprocedeerd,
alsmede enige termijnen en het getuigenverhoor (Cap. X-XII). Het vonnis, zijn executie en de
proceskosten vormen het sluitstuk van de behandeling van de procedure in eerste aanleg (Cap.
XIII-XV). Hierna worden de rechtsmiddelen besproken: appel, reformatie en reductie (Cap.
XVI-XIX). In de volgende hoofdstukken staat een aantal miscellanea centraal: het erkennen of
ontkennen van de echtheid van handtekeningen en de gerechtelijke zekerheidstelling (Cap. XX),
provisionele vorderingen (Cap. XXI en XXII), de ongedaanmaking van gerechtelijke
verrichtingen ofwel het relief, dat verzocht kan worden door middel van een request civiel (Cap.
XXIII), het gerechtelijke gebod of verbod vervat in een mandement poenaal (Cap. XXIV),
beslag (Cap. XXV), de bezitsacties complainte, spolie en maintenue (Cap. XXVI), vrijwaring
(Cap. XXVII) en gerechtelijke verkoop (Cap. XXVIII). Afgesloten wordt met enige
opmerkingen betreffende de strafrechtelijke procedure (Cap. XXIX).
14. Van Apeldoorn, a.w., p. 15-16.
15. Vergelijk bijvoorbeeld Cap. X, alinea 4: Abolitum est contrario curiae decreto; idem
Cap. XIV, alinea 5: [...] hodie uyt cracht van 't eerste default wort verleent een tweede
gijselinge met apprehensie.
16. Zie bijvoorbeeld het rechtskundige advies van Matthaeus in het proces tegen Philippus
Rovenius (M.L. Hewett, J. Hallebeek, The Prelate, the Praetor and the Professor: Antonius
Matthaeus II and the "Crimen laesae majestatis" (Utrecht 1639-1640), in Tijdschrift voor
Rechtsgeschiedenis 66 (1998), p. 115-155).
3
5. Allegaties
De verwijzingen naar het Corpus Iuris Civilis en het Corpus Iuris Canonici zijn weinig
verrassend en beperken zich voornamelijk tot de regelmatig in procesrechtelijke verhandelingen
geciteerde plaatsen. Uit de allegaties blijkt, dat het handschrift op vele plaatsen corrupt is.
Digestenteksten worden aangehaald als Codexteksten en omgekeerd. Ook zijn de allegaties hier
en daar onvolledig of met fouten overgenomen en daarom moeilijk zoniet onmogelijk op te
lossen.
Wat de literatuurverwijzingen betreft moet een onderscheid worden gemaakt tussen de
hoofdtekst en de addities (marginalia).
De hoofdtekst bevat verwijzingen naar achttien auteurs uit de traditie van het
middeleeuwse geleerde recht. Naar twee van hen, Angelus de Ubaldis en Ludovicus Romanus,
wordt indirect verwezen, namelijk via een werk van Chassenaeus. Bartolus wordt in hoge
frequentie aangehaald. Daarnaast treft men verwijzingen aan naar 24 voornamelijk zestiendeeeuwse schrijvers die meer georiënteerd zijn op de praktijk van het inheemse en het gerecipieerde recht. Van deze categorie zijn er drie van Duitse origine, tien Frans, zeven Italiaans en komen
er vier uit de Lage Landen.17
De marginalia (additiones) verwijzen slechts naar twee middeleeuwse legisten, namelijk
Cinus en Bartolus. Van de overige 23 auteurs naar wie verwezen wordt, zijn er twee van Duitse
origine, acht Frans, zes Italiaans, één Spaans en komen er zes uit de Lage Landen.18
In de addities wordt meerdere malen verwezen naar een jurisprudentieverzameling die
bekend werd onder de naam van Cornelius Neostadius. Slechts eenmaal wordt de naam
Neostadius expliciet genoemd. Alle andere keren wordt louter melding gemaakt van Decisio
Supremae Curiae Hollandiae of Decisio Curiae Hollandiae/Decisio Curiae Provinciae,
waarmee dan de in het genoemde werk vervatte beslissingen van respectievelijk de Hoge Raad
en het Hof van Holland worden bedoeld. Een dergelijke verwijzing lijkt juist, aangezien het
onwaarschijnlijk is dat Neostadius de samensteller is van het hier bedoelde werk, zeker voor
zover het gaat om de decisies van het Hof van Holland. Van Apeldoorn19 stelde, dat de
verzameling decisies van het Hof van Holland waarschijnlijk afkomstig is van Pelgrim van der
Loo. Van der Loo was raadsheer in het Hof van Holland van 1576 tot 1587. Overigens bevat het
door Van Apeldoorn uitgegeven manuscript naast de praxis van het Hof van Holland ook de
tekst van een groot aantal decisies die werden afgedrukt in de onder de naam van Neostadius
bekend geworden jurisprudentieverzameling.
6. Personalia
Wij hebben ervan afgezien de in het handschrift voorkomende personen te identificeren. Voor
zover deze personen tot het personeel van het Hof van Holland kunnen worden gerekend,
17. Het verdient opmerking dat hoewel in de hoofdtekst viermaal naar de collectie die
bekend werd onder de naam van Neostadius wordt verwezen, het hier blijkt te gaan om latere
toevoegingen (addities). Wij hebben deze verwijzingen dan ook niet opgenomen in onze hier
gepresenteerde telling van in de hoofdtekst geciteerde auteurs (in Appendix 2 hebben wij dit wel
gedaan).
18. Zie voor een lijst van aangehaalde auteurs Appendix II.
19. Vgl. a.w., p. 3 e.v.
4
verwijzen wij naar de door E.H. Korvezee samengestelde lijsten van dit personeel in A.S. de
Blécourt en E.M. Meijers, Memorialen van het Hof (den Raad) van Holland, Zeeland en WestFriesland, van den secretaris Jan Rosa (delen 1-3), Haarlem 1929, p. XXIII e.v. Voor zover
betrokkenen advocaat zijn, verwijzen wij naar R. Huijbrecht e.a., Album Advocatorum. De
advocaten van het Hof van Holland (1560-1811) [Algemeen Rijksarchief Publikatiereeks,
nummer 3], 's-Gravenhage z.j.
7. De transcriptie
Woorden tussen puntige haken betreffen door een contemporaine hand in het manuscript
aangebrachte toevoegingen. Onze toevoegingen zijn tussen rechte haken weergegeven, behalve
de oplossingen van verwijzingen naar het Corpus Iuris Civilis en het Corpus Iuris Canonici.
Deze oplossingen hebben wij tussen ronde haken geplaatst.
De in de hoofdtekst tussen ronde haken aangegeven oplossingen van verwijzingen naar
het Corpus Iuris Civilis en het Corpus Iuris Canonici kunnen afwijken van de allegaties in het
handschrift waarvan zij de oplossing zijn. Het betreft hier stilzwijgende verbeteringen van de
uitgevers.
In de voetnoten worden de literatuurverwijzingen opgelost. Steeds wordt verwezen naar
het desbetreffende werken en de vindplaatsen daarin. Wij hebben daarbij min of meer
willekeurig voorhanden zijnde drukken gebruikt en hebben ons niet ten doel gesteld de precieze
druk te achterhalen die door de oorspronkelijke auteur van de tekstfragmenten geraadpleegd zou
kunnen zijn.
Slechts de hoofdstukken 1 tot en met 6 zijn in ons manuscript genummerd. In de
transcriptie zijn de overige hoofdstukken door ons van een volgnummer voorzien. Ook de
paragraafnummering is door ons toegevoegd. Wij hebben ervan afgezien de toegevoegde
nummering tussen rechte haken te plaatsen.
5