SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK
TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Studies over de rooms-katholieke kerk vanuit juridisch perspectief (1790-1965)
Boom Juridische uitgevers
Den Haag
2011
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK
TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Studies over de rooms-katholieke kerk vanuit juridisch perspectief (1790-1965)
Proefschrift
ter verkrijging van het doctoraat in de
Rechtsgeleerdheid
aan de Rijksuniversiteit Groningen
op gezag van de
Rector Magnificus, dr. E. Sterken,
in het openbaar te verdedigen op
donderdag 12 mei 2011
om 16.15 uur
door
Maurice Adri Hubert Pieter van Stiphout
geboren op 1 februari 1968
te Helmond
Promotor
: Prof. mr. F.T. Oldenhuis
Beoordelingscommissie
: Prof. mr. J.H.A. Lokin
Prof. mr. drs. A.H.M. Dölle
Prof. mr. J.J. Hallebeek
© 2011 M.A.H.P. van Stiphout / Boom Juridische uitgevers
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet gestelde uitzonderingen mag niets
uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is
toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet dient men de daarvoor wettelijk
verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus
3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een)
gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere
compilatiewerken (art. 16 Auteurswet) kan men zich wenden tot de Stichting
PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060,
2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint,
microfilm or any other means without written permission from the publisher.
ISBN 978-90-8974-445-6
NUR 823
www.bju.nl
Voor mijn ouders
“Aan de belangstelling voor geschiedenis die ik van
jongs af heb gehad, is waarschijnlijk ook mijn
historische benadering van het hedendaagse
gebeuren toe te schrijven. In elk geval ben ik meer
geïnteresseerd in wat is en was, en in de vraag hoe
het komt dat het zo is of was, dan in wat moet of
eigenlijk zou moeten […]”.
J.L. Heldring, Heel ons fundament kraakt, 2003, 13.
Woord vooraf
Deze studie vindt zijn oorsprong in de colleges over de historische ontwikkeling
van een scheiding van kerk en staat die ik sinds 2005 als gastdocent mag geven
voor het vak Recht, religie en samenleving van de faculteiten der Rechtsgeleerdheid en der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap aan de
Rijksuniversiteit Groningen.
In dit boek wordt getracht een overzicht te bieden – soms inleidend, soms
gedetailleerd – van de complexe gelijktijdige processen die gepaard gaan met de
introductie van het beginsel van een scheiding van kerk en staat in een context
van geleidelijke democratisering, evenals de blijvende gevolgen hiervan voor de
betrokken kerkgemeenschap, maar ook de samenleving als geheel, waarvan
zowel de kerken en andere georganiseerde levensbeschouwingen evenals de
organen van de staat (als bestuur van de samenleving) deel uitmaken.
In de hier gepresenteerde studies ligt de nadruk op ontwikkelingen die vooral in
het perspectief van de lange duur zichtbaar worden. De beslissing om bepaalde
zaken uitvoerig te behandelen en andere minder uitvoerig is het gevolg van het
werken met capita selecta tijdens de colleges.
Velen ben ik dank verschuldigd. Mijn dank gaat allereerst naar mijn
promotoren, prof. mr. F.T. Oldenhuis en em. prof. mr. G.R. Rutgers. Enkele
keren per jaar bespraken wij samen in geanimeerde privatissima de geleidelijk
door mij ontwikkelende conceptteksten. Voor hun vragen, prikkelende
opmerkingen, opbouwende kritiek en niet-aflatende aanmoediging dank ik hen
beiden.
Daarnaast dank ik de studenten die deze cursus volgden. Hun vragen en reacties
waren eveneens bijzonder stimulerend voor verder onderzoek. Wetenschap is
immers werk in uitvoering.
Het faculteitsbestuur zeg ik dank voor de opname van mijn boek in de
dissertatiereeks van het Centrum voor Recht, Bestuur en Samenleving (CRBS).
vii
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Ook in bredere kring mocht ik op velen een beroep doen die mij met raad en
daad terzijde stonden. Een proefschrift schrijven naast een voltijdse dagtaak is
geen sinecure en nog veel minder een vanzelfsprekendheid. Misschien geldt dit
wel meer voor de omgeving van de auteur, dan voor de auteur zelf. Regelmatig
moeten bijvoorbeeld mijn directe collega‟s in Brussel zich verbaasd hebben over
het enthousiasme dat de vondst van het werk van lang vergeten schrijvers bij mij
teweegbracht. De vele gesprekken die wij naar aanleiding hiervan voerden
hebben mijn denken verrijkt. Ik dank daarom mijn directeur, Z.E.H. J. Bonroy,
onze secretaris K. Lannau en mijn collega-stafmedewerker Lic. H.R.G. Van
Peteghem.
Em. prof. dr. dr. A.M.J.M.H. van de Spijker, ofm.cap beïnvloedde daadwerkelijk de richting van mijn denken over de binnenkerkelijke gevolgen van
een scheiding van kerk en staat door zijn uitvoerige kritische kanttekeningen bij
een eerste – nog zeer beperkte – schets van het onderzoek. Eveneens op basis
van deze eerste schets attendeerde mgr. em. prof. dr. R.G.W. Huysmans mij op
het belang van het door de kerk in de oudheid ingevoerde dualisme tussen kerk
en staat. Em. prof. mr. R.G. Sybesma-Knol lichtte uitvoerig de betekenis toe van
de Lateraanse verdragen voor de internationaalrechtelijke positie van de Heilige
Stoel. Dra. M.H. Stoelinga-Kruse controleerde in een voorbereidende fase de
vertaling van enkele Latijnse teksten. Nimmer tevergeefs wendde ik mij voor
boeken die elders onvindbaar waren tot de bibliothecaris & archivaris van abdij
Keizersberg, dom Lic. G. Michiels osb. Alle vertalingen in dit boek zijn van
mijn hand op één uitzondering na, de Engelse vertaling van de samenvatting en
eindconclusies werd gemaakt door dr. dr. J.A.J. Dudley. Ik dank hen allen.
Mijn paranimfen, mr. A.H. Santing-Wubs en ir. J.J. Lambrechtsen, dank ik voor
hun jarenlange vriendschap en interesse voor mijn onderzoek.
Ten slotte dank ik hartelijk mijn ouders voor hun nimmer aflatende liefde en
steun.
Het literatuuronderzoek voor deze studie werd afgesloten op 30 september 2010.
Leuven, 2 februari 2011
MvS
viii
Inhoudsopgave
Woord vooraf
Verklarende begrippenlijst
vii
xvii
Hoofdstuk I
Inleiding en centrale vraagstelling
Inleiding
Scheiding van kerk en staat: „Geen heersende kerk‟
Gangbare definitie van een scheiding van kerk en staat
Kritiek op de gangbare definitie
Gevolgen van scheiding van kerk en staat voor de r.-k. kerk
Studies over de verhouding tussen kerk en staat
Het 2e Vaticaans Concilie (1962-1965)
- Godsdienstvrijheid
- De relatie tot andere christelijke kerken
- De uitsluiting van discriminatie
- De legitimiteit van openbaar gezag en seculiere politiek
8. Centrale vraagstelling
9. Opzet van het onderzoek
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
1
1
2
3
4
5
6
9
9
10
10
11
12
Hoofdstuk II
Het ontstaan van theorieën over godsdienstvrijheid
en scheiding van kerk en staat
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
Inleiding
Eenheid van kerk en staat als erfenis van het laat-Romeinse Rijk
Historische, geografische en religieuze context
Juridische theorieën over de suprematie van de staat
tegenover de kerk
De christelijke staat
Diversiteit in de katholieke filosofie en theologie
in de middeleeuwen
Reformatie en ontwikkeling van protestantse kerken
Het concilie van Trente en de daarop gebaseerde
„Kontroverstheologie‟
- Het verloop van het concilie
- De resultaten van het concilie
- Kontroverstheologie
De Disputationes de controversiis van Robertus Bellarminus
ix
13
13
15
16
17
17
18
19
19
21
23
23
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
Economische voorspoed en politieke werelddominantie
De moderniteit
De Verlichting: grotere nadruk op de natuurwetenschappen
Ontstaan van een nieuwe geesteshouding
Betekenisverschuiving in het begrip „traditie‟
Gevolgen voor de ontwikkeling van politieke ideeën
Confrontaties tussen Joden en christenen
Het debacle van de Joodse messiaanse beweging
Herontdekking van het filosofisch scepticisme
Scepticisme, geloofstwijfel en fideïstische geloofsverdediging
Veranderingen op het gebied van de Bijbelexegese
Antireligieuze publicaties
Strijd tegen de onderdrukking van andersdenkenden
Staatkundige ontwikkelingen
Oorspronkelijke betekenis van het begrip tolerantie
- Cuius regio, eius religio
Verschillende betekenissen van het begrip tolerantie
Opkomst van de vrijmetselarij
Reacties in katholieke kring op de nieuwe denkbeelden
- Omgaan met veranderingen
- Moderne wetenschapsbeoefening en geloofsafval
- Opheffing en herstel van de jezuïetenorde (1773-1814)
- Reële en vermeende bedreigingen met
onvoorspelbare gevolgen
- Verschillende reacties in kerkelijke kringen
Samenvatting en conclusies
26
27
28
29
30
30
31
32
33
33
34
36
37
38
39
41
42
44
44
44
45
46
48
49
50
Hoofdstuk III
Kerkelijk verzet tegen de sociaal-juridische context (1816-1871)
De paus als wereldlijk vorst in Risorgimento-Italië
38. Inleiding en vraagstelling
- Discours van verschillende aard die vaak door elkaar
worden gebruikt
- Het probleem van de waardebepaling van 19e eeuwse encyclieken
39. Stand van het theologisch onderzoek aan het begin van de 19e eeuw
40. Situatie in de pauselijke staten na de Franse Revolutie (1789)
41. Het concordaat van 1801
- Het concordaat als verdrag naar internationaal recht
- Zelanti
- Politicanti
x
53
54
55
56
58
60
61
62
63
INHOUDSOPGAVE
-
42.
43.
44.
45.
46.
47.
48.
49.
50.
51.
52.
53.
54.
55.
56.
57.
58.
De politieke context
De preambule
Vestiging van het pauselijk gezag:
oprichting van nieuwe bisdommen
- Over nieuwe parochies en parochiepriesters
- Over de houding ten aanzien van kopers
van kerkelijke goederen
- Over financiën en kerkelijke voorrechten
van de Eerste Consul
Risorgimento
De „gevaarlijke ideeën‟ van Mazzini, Gioberti en Rosmini
- De jurist Mazzini
- De priester Gioberti
- De priester Rosmini
Paus Pius IX en de Revolutie van 1848
- Kardinaal-staatssecretaris Giacomo Antonelli
- Terugkeer naar Rome
Reactionaire tendensen (1850-1878)
- De politiek-maatschappelijke ontwikkelingen in
het koninkrijk Piemonte-Sardinië
Enorme invloed van de receptie van de ideeën van de
Romeinse school
Totstandkoming van een scheiding tussen kerk en staat in Italië
Het ideologische front: Quanta Cura en de Syllabus errorum
Het decreet Non Expedit
Nuancering: niet antikatholiek, wel antiklerikaal
Seculiere wetgeving als aanleiding voor de felle pauselijke reacties
Paradoxale gevolgen van de opheffingswetten voor
het religieuze leven
Theologie volgt het recht: de pauselijke onfeilbaarheid
Gevolgen van het dogma van de onfeilbaarheid
Het verlies van de pauselijke staten in 1870
De vijf pijlers van het Romeinse model van katholieke kerk
De Italiaanse Garantiewet van 1871
- Voorrechten van de hoogste pontifex en de Heilige Stoel
- Relaties van de Italiaanse staat met de kerk
Samenvatting en conclusies
xi
64
65
66
67
67
69
70
72
72
74
75
76
82
82
84
87
89
90
91
92
92
93
95
97
99
100
101
103
104
105
106
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Hoofdstuk IV
Kerkelijke staatkunde
De noodzaak tot de ontwikkeling van het Ius Publicum Ecclesiasticum
in de 19e eeuw
59.
60.
61.
62.
63.
64.
65.
66.
67.
68.
69.
70.
71.
72.
73.
74.
75.
76.
77.
78.
Inleiding en vraagstelling
De dubbele functie van het Ius Publicum Ecclesiasticum
Bronnen van het Ius Publicum Ecclesiasticum
De definitie van de kerk als staat volgens Bellarminus
Een reactie: de kerkvisie van de protestant Pufendorf
De Sacra Congregatio super negotiis ecclesiasticis regni
Galliarum
- Taken
- De congregatie als leerschool voor de kerkelijke elite
Duitsland 18e eeuw: praktische redenen voor het ontwikkelen
van een kerkelijk publiekrecht
- De kerk als Societas inaequalis
Italië 19e eeuw: van de Duitse praktijk naar de Italiaanse theorie
Van Societas inaequalis naar Societas perfecta
Vernieuwing van het juridisch onderwijs in de pauselijke staten
De honderd stellingen over het Ius Publicum Ecclesiasticum
uit 1826
De inhoud van de honderd stellingen
Het centrale discours van het Ius Publicum Ecclesiasticum
Het concept van de kerk bij Soglia
De inhoud van de Institutiones Juris Publici Ecclesiastici
van kardinaal Soglia uit 1842
Het Italiaanse Ius Publicum Ecclesiasticum
- Camillo Tarquini
- Felix Cavagnis
Waarom ontstond het Ius Publicum Ecclesiasticum in de 19e eeuw?
De Syllabus errorum (1864) van paus Pius IX
- Doel en ontwikkeling van de Syllabus errorum
- Wat is de waarde van de Syllabus (geweest)?
Na de rechtstheorie de theologische reflectie:
het 1e Vaticaans Concilie (1869-1870)
Samenvatting en conclusies
xii
111
112
112
113
116
118
121
122
123
125
126
127
129
131
132
134
135
136
137
139
139
140
142
145
147
148
151
INHOUDSOPGAVE
Hoofdstuk V
Waarom de Rijn in de Tiber stroomt
Over de invloed van profane wetgeving in Frankrijk en Duitsland
op het denken over de katholieke kerk als geloofsgemeenschap
79.
80.
81.
82.
83.
84.
85.
86.
87.
Inleiding en vraagstelling
Het profane juridische kader van (binnen-) kerkelijke ontwikkeling
Maatschappelijke omwentelingen
Afschaffing van de standen en invoering van nieuw recht
Mislukte hervormingen op politiek vlak
Invloed van Franse wetgeving in Duitsland
De wederopbouw van het staatsapparaat in Pruisen
Het Edikt van 1807
De regulering van de Duitse samenleving voorafgaande aan de
wettelijke veranderingen
88. Alle macht aan het volk of aan de keizer?
89. Binnenkerkelijke ontwikkelingen en maatschappelijk debat
90. Ontstaan van een katholieke politieke beweging in Frankrijk
en Duitsland
91. De receptie van het idee van de onfeilbaarheid van de paus
92. Binnenkerkelijke vernieuwing in Frankrijk
- Félicité de Lamennais en het liberaal-katholicisme
- Prosper Guéranger en de uniforme Romeinse liturgie
- Dominique Lacordaire, tweede stichter van de
orde der dominicanen
93. Verzet tegen de Restauratie, de juli-revolutie en het juli-koninkrijk
(1830-1848)
94. De wet is goddeloos, zegt men
95. De vernieuwde ecclesiologie van Sailer, Möhler en Pilgram
in Duitsland
96. Terug naar de bronnen van het christendom (1937-1950)
97. De wet op de scheiding van kerken en staat (1905)
98. Romano Guardini
- Gegensatz en katholische Weltanschauung
99. Structurele gevolgen en diverse aspecten van een
scheiding van kerk en staat
- Gelijktijdige ongelijkheid
- Gelijktijdige ongelijktijdigheid
- Interne diversiteit
- Verticale aspecten
- Horizontale aspecten
100. Samenvatting en conclusies
xiii
155
157
158
160
161
163
164
165
165
166
168
169
172
173
174
177
178
180
182
185
187
189
191
193
195
195
197
198
199
199
200
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Hoofdstuk VI
Van kerk als Societas perfecta naar kerk als Communio
Juridische en theologische reflectie door de Heilige Stoel in de stabiele
wettelijke context van Garantiewet (1871) en Lateraanse verdragen (1929)
101. Inleiding en vraagstelling
102. De katholieke missie als laboratorium
- Heropleving van de missie in Frankrijk
- De oprichting van apostolische vicariaten in de
missiegebieden
- Einde van de Contrareformatie
- Bevordering van jonge kerken
103. Juridische en theologische reflectie door de Heilige Stoel
- Het pontificaat van paus Leo XIII (1878-1903)
Imperita multitudo
Het onderscheid tussen kerk en staat van paus Gelasius I
These en liberale hypothese
- Het pontificaat van paus Pius X (1903-1914)
De afschaffing van het Ius Exclusivae (1904)
De versoepeling van het decreet Non Expedit
De Codex Iuris Canonici
- Het pontificaat van paus Benedictus XV (1914-1922)
- Het pontificaat van paus Pius XI (1922-1939)
- De Lateraanse verdragen (11 februari 1929)
- Het pontificaat van paus Pius XII (1939-1958)
De encycliek Mystici Corporis
- Het pontificaat van paus Johannes XXIII (1958-1963)
- Het pontificaat van paus Paulus VI (1963-1978)
104. Samenvatting en conclusies
Hoofdstuk VII
Samenvatting en eindconclusies
- Eindconclusies
-
205
206
206
207
208
209
209
209
211
213
215
219
220
221
223
227
230
231
233
234
236
237
238
241
243
246
Postscriptum: 1965-heden
xiv
INHOUDSOPGAVE
Summary and Final Conclusions
The Separation of Church and State and the transformation
of the Church into an independent community of believers
251
Studies into the Roman-Catholic Church from a legal perspective
(1790-1965)
- Postscript: 1965-the present
254
Bijlage
Le concordat de 1801/ Het concordaat van 1801
257
Verkort aangehaalde literatuur
261
Personenregister
273
Trefwoordenregister
277
xv
Verklarende begrippenlijst
In deze lijst worden bepaalde, regelmatig terugkerende, technische begrippen
verklaard. In de tekst werden deze woorden – met uitzondering van het Ius
Publicum Ecclesiasticum en de Societas perfecta – aangeduid met een asterisk
na het betreffende woord.
Ecclesiologie – Onder ecclesiologie verstaat men de leer, en dan speciaal de
theologische verhandeling, over de kerk. De term is afgeleid van de Griekse
woorden έκκλησια (kerk) en λογος (kunde). Belangrijke fasen voor de
ontwikkeling van de rooms-katholieke ecclesiologie waren: a) de oerkerk; b) de
patristische periode [tijd van de kerkvaders]; c) de middeleeuwen; d) Reformatie
en Contrareformatie; e) 1e Vaticaans Concilie (1869-1870); f) 2e Vaticaans
Concilie (1962-1965).
Febronianisme – Stroming verwant met het episcopalisme. Bevat echter te veel
van het gangbare episcopalisme afwijkende nuances om hiermee te worden
vereenzelvigd. Genoemd naar de hulpbisschop van Trier Johan Nikolaus von
Hontheim (1701-1790), een volgeling van de Leuvense canonist Zeger-Bernard
Van Espen (1646-1728), die zijn hoofdwerk De statu ecclesiae et ligitima
potestate Romani Pontificis liber singularis (1763) publiceerde onder het
pseudoniem Justinus Febronius. In de kring van de paus en in de ultramontaanse
leer opgeleide katholieke clerici had het begrip een pejoratieve bijklank.
Fideïsme – 19e eeuwse stroming die probeert geloof als premisse voor iedere
zekerheid – niet alleen de religieuze – te beschouwen. In tegenstelling tot het
rationalisme van de Verlichting proberen Franse filosofen het denken opnieuw
te grondvesten op basis van autoriteit, overlevering (Traditie) en geloof. De
filosoof L. Bautain stelde dat gelovig „voor waar houden‟ [croyance] verstaan in
de betekenis van een intuïtief deelhebben aan het „Weten van God‟ als basis en
uitgangspunt van alle kennis over de waarheid moet dienen. Aanhangers van de
neoscholastiek verweten Bautain en zijn aanhangers de basis van het
theologische geloof op deze wijze uit te hollen omdat uitgegaan werd van een
intellect onafhankelijk van de individuele denker. Het 1e Vaticaans Concilie
koos voor een middenweg tussen rationalisme en fideïsme en beïnvloedde
daarmee de katholieke theologie tot op de dag van vandaag. Afwijking van deze
middenweg werd in het begin van de 20e eeuw al snel als vorm van modernisme
door de Heilige Stoel veroordeeld. De term fideïsme heeft in de katholieke
theologie steeds een negatieve bijklank gehad.
Gallicanisme – Met dit begrip – dat in de 19e eeuw ook gebruikt werd als
tegenhanger van het begrip ultramontanisme – wordt de ontwikkeling beginnend
in de 13e eeuw aangeduid die zeer veel nadruk legt op de plaatselijke kerk, met
name in Frankrijk (vandaar de naam, afgeleid van Gallië). Anders dan de naam
doet vermoeden deed dit verschijnsel zich niet enkel in Frankrijk voor, maar
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
kunnen er overal in Europa voorbeelden van worden gevonden. Er bestaat een
nauw verband met het regalisme en met het episcopalisme. Karakteristiek voor
de situatie in Frankrijk was de grote eensgezindheid tussen clerus, adel en derde
stand om elke poging tot ingrijpen door de paus in het machtsgebied van de
vorst – vooral op het gebied van de tijdelijke goederen – tegen te werken. Zowel
de herontdekking van het Romeins recht als het ontstaan van het absolutisme
droegen bij aan de uitbreiding van de macht van de vorsten, vooral ook ten tijde
van het Grote Westerse Schisma dat beëindigd werd door het Concilie van
Konstanz (1415). In deze stroming speelden juristen – zowel clerici als leken –
een belangrijke rol. Het gallicanisme was zeer sterk in de 17e en 18e eeuw. De
theologische doctrine van het gallicanisme ging ten onder tijdens het 1e
Vaticaans Concilie (1869-1870) (zie ook ultramontanisme).
Indifferentisme – Het religieuze indifferentisme heeft betrekking op de neutrale
houding ten aanzien van religieuze waarden en waarheidspretenties. Het betreft
hier een onverschilligheid tegenover God en Zijn Openbaring. Deze stroming
werd veelvuldig door de katholieke kerk veroordeeld, vooral vanaf de 19e eeuw.
Het indifferentisme wordt door de kerk gezien als de extreemste vorm van
atheïsme omdat het bestaan van God niet wordt bestreden of weerlegd, maar
eenvoudig wordt genegeerd. Het prototype van de indifferente mens, namelijk
de mens zonder verlangens en eigenschappen die niets interesseert wordt
inmiddels door de wetenschap verworpen. Het voeren van een totaal indifferent
leven is onmogelijk. Van het indifferentisme dient de mogelijkheid van
gelijkwaardigheid als gevolg van pluralisme onderscheiden te worden. Eveneens
dient het agnosticisme – dit is de onmogelijkheid om een oordeel te vellen over
religieuze pretenties – van het indifferentisme onderscheiden te worden. De hier
aangehaalde nuanceringen zijn van recente datum en waren grotendeels
onbekend in katholieke kring voorafgaande aan het 2e Vaticaans Concilie (19621965).
Ius Publicum Ecclesiasticum – Dit is een rechtstheorie die in de 19e eeuw in
Italië ontstond als gevolg van de geleidelijke invoering van een scheiding van
kerk en staat en de door de Heilige Stoel – die de kerk ook als een staat
beschouwde – gevoelde nood aan een metajuridisch kader waarmee de claims
van de profane staten in kerkelijke zaken konden worden bestreden. Het Ius
Publicum Ecclesiasticum had bijzondere aandacht voor de positie van de paus in
de rooms-katholieke kerk, bevorderde een hiërarchisch kerkmodel en hing nauw
samen met de Societas perfecta-leer (zie aldaar) over de katholieke kerk.
Jansenisme – Stroming in de katholieke kerk – met theologische en politieke
aspecten – die de theologische tegenstellingen in de 17e en 18e eeuw heeft
gedomineerd. De jansenismestrijd was het langstdurende theologische conflict
xviii
VERKLARENDE BEGRIPPENLIJST
in de rooms-katholieke kerk. Deze stroming ontleent zijn naam aan de Leuvense
hoogleraar exegese Cornelius Jansenius (1585-1638). Er wordt onderscheid
gemaakt tussen theologisch en politiek jansenisme. Het jansenisme was sterk
betrokken op de verhouding tussen kerk en staat in de context van opkomend
absolutisme, hervormingsbewegingen in de katholieke kerk van Frankrijk na het
Concilie van Trente (1545-1563), en vervolgens in de context van een
toenemende vijandschap tussen kerk en staat en verdergaande secularisering. Uit
Romeins perspectief werd de term „jansenisme‟ als een verzamelbegrip gebruikt
voor allerlei tegenstanders van de Romeinse visie op de verhouding tussen kerk
en staat, de katholieke ultramontaanse ecclesiologie en de positie van de paus.
Van jansenisme werden zeker de geestelijken verdacht die weigerden het
formulier van paus Alexander VII te ondertekenen en zich te onderwerpen aan
de Bul Unigenitus uit 1713. In dit boek wordt daarom de term „vermeend
jansenisme‟ gebruikt.
Jozefinisme – Keizer Jozef II (1741-1790). Was keizer van het Heilige Roomse
Rijk der Duitse Natie van 1765 tot 1790. Jozef was de oudste zoon van keizerin
Maria Theresia van Oostenrijk en keizer Frans I. Hij was een verlicht despoot
die veelvuldig ingreep in de organisatie van de katholieke kerk in zijn rijk. Dit
fenomeen, is verwant aan het gallicanisme (zie aldaar), het febronianisme (zie
aldaar) en het regalisme (zie aldaar). In 1855 kwam er een eind aan het
jozefinisme door het sluiten van een concordaat met de Heilige Stoel.
Kulturkampf – Zo wordt de strijd genoemd tussen de organen van bepaalde
staten – in de ruimste zin van het woord: Frankrijk, Italië, Oostenrijk,
Zwitserland, Beieren – en de Rooms-katholieke kerk gedurende de 19e eeuw.
De term wordt speciaal in verband gebracht met de strijd tussen de Duitse staat
– vooral Pruisen, maar in mindere mate ook Baden, Hessen en Saksen – en de
katholieke kerk in de periode 1867-1878 over de concrete vormgeving van het
beginsel van scheiding van kerk en staat. Deze strijd was een uitvloeisel van de
invoering van de liberale grondwet in Pruisen naar Belgisch model in 1848
waardoor de katholieke kerk in het Duitse territorium ongekende vrijheden
verwierf. De term Kulturkampf werd voor het eerst gebruikt in 1873 door de
Duitse arts en liberale politicus Rudolf Virchow.
Liberaal-katholieken – In de 19e eeuw werden de katholieke voorstanders van de
erkenning van de liberale vrijheden, onder andere scheiding van kerk en staat
zoals die door grondwetten en andere regelgeving door de profane staten
geleidelijk werd ingevoerd, liberaal-katholieken genoemd. De kerk kon volgens
hen van deze vrijheid gebruikmaken om haar eigen structuren – maar vooral het
eigen onderwijs – te versterken. De liberaal-katholieken wendden zich af van het
traditionele conservatisme en waren voorstander van een grotere
xix
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
democratisering en een meer volksgericht kerkelijk beleid. In de politiek
stonden liberaal-katholieken tegenover de ultramontanen.
Modernisme – Het begrip „Modernisme‟ is ontleend aan het door paus Pius X
uitgevaardigde decreet Lamentabili van 6 juli 1907 en aan de op 8 september
1907 verschenen encycliek Pascendi, waarin bepaalde filosofische stromingen,
de mogelijkheid van ontwikkeling in dogma‟s, de historisch-kritische methode
voor Bijbelonderzoek, elke poging tot kritiek op de neoscholastiek en
voorstellen tot hervorming van de kerk verworpen werden. Het problematische
aan deze veroordelingen was, dat deze gebaseerd waren op een hypothese
waarin bepaalde begrippen door elkaar gebruikt werden, waardoor iedere poging
tot verandering geïnterpreteerd werd als poging tot heresie. In het kader van de
strijd tegen het modernisme verplichtte het Motu Proprio Sacrorum Antistitum
van 1 september 1910 alle ambtsdragers zoals pastoors en professoren om de
zogenaamde anti-modernisteneed af te leggen. Deze eis werd opgeheven in
1967.
Neoguelfen – Italiaanse katholieke liberalen die tussen 1830 en 1850 streefden
naar een federaal Italië met medewerking en onder leiding van de paus.
Non Expedit – Letterlijk: „Het is niet raadzaam‟. Door paus Pius IX voor het
eerst in 1868 uitgevaardigd verbod voor katholieken om aan het politieke leven
in Italië deel te nemen. Het verbod werd door paus Pius X in 1904 versoepeld
zodat katholieken tijdens de landelijke verkiezingen met liberaal-conservatieven
konden samenwerken tegen de socialisten.
Regalisme – Uit de politieke stroming die een rol weggelegd zag voor de vorst
in het bestuur van de kerk ontstond het zogenaamde regalisme (van het latijnse
rex, regis; koning, van de koning). Het regalisme streefde ernaar het centrale
machtsstreven van de paus en de Romeinse curie te beperken ten voordelen van
de bestuursmacht van de vorsten. Aanvankelijk werd dit beginsel in de 19e eeuw
ook toegepast door de bestuurders in de nieuw gestichte staten. Het regalisme
verdween pas in de 2e helft van de 19e eeuw toen het beginsel van een scheiding
van kerk en staat de betekenis kreeg van „geen heersende kerk, geen heersende
staat‟.
Risorgimento – is Italiaans voor wederopstanding. Het is de naam voor het
Italiaanse eenheidsstreven in de 19e eeuw. Cavour gebruikte dit woord als titel
van het blad dat hij vanaf 1847 uitgaf. Met Risorgimento wordt de periode
aangeduid van 1815/1816 tot de inneming van Rome in 1870.
xx
VERKLARENDE BEGRIPPENLIJST
Societas perfecta-leer – Deze leer, die zijn wortels heeft in de traditionele
staatstheorieën van Aristoteles en Thomas van Aquino, werd ontwikkeld in de
katholieke apologetiek vanaf de 2e helft van de 18e eeuw. In de 19e eeuw werd
het begrip door de Heilige Stoel zowel toegepast op de profane staten als op de
kerk, vooral door de pausen Pius IX en Leo XIII. De Societas perfecta-leer
diende als grondslag voor het typische 19e eeuwse ecclesiologische model op
juridische grondslag met dezelfde naam. De Societas-perfecta-leer stelt dat de
kerk een volkomen maatschappij (societas, staat) is die – onafhankelijk van
andere maatschappijen – over alle middelen beschikt om het gestelde geestelijke
doel te bereiken. Hierbij werd sterk benadrukt de wetgevingscapaciteit en het
hiërarchische bestuur van de kerk (met name de positie van de paus). Het begrip
was van groot belang voor de verdediging van de vrijheden van de kerk in de
nieuwe context van scheiding van kerk en staat en vooral gericht tegen systemen
van protestantse en liberale signatuur die de vrijheden van de kerk aan banden
wilden leggen. Hoewel het 2e Vaticaans Concilie deze term niet meer letterlijk
gebruikte, werd het concept als dusdanig ook door het voorlopig laatste concilie
gehandhaafd: erkenning van de kerk als societas, het aanspraak maken op alle
geestelijke middelen die nodig zijn om de eigen zending te kunnen vervullen,
beklemtoning van de vrijheid en onafhankelijkheid van de katholieke kerk ten
opzichte van de profane staten. Tegenwoordig wordt de nadruk in dit verband
meer gelegd op de vrijheid van godsdienst en de verdediging van de universele
mensenrechten.
Ultramontanen – Letterlijk: [komende] van de overzijde van de Alpen.
Terminologie die voor het eerst gebruikt werd in de kring van J.N. von
Hontheim omstreeks 1763 (zie Febronianisme) om de aanhangers van de
Romeins-pauselijke ecclesiologie te benoemen. In de 19e eeuw raakte de term in
zwang bij de liberaal-katholieken om hun katholieke politieke tegenstanders aan
te duiden. Vanaf het eind van de 19e eeuw tot aan de 2e Wereldoorlog werd de
term gebruikt door protestanten en liberalen om alle katholieken aan te duiden.
Tegenwoordig wordt de term zonder bijbetekenis gebruikt door historici en
sociologen om het moderne katholicisme te beschrijven dat zich in de 19e eeuw
doorzette, triomfeerde in het 1e Vaticaans Concilie (1869-1870) en de katholieke
kerk tot aan het 2e Vaticaans Concilie (1962-1965) domineerde. Kenmerkende
elementen: a) Romeins-pauselijke oriëntering in leer en praktijk; b) opmars van
de denk- en vroomheidsvormen die zich na het Concilie van Trente vormden
met name in de kring van de jezuïeten: dit wil zeggen gericht tegen het
vermeend jansenisme en gallicanisme, met een houding die anti-Verlichting en
antirevolutionair was; c) dit geheel werd vanaf het midden van de 19e eeuw
geschraagd door een theologie op nieuw scholastieke basis (neoscholastiek). In
het begin van de 19e eeuw overheersten nog semirationalisme, traditionalisme en
fideïsme; d) strijd tegen staatskerken opkomend voor de vrijheden van de
xxi
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
(katholieke) kerk; e) met name vanaf het midden van de 19e eeuw populistische
tendensen waarbij gebruik gemaakt werd van pers en verenigingen en leidde tot
een politiek katholicisme.
Tot de oorzaken van deze ontwikkelingen worden de Franse Revolutie (1789) en
de ineenstorting van de Duitse Rijkskerk (1806) gerekend, de opstuwende kracht
van de Romantiek (vooral in de gerichtheid op de geschiedenis, hoofdzakelijk
op de middeleeuwen), het toenemende sociale isolement van de katholieken in
veel Europese landen [verzuiling] en de nieuwe maatschappelijke
mogelijkheden als voortvloeisel van de toenemende democratisering. Dit denken
werd na 1850 in veel landen ten noorden van de Alpen bevorderd door enerzijds
de oprichting van nuntiaturen door de Heilige Stoel en anderzijds door het
ontstaan van een katholieke volksbeweging. Er werd een vijandbeeld gecreëerd
dat katholieke aanhangers van de Verlichting omvatte, vervolgens ook
katholieken die een verzoening met de moderniteit nastreefden en ten slotte de
liberaal-katholieken (zie Liberaal-katholieken).
Hoogtepunten [of dieptepunten, te beoordelen al naar gelang het ingenomen
standpunt] van deze richting waren de publicatie van de Syllabus errorum van
paus Pius IX in 1864 en het 1e Vaticaans Concilie. Een tweede piek werd
gevormd door het antimodernisme en integralisme van paus Pius X (1907).
Het gaat te ver het geheel van deze stroming als antidemocratisch of als
fundamentalistisch te karakteriseren, hoewel hiervoor zeker argumenten
aanwezig zijn. Het ultramontaanse denken creëerde een mogelijkheid om in een
tijdperk waarin er geen katholieke staten meer bestonden succesvol een
verzuilde „katholieke maatschappij‟ op te bouwen die de katholieken in de
periode tussen ongeveer 1850 en 1960 een relatief stabiel kader verleende.
Traditionalisme – Dit is een vanaf ongeveer het jaar 1800 in o.a. Frankrijk,
België en Italië voorkomende filosofisch-theologische stroming die zo genoemd
wordt naar de opvattingen van deze groep over het ontstaan en doorgeven van
ideeën. Vroege representanten waren de Franse auteurs J. de Maistre en L. de
Bonald. Zij bestreden de Verlichting en knoopten aan bij de ideeën van de
filosoof N. de Malebranche. De individuele denkwijze van R. Descartes werd
afgewezen omdat de doorwerking van de erfzonde het oordeelsvermogen van de
mens heeft verzwakt. Zekerheid over de waarheid kan alleen door de Traditie
worden doorgegeven. De Traditie geeft de door God bij de schepping gegeven
oeropenbaring door aan de latere geslachten. Conservatieve auteurs zoals H.F.R.
[de] Lammenais (in zijn vroege periode) en G. Ventura verbonden aan deze
theorie politieke en ecclesiologische consequenties. Rond 1830 was het
merendeel van de Franse theologen – inclusief de jezuïeten – aanhanger van
deze theorie. Later werd deze theorie door de Leuvense hoogleraar G.C. Ubaghs
afgezwakt tot het zogenaamde semitraditionalisme. Deze theorie stelde dat
kennis vooral, maar niet alleen door overlevering wordt doorgegeven.
xxii
VERKLARENDE BEGRIPPENLIJST
Ten tijde van de Restauratie sympathiseerde de Heilige Stoel met het
traditionalisme en hiermee verbonden fideïsme. Rond 1836 trad er echter een
ommekeer op in de voorkeur van de Heilige stoel. Onder invloed van de
neoscholastiek werd de Leuvense school rond de priester-hoogleraar Ubaghs in
1866 door paus Pius IX veroordeeld. Het 1e Vaticaans Concilie sloot zich bij
deze opvatting van de paus aan. Hiermee koos de katholieke kerk voor een
middenweg tussen de beide veroordeelde extremen van traditionalisme en
rationalisme.
xxiii
Hoofdstuk I
Inleiding en centrale vraagstelling
1. Inleiding
De verhouding tussen levensbeschouwing en staat, of meer concreet tussen een
bepaalde kerk en een specifieke staat, of een bepaalde kerk en een aantal
specifieke staten, is steeds aan tijd en ruimte gebonden. Kerk en staat zijn geen
onveranderlijke grootheden in dit geheel, maar passen zich aan – meegaande
met de omgevingsfactoren of in verzet hiertegen – al naar gelang de concrete
omstandigheden. En dit zeer snel of uiterst langzaam, maar vrijwel nooit in
hetzelfde tempo als de andere entiteit. Het gehele debat wordt als gevolg hiervan
gedomineerd door zowel theoretische concepten over de „wenselijke
samenleving‟ van de levensbeschouwingen en de staten als de feitelijke
toepassing in de praktijk. Theorie – onder bepaalde omstandigheden ook in de
vorm van een ideologie – speelt hierin een niet te verwaarlozen rol. Als gevolg
van de verschillen tussen theorie en praktijk deden zich in het verleden en doen
zich nu nog altijd verrassende paradoxen voor. Deze paradoxen waren en zijn
het gevolg van een preoccupatie van de bij het debat betrokken partijen met de
eigen theoretische reflectie over de werkelijkheid. Een theoretische reflectie die
zijn wortels heeft in het verleden of in de (verre) toekomst, maar die vrijwel
nooit rekening houdt met wat er zich concreet op dit moment voordoet. Of, en
dat is dan wellicht de paradox, wel gebruik maakt van de mogelijkheden die het
concrete moment biedt, maar deze niet verdisconteert in de theoretische reflectie
omdat zij strijdig worden geacht met de eigen uitgangsbeginselen. Over de
gevolgen van de geleidelijke invoering van het beginsel van een scheiding van
kerk en staat voor de ontwikkeling van de kerken tot zelfstandige
geloofsgemeenschappen – en dan specifiek voor de rooms-katholieke kerk –
gaat deze studie.
2. Scheiding van kerk en staat: „Geen heersende kerk‟
Het beginsel van een scheiding van kerk en staat is een afgeleid beginsel. Het is
de consequentie van enerzijds het recht op godsdienstvrijheid toegekend door de
staat aan de burgers en anderzijds een gevolg van een nieuwe invulling van het
begrip tolerantie door de staat. De invoering van het beginsel van een scheiding
van kerk en staat was het resultaat van politieke besluitvorming. Aanvankelijk
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
betekende het adagium van een scheiding van kerk en staat niet meer dan „geen
heersende kerk1‟. Wat het wél betekende wist niemand.
Het nieuwe adagium schiep voor het eerst een context waarin het – juridisch,
staatkundig – wettelijk mogelijk werd gemaakt dat staatsburgers met
verschillende religies, ondanks de onderlinge geloofsverschillen, vreedzaam
zouden kunnen samenleven in dezelfde samenleving en kunnen participeren aan
de organen van de staat. Gezien de eeuwenlange ongelukkige geschiedenis van
onderdrukking van andersgelovigen door heersende kerken en zich daarmee
identificerende staten was dit een unieke prestatie, die tot de grootste
verwezenlijkingen van de moderne staatkunde gerekend dient te worden. Het
adagium hield op het moment van de invoering nog niet in dat ook de staat zich
zou terugtrekken uit de kerkelijke organisatie. De politieke en staatkundige
krachtmeting die hiervan het gevolg was tussen vooral de katholieke kerk en de
profane staten zou in West-Europa tot in de jaren 1950 duren. Deze
krachtmeting vormde het kader waarin in de landen die geleidelijk een scheiding
van kerk en staat invoerden zowel de profane staat als de katholieke kerk zich
ontwikkelden.
3. Gangbare definitie van een scheiding van kerk en staat
Na ruim twee eeuwen ervaring met het beginsel van een scheiding van kerk en
staat in West-Europa en Noord- en Zuid-Amerika kan dit principe – in zijn
meest elementaire vorm – op de volgende wijze worden omschreven:
De burgerlijke overheden – de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke machten,
ongeacht het bestuursniveau – kunnen of willen geen directe of indirecte invloed
uitoefenen op de organisatie van de levensbeschouwingen die aanwezig zijn
binnen het territorium van die betrokken staat. De levensbeschouwingen op hun
beurt kunnen geen directe of indirecte invloed uitoefenen op de burgerlijke
overheden in een bepaalde seculiere staat, de wetgevende, uitvoerende en
rechterlijke machten.
1
L. de Gou, De Staatsregeling van 1798. Bronnen voor de totstandkoming, deel 1. Bronnen
vóór 22 januari 1798, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie nr. 65, ‟s-Gravenhage,
1988, XII; voor een inleiding in de vele facetten van de problematiek van een scheiding van
kerk en staat zie H. McLeod, „Kerk en staat in West-Europa sinds 1789‟, in de Bruijn (1998),
9-28.
-2-
INLEIDING EN CENTRALE VRAAGSTELLING
4. Kritiek op de gangbare definitie
Hoewel bovenstaande definitie inhoudelijk correct is en er goed mee kan
worden gewerkt, zijn hieraan ook een aantal nadelen verbonden. Ten eerste kan
uit deze definitie niet worden afgeleid of samenwerking tussen levensbeschouwingen en de bestuursorganen van de seculiere staat mogelijk en
wenselijk is. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat scheiding van kerk en staat
eigenlijk een volledige scheiding van levensbeschouwing en samenleving
impliceert. Dit is niet juist omdat de definitie van een scheiding van kerk en
staat strikt genomen alleen betrekking heeft op het onafhankelijk van elkaar
kunnen functioneren van georganiseerde levensbeschouwingen en de organen
van de staat in dezelfde samenleving binnen de grenzen van het desbetreffende
land.
Vervolgens wekt de aangehaalde definitie de indruk dat kerk en staat gefixeerde
statische entiteiten zijn die probleemloos op elk gewenst moment van elkaar
kunnen worden gescheiden zonder dat dit invloed heeft op elkaars feitelijke
functioneren of op elkaars theoretische reflectie over het eigen functioneren en
het functioneren van de ander. Dat grote delen van de bevolking van een land
– in ieder geval op het moment van de invoering van een scheiding van kerk –
zowel lid waren van een kerkgenootschap of daarmee vergelijkbare filosofische
levensbeschouwing evenals burger van die desbetreffende staat wordt hierbij
over het hoofd gezien omdat kerk en staat allebei versmald worden tot het
niveau van de ambtsdragers. Deze visie doet geen recht aan de diversiteit binnen
de kerken en georganiseerde levensbeschouwingen en evenmin aan de
diversiteit binnen de samenleving die, in theorie althans, gerepresenteerd wordt
door de staat. De mogelijkheid van contextueel bepaalde verschillen binnen de
eigen kerkgemeenschap kregen in deze visie al helemaal geen recht van bestaan
onder het motto: nicht sein kann, was nicht sein darf en werden in de praktijk
dan ook veelvuldig verdrongen.
Ook kan niet vaak genoeg herhaald worden dat een scheiding van kerk en staat
zich geleidelijk heeft ontwikkeld – veelal ook als gevolg van de concrete
ontwikkelingen tussen kerk en staat in het betrokken land – en niet al
gedefinieerd was in de beginperiode van de nieuwe ontwikkelingen tussen kerk
en staat. Gedurende de gehele 19e eeuw en zelfs nog een groot gedeelte van de
20e eeuw was volstrekt onduidelijk in welke richting de verhouding tussen
levensbeschouwing en staat zich zou ontwikkelen.
-3-
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
5. Gevolgen van scheiding van kerk en staat voor de r.-k. kerk
De nieuwe ontwikkelingen op staatkundig vlak vanaf de laat achttiende eeuw
resulterend in een scheiding van kerk en staat hadden in de hele wereld zeer
diverse gevolgen voor de rooms-katholieke kerk.
In landen waar de katholieke kerk geen dominante positie innam – maar waar de
wijzigingen zich het eerst voordeden, zoals in de Verenigde Staten – ontstonden
er juist nieuwe kansen voor de emancipatie van katholieken op individueel en
collectief vlak als gevolg van de nieuwe profane wetgeving. In landen waar de
katholieke kerk een dominante positie innam – bijvoorbeeld in België, dat al in
1831 een scheiding van kerk en staat kende – moest deze kerk geleidelijk andere
kerkgenootschappen en daarmee vergelijkbare levensbeschouwingen naast zich
dulden, maar leek de „slagkracht‟ van de kerk hierdoor niet gebroken te worden.
Veranderingen in de bestaande verhoudingen tussen kerken en staat in de
richting van een scheiding van deze entiteiten hebben in de afgelopen twee
eeuwen bij gelovige burgers voor veel onrust gezorgd. Dit is niet verwonderlijk.
Voor de groep gelovigen van wie de religie of denominatie voorafgaande aan de
veranderingen de dominante was, was elke verandering immers een aanval op de
door God gewilde orde, of, prozaïscher en minder theologisch verwoord: een
aanval op de sinds mensenheugenis door de kerken verkondigde stellingen
waardoor men zich veranderingen op dit vlak helemaal niet kon voorstellen.
Toch ontwikkelden zich in de loop der tijd in katholieke kring – afhankelijk van
de lockale context – verschillende antwoorden op de vraag hoe om te gaan met
de veranderde maatschappelijke context. Deze verschillen manifesteerden zich
al vroeg op politiek vlak tussen ultramontanen* en liberaal-katholieken*, of
tussen de fervente aanhangers van een absolute monarchie en de aanhangers van
een democratische republiek, later doken de verschillende zienswijzen ook op
ten aanzien van de vraag of katholieken samen konden werken met gelovigen
van andere denominaties of met aanhangers van andere politieke strekkingen.
Tegelijkertijd manifesteerde deze diversiteit zich ook op het meer abstracte
terrein van filosofie en theologie waar net als in de politiek een amalgaam van
oude en nieuwe ideeën het beeld bepaalde.
De ontwikkeling naar een interne diversiteit onder de leden van de eigen kerk
werd in de rooms-katholieke kerk gemakkelijk over het hoofd gezien, vooral
ook omdat de uiterlijke vormen en structuren door de staatkundige
vernieuwingen niet leken te veranderen, waardoor de indruk kon ontstaan van
een ongebroken continuïteit. Ook mag de invloed van de visies van de paus op
de katholieke gelovigen in de wereld niet worden verwaarloosd. Visies die –
hoewel ook zij ontwikkeld werden in een concrete maatschappelijk-politiek-
-4-
INLEIDING EN CENTRALE VRAAGSTELLING
juridische context – door de aanhangers én de tegenstanders ervan op een hoger
niveau werden getild door ze los te maken van die concrete context waardoor de
pauselijke visies een eigen leven konden gaan leiden en een tijdloos karakter
– ja soms zelfs een kennelijke eeuwigheidswaarde – konden verwerven.
6. Studies over de verhouding tussen kerk en staat
De verhoudingen tussen de rooms-katholieke kerk en de Westerse staten na de
Franse Revolutie zijn al vaak onderwerp van studie geweest2. Hiervan getuigen
de vele boeken en pamfletten die over dit onderwerp in de loop der voorbije
twee eeuwen het licht hebben gezien. Kenmerkend voor dit genre in de 19e eeuw
was dat protagonisten van de ene of de andere partij getracht hebben aan te
tonen dat alleen de partij die zij verdedigden – hetzij de kerk, hetzij de staat –
het bij het rechte eind had door te handelen zoals men had gehandeld. Het
resultaat hiervan was het voortbestaan van een controverse tussen de partijen die
aan het debat deelnamen. Het betrof hierbij overigens een controverse waarvan
de wortels al teruggaan tot de tijd van het ancien régime, toen het debat hierover
nog een zuiver theoretisch debat was. In het beste geval kon deze partijliteratuur
bij lezers uit een recentere tijd een interesse wekken tot het doen van onderzoek
om de ware toedracht in een bepaald geval bloot te leggen. Als bijdrage aan een
grotere, meer omvattende discussie over ontwikkelingen in de verhouding tussen
levensbeschouwing en staat kan deze literatuur echter niet dienen.
In de tweede helft van de 20e eeuw kregen juristen, historici en theologen meer
oog voor de subtiliteiten van de processen die zich lokaal of supranationaal
hadden afgespeeld in de relaties tussen de katholieke kerk en de staten. Een
kenmerk van de juridische studies over dit onderwerp bleef echter dat de nadruk
vooral werd gelegd op ontwikkelingen in het profane recht en de gevolgen
daarvan voor de kerk en haar leden in het betreffende land van de studie. Aan
veranderingen binnen de kerkgemeenschap werd niet of nauwelijks aandacht
besteed. Katholieke juristen en canonisten gingen er zelfs zeer lang van uit dat er
zich in de structuur en de werkwijze van katholieke kerk geen veranderingen
konden voordoen omdat deze gefundeerd waren op de Openbaring en daarmee
2
Men raadplege bijvoorbeeld de via het internet consulteerbare databank Bibliography on
Church-State Relations in the European Union van het Centre Société, Droit et Religion en
Europe (SDRE) onderdeel van het Centre National de la Recherche Scientifique (CNRS) te
Straatsburg, Frankrijk.
-5-
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
voor eens en voor altijd waren gegeven3. De historici en theologen hadden op
hun beurt meer aandacht voor het zuiver binnenkerkelijke gebeuren, maar
hierbij werd vaak de juridische context geheel of gedeeltelijk uit het oog
verloren4. En als er al interesse was voor de juridische context, dan was deze
vooral gericht op specifieke regelgeving uitgevaardigd door een bepaalde staat
voor een bepaalde kerk of voor alle kerken binnen het territorium van die
bepaalde staat op een bepaald moment. Dat ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld
de deelname van steeds grotere groepen burgers – dus ook van steeds meer
katholieke gelovigen – aan de democratische besluitvorming in de staat
uiteindelijk ook gevolgen hebben voor de wijze waarop naar binnenkerkelijk
besluitvorming wordt gekeken – men denke hier bijvoorbeeld aan de positie van
de leek of de vrouw in de katholieke kerk – werd hierbij echter veelal over het
hoofd gezien of bestreden5.
7. Het 2e Vaticaans Concilie (1962-1965)
Het hoogtepunt van de recente kerkgeschiedenis in de rooms-katholieke kerk is
zonder enige twijfel het 2e Vaticaans Concilie dat in Rome gehouden werd van
1962 tot 1965. Dat dit concilie een buitengewone positie kon innemen in het
kerkelijk leven op alle niveaus is mede een gevolg van het feit dat dit de eerste
belangrijke kerkvergadering van dit type was waarvan in de nieuwsmedia
uitgebreid verslag werd uitgebracht. Omwille van een beter begrip bij de
lezers/kijkers/toehoorders werden de discussiepunten door de verslaggevers
vereenvoudigd weergegeven en de verschillende groepen van kerkelijke
deelnemers aan het concilie omschreven als „progressief‟ of „conservatief‟6.
3
Seibrich (2003), 251; zie ook A. Darquennes, De juridische structuur van de Kerk volgens
Sint Thomas van Aquino, N.V. De Vlaamse Drukkerij, Leuven, 1949 en K. Kluxen, „Politik
und Heilsgeschehen bei Bossuet. Ein Beitrag zur Geschichte des Konservatismus‟, in
Historische Zeitschrift 179 (1955), 449-469.
4
Borgman (1999); Mettepenningen (2010).
5
Voor een overzicht zie H. Schambeck, „Kirche und Demokratie‟ in H. Schambeck (hrsg.),
Kirche und Staat. Fritz Eckert zum 65. Geburtstag, Duncker & Humblot, Berlin, 1976, 103128.
6
Hierbij aansluitend dient direct opgemerkt te worden dat begrippen als „progressief‟ en
„conservatief‟ zeer betrekkelijk zijn en vaak onrecht doen aan de intenties van de op deze
wijze van een etiket voorziene personen. Zie ook M. Lamb & M. Levering, „Introduction‟, in
Lamb & Levering (2008), 3-22, hier vooral 3 en 4. Het door Lamb en Levering in voetnoot 1
aangehaalde citaat van de Franse pater Antoine Wenger spreekt voor zich: “The journalist is
in danger of writing merely ideological information, explaining everything categorically in
terms of conservatives and progressives, integralists and modernists, doctrinal and pastoral,
curia and pastors, Italians and non-Italians, etc.”.
-6-
INLEIDING EN CENTRALE VRAAGSTELLING
Door deze handelwijze werd echter geen recht gedaan aan de complexiteit van
het concilie en werd de receptie ervan in de lokale kerkgemeenschappen ernstig
bemoeilijkt omdat door die berichtgeving de indruk bij de gelovigen kon
ontstaan dat het concilie brak met de kerkelijke tradities en werkwijzen die eraan
voorafgingen. Hierbij werd over het hoofd gezien dat de concilievaders niet
alleen een keuze maakten op het gebied van de theologiebeoefening, maar ook
een juridisch-staatkundige discussie van bijna twee eeuwen afsloten. Zelfs na
bijna vijftig jaar wordt onder rooms-katholieken nog steeds hartstochtelijk
gediscussieerd over de vraag hoe dit concilie en zijn besluiten, vooral op het
vlak van godsdienstvrijheid, van de relatie tot andere levensbeschouwingen en
van de relatie van de katholieke kerk tot de seculiere staat, geïnterpreteerd moet
worden7.
Op 25 januari 1959, de laatste dag van de internationale gebedsweek voor de
eenheid van de kerk, kondigde paus Johannes XXIII8 zeer verrassend een
concilie aan tijdens een bijeenkomst in het benedictijnerklooster bij de basiliek
van Sint-Paulus-buiten-de-muren. Dit concilie zou zich moeten wijden aan de
geestelijke noden van deze tijd. Of, om het met het beroemde woord van de paus
te zeggen: hij wilde een aggiornamento – een bij de dag brengen – van de
katholieke kerk9. Het was niet de bedoeling dat het concilie veranderingen aan
zou brengen in de leer van de katholieke kerk. Dit is dan ook niet gebeurd. Ook
was het niet de bedoeling om veroordelingen uit te spreken. Dit gebeurde
evenmin. Doel was wel om in te gaan op de reële noden waarmee de kerk en de
gelovigen zich geconfronteerd zagen. Het concilie begon niet bij nul, maar
bouwde enerzijds verder op de voorgaande concilies, vooral op het Concilie van
Trente, maar voor de visie op de kerk ook op het 1e Vaticaans Concilie.
Daarnaast maakte men gebruik van de recente verworvenheden van de moderne
7
Zie de opvallend van elkaar verschillende standpunten van de auteurs in Lamb & Levering
(2008) en in HTKzZVK (2005-2006). Dit verschil viel niet alleen ons op. Recent werd deze
polarisatie in wetenschappelijke kring nog opgemerkt door T. Folens „Een nieuwe
commentaar op de documenten van het Tweede Vaticaans Concilie (deel 3)‟ in Collationes
38 (2008), 445-456, hier 451.
8
Alberigo (1996); Hanst (1992). Paus Johannes XXIII werd in 1881 geboren in een arme
familie in Sotto il Monte in de provincie Bergamo als Angelo Giuseppe Roncalli. Voordat hij
in 1958 tot paus werd gekozen was hij onder andere werkzaam geweest als apostolisch
visitator en apostolisch delegaat voor Bulgarije, Griekenland en Turkije, nuntius in Frankrijk
en patriarch van Venetië.
9
G. Alberigo, „Aggiornamento‟ in LThK3 1 (1993), 231.
-7-
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
theologiebeoefening10. De Leuvense kerkhistoricus Lamberigts beschreef deze
handelwijze als volgt11:
“[…] Hier dient tegelijk opgemerkt dat in de katholieke kerk een reeks processen min of
meer geruime tijd op gang gekomen waren. Ik denk in de eerste plaats aan de liturgische
beweging die, dankzij de impulsen van personen als Lambert Beauduin of abdijen als
Maria Laach, een hoge vlucht had genomen en dit reeds sinds kort voor Wereldoorlog I.
Deze beweging kantte zich tegen een rubricisering van de liturgie en hield, op grond van
grondig onderzoek van de vroegchristelijke tijd, een pleidooi voor actieve deelname aan
de liturgie en voor het gebruik van de volkstaal. Melding dient ook gemaakt van de
vernieuwing in het bijbels en patristisch onderzoek (waar de historisch-kritische methode
ook in de katholieke milieus eindelijk ingang had gekregen). Met name in Frankrijk,
België en Duitsland kende de Bijbelbeweging grote weerklank. Op het vlak van de
patristiek verdienen de initiatieven van de Franse Assumptionisten met Etudes
augustiniennes, de Franse Jezuïeten met hun Sources chrétiennes en de Vlaamse
Benedictijnen met hun Corpus christianorum vermeld te worden. Ook de oecumenische
beweging kwam, ofschoon nog eerder bescheiden en aarzelend, op gang. Het drama van
de joden tijdens WO II had geleid tot een nieuwe interesse voor hun geschiedenis.
Hetzelfde gold voor de oosterse godsdiensten, waarmee interessante figuren als Lebbe in
China werden geconfronteerd.
Impulsen voor een groeiend bewustzijn van de eigen verantwoordelijkheid van jonge
christenen werden, wat betreft de universitaire milieus, bijvoorbeeld gegeven door de
Leuvense hoogleraar A. Dondeyne met zijn Universitasbeweging, en voor de
arbeidersjeugd door J. Cardijn. Dit al te beknopte overzicht maakt duidelijk dat zich
veranderingen aan het voltrekken waren. Zeker, kwesties als die van de priester-arbeiders
of de Nouvelle théologie hadden duidelijk gemaakt dat de pogingen tot vernieuwingen
omwille van wantrouwen soms moeizaam verliepen, maar waren tegelijk uitdrukkingen
van het feit dat minstens een aantal mensen van oordeel waren dat vernieuwing zich
opdrong en dat de kerk dichter bij de tijd diende gebracht te worden.”
Gezien het voorgaande is het van belang hier kort te memoreren wat het concilie
bepaalde over de onderwerpen waarop onze studie zich richt.
10
Mettepeningen (2010), 6.
Lamberigts (2003), 115-117. Voor een overzicht van de „theologisch-spirituele‟
bewegingen voorafgaande aan het concilie zie E. Fouilloux, „“Mouvements” théologicospirituels et concile (1959-1962)‟, in M. Lamberigts & Cl. Soetens (éd.), À la veille du
Concile Vatican II. Vota et réactions en Europe et dans le catholicisme oriental, Bibliotheek
van de faculteit der Godgeleerdheid, Leuven, 1992, 185-199. Overigens biedt deze hele
bundel een verrassend beeld van het contrast tussen de vota (de wensen van de bisschoppen
en andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders uit de hele wereld ter voorbereiding van het
concilie) en de uiteindelijke teksten zoals goedgekeurd door de concilievaders.
11
-8-
INLEIDING EN CENTRALE VRAAGSTELLING
- Godsdienstvrijheid
[DH 2: Inhoud en fundament van de godsdienstvrijheid] “Deze vaticaanse
kerkvergadering verklaart, dat de menselijke persoon recht heeft op godsdienstvrijheid.
Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, of die nu door
enkelingen, door sociale groepen, of door enige menselijke macht wordt uitgeoefend, en
wel zo, dat in godsdienstige aangelegenheden niemand wordt gedwongen te handelen
tegen zijn geweten in, noch wordt belemmerd om, binnen passende grenzen, privé of
publiek, alleen of samen met anderen volgens zijn geweten te handelen. Bovendien
getuigt de kerkvergadering, dat het recht op godsdienstvrijheid werkelijk wortelt in de
eigen waardigheid van de menselijke persoon, zoals die en door het geopenbaarde woord
van God en door de rede wordt gekend. […]”
En ook:
[DH 13: Vrijheid van de Kerk] “Onder de dingen die het welzijn van de Kerk en zelfs het
welzijn van de aardse maatschappij zelf aangaan en die altijd en overal verzekerd moeten
zijn, is zeker het voornaamste, dat de Kerk in haar handelen zoveel vrijheid geniet als
haar heilstaak onder de mensen vereist. […]”
- De relatie tot andere christelijke kerken
[UR 3: De verhouding van de gescheiden broeders tot de katholieke Kerk] “In de ene en
enige Kerk van God zijn reeds vanaf het begin enige scheuringen ontstaan, die de
apostel12 ernstig afkeurt. In latere eeuwen hebben zich echter grotere onenigheden
voorgedaan. Omvangrijke gemeenschappen hebben zich afgescheiden van de volle
gemeenschap van de katholieke Kerk en dit soms niet zonder schuld aan beide zijden.
Maar degenen die nu in zulke gemeenschappen worden geboren en er het geloof in
Christus in zich opnemen, kan men de zonde van de afscheiding niet toerekenen. De
katholieke Kerk begroet hen daarom met broederlijke eerbied en liefde. Want zij die in
Christus geloven en op de juiste wijze zijn gedoopt, treden in een zekere, zij het niet
volkomen gemeenschap met de katholieke Kerk. Door verschillen van uiteenlopende
aard tussen hen en de katholieke Kerk op het gebied van de leer en soms ook van de
discipline, maar eveneens met betrekking tot de structuur van de Kerk staan inderdaad
niet weinige en soms vrij ernstige bezwaren een volledige kerkelijke gemeenschap in de
weg, bezwaren die de oecumenische beweging tracht op te heffen. Toch worden zij die
uit het geloof in het doopsel zijn gerechtvaardigd in Christus ingelijfd. Zij voeren daarom
met recht de naam christenen en door de zonen en dochters van de katholieke Kerk
worden zij terecht als broeders en zusters in de Heer erkend. […]”
En ook:
12
Zie Hoofdstuk. II, § 19.
-9-
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
[UR 6: De vernieuwing van de Kerk] “Iedere vernieuwing van de Kerk bestaat wezenlijk
in het vergroten van de trouw aan haar eigen roeping. Daarom ligt hierin ongetwijfeld de
zin van het streven naar eenheid. De Kerk wordt op haar pelgrimstocht door Christus
opgeroepen tot deze onafgebroken hervorming, die zij als menselijke en aardse instelling
voortdurend nodig heeft. Als er door de tijdsomstandigheden op het gebied van de zeden,
in de kerkelijke discipline of ook in de formulering van de leer – die men goed moet
onderscheiden van de geloofsinhoud zelf – iets minder nauwkeurig is bewaard, dient dit
dus te rechter tijd op de juiste wijze en behoorlijk te worden hersteld. […]”
- De uitsluiting van discriminatie
[NA 5: De universele broederschap met uitsluiting van iedere discriminatie] “Wij kunnen
echter God, de Vader van allen, niet echt aanroepen, wanneer wij weigeren ons
broederlijk te gedragen jegens bepaalde mensen, naar Gods beeld geschapen. De
verhouding van de mens tot God, de Vader, en de verhouding van de mens tot de
mensen, zijn broeders, zijn onderling zozeer verbonden, dat de Schrift zegt: „Wie niet
liefheeft, kent God niet‟ (I Joh. 4,8). Daarmee vervalt de grondslag voor elke theorie of
praktijk die tussen mens en mens, tussen volk en volk verschil maakt in menselijke
waardigheid en de daaruit voortvloeiende rechten. Derhalve verwerpt de Kerk als strijdig
met de geest van Christus elke discriminatie of kwelling die mensen wordt aangedaan
vanwege ras of kleur, stand of godsdienst […].
- De legitimiteit van openbaar gezag en seculiere politiek
[GS 75: De medewerking van allen in het openbare leven] “Het is volledig in
overeenstemming met de eigen aard van het mens-zijn om juridisch vastgestelde
politieke structuren te vinden die aan alle burgers steeds beter en zonder enige
discriminatie de effectieve mogelijkheid bieden om vrij en actief deel te nemen zowel
aan het vaststellen van de rechtsfundamenten van de staat, als aan het staatsbestuur en
het bepalen van de eigen werksfeer en grenzen van de verschillende officiële
instellingen, tenslotte ook aan de verkiezing van het regeringscollege. Alle burgers
dienen dus hun recht en tegelijkertijd hun plicht voor ogen te houden om hun vrije stem
te gebruiken tot bevordering van het algemeen welzijn. Prijzenswaard en te honoreren
acht de Kerk het werk van hen die tot dienstbaarheid aan de mensen zich aan het welzijn
van de staat wijden en de lasten van dit ambt op zich nemen.
[…]
De burgers echter, afzonderlijk of in groepsverband, moeten ervoor waken niet te grote
macht aan het openbaar gezag toe te kennen, noch ongepast overdreven voordeel en nut
daarvan te verwachten, zodat zij de eigen verplichtingen van de personen, gezinnen en
groeperingen in gevaar brengen.
[…]
De burgers moeten een grootmoedige en getrouwe vaderlandsliefde aan de dag leggen,
maar zonder chauvinisme, zo derhalve dat zij steeds ook aandacht blijven hebben voor
het welzijn van de gehele mensheid, die door diverse banden tussen rassen, volkeren en
naties wordt samengehouden.
- 10 -
INLEIDING EN CENTRALE VRAAGSTELLING
Alle christengelovigen moeten in het politieke leven een speciale en eigen roeping zien
waardoor zij een lichtend voorbeeld moeten zijn door plichtsbetrachting en
dienstbaarheid aan het te bevorderen algemeen welzijn, zodat zij ook metterdaad
bewijzen, hoe schone harmonie er kan bestaan tussen gezag en vrijheid, tussen
persoonlijk initiatief en gebondenheid aan de structurenvan eenheid en de voordelen van
verscheidenheid. Zij dienen de gewettigde onderling verschillende opvattingen over de
ordening van het tijdelijke te erkennen en hun medeburgers die deze, ook in
partijverband, met eerlijke middelen verdedigen te respecteren. Van hun kant moeten de
politieke partijen datgene bevorderen wat naar hun oordeel voor het algemeen welzijn
wordt vereist; maar nooit mag men eigen voordeel stellen boven het algemeen welzijn.
[…]”
8. Centrale vraagstelling
Al vele jaren stellen wij ons de vraag wat de interne gevolgen zijn voor kerken
van de voortdurende inwerking van regionale en supranationale sociaaljuridische omgevingsfactoren op de praktische toepassing en de theoretische
reflectie over de eigen institutionele kerkstructuren en de hiermee verbonden
geloofsgemeenschap in de context van een scheiding van kerk en staat. In het
bijzonder de rol die het profane recht (verdrag, wetgeving, jurisprudentie en
gewoonte) hierin speelt als medium – en meest tastbare element van de
geleidelijke toepassing van het beginsel van een scheiding van kerk en staat –
heeft onze aandacht. In de onderhavige studie wordt getracht de complexe,
gelijktijdige – soms paradoxale – processen waarmee scheiding van kerk en
staat gepaard gaan in kaart te brengen over een periode van bijna twee eeuwen.
In de hier gepresenteerde studies gaat de aandacht naar ontwikkelingen die
vooral in het perspectief van de „lange duur‟ zichtbaar worden. Met dit overzicht
beogen wij een lacune in zowel de rechtsgeleerde als de theologische literatuur
aan te vullen.
Kernvragen die ons in dit verband bezighouden zijn de vraag welke rol de
concrete sociaal-juridische context speelt voor de theoretische reflectie van een
bepaalde kerkgemeenschap, evenals de vraag of het denken over wat men bij
kerken „binnenkerkelijke vernieuwing‟ noemt een concreet gevolg kan zijn van
die sociaal-juridische context in een bepaald land. Gaat de profane wettelijke
context steeds vooraf aan theologische reflectie en vernieuwing? Welke vorm
heeft het antwoord van de kerkgemeenschap? Is het antwoord juridisch van aard
of eerder theologisch? En wat betekent de geleidelijke invoering van het
beginsel van een scheiding van kerk en staat in combinatie met toenemende
democratisering voor het concept van de institutionele kerk – in de hier
voorliggende studies concreet de rooms-katholieke kerk – als geloofsgemeenschap?
- 11 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
9. Opzet van het onderzoek
In deze studie wordt naar antwoorden gezocht op de vragen zoals omschreven in
§ 8 van dit hoofdstuk.
De nadruk wordt in deze studie gelegd op de invloed van de sociaal-juridische
ontwikkelingen op de rooms-katholieke kerk als instituut en als geloofsgemeenschap tussen 1790 en 1965 in Italië, Frankrijk en Duitsland. Italië wordt
bestudeerd omdat de eenwording van dit land de context vormde voor de
ontwikkeling van het moderne pausschap dat sindsdien zijn stempel heeft
gedrukt op het bestuur van de rooms-katholieke kerk als instituut, maar ook een
belangrijke rol heeft gespeeld voor het denken over de kerk als geloofsgemeenschap. Frankrijk en Duitsland worden geanalyseerd omdat de historische
gebeurtenissen in deze landen van groot belang zijn geweest voor de
ontwikkeling van de moderne theologie in de rooms-katholieke kerk juist in een
context van scheiding van kerk en staat. Terminus a quo is het jaar 1790 waarin
door paus Pius VI de ad hoc Heilige Congregatie voor de kerkelijke zaken in het
koninkrijk Frankrijk werd opgericht. Terminus ad quem is 7 december 1965, de
dag waarop door het 2e Vaticaans Concilie de verklaring werd afgekondigd over
de godsdienstvrijheid Dignitatis Humanae.
In hoofdstuk II wordt getracht zo breed mogelijk de oorzaken in kaart te brengen
die hebben geleid tot de invoering van godsdienstvrijheid, en daarvan afgeleid
scheiding van kerk en staat.
In Hoofdstuk III wordt onderzocht welke veranderingen de positie van de paus
onderging als gevolg van de Risorgimento* of eenmaking van Italië en welke
gevolgen dit had voor de gedragslijn van de paus als hoogste leider van de
rooms-katholieke kerk.
Hoofdstuk IV gaat na hoe en waarom de rechtstheorie van het Ius Publicum
Ecclesiasticum en het model van de Societas perfecta zich konden ontwikkelen
tot het dominante ecclesiologische kerkmodel voorafgaande aan het Tweede
Vaticaans Concilie.
Hoofdstuk V onderzoekt de invloed van de sociaal-juridische context in
Frankrijk en Duitsland op de binnenkerkelijke reflectie over de kerk als
geloofsgemeenschap.
Hoofdstuk VI brengt de juridische en theologische reflectie van de Heilige Stoel
in de periode 1878-1965 in kaart in de juridische context van Garantiewet
(1871) en Lateraanse Verdragen (1929).
Hoofdstuk VII geeft een samenvatting en de conclusies van de belangrijkste
vaststellingen.
- 12 -
Hoofdstuk II
Het ontstaan van theorieën
over godsdienstvrijheid en scheiding van kerk en staat
10. Inleiding
Nieuwe ideeën ontwikkelen zich geleidelijk in de sociaal-juridische context van
de samenleving. Ook de godsdienstvrijheid en het hiervan afgeleide beginsel
van een scheiding van kerk en staat kennen een lange ontwikkelingsgeschiedenis. Een geschiedenis die parallel verliep met de vorming van de
nationale staten, de juridische emancipatie van de vorsten en het ontstaan van
nieuwe christelijke denominaties. Een ontwikkeling ook die veel tijd vergde
omdat het hier een theorie betrof die strijdig leek te zijn met de bestaande
openbare orde.
In een studie over facetten van de invloed van het beginsel van scheiding van
kerk en staat op de katholieke kerk, is het noodzakelijk stil te staan bij de
belangrijkste ideeën en gebeurtenissen voorafgaande aan de omwentelingen aan
het eind van de 18e eeuw, die geleid hebben tot de opname van dit beginsel in
alle profane staatkundige theorieën in de Westerse samenlevingen.
11. Eenheid van kerk en staat als erfenis van het laat-Romeinse Rijk
Door het Tolerantie-edict in het jaar 311 werd het christelijk geloof officieel
door de Romeinse staat toegelaten en gelijkgesteld met de erkende
staatscultussen. In het jaar 380 maakte keizer Theodosius vervolgens van het
christendom de enige staatsgodsdienst in het Romeinse Rijk. De oudheidkundige
Wissowa verwoordde vanuit het perspectief van het Romeins staatsgodendom
treffend de overmacht, maar ook een typische karaktertrek van het christendom.
Met name de intolerantie tegenover andersdenkenden, maar vooral tegenover
aanhangers van een ander geloof. Deze karaktertrek werd in de daarop volgende
jaren nog versterkt door de historische ontwikkeling in de context van een
vrijwel homogene13 christelijke maatschappij14:
13
Aan het algemene beeld van een door een kerk gedomineerde christelijke maatschappij
kwam op politiek vlak pas in de 19e eeuw een einde. De aanwezigheid van grote groepen (niet
christelijke) andersgelovigen in Europa werd pas in de tweede helft van de 20 e eeuw een
realiteit.
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
“Het christendom echter, de volgens haar natuur meest intolerante en uitsluitendste van
alle religies, voor wie niet eens de mogelijkheid bestond om via de Theokratie tot een
schijnbare eenheid met het oude geloof te komen, kon nooit als een van de gerecipieerde
cultussen van de staatsreligie naast andere cultussen bestaan, maar moest of vernietigd
worden of als enige religie van het rijk in de plaats van alle andere godsdiensten treden;
deze overwinning was behaald op het moment waarop de overheid van de staat de
tolerantie en gelijkberechtiging van de christelijke cultus uitsprak.”
De feitelijke situatie in het laat-Romeinse Rijk die het gevolg was van deze
totale overwinning van het christendom op de Romeinse staatsgodsdienst en op
de Egyptische en Oosterse cultussen heeft de christelijke theorievorming over de
verhouding van kerk en staat in hoge mate beïnvloed15. Vooral het denken van
Aurelius Augustinus16 hierover – dat de duidelijke maar genuanceerde sporen
droeg van de situatie in het laat-Romeinse Rijk – heeft veel invloed uitgeoefend
op het politieke denken in de middeleeuwen17. Na de val van het Romeinse Rijk
(476) groeide de kerk langzaam weg van de antieke mediterrane beschaving en
14
G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer, in I. von Müller (hrsg.), Handbuch der
Klassischen Altertums-Wissenschaft, Fünfter Band, Vierte Abteilung, Zweite Auflage, C.H.
Beck‟sche Verlagsbuchhandlung, München, 1912., 95-96.
15
Vanaf het Tolerantie-edict verleende de Romeinse staat immuniteit aan de christelijke
priesters. Zie hierover Codex Theodosianus, XVI 2 1.2.7. Ook werd het vanaf dat moment
mogelijk om aan de ecclesia catholica een erfenis na te laten: Codex Theodosianus XVI 2,4
en Codex Justinianus I 2,1. Zie over deze ontwikkeling uitgebreid E. von Lassaulx, Der
Untergang des Hellenismus und die Einziehung seiner Tempelgüter durch die christlichen
Kaiser. Ein Beitrag zur Philosophie der Geschichte, Cotta, München, 1854. H. Dombois, Das
Recht der Gnade. Ökumenisches Kirchenrecht II. Grundlagen und Grundfragen der
Kirchenverfassung in ihrer Geschichte, Luther Verlag, Bielefeld, 1974, 74 stelt in dit verband
dat het christelijk geloof zich zo snel in het Romeinse Rijk heeft kunnen verspreiden als
gevolg van het bestaan van een overkoepelende rechtsorde en de invloed van de Griekse
cultuur.
16
Aurelius Augustinus, 354-430, was bisschop van de stad Hippo – Hippo Regius bij de
Romeinen, het tegenwoordige Annaba in Noord-Afrika – en de belangrijkste kerkelijke auteur
van het vroege christendom. Als geen ander heeft hij de beschaving en wetenschap van de
kerkelijke Oudheid aan de middeleeuwen doorgegeven. Hij is ook een van de ons best
bekende personen uit de oude christelijke Kerk, als gevolg van de autobiografie
– Confessiones [Bekentenissen] – die hij ons naliet. Voor een levensbeschrijving zie F. van
der Meer, Augustinus de zielzorger. Een studie over de praktijk van een kerkvader, Kok,
Kampen, 20084. Voor een studie over het intolerante gedrag van christenen jegens
„ongelovigen‟ ten tijde van Augustinus in Noord-Afrika zie H. Chadwick, „Augustine on
pagans and Christians: reflections on religious and social change‟ in D. Beales & G. Best,
History, Society and the Churches. Essays in honour of Owen Chadwick, Cambridge
University Press, Cambridge, 1985, 9-27. Voor een overzicht van de invloed van Augustinus
op de Westerse cultuur zie Przywara (1934), hier vooral 17-112.
17
Zie Aurelius Augustinus, De Civitate Dei. De stad van God (in een Nederlandse vertaling
van G. Wijdeveld), Ambo/Atheneum – Polak & Van Gennep, Baarn/Amsterdam, 1984.
- 14 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
zocht ze meer aansluiting bij de Romanen en Germanen in het openbloeiende
Westen18. Sinds het einde van de 9e eeuw groeide de kerk eveneens in Oost- en
West-Europa uit elkaar. Het oostelijk en westelijk deel van het rijk, een indeling
die reeds terugging op de tijd van keizer Diocletianus19, werden in 1054
(Oosters schisma) van elkaar gescheiden20.
12. Historische, geografische en religieuze context
De eerste theoretische aanzetten resulterend in ideeën over het toekennen van
godsdienstvrijheid aan individuen en daarmee ook het beginsel van een
scheiding van kerk en staat in de betekenis: „geen heersende kerk‟, ontwikkelden
zich in een context waarin heterodox christendom, Jodendom en humanisme
elkaar vanaf de Renaissance wederzijds beïnvloedden.
Veranderingen in het denken over wetenschap, religie en maatschappij bleven
vanaf de 16e tot de 18e eeuw nog beperkt tot een relatief kleine maatschappelijke
en intellectuele elite. In de loop van de 19e en 20e eeuw verspreidde dit „nieuwe
denken‟ zich echter gestaag over alle lagen van de bevolking, voornamelijk in
West-Europa en de Verenigde Staten van Amerika. Ook in landen van Middenen Zuid Amerika. In de koloniën in Afrika en Azië drong het beginsel van een
scheiding van kerk en staat door samen met andere Westerse staatkundige
principes zoals de scheiding der machten en democratie21.
Geografisch gezien vormen West-Europa en Noord-Amerika de bakermat van
het principe van een scheiding van kerk en staat.
Het beginsel van godsdienstvrijheid ontwikkelde zich in een context waarin de
christelijke cultuur – katholiek, lutheraans, calvinistisch of anglicaans –
dominant was, maar waarin steeds ook – soms zelfs relatief grote groepen –
gelovigen van minderheidsdenominaties aanwezig waren. Tegelijkertijd
kwamen vrijwel overal in de Europese en Noord-Amerikaanse steden ook kleine
18
Van de Wiel (1986), 62.
Gaius Aurelius Valerius Diocletianus (geboren als Diocles, ±242-316), was keizer van het
Romeinse Rijk van 284 tot 305.
20
Van de Wiel (1986), 31.
21
Het is interessant om vast te stellen dat zelfs nog na de tweede wereldoorlog in Japan
democratie gezien werd als een „christelijke waarde‟, of beter: „komende uit Europa‟. Zie
M. Ihsen, „Hugo-Makibi Enomia Lassalle‟, in BBKL XVIII (2001), 375-391. Hieruit valt af te
leiden dat het voor bewoners van andere continenten zelfs na enkele eeuwen scheiding van
kerk en staat in het Westen nog steeds zeer moeilijk is om onderscheid te maken tussen
„Westers‟ en „Christelijk‟.
19
- 15 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
minderheden voor in het territorium van de staat, zoals bijvoorbeeld de Joodse
gemeenschappen.
13. Juridische theorieën over de suprematie van de staat tegenover de kerk
Ideeën over godsdienstvrijheid en de hiervan afgeleide consequentie van een
scheiding van kerk en staat zijn al veel ouder dan de invoering ervan vanaf het
eind van de 18e eeuw22. Deze ideeën konden echter gedurende lange tijd niet
doordringen in de doctrines over de staat omdat hierin de nadruk gelegd werd op
de emancipatie van de lokale vorst ten opzichte van paus en keizer. De snelle
ontwikkeling van nationale staten in Europa – vooral van Frankrijk, Engeland en
Spanje – versterkte vanaf de 14e eeuw weliswaar de formele positie van de
vorsten, maar bracht geen verandering op het vlak van gewetensvrijheid van het
individu. De wereldlijke heersers legden – daarin gesteund door hun juridische
adviseurs – meer de nadruk op de eigen, territoriaal bepaalde, jurisdictie. Omdat
er van een formele scheiding tussen kerk en Staat echter geen sprake was, achtte
de vorst zich ook bevoegd voor het bestuur van de kerk op zijn grondgebied, op
basis van zijn functie van beschermer – protector of protecteur – van de
dominante kerk binnen zijn territorium23.
Van katholieke zijde werd sinds de middeleeuwen elk denken over een
mogelijke scheiding van kerk en staat bestreden als strijdig met de door God
gewilde maatschappelijke orde. Lecler beschreef deze toestand als volgt24:
“De concrete gestalte van het middeleeuwse christendom berustte volledig op de eenheid
van geloof. Zoals in de islam dacht men dat de politieke eenheid niet gescheiden kon
worden van de religieuze eenheid.”
Daarnaast bestreden de paus en de Romeinse curie eeuwenlang alle
denksystemen – zoals het vermeende jansenisme*, gallicanisme* en
22
Te denken valt hier aan denkers als William Ockham (± 1288-± 1348), aan Desiderius
Erasmus, maar ook aan Dirk Coornhert. Zie in dit verband T. Coornhert, A l‟aurore des
libertés modernes: synode sur la liberté de conscience (1582), introduction, traduction et
notes par J. Lecler et M.-F. Valkhoff, Cerf, Paris, 1979. Over de ontwikkeling van de
individuele rechten zie uitgebreid Tierney (1997).
23
Zie hierover uitgebreid B. Wauters, Recht als religie. Canonieke onderbouw van de
vroegmoderne staatsvorming in de Zuidelijke Nederlanden, reeks: Symbolae Facultatis
Litterarum Lovaniensis, Series B/vol. 35, Universitaire Pers Leuven, 2005 (dissertatie Leuven
2004), 32-53 en 72-90.
24
Lecler (1955), 240.
- 16 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
jozefinisme* – die de absolute politieke en religieuze alleenheerschappij van de
paus in twijfel trokken25.
14. De christelijke staat
Een gevolg van het middeleeuwse denken over de staat in christelijk perspectief
was dat de staat enkel gedacht kon worden als een christelijke staat, inclusief de
morele normen en waarden die ook werden gehanteerd door de heersende kerk.
Dit denkbeeld hield zelfs stand na het uiteenvallen van de christelijke eenheid in
de Respublica Christiana door het ontstaan van protestantse denominaties.
Alle staten gedurende de volledige middeleeuwen en de Nieuwe Tijd tot aan de
Amerikaanse constitutie en de Franse Revolutie droegen het predikaat van het
christelijk geloof. Aanvankelijk allemaal katholiek, later – na de Reformatie –
ook anglicaans, lutheraans of calvinistisch. Het idee van een levensbeschouwelijk neutrale staat – dat wil zeggen, een staat zonder voorkeur voor
een bepaalde christelijke denominatie – was tot het eind van de 18e eeuw
ondenkbaar, want dat stond gelijk aan atheïsme. Bepaalde auteurs verbonden
met de hiërarchie van de katholieke kerk hebben dit principe nog tot vér in de
20e eeuw gehandhaafd voor de beoordeling van de vraag of een relatie van de
Heilige Stoel tot een civiele staat wenselijk was26.
15. Diversiteit in de katholieke filosofie en theologie in de middeleeuwen
Zolang de mens kan denken heeft, er ongeacht het tijdvlak, altijd een zekere
tegenstelling en zelfs frictie bestaan tussen de aanhangers van oudere, in de
maatschappij gerecipieerde, theorieën en opvattingen en de aanhangers van
nieuwe stromingen. Al in de middeleeuwse universiteiten – bakermat van het
geïnstitutionaliseerde internationale, grensoverschrijdende intellectuele debat bij
uitstek – tekenden zich duidelijk verschillende stromingen af op het vlak van
filosofie en theologie in relatie tot de structuren van de maatschappij op dat
moment27. Door deze veelvormigheid in de scholastieke wetenschapsbeoefening
25
K. Walf, „Zeger-Bernard Van Espen – Ein Kanonist auf der Seite der Jansenisten‟, in
Cooman, van Stiphout & Wauters (2003), 19-30, hier 21: “Die Utrechter Angelegenheit war
lediglich der Anlass für die Eskalierung eines sachlichen oder inhaltlichen Konflikts, der sich
zwischen niederländischen Theologen und Kanonisten und der päpstlichen Zentralgewalt
spätestens seit der Bulle Unigenitus zugespitzt hatte”.
26
Zie voor een verdediging van deze opvatting nog in 1960 Ottaviani II, 46-63.
27
M.-D. Chenu, La théologie comme science au XIII siècle, Paris, 19432; Tierney (1997).
- 17 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
konden tijdens de Reformatie ook de nieuwe theologische visies filosofisch
onderbouwd worden, zonder dat er noodzakelijk van een breuk in de continuïteit
van het denken sprake was.
16. Reformatie en ontwikkeling van protestantse kerken
In de late middeleeuwen, tijdens de Renaissance die de nadruk legde op de
terugkeer naar de bronnen van de Westerse beschaving en daarmee ook de
studie van de klassieke talen, Hebreeuws, Grieks en Latijn bevorderde,
ontstonden er meerdere bewegingen die de mistoestanden in de katholieke kerk
aan de kaak stelden. In deze context ontstond de stroming die Reformatie wordt
genoemd28.
Onder Reformatie wordt algemeen verstaan de vernieuwingsbeweging binnen de
katholieke kerk die een aanvang nam met de Duitse monnik Maarten Luther,
voortgezet werd door o.a. Calvijn en Zwingli – om maar enkele vooraanstaande
leiders van deze beweging te noemen – die uiteindelijk tot afscheiding van de
katholieke kerk en het ontstaan van nieuwe, zelfstandige, kerkgenootschappen
heeft geleid. Aanvankelijk had het woord echter een ruimere betekenis dan
hierboven weergegeven. Van de late middeleeuwen tot ver in de 16e eeuw werd
er onder verstaan: een vernieuwing van de kerk in hoofd en ledematen
(reformatio in capite et membris), dat wil zeggen: het hoofd: paus en
bisschoppen, ofwel de kerkelijke hiërarchie. De ledematen werden gevormd
door de gelovigen. Deze vernieuwing beoogde oorspronkelijk geen
veranderingen in geloofsleer (dogma), de wijze waarop de eredienst werd
gevierd (cultus), of van de kerkelijke discipline (ordo).
Omdat de vernieuwingen binnen de kerk echter mislukten, kwam het
uiteindelijk tot Reformatie van de kerk met een hoofdletter. Dat dit kon
gebeuren als gevolg van de kritiek die Luther op de katholieke kerk
formuleerde, had te maken met een door velen in de kerk gedragen, algemene
roep om vernieuwing die een vruchtbare bodem bood voor protestbewegingen.
In 1520 schreef Hiëronimus Emser – overigens een verklaard tegenstander van
Luther – over die algemene vernieuwingsverwachting als gevolg van de
erbarmelijke toestand waarin de kerk op dat moment verkeerde29:
28
Zie uitgebreid H. Tüchle, C.A. Bouman & J. Le Brun, Réforme et Contre-Réforme, in
Rogier, Aubert & Knowles (1968), Vol. 3, evenals Chadwick (1990).
29
G. Kawerau, Hieronymus Emser. Ein Lebensbild aus der Reformationsgeschichte, reeks:
Schriften des Vereins für Reformationsgeschichte, nr. 61, Max Niemeyer, Halle, 1898, 86.
Hiëronimus Emser ((1478-1527), was een Duits priester en humanist en één van Luhers eerste
- 18 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
[wanneer] “de zaken door een nieuwe ernstige reformatie niet veranderd worden, dan
moet de Jongste Dag noodzakelijkerwijze wel [binnenkort] komen.”
Met de Reformatie werd het mogelijk om op basis van dezelfde Bijbelse en
filosofische bronnen en de studie van de geschiedenis van de kerk verschillende
antwoorden te geven op de vraag hoe de gelovige christen geacht werd God te
eren. Het resultaat hiervan waren een nieuwe verwoording van de geloofsleer30
en de vorming van nieuwe kerkstructuren voor de protestantse kerken. Het
ontstaan van de nieuwe kerken uit de Reformatie vormt de belangrijkste bijdrage
aan het denken over religieuze pluriformiteit voorafgaande aan de Verlichting31.
17. Het concilie van Trente en de daarop gebaseerde „Kontroverstheologie‟
- Het verloop van het concilie
Het antwoord van de rooms-katholieke Kerk op de Reformatie werd
geformuleerd tijdens het 19e oecumenische concilie, dat met twee
onderbrekingen gehouden werd van 1545-1547, in 1552 en van 1562-1563, in
de destijds tot het Duitse Rijk behorende stad Trente in Zuid-Tirol (NoordItalië).
Door de duidelijke definiëring van de leerstellingen van het katholieke geloof
– vooral van die stellingen die door het protestantisme ontkend of anders
opgevat werden – en door de genomen hervormingsbesluiten werd de grondslag
gelegd voor de zogenaamde Contrareformatie32.
Keizer Karel V33 drong in zijn eis om een concilie samen te roepen bij de paus
sterk aan op het afkondigen van hervormingsbesluiten. De paus gaf echter de
voorkeur aan de beantwoording van fundamentele geloofsvragen. Het
bestrijders. E. Iserloh, Geschichte und Theologie der Reformation im Grundriß 1985, geeft
een uitgebreid overzicht van de Refomatie en zijn bronnen.
30
O. Fatio (éd.), Confessions et catéchismes de la foi réformée, Labor et Fides, Genève,
20052.
31
Lecler (1955).
32
Zie uitgebreid CT en CD Trent; J. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis, 4e druk, 1948,
deel III, 110-111 en 132-146; H.J.J. Wachters, „Concilie van Trente‟, in WP6 17 (1953), 590591; zie in dit verband ook A.D. Wright, The Counter-Reformation. Catholic Europe and the
Non-Christian World, London, 1982.
33
Karel V (1500-1558), uit het Huis Habsburg, was sinds 1506 landsheer van de
Nederlandstalige gewesten, van 1516 tot 1556 als Karel I koning van Spanje en van 1519 tot
1556 als Karel V keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. Hij regeerde over het
grootste Europese rijk sinds keizer Karel de Grote (742-814).
- 19 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
eindresultaat was een compromis dat erop neerkwam dat tijdens elke zitting een
dogmatisch en een disciplinair besluit genomen werd. In totaal vonden 25
zittingen plaats34.
In de eerste periode, die acht zittingen omvatte, vond de afkondiging van de
decreten plaats tegen de leer van de protestanten over de bronnen van het geloof.
Voor de katholieke kerk bleef de authentieke uitgave van de Bijbel de Vulgaat
in het Latijn. Verder deed het concilie uitspraken over de apostolische traditie;
over de leer van de erfzonde, de leer der rechtvaardiging, waarbij zowel de
pelagiaanse35 als de protestantse zienswijze over de genade werd afgewezen, en
tenslotte over de sacramenten in het algemeen en het doopsel en vormsel in het
bijzonder.
Door het uitbreken van een vlektyfusepidemie werd het concilie in 1547 – tot
grote ergernis van de keizerlijke partij – verplaatst naar de niet-Duitse stad
Bologna. Door tegenwerking van de Duitse keizer zag paus Paulus III zich
echter gedwongen het concilie in Bologna te schorsen. Na de dood van deze
paus werd het concilie door zijn opvolger, paus Julius III, weer naar Trente
verplaatst.
Vervolgens vonden zes zittingen plaats waarin tijdens vier zittingen
geloofsdecreten en tuchtmaatregelen werden gepromulgeerd over de eucharistie,
de biecht, over de jurisdictie van de bisschoppen, het toedienen van wijdingen
en het verlenen van beneficies36. De eerste twee zittingen faalden omdat het
vereiste quotum om geldig te stemmen niet gehaald werd, vooral als gevolg van
tegenwerking van de Franse koning Hendrik II37, de opvolger van Frans I38 in
1547. Ten gevolge van een samenzwering van verschillende vorsten tegen de
keizer in combinatie met aanvallen op diens rijk, waarbij ook de stad Trente
34
Dit lijkt niet veel, maar de voorbereidende arbeid was enorm: het decreet over de
rechtvaardiging vergde zeven maanden voorbereiding en 105 vergaderingen van de nietstemgerechtigde theologen en canonisten voordat de voorstellen naar de plenaire vergadering
gestuurd konden worden ter stemming. Vervolgens werden de besluiten door een daartoe
aangewezen deputatie geredigeerd.
35
Dwaalleer uit de 5e eeuw van de Britse (of Ierse) streng ascetische lekenmonnik Pelagius
die in Noord-Afrika verkondigde dat de mens uit eigen kracht de geboden van God kan
onderhouden en zijn zaligheid kan bewerken. In wezen gaat het conflict over de rol van de
genade en de verwerping van de gevolgen van de erfzonde voor iedere mens. G. de Plinval,
Pelagius, ses écrits, sa vie et sa réforme. Étude d‟histoire littéraire et religieuse, Lausanne,
1943.
36
Inkomsten uit kerkelijke goederen.
37
Hendrik II, 1519-1559, was koning van Frankrijk van 1547 tot aan zijn dood.
38
Frans I (1494-1547) werd in 1515 tot koning van Frankrijk gekroond en regeerde tot aan
zijn dood in 1547.
- 20 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
werd bedreigd, besloten de concilievaders het concilie opnieuw voor een periode
van twee jaar te schorsen in afwachting van betere – dat wil zeggen: rustiger –
tijden. Door samenloop van omstandigheden duurde de schorsing uiteindelijk
tien jaar.
Het eerste belangrijke dogmatische decreet van de laatste periode werd
goedgekeurd in de 21e zitting: het betrof de H. Communie en het ontvangen
daarvan onder één of twee gedaanten. Het offerkarakter van de H. Mis werd
afgekondigd op de 22e zitting. In de 23e zitting werd de leer over het
priesterschap gedefinieerd en werd het hervormingsbesluit uitgevaardigd dat
elke diocesane bisschop verplichtte een seminarie voor de opleiding van
priesterkandidaten op te richten. In de 24e zitting werd de geldigheid van het
huwelijk gebonden aan de tegenwoordigheid van de pastoor en twee getuigen,
dit met het oog op het uitbannen van het fenomeen van clandestiene huwelijken.
In de 25e zitting werd de katholieke leer over het vagevuur geformuleerd,
evenals de leer over heiligenverering, werden de aflaten vastgesteld, werden
nieuwe bepalingen over de kloosterorden afgekondigd, en werden tenslotte
wijzigingen aan het missaal en het brevier voorgeschreven en werd de Index van
verboden boeken vastgesteld.
- De resultaten van het concilie
In tegenstelling tot de lange duur van het concilie, lieten de vruchten ervan niet
lang op zich wachten: achtereenvolgens verschenen de Professio Tridentina (een
uitgebreide geloofsbelijdenis van het concilie van Trente die ook bekend staat
onder de benaming geloofsbelijdenis van paus Pius IV39) en de Index van
verboden boeken (1564), de Catechismus Romanus voor het onderwijs van de
geestelijken, het verbeterd brevier (1568), en missaal (1570), en ten slotte de
gereviseerde uitgave van de Vulgaattekst van de Bijbel (1590-1592).
Het slagen of falen van het concilie hing echter af van het aanvaarden van de
decreten ervan door de katholieken in Europa. Wat de dogmatische
– theologische – besluiten betrof, deden zich geen problemen voor: de
katholieke landen en vorsten namen deze probleemloos aan. Dit kan over het
aanvaarden en de afkondiging van de disciplinaire maatregelen zeker niet
worden gezegd. De Duitse keizer en de katholieke vorsten, Venetië, Polen,
Savoye en Portugal toonden zich direct bereid ook deze te aanvaarden (het was
immers ook de Duitse keizer geweest die om duidelijke standpunten had
39
Giovanni Angelo Medici was paus van 1559 tot aan zijn dood in 1565.
- 21 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
gevraagd). In andere landen bleek de verhouding tussen kerk en staat en vooral
de bevoegdheden van de vorst daarin een ernstig obstakel: Spanje maakte een
voorbehoud en eiste een onverminderde handhaving van de koninklijke rechten.
In de Zuidelijke Nederlanden was een streng bevel van de hertog van Alva
nodig om de onwil tot afkondiging te breken, met name bij de kapittels (die
evenwel veel hervorming behoefden…, en misschien juist daarom
tegenspartelden)40. Ook Hongarije en Zwitserland weigerden hun medewerking,
terwijl de burgerlijke overheid van Frankrijk uit gallicaanse overwegingen de
disciplinaire maatregelen van het concilie van Trente nooit heeft willen
erkennen.
Wat de definitie van de doctrine betrof, boekte het Concilie van Trente enorme
vooruitgang. Positief waren ook de vernieuwingen op bijvoorbeeld het vlak van
de priesteropleiding en de residentieplicht van de diocesane bisschoppen.
Doordat contacten met andersgelovigen door de kerk echter gemeden en
ontmoedigd werden bleven kerkelijke functionarissen en gelovigen zeer
wantrouwend jegens alles en iedereen die niet katholiek was41. Dit blijkt ook uit
de op zijn minst wat neerbuigende of afkeurende toon waarop voorafgaande aan
het 2e Vaticaans Concilie (1962-1965) vaak door katholieke auteurs over nietkatholieke onderwerpen werd geschreven42. Op basis van de nieuwe
dogmatische en disciplinaire formuleringen van het concilie van Trente
ontwikkelde zich ook een Kontroverstheologie, die tot aan het 2e Vaticaans
Concilie toonaangevend bleef.
40
L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Nederland in de zestiende en zeventiende
eeuw 1964, 18-34
41
Het ontmoedigen van contacten tussen de gelovigen van de verschillende kerken werd
unaniem gehandhaafd, zelfs tot ver in de 20e eeuw, zoals voor Nederland blijkt uit de
biografie van de latere kardinaal Alfrink die zijn jeugd in het begin van de 20 e eeuw
doorbracht in het landelijke Nijkerk, gelegen in het aartsbisdom Utrecht. T.H.M. van Schaik,
Alfrink. Een biografie, Anthos, Amsterdam, 1997, 25: “Verder heerste er in het stadje tijdens
Bernards jongensjaren de strikte scheiding tussen rooms en protestant zoals die in heel het
land trouwens gebruikelijk was. De verschillende denominaties gingen niet met elkaar om,
winkelden bij de huisgenoten des geloofs en meden zoveel mogelijk contacten met
„andersdenkenden‟, zoals de katholieken de protestanten noemden, of met de „roomsen‟, wat
de gangbare benaming was van de protestanten voor de katholieke minderheid. Van
ontmoetingen onderling konden op zijn minst misverstanden en geloofsruzies komen en op
zijn slechts gemengde verkeringen, die iedereen wilde voorkomen […]”.
42
Een voorbeeld van dit verschijnsel vormt de Katholieke Encyclopaedie waarvan voor deze
studie vaak gebruik werd gemaakt. Dit naslagwerk werd uitgegeven in 25 delen tussen 19491955 en was bestemd voor katholieken in Nederland en Vlaanderen. Uit wetenschappelijk
perspectief betreft het hier een zeer hoogstaand naslagwerk, zij het dat niet-katholieke
onderwerpen beoordeeld worden vanuit het katholieke – lees: Romeinse – standpunt dat vanaf
de 19e eeuw normatief werd voor de hele rooms-katholieke kerk.
- 22 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
- Kontroverstheologie
In de ruimste zin van het woord is wat men met het Duitse woord
Kontroverstheologie aanduidt een discussie of twistgesprek met betrekking tot
de geloofsleer, de liturgie en de kerkelijke discipline waarop de verschillen
tussen katholieken en niet-katholieken gebaseerd zijn43. Dit type van
theologiebeoefening is zo oud als de christelijke kerk. In de Oudheid verzette de
kerk zich tegen gnosis, tegen christologische misvattingen, tegen het Donatisme
en Pelagianisme en later tegen de iconoclasten in het Oost-Romeinse Rijk.
Tijdens de middeleeuwen discussieerde de kerk o.a. met de aanhangers van de
islam, terwijl de discussie zich later voor al toespitste op de verhouding tussen
kerk en staat en het conciliarisme44.
Met de opkomst van het protestantisme ontstond er ook een vorm van
Kontroverstheologie. Dit gebeurde vanaf het moment dat de kerk inzag dat het
protestantisme méér was dan een groep van individueel dwalende katholieken,
en daadwerkelijk een nieuwe confessie vormde, die bovendien pretendeerde de
herstelde, ware kerk van Christus te zijn. Daardoor trad de vraag naar de ware
kerk en de kenmerken hiervan in de onderlinge discussie tussen de denominaties
op de voorgrond45. De katholieke kerk vóór het concilie van Trente slaagde er
slechts zeer gedeeltelijk in een weerwoord te formuleren op de stellingen van de
Reformatoren. Enerzijds was dit een gevolg van „onwennigheid‟ in het omgaan
met de nieuwe vorm van protestantse vraagstelling in relatie tot de klassieke
scholastieke methode van de middeleeuwen. Anderzijds duurde het enige tijd
voordat de katholieke theologen een dieper begrip van de reformatorische
leerstellingen verwierven46.
18. De Disputationes de controversiis van Robertus Bellarminus
De klassieke Tridentijnse Kontrovers-theoloog bij uitstek was de Italiaanse
jezuïet en latere kardinaal Robertus Bellarminus47 die tussen 1581 en 1592 zijn
43
Stakemeier (1961). Tenzij anders aangegeven is de geschiedenis van de Kontroverstheologie op dit artikel gebaseerd.
44
Zie uitgebreid B. Tierney, Foundations of the Conciliar Theory. The Contribution of
Medieval Canonists from Gratian to the Great Schism, Brill, Leiden, New York, Köln,
enlarged new edition, 1998.
45
Thils (1937), 8-23.
46
Voor een overzicht van preconciliaire katholieke Kontovers-theologen zie Stakemeier
(1961), 512-513.
47
Robertus Bellarminus (1542-1621).
- 23 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
hoofdwerk Disputationes de controversiis publiceerde48. Dit werk zou in de
discussie met de protestanten49 over de ware kerk nog in de negentiende en voor
het kerkelijk publiekrecht (Ius Publicum Ecclesiasticum)50 zelfs tot ver in de
twintigste eeuw toonaangevend blijven.
De door Bellarminus ontwikkelde doctrine over de kerk spitste zich vooral toe
op de afbakening der machten tussen de rooms-katholieke kerk en de staat, en
dit ongeacht de vraag of de staat een voorkeur had voor het katholiek geloof of
voor de leer van de hervormers.
Volgens Bellarminus was de kerk met goddelijke autoriteit gesticht. Zij is een
verzameling/samenkomst van mensen rond een zelfde christelijke
geloofsbelijdenis en de deelname aan dezelfde sacramenten, dit alles onder
leiding van de legitieme herders, in de eerste plaats de bisschop van Rome, de
plaatsbekleder van Jezus Christus op aarde51. Deze autoriteit, hoe verheven ook,
is enkel direct toepasselijk op geestelijke zaken. Zij kan echter ook toegepast
worden wanneer er tijdelijke zaken op het spel staan, maar slechts dan wanneer
het zielenheil van de gelovigen op het spel staat en in de mate die daarvoor
noodzakelijk is. Als gevolg hiervan mag de paus volgens Bellarminus niet
krachtens zijn gewone bestuursmacht burgerlijke autoriteiten benoemen of
afzetten. Evenmin mag hij burgerlijke wetten uitvaardigen, of wetten
uitgevaardigd door de legitieme autoriteit bekrachtigen of verwerpen. Hij mag
echter volgens Bellarminus uitzonderlijk op al deze terreinen optreden wanneer
48
R. Bellarminus, Disputationes de controversiis fidei adversus hujus temporis haereticos,
eerste uitgave, Ingolstadt, drie delen, 2e verbeterde uitgave, Venetië, vier delen. Door ons
werden de Opera Omnia (Perrone, Napels, 1872, 8 delen) geraadpleegd. Over Bellarminus
zie ook E. Jombart, „Bellarmin (Saint Robert)‟, in DDC 2 (1937), 287-296.
49
Hoewel er op deze plaats niet uitvoerig op kan worden ingegaan, dient opgemerkt te
worden dat de visie van de protestanten op de staat en de relatie van de staat tot de kerk
wezenlijk verschilt van de katholieke zienswijze. Zie hierover uitgebreid M. Ruppert, Het Rijk
Gods en de Wereld. Over de verhouding tussen het Rijk Gods en de wereld naar aanleiding
van Luthers onderscheiding van het eeuwige Rijk van God en Gods tijdelijke wereldlijke
regiment, Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen, 1987; J. Bohatec, Calvins Lehre von
Staat und Kirche mit besonderer Berücksichtigung des Organismusgedankens, M. &
H. Marcus, Breslau, 1937; E. Conring, Kirche und Staat nach der Lehre der niederländischen
Calvinisten in der ersten Hälfte des 17. Jahrhunderts, Neukirchener Verlag des
Erziehungsvereins GmbH, Neukirchen-Vluyn, 1965. Zie over de verschillende structuren in
de katholieke en reformatorische kerken A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding. De
burgerlijke rechter en kerkelijke geschillen, reeks: CRBS-dissertatiereeks, Boom juridische
uitgevers, Den Haag, 2002 (dissertatie Groningen 2002).
50
Zie hierover uitgebreid Hoofdstuk IV.
51
Bellarminus (1721), vol. II, De Conciliis et Ecclesia, Liber III, De Ecclesia militante toto
orbe terrarum diffusa, Caput II, Definitione Ecclesia.
- 24 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
een maatregel verduidelijkt moet worden. Dit noemt hij de „indirecte macht van
de paus‟52.
Bellarminus heeft veel aandacht besteed aan de uitwerking van de gevallen
waarin een dergelijk optreden door de paus gerechtvaardigd is, want hoewel dit
buitengewone optreden volgens hem mogelijk is, dient een paus zich toch zeer
strikte beperkingen op te leggen. De kerkelijke overheid kan er dan ook pas toe
overgaan in het uiterste geval. Dit optreden geeft de paus niet de bevoegdheid de
burgerlijke autoriteit naar believen te vervangen. Wel kan hij er volgens
Bellarminus toe aanzetten dat het recht van opvolging of van een nieuwe
verkiezing wordt ingeroepen53.
Daarnaast heeft Bellarminus aan de kerkelijke autoriteit een zelfde positie
gegeven als aan het geloof en de sacramenten. Hij verduidelijkte volgens de
Franse theoloog Bouyer op deze wijze “de verhouding tussen kerk en staat, die
sinds het eind van de middeleeuwen onduidelijk was zonder daarbij een
concessie te doen aan het gallicanisme* of seculiere theorieën”54.
Toch ontkwam ook het werk van Bellarminus – ondanks zijn uitstekende en
scrupuleuze weergave van de lutheraanse en gereformeerde stellingen en zijn
ongeëvenaarde speculatieve kracht – niet aan de gebreken die het genre
kenmerkten: in plaats van uit te gaan van de overeenkomsten tussen de leer van
de katholieke kerk en de leer van de Reformatoren op het vlak van centrale
geloofswaarheden betreffende de Triniteit, de christologie [de leer over
Christus] en de soteriologie [leer der verlossing], startten de
kontroverstheologen in plaats daarvan bij de controverses, bij datgene wat
scheiding bracht. Ook de veelvuldige verwijzingen naar de teksten van de
kerkvaders konden het euvel van het ontbreken van een echte historische
benadering niet herstellen. Het resultaat hiervan was, dat de Kontroverstheologie
slechts zelden echt doordrong in de reformatorische stellingen, in datgene wat de
kerkscheiding had veroorzaakt, en bleef steken in een vijandigheid, of toch op
zijn minst argwaan tegen alles wat niet katholiek was55. Hetzelfde kan gezegd
worden over de Kontrovers-theologen van lutheraanse en reformatorische huize,
die ook bleven steken in het vijandige discours, maar dan ten aanzien van de
katholieke kerk.
52
Zie uitgebreid Murray (1948) en Sebott (1977), 39-42 over het concept van de indirecte
macht van de paus bij Bellarminus.
53
Bellarminus (1721),vol. VII, Caput XII, De potestate Summi Pontificis.
54
DT, 62. Merk op dat ook Bouyer hier niet helemaal vrij is van enige vooringenomenheid.
55
Voor een bevestiging van deze zienswijze C.J. de Vogel, Ecclesia Catholica. Redelijke
verantwoording van een persoonlijke keuze 1946, p. 249-266.
- 25 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
19. Economische voorspoed en politieke werelddominantie
Vanaf de Renaissance ontwikkelde de Europese economie zich zeer
voorspoedig. Enerzijds had dit te maken met vernieuwingen in de
productiemethoden. Anderzijds ontstond er ook een nieuwe mentaliteit van hard
werken en sober leven, die traditioneel wordt toegeschreven aan de protestantse
kring, die in grote mate heeft bijgedragen aan de ontwikkeling en bloei van
handel en nijverheid56.
Gelijktijdig leverde de ontdekking van steeds nieuwe overzeese gebieden vanaf
het einde van de 15e eeuw de wereldmachten Portugal, Spanje en later ook
Engeland, Frankrijk en de Verenigde Republiek der Nederlanden grote rijkdom
op. In het kielzog van de ontdekkers werd het christelijk geloof door
missionarissen over de hele bekende wereld verspreid. Deze ontwikkeling
leverde zowel een bijdrage aan het idee van de superioriteit van het christendom,
maar zorgde ook voor nieuwe filosofische en juridische vragen over de
menselijke waardigheid van de door de Europeanen onderworpen volken, die
uiteindelijk grote invloed kregen in de hele wereld. Tierney benadrukt in dit
verband het belang van de Spaanse Dominicaan Bartolomé de Las Casas57 in de
discussie over de vrijheden voor de onderworpen Indianen die de grondslag
vormde voor het concept van de mensenrechten. Las Casas maakte hierbij onder
andere op een originele wijze gebruik van de maxime afkomstig uit het
Romeinse recht58: „Quod omnes tangit, ab omnibus tractari et approbari debet‟.
Dit beginsel werd rond het jaar 1200 door de canonisten geïntroduceerd in de
discussie over het constitutionele recht. Zo werd door hen verdedigd dat ook
leken op een algemeen concilie vertegenwoordigd zouden moeten zijn, want het
geloof raakt allen. Deze frase werd vervolgens ook veelvuldig geciteerd in
betogen over representatieve volksvertegenwoordiging in zowel kerkelijke als
wereldlijke vergaderingen en vormde een belangrijk element in de ontwikkeling
van de Westerse democratie59.
56
M. Weber, Die protestantische Ethik und der 'Geist' des Kapitalismus. Textausg. auf d.
Grundlage d. 1. Fass. v. 1904/05 m. e. Verz. d. wichtigsten Zusätze u. Veränderungen aus d.
2. Fass. v. 1920, hrsg. u. eingel. v. K. Lichtblau & J. Weiß, Beltz Athenäum Verlag,
Weinheim, 20003.
57
Bartolomé de Las Casas (1474 -1566); zie over Las Casas Tierney (1997), 255-287.
58
„Wat allen aangaat moet door allen goedgekeurd worden‟.
59
Zie uitgebreid Y. Congar, „Quod omnes tangit, ab omnibus tractari et approbari debet‟, in
Revue historique de droit français et étranger, 4e série 36 (1958), 210-259.
- 26 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
20. De moderniteit60
Door de nieuwe ontwikkelingen die de economische en technische
mogelijkheden van grote groepen van de bevolking aanzienlijk verruimden,
vormde zich geleidelijk uit de middeleeuwse maatschappij een „moderne tijd‟ of
„moderniteit‟ waarin het ideeëngoed ontwikkeld werd waarop de maatschappij
van de 19e en 20e eeuw in belangrijke mate gebaseerd zou worden. Een kenmerk
van de moderniteit is tot op de dag van vandaag dat het model dat de
uiteindelijke uitkomst is van een bepaald denkproces in een bepaald soort
samenleving, door de verdedigers ervan vervolgens gepresenteerd wordt als
„het‟ model voor eens en altijd, ongeacht tijd en plaats61.
De ontwikkeling naar moderniteit ontstond in de context van de christelijke
beschaving, zij het dat die beschaving uit verschillende christelijke denominaties
bestond. Auteurs als de katholiek Descartes62 en de remonstrant De Groot63, om
er maar enkele te noemen, zetten zich niet af tegen de christelijke religie, maar
wilden haar eerder een rationeel fundament bieden en tegelijkertijd zuiveren van
misstanden en bijgeloof. Dat zij dit konden doen heeft te maken met het feit dat
het westers christendom ongeacht de denominatie – in tegenstelling tot het
Oosters christendom – geen mystiek, maar een rationeel christendom is.
Toch leidde dit streven tot frictie tussen de verschillende partijen, omdat het
denken van de moderne auteurs gericht was (en nog steeds is) op
maatschappelijke vooruitgang op basis van rationele doordenking en
belangenafweging, iets wat sterk benadrukt zou worden vanaf de periode van de
Verlichting (± 17e-18e eeuw). Dit vooruitgangsdenken ging dikwijls gepaard met
60
Zie uitgebreid C. Taylor, Bronnen van het zelf. De ontstaansgeschiedenis van de moderne
identiteit, Lemniscaat, 1989; Idem, A Secular Age, The Belknap Press of Harvard University
Press, Cambridge, Massachusetts & London, England, 2007.
61
Deze universele pretentie manifesteerde zich ook in de moderne architectuur – vooral in de
vormentaal – die geacht werd een nieuwe norm te zijn voor de hele wereld. H.-U. Khan,
International Style. Modernist Architecture from 1925 to 1965, Taschen, Köln, 2001, 7: “The
years from 1925 to 1965 were marked by an optimistic belief that the new technologies of
industrialization, spread by applying rational ideas to architecture and urbanism, would
produce a qualitatively better World. This “Project of Modernity” was concerned with social
agenda as well as form, an aspect that is now sometimes forgotten”.
Ironisch genoeg lijkt deze zienswijze over de moderniteit qua universele pretenties sterk op de
katholieke leer zoals die zich tussen 1850 en 1950 in de zogenaamde Romeinse school
ontwikkelde.
62
René Descartes (1596-1650); R. Descartes, Meditaties, Boom klassiek, Meppel Amsterdam, 19922. Zie over de persoonlijke geloofsbeleving van Descartes de inleiding van
W. van Dooren aldaar, 7-22, hier vooral 17-20.
63
Hugo de Groot (1583-1645); Tierney (1997), 316-342.
- 27 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
een diep misprijzen van traditie64, al moet hierbij direct opgemerkt worden dat
het niet zozeer de traditie zelf is die onder vuur werd genomen, maar de wijze
waarop in kerkelijke kring met traditie werd omgegaan.
21. De Verlichting: grotere nadruk op de natuurwetenschappen
De 16e en 17e eeuw werden gedomineerd door bloedige godsdienstoorlogen,
waarbij vooral in Duitsland door de dertigjarige oorlog zeer veel schade werd
aangericht, en een zeker voor die tijd ongelooflijk grote groep mensen het leven
liet. In intellectuele kringen, maar ook in de kring van de internationale handel
(Amsterdam), werd daarom steeds sterker gepleit voor vrede en
verdraagzaamheid in ieders belang. Dit streven werd overgenomen door een
maatschappelijke, door de beoefenaren van nieuwe wetenschap gedomineerde
stroming die bekend zou worden onder de benaming Verlichting (Aufklärung,
Enlightenment, les Lumières).
De Verlichting is een kind van de experimentele wetenschapsbeoefening die een
grote vlucht nam aan het eind van de 17e eeuw, vooral in Groot-Brittannië65.
Frankrijk vormde aanvankelijk het bolwerk van de theoretici van de Verlichting
– van de Encyclopedisten zoals bijvoorbeld Diderot, d‟Alembert, Condillac,
Voltaire, Rousseau66 – die studies maakten over „het zijn‟, „de samenleving‟, „de
opvoeding‟ en bijzondere aandacht hadden voor religieuze tolerantie67. De
Verlichting vormde overigens niet het begin van de kritische
wetenschapsbeoefening. De kritische tekstanalyse die eveneens in de 17e eeuw
ontstond in kerkelijke kring ontwikkelde ging vooraf aan deze nieuwe
natuurwetenschappelijke ontwikkeling68.
64
Vergote (1999), 40-41.
Op natuurwetenschappelijk vlak werd er in de 17e eeuw grote vooruitgang geboekt. De
microscoop, het prisma, de spiegeltelescoop en de luchtpomp werden ontwikkeld en kwamen
ter beschikking van de onderzoekers. Zie voor een beknopt overzicht van de ontwikkelingen
P. De Meyere, De Verlichting in Europa. Aspecten van de 18de eeuw, deel 3, Uitgave
Vereniging Vlaamse Leerkrachten, Antwerpen, 2004, 2.
66
De beroemde Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers
[Encyclopedie of beargumenteerd woordenboek van de wetenschappen, kunsten en beroepen]
verscheen in Parijs tussen 1751 en 1765. Zie uitgebreid P. Blom, Enlightening the World.
Encyclopédie, the book that changed the course of history, HarperCollins publishers,
London/Palgrave MacMillan, New York, 2005.
67
Voltaire (1694-1778), pseudoniem van François-Marie Arouet; Voltaire, Traité sur la
Tolérance, s.p., 1763.
68
Zie voor een geschiedenis van de Bollandisten H. Delehaye, L‟Œuvre des Bollandistes. A
travers trois siècles 1615-1915. Voor een inleiding op het wetenschappelijk werk van de
Mauristen – de Franse congregatie van de benedictijnen tijdens het ancien régime – en vooral
65
- 28 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
De Verlichtingsdenkers verhieven de nieuwe natuurwetenschappen tot het
toonaangevende model van wetenschapsbeoefening, wat ook verstrekkende
gevolgen had voor de wijze waarop geleerden vanaf dat moment keken naar
geloof, zeden en samenleving. Deze nieuwe wetenschapsbeoefening had een
breuk tot gevolg met de wijze waarop wetenschap bedreven werd in het
verleden. De Franse wetenschapsfilosoof Bachelard sprak in zijn studie over de
breuk tussen alchemie en moderne, wetenschappelijke scheikunde aan het eind
van de 18e eeuw in dit verband over een rupture épistémologique
(epistemologische breuk), ofwel een breuk op het vlak van het wezen, de
methoden en de grenzen van de menselijke kennis die een nieuwe
wetenschapsfilosofie inluidde69.
22. Ontstaan van een nieuwe geesteshouding
Het nieuwe aandachtsveld dat met het modernste onderzoeksinstrumentarium
werd ontgonnen heette: „verschijnselen‟ ofwel „natuur‟, waarbij een nieuw
natuurbegrip werd geïntroduceerd. De natuurwetenschappelijke kennis die in de
17e eeuw werd vergaard leek onbegrensd. Het grote belang van deze nieuwe
ontwikkeling is echter niet zozeer de toename van de kennis verkregen door
experimenten, maar het feit dat dit zoeken aanleiding gaf tot een geesteshouding
die haaks stond op het wereldbeeld zoals dat zich via de klassieke auteurs en de
middeleeuwse denkers had ontwikkeld.
Zo kwam er in wetenschappelijk kring een eind aan de Kosmos in de betekenis
van een overzichtelijk, geordend en direct kenbaar gegeven. Het oude, stabiele
wereldbeeld gebaseerd op de theorieën van Plato en Aristoteles en het daarmee
verbonden denken zoals dat sinds de middeleeuwen gebruikelijk was in
christelijke kring werd losgelaten ten voordele van een nieuw wereldbeeld
waarin elk verschijnsel slechts een voorbijgaande fase is in het onuitputtelijke
scheppingsproces van het universum. Er ontstond zodoende een nieuwe
ontologie, een nieuwe maatstaf, waarmee sindsdien de ordening van het zijn
wordt gemeten70.
van Dom Jean Mabillon zie O. Hurel (Éd.), Le moine et l‟historien Dom Mabillon. Œuvres
choisies précédées d‟une biographie par dom Henri Leclercq, Robert Laffont, Paris, 2007,
hier vooral de inleiding, I-XV.
69
Zie G. Bachelard, La formation de l‟esprit scientifique. Contribution à une psychanalyse de
la connaissance objective, Vrin, Paris, 19472.
70
E. Cassirer, Die Philosophie der Aufklärung, Gesammelte Werke Hamburger Ausgabe,
herausgegeben von Birgit Recki, Band 15, 2003, 37-96.
- 29 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
23. Betekenisverschuiving in het begrip „traditie‟
Het gevolg van het beoefenen van de nieuwe wetenschappen was een
betekenisverschuiving ten aanzien van het begrip traditie. In de Oudheid en
middeleeuwen stonden traditie en het voortzetten van die traditie in hoog
aanzien. Elke nieuwe theorie of ontwikkeling werd verklaard en gefundeerd
door een beroep te doen op de klassieke autoriteiten van theologie, filosofie en
canoniek recht. Veelvuldig werd derhalve verwezen naar de apostel Paulus, die
in het klassieke betoog steeds werd aangeduid als de Apostel, de kerkvader
– vooral Augustinus – en de filosofen Plato en Aristoteles – op zijn beurt
aangeduid als de Filosoof – of God zelf (Deo auctore nostrum gubernantes
imperium)71.
De christelijke traditie werd door toedoen van de publicaties van de aanhangers
van nieuwe ideeën over de maatschappij gedegradeerd tot iets van een
gedachteloze herhaling van het oude, losgemaakt van tijd en plaats. En dit
terwijl Traditie (met een hoofdletter) – wil het echte traditie zijn in de
oorspronkelijke betekenis van tradere – doorgeven – geen vorm van
conservatisme is, maar integendeel een voortdurende herbronning en
permanente hervorming, en daarmee een opdracht voor elke nieuwe generatie
christenen. Het zou echter nog tot de 20e eeuw duren voordat deze waarheid in
katholieke kring opnieuw ontdekt zou worden72.
24. Gevolgen voor de ontwikkeling van politieke ideeën
Op het vlak van de politieke ideeënontwikkeling drukte de nieuwe
experimentele onderzoeksmethode eveneens haar stempel. Immers, wanneer de
natuur voortdurend in beweging blijkt te zijn, waarom zou een samenleving dan
een onveranderlijke, statische standenmaatschappij moeten zijn? Ook de
samenleving kon volgens de aanhangers van de nieuwe wetenschapsleer
veranderd worden door toename en verspreiding van wetenschappelijke kennis.
In combinatie met de strijd tegen de onderdrukking van het individu door
71
S. Kuttner, „On „Auctoritas‟ in the writing of medieval canonists. The vocabulary of
Gratian‟, in La notion d‟autorité au Moyen Age: Islam, Byzance, Occident‟, Variorum
Reprints, 1990, 69-80. Over de frase „Deo auctore‟ zie aldaar 79; voor de vindplaats van „Deo
auctore‟ in de inleidingsconstitutie van de Digesten zie J.E. Spruit, R. Feenstra, K.E.M.
Bongenaar (eds.), Corpus Iuris Civilis. Tekst en Vertaling, II, Digesten 1-10, Walburg Pers &
SDU Juridische en Fiscale Uitgeverij, Zutphen en ‟s-Gravenhage, 1994, 31.
72
Y. M.-J. Congar, Vraie et Fausse Réforme dans l‟Église, reeks: Unam Sanctam 20, Les
Éditions du Cerf, Paris, 1950.
- 30 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
absolute vorsten en kerken werd dit het doel van de ontluikende politieke
stroming van het liberalisme73.
25. Confrontaties tussen Joden en christenen74
Ook de confrontatie tussen Joden en christenen leidde in het midden van de 17e
eeuw tot spanningen over de inhoud van het eigen geloof. Een aantal joodse
intellectuelen die in Spanje en Portugal onder dwang bekeerd waren tot het
christendom, slaagden erin naar Amsterdam te vluchten. Daar schreven zij
krachtige kritieken op het christendom. Hierbij maakten zij kundig gebruik van
de dialectische technieken, gebaseerd op het werk van Thomas van Aquino, die
zij geleerd hadden tijdens hun studies aan de universiteiten op het Iberisch
schiereiland. In de op geloofsvlak relatief tolerante Republiek der Verenigde
Nederlanden konden deze auteurs ongestraft hun standpunten naar voren
brengen, op voorwaarde echter dat deze niet in druk verschenen. Om deze
restrictie te omzeilen werden van hun betogen handschriften verspreid, waarvan
een collectie in 1715 geveild werd in ‟s-Gravenhage. De argumenten uit deze
handschriften werden vervolgens zonder commentaar overgenomen in het boek
Histoire des juifs (Geschiedenis van de Joden) van Jacques Basnage dat in 1716
voor het eerst verscheen. Deze geschiedenis van de Joden was de eerste
geschiedschrijving over de Joden in de diaspora sinds het verschijnen van de
Antiquitates Iudaicae van Flavius Josephus in de eerste eeuw van de christelijke
jaartelling. De Joodse argumenten tegen het christendom werden ook bekend bij
schrijvers als Voltaire. Hij en andere moderne auteurs gebruikten ze als
krachtige munitie in hun strijd tegen het christendom. De inhoudelijke kern van
de Joodse argumenten tegen het christendom werd gevormd door het gebrek aan
wetenschappelijk bewijs voor de stelling dat het christendom de vervulling van
het Judaïsme is. Ook was er volgens de critici geen afdoende bewijs voor de
stelling dat de Messias al gekomen was. Deze argumenten konden het geloof in
73
I. Berlin, Four Essays on Liberty, Oxford University Press, Oxford, 1969, 118-172.
Voor de beschrijving van de feitelijke gebeurtenissen in dit hoofdstuk werd dankbaar en
veelvuldig gebruik gemaakt van het artikel en de bronverwijzingen van Popkin & Goldie
(2006), 79-109. Hier Popkin & Goldie (2006), 81 ; zie over deze controverse uitgebreid
Y. Kaplan, From Christianity to Judaism. The Story of Isaac Orobio de Castro, Oxford
University Press for the Littman Library , Oxford & New York, 1989, vooral de hoofdstukken
9 en10.
74
- 31 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
het christendom ondermijnen en werden in de kring van de Verlichtingsfilosofen
beschouwd als het sterkste bewijs tegen het christendom75.
26. Het debacle van de Joodse messiaanse beweging
Zeer bizar was het feit dat in dezelfde tijd waarin het christendom onder vuur lag
ook ten aanzien van het Jodendom bijtende kritiek op het messiaanse denken
werd geuit. Reden hiervoor was de volslagen mislukking van de joodse
messiaanse beweging in de jaren 1665-1666.
Het debacle van de joodse messiaanse beweging deed zich voor in 1665. In dat
jaar kondigde de joodse rabbi Sabbatai Sevi76 uit Smyrna aan dat hij de
langverwachte Messias van het joodse volk was en dat het messiaanse tijdperk
een aanvang nam. Hij wijzigde de joodse wetten en benoemde zijn vrienden en
familieleden tot nieuwe koningen van de wereld. Aangenomen wordt, dat
negentig procent van de joden in die tijd hem als Messias accepteerden. Enkele
maanden na zijn aankondiging liet de Turkse sultan Sabbatai Sevi echter
arresteren en hem met de dood bedreigen. Als gevolg hiervan bekeerde de
„Messias‟ zich tot de islam en was hij de rest van zijn leven werkzaam als
functionaris in het Ottomaanse Rijk. De joodse wereld was als gevolg hiervan
geslagen door twijfel en ontmoediging. Veel Joden begonnen te twijfelen aan
het Messianisme en zochten naar nieuwe wegen om de heilige teksten uit te
leggen.
Een gevolg van deze affaire was zowel voor Joden als christenen – die volgens
de critici allebei niet over betrouwbare criteria beschikken om een ware van een
valse Messias te onderscheiden – dat het historische geloof waarop deze beide
religies gefundeerd zijn door de sceptici fundamenteel in twijfel werd getrokken.
Dit was bijvoorbeeld het geval in het encyclopedieartikel over de „Messias‟ dat
Voltaire publiceerde in de Dictionnaire philosophique.
75
Popkin & Goldie (2006), 82; zie ook R.H. Popkin, „Jewish Anti-Christian Arguments as a
Source of Irreligion from the Seventeenth to the Early Nineteenth Century‟, in M. Hunter and
D. Wootton, Atheism from the Reformation to the Enlightenment, Oxford University Press,
Oxford & New York, 1992, 159-182; Idem, „Hartlib, Dury and the Jews‟, in M. Greengrass,
M. Leslie & N. Tyacke (eds.), Samuel Hartlib and Universal Reformation, Cambridge
University Press, Cambridge, 1994, 118-137.
76
Zie over deze uitzonderlijke gebeurtenis uitgebreid G. Scholem, Sabbatai Sevi. The
Mystical Messiah 1626-1676, Bollingen series XCIII, Princeton University Press, 1973.
- 32 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
27. Herontdekking van het filosofisch scepticisme
Het filosofisch scepticisme op alle denkbare onderzoeksterreinen bereikte in de
loop van de 18e eeuw zijn hoogtepunt77. In 1702 verscheen de Dictionnaire
historique et critique van de Fransman Pierre Bayle78, waarin kritische vragen
werden opgeworpen over filosofie, religie, wetenschap en geschiedenis. Voltaire
noemde dit werk het “arsenaal van de Verlichting”. In 1723 verscheen postuum
de Traité philosophique de la faiblesse de l‟esprit humain van de Franse
katholieke bisschop Pierre Daniel Huet, dat al aan het eind van de 17e eeuw was
geschreven. In dit boek, waarin voor het eerst uitvoerig de leer van de Griekse
wijsgeer Pyrrho van Elis (360 voor Chr.) en de Griekse sceptici gepresenteerd
werd, veroorzaakte in wetenschappelijke kring een sensatie. Kort daarvoor, in
1718, was er al een wetenschappelijke teksteditie verschenen van de hand van
J.A. Fabricius van de publicaties van de Romeinse arts Sextus Empiricus (± 150
na Chr.) over de leer van het Pyrrhonisme79. Een stormvloed van publicaties en
pamfletten over het scepticisme volgde. Het hoogtepunt van het scepticisme
werd bereikt bij de Engelsman David Hume in zijn Treatise of Human Nature
(1739-1740). Een gematigde vorm van scepticisme leefde bij veel Franse
Verlichtingsdenkers, al kende ook Frankrijk, vooral aan het eind van de 18e
eeuw een aantal aanhangers van het radicale scepticisme.
28. Scepticisme, geloofstwijfel en fideïstische geloofsverdediging
Het scepticisme concentreerde zich voornamelijk op vragen van bewijs en logica
en op de daarmee samenhangende twijfel aan de menselijke mogelijkheden om
zeker te oordelen in vragen van wetenschap, filosofie en theologie.
Tegelijkertijd ontstond er rond 1700 twijfel over de waarheidspretentie van de
christelijke religie, die soms uitliep op zuiver ongeloof zowel voor wat het
christendom betrof, als voor religie in het algemeen. Deze geloofstwijfel werd
vanaf dan de belangrijkste betekenis van het begrip „scepticisme‟. Volgens
77
Popkin & Goldie (2006), 79; zie ook R.H. Popkin, The History of Scepticism from Erasmus
to Spinoza, University of California Press, Berkeley, 1979.
78
Pierre Bayle (1647-1706); zie voor een uitgebreide biografie van Bayle Goldie & Wokler
(2006), 716.
79
R.H. Popkin, „Sources of Knowledge of Sextus Empiricus in Hume‟s Time‟, in Journal of
the History of Ideas 54, 137-141, hier 139. Voor een beschrijving van de leer van de Griekse
sceptici zie E. de Strycker, Beknopte geschiedenis van de antieke filosofie, reeks: Ambo
Wijsgerig, DNB/Uitgeverij Pelckmans & Ambo, Kapellen & Baarn, vermeerderde druk,
19873, 177-182.
- 33 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Popkin en Goldie is het scepticisme een – zo niet de belangrijkste – reden voor
het ontstaan van religieuze tolerantie80.
In reactie op het scepticisme ontstond een fideïstische „verdediging‟ van de
religie, waarbij er vanuit werd gegaan, dat religieuze waarheden op geen enkele
wijze door de rede gevonden kunnen worden, en daarom eenvoudigweg geloofd
moeten worden. Voorbeelden van dit soort geloofsverdedigers waren zowel de
reeds genoemde katholieke bisschop Huet als de protestant Bayle.
In de tweede helft van de 17e eeuw keerde het scepticisme zich vooral tegen de
bijzondere status van de Bijbel en tegen de kennisargumenten afkomstig uit de
joods-christelijke traditie. Deze ontwikkeling was het gevolg van een samenloop
van omstandigheden: het ontstaan van een intellectuele crisis veroorzaakt door
de herwaardering van het polytheïsme in de Oudheid, publicatie van het werk
van Bijbelcritici zoals Isaac La Peyrère, Baruch Spinoza en Richard Simon,
toenemende kritiek op het christendom afkomstig van uit Portugal en Spanje
gevluchte Joodse intellectuelen in Amsterdam, en twijfel aan het Judaïsme, als
gevolg van de hiervoor reeds genoemde affaire rond de valse messias Sabbatai
Sevi81.
29. Veranderingen op het gebied van de Bijbelexegese
Geleidelijk veranderde in de 17e eeuw ook het omgaan met de heilige teksten
van de Bijbel, vooral van het Oude Testament. „Geopenbaarde waarheid‟ werd
steeds vaker benaderd als natuurlijke feiten van een niet-goddelijke oorsprong.
De Schrift werd behandeld als gewone menselijke geschriften, die het best
begrepen konden worden in de historische context waarin ze door hun auteurs
geschreven waren. Auteurs zoals Hobbes, Spinoza, en de Engelse Deïsten
– aanhangers van een in de 17e eeuw opkomende op de rede berustend geloof in
een transcendente god, die zich na de schepping van de wereld heeft
teruggetrokken en zich niet aan de mensen openbaart – zochten zo naar een
natuurlijke religie die als bron kon dienen voor de historische godsdiensten,
zoals Jodendom, christendom, maar ook de islam.
De Noord-Nederlander Baruch Spinoza betoogde in zijn Tractatus theologicopoliticus, verschenen in 1670, dat de wetenschap van de Bijbelinterpretatie zou
moeten zijn zoals de wetenschap van de bestudering van de natuur. Spinoza
werd in zijn eigen tijd en kring gezien als een atheïst, maar werd rond 1800 in de
80
Popkin & Goldie (2006), 80.
Zie ook R.H. Popkin, Isaac la Peyrère (1596-1676). His Life, Work and Influence, reeks:
Brill's Studies in Intellectual History, Brill, Leiden, 1987.
81
- 34 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
kring van critici zoals Bayle gewaardeerd als voorloper van de liberale
theologie, en voorvechter van een dogmavrij mystiek immanentiegeloof82.
Spinoza en andere moderne Bijbelexegeten stonden in de loop van de 17e ook
eeuw uitvoerig stil bij tegenstrijdigheden in de teksten van de Bijbel. Zij
benadrukten dat een hedendaagse lezer van de Bijbel er niet zeker van kon zijn
dat zijn exemplaar dezelfde teksten bevatte als een Bijbel in de Oudheid, dit
vanwege de vele redacties en veranderingen die in de tussenliggende tijd hebben
plaatsgevonden. Ook de 17e eeuwse katholieke Franse priester Richard Simon
(1638-1712), de grondlegger van de katholieke kritische Bijbelexegese, deelde
deze opvatting met Spinoza. De priester Simon botste door zijn rechtlijnige
karakter echter met zijn katholieke omgeving, o.a. met bisschop Bossuet, die
levenslang tot zijn vijanden behoorde. Deze persoonlijke misslag werd ook een
grote tegenslag voor de katholieke exegese, waarvan de ontwikkeling bijna
tweehonderd jaar vertraging opliep83.
De aanhangers van de oude, traditionele opvattingen over Bijbel en de exegese
daarvan stonden lijnrecht tegenover de aanhangers van de nieuwe opvattingen.
Dit was een gevolg van het feit dat de hele problematiek zeer zwart-wit werd
benaderd. Zo stelde de Joodse schrijver David Levi in het jaar 178984:
“Wanneer een Jood de echtheid van enig deel van de Pentateuch in twijfel trekt, door te
stellen dat een deel wel authentiek is, dat wil zeggen door God aan Mozes bezorgd, en
een ander deel niet authentiek, dan wordt hij niet langer als een Jood beschouwd, dat wil
zeggen een ware gelovige.”
Volgens Levi is een Jood verplicht om volgens de principes van Maimonides te
geloven dat de inhoud van de vijf boeken volledig van God komt85. Het is of het
een, of het ander. Er was in dit debat geen ruimte voor nuancering of twijfel.
Het scepticisme van de nieuwe onderzoekers van de Bijbel had als gevolg dat
ook de Bijbel vanaf dat moment gezien werd als een product van de cultuur, en
niet langer als een maatstaf voor uitleg van de cultuur86. Aan het eind van de 18e
eeuw had deze stroming zich ontwikkeld tot een „religie van de rede‟, waarin de
82
Over Spinoza zie P. Henrici, “Spinoza‟, in LThK2 9 (1964), 970-971.
P. Auvray, „Simon‟, in LThK2 9 (1964), 773-774.
84
Popkin & Goldie (2006), 83; D. Levi, Letters to Dr Priestley in Answer to his Letters to the
Jews, London, 1789, 14-15.
85
Popkin & Goldie (2006), 83.
86
Belangrijkste bron voor deze ontwikkeling waren twee geschriften van Spinoza: de
Tractatus theologico-politicus uit 1670, vooral de hoofdstukken 1 t/m 7 en de Ethica, Ordine
Geometrico Demonstrata, uit 1677 (postuum gepubliceerd), hier vooral het aanhangsel bij
boek I.
83
- 35 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
belangrijkste documenten van zowel Jodendom als christendom op een
gedesacraliseerde wijze werden behandeld, als mensenwerk in een specifieke
historische context. De nadruk werd bij dit onderzoek steeds meer gelegd op de
ethische code die de Bijbel bevat87. Jezus Christus werd daarin gezien als een
inspirerende ethische leider die in een lange traditie van Joodse morele leiders
stond, die terugging tot de oudtestamentische profeten88. In de visie van deze
Bijbeluitleggers was Jezus Christus enkele eeuwen na zijn optreden ten onrechte
„vergoddelijkt‟, waarbij het christendom gecreëerd werd zonder enige
historische basis. De kerk werd volgens deze theorieën gezien als een instrument
tot misleiding van de mensheid, ingesteld door manipulerende priesters en
politici met het doel de mensen te controleren door middel van vrees en
bijgeloof.
30. Antireligieuze publicaties89
Eén van de krachtigste aanvallen op de tradities van Jodendom, christendom en
– zeer opmerkelijk – ook de islam, was het in 1719 anoniem verschenen werk
Les Trois Imposteurs, Moses, Jesus et Mahomet, ou l‟esprit de M. Spinoza90,
evenals een werk in het Latijn met dezelfde titel, maar met een andere inhoud.
Kopieën van Les Trois Imposteurs werden verspreid in Europa en de Verenigde
Staten in het circuit van de clandestiene literatuur. In het boek worden de drie
grondleggers van de grote monotheïstische religies afgeschilderd als oplichters
die slechts een politiek geïnspireerd eigen belang nastreefden. Van dit boek
werd gepretendeerd dat het in de 13e eeuw geschreven was door de secretaris
van keizer Frederik II. Dit is echter pertinent onjuist: in het boek, dat geheel in
lijn van de 17e eeuwse sceptici geschreven is, wordt veelvuldig geciteerd uit het
werk van contemporaine theoretici zoals Hobbes91, Spinoza92, Naudé93 en La
Mothe le Vayer94.
Gedurende de hele 17e eeuw was er sprake van geruchten over het bestaan van
een dergelijke aanval op jodendom, christendom en islam, zelfs in die mate dat
87
Zie bijvoorbeeld I. Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, Riga, 1785.
Voor de receptiegeschiedenis van deze ontwikkeling zie W. Grossmann, Johann Christian
Edelmann. From Orthodoxy to Enlightenment, Mouton, The Hague, 1976.
89
Popkin & Goldie (2006), 80-81.
90
„De drie oplichters, Mozes, Jezus en Mohammed, of de geest van meneer Spinoza‟.
91
Thomas Hobbes (1588-1679).
92
Baruch Spinoza, (1632-1677).
93
Gabriel Naudé (1600-1653).
94
François de La Mothe Le Vayer (1588-1672).
88
- 36 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
er grote bedragen uitgeloofd werden – bijvoorbeeld door de Zweedse koningin
Christina, de geleerdste vrouw van haar tijd die over een zeer fraaie
wetenschappelijke bibliotheek beschikte – om het werk te verwerven.
Handschriften doken echter pas op aan het eind van de 17e eeuw. Zij werden
snel gekopieerd en verspreid. Hetzelfde gebeurde ook met het ongepubliceerde
werk van de Franse jurist Jean Bodin, zoals de “Samenspraak van de zeven over
de geheimen van het sublieme”95 uit 1593, een discussie tussen aanhangers van
verschillende religies waarin de Joodse deelnemer het dispuut wint. Hoewel
delen van dit werk opdoken rond het midden van de 17e eeuw, werd het pas
volledig gepubliceerd in 1857 in Duitsland96.
31. Strijd tegen de onderdrukking van andersdenkenden
Een steeds terugkerend motief in de geschriften van de 17e en 18e eeuwse
Verlichtingsdenkers is het voor het voetlicht brengen van de onderdrukking van
andersdenkenden door de kerkelijke of religieuze autoriteiten. De uitsluiting van
Spinoza uit de Synagoge van Amsterdam werd steeds opnieuw aangehaald als
illustratie van de kwade machten die uitgeoefend worden door priesters en
religieuze waardigheidsbekleders. De in zijn eigen tijd in brede kring als
„atheïst‟ te boek staande Spinoza werd door deze auteurs als het ware heilig
verklaard. Hij werd door hen geportretteerd als een martelaar voor de waarheid
die daarin tegengewerkt werd door de joodse religieuze autoriteiten, waarbij de
hoofdrabbi van de Amsterdamse synagoge figureerde als toonbeeld van de
intolerante, priesterlijke tiran. Hoewel deze beschrijving van de Amsterdamse
synagoge geen recht deed aan de Joodse gemeenschap aldaar, overleefde deze
legende de eeuwen en werd het een vast onderdeel van de mythologie rond deze
voorvechter van de Verlichting. Tegelijkertijd werd deze kritiek ook gericht op
de katholieke en protestantse leiders die “leugenaars, hypocrieten en bedriegers”
werden genoemd die door samenzwering de bevolking zouden misleiden97.
Vanaf de laat 17e eeuw werden steeds meer vergelijkende studies gemaakt over
de historische ontwikkeling van en de verschillen tussen de godsdiensten. Het
negeren van het kerkelijke dogma van de erfzonde evenals het enkele feit van
95
“Heptaplomeres colloquium de abditis sublimium rerum arcanis”.
J. Bodin, Heptaplomeres colloquium de abditis sublimium rerum arcanis, [1593],
uitgegeven door L. Noack, Schwerin, 1857.
97
J.-M. Lucas, La Vie de M. Spinoza. Vaak werd dit werk toegvoegd aan de tekst van Les
Trois Imposteurs. Voor meer voorbeelden van aan de kaak gestelde intolerantie zie Popkin &
Goldie (2006), 86.
96
- 37 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
een poging tot het vergelijken van de godsdiensten trekt het absolute karakter
van godsdiensten, maar vooral van de katholieke kerk sterk in twijfel, hetgeen
volgens de hoogste autoriteiten van deze kerk leidt tot relativisme.
Nog een stapje verder in hun kritiek gingen sommige andere auteurs, zoals de
protestant Pierre Bayle, die stelde dat er geen noodzakelijk verband bestaat
tussen religie en moraliteit. Volgens hem kon een samenleving van atheïsten
even zedelijk zijn als een christelijke samenleving98. In een tijd waarin elke staat
zich tot een bepaalde religie bekende was een dergelijke uitspraak zeer
gevaarlijk voor de verkondiger ervan. De Fransman Bayle leefde dan ook in
ballingschap in Rotterdam.
32. Staatkundige ontwikkelingen
Het samengaan van Verlichtingsideeën en het politieke vrijheidsstreven van het
liberalisme, dat een aanvang neemt aan het eind van de 17e eeuw, leidt een eeuw
later, aan het eind van de 18e eeuw, tot nieuwe staatkundige ontwikkelingen in
de Westerse wereld. In chronologische volgorde en gepaard gaande met steeds
meer geweld ten aanzien van de „oude orde‟99, moet hier gedacht worden aan de
Engelse Revolutie (Bill of Rights, 1688), de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring van 1776 – met de afkondiging van de onafhankelijkheid van de
Engelse Kroon werd impliciet ook verzaakt aan de dominantie van de Engelse
staatskerk, waardoor de eerste formele scheiding van kerk en staat een feit was
in de betekenis van: „geen heersende kerk‟ – en de Franse Revolutie van 1789,
al moet hieraan direct worden toegevoegd dat deze gebeurtenissen zeker voor
Frankrijk geen cesuur vormen met het verleden, maar eerder gezien moeten
worden als een volgend stadium in een reeds vroeger begonnen proces van
staatsvorming. Zo werden in de loop van dit proces de grote beginselen van de
nieuwe staat, zoals bijvoorbeeld de scheiding der machten van Montesquieu, al
ontwikkeld tijdens het ancien régime100.
98
P. Bayle, Dictionnaire historique et critique, Amsterdam, 1679, 4 vol.
Over „oude maatschappelijke orde‟ en „nieuwe maatschappelijke orde‟ zie uitgebreid A. de
Toqueville, L‟ancien régime et la Révolution, reeks: folio histoire, Gallimard, 1967
[oorspronkelijke publicatie 1856]; Idem, De la démocratie en Amérique I & II, reeks: folio
histoire, Gallimard, 1961[oorspronkelijke publicatie 1835 & 1840]; Woloch (1994) geeft een
zeer verhelderend overzicht van de veranderingen in het lager onderwijs tijdens het ancien
régime in Frankrijk en het door de overheid georganiseerde lager onderwijs na de Revolutie
op 173-236.
100
De eerste waarschuwing om in de Franse Revolutie geen uniek keerpunt te zien, maar een
stadium in een groter staatkundig geheel is afkomstig van Tocqueville in zijn L‟ancien régime
99
- 38 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
Onder invloed van de gebeurtenissen in Frankrijk ontwikkelen zich vanaf het
eind van de 18e eeuw nieuwe republieken en „verlichte‟ constitutionele
vorstendommen in heel West-Europa. Tegelijkertijd werd een groot deel van
Europa bezet door de Franse „bevrijders‟ en werd in het begin van de 19e eeuw
door Napoleon – veelal met succes, zoals in Nederland – aangestuurd op
buurlanden die constitutioneel sterke gelijkenissen vertoonden met Frankrijk en
naar de invoering van een uniform burgerlijk wetboek.
33. Oorspronkelijke betekenis van het begrip tolerantie
Al de hiervoor beschreven ontwikkelingen en gebeurtenissen droegen bij aan het
ontstaan van een nieuwe visie op het begrip tolerantie. Maar wat werd onder dit
begrip verstaan aan het eind van de 18e eeuw bij vernieuwers en de kerkelijken?
De klassieke betekenis van tolerantie is gedogen. Volgens Lecler101 werd onder
dit begrip sinds de tweede helft van de 16e eeuw „concessie‟ of „toestemming‟
verstaan in verband met het vasthouden aan het eigen geloof door onderdanen
van de vorst of de staat die niet het geloof van die vorst of die staat deelden. De
betekenis is echter veel ouder, want eerder gebruikte Thomas van Aquino het
woord tolerantie al in deze betekenis102. Ook in Oudheid en middeleeuwen werd
– nog steeds volgens Lecler – eerder van tolerantie dan van vrijheid van religie
gesproken, omdat de religie sinds de klassieke oudheid nauw met de staat
verbonden was103.
De katholieke kerk kende sinds haar ontstaan geen enkele tolerantie voor
afwijkende theologische of maatschappelijke meningen in eigen kring. Dit werd
zeer duidelijk verwoord door Thomas van Aquino104: “Accipere fidem est
voluntatis, sed tenere fidem iam acceptam est necessitatis”. Heresie werd als een
bedreiging van de op het christelijk geloof gebaseerde maatschappelijke orde
gezien. Afwijkende geloofsopvattingen werden daarom te vuur en te zwaard
bestreden als een gevaar voor de openbare orde. De Inquisitie – de verkorte
vorm van Inquisitio haereticae pravitatis – oorspronkelijk een bevoegdheid van
et la Révolution. Hij legde daarin de nadruk op de groei van een krachtige centrale staat, een
ontwikkeling die al een aanvang nam onder Lodewijk XIV. Zie hierover ook Woloch (1994),
13.
101
Lecler (1965), 239-242.
102
S.Th. 2 II q. 10 a. 11: “Zijn de riten van ongelovigen te tolereren?”.
103
Bij wijze van voorbeeld Cicero, Pro Flacco 28: “Het geloof van de staat is ook ons
geloof”.
104
S. Th. 2 II q. 10 a. 8 ad 3: “Het staat [eenieder] vrij het geloof aan te nemen. Het is echter
noodzakelijk in het aangenomen [dit wil zeggen katholieke] geloof te blijven”.
- 39 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
de plaatselijke bisschop, werd door paus Gregorius IX (1170-1241, paus vanaf
1227) omgezet in een pauselijke geloofsrechtbank die, onafhankelijk van de
lokale bisschoppen, kon optreden met het specifieke doel deze geloofseenheid te
bewaren, en waar nodig, te herstellen105. De afvallige stond – net als de apostaat
in de islam (dixit Lecler) – buiten de wet. Vooral ten tijde van de Reformatie
leidde deze opvatting tot dramatische vervolgingen van christenen door
christenen.
De geloofsopvattingen van in Europa wonende Joden werden door de
katholieken getolereerd en de Joden dienden door de christenen geholpen te
worden, maar enkel “omwille van de (mede-) menselijkheid” (“pro sola
humanitate foveri”) zoals Caput 26 van het 3e Concilie van Lateranen dat in
1179 werd gehouden het verwoordde106, niet omwille van respect voor hun
geloof (de hele passage waaruit dit citaat afkomstig is was overigens zeer
negatief van toon voor de Joden). Hetzelfde gold ook ten aanzien van heidenen.
Het is daarom niet verwonderlijk dat ook in christelijke samenlevingen
vervolgingen en dwangbekeringen van heidenen en Joden voorkwamen107. Strikt
genomen was dit echter strijdig met de christelijke leer, want men kende in de
kerk al zeer lang het formele, dogmatische, standpunt dat voor opname in de
christelijke kerk steeds een vrije wilsakt vereist is.
De christelijke kerken domineerden vanaf de Reformatie in de 16e eeuw het
debat over de relatie tussen kerk en staat en de positie van de andersgelovige
onderdanen – veelal minderheden – van de vorsten. De Augsburger
godsdienstvrede, gesloten in 1555, stabiliseerde deze situatie, die later bekend
werd onder de laat-16e eeuwse – inmiddels klassieke – formule108: Cuius regio,
eius religio109.
105
Zie uitgebreid H.C. Lea, A History of the Inquisition in the Middle Ages, New York, 1888,
3 vol.; zie voor een keur aan voorbeelden van de bestrijding van de heresie der Albigenzen in
Zuid-Frankrijk gebaseerd op archiefonderzoek E. Le Roy Ladurie, Montaillou. Een ketters
dorp in de Pyreneeën (1294-1324), Ooievaar pockethouse, Amsterdam, 1994, 412-432.
106
Tanner I, 224; Denzinger/Hünermann (1991), 772-773. In deze zelfde lijn ook Innocentius
III, constitutie Licet perfidia iudaeorum, 15 september 1109, die door Hünermann in de
inleiding op 772-773 de „Magna Charta‟ van de tolerantie ten aanzien van Joden wordt
genoemd.
107
Lecler, 240.
108
„Die het land regeert, diens godsdienst geldt‟.
109
Zie over de problematiek het beginsel cuius regio, eius religio uitvoerig E. Iserloh,
Geschichte und Theologie der Reformation im Grundriß, Paderborn, 1985², 13-14; Th. C. van
Boven, Th. C., De volkenrechtelijke bescherming van de godsdienstvrijheid, Van Gorcum &
Comp. N.V. – Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen, 1967 (dissertatie Leiden 1967), 6:
aan onderdanen die weigerden zich aan te sluiten bij de religie van de landsheer, werd
- 40 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
- Cuius regio, eius religio
De basis voor de juridische ontwikkeling van de verhouding tussen kerk en staat
vanaf de Reformatie was het Concilie van Basel, dat gehouden werd van 14311437 (als 17e algemene concilie) en later voortgezet werd in Bologna, Ferrara en
Florence van 1437 tot 1448. Dit concilie bepaalde in een tijd waarin nog geen
sprake was van Reformatie dat de vorsten meer macht kregen over het bestuur
van de kerk binnen hun eigen territorium. Later – tijdens de Reformatie, waarbij
veel Duitse vorsten overgingen tot de reformatorische kerken – ontwikkelde zich
hieruit het fenomeen van de Landeskirchen (landskerken), waarbij een groot
gedeelte van het bestuur van de kerk, zoals de keuze van bisschoppen en de
bescherming van de priesters of predikanten, toekwam aan de plaatselijke vorst
of het stadsbestuur. Dit idee van de bescherming door de plaatselijke landsheer
was in de 16e eeuw van groot belang voor de verspreiding van de ideeën van de
Reformatie want de landsheer bepaalde immers naar oud gebruik de godsdienst
van zijn onderdanen. Het beginsel cuius regio, eius religio werd bevestigd in de
godsdienstvrede van Augsburg in 1555. De godsdienstvrede van Augsburg liet
echter nog weinig ruimte voor de geestelijke vrijheid van het individu. Pas het
verdrag van de Unie van Utrecht (1579) proclameerde voor de Noordelijke
Nederlanden het idee van vrijheid van geweten en geloof – meer in de geest van
tolerantie zoals verdedigd door stadhouder Willem van Oranje – waarvoor de
geestelijke vrijheid van elk mens afzonderlijk het uitgangspunt vormde.
Ook de Vrede van Westfalen (1648) huldigde, zij het gematigd, het principe van
het adagium cuius regio, eius religio. De Westfaalse Vrede verruimde ten
opzichte van de Vrede van Augsburg de godsdienstvrijheid enigszins: zo werden
naast de rooms-katholieken en de evangelisch-luthersen ook de gereformeerden
onder de regeling begrepen. Andersgelovigen in een bepaald territorium die niet
emigreerden en ook niet door de landsheer uitgewezen werden, kregen het recht
om binnenshuis in vrijheid hun erediensten te houden. Een voorbeeld hiervan
vormen de katholieke schuilkerken in de Noordelijke Nederlanden ten tijde van
de Republiek der Verenigde Nederlanden. Omdat de grenzen niet hermetisch
gesloten waren bestonden er ook mogelijkheden voor andersgelovigen om zich
naar aangrenzende gebieden van een andere landsheer te begeven voor deelname
aan openbare godsdienstoefeningen van de eigen denominatie aldaar. Het
toegestaan om het grondgebied van de landsheer te verlaten. Dit recht noemt men het ius
emigrandi.
- 41 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
adagium cuius regio, eius religio hield vervolgens algemene geldingskracht in
Europa tot aan het uitbreken van de Franse Revolutie in 1789.
De Vrede van Augsburg, de Unie van Utrecht en het Edikt van Nantes zijn
voorbeelden van regelingen binnen het nationale staatsbestel van die dagen. Bij
de Vrede van Westfalen kwam het eerste volkenrechtelijke verdrag tot stand,
waarin belangrijke bepalingen met betrekking tot religie opgenomen werden.
In Frankrijk probeerden de koningen aanvankelijk het beeld van „één koning,
één geloof‟ in stand te houden110. Tegelijkertijd echter namen zij het voortouw
in het uitvaardigen van een hele reeks tolerantie-edicten ten behoeve van de
protestanten, waarvan het edict van Nantes uit 1598 het bekendste is. De
revocatie van dit edict door koning Lodewijk XIV in 1685, waardoor
protestanten in Frankrijk letterlijk vogelvrij werden verklaard en velen de vlucht
namen naar veiliger oorden, zoals de Republiek der Verenigde Nederlanden,
verklaart volgens Lecler waarom veel publicaties van Franse
Verlichtingsdenkers uit de 18e eeuw – zeker wanneer het bij deze auteurs
protestanten betrof, zoals Pierre Bayle – zeer antikatholiek en antiklerikaal
waren. Deze antiklerikale tendens werd ook overgenomen door latere auteurs
zoals Montesquieu, Voltaire en Diderot en uiteindelijk door de propagandisten
van de Franse Revolutie111.
34. Verschillende betekenissen van het begrip tolerantie
Tolerantie in een meer hedendaagse betekenis kreeg meer aanhangers onder
invloed van de Verlichtingsdenkers en de protagonisten van het rationalisme en
het religieuze individualisme. Vanaf de 16e eeuw bestond steeds een „liberale‟
maatschappelijke stroming – mede onder invloed van het werk van Desiderius
Erasmus – waarbij aangestuurd werd op het minder accentueren van de
onderlinge dogmatische verschillen tussen de christelijke denominaties en te
zoeken naar de grootste gemene deler. Deze stroming werd bevorderd door het
piëtisme in Duitsland en het zogenaamde latitudinarisme112 in Engeland. Op
110
N.L. Roelker, One King, One Faith. The Parlement of Paris and the Religious
Reformations of the Sixteenth Century, University of California Press, Berkeley - Los Angeles
- London, 1996.
111
Lecler (1955), 241.
112
J. Lammertse, „Latitudinarisme‟, in KE 16 (1953), 256-257. Ook wel genoemd
„libertinisme‟. Het betreft hier een laatmiddeleeuwse opvatting over het geloofsleven, waarbij
vrije vroomheid hoger gewaardeerd wordt dan de leerstellingen van de kerk. Coornhert
(1522-1590) huldigde deze opvatting, terwijl ook van Erasmus gezegd werd dat hij enigszins
- 42 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
basis hiervan werd de formule cuius regio, eius religio zo geïnterpreteerd dat het
een vorst – gezien zijn positie in geloofszaken – vrijstond om ook een wat
ruimere tolerantie te betrachten tegenover andersgelovigen wanneer hem dit
opportuun leek. In dit licht moeten de vernieuwingen door de verlichte despoten
Frederik II van Pruisen en Jozef II van Oostenrijk worden gezien.
Vast staat in ieder geval dat in kerkelijke kringen het begrip tolerantie aan het
eind van de 18e eeuw niet veel meer omvatte dan een al dan niet vrijwillig
„gedogen‟ van andersgelovigen. In de kring van Verlichtingsdenkers
daarentegen ontwikkelde het begrip zich veel meer in de zin van
gelijkwaardigheid voor andersdenkenden, pluriformiteit en zelfs gewetensvrijheid. Vast staat eveneens dat het gelijktijdig naast elkaar gebruiken van deze
beide begrippeninhouden van de term tolerantie geleid heeft tot vele
misverstanden over en weer.
De historicus Chadwick bendrukte in het licht van het voorgaande in zijn
Giffordlezingen uit 1973-1974 desondanks terecht dat de veranderde visie op
tolerantie aan de basis ligt van de vele aanpassingen die vanaf de laat 18e eeuw
ingang hebben gevonden in de samenlevingen, staten en kerken van het
Westen113:
“Vanaf het moment dat de Europese opinie tot tolerantie besloot, besloot zij ook tot een
vrije markt voor alle opvattingen. Het tolereren van een minderheid is niet hetzelfde als
gelijkheid van alle opvattingen voor de wet. Maar in de omstandigheden van de
Europese geschiedenis moest het een tot het ander leiden. Dit gebeurde met verschillende
snelheden tussen de staten van West-Europa. De snelheid varieerde al naar gelang de
verdeling van de religieuze denominaties in [het territorium van] de staat, waar een
minderheid niet kon worden onderdrukt, vervolgens moest worden getolereerd en nog
later gelijkheid voor de wet kreeg toegekend. Rusland en Spanje slaagden er nooit in
gelijkheid te bewerkstelligen, of slechts bij vlagen, en zijn hierin nog steeds niet
geslaagd. Maar waar een land onderscheid maakte naar religie waren minderheden
succesvol in het verwerven van het recht om anders te mogen zijn. Hoewel politici
gedurende een tijd geprobeerd hebben deze rechten te beperken tot die denominaties die
dicht bij de orthodoxie van de staat stonden, en dit recht weigerden aan groepen verder
verwijderd van die orthodoxie, werd geleidelijk duidelijk dat dit maken van onderscheid
onhoudbaar was. Wanneer eenmaal gelijkwaardigheid was toegekend aan een bepaalde
groep, kon men dit niet tot deze groep beperken. Men kon dit recht niet enkel toekennen
aan protestanten, of, later, aan christenen, of, uiteindelijk, aan gelovers in God. Een vrije
markt in sommige opvattingen werd een vrije markt in alle opvattingen.”
tot deze opvatting neigde. Het latitudinarisme begunstigde de Reformatie. Er is ook een
verband met laïcisme.
113
Chadwick (1975), 21.
- 43 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
35. Opkomst van de vrijmetselarij
Verder speelde een rol dat veel Verlichtingsdenkers, of het nu katholieken,
protestanten, Joden of ongelovigen betrof, lid waren van een nieuw geheim
genootschap, dat sterk opkwam in de 18e eeuw en streefde naar het zelfstandig
zoeken naar waarheid: de vrijmetselarij114. Vooral in de Latijnse landen hadden
de loges de naam een sterk antiklerikaal karakter te hebben. Dit kwam een
serene discussie over mogelijke maatschappelijke ontwikkelingen met de
katholieke kerk niet ten goede.
Of in de vrijmetselaarsloges vanaf het begin daadwerkelijk antikatholieke, of in
ieder geval antikerkelijke activiteiten, werden ontplooid en zij ten gevolge
hiervan door de pausen werden veroordeeld, of dat deze activiteiten pas
ontstonden na de veroordeling van de vrijmetselaars door de paus is niet
duidelijk. Wetenschappelijk onderzoek ontbreekt. Misschien namen de elkaar
opvolgende pausen de strijd tegen de vrijmetselaars – vooral ten tijde van de
Risorgimento* – uit gewoonte over omdat dit een duidelijk beeld van
samenzweerders tegen de kerk creëerde115.
36. Reacties in katholieke kring op de nieuwe denkbeelden
- Omgaan met veranderingen
Op een gepaste wijze omgaan met ingrijpende veranderingen van welke aard
dan ook is misschien wel het moeilijkste dat er is. Erger wordt het nog bij
fundamentele maatschappelijke veranderingen, en dit niet alleen wanneer zij op
revolutionaire wijze tot stand komen. Bij dit soort veranderingen wordt het
oude, vertrouwde – soms eeuwenoude – maatschappijbeeld omvergeworpen en
vervangen door een nieuw kader. Van die nieuwe structuren is niet alleen nog
niet bewezen of ze ooit zullen werken, maar ook zal nog moeten blijken hoe
lang het duurt voordat er van enige mate van stabiliteit sprake is. Europa werd
van het eind van de 16e tot ver in de 20e eeuw getekend door ingrijpende
maatschappelijke veranderingen met de daarbij behorende politieke en
maatschappelijke onrust.
114
Enkele voorbeelden uit de politiek-juridische wereld: Montesquieu was een prominent
vrijmetselaar, evenals de ontwerpers van de Amerikaanse Constitutie, George Washington en
Benjamin Franklin.
115
Chadwick (1998), vooral 304-305. In Engeland is de vrijmetselarij nooit kerkvijandig
geweest.
- 44 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
Het is een natuurlijke reactie om afwerend te reageren wanneer men zich
aangevallen voelt. Het gebruik van „nieuwe elementen‟ in een dispuut, die in dit
verband niet eerder gebruikt werden, of die nooit eerder in deze omvang
gebruikt werden, versterkt nog het afwerende mechanisme. Het is daarom niet
verwonderlijk dat de religieuze autoriteiten van de dominante christelijke
denominaties in Europa in de 17e en 18e eeuw reageerden zoals ze reageerden,
namelijk negatief.
De klassieke visie van de katholieke kerk op kerk en maatschappij omschreef
heel duidelijk de twee elementen in deze relatie. Onder religie kon alleen de
ware, door God geopenbaarde religie worden verstaan. De katholieke kerk was
als instrument van deze door God geopenbaarde religie de enige middelares van
goddelijk heil in de wereld, verwoord in het al in de tijd van de kerkvaders
bekende axioma extra ecclesiam nulla salus116. Onder staat werd slechts die
staat verstaan waarvan alle onderdelen katholiek waren.
- Moderne wetenschapsbeoefening en geloofsafval
Vanaf de 17e eeuw werd in gelovige kringen – ongeacht de denominatie – op
basis van de publicaties van de aanhangers van de Verlichting vrij algemeen
aangenomen dat de moderne wetenschap niet compatibel was met geloof en dat
moderne wetenschapsbeoefening onvermijdelijk leidde tot geloofsafval en
ongeloof117. Het feit dat door de moderne wetenschapsbeoefening bij de
bestudering van de mens net als tijdens de Renaissance geen rekening werd
gehouden met het christelijk dogma van de erfzonde – het was de wiskundige en
katholieke filosoof Blaise Pascal die hierop attendeerde ten tijde van de
Verlichting118 – versterkte de gelovigen, maar vooral de kerkelijke
gezagsdragers, nog in deze opvatting.
116
„Buiten de kerk geen heil‟. De Riedmatten & Feiner (1965), 243; WP6 8 (1950), 430. Dit
axioma wordt toegeschreven aan de kerkvader Cyprianus (begin 3 e eeuw), komt echter in
diens geschriften niet letterlijk voor.
117
Een voorbeeld van deze opvatting was de publicatie van de Anglicaanse bisschop Edward
Stillingfleet waarin hij het werk van John Tolland en John Locke aanvalt. Zie hierover
uitgebreid R.T. Carroll, The Common-sense Philosophy of religion of Bishop Edward
Stillingfleet 1635-1699, reeks: International Archives of the History of Ideas / Archives
internationales d'histoire des idées, Vol. 77, Nijhoff, The Hague, 1975; R.H. Popkin, „The
Philosophy of Bishop Stillingfleet‟, in Journal of the History of Philosophy 9 (1971), 303319.
118
Przywara (1934), 50-51. Zie voor een totaalbeeld B. Pascal, Pensées, Édition présentée,
établie et annotée par M. le Guern, reeks: Folio classique, Gallimard, 1977; Voltaire,
- 45 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Het eeuwenoude autoriteitsprincipe in kerk en samenleving, gebaseerd op de
joods-christelijke traditie, werd onder invloed van het Verlichtingsdenken
frontaal aangevallen en liep daarbij serieuze deuken op. Tegenargumenten ter
verdediging van geloof en kerk als vrucht van wetenschappelijk onderzoek dat
de toets der kritiek van de Verlichte opponenten kon doorstaan bestond voor
bepaalde sectoren van de kerk al, bijvoorbeeld op het vlak van de
kerkgeschiedenis als vrucht van de eerdere disputen tussen katholieken en
protestanten. Op andere gebieden zoals van de Bijbelexegese was dit zeer zeker
nog niet het geval, met alle dramatische gevolgen van dien.
Naast de wetenschappelijke verdediging kwam ook een totaal andere reactie
voor: het fideïsme*. Deze reactie stelt dat het geloof uiteindelijk toch niet
bewezen kan worden, zodat het gewoon aangenomen moet worden, los van elke
logische argumentatie119.
De sterke verbondenheid van de heersende kerken met de burgerlijke overheden
in bepaalde landen bemoeilijkte eveneens het debat over mogelijke
veranderingen. Vanuit het perspectief van bestuur gebaseerd op de klassieke
nauwe relatie tussen kerk en staat konden de religieuze autoriteiten geen andere
houding aannemen, dan die van bestrijding van de nieuwe denkbeelden. Dat was
zeker het geval waar die nieuwe denkbeelden duidelijk antireligieus en
antikerkelijk waren. Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat men zich in
kerkelijke kring niet voor kon stellen dat er daadwerkelijk een breuk zou kunnen
optreden tussen kerk en staat, zonder dat de staat hierbij ten onder zou gaan120.
- Opheffing en herstel van de jezuïetenorde (1773-1814)
Wat betekende dit alles voor de rooms-katholieke kerk en de katholieken aan het
eind van de 18e eeuw? Ondanks het feit dat zeker niet alle verworvenheden van
het Verlichtingsdenken en de daarop gebaseerde nieuwe staatsvormen per
definitie verworpen werden door de katholieken in Europa, was de reactie van
de kerkelijke hiërarchie toch overwegend negatief. De afwerende houding van
de Heilige Stoel werd nog versterkt door de altijd aanwezige dreiging van het
vermeende jansenisme*. Dit jansenisme*, dat zowel een theologische als een
Remarques sur les Pensées de M. Pascal (1728-1778), in Philosophie, Tom. I, Oeuvres
complètes, vol. XXXI, 281-382.
119
Popkin & Goldie (2006), 87: vreemd genoeg waren er ook aanhangers van het sceptische
Verlichtingsdenken, zoals de al veelvuldig aangehaalde Bayle, maar ook een scepticus als
Hume, die een dergelijk fideïsme verdedigden en rechtvaardigden.
120
Gurian (1929), 58.
- 46 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
politieke stroming omvatte, stelde de positie van een sterk gecentraliseerde kerk
al eeuwen ter discussie121.
Als gevolg van conflicten met de plaatselijke clerus die door de jezuïeten
beschuldigd werden van jansenisme* en vooral ook van conflicten met de
plaatselijke politici was de orde der jezuïeten in 1764 in Frankrijk opgeheven. In
1767 werd de orde uit de Spaanse territoria verbannen en vervolgens ook uit
Napels en Parma. Door de pauselijke bul Dominus ac redemptor noster van
21 juli 1773 hief paus Clemens XIV de jezuïeten in alle christelijke staten op,
verklaarde hij hun bezittingen verbeurd en verbood hij eveneens aan pausen in
de toekomst om de orde opnieuw op te richten. Paus Clemens XIV overleed in
1774.
Intussen waren de omstandigheden in Rome weer ten gunste van de jezuïeten
gekeerd en de nieuwe paus, Pius VI122, bekleedde de voormalige jezuïeten
opnieuw met aanzienlijke kerkelijke waardigheden. De jezuïetenorde werd door
paus Pius VII123 bevestigd in 1801 in Wit-Rusland en Litouwen, werd in 1804
hersteld op Sicilië, werd in 1811 voor heel Rusland bevestigd, werd in 1813
121
Voor een overzicht van de ontwikkeling van gallicanisme, vermeend jansenisme,
febronianisme en jozefinisme zie uitgebreid L. Ceyssens, „Le Jansénisme. Considérations
historiques préliminaires à sa notion‟, in Nuove richerche storiche sul Giansenismo, reeks:
Analecta Gregoriana lxxi, Roma, 1954; L. Cognet, Le Jansénisme, reeks: Que sais-je ?,
nr. 960, P.U.F., 1961; C.A. Sainte-Beuve, Port Royal [1e druk Parijs, 1840], texte présenté et
annoté par M. Leroy, reeks: Bibliothèque de la Pléiade, Gallimard, Paris, Tom. I, 1953; Tom.
II, 1954; Tom. III, 1955; R. Taverneaux, Jansénisme et politique, Paris, 1965;
N. Abercrombie, The Origins of Jansenism, Clarendon Press, Oxford, 1936; E. Préclin,
„Edmond Richer‟, in Revue d‟Histoire Moderne, 29 (1930), 242-269; C.E. Williams, The
French Oratorians and Absolutism, 1611-1641, New York/Bern, 1989; D.A. Bell, Lawyers
and Citizens. The making of a political elite in old regime France, New York, 1994;
D. Garrioch, The Formation of the Parisian Bourgeoisie, 1690-1830, Cambridge Mass., 1996;
C.L. Maire, De la cause de Dieu à la cause de la nation. Les Jansénistes au XVIII e siècle,
Paris, 1998; Chadwick (1981); Seibrich (2003); voor Spanje zie A. Mestre Sanchis, „El
cathólico y sapientísimo Van Espen. La réception de la pensée de Zeger-Bernard Van Espen
dans l‟Espagne du XVIIIe siècle‟, in Idem, 267-297; voor Italië zie P. Stella, „Espenius inter
canonistas princeps. Débats doctrinaux et combats politiques autour de Zeger-Bernard Van
Espen dans l‟Italie du XVIIIe siècle‟, in Idem, 299-330 evenals Doyle (2000), 75-78; en
uitgebreid A.C. Jemolo, Il Giansenismo in Italia prima della Rivoluzione, Bari, 1928;
M. Vaussard, Jansénisme et gallicanisme aux origins du Risorgimento, Paris, 1959.
122
Gelmi (1999). Paus Pius VI werd geboren in 1717 in Cesena (Romagna) als Giovanni
Angelo graaf Braschi. Als kandidaat van de Zelanti [zie hierover Hoofdstuk III, § 40 Zelanti]
werd hij op 58-jarige leeftijd in 1775 tot paus gekozen.
123
„Pius VII‟, in LThK3 8 (1999), 327-329. Paus Pius VII werd als Barnaba Chiaramonti in
1742 geboren in Cesena (Romagna). In 1756 trad hij in bij de benedictijnen. Na een conclaaf
in Venetië dat vier maanden duurde werd hij in 1800 op 58-jarige leeftijd als
compromiskandidaat tot paus gekozen.
- 47 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
hersteld in Engeland, Ierland en Amerika en werd uiteindelijk door de pauselijke
bul Sollicitudo omnium van 7 augustus 1814 voor het gehele christendom
hersteld124. Het snelle herstel van deze orde is illustratief voor het belang dat in
pauselijke kring aan de werkwijze van de jezuiëten werd gehecht – de eerste
moderne kloosterorde125 – juist ook in de voor het pausschap onzekere politiekmaatschappelijk periode van de 19e eeuw.
- Reële en vermeende bedreigingen met onvoorspelbare gevolgen
Allereerst zag de kerk haar maatschappelijke positie ernstig bedreigd door de
politieke ontwikkelingen in Europa, hetzij door plundering en vernieling
(Frankrijk), hetzij door nationalisatie van kerkelijke goederen door de nieuwe
staten. Niemand kon voorspellen hoe deze ontwikkeling verder zou gaan.
Vervolgens voelde de katholieke kerk zich op dogmatisch vlak bedreigd door
het nieuwe wereldbeeld dat gepresenteerd werd als vrucht van experimenteel
onderzoek door de aanhangers van de Verlichting en een radicale breuk
betekende met het verleden.
Op politiek vlak voelde de katholieke kerk zich eveneens bedreigd door de
individuele vrijheid die gepreekt werd door het liberalisme. In kerkelijke kring
werd in dit verband vooral het zedelijk verval dat het gevolg zou zijn van het
liberalisme op de voorgrond geplaatst.
Het idee van een individuele godsdienstvrijheid en de daarmee noodzakelijk
verbonden scheiding van kerk en staat was de r.-k. kerk een gruwel, vooral
omdat hierdoor volgens haar door de nieuwe staten de indruk werd gewekt dat
alle kerken en daarmee vergelijkbare genootschappen gelijkwaardig waren. Een
opvatting die door de rooms-katholieke kerkelijke hiërarchie uiteraard niet werd
gedeeld.
Ten aanzien van ontwikkelingen in de kerkgemeenschap vreesden de kerkelijke
hoogwaardigheidsbekleders vervolgens het ontstaan en de snelle verspreiding
van indifferentisme* en rationalisme bij de gelovigen die zonder enige twijfel
124
L. Willaert, „Jezuïeten‟ in WP6 11 (1951), 539-541, hier 540; Neill (1986), 175.
De Sociëteit van Jezus, beter bekend als de orde van de jezuïeten, die door Igantius van
Loyola (1491-1556) gesticht werd in de periode van de opkomende moderniteit – de sociëteit
werd in 1540 goedgekeurd door paus Paulus III in de bul Regimini militantis Ecclesiae –
vertoont ook de kenmerken van inzetbaarheid in een context van moderniteit: lange en
intensieve vorming van de leden op het hoogste intellectuele en wetenschappelijke niveau;
geen gesloten kloosters, maar huizen; geen gemeenschappelijk koorgebed, maar individuele
gebeden; en als klap op de vuurpijl de Geestelijke Oefeningen die in een 30-daagse retraite
van stilzwijgen individueel worden volbracht.
125
- 48 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
een verloedering van de zeden tot gevolg zouden hebben. Tegelijkertijd werd
ook een nieuwe strijd met de protestanten gevreesd en dit zowel op het vlak van
de praktische maatschappelijke ordening, als op het vlak van de Bijbelexegese.
De priesteropleiding zoals die sinds het Concilie van Trente bestond bleef echter
onveranderd. De belangrijkste tractaten – in het licht van de apologetiek – waren
hier De vera religione [Over de ware religie] en De Ecclesia [Over de Kerk]126.
De Verlichting legde de nadruk op de mens – op het humanisme – als
belangrijkste constitutieve element van de samenleving. Daarom richtte de
katholieke kerk haar pijlen, net als enkele eeuwen eerder op het protestantisme,
vanaf het eind van de 18e eeuw eveneens op de Verlichting met een nieuwe
vorm van Kontroverstheologie127.
- Verschillende reacties in kerkelijke kringen
Twee zaken vallen op in de reactie van de religieuze overheden. Ten eerste:
ondanks het voorgaande was men ook in kerkelijke kringen in staat om direct
een debat aan te gaan met de vernieuwers, eveneens gebaseerd op
wetenschappelijke argumenten, waarbij werd getracht de denkbeelden van de
vernieuwers intellectueel in diskrediet te brengen. Dit was bijvoorbeeld het
geval bij de weerlegging van de samenzweringstheorieën in kerkelijke kring met
het doel de gelovigen te misleiden. Religieus geïnspireerde auteurs hekelden
vooral de ongeloofwaardigheid van het feit dat zoveel mensen gedurende
eeuwen bij deze samenzwering betrokken zouden zijn zonder dat dit ontdekt
werd, wat inderdaad niet erg waarschijnlijk is128.
Ten tweede blijkt heel duidelijk dat er in kerkelijke kring geen eensgezinde
verwerping van de nieuwe wetenschappen bestond. Veel bisschoppen, priesters
en predikanten waren zelf lid van de nieuwe wetenschappelijke gezelschappen.
Ook de vrijmetselarij telde toonaangevende bisschoppen onder zijn leden, zoals
bijvoorbeeld de prins-bisschop van Luik, de Velbrück129.
126
Over het gebruik van deze tractaten sinds de 16e eeuw zie Thils (1937), 17-23.
Stakemeier (1961), 513.
128
Zie ook R. Cudworth, The True Intellectual System of the Universe, London, 1678
[herdruk Stuttgart-Bad Canstatt, 1964]; E. Stillingfleet, Origines sacrae, London, 1662.
129
Franciscus Karel de Velbrück (1719-1784) was van 1772 tot 1784 bisschop van het
prinsbisdom Luik dat in die periode een van de modernste staten van Europa vormde.
127
- 49 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
37. Samenvatting en conclusies
Het klassieke uitgangspunt in de Westerse theorieën over het functioneren van
kerk en staat was de eenheid van kerk en staat. Het resultaat van dit denkbeeld
was een eenheid tussen de door de plaatselijke vorst afgekondigde wetten en de
christelijke moraal.
Ideeën over godsdienstvrijheid en daarmee impliciet ook over een formele
scheiding van kerk en staat zijn de vrucht van een lange ontwikkeling die een
aanvang nam in de middeleeuwen. De eerste theoretische aanzetten uitlopend op
het beginsel van een scheiding van kerk en staat, ontwikkelden zich in een
context waarin heterodox christendom, Jodendom en humanisme elkaar vanaf de
Renaissance wederzijds beïnvloedden. Ook de totstandkoming van sterke
nationale staten in Europa vanaf de 14e eeuw speelde een belangrijke rol in dit
proces. Al lag de nadruk bij de staten vooral op het terugdringen van de directe
en indirecte politieke macht van de paus.
De Reformatie maakte een einde aan de eenheid onder de christenen in WestEuropa. Desondanks associeerden alle Europese staten voorafgaande aan de
politieke omwentelingen aan het eind van de 18e eeuw zich met het christendom.
Een staat waarvan de christelijke doctrines niet het fundament vormden was
ondenkbaar. Het Concilie van Trente (1545-1563) verzette zich heftig tegen de
protestantse denkbeelden en nieuwe kerkelijke structuren. Desondanks slaagden
de concilievaders er in de katholieke visie op de eigen doctrines scherper te
definiëren zodat de rooms-katholieke kerk als geheel vanuit een dogmatisch
perspectief beter uit de crisis met de protestanten kwam. In geleerde disputen
tussen katholieken en protestanten werden de standpunten van de tegenpartij
bestreden en werden de onderlinge verschillen benadrukt in een vorm van
theologiebeoefening die met een Duits woord Kontroverstheologie wordt
genoemd. Contacten met andersdenkenden werden zoveel mogelijk vermeden.
De eerste betekenis van tolerantie in kerkelijke kring was het gedogen van
andersdenkenden. Op staatkundig vlak deelden vorst en onderdanen veelal
hetzelfde geloof conform het adagium Cuius regio, eius religio. Verdeeldheid op
geloofsvlak werd als staatsgevaarlijk gezien. Een scheiding van kerk en staat
kon men zich niet voorstellen. Onder christenen werd aangenomen dat wanneer
kerk en staat van elkaar gescheiden zouden worden dit noodzakelijkerwijze zou
leiden tot de tenondergang van de staat.
Economische en wetenschappelijke veranderingen zorgden voor verschuivingen
in de maatschappij. Het resultaat hiervan was het ontstaan van een in
vergelijking met de middeleeuwse samenleving nieuwe samenleving die wel
werd aangeduid met de termen „moderne tijd‟ of „moderniteit‟, waarin het
- 50 -
HET ONTSTAAN VAN THEORIEËN OVER GODSDIENSTVRIJHEID EN SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
ideeëngoed werd ontwikkeld waarop de maatschappij van de 19e en 20e eeuw in
belangrijke mate gebaseerd zou worden. Vooral de ideeën van een nieuwe
geestesstroming – de Verlichting – en de hiermee verbonden politieke stroming
van het liberalisme maakten opgang. Kern van deze ontwikkeling was de vraag
waarom een samenleving statisch zou moeten zijn, wanneer de schepping
– zoals de moderne wetenschap had bewezen – steeds in beweging was? Het
resultaat hiervan was een nieuwe geesteshouding die definitief brak met het
middeleeuwse beeld van een statische kosmos en de middeleeuwse autoriteiten,
vooral de kerken.
Een hele reeks dramatische gebeurtenissen, variërend van bloedige
godsdienstoorlogen tot disputen met onder druk tot het christendom bekeerde
Joden afkomstig van het Iberisch schiereiland en de ontdekking van het
filosofisch scepticisme leidden tot het formuleren van nieuwe ideeën over
godsdienstvrijheid en, hiervan afgeleid, ook tot theorieën over scheiding van
kerk en staat. Het scepticisme wordt in wetenschappelijk kring gezien als de
belangrijkste reden voor het ontstaan van religieuze tolerantie. De klassieke leer
over de verhouding van kerk en staat zoals verkondigd door de christelijke
kerken kwam hierdoor onder druk te staan. Vanaf de versoepeling door de
seculiere machthebbers van de rechten van vooral religieuze minderheden
ontstonden er verschillen in de betekenis van het door de staat gehanteerde
begrip tolerantie met de betekenis die in kerkelijke kringen werd gebruikt. Het
resultaat hiervan waren vele misverstanden die over en weer de partijen van
elkaar vervreemden. Over het algemeen verzetten de religieuze autoriteiten van
de dominante kerken zich tegen de nieuwe opvattingen. Toch werden de
wetenschappelijke vernieuwingen niet overal in kerkelijke kring afgewezen en
werden ook kerkelijke autoriteiten lid van nieuwe genootschappen, zoals
bijvoorbeeld de vrijmetselarij.
De discussies over de (on-)mogelijkheden van scheiding van kerk en staat waren
tot aan de toepassing ervan in de Engelse en Amerikaanse politiek en vooral ook
tot aan de Franse Revolutie van theoretische aard en veelal gebaseerd op
vooroordelen. Deze vooroordelen zouden in de propaganda van de elkaar
bestrijdende partijen echter zeer lang stand houden en konden zelfs nog invloed
uitoefenen toen daar feitelijk gezien – dat wil zeggen juridisch-staatkundig –
geen enkele reden meer voor bestond. Al beseften de voor- en tegenstanders van
een scheiding van kerk en staat het destijds zelf nog niet, de invoering van dit
principe betekende voor beide partijen het begin van een volledig nieuw
doordenken van de vraag wat het wezen van zowel de kerk als van de staat
uitmaakte.
- 51 -
Hoofdstuk III
Kerkelijk verzet tegen de sociaal-juridische context (1816-1871)
De paus als wereldlijk vorst in Risorgimento-Italië
38. Inleiding en vraagstelling
De vraag die als een rode draad door dit hoofdstuk loopt is even eenvoudig als
complex: welke politieke, maatschappelijke en juridische invloeden hebben in
de periode tussen 1816 en 1871 ingewerkt op het concrete juridische handelen
van de pausen en dan vooral met betrekking tot grotere tolerantie jegens
andersgelovigen, godsdienstvrijheid en het beginsel van een scheiding van kerk
en staat in theorie en praktijk?
Er hebben zich in de voorbije twee eeuwen enkele min of meer gelijktijdige
ontwikkelingen voorgedaan die ingrijpende consequenties hadden voor de
rooms-katholieke kerk in de wereld. Allereerst is er de geleidelijke receptie van
het idee van een scheiding van kerk en staat door de staten in West-Europa en
Noord- en Zuid-Amerika waardoor de katholieke kerk overal – zij het ongewild
– in een nieuwe staatkundige situatie terecht kwam als gevolg van het afnemen
van het regalisme*. Afhankelijk van de plaatselijke context schiep dit voor de
kerk nieuwe mogelijkheden of, al dan niet vermeende, reële bedreigingen.
Vervolgens trad er als gevolg van dit geleidelijk wegvallen van de invloed die
de staten op de lokale kerk uitoefenden een binnenkerkelijke positieverschuiving op – een voortvloeisel van de tot dat moment ongekende interne
autonomie van de kerk – waarin de Heilige Stoel daadwerkelijk het centrale
bestuur van de rooms-katholieke kerk kon vormen. Deze ontwikkeling had niet
alleen gevolgen voor de eigen kerk, maar ook voor de seculiere wereld omdat de
slagkracht – als dit woord hier gebruikt mag worden – van de kerk hierdoor ook
in niet-katholieke streken aanzienlijk werd versterkt. In de 19e eeuw – maar
vooral vanaf 1850 wanneer paus Pius IX130 naar Rome terugkeert uit
ballingschap – begint de transformatie van het pausschap van een min of meer
los geestelijk primaatschap over de katholieken in de wereld naar het innemen
130
Aubert (1952); Aubert (1963); Aubert (1999); G. Denzel, BBKL VII (1994), 677-678;
Hocedez II, 369-402. Paus Pius IX werd op 13 mei 1792 geboren in Sinigaglia [Senigallia] als
graaf Giovanni Maria Mastai-Ferretti in een familie van landadel die open stond voor
moderne ideeën. Als bisschop viel hij op door herderlijke zorg en liefdadigheid. In 1840 werd
hij kardinaal. In 1846 werd hij na een kort conclaaf op 54-jarige leeftijd tot paus gekozen.
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
van een centrale bestuurspositie in de rooms-katholieke kerk en hiermee
verbonden een invloedrijke positie in de wereldpolitiek.
- Discours van verschillende aard die vaak door elkaar worden gebruikt
Van wezenlijk belang voor een goed begrip van al deze ontwikkelingen, die
ondanks hun verschillende aard en oorzaken toch allemaal met elkaar verbonden
zijn in hun relatie tot de paus, is het onderkennen van een fundamenteel verschil
in perspectief enerzijds tussen de bewegingen die zich voltrekken in de landen
die kozen voor een scheiding van kerk en staat waardoor geleidelijk ook een
grotere interne autonomie werd gegeven aan de katholieke kerk en anderzijds
het zo lang mogelijk vasthouden van de paus aan de wereldlijke macht in de
pauselijke staten.
De ontwikkelingen naar een scheiding van geestelijke en tijdelijke macht, die
elders in West-Europa in het voordeel van de paus werkten, werd door de
pausen in hun hoedanigheid van vorst in de Italiaanse context uit alle macht
bestreden. De pausen beriepen zich hiervoor op het argument dat het hebben van
een eigen territoriale staat essentieel was voor de vrijheid en onafhankelijkheid
van de rooms-katholieke kerk. De paus kon daarom niet de onderdaan van een
andere vorst zijn. Deze redenering vormt de kern van het probleem dat zich
vanaf het begin van een streven naar eenwording van Italië begin 19e eeuw – de
zogenaamde Risorgimento* – in die regio stelde131. Waar in de rest van de
Westerse wereld de invloed van de plaatselijke dominante kerk via het proces
van wetgeving van de staat werd gescheiden, kwam in de pauselijke staten de
vraag op of de staat gescheiden kon worden van het pausschap. Met andere
woorden waar in de rest van de wereld de vraag werd gesteld hoe de kerken
losgemaakt konden worden van de staat, die zich vervolgens geleidelijk tot een
seculiere naar neutraliteit op levensbeschouwelijk gebied strevende staat
ontwikkelde, werd met betrekking tot de positie van de paus in Italië de vraag
gesteld of, en zo ja hoe, de staat van het centrale bestuursorgaan van de roomskatholieke kerk kon worden losgemaakt.
Het eerste discours dient fundamenteel van het tweede discours te worden
onderscheiden. Het streven naar Italiaanse eenheid en democratie sluit aan bij
gelijktijdige bewegingen in de rest van Europa en zou daarom ingepast kunnen
131
R.A. Graham, „Introduction. Reflections on Vatican Diplomacy‟, in P.C. Kent & J.F.
Pollard (eds.), Papal Diplomacy in the Modern Age, Praeger Publishers, Westport
Connecticut, 1994 , 1-9, hier 3-4.
- 54 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
worden in het eerste discours132. Het verschil – en daarmee de aanleiding voor
veel verwarring – betreft de visie van de pausen op hun positie in Italië. Toch
worden deze discours in de discussies hierover vaak in elkaar vervlochten.
- Het probleem van de waardebepaling van 19e eeuwse encyclieken
In de politieke en later ook in de wetenschappelijke discussie over een scheiding
van kerk en staat spelen de encyclieken en andere gezaghebbende documenten
uitgevaardigd door de pausen in de periode tussen 1830 en 1965 een cruciale rol.
Het is niet verbazingwekkend dat het onderzoek van theologen en canonisten
zich als gevolg hiervan voornamelijk richtte op pogingen om de waarde te
bepalen die aan die pauselijke documenten toegekend moeten worden evenals
op de daarmee verbonden vraag of er al dan niet een ontwikkeling onderkend
kan worden in de visie van de pausen op de verhouding tussen kerk en staat die
een aanvang neemt met de encyclieken van de 19e eeuwse pausen en een
eindpunt bereikte in de documenten van het 2e Vaticaans Concilie.
Een in theologische kring onvoldoende onderkend probleem – zeker in de
periode voorafgaande aan Vaticanum II – dat zich evenwel stelt bij de
vergelijking van de documenten van Vaticanum II met de 19e eeuwse
encyclieken, is dat vrijwel uitsluitend gebruik werd gemaakt van de methode
van tekstanalyse – dus van een vergelijking van de betekenis van de woorden in
de documenten – zonder stil te staan bij de vraag of ook lokale contextuele
oorzaken een invloed uitgeoefend zouden kunnen hebben op de formulering van
de – in dit verband meest in het oog springende – pauselijke veroordelingen133.
Ook wanneer auteurs wel aandacht hebben voor de context, domineert
132
Zie in dit verband ook letterlijk de verwijzing naar de „geest van de tijd‟ in art. 12 van het
Manifest van Rimini uit 1845 in Berkeley (1932) na blz. 276 als noot bij hoofdstuk XV. Voor
beschouwingen over de tijdgeest zie E.H. Kossmann, „Geschiedenis van de tijdgeest‟, in
Vergankelijkheid en continuïteit. Opstellen over geschiedenis, Bert Bakker, Amsterdam,
1995, 32-46; D.J. Elzinga, „De gastropodale eenheid tussen staat, recht en samenleving‟, in
Oculi Iustitiae. Pleidooien voor een contextuele rechtsbenadering, W.E.J. Tjeenk Willink,
Deventer, 1997, 20-48.
133
Te denken valt hier aan de veroordeling van de opvattingen van de Franse priester
Lamennais door paus Gregorius XVI in 1832 en 1834 en aan de veroordelingen van vele
uitingen van de moderniteit door paus Pius IX in de encycliek Quanta Cura en de Syllabus uit
1864. Zie over Lamennais W. Onclin, „Lamennais, Hugues, Félicité, Robert de‟, in WP6 12
(1951), 498. Zie ook Hoofdstuk V § 91, Félicité de Lamennais en het liberaal-katholicisme.
- 55 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
desondanks toch vaak het theologische over het historische of juridische134. Juist
een contextloze vergelijking van pauselijke geschriften was in de voorgaande
eeuwen vrijwel zonder uitzondering de oorzaak van veel spanningen tussen
verschillende groepen binnen en buiten de kerk omdat aan deze teksten –
ondersteund door het in de Romeinse school135 ontwikkelde Ius Publicum
Ecclesiasticum en de daarop gebaseerde theologie die een steeds belangrijkere
plaats konden innemen in de wereldkerk ten gevolge van de toenemende
centrale positie van het pausschap – een absoluut gezag werd toegekend136. De
publicatie van belangrijk geachte selecties van pauselijke documenten,
bijvoorbeeld de vele uitgaven van Denzinger die vanaf 1854 verschenen, maar
ook verzamelingen van de teksten van specifieke pausen, zoals van Leo XIII137,
hebben in deze discussie een dominante maar ook nefaste rol gespeeld omdat zij
bijdroegen aan het beeld van een onveranderlijke katholieke kerk gegrondvest
op de pauselijke (leerstellige) documenten en dit ongeacht de politieke,
maatschappelijke en juridische context138.
39. Stand van het theologisch onderzoek aan het begin van de 19e eeuw
Enkele elementen van theologische aard – maar ook van de stand van de
wetenschap in kerkelijke kring op dat moment – mogen hier voor een goed
begrip niet uit het oog worden verloren. In katholieke kring werd voorafgaande
134
Sebott (1977), 210-215, maar vooral 255, is zeer kritisch over Murray wanneer deze
volgens Sebott in zijn studies over de leer van paus Leo XIII niet genoeg rekening houdt met
de encycliek Quanta Cura van paus Pius IX.
135
Zie over het juridfisch en theologisch onderwijs in Rome vanaf 1824 § 44, „Terugkeer naar
Rome‟, en voor het juridisch onderwijs in het bijzonder Hoofdstuk IV, § 68. Tot de
gezaghebbende theologen van de Romeinse school worden gerekend: Giovanni Perrone,
jezuïet (1794-1876); Carlo Passaglia, jezuïet (1812-1887); Johannes Baptist Franzelin, jezuïet
(1816-1886); Clemens Schrader, jezuïet (1820-1875); Matthias Joseph Scheeben (18351888).
136
Ironisch genoeg waren het niet alleen de ultramontanen die de positie van de paus een
onaantastbare status gaven door zich op de pauselijke encyclieken te beroepen. Ook de
liberale politici die de katholieke kerk en de paus bestreden hebben hieraan hun bijdrage
geleverd. Juist door veel aandacht aan de pauselijke geschriften te besteden en deze via de
pers te vulgariseren werd de status ervan bekrachtigd.
137
WP6 12 (1951), 665-666; Aubert (1961); Köhler (1997); Sauser (1992). Paus Leo XIII
werd op 2 maart 1810 geboren in Carpineto als graaf Vincenzo Gioacchino Pecci. Hij
doorliep de in die tijd gebruikelijke opleiding voor een clericus van zijn stand aan het
Collegio Romano en de Accademia dei Nobili Ecclesiastici. Na het overlijden van paus Pius
IX in 1878 werd Pecci op 68-jarige leeftijd als kandidaat van de gematigden in een conclaaf
van slechts anderhalve dag tot paus gekozen.
138
Over de „Denzingertheologie‟ in dezelfde zin Mettepeningen (2010), 39.
- 56 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
aan Vaticanum II algemeen aangenomen dat niet alleen de geloofsleer van de
katholieke kerk voor eens en altijd was gegeven maar ook de structuur van de
kerk en dat beiden niet onderhevig waren aan veranderingen. Sebott schrijft in
dit verband over de Amerikaanse jezuïet John Courtney Murray die als adviseur
tijdens het concilie grote invloed uitoefende op de totstandkoming van de
verklaring over de godsdienstvrijheid139:
“Murray was eerder van mening geweest dat wat kerk was vanouds duidelijk was, alleen
de staat veranderde en daarmee ook de verhoudingen tussen kerk en staat. 15 jaar later en
onder de indruk van het concilie, werd hem duidelijk hoe ook de kerk en ons beeld van
de kerk veranderen.”
Het idee van veranderingen in de kerk ten gevolge van invloeden van buitenaf
werd al helemaal verworpen. Een eerste fundamentele publicatie van de Franse
theoloog Henri de Lubac over de contextueel bepaalde ontwikkeling van de
katholieke dogmata zou nog tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog op zich
laten wachten en kon zelfs toen maar met de grootste moeite gepubliceerd
worden als gevolg van de tegenwerking door de censoren van de jezuïetenorde,
waartoe De Lubac behoorde, en van de Heilige Stoel140. De vermeende
onwrikbare theologische standpunten van het begin van de 19e eeuw hadden ook
hun uitwerking in de verkondiging van die leer door de pausen, in de
concordaten die zij sloten met de seculiere staten en in de wijze waarop de
juridische structuur van de kerk en de daarbij behorende theologische reflectie in
elkaar opgingen. Het resultaat hiervan was een felle apologetische verdediging
van de katholieke leer tegen de vijanden van de katholieke kerk buiten de kerk,
maar ook binnen de kerk, waarbij bijzondere aandacht werd besteed aan de
centrale positie van de paus in de kerk141. Het bestrijden van het rationalisme
van de tegenstanders van de kerk leidde tot het ontstaan van enerzijds een semirationalisme bij de verdedigers van de kerk en anderzijds tot het ontstaan van
een traditionalisme*. Een groot probleem vormde volgens Hocedez ook het
gebrek aan een filosofische basis om de tegenstanders van de kerk te bestrijden.
Het zou nog tot de tweede helft van de 19e eeuw duren voordat hierin
139
Sebott (1974), 23-24.
H. de Lubac, Catholicisme. Les aspects sociaux du dogme, Les Éditions du Cerf, 1938. Het
is opmerkelijk dat zowel WP6 13 (1952), 94, evenals KE op lovende wijze aandacht hebben
besteed aan het toen in katholieke kring niet geheel onomstreden werk van De Lubac.
141
Het overzicht van de verschillende facetten van de apologetische verdediging van de
katholieke kerk werd ontleend aan Hocedez. Zie hierover uitgebreid Hocedez I, 21-24, met
een literatuuroverzicht op 24-25.
140
- 57 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
verandering kwam. Het gevolg van dit alles was een fixatie bij de beoefenaars
van de theologie op de oude stellingen van het gallicanisme* en febronianisme*
en op een bestrijding van het nieuwere rationalisme. Deze laatste strijd kende
een theoretische pendant in vragen over de verhouding tussen geloof en rede en
een praktische pendant in de visie op de verhouding tussen kerk en staat die zich
toespitste op de strijd tegen het liberalisme. De aanhangers van dit liberalisme
eisten het eerst een scheiding van kerk en staat en een neutrale houding van de
staat ten aanzien van de religieuze confessies. Als resultaat van deze twee
premissen vorderden de liberalen ook de absolute rechten van vrijheid van
geweten, godsdienstvrijheid en persvrijheid. Vanaf ongeveer 1830 ontstond als
gevolg van de contextueel bepaalde relatie tussen de verschillende politieke en
religieuze groepen ook in katholieke kring de stroming van het liberaalkatholicisme. Dit bewijst dat er bij de ontwikkeling van ideeën onder de
katholieken in de nieuwe politiek-maatschappelijke en later ook wettelijke
context direct een pluriformiteit onder de katholieken ontstond. Een
pluriformiteit waarvan de legitimiteit lange tijd door de kerkelijke hiërarchie
ontkend en bestreden werd. Een pluriformiteit ook die een direct gevolg is van
de wisselwerking tussen het denken over katholieke leer en tradities en de
nieuwe juridische context. Een geloofsgemeenschap zoals de katholieke kerk,
die wereldwijd voorkomt, kan geen monolithisch en eenvormig blok vormen in
alle landen met hun specifiek eigen politiek-maatschappelijke en juridische
context gecombineerd met de eigen snelheid waarmee de maatschappelijke
veranderingen in een bepaald land zich ontwikkelen.
40. De situatie in de pauselijke staten na de Franse Revolutie (1789)
Onder de benaming „pauselijke staten‟142 of „kerkelijke staten‟ verstaat men het
gebied waarover de paus als bisschop van Rome de wereldlijke macht
uitoefende. De oorsprong van deze staat, die voor 1860 een omvang kende van
41.407 km2, is in duisternis gehuld. Vermoedelijk moet de origine ervan worden
gezocht in de gecombineerde functies van de paus in de 8e eeuw van beheerder
van de domeinen van zijn kerk in Italië (Patrimonium S. Petri) en van
Byzantijns gezagsdrager, maar feitelijk autonoom bewindvoerder in de Ducatus
Romanus, de Romeinse Campagna. In de pauselijke staten was in het begin van
de 19e eeuw de Aegidianische constitutie – of voluit: Constitutiones Sanctae
142
G. Mollat, „États pontificaux – Les états pontificaux avant 1870‟, in DDC 5, 477-480;
„Kerkelijke staat‟, in WP6 12 (1951), 45-47; H. Tüchle, „Kirchenstaat (Patrimonium Sancti
Petri)‟, in LThK2 6 (1961), 260-265; E. Gatz, „Kirchenstaat‟, in LThK3 6 (1997), 58-62.
- 58 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
Matris Ecclesiae [Constuties van onze Heilige Moeder de Kerk]143 – nog van
kracht. Dit waren de statuten die door kardinaal-legaat Aegidius Albornoz in
april/mei 1357 in naam van de paus, die toen nog in Avignon144 resideerde,
werden afgekondigd voor alle provincies van de pauselijke staten. Deze statuten
omvatten bepalingen met betrekking tot het beheer van de staten, de rechten van
de ambtsdragers, de openbare orde, de civiele jurisdictie en het strafrecht. Het
was oorspronkelijk de bedoeling dat de Latijnse tekst van de constituties in het
Italiaans vertaald zou worden om vervolgens in het hele land te worden
gepubliceerd. De constituties – die deel uitmaken van een brede codificatiegolf
in 14e eeuws Europa, onder andere in Beieren, Zweden, Bohemen en Polen –
beoogden rechtseenheid in de pauselijke staten en het tegengaan van
versplintering. Door het vertrek van kardinaal Albornoz uit Italië en het
uitblijven van de definitieve terugkeer van de pausen naar Rome tot 1376
ontbrak het de pauselijke administratie aan kracht om de beoogde doelen te
realiseren. Desondanks werden deze statuten in 1538 herzien en, aangevuld met
nieuwe pauselijke verordeningen, bleven ze volgens Schmidt in de pauselijke
staten formeel van kracht tot 1816. Op papier mag dit zo zijn, maar voor wat
betreft het gezag van deze wetgeving in de praktijk valt op de stelling van
Schmidt wel wat af te dingen. De pausen Pius VI en Pius VII konden immers
niet veel inbrengen tegen de militaire kracht van de Franse bezettingstroepen in
Italië onder leiding van Napoleon145.
In 1796 riepen de Fransen de Repubblica Cisalpina uit. In 1798 deed Pius VI
zelfs noodgedwongen afstand van zijn tijdelijke macht in de pauselijke staten en
gingen deze staten op in de Repubblica Cisalpina die vanaf 1802 „Romeinse
143
T. Schmidt, „Aegidianische Konstitutionen‟, in LThK3 1 (1993), 176-177. Voor een
tekstuitgave van de constituties zie T. Schmidt, Constitutiones Spoletani Ducatus a Petro de
Castaneto edite (a. 1333), reeks: Fonti per la storia d‟Italia nr.113, Istituto storico italiano
per il medio evo, Roma, 1990. Over kardinaal Albornoz zie S. Claramunt, „Aegidius Álvarez
Albornoz‟, in LThK3 1 (1993), 177: Aegidius Albornoz was een Spaanse geestelijke van hoge
adel. Hij studeerde in Toulouse en verwierf omstreeks 1325 de titel van Dr. Iur. Can. Hij was
een decretist. Zie specifiek over zijn wetgevingsactiviteiten A. Erler, Aegidius Albornoz als
Gesetzgeber des Kirchenstaates, Schmidt, Berlin, 1970.
144
L. Vones, „Avignonisches Exil‟, in LThK3 1 (1993), 1317-1319 met literatuuroverzicht.
Van 1305/1309 tot 1376 verbleven de pausen in de Zuid-Franse stad Avignon. Vroeger werd
deze periode in de literatuur zeer negatief geduid en werd de politieke druk uitgeoefend door
Frankrijk op de pausen benadrukt. Uit nieuwe bronnenstudies is echter gebleken dat deze
periode zeer belangrijk is geweest voor de optimalisering en uitbreiding – lees:
centralisering – van het pauselijk bestuursapparaat waarbij ingrijpende aanpassingen aan de
gewijzigde economische en maatschappelijke context werden doorgevoerd.
145
De chronologie in deze passage is ontleend aan Chiellino (1981), 22.
- 59 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
republiek‟ werd genoemd146. In 1801 werd de nieuwe paus, Pius VII, met behulp
van Napolitaanse troepen hersteld in zijn vorstelijke macht, zij het in een
beperkter territorium. Napoleon erkende deze situatie in de vrede van Luneville.
In hetzelfde jaar sloot de paus met Napoleon een concordaat om de kerkelijke
situatie in Frankrijk te ordenen147.
41. Het concordaat van 1801
Op 15 juli 1801 sloten de Heilige Stoel en de Franse Republiek het wellicht
meest besproken concordaat van de Nieuwe Tijd148. Het verrassende is niet
zozeer het feit dat er door middel van een concordaat afspraken werden gemaakt
over de structuur van de katholieke kerk en de samenwerking met de organen
van de staat in Frankrijk. Concordaten werden al eeuwen met dit doel gesloten.
Verrassend was, dat er vrij kort na de Franse Revolutie een relatie tot stand
kwam tussen het hoogste bestuursorgaan van de katholieke kerk met de nieuwe
machthebber van Frankrijk, die zich opwierp als de verdediger van de
verworvenheden van die revolutie. Hieruit bleek, om het met Van de Sande te
zeggen, “dat een meerderheid in het kardinalencollege bereid bleek tot
aanpassingen aan de gewijzigde situatie in Frankrijk”149.
146
De Franse Revolutie en de nasleep hiervan waren zonder enige twijfel dramatisch voor de
katholieke kerk in Frankrijk en in de landen die door de Fransen werden bezet. Toch mag niet
worden vergeten dat er van religie zelfs in die vreselijke omstandigheden nog steeds een grote
kracht uitging als motor van contrarevolutionaire bewegingen in heel Europa. Het
minimaliseren van de religieuze invloeden en van het belang van religie voor de vorming van
nationale gevoelens in grote delen van Europa vooral in onderzoek uitgevoerd in de jaren
1970 is onjuist gebleken zoals door T.C.W. Blanning overtuigend werd aangetoond in zijn
artikel „The role of religion in European counter-revolution 1789-1815‟, in Beales & Best
(1985), 195-214, hier vooral 195-200.
147
Gezien het grote belang van dit concordaat werden zowel de Franse tekst als de
Nederlandse vertaling in bijlage opgenomen.
148
Zie hierover uitgebreid A. Boulay de la Meurthe, Documents sur la négociation du
Concordat et sur les autres rapports de la France avec le Saint-Siège en 1800 et 1801, 5.
Vol., Ernest Leroux, Paris, 1891-1905; [F.D.] Mathieu, Le Concordat de 1801. Ses Origines –
Son Histoire d‟après des documents inédits, Perrin & Cie., Paris, 1903 [in de dankbetuiging
van de auteur wordt op blz 2 expliciet verwezen naar mgr. Celli, ondersecretaris van de
Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden, wat het belang van deze
congregatie nog eens benadrukt].
149
Van de Sande (1977), 52.
- 60 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
- Het concordaat als verdrag naar internationaal recht
Een concordaat is volgens Wagnon150 een bilateraal verdrag naar internationaal
recht gesloten tussen de Heilige Stoel en de verdragsluitende staat. Doel van een
concordaat is het vastleggen van de onderlinge betrekkingen van kerkpolitieke
aard. De bepalingen opgenomen in dit verdrag zijn verplichtend voor beide
partijen en maken deel uit van het interne recht van de beide verdragsluitende
partijen. Een concordaat kan slechts worden verbroken met wederzijdse
instemming of als gevolg van gebeurtenissen die derogatie van het principe
pacta sunt servanda151 toelaten met toepassing van de clausule rebus sic
stantibus152, of als gevolg van een opvolging van staten. Buiten deze gevallen
geldt in theorie dat concordaten voor de eeuwigheid gesloten worden: in futurum
omne tempus. Desondanks leert de praktijk dat concordaten met enige regelmaat
aangepast worden153. Er dient echter opgemerkt te worden dat sommige
commentatoren in de 19e eeuw, met name uit de Romeinse school van het Ius
Publicum Ecclesiasticum, de stelling verdedigden dat een concordaat gebaseerd
was op een privilege toegekend door de paus aan een staat154. Deze leer werd
echter reeds in de loop van de 19e eeuw verlaten hetgeen expliciet bevestigd
werd door paus Pius XII155.
Er bestaan al voorbeelden van internationaalrechtelijke overeenkomsten tussen
de Heilige Stoel en verdragsluitende staten die als concordaat geduid kunnen
worden in de 11e en 12e eeuw156. Het bekendste oude concordaat is het
150
Wagnon (1935), hier vooral 413-416.
„Afspraken dienen gerespecteerd te worden‟.
152
„In gelijkblijvende omstandigheden‟.
153
Bij wijze van voorbeeld Corral Salvador I , 72-96: tussen de Heilige Stoel en Spanje
werden concordaten en andere bilaterale overeenkomsten gesloten in 1717, 1723, 1737, 1753,
1766, 1771, 1772, 1799, 1804, 1851, 1859, 1904, 1941, 1950, 1953, 1962, 1975, 1979.
154
Het betrof hier met name de jezuïet Camillo Tarquini. Zie in dit verband ook Hoofdstuk
IV, § 74. Paus Pius XII brak definitief met de leer van het concordaat als privilege. Zie
hierover Hoofdstuk VI, § 103, „Het pontificaat van paus Pius XII (1939-1958)‟.
155
Sebott (1977), 199. Gelmi (1999 - 2); Altmann (1994). Paus Pius XII werd in 1876 te
Rome geboren als Eugenio Pacelli in een gerenommeerde juristenfamilie die al vele
generaties in dienst stond van de Heilige Stoel. Na zijn priesterwijding en schitterende studies
in theologie en de beide rechten trad hij in 1901 in dienst van het Staatssecretariaat. In 1929
werd hij kardinaal en in 1930 volgde hij kardinaal Gasparri op als kardinaal-staatssecretaris.
Hij was zeer nauw betrokken bij het afsluiten van de concordaten met Oostenrijk en Duitsland
(beiden 1933). In 1939 werd hij reeds op de eerste dag van het conclaaf op 63-jarige leeftijd
tot paus gekozen.
156
K. Mörsdorf, „Konkordat‟ in LTK2 6, 454-459, hier vooral 455; R. Naz, „Concordat‟ in
DCC III, 1353-1472; voor een overzicht van oudere concordaten zie E. Münch, Vollständige
Sammlung aller ältesten und neueren Concordate, 2 vol., Leipzig, 1830-1831 & A. Mercati,
151
- 61 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Concordaat van Worms van 1122 waarmee paus Calixtus II157 en keizer Hendrik
V158 de Investituurstrijd beslechtten. Naar het voorbeeld van het Wormser
concordaat werden voorafgaande aan de Reformatie vele concordaten gesloten
tussen de paus en de plaatselijke vorsten. Hierin werden afspraken gemaakt over
de verlening van kerkelijke ambten, over de kerkelijke vrijheden en over
vermogensrechtelijke vraagstukken.
Met de opkomst van de Reformatie werd de ontwikkeling van de concordataire
verdragen ernstig verstoord. Dit had te maken met het ontstaan van de
landskerken waarin een grote rol voor de plaatselijke vorst was weggelegd – het
zogenaamde Staatskirchentum – ook in katholieke streken. Deze ontwikkeling
liet weinig ruimte voor het sluiten van nieuwe concordaten. Concordaten uit
deze periode – bijvoorbeeld de concordaten met Spanje uit 1737 en met Napels
uit 1741 – worden gekenmerkt door de afwerende houding van de Heilige Stoel
ten aanzien van bepaalde claims van die staten met betrekking tot het bestuur
van de plaatselijke kerken.
Dat er in de gegeven omstandigheden een concordaat tussen de Heilige Stoel en
de Franse republiek gesloten kon worden was niet vanzelfsprekend. Onder de
kardinalen en hoge prelaten in de Romeinse curie – die tot ver in de 19e eeuw in
grote meerderheid uit kardinalen en prelaten bestond die door afkomst en
familiale banden verbonden waren met de hoge Europese adel159 – konden twee
stromingen worden onderkend160.
- Zelanti
De eerste stroming bestond uit de zogenaamde zelanti (ijveraars). Hieronder
werd ten tijde van de Franse dominantie een groep curiekardinalen verstaan die
iedere dialoog met Frankrijk weigerden en alleen heil verwachtten van een
verbond met de Oostenrijkse keizer Frans II tegen het revolutionaire geweld.
Raccolta di concordati su materie ecclesiastiche tra la Santa Sede e le autorità civili (10981914), Roma, 1919. Voor de plaats van het concordaat in de geschiedenis en de praktijk van
het kerkelijk publiekrecht tot het Tweede Vaticaanse Concilie zie Ottaviani II, 253-384. Zie
voor een overzicht van de oude concordaten ook Corral Salvador I, 65-66.
157
Paus Calixtus II, geboren als Guido van Bourgondië, 1060 -1124 en was paus van 1119 tot
aan zijn dood in 1124.
158
Hendrik V (1081-1125) was de jongste zoon van keizer Hendrik IV. Hij werd reeds in
1098 tot Duits koning verkozen. In 1105 volgde hij zijn afgezette vader op als keizer van het
Heilige Roomse Rijk. Hij werd echter pas algemeen erkend na het overlijden van zijn vader in
1106.
159
C. Weber, Kardinäle und Prälaten in den letzten Jahrzehnten des Kirchenstaates. EliteRekrutierung, Karriere-Muster und soziale Zusammensetzung der Kurialen Führungsschicht
zur Zeit Pius‟ IX (1846-1878), zweiter Halbband, Anton Hiersemann, Stuttgart, 1978.
160
Van de Sande (1977), 2-8.
- 62 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
Deze stroming, die al voor 1800 bekend was, wilde het pausdom zoveel
mogelijk losmaken van de politiek-staatkundige banden met bepaalde landen om
het geestelijk karakter van de Heilige Stoel meer nadruk te geven.
Gemeenschappelijke kenmerken van alle zelanti waren het afwijzen van de
zogenaamde „moderne filosofen‟, een uitgesproken voorkeur voor
absolutistische regeringsvormen mits de katholieke kerk in dat systeem zonder
staatsbemoeienis kon gedijen, het gebrek aan bereidheid tot het sluiten van
compromissen in geloofszaken, en de geneigdheid om eerder in de
Voorzienigheid te berusten dan diplomatiek overleg te voeren met de
wereldlijke machten161.
Aubert onderscheidde binnen de groep van zelanti nog verschillende
stromingen. Een eerste groep was onbuigbaar in geloofszaken en sloot later
– begin 19e eeuw – nauw aan bij het „ultramontanisme‟ van de vroege
Lamennais. Een tweede groep bestond uit de oudere generatie zelanti die geen
bezwaar had tegen een verbond van de paus met verlichte vorsten. Tussen deze
groepen situeerde zich een groep die zich streng religieus opstelde, maar
compromissen in de politiek niet uitsloot162.
- Politicanti
Naast de stroming van de zelanti waren er de zogenaamde politicanti (politici,
door sommige zelanti ook wel aangeduid als de „opportunisti‟163). Hieronder
werden de curieleden verstaan die niet afwijzend stonden tegenover de nieuwe
stromingen van die tijd, maar op de eerste plaats de politieke situatie op een
pragmatische wijze willen benaderen. In de praktijk kwam dit neer op een
voorkeur voor het herstel van de eeuwenoude band tussen „Troon en Altaar‟ ook
in de nieuwe context. Als bekendste voorbeeld van deze groep wordt kardinaalstaatssecretaris Ercole Consalvi genoemd die de onderhandelingen over het
concordaat van 1801 met Napoleon voerde en ook afsloot namens de Heilige
Stoel164.
161
Van de Sande (1977), 2.
R. Aubert, Die Kirche zwischen Revolution und Restauration (Handbuch der
Kirchengeschichte VI/I), Freiburg-Basel-Wien, 1971.
163
R. Colapietra, „Il diario Brunelli del Conclave del 1823‟, in Archivo Storico Italiano 120
(1962), 76-146, hier 82-83.
164
Voor de biografie van Consalvi, 1757-1824, zie F.W. Bautz, „Consalvi, Ercole‟ in BBKL, I
(1990), 1117-1119.
162
- 63 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
- De politieke context165
Vanaf het moment dat Franse troepen aan het eind van de 18e eeuw delen van
Italië bezet hielden streefden de politicanti in de Romeinse curie naar een
modus vivendi met de nieuwe Franse orde. Sneller dan wellicht verwacht werd,
deed zich een mogelijkheid tot toenadering voor in de uitnodiging van de eerste
Consul Bonaparte om over een concordaat te onderhandelen. Deze uitnodiging
bood de Heilige Stoel een kans om het gezag van de paus over de Franse kerk te
herwinnen en een eind te maken aan het gallicanisme en tevens om een eind te
maken aan het schisma dat in de Franse kerk ontstaan was tussen de priesters en
bisschoppen die de eed op de constitutie hadden afgelegd en zij die dit hadden
geweigerd. Om dit te bereiken was het wel noodzakelijk dat de paus het nieuwe
regime in Parijs zou erkennen. Daarom rees de vraag of de curie bereid was tot
een schikking met Bonaparte die zich opwierp als de consolidator van de
verworvenheden van de Franse Revolutie.
Restauratie van de positie zoals de Romeinse curie die voorstond zou in ieder
geval bepaalde aanpassingen vergen. Om te beginnen zou de paus moeten
instemmen met de samenvoeging van een aantal bisdommen om de
bisdomgrenzen te laten samenvallen met de nieuwe departementale indeling van
Frankrijk. Vooral dit laatste was in de ogen van veel curieprelaten een gruwel.
Het concordaat van 1801 is zonder twijfel de vrucht van de diplomatieke
behendigheid van staatssecretaris Consalvi in Rome. Het gaat echter te ver om
het concordaat volledig op rekening van de staatssecretaris te zetten. Alle
onderhandelingen zouden vruchteloos zijn gebleven wanneer de Romeinse curie
uiteindelijk haar fiat niet had gegeven. Het sluiten van het concordaat ontleent
zijn belang er juist aan dat in een internationaal uiterst onzekere politieke
situatie een meerderheid in het kardinalencollege bereid bleek tot aanpassingen
aan de gewijzigde situatie in Frankrijk. Deze meerderheidsbeslissing wordt des
te opmerkelijker wanneer zij geplaatst wordt tegenover de mentaliteit van de
meest gezaghebbende kardinalen in de Romeinse curie.
Het concordaat van 1801 betekende een ommekeer in de verhouding van de
Heilige Stoel tot de seculiere staten. In de juridische praktijk van de Heilige
Stoel werd de eeuwenoude band met de katholieke vorsten losgelaten om het
gallicanisme in Frankrijk een vernietigende slag toe te brengen. In de
theologische verkondiging van de katholieke kerk werd de formele voorkeur
voor samenwerking met een katholieke vorst echter gehandhaafd tot aan het 2e
Vaticaans Concilie. Wat werd er in concreto bepaald in het concordaat van
1801? Om die vragen te beantwoorden volgt een artikelsgewijs ccommentaar.
165
Van de Sande (1977), 51-59.
- 64 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
- De preambule
De 17 artikelen van het concordaat werden voorafgegaan door een preambule.
Hierin werd vastgesteld dat de rooms-katholieke religie het geloof was van de
meerderheid der Franse burgers. De paus erkende op zijn beurt dat hij veel
verwachtte van de heroprichting van de katholieke kerk in Frankrijk en van de
bescherming die aan de kerk geboden zou worden door de Franse consuls. De
wederzijdse erkenning van de rooms-katholieke kerk en de Franse staat was in
de woorden van de opstellers gericht op zowel het welzijn van de religie als van
de interne vrede binnen de Franse staat.
Dat de Romeinse curie – ondanks veel onderlinge tegenwerking – toch akkoord
ging met de voorstellen van kardinaal-staatssecretaris Consalvi om een
concordaat te sluiten had te maken met de breed gedragen wens in de Romeinse
curie om een einde te maken aan het schisma dat ontstaan was in de Franse kerk.
In 1792 eiste het Franse revolutionaire regime dat alle geestelijken de eed
zouden afleggen op de Constitution Civile du Clergé (Civiele Constitutie van de
Clerus). In katholieke kring kwam de vraag op in hoeverre het geoorloofd was
om de eed af te leggen op een door de overheid geëiste verklaring die in de ogen
van de katholieke kerk impliciet foutieve beginselen bevatte, zoals de scheiding
van kerk en staat en de volkssoevereiniteit. Er ontstond een controverse tussen
voor- en tegenstanders van de eedaflegging. Na een afwijzende uitspraak van
paus Pius VI herriepen veel geestelijken de reeds afgelegde eed, die al vanaf het
begin door ongeveer de helft van het totale aantal geestelijken was geweigerd.
De clerici die wel de eed hadden afgelegd en deze niet herriepen werden vanuit
het perspectief van de katholieke kerk geacht schismatiek te zijn.
In 1795 deed zich opnieuw een polemiek voor over een eedaflegging. Dit keer
ging het over de erkenning van de volkssoevereiniteit en de gehoorzaamheid aan
de republiek die van de geestelijkheid werd gevraagd. Moeilijkheid was hier of
het om een feitelijke erkenning of om een theologisch gefundeerde erkenning
ging. Het debat werd nog vertroebeld door aanhangers van de monarchie die op
grond hiervan uiteraard tegenstander van deze eed aan de republiek waren166.
166
J.A. Bornewasser, „Eedkwestie‟, in KE 9 (1951), 662. Zie hierover uitgebreid
L. Misermont, Le Serment à la Contitution Civile du Clergé. Le Serment Civil, Paris, 1917.
- 65 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
- Vestiging van het pauselijk gezag: oprichting van nieuwe bisdommen
In artikel 1 werd verklaard dat de katholieke religie vrij en openbaar uitgeoefend
mocht worden in Frankrijk met inachtneming van de bepalingen die
noodzakelijk waren ter bescherming van de openbare orde.
Er is in de tekst geen sprake van enige erkenning van andere religies door de
Franse overheid of van enige vorm van instemming hiermee door de
onderhandelaars namens de katholieke kerk.
In artikel 2 werd een nieuwe omschrijving van het territorium van de
bisdommen in Frankrijk aangekondigd. Een nieuwe indeling was uit het
perspectief van de Franse staat noodzakelijk geworden door de indeling van het
land in departementen.
De artikelen 3, 4, 5 en 6 gaven de werkwijze weer in verband met de afzetting
van de oude bischoppen en de nominatie en eedaflegging van de nieuwe
bisschoppen. Voor de Romeinse curie betekenden deze artikelen een
vernietigende overwinning op de gallicaanse bisschoppen, die niet alleen hun
oude zelfstandigheid ten opzichte van Rome moesten prijsgeven, maar zelfs nog
hun bisschopszetel kwijtraakten. Door de pauselijke bul Tam Multa van
29 november 1801 werd de autoriteit van de paus in de Franse kerk bezegeld
doordat alle residerende bisschoppen van hun zetel vervallen werden
verklaard167. Artikel 7 schreef vervolgens voor de lagere parochieclerus een
eedaflegging voor naar analogie met die van de bisschop.
Hoewel er in nieuwere literatuur vrijwel geen aandacht aan wordt geschonken,
verliep de opbouw van een nieuwe kerkelijke organisatie na het concordaat van
1801 volgens Latreille niet overal even soepel168. Een aanzienlijk aantal
bisschoppen weigerde zich te schikken naar de eis van de paus om hun
bisschopszetel ter beschikking te stellen. Zij beriepen zich hiervoor – op
uitdrukkelijk religieuze gronden, dat dient benadrukt te worden – op het
canoniek recht dat bepaalde dat bisschoppen niet afgezet konden worden. Ook
was het feit dat Napoleon door de paus erkend werd als legitiem staatshoofd
voor deze bisschoppen een reden om zich tegen het concordaat te verzetten. Zij
hadden immers bij hun bisschopswijding een eed van trouw afgelegd aan de
koning. Zij vonden dat niemand hen vrij kon spreken van deze eed van trouw,
want dit zou in hun ogen gelijk staan aan een misdaad. In de gallicaanse traditie
167
Van de Sande (1977), 54.
Zie hierover uitgebreid C. Latreille, Après le concordat. L'opposition de 1803 à nos jours,
Hachette, Paris, 1910. In dezelfde zin Gurian (1929), 335-337.
168
- 66 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
werd op deze wijze de zorg voor het canoniek recht in samenhang met de zorg
voor de legitieme troonopvolger tot een eenheid.
Als gevolg van de beslissing van vele bisschoppen om geen afstand van hun
bisschopszetel te doen ontstonden overal in Frankrijk bewegingen die de nieuwe
kerkelijke organisatie op basis van het concordaat van 1801 als schismatiek
beschouwden. Deze bewegingen stonden bekend onder de verzamelnaam „Petite
Eglise‟ [„kleine kerk‟]. Zij hebben nooit een grote invloed gekend, vooral ook
omdat zij na verloop van tijd niet meer over priesters beschikten – omdat de
nieuwe bisschoppen geen priesters voor hen wijdden – waardoor de beweging
na verloop van tijd een lekenbeweging werd en vrijwel uitstierf.
Door de hele affaire kunnen wel serieuze vraagtekens worden geplaatst bij het
omgaan met eden door de kerkelijke hiërarchie. Hoewel in de pausgezinde
literatuur nog tot ver in de 20e eeuw disputen werden gevoerd over de
voorwaarden waaronder het conform de katholieke moraaltheologie mogelijk
zou zijn om een dergelijke eed af te leggen, toont de handelwijze van de Heilige
Stoel in verband met het concordaat van 1801 aan dat de eigen praktijk volstrekt
niet strookte met deze literatuur.
Artikel 8 stelde een gebed verplicht aan het eind van iedere mis, voortbordurend
op de Franse gewoonte uit het ancien régime.
- Over nieuwe parochies en parochiepriesters
De artikelen 9, 10, 11 en 12 zagen toe op de nieuwe indeling van de parochies in
elk bisdom, op de nominatie van de pastoors, op de oprichting van kapittels en
seminaries op kosten van de Franse overheid, en op het beschikbaar stellen door
diezelfde overheid van alle – niet vervreemde – kerken aan de bisschoppen.
- Over de houding ten aanzien van kopers van kerkelijke goederen
Artikel 13 stipuleerde uitdrukkelijk dat noch de paus, noch zijn rechtsopvolgers,
de kopers van vervreemde kerkelijke goederen omtrent deze verkoop mochtenen
lastigvallen en dat de eigendom van deze bezittingen evenals de rechten en de
inkomsten hieraan verbonden onvervreemdbaar in het bezit van de kopers
zouden blijven of in dat van hun wettige erfgenamen.
Wie de achtergrond niet kent, zou artikel 13 kunnen zien als een opmerkelijke
toegeving van de paus aan de revolutionairen, juist ook omdat kerkelijke
goederen gedurende het ancien régime volstrekt niet vervreemdbaar werden
geacht. Een gegeven dat ook in het canoniek recht als dusdanig werd verdedigd
omdat goederen die aan God en zijn kerk gegeven waren, niet meer voor profaan
- 67 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
gebruik mochten worden gebruikt. In de burgerlijke maatschappij sprak men in
dit verband over goederen in de „dode hand‟. De algemeen aanvaardde
onmogelijkheid om deze goederen te vervreemden zorgde al in de 16e eeuw
voor ernstige maatschappelijk problemen door de concentratie van onroerende
goederen en landerijen in kerkelijk bezit. Als gevolg hiervan zag keizer Karel V
zich enkele malen genoodzaakt decreten uit te vaardigen die het cumuleren van
onroerend goed in kerkelijk bezit tegen moesten gaan169. Deze maatregelen
bleven echter zonder het gewenste gevolg, zodat de maatschappelijk gevolgen
van dit fenomeen enkele eeuwen later nog schrijnender waren.
Hoe kwam het dan dat de paus met een dergelijk artikel in het concordaat kon
instemmen? Voor het antwoord speelt onzes inziens mee, dat de paus behalve
geestelijk leider van de wereldwijde katholieke kerkgemeenschap ook
staatshoofd van de pauselijke staten in Italië was. Een situatie die feitelijk nog
zou voortduren tot 1870. Slechts een voorbeeld van de problemen die deze
dubbelstructuur met zich meebracht willen wij in dit verband voor het voetlicht
brengen ontleend aan de studie van Van de Sande over de restauratiepolitiek van
de Romeinse curie in de pauselijke staat170.
Na de instelling van het republikeins bewind in Rome in 1796 had net als elders
een grootscheepse verkoop van kerkelijke goederen plaatsgevonden. In de
praktijk was hiermee – net als in Frankrijk – vooral de gegoede burgerij gebaat
geweest, want de aangeboden kavels waren te groot en te duur voor de kleine
boeren. De adel had zich bij de verkoop van de kerkelijke goederen afzijdig
gehouden, wellicht omwille van de nauwe banden met het pauselijk hof.
Aanvankelijk hielden morele bezwaren tegen de koop van kerkelijke goederen
vele potentiële kopers op afstand. Dit veranderde echter toen paus Pius VI zelf
verlof gaf tot de verkoop van kerkelijke goederen om op deze wijze aan de
financiële verplichtingen aan Parijs te kunnen voldoen die opgelegd waren door
het Verdrag van Tolentino (1797). Als gevolg hiervan was het voor paus Pius
VII en zijn kardinaal-staatssecretaris Consalvi in 1800 moeilijk de verkoop van
kerkelijke goederen zonder meer als ongeoorloofd teniet te doen. Op deze wijze
werkten zowel paus Pius VI als paus Pius VII om pragmatische redenen mee aan
het seculariseren van kerkelijke goederen in de pauselijke staat, maar ook in
Frankrijk via het concordaat.
169
170
Rogier (1964), 38-39.
Van de Sande (1977), 55-56.
- 68 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
- Over financiën en kerkelijke voorrechten van de Eerste Consul
De artikelen 14, 15, 16 en 17 zagen toe op een passende vergoeding betaald door
de Franse staat aan bisschoppen en priesters, op het creëren van mogelijkheden
om financiële giften aan de kerk te geven, op de specifieke voorrechten van de
Eerste Consul en zijn opvolgers in de katholieke kerk en voorzagen het sluiten
van een nieuwe overeenkomst voor het geval een opvolger van de Eerste Consul
niet katholiek zou zijn.
De Ultramontaanse overwinning die het concordaat op het eerste oog was, werd
in 1802 echter overschaduwd doordat Napoleon Bonaparte er na de ratificatie
van het concordaat eenzijdig toe overging via de zogenaamde „organieke
artikelen‟ de gallicaanse tradities weer binnen te halen. Consalvi verzette zich
zeer fel tegen de eenzijdige toevoeging van de organieke artikelen, maar
tevergeefs.
Volgens de mannen van de harde lijn in de Romeinse curie – met name de
kardinalen Michele Di Pietro (1747-1821) en Leonardo Antonelli (1730-1811)
en hun aanhangers – was het experiment van onderhandelen met de
verafschuwde revolutionairen hiermee mislukt. Staatsecretaris Consalvi bleef er
echter van overtuigd dat het experiment op zich de moeite van het proberen
waard was geweest.171
Het verdere verloop van de geschiedenis leert, dat de Heilige Stoel ook na het
concordaat van 1801 bereid bleef concordaten te sluiten met bestuurders van
staten staten waarbij vanuit orthodox kerkelijk perspectief vraagtekens geplaatst
kunnen worden. Hieruit kan afgeleid worden dat de praktijk van de Heilige Stoel
niet altijd strookt met de theorie die in de loop van de 19e eeuw over de
verhouding met niet-katholieke staten werd ontwikkeld.
De paus kon niet verhinderen dat Napoleon door eenzijdige afkondiging van de
organieke artikelen in 1802 de katholieke kerk toch weer aan banden legde. In
1803 sloot paus Pius VII een soortgelijk concordaat met de Italiaanse republiek
als het Franse concordaat van 1801. Beide concordaten zorgden wel voor een
toename van de invloed van de paus op bisschopsbenoemingen in Frankrijk en
Italië. Een formele scheiding van kerk en staat zoals afgekondigd tijdens de
Franse Revolutie van 1789 bestond vanaf het concordaat van 1801 in Frankrijk
niet meer.
171
Van de Sande (1977), 53.
- 69 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
In 1804 reisde de paus naar Parijs voor de kroning van Napoleon tot keizer. Hij
had gehoopt bij deze gelegenheid een wijziging te kunnen aanbrengen in de
organieke artikelen. Dit lukte echter niet. In 1805 vormde keizer Napoleon de
Italiaanse republiek om tot een koninkrijk. Hijzelf werd koning van Italië.
Wanneer er in 1808 opnieuw politieke spanningen ontstaan tussen paus en
keizer laat Napoleon zijn troepen bezit nemen van Rome. Op 17 mei 1809
verenigde hij de restanten van de pauselijke staten met het Franse keizerrijk. De
Franse wetgeving met betrekking tot de verhouding van kerk en staat gold vanaf
dat moment ook in de voormalige pauselijke staten. Op 10 juni 1809 reageerde
paus Pius VII op de samenvoeging van de pauselijke staten met het Franse
keizerrijk met de excommunicatie van Napoleon als „rover van het Patrimonium
Petri‟. Napoleon liet de paus vervolgens gevangen zetten in Savona waar deze
verblijf hield tot de val van Napoleon in 1814. Pas op 25 mei 1814 verhuisde
paus Pius VII weer naar Rome.
In de periode tussen 1813 en 1815 stortten de Franse bestuursstructuren in Italië
ineen. In 1815 restaureerde het Congres van Wenen de politiek-bestuurlijke
situatie van het ancien régime in Italië. Als gevolg hiervan werd ook de
Aegidianische constitutie weer van kracht in de pauselijke staten.
De Aegidianische constitutie, een exponent van zeer oude wetgeving die eind
18e, begin 19e eeuw grotendeels dode letter was geworden, is illustratief voor de
wijze waarop paus en curie de pauselijke staten bestuurden, namelijk op een,
gezien de gewijzigde context, volkomen achterhaalde wijze.
42. Risorgimento
De restauratie door het Congres van Wenen betekende voor de pausen geen
terugkeer naar rustiger tijden172. Al tijdens de bezetting van de Fransen waren er
her en der in Italië verzetshaarden gegroeid waarin het ideaal opbloeide van een
onafhankelijke Italiaanse staat, vrij van Franse en Oostenrijkse inmenging. Deze
vrijheidsbeweging ontwikkelde zich verder na het vertrek van de Fransen en
werd bekend onder de benaming Risorgimento*173. Het feit dat paus Pius VII er
172
Berkeley (1932), xvii somt drie belangrijke uitbarstingen van geweld op tussen de
revolutionairen en de contrarevolutionairen: 1) 1820-1821 – de rebellie in Napels en Piemonte
die door Oostenrijk onderdrukt worden; 2) 1830-1834 – de opstand in Piemonte, Modena, de
pauselijke staten en elders; 3) 1846-1849 – de grote crisisperiode volgend op het eind van de
Eerste Bevrijdingsoorlog.
173
Berkeley (1932), xvii stelt dat er van de tien staten op het Italiaanse schiereiland slechts
twee “de zaden van de toekomst in zich dragen”, te weten Piemonte en de pauselijke staten.
- 70 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
als gevolg van de tegenwerking door belangrijke curiekardinalen niet in slaagde
noodzakelijke hervormingen door te voeren in de pauselijke staten droeg nog bij
aan het algemene gevoel van onbehagen bij de bevolking en was koren op de
molen van de staatkundige hervormers. Zijn opvolger, paus Leo XII174, plukte
de wrange vruchten van de curiale behoudzucht, want hij werd gehaat door de
bevolking van de pauselijke staten175. In het bestuur van de pauselijke staten
versoepelde paus Pius VIII176 – Leo XII‟s opvolger – het politieregime, maar dit
mocht niet baten want hoewel deze paus grote verdiensten heeft gehad voor de
katholieke kerk – vooral ook op het gebied van de onderwijshervorming in de
pauselijke staten177 – bleef de erbarmelijke toestand in de pauselijke staten als
een molensteen om de nek van de paus en zijn opvolgers hangen. Een
opmerkelijk feit op internationaal vlak was de erkenning door de paus van
koning Louis-Philippe als rechtmatige koning van Frankrijk na de julirevolutie
van 1830. Dit is des te opmerkelijker omdat de katholieke kerk in Frankrijk
De geschiedenis van de Risorgimento in de periode 1815-1846 is daarom feitelijk vaak de
geschiedenis van Piemonte en de pauselijke staten.
174
Paus Leo XII werd in 1760 geboren op kasteel Genga nabij Spoleto als Annibale della
Genga. Na een moeilijk conclaaf werd hij in 1823 op 63-jarige leeftijd tot paus verkozen
door de overwinning van de Zelanti. op de „liberale‟ kardinalen.
175
Er bestaat een opmerkelijk contrast tussen de haat van de bevolking in de pauselijke staten
voor bepaalde pausen en de adoratie voor deze kerkvorsten in andere delen van Europa en de
wereld. Over Leo XII werd gezegd dat de bevolking hem haatte (zie Schwaiger (1997), 827).
Chadwick (1998), 57 zegt hetzelfde over Gregorius XVI…by the end of his life the most hated
pope for two centuries…. Pius IX was zo gehaat dat het Romeinse gepeupel zijn
begrafenisstoet in 1878 verstoorde en probeerde – overigens tevergeefs – het lijk van de paus
in de Tiber te gooien (zie hierover Falconi (1967), 2). Tegelijkertijd werden Gregorius en Pius
elders hoog geprezen voor hun verdiensten voor kerk en katholiek geloof. Gregorius werd op
handen gedragen in de missiegebieden, in delen van Latijns-Amerika, onder de Franse lagere
geestelijkheid, in nauwelijks toegankelijke kantons in de Zwitserse bergen evenals in de
wereld van grote geleerdheid en archeologie (deze opsomming werd eveneens ontleend aan
Chadwick (1998), 57). Van Pius IX wordt vrij algemeen aangenomen dat hij de eerste
moderne paus was. Pius IX wakkerde de verering van de paus bij de katholieke massa en de
lagere clerus in de katholieke wereld nog aan. Hij deed dit volgens Aubert (1999), 331 niet
om persoonlijke redenen, maar omdat hij hierin pastorale mogelijkheden zag. Ook het streven
naar eenvormigheid in liturgie en devotie dient in dit licht gezien te worden. Van groot belang
was de persoonlijkheid van deze paus en zijn prestige dat al zijn voorgangers bij verre
overtrof.
176
Paus Pius VIII werd geboren in het jaar 1761 als Francesco Saverio Castiglione in Cingoli
(Ancona). Kardinaal Castiglioni behoorde tot de partij der Zelanti. Tijdens het conclaaf van
1823 behoorde hij al tot de favorieten maar werd niet verkozen. In 1829 werd kardinaal
Castiglioni wel verkozen met steun van de gematigde kardinalen. Hij beschikte – ondanks het
feit dat hij pas 68 jaar oud was – toen reeds over een zeer zwakke gezondheid.
177
Zie hoofdstuk IV, § 66.
- 71 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
gedurende het regime van de burgerkoning (1830-1848) geen staatskerk meer
was178.
Ook paus Gregorius XVI179 worstelde met de toestand in de pauselijke staten.
Ondanks herhaald aandringen van de grote mogendheden in het Memorandum
van 31 mei 1831 ging deze paus niet over tot noodzakelijke hervormingen180.
Gevolg hiervan was dat deze paus gedurende zijn hele pontificaat te maken had
met onlusten in de pauselijke staten die ook verband hielden met de
Risorgimento*-beweging. Verschillende malen moest de paus een beroep doen
op Oostenrijk voor militaire hulp om de opstanden de kop in te drukken.
43. De „gevaarlijke ideeën‟ van Mazzini, Gioberti en Rosmini
- De jurist Mazzini
De onlusten in de pauselijke staten versterkten nog de conservatieve reacties bij
de paus op nieuwe – voor hem onbekende en moeilijk in te schatten –
ontwikkelingen in binnen- en buitenland. De veroordeling van de
vrijheidsideeën van de Franse priester Lamennais in 1832 en 1834 hield zonder
178
WP6 8 (1950), „Geschiedenis tot 1914‟, 806-812, hier 811.
J. Leflon, La crise révolutionnaire 1789-1846, reeks: Fliche, A., & Martin, V. (Dir.),
Histoire de L‟Église depuis les origins jusqu‟a nos jours 20, Bloud & Gay, Paris, 1949, 426471; „Gregorius XVI‟, in WP6 9 (1950), 811; G. Schwaiger, „Gregor XVI‟, in LThK2 4 (1960),
1190-1192; G. Schwaiger, „Gregor XVI‟, in LThK3 4 (1995). Paus Gregorius XVI werd in
1765 als Bartolommeo Alberto Capellari geboren als zoon van een adellijke advocaat in de
buurt van Venetië. Hij trad op achttienjarige leeftijd in de orde der Camaldulensen. In 1823
werd hij algemeen overste van zijn orde. In 1826 werd hij kardinaal en prefect van de
missiecongregatie van de Heilige Stoel Propaganda Fide. In 1831 volgde op 66-jarige leeftijd
de pausverkiezing na een moeizaam conclaaf dat vijftig dagen aansleepte. Behalve de Zelanti
had ook de Oostenrijker Metternich de hand in zijn verkiezing. Vier dagen na zijn verkiezing
ontving hij de bisschopswijding. In een publicatie uit 1799 met de titel Il trionfo della Santa
Sede e della Chiesa contro gli assalti dei Novatori [De triomf van de Heilige Stoel en van de
Kerk tegen de aanvallen van de Vernieuwers] had de latere paus de monarchie, de
soevereiniteit en de onfeilbaarheid van de paus fel verdedigd tegen het febronianisme en
andere „vernieuwers‟. Schwaiger (1960), 1023 stelt dat het nadrukkelijk aanwezige besef van
de combinatie van pauselijke volmachten en op de middeleeuwen gebaseerde wensbeelden
het pontificaat van paus Gregorius XVI kleurde.
180
Berkeley (1932), xviii: twee gebeurtenissen hadden invloed op de liberale beweging in de
pauselijke staten alsook op de vroege politiek van paus Pius IX. De eerste is het Memorandum
van de vijf grote mogendheden betreffende een schema van hervorming van de pauselijke
staten uit 1831. De tweede is het zogenaamde „Manifest van Rimini‟, een
hervormingsprogramma opgesteld door de ex-opstandelingen uit 1845. Een Engelse
samenvatting van de tekst van het manifest is opgenomen in Berkeley (1932) na blz. 276 als
noot bij hoofdstuk XV.
179
- 72 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
twijfel verband met het feit dat de geschriften van Lamennais een grote invloed
uitoefenden op vrijheidsdenkers in Italië, vooral op de jurist Mazzini, die ook
een kleine biografie van Lamennais schreef181. Mazzini zette zich, net als zijn
voorbeeld Lamennais, in voor rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid, voor de
stichting van een Italiaanse republiek, en voor een scheiding van kerk en staat
waardoor de paus zijn vorstelijke status van wereldlijk leider zou verliezen.
Mazzini keerde zich niet tegen het katholieke geloof – voor hem zou het nieuwe
Italië katholiek zijn, of niet zijn – maar wel tegen de vorm van het katholieke
geloof zoals die door de paus gepropageerd werd182.
Feit bleef dat de politiek op het Italiaanse schiereiland gedurende de eerste helft
van de 19e eeuw gedomineerd werd door buitenlandse machten. Vooral
Oostenrijk oefende veel invloed uit. De recente geschiedenis leerde echter dat
het zeer goed mogelijk zou zijn dat ook de Fransen opnieuw een poging zouden
wagen om de dominante positie van de Oostenrijkers over te nemen. Chadwick
beschreef treffend het gevaar dat hierin voor de paus en zijn positie in de
pauselijke staten school: Oostenrijk was een ouderwetse, conservatieve
katholieke monarchie. Frankrijk was een constitutionele, half-democratische en
half-seculiere staat. Het was goed mogelijk dat de politieke linkervleugel in
Frankrijk, of zelfs de gematigden, de slogans van democratie, republikeinse
denkbeelden, en gelijkheid zouden gebruiken om de Oostenrijkse invloed te
verzwakken en de Franse krachten in Italië te versterken. Wanneer de Fransen
de ideeën van Mazinni zouden gebruiken voor hun eigen doeleinden zou de
droom van een verenigd Italië een reële toekomstmogelijkheid kunnen worden.
Een mogelijkheid waarin voor een pauselijke staat geen plaats meer zou zijn. In
1838 verlieten de bezettingslegers Noord-Italië. De publieke orde moest nu
bewaakt worden door Zwitserse huurlingen en vrijwilligers die door het
181
Chadwick (1998), 51-52.
Chadwick (1998), 52-53 en 12-31: ook Lamennais was aanvankelijk niet tegen de paus of
de katholieke kerk. Hij was immers de man die in zijn vroege geschriften de macht van de
paus boven die van alle regeringen plaatste. Toen Lamennais de omslag van antidemocratisch
conservatief naar katholieke democraat maakte was hij er aanvankelijk van overtuigd dat hij
de paus op zijn zijde zou krijgen, zo vast geloofde hij erin dat de democratische weg de enige
juiste was. Dat de paus de opvattingen van Lamennais niet deelde lag volgens deze laatste aan
het feit dat de Franse bisschoppen en de leden van de Romeinse Curie voor de paus de
waarheid achterhielden. Wanneer hij – Lamennais – bij de paus zijn zaak zou mogen
bepleiten zou deze hem steunen en kon Lamennais verder gaan met zijn werk in Frankrijk.
Ook Lamennais zag in dat het weinig realistisch was te denken dat hij van paus Gregorius
XVI een democraat kon maken. Maar misschien kon hij hem ervan overtuigen dat een denker
die leerde dat het katholiek geloof de grondslag van de democratie vormde niets verkondigde
dat strijdig was met het geloof of de openbare orde.
182
- 73 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Staatssecretariaat geronseld waren. Het resultaat hiervan was niet een grote
opstand, maar een opeenvolging van kleine opstootjes en couppogingen tegen de
regering van de paus183.
- De priester Gioberti
De eenheidbrengende kracht van het geloof die al beschreven was door Mazzini
werd ook gebruikt door de beweging van de neoguelfen*184. Zij streefden naar
een verzoening tussen katholiek geloof en Italiaans nationalisme. Op zich was
dit niet zo‟n gekke combinatie. Vrijwel iedereen was in Italië immers katholiek.
Nationalisme bestond er echter nauwelijks. Anti-Oostenrijkse gevoelens
speelden alleen een rol in streken die daadwerkelijk door de Oostenrijkers bezet
werden. De grote leider van deze beweging was een priester uit Turijn Gioberti.
Omwille van zijn ideeën zag hij zich gedwongen naar Frankrijk en België uit te
wijken. Landen die in de ogen van de paus en zijn curie in hoge mate suspect
waren. In Frankrijk had de revolutie plaatsgevonden die een stroom van
antikerkelijke krachten had opgewekt en de kerk in Frankrijk en het pausschap
in Italië aan de rand van de afgrond had gebracht. In België – waar kerk en
gelovigen zeer traditioneel katholiek en pausgezind waren – had de opstand in
1830 van katholieken en liberalen tegen de protestantse koning Willem I in 1831
een grondwet voortgebracht die niet alleen de vrijheden van onderwijs en
drukpers kende, maar ook de vrijheid van godsdienst en als gevolg hiervan een
in levensbeschouwelijke aangelegenheden naar neutraliteit strevende overheid
resulterend in een scheiding van kerk en staat. Uit zulke landen kon niets goeds
komen.
Deze houding van de paus verklaart ook zijn weerstand tegen de aanleg van een
spoorlijn door de pauselijke staten. Enerzijds konden via een spoorlijn goedkope
producten aangevoerd worden uit Noord-Europa wat voor concurrentie met de
eigen, voornamelijk agrarische, productie in de pauselijke staten zou zorgen.
Anderzijds echter – en veel belangrijker – zou een spoorlijn voor de
verspreiding van nieuwe – gevaarlijke – ideeën in de pauselijke staten zorgen.
En dit diende zoveel mogelijk te worden voorkomen185.
Het idee van Gioberti voor een op een constitutie gebaseerde verenigde staten
van Italië onder leiding van de paus, dat hij in 1843 publiceerde, viel dan ook
niet goed bij de paus en zijn curie. De kracht van Giobertis boek voor
183
Chadwick (1998), 53.
Chadwick (1998), 53-54.
185
Chadwick (1998), 50.
184
- 74 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
aanhangers van de eenheidsgedachte werd echter gevormd door het beeld van
een liberaal geünieerd Italië dat niet tegen de paus was, maar juist door hem
geleid werd. Behalve de paus en zijn regering zag ook de grote meerderheid van
de Italiaanse katholieken volgens Chadwick niets in de door Gioberti
voorgestelde vernieuwingen. Zij deelden de afkeer van de paus voor
Bijbelgenootschappen, de protestanten, geheime genootschappen en
persvrijheid. Wanneer de katholieken aan hervormingen dachten, dan ging hun
voorkeur uit naar wat Chadwick noemt “het goede oude jansenisme*” uit de tijd
van de Verlichting, waarin de controle door de staat het belangrijkste instrument
voor vernieuwing was geweest in de kerk en de gids voor de invloed van de kerk
op de samenleving186.
- De priester Rosmini
Belangrijkste potentiële vernieuwer van de kerk in Italië – maar daardoor een
criticus van de bestaande kerkelijke orde – was de uit Noord-Italië afkomstige
priester Rosmini187. Deze priester, telg uit een welgestelde familie, leefde jaren
als kluizenaar op een berg voordat hij in 1832-1833 een boek schreef waarin hij
de actuele problemen van de kerk analyseerde. In dit boek met de titel De vijf
wonden van de Kerk, besteedde hij op een vriendelijke, welwillende, maar niet
mis te verstane wijze, aandacht aan de vijf hoofdoorzaken van de crisis in de
Italiaanse kerk die volgens de auteur leidden tot geestelijke neergang en
corruptie. Het betrof a) de scheiding tussen clerus en gelovigen, b) het gebrek
aan kennis van Latijn bij de gelovigen waardoor zij de liturgie niet konden
begrijpen (en de scheiding met de clerici nog versterkt werd), c) de gebrekkige
opleiding van de priesters, d) de kloof tussen diocesane bisschoppen onderling
en hun priesters die e) veroorzaakt werd door de overbelasting van de
bisschoppen als gevolg van de bestuurstaken hun opgelegd door de staat (veel
vorsten hadden immers het recht om de bisschoppen in hun territorium te
benoemen). Aan het eind van zijn betoog concludeerde Rosmini dat de kerk zou
moeten breken met rijkdom en feodale rechten en er een einde diende te komen
aan het toezicht van de staat op de kerk. Feitelijk was het boek dus een betoog
voor een scheiding van kerk en staat, maar ditmaal – en dat was nieuw –
redenerend vanuit de kerk die geestelijk hervormd moest worden.
186
Chadwick (1998), 54.
Zie ook Conzemius (1999); K. Kienzler, BBKL 8 (1994), 707-714; Chadwick (1998), 5456.
187
- 75 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
De politieke ideeën van Rosmini hebben grote invloed gehad op de 20e eeuwse
Democrazia Christiana in Italië en de Italiaanse lekenbeweging, terwijl zijn
kerkelijke hervormingsplannen gerehabiliteerd werden door het 2e Vaticaans
Concilie. Het belang van Rosmini voor het denken over een scheiding van kerk
en staat heeft te maken met het feit dat hij de revolutionaire breuk met de oude
orde als onomkeerbaar ziet, waardoor hij de problematiek van de verhouding
tussen „kerk‟ en „staat‟ als uitingen van het „religieuze‟ en het ‟politieke‟ ziet die
hij begrijpt als algemene categorieën van het menselijk leven. Hij was in het
kader van de verhoudingen tussen kerk en staat geen aanhanger van de
oprichting van een katholieke partij (zoals men die op dat moment in Europa al
kende) of van het sluiten van de gebruikelijke concordaten tussen kerk en staat,
maar hij beoogde een christelijke constitutie. Hieronder verstond hij geen
privileges voor kerkelijke instituties, maar de creatie van vrije ruimtes voor de
ontvouwing van de christelijke basiswaarden.
Ook Rosmini besefte dat zijn boek niet uitgegeven kon worden gedurende het
pontificaat van Gregorius XVI. Daarom wachtte hij met de publicatie tot er een
welwillendere paus zou zijn. In 1848 publiceerde hij uiteindelijk zijn boek.
Rosmini oefende een grote invloed uit op de Italiaanse geestelijkheid. Zelfs paus
Pius IX was onder de indruk van zijn werk188.
44. Paus Pius IX en de Revolutie van 1848
In 1846 was paus Pius IX tot opvolger van Gregorius XVI gekozen. Direct na
zijn ambtsaanvaarding verwierf hij een grote populariteit door enkele kleine
toegevingen te doen in het bestuur van de pauselijke staten189. De mythe van de
„liberale paus‟ vervloog echter al snel toen duidelijk werd dat Pius IX omwille
van de geestelijke onafhankelijkheid van de Heilige Stoel niet bereid was de
pauselijke staten tot een constitutionele staat vergelijkbaar met de omliggende
staten om te vormen. Dit is opmerkelijk omdat deze paus in 1848 wel een
nieuwe constitutie voor de pauselijke staten afkondigde. Hij sloot hiermee aan
188
Aubert (1952); Aubert (1963); Aubert (1999).
Chiellino (1981), 30: het betrof hier versoepeling van de censuur, de toelating van een
groter aantal niet-clerici in de bestuurlijke administratie van de pauselijke staten en de
stichting van een burgerwacht. Met betrekking tot de niet-clerici dient opgemerkt te worden
dat niet alle bestuurders in de curie en de pauselijke staten priesters waren. Er waren relatief
veel bestuurders die slechts de tonsuur (kruinschering) en/of de lagere wijdingen van ostiarius
(poortwachter), lector (lezer), exorcist (duiveluitdrijver) en acolyth (misdienaar) hadden
ontvangen en daardoor formeel tot de clerus behoorden, maar geen priesters, diakens of
subdiakens waren. Ook waren er kardinalen die geen priester waren.
189
- 76 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
bij de constitutionele beweging in Italië. Eveneens in 1848 stemde Ferdinand I,
koning van Napels en de beide Siciliën, als gevolg van volksopstanden, in met
een nieuwe constitutie zoals die door de opstandelingen gevorderd werd. Kort
hierop werden er nieuwe constituties afgekondigd door groothertog Leopold in
Toscane, door koning Karel Albert in Piemonte-Sardinië en in Rome door paus
Pius IX190.
Chadwick191 stelt dat de constitutionele plannen van Pius IX in maart 1848
ondanks de gebeurtenissen in de rest van Europa en Italië niet het gevolg waren
van druk van buitenaf, maar eerder gezien moeten worden in het licht van
pogingen tot interne vernieuwing in de pauselijke staten. Hierbij stemde de paus
wel in met een representatieve regering, maar behield hij zich het absolute recht
voor om alleen te beslissen in de zaken die hij als essentieel beschouwde voor
zijn vrijheid en onafhankelijkheid. Hieronder vielen: alle kerkelijke zaken
evenals de zogenaamde „gemengde zaken‟ – hieronder verstond men zaken die
gedeeltelijk kerkelijk en gedeeltelijk niet-kerkelijk waren, zoals het onderwijs,
het huwelijk, het recht van censuur over religieuze boeken en de publieke
moraal. De paus stemde in met de oprichting van een twee-kamerstelsel. De
leden van de ene kamer werden verkozen. De leden van de andere kamer werden
aangewezen door de paus. Maar er was ook nog een derde kamer: namelijk het
College van Kardinalen. Aan deze kamer – die in beslotenheid vergaderde –
kwam het recht van veto toe bij beslissingen over nieuwe wetten. De katholieke
confessionele staat werd in de pauselijke staten gehandhaafd. In zaken
betreffende „het tijdelijke‟ zou de paus optreden als een constitutionele vorst. In
zaken betreffende „het spirituele‟ genoot hij absolute vrijheid als een
internationale geestelijke autoriteit192.
1848 staat bekend als het revolutiejaar. In dat jaar brak opstand uit in Napels,
Toscane en Sardinië. Deze opstand ging deels nog vooraf aan de veel bekendere
opstand in Frankrijk in hetzelfde jaar. Het koninkrijk Piemonte-Sardinië begon
in april 1848 de eerste onafhankelijkheidsoorlog tegen Oostenrijk193. Milaan en
Venetië bevrijdden zich van de Oostenrijkers en sloten zich aan bij PiemonteSardinië. De opstandelingen hoopten dat de paus zich bij hun vrijheidsstrijd
190
Chiellino (1981), 22.
Chadwick (1998), 73. Anders Chiellino (1981), 32, die stelt dat de constitutie juist wel
onder druk van de gebeurtenissen in de omringende staten tot stand kwam.
192
Chadwick (1998), 73.
193
Voor een meeslepende beschrijving van de gebeurtenissen en de daarmee gepaard gaande
emoties in 1848 zie Chadwick (1998), 74-77.
191
- 77 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
tegen de Oostenrijkers zou aansluiten. Deze was hier evenwel niet toe bereid.
Hij achtte een dergelijk optreden – een agressieoorlog – strijdig met zijn taak als
„vader van alle [katholieke] gelovigen‟194. De opstandelingen in het Noorden
werden neergeslagen door Oostenrijk bij gebrek aan steun van de overige
partijen in Italië. Op het moment dat de Oostenrijkse troepen de pauselijke
staten binnentrokken stelde zich de vraag of de pauselijke troepen nu wel
mochten ingrijpen. Dat zou immers een defensieve daad zijn. De paus weigerde
echter het bevel te geven tot deelname aan de oorlog. In plaats daarvan verzocht
hij de Fransen om militaire steun voor bescherming van Rome. De Franse
regering, die zojuist zeer bloedig de opstand in de straten van Parijs had
neergeslagen, was niet geneigd in een soortgelijke situatie terecht te komen in de
straten van Rome. Hier kwam nog bij dat ingrijpen in Rome het risico inhield
van een oorlog tegen Oostenrijk. Er verschenen daarom geen Franse troepen in
de straten van Rome195.
De paus overwoog om Rosmini naar Rome te laten komen. Rosmini had een
proeve van constitutie voor de pauselijke staten gemaakt. Hij was loyaal aan de
paus en verenigde de principes van een constitutionele regering met het hoogste
gezag van de paus. Even overwoog de paus Rosmini tot kardinaal te verheffen
en hem de functie van staatssecretaris te geven. De raadgevers van de paus
overtuigden hem er echter van dat dit geen goed idee was. Desondanks was
Rosmini gedurende enkele maanden in 1848 een van de belangrijkste raadgevers
van de paus196. Ten gevolge van het uitbreken van opstanden in Rome zag de
paus zich gedwongen de stad te verlaten. Hij moest vluchten uit het
Quirinaalpaleis dat dagenlang door het gepeupel van Rome belegerd werd. Bij
deze belegering werd een secretaris van de paus die naast hem voor het raam
stond doodgeschoten197. Na de vlucht van de paus werd in Rome de Repubblica
Romana (1848-1849) uitgeroepen198.
194
Acta Pii IX, I, i. 92 ff., Allocutio, 29 april 1848. Chadwick (1998), 78 beschouwt als
bewezen dat de gepubliceerde verklaring van de paus werd herschreven. De gepubliceerde
verklaring neigt meer in de richting van pauselijke neutraliteit dan de oorspronkelijke tekst
van de paus die sprak van “enthousiasme voor de Italiaanse zaak, voor een Italië dat kon
opstaan tegen andere Europese staten, dat de paus zijn onderdanen niet kon tegenhouden
wanneer zij wilden deelnemen aan deze strijd, maar dat hij niet kon instemmen met een
oorlog waarin christelijk bloed vergoten werd”. Het is niet bekend wie de verklaring
herschreven heeft. Aangenomen wordt echter dat het hier de zeer conservatieve kardinaalstaatssecretaris Giacomo Antonelli betrof.
195
Chadwick (1998), 79.
196
Chadwick (1998), 80.
197
Chadwick (1998), 82.
198
Chiellino (1981), 22.
- 78 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
De paus vluchtte met een gedeelte van de curie naar Gaeta in het koninkrijk
Napels. Hier nam de invloed van Rosmini op de paus gestaag af. De paus zelf
werd in toenemende mate conservatiever als gevolg van de gebeurtenissen van
de voorgaande weken. Ook de invloed van de conservatieve kardinaalstaatssecretaris Antonelli en de koning van Napels op de paus misten hun
uitwerking niet. In plaats van een benoeming tot kardinaal werden de geschriften
van Rosmini inclusief zijn boek de Vijf wonden van de Kerk en de proeve van
een constitutie in mei 1849 op de Index199 geplaatst. Als gevolg hiervan herriep
Rosmini zijn stellingen200. Voor de paus en zijn entourage stond vast dat het
liberale experiment mislukt was. Het wereldse gezag van de paus diende
hersteld te worden. Indien mogelijk met medewerking van de nog door de paus
benoemde regering in Rome. Indien dit niet mogelijk was diende geweld te
worden gebruikt201.
Tegelijkertijd verkeerde ook de regering in Rome in een zeer lastige positie.
Deze regering kon enkel geloofwaardig functioneren wanneer de paus naar
Rome terugkeerde. Daartoe diende de persoonlijke veiligheid van de paus
gegarandeerd te worden, met name voor het nemen van onafhankelijke
beslissingen op het vlak van religieuze zaken. Niemand kon deze garantie
geven202.
De enige oplossing voor de regering in Rome was opnieuw verkiezingen
organiseren waardoor de door de paus gestichte seculiere democratie kon
worden getransformeerd in een democratie. Het spreekt voor zich dat de paus
elke stap in de richting van een democratie als illegaal beschouwde. Op
8 februari 1849 verklaarde de Constituerende Vergadering in Rome dat de paus
niet langer over macht in tijdelijke zaken beschikte. Wel garandeerde men de
paus vrijheid in religieuze zaken [scheiding van kerk en staat]. Er werd een
gelijkheid voor de wet voor alle burgers ingevoerd ongeacht de religie van de
betrokkene [godsdienstvrijheid], universeel kiesrecht voor alle mannelijke
burgers, terwijl het katholicisme als staatsgodsdienst werd afgeschaft [streven
naar neutraliteit in levensbeschouwelijke zaken]. De volgende dag werd bij
199
„Index‟, 3: Index librorum prohibitorum, in WP6 11 (1951), 136.
M.F. Mellano, Anni decisiva nella vita di A. Rosmini 1848-54, Roma, 1988; Chadwick
(1998), 80. Conzemius (1999) stelt dat niemand in de moderne tijd zoveel invloed heeft
gehad op de katholieke kerk in het algemeen en in Italië in het bijzonder als Rosmini.
201
Chadwick (1998), 85.
202
Chadwick (1998), 85-86.
200
- 79 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
meerderheid van stemmen de republiek uitgeroepen203. Deze republiek – die
beschermd werd door de aanwezigheid van een legermacht onder leiding van
Garibaldi204 – had geen Jacobijnse205 signatuur en liet de kerk relatief
ongemoeid206. Weliswaar werden enkele bisschoppen die niet gevlucht waren
gearresteerd door de regering en nam Garibaldi zijn intrek in een nonnenklooster
dat bij die gelegenheid ontruimd werd, maar verder was er geen georganiseerde
aanval op de Romeinse clerus. Clerici konden zich gewoon op straat vertonen, al
kleedden de meesten zich in niet-clericale kleding om beledigingen en
scheldpartijen van het Romeins gepeupel te voorkomen. Toen revolutionaire
scherpslijpers biechtstoelen in kerken in brand wilden steken en er ook
diefstallen in kerken gepleegd werden, greep de regering in en werden de kerken
onder bewaking gesteld. De republikeinen stonden aan monniken en nonnen toe
hun kloosters en ordes te verlaten. Desondanks werden er enkele priesters door
het plebs vermoord. Het waren uiteraard deze berichten die doordrongen tot de
paus en zijn gevolg in Gaeta, zodat men daar dacht dat er grootscheepse
slachtpartijen onder clerici plaatsvonden in Rome. Het merendeel van de hogere
geestelijken was Rome ontvlucht, onder hen ook kardinaal-staatsecretaris
Soglia. Dit maakte de weg vrij voor kardinaal Antonelli om als prostaatssecretaris op te treden en was het begin van zijn carrière als belangrijkste
adviseur van paus Pius IX207.
In maart 1849 keerde het tij op het slachtveld. Oostenrijkse troepen namen
opnieuw Milaan in. Het koninkrijk Piemonte -Sardinië smeekte om vrede en de
koning deed troonsafstand. De Romeinse republiek werd nu niet langer militair
beschermd en de vraag stelde zich hoe lang het zou duren voordat de
203
Chadwick (1998), 86.
Giuseppe Garibaldi (1807-1882), strijder voor de Italiaanse eenwording. Zie over hem
uitgebreid G.M. Trevelyan, Garibaldi and the making of Italy, Longmans, London, 1911.
205
De Jacobijnen waren een invloedrijke radicale partij in de Franse Revolutie, genoemd naar
het oude studieklooster van de Dominicanen in Parijs – St. Jacques – waar zij hun
hoofdkwartier hadden. Officieel luidde hun naam Club des Amis de la Constitution [“Club
van de vrienden van de Grondwet”]. Zij stonden bekend om hun radicale denkbeelden. Zie
hierover uitgebreid J.S. Bartstra, „Jacobijnen (2)‟, in WP6 11 (1951), 435-436.
206
Chadwick (1998), 86 & 88. Sterker nog, ook de troepen van Garibaldi en andere
revolutionairen beschikten over priesters die als aalmoezeniers in het leger werkzaam waren.
Een ander opmerkelijk detail: na het uitroepen van de Romeinse republiek namen de
revolutionairen deel aan een eucharistieviering in de St. Pietersbasiliek. Omdat de kanunniken
van St. Pieter weigerden deze mis te lezen, werd de misviering opgedragen door een andere,
de revolutionairen welgezinde, priester.
207
Chadwick (1998), 86-87.
204
- 80 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
Oostenrijkers naar Rome zouden doorstoten. Om politieke redenen werd het nu
plotseling interessant voor de Fransen om troepen te sturen naar Rome en de
paus in zijn wereldlijke macht te herstellen, voordat de Oostenrijkers dit zouden
doen. De paus en de kardinalen in Gaeta waren overigens niet blij met de komst
van de Fransen. Zij beschouwden de nieuwe Franse president van de Tweede
Republiek, Lodewijk Napoleon208, als een revolutionaire avonturier en gaven
daarom de voorkeur aan een bevrijding door de Oostenrijkers. Ondertussen
ondervonden de Fransen – onverwacht – veel weerstand van de troepen in
Rome. Enerzijds was dit een gevolg van het verzet door de troepen van
Garibaldi, anderzijds wees dit er echter op dat de Romeinen de voorkeur gaven
aan de jonge republiek in plaats van het herstel van de pauselijke staten. Dit
bleek ook toen generaal Oudinot209 na de inname van Rome door de Franse
troepen een Te Deum in de St. Pietersbasiliek organiseerde om de overwinning
te vieren. Er waren echter nauwelijks Romeinen aanwezig bij deze viering. Het
duurde na de inname van Rome nog negen maanden voor het veilig genoeg was
voor de paus om terug te keren210.
Terecht merkt Chadwick op dat veel historici van mening zijn dat paus Pius IX
door zijn felle anticommunistische en antisocialistische verklaringen afgelegd in
Gaeta de machthebbers in de Romeinse republiek onnodig van zich heeft
verwijderd en het op deze wijze onmogelijk heeft gemaakt voor gematigde
krachten om het staatsgezag in de republiek over te nemen211. Dat de paus de
nieuwe republiek als illegaal beschouwde en deze wenste te vernietigen kan als
legitiem worden beschouwd. Dat dit echter ook automatisch zou betekenen dat
hij de weg van een absoluut reactionisme in zou slaan, die hij uiteindelijk
ingeslagen is, was echter niet het geval. Een gematigde reactie – meer in de lijn
van het denken van Rosmini – had zeker tot de mogelijkheden behoord. Deze
opvattingen leefden echter niet aan het pauselijk hof in Gaeta. Daar heerste een
absolute afkeer van representatieve democratie en zwaaide kardinaal Antonelli
de scepter212.
208
Voluit Karel Lodewijk Napoleon Bonaparte (1808-1873), was van 1848-1852 president
van de Tweede Republiek en van 1852-1870 onder de naam Napoleon III keizer van Frankrijk
tijdens het Tweede Keizerrijk.
209
Nicolas Charles Victor Oudinot (1791-1869), Frans generaal.
210
Chadwick (1998), 88.
211
Zie bijvoorbeeld de allocutie gepubliceerd in de Acta Pii IX, I, i 174, 183-184.
212
Chadwick (1998), 89.
- 81 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
- Kardinaal-staatssecretaris Giacomo Antonelli
Net als paus Pius IX maakte ook Antonelli213 een ommekeer door als gevolg van
de revolutionaire ontwikkelingen in Rome. Antonelli studeerde als jonge man
rechten. Ook doorliep hij de filosofische en theologische opleiding aan het
Grootseminarie van Rome. In 1830 trad hij in dienst van de Pauselijke staten.
Aanvankelijk hoorde hij bij de fractie van de „vrijzinnige hervormers‟. Hij was
achtereenvolgens delegaat in Orvieto, Viterbo, Macerata voordat hij als
substituut werkzaam werd op het Pauselijk Ministerie van Binnenlandse Zaken.
In 1845 werd hij generaal-schatbewaarder en in 1847 kardinaal hoewel hij geen
priester was en slechts de wijdingen tot die van subdiaken had ontvangen. Vanaf
1847 werd Antonelli voorzitter van de door Pius IX ingestelde ministerraad.
Vanaf 1850 was hij gedurende zesentwintig (!) jaar kardinaal-staatssecretaris.
Gelmi schetst het karakter van Antonelli als “lichtlevend, wendbaar, autoritair,
vanaf 1848 reactionair, volledig toegewijd aan paus Pius IX”. Na zijn terugeer
uit Gaeta in 1850 in Rome werd Antonelli inderdaad zeer reactionair. Ook
vervolgde hij zijn politieke tegenstanders en voerde hij een absolutistisch
politiereglement in de Pauselijke staten in. Paus Pius IX werd van verschillende
zijden gewaarschuwd voor de gevolgen van het beleid van Antonelli, maar de
paus ondernam hiertegen geen actie en behield zijn vertrouwen in de kardinaalstaatssecretaris214. Het is overigens bekend dat paus Pius IX beefde als een riet
voor de tirannieke Antonelli215. Desondanks liet hij hem niet vallen en steunde
de paus zijn reactionaire beleid volledig. Antonelli was een briljante wereldse
clericus-bestuurder die wellicht minder uit de toon zou zijn gevallen in een
ander tijdperk. In de nieuwe staatkundige constellatie van de 19e eeuw was hij
echter minder op zijn plaats.
- Terugkeer naar Rome
Het gevolg van de felle kritiek van de paus op de Romeinse republiek was – en
dit ondanks de eveneens door de paus afgekondigde, zeer gematigde, amnestie
voor hen die geparticipeerd hadden aan de republiek – dat in de acht maanden
213
Giacomo Antonelli (1806-1876). J. Gelmi, „Antonelli‟, in LThK3 1 (1993), 780;
„Antonelli, Giacomo‟, in WP6 2 (1948), 173; Chadwick (1998), 92-94.
214
Chadwick (1975), 112 beschrijft de wijze waarop Antonelli werd gezien door
buitenlanders aan de hand van de briefwisseling tussen Odo Russell, vertegenwoordiger van
de Britse regering bij het pauselijk hof, en de historicus John Acton, die het katholiek geloof
met een kritische geest combineerde
215
Falconi (1967), 49.
- 82 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
volgend op de overwinning van de Fransen ongeveer 20.000 inwoners – dit was
ongeveer een achtste deel van de bevolking – van Rome de stad verlieten.
Gedeeltelijk deden zij dit omdat zij door de paus verbannen werden, en
gedeeltelijk omdat zij niet meer in deze stad onder het bestuur van de paus
wensten te wonen. Een ernstiger gevolg van de terugkeer van de paus naar
Rome was dat de revolutionaire troepen die de stad verlaten hadden bandieten
werden die de wegen rond de stad onveilig maakten216. De levenskwaliteit van
de bevolking in de pauselijke staten ging er met het herstel van de pauselijke
wereldlijke macht niet op vooruit217.
Op 12 april 1850 keerde paus Pius IX terug in Rome en nam zijn intrek in het
Vaticaan. De paus werd in Rome beschermd door Franse troepen terwijl het
Noorden van de pauselijke staten beschermd werd door Oostenrijkse troepen.
De wereldlijke macht van de paus hing af van twee niet-Italiaanse legers, net
zoals dat in 1831 het geval was geweest ten tijde van paus Gregorius XVI218.
Chadwick noemt de periode 1850-1859 de laatste jaren van katholieke macht in
Europa219. Dit is een zeer relevante opmerking. Voor de geschiedenis van de
pausen en de katholieke kerk vormt deze periode namelijk een
scharniermoment. Het is de geboorte van het pausschap zoals dat tot op de dag
van vandaag bestaat. Enerzijds had de paus na zijn terugkeer naar Rome de
indruk dat hij verder kon gaan op de wijze waarop de pausen dit in het verleden
altijd gewend waren geweest, met dit – voor de paus overigens zeer
aangename – verschil echter dat de binnenkerkelijke macht van de paus als
gevolg van de geleidelijke invoering van een scheiding van kerk en staat in een
toenemend aantal seculiere staten zienderogen was toegenomen. Hierbij kwam
nog dat het onderwijs in het nieuwe kerkelijk publiekrecht en de nieuwe
filosofie en theologie zoals die sinds 1824 gedoceerd werden aan het Collegium
Romanum wortel schoot bij de katholieke clerus in alle landen van de wereld220.
Het resultaat hiervan was een grotere uniformiteit in de organisatie van de
katholieke kerk dan ooit tevoren.
De meer centrale bestuurspositie voor de paus in de katholieke kerk was ook
nieuw. Dit wordt geïllustreerd door de enorme toename van het aantal
216
Chadwick (1998), 90.
Zie hierover uitgebreid Lill (1980), 157-160.
218
Chadwick (1998), 92.
219
Chadwick (1998), 95.
220
Thils (1937), XXII benadrukt het belang van de heropening van deze universiteit in 1824
voor de verspreiding van de ecclesiologie naar Romeins model. Zie voor de ontwikkelingen in
de theologie Hocedez II.
217
- 83 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
bisschoppen dat vanaf het midden van de 19e eeuw rechtstreeks door de paus
werd benoemd. Ter vergelijking: in 1829 waren er in de katholieke kerk van de
Latijnse ritus wereldwijd 626 bisdommen. Van deze 626 bisschoppen werden er
op dat moment slechts 24 rechtstreeks door de paus benoemd. Diverse staten
benoemden 555 bisschoppen, terwijl lokale kapittels 76 bisschopsbenoemingen
voor hun rekening namen221. Als gevolg van het ingang vinden van het beginsel
van een scheiding van kerk en staat bij de profane staten, waardoor de invloed
op het binnenkerkelijk bestuur van deze staten geleidelijk afnam, sloeg de balans
enkele jaren later al op spectaculaire wijze door in het voordeel van de paus.
45. Reactionaire tendensen (1850-1878)
De paus was door de gebeurtenissen in Rome in 1848 en zijn vlucht voor de
revolutie veranderd222. Weliswaar maakte hij het na zijn terugkeer mogelijk dat
meer niet-clerici een bestuursfunctie konden krijgen in de pauselijke staten,
maar hij was er nu meer dan ooit van overtuigd dat de pauselijke autoriteit niet
verenigbaar was met een constitutionele regering. De pauselijke staten zouden
beschouwd moeten worden als een uitzondering in Europa gezien hun
geschiedenis en hun roeping als beveiliging van de geestelijke onafhankelijkheid
van de „vicaris van Christus‟ op aarde. Zonder deze beveiliging was het volgens
de paus niet mogelijk zijn hoogste kerkelijke autoriteit uit te oefenen223.
Tegelijkertijd ging het de katholieke kerk in Frankrijk in deze periode voor de
wind en kon de paus in 1855 een belangrijk concordaat afsluiten met Oostenrijk,
221
Linden (2009), 5.
Bij de studie van de geschiedenis van de pausen en de Heilige Stoel ten aanzien van hun
relatie met Italië, Europa en de wereld, moet nadrukkelijk rekening worden gehouden met de
persoonlijke opvattingen en ervaringen van de pausen. Anders dan constitutionele
staatshoofden oefenen zij immers directe en daadwerkelijke invloed uit op het te voeren
kerkelijke beleid. In staatkundige zin is een paus beter te vergelijken met koning Lodewijk
XIV dan met een hedendaagse constitutionele monarch.
223
Chadwick (1998), 92. De (ere-)titels van de paus verwijzen zowel naar zijn positie als
hoogste autoriteit in de rooms-katholieke kerk als naar zijn verbondenheid met het Italiaanse
schiereiland. De paus draagt de volgende titels: 1) plaatsvervanger van Jezus Christus op
aarde; 2) opvolger van de prins der apostelen; 3) opperhoofd van de universele [roomskatholieke] kerk; 4) patriarch van het Westen; 5) primaat van Italië; 6) aartsbisschop en
metropolitaan van de Romeinse kerkprovincie; 7) bisschop van Rome; 8) soeverein van de
staat van Vaticaanstad. Zie uitgebreid over titels en organisatie van het pauselijk hof
W. Onclin, „Paus‟, in WP6 (1952), 229-232. De spanning die tot op de dag van vandaag
bestaat tussen kerk en staat in Italië heeft te maken met deze bijzondere positie van de paus,
waarbij de taken van de Italiaanse bisschoppenconferentie en van de paus (vooral zijn
primaatschap van Italië) ten aanzien van de staat Italië niet duidelijk zijn afgebakend.
222
- 84 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
waarmee er een einde kwam aan de inmenging van die staat in kerkzaken,
terwijl de vrijheid van de kerk ten opzichte van de staat toenam224. Het is
overigens na deze periode dat de belangrijkste – of beruchtste, de kwalificatie
varieert al naar gelang het ingenomen standpunt – pauselijke verklaringen over
de katholieke kerk en de moderne staat, Quanta cura en de Syllabus (1864),
werden afgekondigd, terwijl het bestuur in de pauselijke staten ondermaats
bleef, de relatie met de onderdanen slecht was en de Italiaanse eenwording
langzaam en onomkeerbaar verder ging. Het was een situatie die niet kon blijven
voortduren. Of, om het met de woorden van de kerkhistoricus Hugo Rahner te
zeggen225: “Aber nichts im Wechsel der Geschichte lässt sich verewigen.”
Het verzet van de paus tegen de eenwording van Italië, een beweging die de
pauselijke staat en de onafhankelijkheid van de paus als leider van de roomskatholieke kerk bedreigden, verruimde zich in deze periode en richtte zich
tevens tot de politiek-maatschappelijke veranderingen in de Westerse
samenlevingen. Deze politiek-maatschappelijke veranderingen hadden echter
– ironisch genoeg – over het algemeen een vergroting van de binnenkerkelijke
macht van de paus tot gevolg. Bij wijze van voorbeeld: in 1848 werd een
grondwet naar Belgisch voorbeeld – inclusief een scheiding van kerk en staat –
ingevoerd in Pruisen226. In 1850 werd de bisschoppelijke hiërarchie „hersteld‟227
224
Hieruit blijkt dat de paus niet zozeer tegen het beginsel van een scheiding van kerk en staat
is wanneer dit positieve effecten heeft voor de lokale katholieke kerk. Het onaanvaardbare
van een scheiding situeert zich voor de paus in de wederkerigheid van het principe van een
scheiding van kerk en staat, waarbij de kerk op haar beurt ook geen directe of indirecte
invloed meer kan uitoefenen op de organen van de staat. Telkens weer kwam de paus terug op
het gevaar van indifferentisme* dat volgens hem steeds op de loer lag wanneer het oude
principe van eenheid van kerk en staat werd losgelaten en de staat niet meer automatisch de
moraal van de kerk handhaaft en verdedigt. Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de
situatie in Frankrijk en Oostenrijk en de invloed hiervan op de paus Chadwick (1998), 95-114.
225
Rahner (1966), 255.
226
Coing (1967), 100-102; Listl (1978), 47.
227
Albers (1903-1904), Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden,
Nijmegen, 1903-1904, deel 2, 354 verhaalt hoe de Oud-Bisschoppelijke Clerezij in 1853
reageerde op de installatie van een nieuwe, door de paus benoemde bisschoppelijke hiërarchie
in Nederland. Men verzocht aan koning Willem III “[…] een veto uit te spreken tegen de
invoering der door Rome vastgestelde nieuwe hierarchie in Nederland, als zijnde uitsluitend
gegrond op de willekeurige en eigenmachtige vernietiging van het oudste kerkgenootschap in
Nederland”.
De rooms-katholieke kerk van de Oud-Bisschoppelijke Clerezij – nu Oud-Katholieke Kerk
van Nederland genoemd – ontstond in 1723 als gevolg van een feitelijke scheiding van kerk
en staat in een tijd waarin de Heilige stoel geen juridisch antwoord wilde bieden en nog geen
theologisch antwoord kon bieden op de nieuwe staatkundige situatie die het gevolg was van
- 85 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
in Engeland228 en in 1853 in Nederland229. Daarmee kon na eeuwen van officiële
afwezigheid van de katholieke kerk in de kernlanden van de Reformatie een
begin worden gemaakt met een emancipatie van grote groepen katholieken als
burgers van die landen. Dit gegeven verontrustte de protestanten in de genoemde
landen. Overal ontstonden antikatholieke230 initiatieven, wat op zijn beurt weer
antireacties bij paus Pius IX opriep, bijvoorbeeld in de creatie van nieuwe
kardinalen – Pius IX creëerde eenenvijftig niet-Italiaanse kardinalen –
waaronder een groot aantal mannen die in eigen land beroemd of berucht waren
omwille van hun inzet voor de rechten van de rooms-katholieke kerk231.
En hierbij bleef het niet. De binnenkerkelijke positieverschuiving van de paus
had ook invloed op de rol van de persoon van de paus op de katholieke
gelovigen in de wereld. De katholieke kerk – losgekomen van de staat – kreeg
een eigen juridisch model (eigenlijk een rechtstheorie die de status van
ecclesiologie* kreeg), het Ius Publicum Ecclesiasticum, en een sociaalmaaatschappelijke en vervolgens ook theologische dynamiek. De kerk kreeg een
universeel gezicht in de persoon van de paus. De kerk werd hierdoor ook
de afscheiding van de Noordelijke Nederlanden van het Habsburgse Rijk in de tweede helft
van de 16e eeuw.
228
Chadwick (1998), 114
229
Voor Nederland zie J. de Bruijn, „Kerk en staat – historisch. De verhouding tussen kerk en
staat in Nederland (1579-2003)‟ in van Drimmelen & van der Ploeg (2004), 49-67, hier 4953; zie ook Albers (1903-1904), L.J. Rogier & N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek
Nederland 1853-1953, Uitgeverij Pax, ‟s-Gravenhage, 1953 en Vis & Janse (2002).
230
Voor reacties in Pruisen zie bijvoorbeeld Listl (1978), 86. In Pruisen nam de wrevel van de
protestanten tegen de grotere vrijheden van de katholieken elk jaar toe. Uiteindelijk kwam het
tot een uitbarsting in de Kulturkampf* vanaf 1871/1872; voor Engeland Chadwick (1998),
115: “The result was the greatest storm of No Popery since 1778. ( …) in the half-democracy
of Britain the affairs of the [Roman Catholic] Church were affairs only of the [Roman
Catholic] Church. On the other side it encouraged the feeling, with a measure of future peril
in it, that the [Roman catholic] Church was hard against the world, and vice versa.”; voor
Nederland E. Hagen (2008); als reactie op het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie
ontstond de Aprilbeweging.
231
Chadwick (1998), 117 geeft de volgende voorbeelden: aartsbisschop Geissel van Keulen,
bekend van zijn strijd tegen gemengde huwelijken tussen katholieken en protestanten; prinsbisschop Diepenbrock van Breslau, groot voorstander van conservatief bestuur tijdens de
Duitse revoluties van 1848; aarstbisschop Wiseman, de minst populaire Engelse priester van
zijn tijd in de ogen van de niet-katholieken (kardinaal in 1850); aartsbisschop Mathieu van
Besançon die zich als lid van de Franse Senaat inzette voor de temporele macht van de paus;
bisschop Gousset van Reims, een van de meest ultramontaanse bisschoppen van Frankrijk;
bisschop Ledochowski van Gnesen in het Poolssprekende deel van Pruisen, de leider van het
Poolse verzet tegen de aanvallen van Bismarck op de katholieke kerk en tenslotte
aartsbisschop Manning, in zijn tijd opnieuw de minst populaire Engelse priester in de ogen
van de niet-katholieken (kardinaal in 1875).
- 86 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
nadrukkelijk een aparte, in toenemende mate eenvormige, geloofsgemeenschap.
Een geloofsgemeenschap echter die de trekken van een statelijke organisatie
vertoont. En dit mede als gevolg van het historische feit dat tijdens de
samenloop van de ontwikkelingen in de 19e eeuw de paus nog steeds vorst was
over de pauselijke staten en ook in zijn universele taak als herder van de
katholieke gelovigen in de wereld bleef denken en handelen als een nietconstitutioneel monarch. Omwille hiervan zou het beter zijn om, wanneer
gesproken wordt over de bijdrage van de katholieke kerk aan de vormgeving van
het principe van een scheiding van kerk en staat, te spreken over een scheiding
van temporele en geestelijke bevoegdheden van twee statelijke entiteiten in het
territorium van één van die staten.
Ook hier speelt de juridische context weer een grotere rol dan de theologische
reflectie. De theologische reflectie over de katholieke kerk – uit een typisch
Romeins perspectief – die weliswaar wortels heeft die tot in de middeleeuwen
reiken, komt pas op gang wanneer de rechtstheorie daarvoor het kader heeft
geschapen in de vorm van het Ius Publicum Ecclesiasticum. Het denken van de
paus over de positie van zichzelf als staatshoofd gaat echter terug op een periode
voorafgaand aan de 19e eeuw. Een periode van denken over de staat waarover
Elzinga schreef232:
“In de verschillende staatsleren, die in dit tijdsbestek [bedoeld wordt de periode na de
middeleeuwen] tot ontwikkeling komen, wordt de samenleving vooral gezien als een
uitvloeisel [cursivering origineel] van het overheidsgezag. Zonder overheid geen
samenleving. Het overheidsgezag constitueert de samenleving; zonder staatsactiviteit
breekt het samenlevingsverband. De betrokken staatsleren concentreren zich dan ook op
een niet-samenlevingsgerichte legitimatie van het overheidsgezag en besteden weinig
aandacht aan de rechtsaffiniteit van de rechtsgenoten. Het „droit divin‟ bijvoorbeeld geeft
de overheid een legitimatie die vrijwel geheel abstraheert van de verhouding tussen
overheid en samenleving; ook de leer van de „Staatsraison‟ verontachtzaamt nagenoeg
geheel de betekenis van de gemeenschap voor de rechtsvorming.”
- De politiek-maatschappelijke ontwikkelingen in Piemonte-Sardinië
Ondertussen ging de eenmaking van Italië langzaam maar zeker verder233. De
belangrijkste rol in dit proces was weggelegd voor het koninkrijk PiemonteSardinië. Lill234 stelt dat alleen in dit koninkrijk de moderne constitutie en het
232
Elzinga (1997), 24-25.
Voor het chronologisch overzicht van de gebeurtenissen zie Chiellino (1981), 23.
234
Lill (1980), 159-160.
233
- 87 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
parlement gehandhaafd werden ondanks de roerige tijden. Hierdoor ontstond in
Piemonte-Sardinië een concentratie van vernieuwende politieke krachten die het
resultaat was van de vlucht van dissidenten van allerlei slag uit de reactionaire
omliggende staten, maar vooral uit Lombardije. In de periode 1858-1859 vonden
onderhandelingen plaats tussen Frankrijk en Piemonte-Sardinië. Beide partijen
voerden samen de Tweede Onafhankelijkheidsoorlog tegen Oostenrijk, die ze
ook wonnen. In het daarop volgende jaar – 1860 – sloot Toscane na een
volksraadpleging aan bij Piemonte-Sardinië. Tegelijkertijd ondernam Garibaldi
een succesvolle veldtocht tegen het huis Bourbon in Sicilië en Zuid-Italië. Als
gevolg hiervan werd in het parlement van Turijn de beslissing genomen om
Sicilië en Zuid- en Midden-Italië eveneens bij Piemonte-Sardinië aan te sluiten.
In 1861 werd de nationale eenheid nog versterkt, toen op 17 maart in het
parlement van Turijn – waarin vertegenwoordigers uit heel Italië zitting
hadden235 – Victor Emanuel II tot koning van Italië werd uitgeroepen. De
territoria van Rome en Venetië ontbraken op dat moment echter nog aan de
nieuwe eenheidsstaat. Op 30 maart 1861 erkende de regering van GrootBrittanië de nieuwe Italiaanse staat. In juni volgde ook de Franse regering,
echter met een voorbehoud voor wat betreft de territoria behorend bij de
pauselijke staten. In 1866 werd Venetië toegevoegd aan de Italiaanse staat. Dit
was de uitkomst van diplomatieke onderhandelingen, nadat Venetië zich
tevergeefs tot twee maal toe had trachten te bevrijden van de Oostenrijkers. In
1870, wanneer de Franse troepen zich uit Rome terugtrokken als gevolg van het
uitbreken van de Frans-Duitse oorlog, bezetten Italiaanse troepen Rome.
Hiermee kwam definitief een einde aan de pauselijke staten en feitelijk ook aan
de rol van de paus als wereldlijk vorst in de gebruikelijke betekenis van het
woord236.
235
Chiellino (1981), 36.
De paus is sinds de Lateraanse verdragen van 1929 weliswaar soeverein van de staat
Vaticaanstad, maar deze staat is geen staat in de gewone betekenis van het woord, maar een
staatsrechtelijke constructie die de internationale onafhankelijkheid van de Heilige Stoel moet
garanderen. Strikt genomen was vanuit een internationaalrechtelijk perspectief voor deze
onafhankelijkheid in 1929 al geen band met een territorium meer vereist. Dat er echter voor
de creatie van een staat werd gekozen bevestigt het belang dat hieraan in de hoogste
bestuurskringen van de rooms-katholieke kerk werd gehecht in navolging van de visies van
de Romeinse rechts- en theologische school over de katholieke kerk.
236
- 88 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
46. Enorme invloed van de receptie van de ideeën van de Romeinse school
Uit de loop van de Italiaanse geschiedenis blijkt dat het voor de paus niet
mogelijk was om als hoogste kerkelijke overheid en tevens wereldlijk vorst een
scheiding tussen kerk en staat in de pauselijke staten tot stand te brengen. Ook
was het voor deze paus niet mogelijk om te onderscheiden tussen de
ontwikkelingen in de westerse staten die meer vrijheid gaven aan de roomskatholieke kerk en de handelwijze van de paus in de pauselijke staten waarbij hij
als vorst deze ontwikkeling uit alle macht bestreed. Speculeren over de vraag of
dit proces van de losmaking van kerk en staat met een andere paus dan Pius IX
en een andere kardinaal-staatssecretaris dan Antonelli wel mogelijk zou zijn
geweest is derhalve niet zinvol. Het steeds opnieuw benadrukken van de rol die
Pius IX en Antonelli hebben gespeeld is eigenlijk ook niet correct. Overal in de
wereld deelden grote groepen katholieken de opvattingen van de paus en zijn
staatssecretaris. Dat al deze gelovigen meenden zo te moeten reageren zegt meer
over de receptie van het kerkelijk publiekrecht en de theologie van de Romeinse
school in katholieke kring dan over de feitelijke maatschappelijke en juridische
toestand van katholieken in West-Europa op dat moment. Ook oude ideeën en
vooroordelen spelen hier een rol237. Vooroordelen waarvan – vooral na de val
van Rome in 1870 – dankbaar gebruik wordt gemaakt door de katholieke
propagandisten die als gevolg van de toenemende persvrijheid vrijwel overal
ruim baan kregen238.
237
F. Braudel, „Histoire et sciences sociales. La longue durée‟, in Annales. Histoire, Sciences
Sociales, jrg. 13, nr. 4 (Octobre-Décembre 1958), 725-753, hier 733: “[…] oude houdingen
van denken en handelen, tegenstand biedende kaders die moeilijk uitsterven, soms tegen elke
logica in”.
238
Voor een beschrijving van de diverse persactiviteiten van de Heilige Stoel en van
conservatieve priesters en leken ter ondersteuning van de positie van de paus en de katholieke
kerk in Europa J. Lory, „La “Correspondance de Genève”, 1870-1873: un organe de presse
singulier‟, in Lamberts (2002), 103-131; V. Viaene, „A Briljant Failure. Wladimir Czacki, the
legacy of the Geneva Committee and the Origins of Vatican Press Policy from Pius IX to Leo
XIII‟, in Idem, 231- 255. Zeer belangrijk voor de verspreiding van het neothomisme in Italië
was de oprichting – met financiële steun van paus Pius IX – van het jezuïetentijdschrift
Civiltà Cattolica in 1850. Neothomisme en conservatieve opvattingen over de verhouding
tussen kerk en staat gingen in de visie van de Heilige Stoel hand in hand. Zie hierover
P. Chenaux, „Papauté et théologie à Rome dans les années 1870-1878‟, in Idem, 257-270. De
verwijzing naar de financiële steun van de paus staat op blz. 258. In dezelfde zin ook Schatz
(2001).
- 89 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
47. Totstandkoming van een scheiding tussen kerk en staat in Italië
Uiteindelijk is de invoering van een scheiding van kerk en staat op het Italiaanse
schiereiland op dezelfde wijze tot stand gekomen als in de rest van de Westerse
wereld. De bestuurders van de staat hebben onder politieke druk van een zeer
klein percentage van de bevolking beslist de formele band met de kerk door te
snijden239. De reacties van de paus op deze ontwikkelingen dienen daarom
– ondanks de theologische inkleding en vorm van de encyclieken en
andersoortige kerkelijke documenten – eerder gezien te worden als een laatste
juridische of, zo men wil staatkundige, respons van een staatshoofd dat het
gevoel heeft op gewelddadige wijze van zijn macht te worden beroofd, dan een
theologische respons met blijvend, al dan niet onfeilbaar, gezag voor de
kerkelijke ontwikkelingen in de toekomst240.
239
Chiellino (1981), 51-56. Om te mogen stemmen moesten de Italianen in 1861 aan de
volgende criteria voldoen: 1) Italiaans staatsburger zijn en over de burgerlijke rechten
beschikken; 2) van het mannelijk geslacht zijn; 3) kunnen lezen en schrijven; 4) Tenminste
40 Lire per jaar belasting betalen. Als gevolg hiervan was 1,90 % van de Italiaanse bevolking
stemgerechtigd. Van deze stemgerechtigden maakte 57,20 % gebruik van zijn stemrecht,
oftewel 0,95 % van de totale Italiaanse bevolking. Het zal niet verbazen dat de verkozenen tot
de absolute toplaag van de bevolking behoorden. Het in 1862 samengestelde parlement
bestond volgens F. Leoni, Storia dei partiti politici italiani, Napoli, 1966, 142, uit 2 prinsen,
3 vorsten, 29 graven, 23 markiezen, 26 baronnen, 50 commandeurs van een orde, 177 ridders,
135 advocaten, 25 artsen, 10 priesters, 21 ingenieurs, 4 admiraals, 23 generaals, 1 kerkelijke
prelaat, 13 magistraten, 52 professoren, 5 staatssecretarissen, 4 schrijvers en 1 Bey uit het
Ottomaanse rijk. Een door Leoni geciteerde tijdgenoot merkte hierover cynisch op: “Er kan
nooit beweerd worden dat ons parlement een democratisch parlement is: hier vindt men alles,
behalve het volk”.
240
Voor een overzicht van de status questionis van deze problematiek zoals die zich nog in de
jaren 1940 stelde zie J. Lafarge, „Some Questions as to Interdenominational Cooperation‟, in
TS 3.3 (1942), 315-332; zie ook Murray (1942); T.L. Bouscaren, „Co-Operation with NonCatholics. Canonical Legislation‟, in TS 3.4 (1942), 475-512; Murray (1943-1); Murray
(1943-2). Als gevolg van het praktische, contextueel maatschappelijk-juridische bepaalde
debat over samenwerking met niet-katholieken – dat nog versterkt werd door de
oorlogssituatie – begon ook de theologische vraag naar de positie van de leek in de
maatschappij – dit wil zeggen de niet-clericus – in het denken van theologen een rol te spelen.
Zie hierover Murray (1944-1); Murray (1944-2); Y.M.-J. Congar, Jalons pour une Théologie
du Laïcat, reeks: Unam Sanctam 23, Editions du Cerf, Paris, 1953. De Jezuïet J.C. Murray
(1904-1967) – die een belangrijke rol zou spelen als adviseur van de Amerikaanse
bisschoppen tijdens het 2e Vaticaans Concilie – ontwikkelde, gebruik makend van o.a. de hier
geciteerde studies, zijn denken over de problematiek van de verhouding tussen kerk en staat
in het licht van een scheiding tussen deze entiteiten geleidelijk verder. Zie in dit verband
Murray (1945-1); Murray (1945-2); Murray (1948); Murray (1949-1); Murray (1949-2);
Murray (1951); Murray (1952); Murray (1953-1); Murray (1953-2); Murray (1953-3); Murray
- 90 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
48. Het ideologische front: Quanta cura en de Syllabus errorum
In 1864 vaardigde Pius IX – mede als reactie op het uitroepen van het koninkrijk
Italië in 1861 – de encycliek Quanta Cura uit met in bijlage de Syllabus
errorum241. In deze encycliek fulmineerde de paus onder andere tegen de
toenemende secularisering, de scheiding van kerk en staat en het ingrijpen van
de Italiaanse staat in het door de kerk gedomineerde onderwijs in Italië. De
Syllabus was het door de liberalen meest gehate document van de 19e eeuw.
Naar aanleiding van deze publicatie richtten de liberalen in heel Europa hun
pijlen op de paus, terwijl de ultramontaans gezinde katholieken zich achter de
stellingen van de paus schaarden. Noch de ene, noch de andere partij hield
hierbij rekening met de concrete aanleiding tot het uitvaardigen van de Syllabus
die zijn oorzaak vond in de enkele jaren eerder door het koninkrijk PiemonteSardinië uitgevaardigde wetten voor het onderwijs in dat koninkrijk die door de
paus als seculariserend werden beschouwd242. Gevolg hiervan was een
verharding van het ideologische front tussen de liberalen en katholieken in alle
Europese landen. De paradox van deze controverse, waarbij zowel liberalen als
katholieken hebben bijgedragen aan de versterking van de absolutistische
theorieën over de positie van de paus, was dat er een scheiding ontstond tussen
de ideologieën zoals die over en weer verkondigd werden door de elkaar
bestrijdende opponenten en de feitelijke politiek-maatschappelijke en juridische
ontwikkelingen in de meeste landen van West-Europa en zeker in de Verenigde
Staten. Het was met name deze scherpe ideologische tegenstelling die later voor
veel ellende heeft gezorgd in de confrontatie van de katholieke kerk met Italië
(na de val van Rome, 1870), met Pruisen (Kulturkampf*, eveneens vanaf
1870)243 en met Frankrijk (Wet op de scheiding van kerken en staat, 1905). Ook
de binnenkerkelijke modernistenstrijd* die ten tijde van paus Pius X (19031914)244 in de katholieke kerk woedde werd gevoed door vermeende
(1954); Murray (1964); Murray (1966). Over het werk van Murray zie Sebott (1974); Sebott
(1977), met uitgebreide bibliografie.
241
Ziz voor het doel en de ontwikkeling van de Syllabus Hoofdstuk IV, § 74.
242
Burleigh (2006), 367.
243
Zie uitgebreid G. Franz, Kulturkampf. Staat und katholische Kirche in Mitteleuropa von
der Säkularisation bis zum Abschluss des Preussischen Kulturkampfes, Verlag Georg D.W.
Callwey, München, 1954.
244
Aubert (1963); Aubert (1999). Paus Pius X, Giuseppe Sarto, werd op 2 juni 1835 geboren
in Riese (Treviso) in een boerenfamilie. Als patriarch van Venetië en kardinaal ondersteunde
hij reeds – zeer opmerkelijk – een alliantie van katholieken en liberalen tegen de socialisten.
In 1903 werd hij tijdens het conclaaf op 68-jarige leeftijd tot paus gekozen.
- 91 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
tegenstellingen en ideologieën die reeds hun basis vonden in controverses ten
tijde van Pius IX.
49. Het decreet Non Expedit
Een ander document van paus Pius IX – dat vooral invloed uitoefende op het
politieke leven in Italië – was het decreet Non Expedit* [Het is niet raadzaam]
dat voor het eerst afgekondigd werd op 29 februari 1868, waarin de paus
katholieken verbood om deel te nemen aan het politieke leven in de Italiaanse
eenheidsstaat245. Door deze beslissing kwamen de katholieken in Italië steeds
meer in een maatschappelijk geïsoleerde positie terecht. Een positie die meer en
meer de vorm van een eigen traditionalistische – ultamontaans getinte –
subcultuur aannam. Een subcultuur die in naam van de vrijheid van de kerk de
Italiaanse eenheidsstaat fundamenteel verwierp. In deze subcultuur zag de
katholieke kerk niet alleen kans om daadkrachtiger in te spelen op de sociale
problemen onder de bevolking dan de liberale regering, maar ook was zij in staat
grote volksmassa‟s te mobiliseren. De liberale regering vreesde de katholieken
– bijgenaamd „de Zwarten‟ – meer dan de socialisten – bijgenaamd „de Roden‟.
Deze ontwikkeling verdiepte nog eens de reeds bestaande tegenstelling in de
Italiaanse bevolking en creëerde een kloof tussen „links‟ en „rechts‟ in de
Italiaanse politiek die tot op de dag van vandaag waarneembaar is.
50. Nuancering: niet antikatholiek, wel antiklerikaal
Onwillekeurig zou het voorgaande de indruk kunnen wekken dat de Italiaanse
eenheidstaat antikatholiek was. Dit was echter geenszins het geval, de regering
was antiklerikaal246. De Italiaanse liberale regering was niet van plan om een
kerkvervolging te organiseren vergelijkbaar met de Kulturkampf* in Pruisen. De
gelijktijdige opheffing en onteigening van religieuze ordes naar het voorbeeld
van Pruisen en Baden zette in 1873 echter opnieuw kwaad bloed bij de paus en
andere katholieke kerkleiders die deze nuance ontging. De profane Italiaanse
wetgeving speelde een belangrijke rol in deze controverse.
245
A. Beyersbergen van Henegouwen, „Non Expedit‟ in KE 18 (1953), 786; N. Miko, „Non
expedit‟ in LThK2 7 (1962), 1026; Lill (1980), 194. Het begrip „Non expedit‟ sluit aan bij
1 Kor. 10, 22. De diverse bronnen vermelden verschillende jaartallen van publicatie.
246
Lill (1980), 194; Colombo (2004).
- 92 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
51. Seculiere wetgeving als aanleiding voor de felle pauselijke reacties
De eenmaking van Italië in 1861 was niet het gevolg van het samenvoegen van
verschillende staten, maar van het opgaan van afzonderlijke staten in het
koninkrijk Piemonte-Sardinië. Het Italiaanse constitutionele en wettelijke kader
werd daarom in grote mate gevormd door het constitutionele systeem en de
tradities zoals die zich gevormd hadden in Piemonte. Voor een goed begrip van
de wetten met betrekking tot de kerk in de eenheidsstaat dient daarom kennis
genomen te worden van de oudere wetgeving op dat vlak in PiemonteSardinië247.
Voorafgaande aan de eenmaking werden in Piemonte-Sardinië al wetten
afgekondigd die betrekking hadden op gelovigen in het algemeen, op de
afschaffing van het privilegium fori248 en het recht op asiel voor clerici, en in het
bijzonder op de religieuze ordes. Colombo somt in dit verband volgende wetten
op: de eerste wet – nr. 735 van 19 september 1848 – ging feitelijk over de
vrijheid van godsdienst en bepaalde dat een verschil in religie van de burgers
geen onderscheid maakte voor het genieten van de burgerlijke en politieke
rechten. De tweede wet – nr. 777 van 25 augustus 1848 – maakte de
werkzaamheden van de Sociëteit van Jezus (de jezuïeten) en de Dames van het
Heilig Hart (soms ook wel de vrouwelijke jezuïeten genoemd) onmogelijk in het
territorium van Piemonte-Sardinië door hun huizen en kloosters te sluiten en het
verbod aan de leden van deze religieuze gemeenschappen om samen te komen.
De derde wet was het meest vergaande en raakte de grootste groep religieuzen.
Deze wet – nr. 878 van 29 mei 1855 – bepaalde in artikel 1:
“Religieuze gemeenschappen opgericht in de staat door religieuze ordes die niet het preken,
het onderwijs of de verzorging van zieken tot doel hebben, dienen op te houden te bestaan als
morele personen erkend door het burgerlijk recht”
Colombo249 schat dat deze wetgeving ertoe geleid heeft dat 335 huizen en
kloosters van religieuzen gesloten werden en dat ongeveer 5500 leden van
religieuze corporaties erdoor getroffen werden. Hoewel de Piemontese staat de
247
Colombo (2004). Alle verwijzingen naar wetgeving m.b.t. geloof en kerk zijn hier
ontleend aan het artikel van Colombo. De verwijzing van Colombo naar de jaren waarin de
wetten nr. 735 en 777 werden afgekondigd lijkt onjuist en moet hier kennelijk respectievelijk
1848 en 1849 zijn of 1847 en 1848.
248
Giacometti (1926), 643: Legge sull‟ abolizione del privilegio del foro e del diritto di asilo
del 9 aprile 1850.
249
Colombo (2004), 263-266.
- 93 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
bezittingen van deze opgeheven huizen en kloosters verwierf werden deze
goederen en gelden niet ten eigen bate van de staat gebruikt, maar werden ze
opnieuw verdeeld ten voordele van de rooms-katholieke cultus. Met dit doel
werd speciaal een publiekrechtelijk lichaam opgericht – het zogenaamde
“Kerkelijke Fonds” – dat beschikte over een autonome administratie en vrij
onafhankelijk van het ministerie van financiën belast was met het beheer van de
gelden van de opgeheven kerkelijke instellingen. Deze werkwijze vertoonde
opvallende overeenkomsten met het fonds dat met hetzelfde doel in Oostenrijk
opgericht werd ten tijde van keizer Jozef II.
Naarmate andere staten zich aansloten bij het koninkrijk Piemonte-Sardinië
werd de hier genoemde wetgeving ook daar ingevoerd: in Umbrië op
11 december 1860, In de Marken op 3 januari 1861 en in de Napolitaanse
provincies op 17 februari 1861. De uitvoering van deze wetgeving kon per regio
sterk verschillen. Het eindresultaat was echter dat 1740 religieuze corporaties
opgeheven werden, waardoor 26.160 paters en zusters er direct door getroffen
werden.
Aanvankelijk was er nog geen sprake van enige homogeniteit in de wetgeving.
Het ging om eenvoudige uitbreidingen van de wet van 1855. Pas in 1866 en
1867 – wet nr. 3036 van 7 juli 1866 en wet nr. 3848 van 15 augustus 1867 –
werd uniformiteit op dit vlak bereikt voor het hele territorium van het
koninkrijk. De wet van 1866 was bijzonder belangrijk omdat deze een einde
maakte aan uitzonderingen voor religieuzen die zich bezighielden met “preken,
het onderwijs of de verzorging van zieken” en een einde maakte aan alle
religieuze gemeenschappen. Opnieuw vielen alle goederen van de religieuze
gemeenschappen toe aan de staat die hiervoor naar analogie met het “Kerkelijke
Fonds” een nieuw publiekrechtelijk lichaam oprichtte, het „Fonds voor Cultus‟
[Fondo per il culto]. Uit dit fonds werd een jaarlijks pensioen toegekend aan de
voormalige leden van de opgeheven religieuze gemeenschappen. De wet van
1866 werd redelijk snel en accuraat toegepast, maar uitzonderingen bleven
mogelijk. Zo bleef in Lombardije het Verdrag van Zürich uit 1859 gesloten
tussen Oostenrijk, Frankrijk en Italië van kracht250. Dit verdrag bepaalde in
artikel 16 dat religieuze corporaties in Lombardije hun eigendommen mochten
behouden zelfs wanneer dit strijdig zou zijn met nieuwere wetgeving die dit
uitdrukkelijk verbood251. Uiteindelijk verloren ook in Lombardije de religieuze
corporaties hun juridische status, net als alle andere soortgelijke instituten in de
rest van het koninkrijk. In tegenstelling tot hun broeders en zusters elders
250
251
Colombo (2004), 266.
Reichs-Gesetz-Blatt für das Kaiserthum Oesterreichs, 1859, 578.
- 94 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
mochten de voormalige religieuzen in Lombardije de opbrengsten van hun
onteigende eigendommen echter behouden252.
52. Paradoxale gevolgen van de opheffingswetten voor het religieuze leven
Wat was nu het uiteindelijke resultaat van deze suppressiewetten voor het
religieuze leven in Italië? Het is niet mogelijk om op deze vraag een eenduidig
antwoord te formuleren. De resultaten verschilden van orde tot orde en van
streek tot streek. De wetgeving had het meest effect op de oude ordes van
mannelijke religieuzen. Voor de vrouwen waren de gevolgen minder
dramatisch, vooral ook omdat niet elk klooster direct gesloten werd, maar er
vaak voor gekozen werd om een gemeenschap geleidelijk te laten uitsterven. De
ervaring leert dat in de praktijk dit soort maatregelen vaak niet het gewenste
effect hebben wanneer er niet strikt op wordt toegezien. De Italiaanse
vrouwelijke religieuzen waren in ieder geval zeer inventief in het omzeilen van
de opgelegde beperkingen. En hoewel er uiteindelijk toch 1162 kloosters
opgeheven werden en 22.312 vrouwelijke religieuzen direct betrokken waren,
bloeide het religieuze leven in Italië als nooit tevoren. Dit had ook te maken met
een toename in populariteit van een relatief los georganiseerde kerkelijke
gemeenschap: de congregatie.
In tegenstelling tot de oude ordes legden de leden van de nieuwe congregaties
slechts „eenvoudige geloften‟ af en geen „plechtige geloften‟253. Voor deze
nieuwe congregaties betekende de opheffing enkel het verlies van hun juridische
status en hun gezamenlijke eigendom. Het bleef echter mogelijk om een
religieus gemeenschapsleven te leiden als een „vrije vereniging‟. De leden van
zo‟n „vrije vereniging‟ genoten zelfs rechtsbescherming en behielden hun
volledige burgerlijke en politieke rechten. Leden van instituten met „eenvoudige
geloften‟ waren dus beter af dan leden van instituten met „plechtige geloften‟
vooral ook omdat zij individueel eigendom mochten hebben en dit in
tegenstelling tot de leden van de oude ordes waar dit door het canoniek recht
expliciet werd verboden. Als gevolg van de profaanrechtelijke en canonieke
wetgeving was het voor de leden van de nieuwe congregaties eenvoudiger om
een oplossing te vinden voor het probleem van eigendom van onroerende
252
Colombo (2004), 266.
B. Primetshofer, „Kongregation, II. Religiöse Kongregation‟, in LThK3 6 (1997), 247-248;
Zie uitgebreid J. Creusen, Religieux et Religieuses d‟apres le droit ecclésiastique, quatrième
edition corrigée et augmentée, reeks: Museum Lessianum – Section Théologique no. 11,
Louvain, 1930, 168-188. Deze eenvoudige geloften kunnen zowel „eeuwig‟ of „tijdelijk‟ zijn.
253
- 95 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
goederen en zich soepeler aan te passen aan de concrete politiekmaatschappelijke en juridische context254. Dit blijkt ook uit statistische
gegevens: uit het overzicht van nieuwe religieuze stichtingen in Italië tussen
1500 en 1900 blijkt dat in deze periode 251 instituten gesticht werden. Hiervan
ontstonden 206 instituten in de 19e eeuw255. Wanneer de onderdrukkingswetten
tot doel hadden de aanwezigheid van religieuzen in de Italiaanse samenleving te
beperken, dan kan dit doel gerust als mislukt worden beschouwd256. Dit was
mede het gevolg van de wetgeving zelf, die door de zeker niet tot de partij van
de clerus behorende commentator Zanardelli al in een vroeg stadium
omschreven werd als: “verward, incompleet en vaak tegenstrijdig”257. Hierbij
kwam nog dat er zeer veel toelatingen en officiële brieven van het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en de Minister van Binnenlandse Zaken zelf nodig
254
Colombo, 269 geeft de volgende voorbeelden van juridische constructies om eigendom te
verwerven voor religieuze congregaties: de koop door een derde partij (al dan niet lid van de
congregatie); de gemeenschappelijke koop door verschillende personen (door invoering van
een speciale belastingwet verloor deze constructie na verloop van tijd zijn aantrekkelijkheid);
het oprichten van een publieke vennootschap waarvan de aandelen in handen waren van de
leden van de congregatie (ook deze constructie kende nadelen die deels samenhingen met de
openbare financiële zijde van de gekozen constructie en deels van ideologische aard waren.
De kans bestond immers dat dergelijke vennootschappen door de overheid erkend werden als
„morele lichamen‟ en al naar gelang de activiteiten van de vennootschap onder toezicht
gesteld werden van het Ministerie van Onderwijs of het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Alle congregaties die voor deze constructie kozen gaven er de voorkeur aan om te ressorteren
onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken, zelfs in het geval dat zij zich bezighielden met
onderwijs. Reden hiervoor was het grote aantal vrijmetselaars in het Ministerie van
Onderwijs).
255
G. Rocca, „Le nuove fondazioni religiose femminili in Italia dal 1800 al 1860‟, in
Problemi di Storia della Chiesa dalla Restaurazione all‟unità d‟Italia, Dehoniane, Napoli,
1983, 107-192; G. Rocca, „Le nuove fondazioni religiose femminili in Italia dal 1800 al
1860‟, in Problemi di Storia della Chiesa. Dalla Restaurazione all‟unità d‟Italia, Dehoniane,
Napoli, 1985, 177-192; G. Rocca, „Il nuovo modello di impegno religioso e sociale delle
Congregazioni religiose dell‟Ottocento in area lombarda‟, in L‟opera di don Luigi Guanella.
Le origini e gli sviluppi nell‟area lombarda, Como, 1988; G. Rocca, „Riorganizzazione e
sviluppo degli institute religiosi in Italia dalla soppressione del 1866 à Pio XII (1939-1958)‟,
in Problemi di storia della Chiesa dal Vaticano I al Vaticano II, Dehoniane, Roma, 1988,
239-295; G. Rocca, „La vita religiosa dal 1878 al 1922‟, in E. Guerriero & A. Zambarieri
(eds.), La Chiesa e la società industriale (1878-1922), Cinisello, Balsamo, 1990, vol. II, 137159; G. Rocca, Donne religiose. Contributo a una storia della condizione femminile in Italia
nei secoli XIX-XX, Ed. Paoline, Roma, 1992; G. Rocca, „Istituti religiosi in Italia tra Ottocento
e Novocento‟, in M. Rosa (ed.), Clero et società nell‟Italia contemporanea, Laterza, Bari,
1992, 207-256.
256
Colombo (2004), 274: de echte mislukking van deze wetgeving bleek overigens pas aan
het begin van de 20e eeuw toen het religieuze leven zich uitzonderlijk krachtig manifesteerde.
257
Geciteerd bij Colombo (2004), 274 en in voetnoot 15 op blz. 275.
- 96 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
waren hetgeen bijzonder omslachtig was. Bij wijze van voorbeeld: tussen 1861
en 1878 vaardigde de Italiaanse regering 132 rondzendbrieven m.b.t. deze
materie uit. Ook het feit dat de religieuzen vaak uitkomst boden in urgente
kwesties, zoals het onderwijs en de ziekenzorg, zorgde ervoor dat veel Italiaanse
burgemeesters en gemeentelijke overheden het bestaan van religieuze
congregaties in hun streek verdedigden258. Veelzeggend is hier ook de toespraak
die de Italiaanse eerste minister – tevens minister van Binnenlandse Zaken –
Francesco Crispi hield in het Italiaans parlement op 8 november 1895 nadat hij
een onderzoek had laten uitvoeren naar de gevolgen van de onderdrukkingswetten259:
“Ik weet het, de religieuze beweging is zo sterk dat we ons zorgen moeten maken over de
vooruitgang in de wereld, maar deze beweging is wijdverspreid, niet alleen in Italië maar
in elk belangrijk Europees land. In Frankrijk is het aantal religieuze congregaties
wezenlijk toegenomen en er zijn nu meer congregaties dan er in het jaar 1789 waren. In
Frankrijk schieten de congregaties opnieuw wortel, hetzelfde gebeurt in Italië. De wetten
van 1866 en 1873 werden essentieel geacht voor de onderdrukking van religieuze
corporaties. Wij ontzegden religieuze corporaties een wettelijke status, maar we hebben
ze niet verboden samen te komen. En zij kwamen samen, en nu kunnen ze meer
bezittingen hebben (en hebben ze die ook daadwerkelijk) dan voorafgaande aan de
wetten van 1866 en 1873. Voor degenen onder u die wensen dat de toekomst geleid
wordt door maatschappelijke rede en burgerlijke rechten is er een heleboel om over na te
denken! Maar we kunnen deze problemen niet oplossen door aan te vallen, harde
geluiden te maken, door te schreeuwen, en al die dingen te doen die alleen maar
ongenoegen kunnen opwekken. Wij kunnen dit probleem oplossen met wijze wetgeving
en door het verwerven van overeenstemming van alle liberale partijen. Het is waar dat de
staat ontwapend is, maar niet zo ontwapend dat het niet meer mogelijk is om door middel
van zijn wetten passende remedies te vinden.”
53. Theologie volgt het recht: de pauselijke onfeilbaarheid
De precieze betekenis van de plechtige verklaring door het 1e Vaticaans Concilie
over het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid was op het moment van de
stemming niet duidelijk en is daardoor tot op de dag van vandaag vatbaar voor
258
Colombo (2004), 275.
F. Crispi, Discorsi parlamentari, deel III, Tipografia della Camera dei Deputati, Roma,
859. Ook andere bronnen bevestigen de spectaculaire toename van het aantal religieuzen in
Frankrijk. Zo vermeldt Chadwick (1998), 103 dat het aantal vrouwelijke religieuzen in 1851
34.000 bedroeg. Tien jaar later benaderde hun aantal 89.000. Het aantal monniken bedroeg in
1851 ongeveer 3000. Tien jaar later waren het er meer dan 17.600.
259
- 97 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
verschillende interpretatie260. Vast staat in ieder geval dat door de pausen zeer
terughoudend met de formele mogelijkheid wordt omgegaan om ex cathedra261
uitspraken te doen over geloof en zeden. Sinds de afkondiging van het dogma
van de pauselijke onfeilbaarheid in 1870 werd er slechts één keer expliciet
gebruik van gemaakt, namelijk bij de afkondiging van het dogma van de
Hemelvaart van Maria in 1950 door paus Pius XII met de bul Munificentissimus
Deus (1 november 1950).
Problematischer wordt het wanneer een veroordeling van een bepaalde
specifieke situatie door de paus, bijvoorbeeld in een encycliek, geacht wordt
onfeilbaar te zijn met blijvende gevolgen voor alles wat na deze verklaring
verschijnt, zoals door bepaalde theologen aangenomen wordt voor de encycliek
Quanta Cura van Pius IX uit 1864. Bacht, schreef hierover het volgende262:
“Encyclieken zijn, daar waar zij zich tot de wereldkerk richten, uitdrukking van het
hoogste leergezag van de paus, maar daarom nog geen onfeilbare bepalingen van de
[kerkelijke] leer. De paus zou zeker in een individueel geval [Einzelfall] een encycliek
kunnen gebruiken als medium [Vorlage] voor een beslissing ex cathedra (zoals sommige
theologen vermoeden dat dit het geval is bij de encycliek „Quanta cura‟ van Pius IX),
maar hiermee worden encyclieken als dusdanig nog niet tot onfeilbare leerbeslissingen
gepromoveerd (…anders: J. Salaverri, die encyclieken als organen van het gewone
onfeilbare leergezag van de paus ziet).”
Het probleem dat hierdoor ontstond en dat de katholieke kerk sindsdien intern
heeft verdeeld is dat bepaalde teksten van het 2e Vaticaans Concilie inderdaad
afwijken van eerdere verklaringen afgelegd door 19e eeuw pausen263. Door
260
Chadwick (1998), 181-214 en Dombes (2010), 62-66.
R. Aubert merkt in zijn artikel „L‟ecclesiologie au concile du Vatican‟ in B. Botte et. al.
(eds.), Le Concile et les Conciles. Contribution à l‟histoire de la vie conciliaire de l‟église,
Éditions de Chevetogne/Éditions du Cerf, Chevetogne-Paris, 1960, 245-284, op blz. 269
terecht op dat de titel van hoofdstuk IV van de eerste dogmatische constitutie De Ecclesia
Christi [Over de kerk van Chrsitus] van 18 juli 1870 onder invloed van de concilievaders
werd veranderd van „De infallibilitate Romani Pontificis‟ [Over de onfeilbaarheid van de
Romeinse Pontifex] in „De Romani Pontificis infallibili magisterio‟ [Over het onfeilbare
leergezag van de Romeinse Pontifex] om duidelijk aan te geven dat de goddelijke bijstand
geen betrekking heeft op de persoon van de paus maar enkel op bepaalde van zijn interventies
wanneer zij het kerkelijk leergezag betreffen over geloof en zeden. Voor de exacte tekst zie
Tanner II, 815-816.
262
H. Bacht, „Enzyklika‟, in LThK2 3 (1959), 910.
263
Ook is het mogelijk om verschillende typen van encyclieken te onderscheiden. Zo heeft
een encycliek die zich richt op een specifieke situatie in een bepaald land een andere impact
dan een encycliek die zich richt tot de wereldkerk. De eerste soort encyclieken kan onzes
inziens niet zonder meer veralgemeend worden voor een gebruik in een bredere kring. Een
261
- 98 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
theologen en canonisten wordt sindsdien de vraag gesteld of een concilie
inderdaad kan afwijken van eerder ingenomen tegenstrijdige posities van pausen
voorafgaande aan dat concilie – en zo ja, onder welke voorwaarden – of niet.
Want hoe men het ook wendt of keert, bepaalde stellingen die uiteindelijk
opgenomen werden in de verklaring over de godsdienstvrijheid van het 2e
Vaticaanse concilie verkondigen letterlijk het tegenovergestelde van de
encyclieken Mirari vos en Quanta cura264, en zeker van de Syllabus265.
54. Gevolgen van het dogma van de onfeilbaarheid voor de paus
Op lange termijn heeft het dogma van de onfeilbaarheid de pausen – zelfs al
maakten ze nauwelijks gebruik van deze formele bevoegdheid – een enorme
morele en spirituele autoriteit op bestuurlijk vlak over de wereldwijde roomskatholieke kerk gegeven die veelvuldige publieke interventies mogelijk maakte.
Met dit doel steeg ook het aantal encyclieken over een brede waaier van
onderwerpen. Ter vergelijking: Gregorius XVI publiceerde negen encyclieken
gedurende zijn vijftienjarige pontificaat. Pius IX publiceerde zevenendertig
encyclieken tijdens zijn tweeëndertigjarige pontificaat. Leo XIII publiceerde
meer dan tachtig encyclieken in net geen vijfentwintig jaar266.
voorbeeld van een dergelijke encycliek vinden we bij paus Leo XIII in zijn encycliek voor de
kerk in Frankrijk Nobilissima Gallorum gens uit 1884.
Een ander fenomeen waarop in dit verband geattendeerd moet worden is de mogelijk van land
tot land verschillende receptie van een encycliek die gericht is aan de wereldkerk. Een
voorbeeld van een encycliek waarmee zo goed als geen rekening werd gehouden door de
lokale kerk in een bepaald land was Mirari vos uit 1832 in België. Zie hierover Simon (1956),
12.
264
Sebott (1977), 210, schrijft hierover: “Volgens Quanta Cura is de godsdienstvrijheid dus
het gevolg van het foutieve idee over de leiding van de samenleving […]. Dit hier als foutief
gekwalificeerde idee wordt [echter] staande gehouden door LR [=Declaratio de libertate
religiosa] in art. 2 en 7.”.
265
Zie in dit verband de andersluidende passages uit de documenten van het 2 e Vaticaans
Concilie in Hoofdstuk I, § 7.
266
Pollard (2005), 8: Ook Pius XII was een verwoed schrijver. Hij publiceerde eenenveertig
encyclieken gedurende een pontificaat van negentien jaar. Zie over de wereldwijde zielzorg
van de pausen door middel van encyclieken uitgebreid A. Zambarbieri, „La devozione al
Papa‟ in E. Guerriero & A. Zambarbieri (eds.), La chiesa e la società industriale (1878-1922),
reeks: Storia della Chiesa, XXII/2, Ed. Paoline , Milano, 1996, 41-43.
- 99 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
55. Het verlies van de pauselijke staten in 1870
Met het verlies van de pauselijke staten in 1870 begint een nieuwe fase in de
geschiedenis van de verhouding tussen de katholieke kerk en de Italiaanse staat
die tot 1929 zou duren. Het jaar 1870 staat onzes inziens symbool voor zowel
het hoogtepunt als het dieptepunt van het pontificaat van Pius IX267.
Hoogtepunt was voor paus Pius IX zonder enige twijfel het 1e Vaticaans
Concilie waarop het dogma van de onfeilbaarheid van de paus werd
afgekondigd. Deze verklaring markeert een belangrijke verschuiving in het
Europees denken. Waar gedurende het ancien régime het christelijk
gedachtegoed als dusdanig in brede kring gezag had genoten – ook bij de
bestuurders van de staat – wijst de verklaring van het concilie impliciet zowel op
de vaststelling dat dit door het ingang vinden van het beginsel van een scheiding
van kerk en staat niet meer vanzelfsprekend was en wordt in plaats hiervan de
pauselijke autoriteit als nieuw ijkpunt van het westers christendom naar voren
geschoven268.
Dieptepunt was voor Pius IX in hetzelfde jaar het verlies van de pauselijke
staten ten gevolge van de Italiaanse eenwording die van de paus – om zijn eigen
woorden te gebruiken – “de gevangene van het Vaticaan maakte”269. Ook werd
duidelijk dat er daadwerkelijk een breuk – een scheiding in de letterlijke zin van
het woord – had plaatsgevonden tussen de Heilige Stoel – en in het verlengde
hiervan de katholieken in de wereld – en al datgene waarvoor de prille,
halfdemocratische, staatsontwikkeling in Europa en de rest van de westerse
wereld stond. Het gevolg hiervan was een versterking van het in zichzelf keren
van de katholieke gemeenschap die tot ruim na de 1e Wereldoorlog zou duren.
267
Zie voor het verloop van de politieke gebeurtenissen en de afhandeling van het 1e
Vaticaans Concilie in 1870 uitgebreid Chadwick (1998), 215-239.
268
Deze dogmaverklaring gaf aanleiding tot een kerkscheuring, waarbij in Duitsland de OudKatholieke Kerk ontstond. Zie hierover ook de Coninck (1998), 65-66.
269
Pollard (2005), 21; Chadwick (1998), 219-220: De paus vroeg advies aan een ad-hoc
college van tien kardinalen betreffende de vraag of hij Rome zou moeten verlaten net als in
1848, of dat hij zou moeten blijven. Zes van de tien kardinalen waren voorstander van blijven.
Twee kardinalen waren voor een vertrek. Twee andere kardinalen onthielden zich. Interessant
zijn de plaatsen die volgens de kardinalen in aanmerking kwamen als toevluchtsoord voor de
paus, namelijk Malta, België, Tirol of het Rijnland. Malta en België werden het meest
geschikt bevonden. België was weliswaar een democratie en kende sinds de grondwet van
1831 een formele scheiding van kerk en staat maar had een katholieke regering. De Belgische
bisschoppen stuurden een officiële uitnodiging naar de paus. De paus zelf was volgens
Chadwick helemaal niet geïnteresseerd in een vlucht. Hij gaf er de voorkeur aan “in Rome te
blijven, te protesteren tegen het machtsmisbruik van de Italiaanse staat, zijn gebeden te
zeggen en te vertrouwen op de voorzienigheid”.
- 100 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
Het betrof hier een mentaliteitsontwikkeling die zich bij de katholieken in heel
Europa voltrok. De Duitse jezuïet Karl Rahner herinnerde zich over deze
geestesgesteldheid van de katholieken in de jaren 1920 in Zuid-Duitsland het
volgende270:
“[…] Wij behoorden toentertijd, juist ook als jezuïeten, tot een kerkelijke, roomskatholieke mentaliteit, zoals die zich na de Franse Revolutie langzaam had gevormd , en
die door de Kulturkampf ook zeker werd versterkt, een – ik bedoel dit nu niet pejoratief –
gettoachtige mentaliteit. Dit alles had bij ons natuurlijk ook verschillende nuances. Maar
de moderne wereld en het geestelijke, culturele leven van de rest van de Duitse
samenleving werd toch tot op een zeker niveau tenminste met voorzichtigheid en met een
zekere terughoudendheid en strijdbare oppositie ervan bekeken en beleefd.”
56. De vijf pijlers van het Romeinse model van katholieke kerk
Het afkondigen van het dogma van de onfeilbaarheid van de paus tijdens het 1e
Vaticaans Concilie vormt het sluitstuk van een ontwikkeling die bijna een eeuw
geduurd heeft en diverse pijlers had.
De eerste pijler wordt gevormd door het geleidelijk ingang vinden van het idee
van een scheiding van kerk en staat in de staatsleer van de Westerse landen. De
geleidelijke ontwikkeling naar een scheiding van kerk en staat maakte het
mogelijk dat de feitelijke invloed van de paus op de kerkelijke organisatie
spectaculair toenam.
Tegelijkertijd was er de ontwikkeling van het reactionaire denken in Frankrijk
vanaf de Franse Revolutie. Dit was de tweede pijler. De Franse theoloog
Congar271 bestudeerde in 1960 de belangrijkste 19e eeuwse Europese
protagonisten van het maatschappelijk traditionalisme* en hun invloed op de
ecclesiologie* van de katholieke kerk. Ondanks het feit dat deze groep uit
vertegenwoordigers van diverse nationaliteiten bestond, bleek dat Franse auteurs
hierin een dominante rol speelden. Consequentie hiervan was dat ideeën over de
specifiek Franse sociologische situatie en politieke tegenstellingen over heel
Europa werden verspreid en gepropageerd. De conservatieve auteurs die Congar
opsomt zijn de Fransen Louis Bonald272, Joseph De Maistre273, Félicité (de)
270
Neufeld (2004), 63.
Congar (1960), 77-79.
272
Louis Bonald (1754-1840), Théorie du pouvoir politique et religieux dans la société civile
démontrée par la raison et par l‟histoire, 1796; Essai analytique sur les lois de l‟ordre
social, 1800; La législation primitive considérée dans les derniers temps par les seules
lumières de la raison, 1802.
271
- 101 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Lamennais274 en Antoine Blanc de Saint-Bonnet275, de Zwitsers Karl Ludwig
von Haller276 en Friedrich von Hurter277 en ten slotte de Spanjaard Juan Donoso
Cortés278.
In deze opsomming van Congar vallen enkele zaken op. Om te beginnen waren
of werden al deze auteurs katholiek en stelden zij hierdoor een bewuste daad.
Vervolgens legden zij in hun boeken allemaal een direct verband tussen kerk en
maatschappij. Let wel, ik schrijf met opzet „kerk‟ – in de betekenis van
instituut – en niet „geloofsgemeenschap‟, want zoals Congar in dezelfde
publicatie overtuigend aantoonde voor De Maistre279, was diens interesse slechts
gericht op het vestigen van een autoriteit – in dit geval de autoriteit van de paus
– en niet op het leggen van een theologisch of filosofisch fundament om de
autoriteit van de paus op geloofsvlak te rechtvaardigen. Enkele typische citaten
uit het werk van De Maistre, die school maakten in de kring van conservatieve
politieke denkers zijn veelzeggend en verdienen het hier herhaald te worden280:
“Er kan geen menselijke samenleving bestaan zonder regering; noch een regering zonder
soevereiniteit; noch een soevereiniteit zonder onfeilbaarheid.”
en
“Zonder paus, geen kerk; zonder kerk geen christendom; zonder christendom geen
samenleving.”
273
Joseph De Maistre (1753-1821), Considérations générales sur la France, 1796; de Etude
sur la souverainité, 1797; het beroemde Du Pape, 1819; De l‟Eglise gallicane dans ses
rapports avec le Souverain Pontife, 1821.
274
Félicité (de) Lamennais (1782-1854), in zijn eerste periode, Essai sur l‟indifférence, 1818;
De la religion considérée dans ses rapports avec l‟ordre politique, 1825.
275
Antoine Blanc de Saint-Bonnet (1815-1880), auteur van L‟infaillibilité uit 1861.
276
Karl Ludwig von Haller (1768-1854), werd in 1821 katholiek. Hij was verbonden met de
kring rond Klemens von Metternich (1773-1859). Hij publiceerde Die Restauration der
Staatswissenschaften (5 vol.), 1816-1825.
277
Friedrich von Hurter (1787-1865), ging in 1844 over tot de katholieke Kerk. Zijn werk was
zuiver historisch van aard, maar sloot goed aan bij dat van de andere heren in dit overzicht.
278
Juan Donoso Cortés (1809-1853), was als staatsman en politiek denker actief. Hij
publiceerde in 1855 zijn Essai sur l‟acatholicisme, le liberalisme et le socialisme.
279
Congar (1960), 82-85.
280
Congar (1960), 82.
- 102 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
Het zijn dit soort uitspraken die paus Pius IX ertoe aanzetten te verklaren: “De
Traditie, dat ben ik”281.
Daarnaast valt op dat het conservatieve en restauratieve denken over kerk en
maatschappij – bijvoorbeeld voor Donoso Cortés en Blanc de Saint-Bonnet, die
allebei de maatschappij van het ancien régime niet uit eigen ervaring hebben
gekend – niet beperkt blijft tot de periode direct volgend op de Franse Revolutie,
maar zich gedurende de hele 19e eeuw ongehinderd verder kon ontwikkelen.
Waarschijnlijk was dit een gevolg van de grote politieke en staatkundige onrust
in Frankrijk gedurende die eeuw. Ook speelde weer een rol dat de Franse
bevolking fundamenteel verdeeld was geraakt tussen fervente aanhangers van de
nieuwe maatschappij en even fervente tegenstanders daarvan. Een ander
opvallend element is, dat al deze auteurs met uitzondering van Lamennais, leken
waren.
De derde en vierde pijler waren het Ius Publicum Ecclesiasticum en de
neoscholastieke filosofie en theologie zoals die zich gedurende de 19e eeuw
ontwikkelden in Rome en zich van daaruit over de hele wereld verspreidden via
het onderwijs in de kerkelijke universiteiten en seminaries.
De vijfde pijler was de feitelijke context in Italië waarin de Heilige Stoel zich
verzette tegen de eenmaking van Italië en de paus opkwam voor zijn rechten als
wereldlijk vorst.
Al deze invloeden werkten op elkaar in en versterkten elkaar. Zij werden
verspreid via nieuwe kranten en tijdschriften die overal in de wereld als gevolg
van een toenemende vrijheid van drukpers als paddestoelen uit de grond
schoten.
57. De Italiaanse Garantiewet van 1871
Het samenvallen van het verlies van de pauselijke staten en het begin van de
Kulturkampf* versterkte bij de katholieken wereldwijd nog het gevoel dat
antikatholieke machten alles op alles zetten om de kerk te vernietigen. Deze
beeldvorming paste ook uitstekend bij het beleid dat paus Pius IX en zijn
kardinaal-staatssecretaris Antonelli voerden. Sommige historici zijn van mening
dat de paus en Antonelli het verlies van de pauselijke staten als onvermijdelijk
281
De befaamde uitspraak “La Tradition, c‟est moi” van paus Pius IX verwijst volgens le
Groupe des Dombes naar de uitspraak van koning Lodewijk XIV: “L‟État, c‟est moi”. Zie
Dombes (2010), 63. De Groupe des Dombes is een Franse oecumenische groep bestaande uit
een veertigtal leden van katholieke en protestantse huize, gesticht in 1937 door de katholieke
priester Paul Couturier (1881-1953).
- 103 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
beschouwden, maar ook “als een kans om zich aan te passen aan de moderne
wereld” (sic) door een volledig internationaal instituut te worden282. Bij het
protest van de paus tegen het verlies van de pauselijke staten hoorde uiteraard
ook het excommuniceren van de Italiaanse koning Victor Emanuel en het
verwerpen in mei 1871 van de Garantiewet die door het Italiaanse parlement
was aangenomen om de onafhankelijke positie van de paus als hoofd van de
rooms-katholieke kerk te garanderen.
- Voorrechten van de hoogste pontifex en de Heilige Stoel
De Garantiewet – officieel de wet van 13 maart 1871 – bestond uit twee
hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk met de titel „Voorrechten van de hoogste
pontifex en van de Heilige Stoel‟ werd, zonder enige territoriale jurisdictie toe te
kennen aan de Heilige Stoel, in art. 1 bepaald dat de persoon van de paus heilig
en onschendbaar was en in art. 2 dat (een poging) tot aanslag op de paus op
dezelfde wijze bestraft werd als een aanslag op de Italiaanse koning.
Art. 3 bepaalde dat de Italiaanse regering aan de paus in het territorium van het
Italiaanse koninkrijk dezelfde eer bracht die toekomt aan personen van
koninklijke rang en de voorrechten handhaafde die aan hem betuigd worden
door katholieke vorsten.
In art. 4 werd bepaald dat voor het dekken van de onkosten van de Heilige Stoel
en voor het onderhoud van de paleizen en basilieken jaarlijks een bedrag van
3.225.000 lire betaald zou worden.
Art. 5 bepaalde dat de paus kon beschikken over de paleizen van het Vaticaan en
het Lateraan, evenals over de villa in Castelgandolfo die als zomerresidentie
dienst deed.
Art. 6 en 7 zagen toe op de situaties van sedesvacatie na de dood van een paus
en van het samenroepen door een paus van een concilie. Gedurende deze
periode zou geen enkele (Italiaanse) rechterlijke of politieke autoriteit de
persoonlijke vrijheden van de kardinalen beperken. De regering zou passende
maatregelen nemen opdat de bijeenkomsten van respectievelijk het Conclaaf (de
pausverkiezing) en van Oecumenische Concilies niet verstoord zouden worden
door extern geweld.
Conform de art. 8, 9 en 10 waren de paus en zijn medewerkers niet onderworpen
aan het Italiaanse strafrecht. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt tussen de
282
F. Mazzonis, „Pio IX, il tramonto del potere temporale e la riorganizzazione della chiesa‟,
in B. Angloni et al. (eds.), Storia della Socièta Italiana vol. XVIII. Lo stato unitario e il suo
difficile debutto, Teti, Milano, 1981, 251 e.v., hier 266.
- 104 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
geestelijke en andere taken die zij uitoefenen. Volgens Jemolo is deze bepaling
een unicum in de wetgevingsgeschiedenis, waarbij een staat aan een onderdaan
de bevoegdheid toekent om ongestraft de legitimiteit van deze staat in twijfel te
trekken in binnen- en buitenland. Deze bepaling werd dan ook – zij het zonder
succes – fel bestreden in het Italiaanse parlement door parlementsleden ter linker
zijde283.
Art. 11 creëerde voor de paus de mogelijkheid en de immuniteit om, zoals hij
dat vanouds gewend was, diplomatieke contacten te onderhouden met vreemde
staten.
Art. 12 kende aan de paus de mogelijkheid toe om vrij te corresponderen met de
bisschoppen in de wereld evenals met de katholieken in de hele wereld. Met dit
doel werd de paus gemachtigd om post- en telegraafkantoren op te richten in het
Vaticaan of in zijn andere paleizen en deze te bemannen met personeel van zijn
keuze.
Art. 13 bepaalde tenslotte dat de kerkelijke opleidingsinstituten en universiteiten
in de stad Rome en zijn ommelanden bestemd voor de vorming van geestelijken
en het volgen van hogere studies door geestelijken slechts onderworpen waren
aan het gezag van de Heilige Stoel zonder enige bemoeienis van de Italiaanse
autoriteiten belast met het schoolwezen.
- Relaties van de Italiaanse staat met de kerk
Art. 14 schafte alle beperkingen af die bijeenkomsten van katholieke
geestelijken verboden.
Art. 15 zag toe op de wijze van voordracht, benoeming en bezoldiging van
bisschoppen in heel Italië. Tevens werd de verplichte eed van trouw afgelegd
door een bisschop aan de koning afgeschaft, werd het koninklijk recht van
voordracht van bisschoppen in Sicilië (dat nooit door de Heilige Stoel aanvaard
werd) afgeschaft, evenals de koninklijke toestemming voorafgaande aan het
samenroepen van een concilie.
Art. 16 schafte het koninklijk exequatur en placet af voor de publicatie van alle
kerkelijke documenten en wetten. Rekening houdende met de bepalingen van
art. 18 behiled de Italiaanse staat het voordrachtrecht voor kerkelijke beneficies
(met uitzondering van die kerkelijke ambten waaraan geen beneficies verbonden
zijn) en hield zij toezicht op de religieuze instituten.
283
Jemolo (1960), 55.
- 105 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Art. 17 stipuleerde dat in geestelijke en disciplinaire zaken betreffende clerici er
geen beroep op de Italiaanse burgerlijke rechter mogelijk zou zijn. Voor andere
geschillen tussen clerici en hun overheden was de burgerlijke rechter wel
bevoegd conform de wetten van de staat, de handhaving van de openbare orde
en de strafwetten.
Art. 18 voorzag de invoering van een latere wet betreffende het beheer en de
administratie van kerkelijke goederen.
Art. 19 ten slotte verklaarde dat door de invoering van deze wet alle
andersluidende wetten die betrekking hadden op de hier behandelde materie
vervallen werden verklaard.
Vanuit een juridisch-technisch perspectief was het – ondanks de verwerping
ervan door de paus – overigens deze Garantiewet die het de Heilige Stoel
mogelijk maakte zich verder onafhankelijk van de Italiaanse staat te ontwikkelen
en contact te onderhouden met de katholieke bisschoppen en staten in de hele
wereld. De Garantiewet was de Italiaanse toepassing van het beginsel van een
scheiding van kerk en staat284. De weigering van de aangeboden financiële
regeling zorgde er wel voor dat de paus andere bronnen moest zoeken om de
activiteiten van de Heilige Stoel te financieren285. Tot aan het sluiten van de
Lateraanse verdragen in 1929 vormde de Garantiewet de profaanrechtelijke
context voor het functioneren van de Heilige Stoel en de katholieke kerk in
Italië.
58. Samenvatting en conclusies
In dit hoofdstuk werd de invloed onderzocht van de geleidelijke receptie van een
scheiding van kerk en staat bij de profane staten – waardoor de roomskatholieke kerk in een nieuwe staatkundige situatie terecht kwam – op enerzijds
de binnenkerkelijke positieverschuiving van de paus, waarbij deze
daadwerkelijk het centrale bestuur van de kerk kon gaan vormen, en anderzijds
de transformatie van het pausschap die hiervan een gevolg was met niet alleen
grote invloed op de rooms-katholieke kerk, maar ook op de wereldpolitiek.
Allereerst werd onderscheid gemaakt tussen twee verschillende discours: waar
in andere Europese staten via een proces van wetgeving de plaatselijke
284
Jemolo (1960), 55 prijst de Garantiewet als voorbeeld van grootse Italiaanse wetgeving die
enkel voordelen bracht voor de Heilige Stoel; zie in dezelfde zin ook Pollard (2005), 42.
285
Zie over het belangrijke onderwerp van de financiering van de Heilige Stoel uitgebreid
Pollard (2005).
- 106 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
dominante kerk van de staat werd gescheiden, stelde zich in de pauselijke staten
de vraag of de staat gescheiden kon worden van het kerkelijk bestuur in de
persoon van de paus.
Ten tweede werd kort stilgestaan bij de problematiek van de waardebepaling
van de 19e eeuwse pauselijke encyclieken en de hiermee verbonden vraag of er
zich geleidelijk een ontwikkeling heeft voorgedaan ten aanzien van
onderwerpen als godsdienstvrijheid, scheiding van kerk en staat en tolerantie in
het denken van de Heilige Stoel in de periode voor 1870. Het vergelijken van
deze encyclieken met de teksten van het 2e Vaticaans Concilie is echter zinloos
gebleken, wanneer de vergelijking zich beperkt tot een tekstanalyse zonder
rekening te houden met de feitelijke context die aanleiding gaf tot de
totstandkoming van deze uitspraken. Juist een contextloze bestudering van deze
encyclieken heeft in het verleden gezorgd voor veel spanningen tussen
verschillende groepen binnen en buiten de r.-k. kerk en was er de oorzaak van
dat aan deze teksten een boventijdelijk absoluut gezag werd toegekend. Ook de
publicatie van selecties van pauselijke documenten vanaf het midden van 19e
eeuw heeft aan deze tendens bijgedragen. Het resultaat van dit alles was een
felle apologetische verdediging van de katholieke leer tegen de vijanden van de
katholieke kerk buiten de kerk, maar ook binnen de kerk, waarbij steeds
bijzondere aandacht werd besteed aan de centrale positie van de paus.
Door het afsluiten van het concordaat van 1801 met Napoleon liet de Heilige
Stoel in zijn juridische praktijk de eeuwenoude band met de katholieke vorsten
los om het gallicanisme* een vernietigende slag toe te kunnen brengen. In de
theologische verkondiging werd die band met de katholieke vorsten echter
gehandhaafd tot aan het 2e Vaticaans Concilie. Juridische praktijk en
theologische leer vormden als gevolg hiervan niet langer een onverbrekelijke
eenheid. In de katholieke propaganda werd – in tegenstelling tot de nieuwe
bestuurspraktijk van de Heilige Stoel – echter alleen het oude wereldbeeld hoog
gehouden, waardoor de feitelijke ontwikkelingen op juridisch en staatkundig
vlak het grootste deel van de katholieken in de wereld ontging.
De ontwikkeling van het denken van de paus en de Heilige Stoel vond plaats in
een context van Italiaanse eenwording – het Risorgimento* – waarop uiteraard
het maatschappelijk denken – bijvoorbeeld via voormannen als Mazzini,
Gioberti en Rosmini een grote invloed heeft uitgeoefend. Ook de doorwerking
van de profane wetgeving speelde een rol in de gestaag groeiende Italiaanse
eenheidsstaat die – anders dan vaak wordt gesteld – niet per definitie
antikatholiek was, maar eerder antiklerikaal. Het was overigens in deze context
dat de priester Rosmini voor het eerst pleitte voor een scheiding van kerk en
staat met het oog op een noodzakelijke geestelijke hervorming van de kerk.
- 107 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
De feitelijke gebeurtenissen – vooral in het revolutiejaar 1848 – mogen niet
onderschat worden. Zij hadden een existentiële invloed op het denken van de
paus en zijn kardinaal-staatssecretaris Antonelli. Deze paus was niet in staat om
een scheiding tussen kerk en staat aan te brengen in de pauselijke staten.
Evenmin was hij in staat te onderscheiden tussen de ontwikkelingen in de
Westerse staten die meer vrijheid gaven aan de r.-k. kerk en zijn eigen
handelwijze in de pauselijke staten waarin hij als absoluut vorst deze
ontwikkeling uit alle macht bestreed. Speculeren over de vraag of een andere
paus en kardinaal-staatssecretaris tot andere oplossingen zouden zijn gekomen is
niet zinvol. Overal in de wereld deelden grote groepen katholieken de
opvattingen van de paus. Dit zegt meer over de receptie van de kerkelijke
rechtstheorie – het Ius Publicum Ecclesiasticum – en de daarop gebaseerde
theologie in kerkelijke kring dan over de feitelijke maatschappelijke en
juridische toestand van de katholieken in West-Europa op dat moment. Ook
oude ideeën en vooroordelen spelen hier een belangrijke rol.
De scheiding van kerk en staat kwam in Italië op dezelfde wijze tot stand als
elders in de wereld. De bestuurders van de profane eenheidsstaat hebben beslist
de formele band met de kerk door te snijden. De reacties van de paus op deze
ontwikkelingen dienen daarom – ondanks de theologische inkleding en vorm
van de encyclieken en andersoortige kerkelijke documenten – eerder gezien te
worden als een laatste juridische of, zo men wil staatkundige, respons van een
staatshoofd dat het gevoel had op gewelddadige wijze van zijn macht te worden
beroofd, dan een theologische respons met blijvend, al dan niet onfeilbaar, gezag
voor de kerkelijke ontwikkelingen in de toekomst. Met name valt hier te denken
aan de encycliek Quanta cura en de Syllabus errorum (beiden uit 1864) met
grote internationale weerklank en het decreet Non expedit* (1868) dat de
deelname van katholieken aan de Italiaanse politiek verbood.
Het kerkelijk denken over de kerk als geloofsgemeenschap losgemaakt uit het
staatsverband kon pas een aanvang nemen nadat de Italiaanse eenheidsstaat kerk
en staat ook in de voormalige pauselijke staten formeel van elkaar gescheiden
had in 1870 en aan de Heilige Stoel een stabiel kader bood voor eigen
ontwikkeling in de vorm van de Garantiewet van 1871.
De vraag die in dit hoofdstuk als leidraad, namelijk of de concrete politiekmaatschappelijke context op het Italiaanse schiereiland het concrete handelen
van de pausen met betrekking tot (grotere) tolerantie jegens andersgelovigen,
godsdienstvrijheid en het beginsel van een scheiding van kerk en staat in theorie
en praktijk beïnvloed heeft, kan kort beantwoord worden. De antwoorden
werden immers door de pausen zelf gegeven in de encyclieken Mirari Vos van
paus Gregorius XVI en Quanta Cura met de daarbij behorende Syllabus
- 108 -
KERKELIJK VERZET TEGEN DE SOCIAAL-JURIDISCHE CONTEXT (1816-1871)
errorum van paus Pius IX. Redenerend als wereldse vorsten van een staat die
door de reacties van de pausen en hun hofhouding steeds meer de trekken
aannam van een totalitaire staat werden tolerantie jegens andersgelovigen,
godsdienstvrijheid en scheiding van kerk en staat volledig verworpen. Van
theologische reflectie kon in deze encyclieken nog geen sprake zijn. De enige
reacties van paus en Romeinse curie op de nieuwe staatkundige ontwikkelingen
voorafgaande aan de val van Rome in 1870 waren van juridische aard zowel in
deze verklaringen als in het sluiten van de vele concordaten met de profane
staten in een poging het nieuwe tij te keren. Concordaten van het type waarvan
het concordaat met Napoleon in 1801 het eerste was. Ondanks de onafhankelijke
indruk die die pausen in de hier onderzochte periode wilde wekken waren zij in
werkelijkheid de speelbal van de „katholieke‟ grote mogendheden.
- 109 -
Hoofdstuk IV
Kerkelijke staatkunde
De noodzaak tot de ontwikkeling van het
Ius Publicum Ecclesiasticum in de 19e eeuw
59. Inleiding en vraagstelling
Hoewel het in discussies over een scheiding van kerk en staat vaak wordt
vergeten is een wezenlijk kenmerk van deze scheiding dat de kerken zich niet
meer volledig kunnen identificeren met de staat en daardoor als het ware worden
„gedwongen‟ juridisch en theologisch opnieuw te reflecteren over wat deze
nieuwe situatie betekent voor de kerk als van de staat te onderscheiden
geloofsgemeenschap.
De eerste reacties van de hoogste bestuurders van de katholieke kerk op de
nieuwe staatkundige ontwikkelingen in de 19e eeuw waren niet primair
gebaseerd op theologische reflectie of vernieuwing, maar hadden een juridisch
karakter. Het betrof hier de geleidelijke en consequente vormgeving van een
nieuwe, eigen publiekrechtelijke theorie voor de rooms-katholieke kerk – het Ius
Publicum Ecclesiasticum – en de hiermee parallel verlopende ontwikkeling van
de theorie over de kerk als een Societas perfecta. Dit Ius Publicum
Ecclesiasticum en de Societas perfecta ontwikkelden zich zowel in de
universitaire instellingen waar de beide rechten werden gedoceerd, als in de
bestuurspraktijk van de Heilige Stoel, waardoor theorievorming en praktijk
elkaar ondersteunden en versterkten.
In dit hoofdstuk wordt nagegaan waarom juist in de 19e eeuw de noodzaak
bestond tot de introductie door de Romeinse canonisten en de Heilige Stoel van
een kerkelijk publiekrecht in de rooms-katholieke kerk. Dit publiekrecht
ontwikkelde zich door de beschrijving en verdere theorievorming over het
constitutionele karakter van de kerk en de toepassing ervan door de pausen zelfs
tot het dominante ecclesiologische model van de kerk voorafgaande aan het 2e
Vaticaans Concilie. Door de kerk formeel als een van de staten onafhankelijk
instituut te definiëren werd een kader geschapen voor de ontwikkeling van de
kerkgemeenschap als zelfstandige geloofsgemeenschap.
Tevens wordt onderzocht welke paradoxale rol het Ius Publicum Ecclesiasticum
en de Societas Perfecta-leer speelden in de transformatie van de katholieke visie
op het beginsel van een scheiding van kerk en staat.
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
60. De dubbele functie van het Ius Publicum Ecclesiasticum
Dankzij het onderzoek van Fogliasso286 en Listl287 konden het doel, de
historische bronnen en de ontwikkeling in de 19e eeuw van het Italiaanse Ius
Publicum Ecclesiasticum duidelijk in kaart worden gebracht. Fogliasso288
beschijft de functie van het Ius Publicum Ecclesiasticum als tweeledig.
Enerzijds had het Ius Publicum Ecclesiasticum een objectief-wetenschappelijk
karakter (esposizione scientifica) met het doel de verschillende onderdelen van
het [canoniek]289 recht te beschrijven. Anderzijds had het nieuwe kerkelijke
publiekrecht een apologetische, verdedigende en zelfbevestigende functie voor
de ware kerk (giustificazione-difesa).
61. Bronnen van het Ius Publicum Ecclesiasticum
De dubbele functie van het Ius Publicum Ecclesiasticum die Fogliasso vaststelde
was gericht op de noden van de katholieke kerk in de eigen tijd, de 19e eeuw.
Het Ius Publicum Ecclesiasticum was de vrucht van twee, grotendeels van elkaar
onafhankelijke, ontwikkelingen. De eerste betrof de theorievorming over de
kerk als staat, die ook de grondslag vormt voor de theorie van de Societas
perfecta. Deze eerste ontwikkeling had zijn wortels in de middeleeuwen.
De tweede ontwikkeling betrof de zeer concrete problemen waarmee katholieke
canonisten in Duitsland zich geconfronteerd zagen in de 18e eeuw. Als gevolg
van het Ottoons stelsel290 waarbij bestuursfuncties door de keizer aan kerkelijke
hoogwaardigheidsbekleders werden gegeven, raakten ook typisch protestantse
286
Fogliasso (1963).
Listl (1978).
288
Fogliasso (1963), 435.
289
Listl (1978), 39-42 stelt dat het maken van een onderscheid tussen publiekrecht en
privaatrecht in de kerk sinds de aanvang van deze ontwikkeling heeft geleid tot controverses
tussen voor- en tegenstanders ervan. In de klassieke visie was het gehele canonieke recht
publiekrechtelijk van aard. A.M. Koeniger, „Kirchenrecht‟ in Staatslexikon III (1929), 285.
Voor een overzicht van de discussie tussen voor- en tgenstanders van privaat- en publiekrecht
in de kerk zie W. Bertrams, Quaestiones Fundamentales Iuris Canonici, Roma, 1969, 83-99.
290
Koning Otto I de Grote (912-973) nam op basis van het oude feodalisme de
lekeninvestituur op in het door hem ontwikkelde zogenaamde Ottoons stelsel. Kern van dit
systeem was dat bestuurlijke bevoegdheden voor de seculiere maatschappij aan kerkelijke
hoogwaardigheidsbekleders werden gegeven. Omdat de geestelijkheid niet beschikte over een
wettelijk nageslacht, vielen deze bevoegdheden na de dood van de houder steeds terug aan de
kroon. Omdat Otto I erin slaagde abten en bisschoppen te benoemen en deze vervolgens met
de al eerder genoemde bestuurlijke bevoegdheden te bekleden ontstond de Duitse Rijkskerk
die standhield tot 1806.
287
- 112 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
ideeën over de plaats van de kerk in de staat en over de bevoegdheden van de
vorst in zwang aan katholieke hoven in Duitsland. In katholieke kring werden
deze ideeën verder uitgewerkt door canonisten die aanhanger waren van de
Verlichting en sterk beïnvloed werden door de geschriften van Febronius* en
het jozefinisme*, genoemd naar de Oostenrijkse keizer Jozef II, dat ernaar
streefde de kerk ondergeschikt te maken – of te houden – aan de staat.
62. De definitie van de kerk als staat volgens Bellarminus
Aan het begin van de 19e eeuw was de ecclesiologie* van de r.-k. kerk nog sterk
apologetisch bepaald. Deze leer hield kritiekloos vast aan de post-Tridentijnse
theologie291 over de ware kerk en vooral ook aan de definitie van de kerk van
kardinaal Robertus Bellarminus292. Bellarminus zag Ecclesia als een
totaalconcept dat zowel kerk als staat omvatte. Voor deze Ecclesia gold: extra
Ecclesiam nulla salus293 en extra Ecclesiam nullum ius294. In een dergelijk
concept is begrijpelijk dat de paus wordt gezien als de hoogste autoriteit op
aarde295. Deze theorie, waarin wordt geprobeerd om de middeleeuwse situatie,
die tevens het ideaalbeeld van Bellarminus was, te herstellen was echter op het
moment van verschijnen al verouderd, zoals Murray en Sebott aantoonden296.
Hierbij aansluitend kan gesteld worden dat de leer van Bellarminus evenmin
aansloot bij de maatschappelijke en politieke situatie in de 19e eeuw.
Desondanks verwierf deze leer in de 19e eeuw opnieuw veel gezag in katholieke
kring297.
291
G. Alberigo, „From the Council of Trent to “Tridentinism”‟, in Bulman & Parrella (2006),
19-37.
292
Listl (1978), 85.
293
„Buiten de kerk geen heil‟. Zie hierover ook Hoofdstuk II, § 36.
294
„Buiten de kerk geen recht‟.
295
Sebott (1977), 38.
296
Murray (1948); Sebott (1977), 38 en aldaar voetnoot 30. Murray stelde: “as a theologian,
he was arguing…from books”. Sebott voegt hieraan toe: “Freilich können an dieser
“Blindheit” Bellarmins nicht nur die Bücher schuld gewesen sein. Vielleicht war es eher der
Einfluß der römischen Beharrlichkeit. Bellarmins Gegner, der Engländer Widdrington hatte
jedenfalls schon entdeckt, daß sowohl das christliche Commenwealth als auch die
Vorherrschaft des Papstes über das Abendland vorbei waren […].”
297
J.H. Newman, Apologia pro Vita Sua. Being a History of His Religious Opinions, 1864
(vele herdrukken, gebruikt werd hier de herdruk van 2005), 83: Newman beschrijft in zijn
Apologia hoe hij – in de periode dat hij als lid van de Oxford movement en auteur van de
Tracts werkzaam was – het standaardwerk van Bellarminus raadpleegde in zijn zoektocht
naar elementen van de ware Kerk. Ook kardinaal Alfredo Ottaviani beroept zich in zijn
Institutiones Iuris Publici Ecclesiastici bij de bespreking van de wetenschap van het kerkelijk
- 113 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
In de definitie van Bellarminus wordt de kerk gezien als een instituut
vergelijkbaar met de staat zodat ook op de kerk de term respublica – ook
vertaald als „staat‟ – van toepassing is298. Het gebruik door canonisten van de
term status [staat] met betrekking tot de kerk was sinds de 16e eeuw algemeen
gangbaar299.
Volgens Wilks300 is het concept van het hoogste staatsgezag, de soevereiniteit,
een aspect van de allesomvattende Augustijnse theologie301 dat al in de
middeleeuwen aanwezig was en gekopieerd werd door de lekenvorstendommen
toen zij zich vanaf de Renaissance losmaakten van de alles overkoepelende
christelijke maatschappij. In de middeleeuwen werd de kerk al gezien als
[zichtbaar] instrument van Christus ten behoeve van de gelovigen302, onder
leiding van de paus de verus imperator, handelend ratione imperii Romani303.
De rechtshistoricus Berman304 stelt zelfs dat het niet mogelijk is om het
fenomeen van de moderne staat te definiëren zonder hierbij rekening te houden
met de juridisch-bestuurlijke ontwikkelingen in de katholieke kerk in de
middeleeuwen. Het waren immers de elkaar opvolgende pausen die met de
steeds verdergaande juridische structurering van de kerk het idee van een
moderne staat in het leven hebben geroepen.
Vanaf de 11e eeuw begon de katholieke kerk de typische karaktertrekken aan te
nemen van een moderne staat en claimde zij onafhankelijkheid van de profane
staten, een hiërarchische structuur en publieke autoriteit305. De opvolgers van
publiekrecht in een selectief commentaar op de door hem gebruikte literatuur (Ottaviani I, 19)
op Bellarminus, die hij prijst voor zijn grote verdienste van het introduceren en scherpstellen
van de terminologie, met name waar het de indirecte [wereldlijke] macht van de paus betreft.
298
Bellarminus (1721), vol. II, Disputationes, Controversia IV. De conciliis et ecclesia III
stelt – zich hierbij duidelijk tegen de visie kerend van de „onzichtbare kerk‟ van Luther – dat
de kerk een gemeenschap van mensen is [coetus hominum] die net zo zichtbaar en tastbaar is
als de “gemeenschap van het Romeinse volk, het koninkrijk Frankrijk of de republiek
Venetië”.
299
Listl (1978), 86.
300
Wilks (1960), 34.
301
Zie over de Augustijnse theologie uitgebreid J. Ratzinger, Volk und Haus Gottes in
Augustins Lehre von der Kirche, anastatische herdruk, EOS Verlag Erzabtei St. Ottilien,
St. Ottilien, 1992, opgenomen in de reeks Münchener Theologische Studien, II Systematische
Abteilung, 7. Band (dissertatie München 1951), vooral 255-293.
302
Wilks (1960), 36.
303
Wilks (1960), 35. Wilks ontleent de geciteerde termen verus imperator [ware keizer] en
ratione imperii Romanii [op de wijze van de Romeinse keizers] aan een tekst van paus
Clemens VI (1342-1352) in de Monumenta Germaniae Historica, Const. VIII, nr. 100, 152.
304
Berman (1999), 113-115.
305
Zie in dit verband ook de ontwikkeling van een pauselijk netwerk van gezanten in Europa
K. Walf, Die Entwicklung des päpstlichen Gesandtschaftswesens in dem Zeitabschnitt
- 114 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
paus Gregorius VII (1073-1085) begonnen als hoofd van de kerk eigen wetten
uit te vaardigen. Soms deden ze dit op eigen gezag, soms op gezag van een
algemeen concilie dat ze zelf hadden samengeroepen. Ook werd op de naleving
van deze eigen wetten toegezien door een daartoe in het leven geroepen
kerkelijke administratie. Door bemiddeling van lokale kerkelijke
vertegenwoordigers heersten de pausen over de katholieken in de wereld
vergelijkbaar met een modern soeverein staatshoofd, al mag deze vergelijking
niet te absoluut worden gezien. Tegelijkertijd ontstond er een systeem van
kerkelijke rechtbanken, waarvan de hoogste gevestigd was in de Romeinse
curie. Op deze wijze oefende de kerkelijke hiërarchie wetgevende,
administratieve en rechterlijke macht uit – niet toevallig de drie elementen die
klassiek aan de bevoegdheid van de staat worden toegeschreven – terwijl er met
het moderne canonieke recht een rationeel jurisprudentiesysteem ontwikkeld
werd306. Door de uitbouw van een lokaal ambtelijk systeem waarin in de
parochiekerken doop- en overlijdenscertificaten werden bewaard ontstond een
openbaar register. Bij de doop werd de nieuwe christen ingelijfd in de kerk, en
kwam er een relatie tot stand met de kerk als wereldwijde gemeenschap van
gelovigen, ongeacht het toebehoren van de gedoopte aan een volk of natie. Als
gevolg van deze ontwikkeling was de katholieke kerk in Europa volgens
Berman het eerste voorbeeld van een moderne staat, zij het dat deze staat in
tegenstelling tot andere staten nooit een seculier karakter kon verwerven, maar
uit de aard der zaak sacraal bleef.
Bellarminus maakte nog geen onderscheid tussen kerk en staat als van elkaar
onafhankelijke entiteiten. Voor Bellarminus, die de laatste vertegenwoordiger
was van het middeleeuwse idee van het „unum corpus christianum‟307, vormen
kerk en staat samen de respublica christiana. De klassieke definitie van de kerk
volgens Bellarminus luidt als volgt308:
“[de katholieke kerk] is een gemeenschap van mensen die zich bekennen tot hetzelfde
christelijke geloof, die onderling verbonden worden door het ontvangen van dezelfde
zwischen Dekretalenrecht und Wiener Kongress, 1159-1815, reeks: Münchener Theologische
Studien 3; kanonistische Abteilung 24, Hueber, München, 1966 (dissertatie München 1966).
306
De kerk legde ook belastingen op in de vorm van tienden, zodat ook aan dit typisch bij de
staat behorende aspect voldaan werd.
307
„Het ene lichaam van de christenheid‟.
308
Bellarminus (1721), vol. II, De Conciliis et Ecclesia, Liber III, De Ecclesia militante toto
orbe terrarum diffusa, Caput II, Definitione Ecclesia.
- 115 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
sacramenten, en die onder de leiding staan van hun rechtmatige opperherder, de enige
plaatsbekleder van Christus op aarde, de paus van Rome”.
Bellarminus had niet de bedoeling om voor eens en altijd een definitie van de
katholieke kerk te geven. Zijn doel was enkel om ten behoeve van de katholieke
Kontroverstheologie in zijn tijd duidelijk een grens te trekken tussen de in zijn
ogen enige ware kerk en de heretische en schismatieke kerkelijke gemeenschappen. Listl wijst erop dat in het licht van het doel waarvoor deze definitie
gemaakt werd, deze visie ook vandaag nog zijn geldigheid behoudt. Zij mag
echter niet als “de enige mogelijke definitie van de katholieke kerk” worden
gezien, want dan dreigt het gevaar van eenzijdigheid en uiteindelijk ook
deformatie van de juiste visie, omdat de definitie alleen op uiterlijkheden gericht
is. Uit Bellarminus‟ definitie van de kerk volgt dat het bestuur van de kerk niet
overdraagbaar is aan de plaatselijke landsheer, maar dat dit bestuur van de kerk
constitutief, oorspronkelijk en exclusief toekomt aan de [diocesane] bisschoppen
als de opvolgers van de apostelen en aan de paus als de vicaris van Christus.
Voor Bellarminus, die zich nog bewoog binnen een typisch middeleeuws
denkkader en wereldbeeld, was het niet nodig dat de individuele mens vrij en
zelfstandig instemde met zijn geloof en zijn kerk. De gelovigen die samen de
kerk vormden maakten deel uit van een „coetus vocatorum‟, zij waren als het
ware geroepen om katholiek te zijn. Deze visie vormde het hoogtepunt en tevens
het einde van de theorie van de respublica christiana waartoe zowel de
katholieke kerk als de profane staten behoorden309.
63. Een reactie: de kerkvisie van de protestant Pufendorf
Tegen deze katholieke kerkvisie richtte zich reeds in de 17e eeuw de kritiek van
de protestant Samuel von Pufendorf 310, dat de katholieke kerk een „status in
statu‟ [een staat in de staat] zou zijn. In zijn in 1687 verschenen boek De habitu
religionis christianae ad vitam civilem311 schrijft hij dat het bij de katholieke
309
Listl (1978), 86-87.
Samuel Freiherr von Pufendorf (1632-1694), Duits protestant, geschiedschrijver en
rechtsgeleerde die een zeer belangrijke rol speelde bij de stichting van de wetenschap van het
natuurrecht als zelfstandige wetenschap en van het volkenrecht. Hij ontwierp ook een nieuwe
theorie over de verhouding tussen kerk en staat en was een voorvechter van religieuze
tolerantie.
311
De Nederlands vertaling luidt: „Over de natuur en eigenschappen van de christelijke religie
[en de kerk] ten aanzien van het burgerlijke leven en de staat‟. Zie hierover uitgebreid
H. Denzer, Moralphilosophie und Naturrecht bei Samuel von Pufendorf, C.H. Beck,
310
- 116 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
kerk niet eenvoudig om een kerk gaat, maar om een soort staat die onder de
dekmantel van de religie een groot deel van Europa beheerst312.
In zijn boek De habitu religionis gaf Pufendorf ook de eerste aanzet tot de
omschrijving van het collegiale kerkbegrip zoals dat sindsdien ingang heeft
gevonden in de evangelische kerken. Dit boek, dat specifiek bedoeld was als een
polemische weerlegging van het katholieke kerkbegrip, sloot goed aan bij het
natuurrechtelijke contractenrecht van de Verlichting. De definitie van Pufendorf
van de staat luidt aldus313:
“Onder het woord staat verstaan we een aanzienlijk aantal personen, die gezamenlijk een
vereniging vormen, onafhankelijk van een andere vereniging, en bestuurd worden door
eigen wetten en bestuuders.”
Volgens de definitie van Pufendorf is de staat een vereniging van vele personen,
die juridisch zelfstandig is en deze zelfstandigheid niet aan een andere autoriteit
ontleent. De staat beschikt over het hoogste gezag om beslissingen te treffen dat
door bepaalde met de hoogste bevoegdheden beklede personen uitgeoefend
wordt314.
Pufendorf stelt dat de kerk tegenover de staat geen zelfstandige juridische
entiteit vormt, maar dat het bij de kerk gaat om een gemeenschap van gelijken
binnen de macht van de staat. De kerk is ondergeschikt aan de staat en maakt
hier deel van uit. De kerk is een collegium – een vereniging van gelijken binnen
de staat – dat onderworpen is aan het privaatrecht. Wanneer een kerk over
juridische mogelijkheden beschikt, dan zijn deze mogelijkheden volgens
Pufendorf volledig afkomstig van de staat. De kerk beschikt niet over eigen
publiekrechtelijke bevoegdheden, afkomstig uit een bron onafhankelijk van de
staat315.
Het mag in dit verband geen verwondering wekken dat reeds in de 16e eeuw
tijdens de conflicten tussen katholieke en protestanten, en in de 19e eeuw
wanneer door de staten de eerste stappen worden gezet in de richting van een
scheiding van kerk en staat, voorturend de problematiek opduikt van de relatie
van de katholieken in een bepaald land tot de paus als vreemd staatshoofd. Deze
München, 1972. Zie over Pufendorf en de vertaler van de hier gebruikte uitgave, Jodocus
Crull, eveneens S. Zurbuchen, „Introduction‟, in Pufendorf (1687), ix-xx.
312
Pufendorf (1687), § 53, 116-117.
313
Pufendorf (1687), 27, § 11 aan het einde.
314
Listl (1978), 63.
315
In de 19e eeuw was dit ook de opvatting van de liberalen die de staat eveneens als enige
bron van recht zagen.
- 117 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
relatie met de paus maakte de katholieken in de ogen van bepaalde protestanten
en liberalen tot een soort „vijfde colonne‟ die principieel een dubbele agenda
nastreeft en daarom niet te vertrouwen is316. In het kader van de vorming van
nieuwe nationale staten in de 19e eeuw werd deze visie nog eens extra
onderstreept in de protestantse propaganda in landen die tijdens het ancien
régime gedomineerd werden door het protestantisme, zoals de Noordelijke
Nederlanden. Verbolgen over het verlies van de bevoorrechte maatschappelijke
positie van de Gereformeerde kerk als gevolg van het principe van een scheiding
van kerk en staat en de daarmee gepaard gaande mogelijkheid tot emancipatie
van de katholieken in het Koninkrijk der Nederlanden, probeerde men het beeld
van Nederland als een protestantse natie te creëren waarin geen plaats was voor
niet-protestanten317. Deze antikatholieke sentimenten bereikten in Nederland een
hoogtepunt in de Aprilbeweging bij het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie
in 1853318. In Duitsland speelde deze controverse een belangrijke rol in de strijd
tussen katholieke kerk en de Pruisische staat en tussen protestanten en
katholieken onderling in de Kulturkampf*, maar ook nog in de kerkstrijd die
woedde in Hitlers Derde Rijk319.
64. De Sacra Congregatio super negotiis ecclesiasticis regni Galliarum
Direct na de Franse Revolutie van 1789 richtte paus Pius VI (1775-1799) in
1790 binnen het Staatssecretariaat een speciale congregatie op die tot taak had
hem te adviseren over de verontrustende ontwikkelingen in het revolutionaire
Frankrijk. Deze congregatie kreeg de naam Sacra Congregatio super negotiis
316
J.J. Hallebeek, „Het proces van Henricus Berendtzen tegen Johan Heydendaal (Utrecht
1770-1777)‟, in E.C. Coppens e.a. (eds), Fabrica iuris, Opstellen over de „werkplaats van het
recht‟ aangeboden aan Sjoerd Faber, Nijmegen 2009, 153-172, hier 158, geeft een voorbeeld
van de angst van de protestanten voor de katholieken in de Republiek der Verenigde
Nederlanden: “In het jaar 1734 deed zelfs het gerucht de ronde, dat de katholieken het plan
hadden opgevat om in de St. Jansnacht, die dat jaar samenviel met Sacramentsdag, alle
gereformeerden te vermoorden”.
317
E. Hagen (2008). Voor soortgelijke sentimenten in Duitsland zie C. Köhle-Hezinger,
Evangelisch-katholisch. Untersuchungen zum konfessionellen Vorurteil und Konflikt im 19.
und 20. Jahrhundert vornehmlich am Beispiel Würtembergs, (dissertatie Tübingen, 1976).
318
A.J. Bronkhorst, Rondom 1853. De invoering der Rooms-Katholieke hiërarchie. De Aprilbeweging, Boekencentrum, „s-Gravenhage, 1953; P.J. Margry, „Imago en identiteit. De
problematische manifestatie van „het katholieke‟ in de Nederlandse samenleving rond het
midden van de negentiende eeuw‟, in Vis & Janse (2002), 64-86.
319
Listl (1978), 86.
- 118 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
ecclesiasticis regni Galliarum ofwel Heilige Congregatie voor de kerkelijke
zaken in het koninkrijk Frankrijk320.
Al vanaf de XVIe eeuw kwam het voor dat de pausen voor bepaalde zaken een
ad hoc commissie samenstelden, bestaande uit kardinalen, met het oog op het
discreet bestuderen en adviseren van de paus in zaken die moeilijk publiekelijk
behandeld konden worden321. Wegens het ad hoc-karakter van deze commissies
kregen zij de naam „buitengewone congregaties‟.
In de constitutie Sollicitudo omnium Ecclesiarium van 28 mei 1793 gaf de paus
te kennen dat de ad hoc-congregatie Super negotiis ecclesiastcis regni
Galliarum hem geadviseerd heeft voordat hij antwoordde op de vragen van de
Franse clerus. Deze datum wordt sindsdien als de formele stichtingsdatum
beschouwd van deze congregatie.
Ten gevolge van de gevangenschap van Pius VI in 1798 kwam er een eind aan
de activiteiten van de Congregatie voor de kerkelijke zaken in Frankrijk. Pius
VII (1800-1823) richtte haar vervolgens in 1800 opnieuw op322. Zij werd toen
bekend onder de naam: de „Congregatie van de twaalf‟ en hield zich bezig met
de voorbereiding van het sluiten van een concordaat met de Franse staat. Een
taak waarmee ook de drie kardinalen Leonardo Antonelli, Hyacinthe Gerdil en
Prospero Caterini – de „kleine congregatie‟ – werden belast. In 1809 verdween
de congregatie weer in samenhang met de verbanning uit Rome van paus Pius
VII door Napoleon.
In 1814323, bij zijn terugkeer uit ballingschap, richtte Pius VII de congregatie
weer op. Gezien de goede diensten die de congregatie hem eerder al bewezen
320
Voor de beschrijving van geschiedenis en taken van de hier besproken congregatie werd
werd veelvuldig gebruik gemaakt van E. Magnin, „Affaires ecclésiastiques extraordinaires
(congregation des)‟, DCC I 252-260 en van Epp, Lefebvre, Metz, 21-40. Verwijzingen naar
andere bronnen dan deze twee basiswerken zijn hier slechts opgenomen wanneer zij een
meerwaarde bieden voor verder onderzoek.
321
Paus Sixtus V werd geboren als Felice Peretti di Montalto, (1521-1590) was paus van
1585 tot 1590. Hij richtte bij aanvang van zijn pontificaat al een ad hoc congregatie op voor
de kerkelijke zaken in Frankrijk. Deze congregatie bestond van 1585-1595 en had tot taak van
nabij te volgen en te dirigeren de belangen van de [katholieke] religie in het conflict tussen de
protestanten en de katholieke liga, ook wel genoemd de „Sainte Ligue‟ (deze liga was
opgericht door Hendrik de Guise om het katholiek geloof tegen de Hugenoten te beschermen).
Op het moment dat de protestantse koning Hendrik IV overging tot het katholiek geloof
verloor deze ad hoc congregatie zijn functie. Zie hierover Richard, 67-68.
322
Van de Sande (1977), 52.
323
De Europese staten werden voor het merendeel in hun oude toestand hersteld door de
overwinnende mogendheden – Pruisen, Oostenrijk, Rusland en het Verenigd Koninkrijk – op
het Congres van Wenen (1814-1815). Ook de paus keerde als gevolg hiervan terug in Rome
en aan het hoofd van de pauselijke staten. Zie hierover Hoofdstuk II § 40.
- 119 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
had, en zich zeer bewust van de fouten die gemaakt waren in de periode toen de
congregatie haar functies niet kon uitoefenen, achtte de paus het opportuun de
congregatie op permanente basis op te richten en haar bevoegdheden uit te
breiden tot de gehele wereldkerk. De congregatie kreeg nu de naam:
Congregatio extraordinaria præposita negotiis ecclesiasticis orbis catholici
[Congregatie voor buitengewone kerkelijke zaken in de katholieke wereld].
Goyau omschreef de noodzaak voor een dergelijke oprichting kernachtig en
enigszins ironisch als volgt324:
“[Het] Hof [Curie] te Rome, terecht ongeduldig om de positie van de kerk nader te
verklaren in vele staten waarvan de principes of zelfs het bestaan een nieuwigheid waren,
bereidde concordaten voor. Wanneer zij slechts staatkundigen geconsulteerd zou
hebben, liep zij [het Hof] het risico de onaantastbare strengheid van bepaalde principes te
vergeten; wanneer zij slechts canonisten geconsulteerd zou hebben, liep zij het risico de
eis van de tijd te vergeten. De eerste groep [staatkundigen], buitensporige opportunisten,
zouden aanzetten tot te veel concessies; de tweede groep [canonisten], zonder besef van
de noden van de tijd, zouden aanzetten tot maximale stijfhoofdigheid. Bijeengebracht in
de Congregatie voor buitengewone zaken, verhelderen zij en matigen zij elkaar
wederzijds.”
In 1827 nam de congregatie de naam aan van Congregatio pro negotiis
ecclesiasticis extraordinariis – Congregatie voor buitengewone kerkelijke
aangelegenheden – een naam die zij tot 1967 zou voeren. Paus Pius X gaf de
congregatie met de apostolische constitutie Sapienti Consilio325 van 29 juni 1908
een nieuwe, drieledige structuur: een sectie die zich vooral met buitengewone
zaken bezighield, een sectie die zich met alledaagse zaken bezighield, en een
sectie die belast werd met de taak pauselijke brieven voor te bereiden en te
verspreiden.
Op 15 augustus 1967 hervormde paus Paulus VI326 conform de wensen van het
2e Vaticaanse Concilie met de Apostolische Constitutie Regimini Ecclesiae
324
G. Goyau, Le Vatican, le Gouvernement de l‟ Église, petite édition, Paris, z.j., 110-111.
ASS 41 (1908), 425-440, hier 435. De Acta Sanctae Sedis is de voorloper van de Acta
Apostolicae Sedis. De Acta Sanctae Sedis werd als maandblad opgericht in 1865 door Pietro
Avancini en werd in 1904 het officiële pauselijke publicatieorgaan. In 1909 werd deze
publicatie vervangen door de Acta Apostolicae Sedis waarin alle officiële pauselijke akten,
verordeningen, encyclieken, decreten, benoemingen worden gepubliceerd.
326
Conzemius (1998); Otterbeck (2007). Paus Paulus VI werd geboren als Giovanni Battista
Montini in 1897 in Concesio in de provincie Brescia in een familie van katholieke
intellectuelen. Op 21 juni 1963 werd hij na vijf stemrondes tot paus gekozen.
325
- 120 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
Universae327 de Romeinse Curie. Bij die gelegenheid werd de Congregatie voor
Buitengewone Kerkelijke Zaken weer een apart orgaan los van het
Staatssecretariaat (hoewel nauw hiermee verbonden) met een nieuwe naam:
Raad voor publieke zaken van de kerk328.
- Taken
Deze congregatie hield zich bezig met het redigeren van bepalingen voor
concordaten bedoeld om de invloed en gevolgen van de Franse Revolutie op
kerkelijk gebied in de wereld ongedaan te maken. Ook werd zij om advies
gevraagd in de zaak Lamennais en het proces tegen diens krant L‟Avenir [De
Toekomst]329.
Behalve met echt uitzonderlijke zaken hield de congregatie zich bezig met de
„gewone‟ diplomatieke contacten met Rusland en Latijns Amerika. Richard gaf
als reden hiervoor dat het uit de aard der zaak natuurlijk was dat deze
congregatie zich bezighield met die landen van de christelijke wereld waarmee
de Heilige Stoel geen rechtstreekse diplomatieke contacten onderhield.
De diplomatieke relaties met Rusland vormen hiervan het eerste voorbeeld. De
Russische tsaar kwam als Orthodoxe christen door erfenis in het bezit van een
gedeelte van het katholieke Polen. Hierdoor ontstond een vertegenwoordigingsprobleem met de Heilige Stoel. Later ontstond ook in de voormalige kolonies
van Spanje in Latijns Amerika een dergelijk probleem van vertegenwoordiging.
Officieel verliepen alle contacten met die oude Spaanse kolonies en de Heilige
Stoel via bemiddeling van het land Spanje. De Heilige Stoel geloofde dit te
moeten doen uit eerbied voor deze katholieke natie en zijn regering. De nieuwe
landen in Latijns Amerika accepteerden deze situatie echter niet en weigerden
met de Heilige Stoel te communiceren via de nuntius in Spanje. In plaats van
deze nieuwe staten toe te wijzen aan de Sacra Congregatio de Propaganda
Fide, de Romeinse Missiecongregatie, onder wiens jurisdictie heidense en
schismatieke landen ressorteerden, besliste de Heilige Stoel dat contacten met
deze staten rechtstreeks via het Staatssecretariaat zouden verlopen, waar ze
327
AAS 59 (1967), 885-928.
AAS 80 (1988), 841-923: De tot nu toe laatste wijziging aan de structuur van de Romeinse
curie werd aangebracht door paus Johannes Paulus II (Karol Józef Wojtyla, °1920, paus van
1978-2005) met de Apostolische Constitutie Pastor Bonus van 28 juni 1988. Hierbij werd het
Staatssecretariaat opgedeeld in twee secties: een sectie voor Algemene Zaken en een sectie
voor de Relaties met de Staten. In deze laatste sectie werd de Raad voor Publieke Zaken van
de Kerk geïncorporeerd.
329
Richard, 68, voetnoot 3.
328
- 121 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
toebedeeld werden aan de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Zaken.
De secretaris van deze congregatie stond in voor de correspondentie met de
apostolische gedelegeerden ter plaatse. Zij werden naar deze landen gestuurd om
daar een met de functie van nuntius vergelijkbare taak waar te nemen nu een
nuntius niet benoemd kon worden wegens de onduidelijkheid van het statuut van
deze landen330.
Op basis van de over deze situaties gepubliceerde documenten kan niet worden
afgeleid of deze verbinding met de congregatie gebaseerd was op gewoonte of
op een officiële akte. Het verklaart wel een aantal beslissingen uitgaande van de
congregatie voor landen in Latijns Amerika, zelfs wanneer die niet tot de
voormalige koloniën van Spanje behoorden, in de periode voorafgaande aan de
herstructurering door paus Pius X in 1908331.
- De congregatie als leerschool voor de kerkelijke elite
Dat deze congregatie belangrijk was bleek behalve uit de opdrachtomschrijving
vooral uit de kwaliteiten van de personen die er werkzaam waren en die gerust
omschreven mogen worden als het keurkorps van de Heilige Stoel. Behalve de
kardinaal-staatssecretarissen die ambtshalve aan deze congregatie verbonden
waren werkten er ook geestelijken die later hun kerkelijke carrière als paus
zouden afsluiten, te weten Giaccomo della Chiesa, de latere paus Benedictus
XV332, begon er zijn carrière als apprendista333; Eugenio Pacelli, de latere paus
330
Richard, 68-69.
Door de herstructurering van 1908 verloor de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke
Aangelegenheden haar gewone jurisdictie voor bepaalde regio‟s, met name in delen van
Latijns Amerika en in delen van het voormalige Ottomaanse Rijk. De bevoegdheden voor die
gebieden werden overgedragen aan de Congregatio de Propaganda Fide. Zie hierover
P. Fourneret & A. Villien „La réforme de la Curie romaine‟, in Le Canoniste contemporain 31
(1908) 577-586 en32 (1909) 16-26, 65-72, 193-202, 321-328 en 33 (1910) 65-76, 193-200 en
36 (1913) 394-408, 506-514, 656-662, 711-719 en 37 (1914) 21-30, 65-77, 141-147, 197-210,
334-347, 453-461, 529-546, 655-664 en 38 (1915) 18-35, 114-128, 227-249, 365-372. De
bedoelde passage staat op blz. 510-511 van Le Canoniste contemporain 36 (1913), 510-511.
Corral Salvador verwijst ook twee keer uitdrukkelijk naar documenten (respectievelijk een
instructie en een decreet) uitgaande van de congregatie in Europese landen. Zie Corral
Salvador I, „Instrucciones de la Sagrada Congregación de Asuntos Eclesiásticos
Extraordinarios‟, 23 agosto 1836 [instructie aan de bisschoppen in het koninkrijk Sardinïe
betreffende de parochieregisters], 79 en „Decreto a la Sda. Congreg. Para Asuntos
Eclesiásticos Extraordinarios‟, 12 de enero 1890 [decreet van de congregatie i.v.m.
huwelijkszaken in Malta], 85.
332
WP6 3 (1948), 656; Deuerlein (1958); Schwaiger (1994); Pollard (1999). Paus Benedictus
XV werd te Genua geboren in 1854 als Giacomo Giambattista markies della Chiesa. De
331
- 122 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
Pius XII, werkte er onder andere als minutant (redacteur) en secretaris; Giovanni
Montini, de latere paus Paulus VI, werkte er als Substituut, en verder de kerkstaat-deskundigen volgens het Romeinse model bij uitstek334: Camillo Tarquini,
Felix Cavagnis en Alfredo Ottaviani335.
65. Duitsland 18e eeuw: praktische redenen voor het ontwikkelen van een
kerkelijk publiekrecht
Het concept van een Ius Publicum Ecclesiasticum – zij het oorspronkelijk sterk
beïnvloed door het plaatselijke Staatskirchentum336 – ontwikkelde zich in een
18e eeuwse Duitse Verlichtingscontext in de apologetische strijd tussen
protestantse en katholieke kerkjuristen337. Listl staat in dit verband uitgebreid
stil bij het werk van de Duitse katholieke canonisten Neller338, Barthel339, von
kardinalen kozen in 1917 met Della Chiesa – op dat moment 60 jaar oud – voor een meer
gematigd standpunt ten aanzien van het modernisme*.
333
Pollard (1999), 8.
334
Over Tarquini en Cavagnis zie uitgbreid § 74 in fine.
335
Alfredo Ottaviani (1890-1979) werd opgeleid aan het Pontificio Seminario Romano en aan
het Pontificio Ateneo S. Apollinario [sinds 1936 Ateneo Lateranense, nu Pontificio università
Lateranense]. Hij behaalde doctoraten in filosofie, theologie en de beide rechten, waarna hij
aan dit instituut voor de seculiere clerus het vak Ius Publicum Ecclesiasticum doceerde. Zijn
cursus werd meerdere malen herdrukt [Institutiones Iuris Publici Ecclesiastici, 2 vol., eerste
druk 1925/1926; 4e druk 1958/1960].
Hij werkte voor het Staatsecretariaat en voor de Congregatie voor buitengewone kerkelijke
aangelegenheden. Hier was hij was betrokken bij de totstandkoming van de concordaten met
Italië (1929) en het Duitse Rijk (1933). In 1953 werd hij tot kardinaal verheven door paus
Pius XII en benoemd tot pro-secretaris van het Heilig Officie [de voorloper van de
Congregatie voor de Geloofsleer]. Tijdens het 2e Vaticaans Concilie werd Ottaviani
beschouwd als de leider van de „conservatieven‟ en raakte hij meermaals verzeild in verhitte
discussies o.a. over de scheiding van kerk en staat en de invoering van de volkstaal in de
liturgie. Ottaviani was tegenstander van een scheiding van kerk en staat en het als gevolg
hiervan toekennen van gelijke rechten aan alle levensbeschouwingen. Wel was hij
voorstander van religieuze tolerantie, een visie die vanouds in het Ius Publicum
Ecclesiasticum werd verdedigd. Van Hove (1945), 641; E. Cavaterra, Il prefetto del
Sant‟Offizio. Le opera e i giorni del cardinal Ottaviani, Milano, 1990; A. von Teuffenbach,
Aus Liebe und Treue zur Kirche. Eine etwas andere Geschichte des Zweiten Vatikanums,
Morus, Berlin, 2004, 102-114.
336
D. Pirson, “Die geschichtlichen Wurzln des deutschen Staatskirchenrecht”, in J. Listl &
D. Pirson, Handbuch des Staatskirchenrechts der Bundesrepublik Deutschland, Erster Band,
Zweite, grundlegend neubearbeitete Auflage, Duncker & Humblot, Berlin, 1994, 3-46.
337
Listl (1978), 13-21.
338
Georg Christoph Neller (1709-1783) publiceerde als eerste katholiek – anoniem – een
boek over het Ius Publicum Ecclesiasticum met de titel Principia Juris Publici Ecclesiastici
Catholicorum ad statum Germaniae accomodata in usum tyronum (Frankfurt am Main,
- 123 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Ickstatt340, Endres341, Schmidt342 en von Zallinger zum Thurn343, die allemaal
hun bijdrage hebben geleverd aan de conceptualisering en verdere ontwikkeling
1746). Neller was zeer bevriend met de canonist Nikolaus von Hontheim, een volgeling –
Seibrich (2003), 239 schrijft „leerling‟ – van Zeger-Bernard Van Espen, die bekendheid
verwierf onder het pseudoniem Febronius. In zijn publicatie toont Neller zich een
uitgesproken voorstander van het episcopaalse standpunt dat ook von Hontheim verdedigde.
Reeds in 1750 werd Nellers boek door de Romeinse curie op de Index van verboden boeken
geplaatst. Desondanks kende dit boek een grote verspreiding en populariteit. In Oostenrijk
was het een verplicht leerboek voor kerkelijk recht. Zie Van Hove (1945), 552; Listl (1978),
13-15; Seibrich (2003), 251-256.
339
Johann Kaspar Barthel (1697-1771) was zonder onderbreking van 1727-1771 hoogleraar
kerkelijk recht aan de universiteit van Würzburg. Hij was de leermeester van Neller. Barthel
studeerde canoniek recht in Rome en promoveerde tot Dr. Utr. Iur. aan de Sacrae
Congregationis Concilii bij de beroemde canonist Prosper Lambertini, later paus onder de
naam Benedictus XIV (1740-1758). Barthel was een origineel canonist die beïnvloed werd
door de Franse canonisten Petrus de Marca, Louis Thomassin, Alexander Natalis, JacquesBénigne Bossuet en Claude Fleury, maar vooral door de Leuvense canonist Zeger-Bernard
Van Espen. Barthel schreef zelf geen leerboek over het Ius Publicum Ecclesiasticum. Zie Van
Hove (1945), 550 & 552; Listl (1978), 15-16; Seibrich (2003), 251-256.
340
Johann Adam von Ickstatt (1702-1776) was hoogleraar aan de universiteiten van
Würzburg en Ingolstadt, waar hij zowel kerkelijk als staatsrecht doceerde. Hij was de
beroemdste Duitse staatsrechtspecialist van de Baroktijd en een verklaard voorstander en
propagandist van Verlichtingsideeën. Zie Van Hove (1945), 552; Listl (1978), 16-17.
341
Johann Nepomuk Endres (1731-1791) was de leerling, vriend en opvolger van Barthel. Hij
was de laatste canonist van de Verlichting die invloed uitoefende op de emancipatie van het
Ius Publicum Ecclesiasticum tot zelfstandige tak van het [canoniek] recht. Zijn opvattingen
over de wezenlijke verschillen tussen kerk en staat, maar ook over de analogie tussen de staat
op natuurrechtelijke grondslag en de kerk als personele heerschappij publiceerde hij in het
wetenschapstheoretische boek De necessario jurisprudentiae naturalis cum ecclesiastica nexu
et illus in hac usu. Zie Van Hove (1945), 552 & 570; Listl (1978), 18.
342
Philipp Anton Schmidt (1734-1805) was van 1751 tot aan de opheffing in 1773 lid van de
jezuïetenorde. Van 1770 tot 1776 doceerde hij het vak canoniek recht aan de universiteit van
Heidelberg. Vervolgens trad hij in dienst van de vorst-bisschop van Speyer in de functie van
„Geheimer Referendar in Kirchenangelegenheiten‟ [Geheim referendaris in kerkelijke zaken]
en werd uiteindelijk hulpbisschop [Weihbischof] van Speyer. De kerkrechthistoricus von
Schulte noemde de tussen 1772 en 1779 in zeven banden door Schmidt uitgegeven Thesaurus
Iuris Ecclesiastici “zonder enige twijfel het beste wat aan academische dissertaties
gepubliceerd werd door katholieke auteurs tussen ongeveer 1740 en het einde van de jaren
1770”. In de Thesaurus gaan 126 verhandelingen over het Ius Publicum Ecclesiasticum. Zie
von Schulte III, 249. Het hoofdwerk van Schmidt was echter de publicatie van de Institutiones
Juris Ecclesiastici Germaniae dat voor het eerst in 1771 gepubliceerd werd. Zie over de
Institutiones Listl (1978), 19, vooral voetnoot 49. Eveneens op blz. 19 memoreert Listl dat
ook Cavangis en Ottaviani Schmidt prezen als de toonaangevende Duitse canonist op wiens
gezag het onderscheid tussen Ius Publicum Ecclesiasticum en Ius Privatum ingang vond bij
de beoefenaars van het Italiaanse Ius Publicum Ecclesiasticum. Zie ook Van Hove (1945) 553
& 560.
- 124 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
van het Ius Publicum Ecclesiasticum. In zekere zin werden zij hier zelfs toe
gedwongen, omdat zij veelal in dienst stonden of banden hadden met Duitse
prins-bisschoppen en katholieke keurvorsten waardoor protestantse ideeën over
de verhouding tussen kerk en staat ook doordrongen in katholieke kring.
- De kerk als Societas inaequalis
In de kring van katholieke canonisten werkzaam aan de universiteit van
Würzburg, die bekend staan onder de naam „school van Würzburg‟, raakte de
definitie van de kerk als ongelijke gemeenschap (societas inaequalis) in zwang.
Hierbij werd de kerk beschreven als een door Christus gestichte perfecte en
heilige staat, onafhankelijk van seculiere machten met eigen wetten, autoriteit,
onderdanen en een duidelijke hiërarchie. De door God hiertoe bestemde leiders
bevelen en de onderdanen gehoorzamen hen. De kerk is een geestelijke staat
vergelijkbaar met de profane staat. De canonist Endres beschreef als eerste de
kerk als een Societas perfecta die niet een product is van gemeenschappelijke
afspraken van de leden, maar gesticht door de goddelijke meester Jezus Christus
als een noodzakelijke gemeenschap (societas necessaria)344.
Eveneens van belang in dit verband was de belangrijke publicatie uit 1747 van
het voor het katholieke kerkelijk recht richtingwijzende boek van Von Ickstatt
met de titel De studio Juris, ordine atque methodo scientifica instituendo,
Meditationes praeliminares. In dit boek maakte hij als eerste voor het canoniek
recht een onderscheid tussen het Ius Canonicum Divinum en het Ius Canonicum
343
Jakob Anton von Zallinger zum Thurn (1735-1813) was een Oostenrijkse jezuïet
(afkomstig uit Zuid-Tirol). Van 1777-1807 doceerde hij kerkelijk recht in dienst van de
bisschop van Augsburg aan het salvatorcollege in Augsburg. Hij was een verklaard
tegenstander van het Verlichtingsdenken en maakte gebruik van de methodiek van
P.A. Schmidt. In 1784 publiceerde hij Institutionum Juris Naturalis et Ecclesiastici Publici
libri V en in 1792/1793 de Institutiones Juris Ecclesiastici maxime Privati. Beide boeken
werden in de eerste helft van de 19e eeuw in het buitenland – o.a. in Rome – nagedrukt. In
tegenstelling tot Schmidt, die blijkbaar uit overtuiging het onderscheid tussen Ius publicum en
Ius privatum maakte, verklaarde Zallinger uitdrukkelijk voor dit onderscheid gekozen te
hebben niet uit overtuiging, maar als middel om de Verlichtingscanonisten te bestrijden die de
goddelijke stichting van de kerk ontkenden en het canoniek recht op deze wijze perverteerden.
Zie Van Hove (1945), 535 & 553; Listl (1978), 20; Wiel (1986), 133.
344
van Megen (1996), 20-21; J.N. Endres, De necessario iurisprudentiae naturalis cum
Ecclesiastica nexu, opgenomen in de Thesaurus Iuris Ecclesiastici I, uitgegeven door
A. Schmidt, Heidelberg/Bamberg/Würzburg, 1772.
- 125 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Humanum345. Nog fundamenteler echter was het onderscheid dat hij aanbracht
tussen het Ius Ecclesiasticum Publicum en het Ius Canonicum Privatum346.
66. Italië 19e eeuw: van Duitse praktijk naar Italiaanse theorie
Veel van de hier aangehaalde katholieke canonisten waren aanhanger van de
opvattingen van Febronius* en het jozefinisme* over de verhouding tussen kerk
en staat. Hoe is het dan mogelijk dat hun werk – zelfs met gezag – ingang kon
vinden in het Italiaanse Ius Publicum Ecclesiasticum van de 19e eeuw dat
gericht was op de verdediging van de positie van de Heilige Stoel en de paus in
de katholieke kerk?
Zonder enige twijfel speelde hierbij een rol dat de Duitse ontwikkelingen
opgenomen werden in het werk van de beroemde katholieke canonist
Schmidt347, die later hulpbisschop van Speyer werd en alom bekend stond om
zijn trouw aan de katholieke kerk en de paus. Hierdoor konden de Duitse
vernieuwingen van het canonieke recht in de ogen van de Italianen als
„theologisch niet gevaarlijk‟ worden beschouwd en ingang vinden348. De jezuïet
Wernz349, de beroemde hoogleraar aan de Pontificia Università Gregoriana in
Rome en latere generaal-overste van de jezuïeten, die met zijn Ius Decretalium
– zes volumes, verschenen tussen 1898-1914 – het laatste klassieke
kerkrechtelijke commentaar voor het verschijnen van het nieuwe kerkelijke
wetboek uitgaf, meende dat Schmidt het nieuwe onderscheid tussen publiek- en
privaatrecht in het canoniek recht introduceerde om op deze wijze de aanhangers
van jansenistische en febronistische opvattingen met hun eigen wapens te
bestrijden350.
Het resultaat van de receptie van het Duitse concept van het Ius Publicum
Ecclesiasticum, zij het ontdaan van de landsheerlijke insteek, in combinatie met
de eeuwenoude theorie van de kerk als staat, was het voor de 19e eeuw typische
345
Ottaviani I, 10: Dit onderscheid zou later ook overgenomen worden in het Italiaanse Ius
Publicum Ecclesiasticum.
346
Ottaviani I, 7: Ook dit onderscheid werd overgenomen door de Italiaanse beoefenaars van
het Ius Publicum Ecclesiasticum. Zie over het belang van dit onderscheid uitgebreid
G. Forchielli, „Il concetto di “Pubblico” e “Privato” nel Diritto Canonico‟, in Studi di Storia e
Diritto in onore di Carlo Calisse. Diritto canonico ed ecclesiastico, vol. 2, Giuffre, Milano,
1940, 508 e.v.
347
Listl (1978), 20.
348
Listl (1978), 18-19.
349
Zie over F.X. Wernz Van Hove (1945), 583; LthK2 10, 1057.
350
Listl (1978), 20 stelt dat er voor deze opvatting van Wernz geen aanknopingspunten in het
werk van Schmidt zijn te vinden.
- 126 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
Italiaanse Ius Publicum Ecclesiasticum dat een toonaangevend model van de
kerk bleef tot aan het 2e Vaticaans Concilie (1962-1965). De ontwikkeling in de
19e eeuw van een Ius Publicum Ecclesiasticum en de daarmee noodzakelijk
samenhangende societas perfecta-leer door de Romeinse canonisten en het
hoogste bestuur van de katholieke kerk kan alleen begrepen worden in het licht
van het staatskarakter van de katholieke kerk zoals dit eeuwenlang werd
ontwikkeld en verdedigd door de katholieke theoretici. Strikt genomen was de
ontwikkeling van de nieuwe verhoudingen tussen de katholieke kerk op het
niveau van de Heilige Stoel en de staten er niet een van een staat tot een min of
meer gestructureerde geloofsgemeenschap (binnen het territorium van die staat),
maar van de ene societas, de staat, tot de andere societas, de katholieke kerk.
Het was een nieuwe ontwikkeling in de relatie tussen staten die allebei
erfgenamen waren van het middeleeuwse eenheidsconcept.
67. Van Societas inaequalis naar Societas perfecta351
Consequent verder redenerend op de middeleeuwse theorieën van de kerk als
staat en reagerend op de protestantse kerkjuristen die het collegiale kerkmodel
voorstonden, ontwikkelden de katholieke canonisten het model van de kerk als
societas inaequalis (ongelijke gemeenschap) en de hiermee sterk verbonden leer
van de societas perfecta352. Hieronder wordt verstaan dat de kerkgemeenschap
op zichzelf een perfecte maatschappij is die volledig onafhankelijk is van de
profane staten en geen onderdeel is van de wereldlijke rechtsorde, maar wel over
de middelen beschikt om haar doelen te bereiken. Opvallend is in dit model de
analogie tussen de bestuurswijze van de kerk met die van de staat353.
351
Zie over dit onderwerp uitgebreid P. Mikat, „Das verhältnis von Kirche uns Staat nach der
Lehre der katholischen Kirche‟, in J. Listl & D. Pirson, Handbuch des Staatskirchenrechts der
Bundesrepublik Deutschland, Erster Band, Zweite, grundlegend neubearbeitete Auflage,
Duncker & Humblot, Berlin, 1994, 111-155; van Megen (1996), 5-16; Zie over de historische
en filosofisch-juridische ontwikkeling van het begrip societas perfecta uitgebreid Listl (1978),
107-133. Hallebeek (2004), 37-38. Het is opvallend dat de leer van de kerk als societas
perfecta slechts door zeer weinig profane staten expliciet werd erkend, zelfs wanneer deze
zichzelf (nog) als een katholieke staat beschouwden. Hallebeek noemt in voetnoot 9 van zijn
hiervoor geciteerde publicatie bij wijze van voorbeeld het concordaat met Spanje uit 1953
waarin dit wel gebeurde. Een ander voorbeeld is het concordaat met de Dominicaanse
Republiek uit 1954.
352
Listl (1978), 104; Zie eveneens T.M. Parker, „The Medieval Origins of the Idea of the
Church as a Societas Perfecta‟, in Miscellanea Historiae Ecclesiasticae, 1960, 23-31
[overdruk, Warly, Louvain, 1961].
353
S. Wiedenhofer, societas perfecta, in LThK3 9, 681-682.
- 127 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Het idee van kerk en staat als twee societates perfectae vormt het kernbegrip
van het Ius Publicum Ecclesiasticum. Deze formele benaderingswijze had ook te
maken met het gebruikte concept van societas, waarin societas zowel „staat‟ als
„gemeenschap‟ kan betekenen, maar ook tot een eenheid kan versmelten. Het
model van de katholieke kerk als een societas inaequalis bij de Duitse
katholieke canonisten van de 18e eeuw ontwikkelde zich verder tot een societas
perfecta bij de Romeinse canonisten van de 19e eeuw. De Romeinse canonisten
koppelden hiervoor de juridische redenering aan een filosofie gebaseerd op het
werk van de filosofen Aristoteles en Thomas van Aquino, die in de 19e eeuw
herleefde in de vorm van het neothomisme354. Vooral de jezuïet Taparelli
d‟Azeglio355 speelde hierbij een grote rol die ook doorwerkte in de
rechtsfilosofie. Taparelli drukte zijn stempel met name op het idee dat een
gemeenschap volmaakter is al naar gelang meer leden dezelfde opvattingen
koesteren. Taparelli zag deze ultieme volkomenheid in de hoogste mate
gerealiseerd in de katholieke kerk. Hij sprak daarom over de kerk als de meest
volkomen menselijke maatschappij op aarde356. Het spreekt voor zich dat er in
een dergelijke redenering geen plaats is voor andere visies op de kerk. Vandaar
dat de onderdrukking van dissidente opvattingen over de kerk een vaste plaats
kon verwerven in dit concept van kerk.
Taparelli definieerde de volmaakte societas als volgt357:
“[Een societas] is een blijvende vereniging van meerdere personen die door hun
gemeenschappelijke activiteiten naar het bereiken van een gemeenschappelijk doel
streven.”
354
H. Vorgrimler, „Neuthomismus‟ in LThK2 7 (1962), 928. Het betreft bij het neothomisme
de in de 19e eeuw herleefde studie van het werk van Thomas van Aquino. Het neothomisme
dient onderscheiden te worden van de neoscholastiek, die ook aandacht heeft voor andere
middeleeuwse filosofen zoals Bonaventura, Duns Scotus of Suárez.
355
Luigi Taparelli d‟Azeglio (1793-1862) doceerde vijftien jaar ethiek aan de hogeschool van
de jezuïeten in Palermo. Na de chaos veroorzaakt door de revolutie van 1848 werd hij door
zijn superieuren naar Rome geroepen waar hij leiding gaf aan het Collegio Romano. Hier
werd hij een van de stichters en medewerkers van het zeer invloedrijke katholieke tijdschrift
Civiltà Catholica. Ook zijn neothomistische theorieën vonden op deze wijze ingang bij een
katholiek publiek. Zie J. Fellermeier, „Taparelli d‟Azeglio‟ in LThK2 9 (1964), 1295; Listl
(1978), 124-133.
356
Listl (1978), 132-133.
357
L.Taparelli, Saggio teoretico di diritto naturale appoggiato sul fatto, Presso Vincenzo
Mansi Editore, Livorno, 1845, hoofdstuk VIII, nr. 503; Eveneens letterlijk bij Ottaviani I, 29.
- 128 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
Het model dat Taparelli op basis van het aristotelisch-thomistische
gedachtegoed ontwikkelde vond ingang in het Ius Publicum Ecclesiasticum en
werd on-veranderd gehandhaafd tot in de laatste druk van de Institutiones van
Ottaviani358.
In het model van de societas inaequalis wordt heel duidelijk de nadruk gelegd
op de binnenkerkelijke organisatie van de rooms-katholieke kerk. Het in de 19e
eeuw door de Romeinse theologen en canonisten ontwikkelde concept van de
societas perfecta werd de geijkte formule om het wezenlijke verschil aan te
geven tussen de rooms-katholieke kerk en de profane staat, om de eigen
rechtsmacht van de kerk te benadrukken en het recht van zelfbestemming van de
kerk aan te geven. Het begrip werd vervolgens in de documenten betreffende de
kerkelijke leer constant in deze betekenis gebruikt van paus Pius IX (1846-1878)
tot en met paus Pius XII (1939-1958)359.
68. Vernieuwing van het juridisch onderwijs in de pauselijke staten360
De invoering van een nieuw vak Ius Ecclesiasticum Publicum in het curriculum
van de rechtenopleiding in de 19e eeuw in Italië wijst op concrete veranderingen
in de rechtspraktijk. Rechtswetenschap is een theoretisch-praktisch complex. Dit
wil zeggen dat het fenomeen recht op wetenschappelijke wijze kan worden
bestudeerd (the law in the books), maar dat er daarnaast ook steeds rekening
moet worden gehouden met de toepassing van het recht in de praktijk (the law in
practice). Om relevant te zijn voor de maatschappij die zich van het recht
bedient, is het voor een juist begrip van het recht absoluut noodzakelijk kennis te
verwerven van de toepassing van het recht in de praktijk361. Anders dan de
meeste academische studies waar het wetenschappelijke discours in een
bepaalde discipline zich ontwikkelde binnen de muren van de universiteiten
onder hooggeleerde vakgenoten heeft de rechtsgeleerdheid altijd tegelijkertijd
358
Ottaviani I, 29-30: “Societas definiri solet: Plurium hominum moralis et constans unio ad
eundem finem communibus mediis consequendum”. Deze gemeenschap kent vier
noodzakelijke elementen: 1) homines seu membra quibus corpus sociale coalescit; 2) unionis
vinculum, id est complexus ligaminum quibus compago corporis istius constat et ad unitatem
organicam pluralitas membrorum redigitur; 3) finis, qui est velut animus istius moralis
organismi; 4) media, id est omnia que necessaria sun tut corpus sociale, velut viribus
organicis praeditum, conservari et operaripossit pro finis consecutione.
359
Listl (1978), 104-105.
360
Listl (1978), 21-22.
361
C.G.J.J. van den Bergh, Geleerd recht. Een geschiedenis van de Europese
rechtswetenschap in vogelvlucht, Kluwer, Deventer, 20004, 6.
- 129 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
zowel een academische als een praktische insteek gekend. Dit heeft er toe geleid
dat nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen zeer snel doordrongen in het
academisch onderwijs juist ook met het oog op de voorbereiding op de concrete
praktijk die de studenten zouden aantreffen wanneer zij hun studies beëindigden.
In Italië viel de invoering van het nieuwe vak, dat zich zou ontwikkelen tot het
paradepaardje van de kerkelijke juristerij voorafgaande aan het 2e Vaticaans
Concilie, samen met de vernieuwing van het onderwijs in de pauselijke staten.
Vanaf 1808 werd de stad Rome bezet door Franse troepen. In 1809 lijfde
Napoleon I het geheel van de pauselijke staten in bij Frankrijk met de
motivering dat “[aan] het misbruik van de vereniging van geestelijke met
wereldlijke macht een einde gesteld diende te worden”362. Als gevolg van deze
inlijving kwam er een einde aan het bestaande onderwijssysteem in het gehele
territorium van de pauselijke staten.
Na de overwinning van de geallieerde troepen op Napoleon in 1814 keerde paus
Pius VII terug uit ballingschap in Frankrijk en werd vrijwel het volledige
territorium van de pauselijke staten gerestitueerd als gevolg van de beslissingen
van het Congres van Wenen in hetzelfde jaar. Hierbij aansluitend werd het
gezag van de paus in de pauselijke staten hersteld.
Tijdens het pontificaat van paus Leo XII (1823-1829) werd met de apostolische
constitutie Quod divina Sapientia363 het volledige onderwijssysteem in de
pauselijke staten nieuw geordend. Hoewel de restauratie van het universitair
onderwijs over het algemeen met gebruikmaking van verouderde concepten
gebeurde, gold dit niet voor de hervorming van het juridisch onderwijs. De
geschiedenis van de ontwikkeling van een Ius Publicum Ecclesiasticum in Italië
begint met deze vernieuwing van het juridisch onderwijs als gevolg waarvan aan
de juridische faculteiten van Rome en Bologna leerstoelen voor het vak Ius
Publicum Ecclesiasticum opgericht worden. In de vijf jaar die nodig waren om
de academische titel van Doctor Utriusque Iuris [Doctor in de beide rechten] te
verwerven werden in het tweede en derde jaar een heel jaar colleges in het
nieuwe vak Ius Publicum Ecclesiasticum voorzien364.
De leerstoelen voor het vak Ius Publicum Ecclesiasticum in Rome en Bologna
waren niet de eerste leerstoelen in Italië met deze specifieke benaming. In 1768
362
R. Aubert, „Napoleon und Pius VII‟ in H. Jedin, Handbuch der Kirchengeschichte, Die
Kirche in der Gegenwart, Band VI/1: Die Kirche zwischen Revolution und Restauration, 88.
363
De Apostolische constitutie Quod divina Sapientia van 28 augustus 1824 is opgenomen in
Bullarii Romani Continuatio, Tomus XVI, Romae, 1854, 85 e.v.
364
Apostolische constitutie Quod divina Sapientia, nr. 209. Voor een kritische beschrouwing
van het herstelde onderwijssysteem in de pauselijke staten zie R. Aubert, „Die Restauration
des Kirchenstaates‟ in Jedin (1971), Band VI/1, 126 voetnoot 5.
- 130 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
was aan de universiteit van Padua – in het territorium van de stadstaat Venetië
en gesticht door de Senaat van die stad– al een leerstoel met die benaming
opgericht. In Padua werd echter niet het Ius Publicum Ecclesiasticum in de 19e
eeuwse, specifiek Romeinse visie gedoceerd. Hier werd uitsluitend ingegaan op
de bevoegdheden van de Venetiaanse Senaat in kerkelijke zaken, meer in de lijn
van de jansenistische en febronistische 18e eeuwse katholieke Duitse voorlopers
van het Italiaanse Ius Publicum Ecclesiasticum365.
69. De honderd stellingen over het Ius Publicum Ecclesiasticum uit 1826
In het jaar 1826 duikt voor het eerst een lijst op met stellingen die het typisch
Italiaanse Ius Publicum Ecclesiasticum verwoorden. Deze lijst sloot aan bij de
onderwijshervormingen van enkele jaren eerder. De honderd stellingen over het
kerkelijk publiekrecht werden gepubliceerd door de commissie die aan de
juridische faculteit van de universiteit van Rome verantwoordelijk was voor de
examens366. Listl stelt dat deze lijst duidelijk bedoeld was om de Romeinse
positie te benadrukken in tegenstelling tot de beroemde – anoniem
gepubliceerde – lijst van 253 gematigd josefinistische stellingen, die bekend
werd onder de naam Wiener Thesarium met de titel Synopsis Juris Ecclesiastici
publici et privati, quod per terras haereditarias augustissimae Imperatricis
Mariae Theresiae obtinet367 uit 1776368.
Volgens Listl was de befaamde Italiaanse canonist en latere kardinaal Soglia369
de auteur van de Romeinse lijst met stellingen. Listl baseert zich hiervoor op het
feit dat alleen Soglia van de zeven ondertekenaars zich gedurende zijn
wetenschappelijke loopbaan met het Ius Publicum Ecclesiasticum heeft bezig
gehouden370. De stelling van Listl is in dit verband zeer goed verdedigbaar, want
365
A. Battisti, La Cattedra di Diritto Pubblico Ecclesiastico eretta nell‟Università di Padova
nel 1768, reeks: Pontificium Institutum Utriusque Iuris, Theses ad Lauream, nr. 117,
Pontificium Athenaeum Lateranense, Romae MCMLII [sic! Het correcte jaar is MCMLVII].
366
De complete lijst met stellingen is in het Latijn afgedrukt in de bijlage bij Listl (1978),
236-244.
367
„Weense stellingen. Samenvatting van het kerkelijk publiek- en privaatrecht dat van kracht
is in de erflanden van de verheven keizerin Maria Theresia‟.
368
Listl (1978), 22-23 schrijft de publicatie van deze lijst toe aan de Oostenrijkse
benedictijnerabt Franz Stephan Rautenstrauch; zie over hem Van Hove (1945), 536 & 553;
Listl (1978), 22.
369
Giovanni Soglia Ceroni (1779-1856). Over Soglia zie uitgebreid G. Parenti, Il Cardinale
Giovanni Soglia Ceroni. Segretario di Stato di Pio IX ed eminente giurista, in Divinitas jrg.
19, Roma, 1975, 237-242; Listl (1978), 4.
370
Listl (1978), 22.
- 131 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
het was ook Soglia die – in eerste instantie anoniem – in 1842 het eerste
leerboek over het kerkelijk publiekrecht met de titel Institutiones Juris Publici
Ecclesiastici371 publiceerde. Giovanni Soglia Ceroni doceerde van 1814-1838
canoniek recht aan de universiteit van Rome, de zogenaamde Sapienza. Hij was
een van de belangrijkste Romeinse canonisten gedurende de 19e eeuw. Soglia –
dit is de naam waaronder hij zijn boeken publiceerde – bekleedde verschillende
ambten in de Romeinse curie. Zo was hij o.a. secretaris van de Studiecongregatie, maar ook – zij het minder fortuinlijk – enkele maanden kardinaalstaatssecretaris ten tijde van de vlucht van paus Pius IX in het revolutiejaar
1848. In 1826 werd hij titulair aartsbisschop, maar bleef werkzaam in de curie
en werd door paus Gregorius XVI in 1838 “in petto” – dit wil zeggen dat de
benoeming tot kardinaal niet direct publiek wordt gemaakt – tot kardinaal
gecreëerd. In 1839 werd hij tot diocesaan bisschop van het kleine dubbelbisdom
Osima en Cingoli benoemd. Bij die gelegenheid werd ook zijn benoeming tot
kardinaal gepubliceerd.
70. De inhoud van de honderd stellingen372
In de honderd Romeinse stellingen worden de volgende onderwerpen
behandeld: de stichting van de zichtbare katholieke kerk door Jezus Christus; de
zelfstandige rechtsmacht van de katholieke kerk en haar onafhankelijkheid van
de seculiere staten; haar ambtsbevoegdheden [Ämterhoheit] en hiërarchische
structuur; het ambtsprimaat van de paus en zijn leertaak in dogmatische vragen;
het recht op diplomatieke vertegenwoordiging van de paus; de positie en de
taken van de kardinalen en bisschoppen; de status van de lagere clerus; het recht
van de paus om als enige concilies samen te roepen; de claim van de katholieke
kerk om als enige het huwelijksrecht te mogen regelen; de ontoelaatbaarheid van
een appellatio ab abusu; de privileges van de geestelijke stand; het recht van de
kerk om vrij te evangeliseren en eveneens het recht om overal ter wereld
bisschopszetels op te richten; het recht van vrije bisschopsbenoemingen door de
paus en het recht van de kerk om vermogen te verwerven en te beheren.
De hier opgesomde „rechten‟ waren geen vanouds verworven rechten van de
kerk die waar verloren gegaan teruggevorderd werden en waar behouden
371
Listl (1978), 4-9. De Latijnse benaming Institutiones was gebruikelijk voor leerboeken.
Voor de boekhistorische details betreffende de publicatie van de eerste druk van de
Institutiones Juris Publici Ecclesiastici zie bij Listl uitgebreid voetnoot 2 op blz. 4 en 5.
372
Listl (1978), 23.
- 132 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
verdedigd moesten worden. Het betrof eerder een verzameling claims van de
Heilige Stoel deels bestemd voor intern en deels voor extern gebruik.
Het maken van onderscheid tussen de kerk als hiërarchisch gestructureerde
gemeenschap en de profane staten vormt al een voorafbeelding van het pas
tegen het eind van de 19e eeuw door de paus geformuleerde onderscheid tussen
kerk en staat als societates perfectae. De stelling over de onafhankelijkheid van
de rechtsmacht van de kerk sluit hierbij aan. Het benadrukken van het
ambtsprimaat van de paus was zowel voor intern als voor extern gebruik
bestemd: het gaat in tegen opvattingen over jansenisme*, gallicanisme* en
jozefinisme* zowel bij de machthebbers in bepaalde Europese landen als in de
katholieke kerkgemeenschappen aldaar. Het recht op diplomatieke vertegenwoordiging – op dat moment nog volledig gericht op de betrekkingen met de
vorsten en regeringen in de afzonderlijke staten en niet ook als
vertegenwoordiger van de Heilige Stoel bij de lokale bisschoppen373 – heeft
zowel betrekking op de positie van de paus als wereldlijk vorst als op zijn
functie als patriarch van het Westen. In de verklaring over de plaats en taken van
kardinalen en bisschoppen en de status van de lagere clerus wordt een
ecclesiologische uitspraak gedaan op basis van de structuren van het ancien
régime. In het claimen van het exclusieve recht van de paus om concilies samen
te roepen wordt opnieuw stelling genomen tegen jansenisme*, gallicanisme* en
jozefinisme*. De eis om als enige het huwelijk te mogen regelen was dan weer
gericht tegen de profane staten waar bij wet het burgerlijk huwelijk was
ingevoerd voorafgaande aan een eventueel kerkelijk huwelijk. De
ontoelaatbaarheid van een appellatio ab abusu kan andermaal worden gezien als
gericht tegen jansenistische, gallicaanse en jozefinistische tendensen bij lokale
vorsten, regeringen en clerici. Het nadruk leggen op de privileges van de clerici
is nog eens een bevestiging van het idee van kerk en staat als societates
perfectae. Het claimen van het recht door de kerk om vrij te mogen
evangeliseren en eveneens het recht om overal ter wereld bisschopszetels op te
richten loopt enerzijds vooruit op het recht van godsdienstvrijheid en anderzijds
op het beginsel van een scheiding van kerk en staat. De geleidelijke invoering
van het beginsel van een scheiding van kerk en staat door de profane staten was
doorslaggevend voor de versterking van de positie van de paus als hoogste
centrale bestuurder in de r.-k. kerk van de Latijnse ritus. Het recht om vermogen
373
Deze wijziging werd pas ten tijde van paus Leo XIII doorgevoerd. Zie ook Hoofdstuk VI,
§ 103, pontificaat van Leo XIII.
- 133 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
te verwerven en te beheren richtte zich dan weer volledig tegen de profane
staten die dit recht voor bisdommen en religieuze gemeenschappen bestreden.
Het merendeel van de hier geformuleerde claims kan beschouwd worden als
gebaseerd op theorieën die het resultaat zijn van reflectie in de kring van de
Heilige Stoel op ontwikkelingen in de theorievorming over het profane
staatsrecht, profane wetgeving in verschillende landen van Europa en de
jurisprudentie die zich hierover bij de seculiere rechtscolleges begon te
ontwikkelen.
71. Het centrale discours van het Ius Publicum Ecclesiasticum
Vanaf het eerste leerboek over het Ius Publicum Ecclesiasticum van kardinaal
Soglia in 1842 tot en met de op dit moment nog steeds bij de Vaticaanse
boekhandel nieuw verkrijgbare Institutiones Iuris Publici Ecclesiastici van
kardinaal Ottaviani uit 1958/1960, betrof het centrale discours van het Ius
Publicum Ecclesiasticum de verdediging van de volledig onafhankelijke positie
van de katholieke kerk in de wereld en de relatie van de kerk tot de seculiere
staten. Dit discours is op een apologetische wijze gericht tegen de drie
Staatskirchenrechtliche theorieën die de kerk als een onderdeel van de staat
zien, namelijk a) de collegiale theorie van het evangelische kerkrecht, b) het
gallicanisme* en c) het jozefinisme*. Het betreft hier theorieën die nog een
belangrijke rol hebben gepeeld tot ver in de 19e eeuw omdat de profane staten
aanvankelijk niet de intentie hadden zich terug te trekken uit de kerkelijke
organisatie374.
Tevens bevat het discours de drie elementen die door de pausen en de
rechtsgeleerde auteurs van het Ius Publicum Ecclesiasticum constant
onderstreept werden, namelijk dat kerk en staat duidelijk van elkaar
onderscheiden, maar niet gescheiden dienen te worden, de noodzaak dat kerk en
staat gewoonlijk met elkaar in overeenstemming dienen te zijn, en tenslotte dat
in gemengde zaken die van belang zijn voor zowel de kerk als de staat de staat
de visie van de kerk heeft te volgen375. Het element van het volledig
onafhankelijk van elkaar functioneren van kerk en staat heeft algemeen ingang
gevonden in de rechtstheorie, ook bij de theoretici van de seculiere staat en heeft
geleid tot de opname van het beginsel van een scheiding van kerk en staat in
diverse grondwetten of tot de algemene aanvaarding van het ongeschreven
rechtsbeginsel van een scheiding van kerk en staat in het staatsrecht. Voor het
374
375
Listl (1978), 60.
Lecler (1952), 15.
- 134 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
tweede en derde element was dit echter niet het geval. Samenwerking tussen
kerk en staat kan in beider belang zijn, maar het is geen noodzaak. Het derde
element ligt zeer moeilijk omdat het – zelfs in het geval dat de visie van de
rooms-katholieke kerk juist zou zijn – een wezenlijk kenmerk van het beginsel
van een scheiding van kerk en staat is dat de publieke moraal in een profane
staat en de normen en waarden van een levensbeschouwing niet meer
noodzakelijk met elkaar in overeenstemming zijn. Een eventuele
overeenstemming kan alleen via de politieke weg in een democratisch proces
worden bereikt.
72. Het concept van de kerk bij Soglia
Het kerkelijk recht is onlosmakelijk verbonden met het ecclesiologische model
van de kerk – de ecclesiologie* – die op een bepaald moment gehanteerd wordt.
Het was daarom voor Soglia en zijn opvolgers van groot belang om aan te tonen
dat de rooms-katholieke kerk in tegenstelling tot de opvatting van Pufendorf wel
degelijk beschikte over eigen publiekrechtelijke bevoegdheden die
onafhankelijk van een profane staat verkregen waren. Soglia deed dit door de
definitie die Pufendorf voor de staat ontwikkelde op de katholieke kerk toe te
passen. Soglia nam weliswaar de definitie van Pufendorf over, maar draaide de
conclusie vervolgens om: elke vereniging die zijn bevoegdheden ontleent aan
een andere, externe, autoriteit kan geen publiekrechtelijke bevoegdheden
bezitten en is noodzakelijkerwijze aangewezen op het privaatrecht. De
katholieke kerk beschikt echter wel over publiekrechtelijke bevoegdheden en is
daarom onafhankelijk van elke profane staat. De kerk is als gevolg hiervan
volgens Soglia een door Jezus Christus gestichte staat die voldoet aan de
definitie van Pufendorf376.
Soglia gaf in zijn leerboek drie definities van de kerk, waarbij hij slechts gebruik
maakte van die elementen uit de definitie van Bellarminus die hij hiervoor
noodzakelijk achtte377. In de eerste definitie werd de nadruk gelegd op de
hiërarchische structuur van de kerk378:
376
Listl (1978), 62 en 63-64. Soglia benadrukte de noodzaak van een kerkelijk publiekrecht
ten behoeve van de relaties met de profane staten. Tot het kerkelijk publiekrecht rekende hij
het recht dat de totaliteit van de kerkelijke rechten en plichten (iura totius Ecclesiae) regelt,
met inbegrip van de bevoegdheden van de hoogste kerkelijke ambtsdrager, de paus. Tot het
kerkelijk privaatrecht rekende Soglia de rechten en plichten van de christelijke – lees: roomskatholieke – gelovigen.
377
Listl (1978), 95.
378
Soglia (1879), 159: I, Cap. I, De statu ecclesiae § 4, De potestate jurisdictionis.
- 135 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
“De kerkgemeenschap is door Christus zelf gesticht; bestendig existerend uit
waardigheidsbekleders en volk; en daarom zijn er onder hen die regeren en gebieden, en
[anderen] die worden geregeerd en gehoorzamen.”
De tweede definitie ging in tegen de collegiale opvatting van de kerk zoals
geponeerd door Pufendorf379:
“De door Christus gestichtte kerk is een vereniging van mensen, die door mensen, dit wil
zeggen door Petrus en de apostelen, evenals door hun opvolgers [de bisschoppen]
zelfstandig wordt geleid, van niemand afhankelijk; bijgevolg is de kerk een ongelijke
gemeenschap of staat.”
Zichzelf herhalend – herhaling is tenslotte de kracht van het onderwijs indachtig
de spreuk repetitio est mater studiorum – luidde de derde definitie van Soglia380:
“De kerk is een gemeenschap van vele mensen geleid door de apostelen, evenals door
hun rechtsopvolgers, handelend in eigen recht, en van niemand afhankelijk, zoals in dit
hele boek werd bewezen. De kerk is een staat, ofwel een ongelijke gemeenschap.”
Listl381 en hierbij aansluitend Van Megen382 wijzen erop dat het niet Soglias
bedoeling was om een allesomvattende ecclesiologische basis voor het eigen
recht van de kerk aan te bieden. Soglia beperkte er zich toe het constitutionele
kader van de kerk te presenteren, evenals de hiervan afgeleide verhouding van
de kerk tot de profane staten.
73. De inhoud van de Institutiones Juris Publici Ecclesiastici van kardinaal
Soglia uit 1842383
De inhoud van de in 1842 door kardinaal Soglia gepubliceerde Institutiones
Juris Publici Ecclesiastici was grotendeels identiek met de honderd stellingen
uit 1826384. Deze Institutiones bestonden uit twee delen. Het eerste deel met de
titel Praenotiones in Jus Canonicum vormde eigenlijk de inleiding, terwijl het
tweede deel met de titel Institutionem Juris Publici Ecclesiastici tomus secundus
het eigenlijke Ius Publicum Ecclesiasticum bevatte, dat wil zeggen de
379
Soglia (1879), 151: I, Pars altera prooemium, De statu ecclesiae.
Soglia (1879), 178: I, Cap. I, De statu ecclesiae, Conclusio.
381
Listl (1978), 95.
382
van Megen (1996), 24.
383
Listl (1978), 7-9.
384
Listl (1978), 23.
380
- 136 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
beschrijving van de constitutie [„Verfassungsrecht‟, is het woord dat Listl hier
gebruikt] recht van de katholieke kerk en haar betrekkingen tot de seculiere
staten.
In het inleidende deel presenteert Soglia naast een zeer scherpe begripsbepaling
van het canonieke recht een gedetailleerde beschrijving van de rechtsbronnen
van de katholieke kerk, te weten: de Bijbel, de traditie, wetten afkomstig van de
pausen, besluiten van concilies, geschriften van de kerkvaders en staatsrecht.
Hierna volgde een overzicht van de belangrijkste wettenverzamelingen, maar
vooral van het Corpus Iuris Canonici, de verzameling van het klassieke
canonieke recht.
74. Het Italiaanse Ius Publicum Ecclesiasticum385
In het uit drie boeken bestaande tweede deel van zijn Institutiones behandelt
Soglia in Boek I De statu Ecclesiae de kerkelijke bevoegdheden en de
overdracht daarvan door Jezus Christus op Petrus en de apostelen. Soglia
onderscheidt de kerkelijke bevoegdheden hier als theologische wijdings- en
jurisdictiemacht, die juridisch vorm krijgt in de wetgevende en rechterlijke
bevoegdheden op burgerlijk en strafrechtelijk gebied in de kerk, d.w.z. ten
aanzien van de gedoopte gelovigen. Soglia legde hierbij sterk de nadruk op de
onafhankelijkheid van de kerkelijke bevoegdheden en op het feit dat deze
bevoegdheden steeds bestaan los van deze of gene profane staat. Ook staat
Soglia stil bij de vragen die opgeworpen werden door de 18e eeuwse Duitse
protestantse kerkjuristen, vooral wanneer deze betrekking hebben op het
systeem van de collegialiteit. Het spreekt voor zich, dat Soglia deze vragen in
katholieke zin weerlegt.
In Boek II met de titel De rectoribus Ecclesiae eorumque juribus et officiis
beschrijft de auteur de hiërarchische structuur van de katholieke kerk. Het
betreft een plaatsbepaling van de paus en de pauselijke bevoegdheden, evenals
van de rechten en plichten van de diocesane bisschoppen in de juridische
structuur van de katholieke kerk.
In Boek III – De personis et rebus ecclesiasticae potestati subjectis – worden de
beginselen van het kerkelijk personen- en zakenrecht behandeld, wederom met
een sterke nadruk op de onafhankelijkheid van de kerk ten opzichte van profane
staten. In het onderdeel over het personenrecht wordt uitvoerig ingegaan op de
385
Listl (1978), 8-9; voor een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van de termen ius
canonicum en ius ecclesiasticum zie Listl (1978), 11-12; Van Hove (1945), 33-42.
- 137 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
rechten en plichten van de leden van de klerikale stand, op de juridische positie
van de leken en op het recht met betrekking tot de kerkelijke ambten. Ook hier
wordt de dominantie van de kerk in tegenstelling tot de profane staat weer voor
het voetlicht gebracht. Dit gebeurt met name in het onderdeel met de titel De
regia nominatione waarin het recht van de paus op vrije benoeming van de
bisschoppen wordt verdedigd. Tevens wordt gesteld dat het recht van de
koninklijke bevestiging van een bisschopsbenoeming ondergeschikt is aan het
recht van de paus. Tot het gebied van het kerkelijk zakenrecht rekent Soglia
naast het beheer van kerkelijke goederen in strikte zin ook het huwelijksrecht en
een aantal hiermee verband houdende zaken, zoals het verlovingsrecht.
Daarnaast worden ook behandeld het kerkelijk vermogensrecht en het
fundamentele recht van de kerk om kerkelijke goederen te verwerven en te
bezitten.
Dankzij de steun van de pausen Gregorius XVI (1831-1846) en Pius IX (18461878) voor het eerste leerboek over het Ius Publicum Ecclesiasticum van
kardinaal Soglia, verschenen er in de loop van de 19e en 20e eeuw talrijke
nieuwe boeken in dit genre, die normaal gesproken de voor leerboeken
gebruikelijke titel Institutiones Iuris Publici Ecclesiastici dragen. Op enkele
uitzonderingen na is de structuur en de gebruikte methodiek in deze leerboeken
voor de kerkelijke universiteiten en instituten steeds hetzelfde386. Listl geeft een
overzicht van de bekendste auteurs387, die weliswaar niet allemaal in Italië
werkzaam waren maar zeker tot de Romeinse school gerekend mogen worden.
Het feit dat ook canonisten buiten Italië tot deze school kunnen worden
gerekend zegt ook veel over de uitstraling en dominantie van deze kerkelijkjuridische school op wereldvlak.
Een nadeel van deze schoolvorming was de grote dominantie van dit kerkmodel
waardoor er binnenkerkelijk weinig ruimte was voor vernieuwing en adaptatie
aan de nieuwe maatschappelijke context.
Twee auteurs waren van uitzonderlijk belang voor de ontwikkeling van het Ius
Publicum Ecclesiasticum, Camillo Tarquini en Felix Cavagnis:
386
Listl (1978), 28.
Listl (1978), 28-39 bespreekt Salzano, Tarquini, Aichner, Moulart, Cavagnis, Giobbio,
Solieri & Munerati, Sanguineti, Conte a Coronato, Capello, Ottaviani, Romani, Sotillo &
Marchesi. Voor een uitgebreid overzicht van de belangrijkste auteurs en literatuur op het
gebied van het Ius Publicum Ecclesiasticum uit Romeins perspectief zie Ottaviani I, 18-25.
387
- 138 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
- Camillo Tarquini
Tarquini388 was de eerste auteur van Institutiones Iuris Publici die de leer van de
societas perfecta – op aristotelisch-thomistische grondslag, ontleend aan
theorieën van de ethicus Luigi Taparelli – ook toepaste op de kerk. Weliswaar
beschikte de kerk ook in het werk van Soglia reeds over alle noodzakelijke
elementen om deze conclusie te kunnen trekken, maar Soglia zelf gebruikt het
begrip societas perfecta niet voor de kerk in zijn Institutiones. In de 100
stellingen uit 1826 werd het begrip wel al toegepast op de kerk. Tarquini plaatste
de kerk als geestelijke gemeenschap boven de staten. Als gevolg hiervan
verdedigde Tarquini – als enige van de grote 19e eeuwse canonisten – nog de
oudere theorie dat het bij concordaten niet om overeenkomsten naar
internationaal recht gaat, maar om een privilege verleend door de Heilige Stoel.
Tarquini stond in hoog aanzien bij paus Pius IX. Hieraan is te danken dat het
begrip societas perfecta in de specifieke betekenis die het in het Ius Publicum
Ecclesiasticum kreeg ingang vond in de canonieke wetenschap en in de
documenten van de paus. De verenging van het begrip kerk – waarop later
zoveel kritiek werd geleverd – werd ook in het werk van Tarquini al duidelijk.
- Felix Cavagnis
Cavagnis389was volgens Ottaviani de auteur van het het „klassieke‟
standaardwerk over het Ius Publicum Ecclesiasticum. Zijn carrière – en triomf –
speelde zich vrijwel volledig af tijdens het pontificaat van paus Leo XIII (1878-
388
Camillo Tarquini (1810-1874), jezuïet, doceerde aan het Collegio Romano, de voorloper
van de Pontificia Università Gregoriana. Zijn Iuris Ecclesiastici Publici Institutiones – een
flinterdun boekje van 119 bladzijden dat in de meeste drukken aangevuld werd met een tekst
over het vorstelijk placetrecht [De Regio Placet] – kende de grootste verspreiding van alle
boeken die ooit over het Ius Publicum Ecclesiasticum gepubliceerd werden. De eerste druk
verscheen in 1862, de 22e en laatste in 1911. Tarquini werd aan het eind van zijn leven tot
kardinaal verheven door paus Pius IX. Hij was consultor (raadgever) van diverse congregaties
van de Heilige Stoel maar ook een vermaard archeoloog, die veel publiceerde over de
Etrusken in het tijdschrift Civiltà Cattolica. von Schulte III, 542 noemde Tarquini een
“extreme verdediger van de standpunten van de Romeinse curie”; R. Naz, „Tarquini
(Camille)‟ in DDC 7 (1965), 1166; Listl (1978), 29-31.
389
Felix Cavagnis (1841-1906) doceerde canoniek recht aan het Pontificio Seminario Romano
en werd later curiekardinaal, schreef met zijn Institutiones Juris Publici Ecclesiastici (18821883; 4e druk, 1906) het „klassieke‟ standaardwerk over het Ius Publicum Ecclesiasticum.
Ottaviani schreef over het leerboek van Cavagnis: “Est opus princeps iuris publ. Eccl.” [“Dit
is het beste boek over het Ius Publicum Ecclesiasticum”], Ottaviani I, 22. Van Hove (1945),
594; Listl (1978), 32-34; Van de Wiel (1986), 142.
- 139 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
1903). De uitspraken over de verhouding tussen kerk en staat van paus Leo XIII
in de encyclieken Diuturnum illud (1881) en Immortale Dei (1885) werden door
Cavagnis becommentarieerd en van een juridisch en ecclesiologisch fundament
voorzien. Cavagnis voerde de leer van de kerk als societas perfecta naar een
hoogtepunt op basis van sociaal-filosofische en natuurrechtelijke grondslagen.
Cavagnis hield, in tegenstelling tot de meeste Romeinse auteurs, ook rekening
met de (rechts-) historische ontwikkeling op het vlak van de verhouding tussen
kerk en staat. Rekening houdend met de historische context streefde Cavagnis er
reeds naar om duidelijk te onderscheiden tussen datgene wat noodzakelijk was
voor de beschrijving van de institutionele kerk en datgene wat accidenteel was.
75. Waarom ontstond het Ius Publicum Ecclesiasticum in de 19e eeuw?
De hiervoor beschreven historische ontwikkeling van het Ius Publicum
Ecclesiasticum geeft nog geen sluitend antwoord op de vraag waarom dit
kerkelijk publiekrecht zich samen met de leer van de Societas perfecta juist in
de 19e eeuw ontwikkelde tot het dominante ecclesiologische model van de
rooms-katholieke kerk. Om deze vraag te beantwoorden is het noodzakelijk een
blik te werpen op de staatkundige ontwikkelingen in de belangrijkste Europese
landen. In heel West-Europa ontstonden aan het eind van de 18e, begin 19e
eeuw, onder invloed van het Verlichtingsdenken en de politieke stroming van
het liberalisme nieuwe staten naar Frans model. Ondanks het revolutionaire
gedachtegoed van de aanhangers van deze nieuwe staatsvorm, heeft het stichten
van een staat steeds behoudende trekken. Een nieuwe staat moet zich waar
maken, moet zich verdedigen tegen vijanden binnen en buiten de rijksgrenzen,
moet beleid ontwikkelen en dit beleid door middel van wetgeving doorzetten,
moet zorg dragen voor de naleving van de wetgeving en de controle hiervan.
Tegelijkertijd moet de fictie van continuïteit met het verleden waar mogelijk in
stand worden gehouden en een nieuwe nationale traditie worden ontwikkeld390.
Om dit alles waar te kunnen maken dient eerst de positie van de nieuwe staat en
zijn eveneens nieuwe organen – de ministeries – gevestigd te worden391. In deze
nieuwe staten diende de relatie tot de kerken (dominante en minderheidskerken)
390
Zie voor een beschrijving van dit fascinerende fenomeen D. Cannadine, Aspects of
Aristocracy. Grandeur and Decline in Modern Britain, Yale University Press, New Haven &
London, 1994, 77-109,
391
Zie voor een voorbeeld van ontwikkeling en uitbouw van een nationaal ministerie
H. Boels, Binnenlandse Zaken. Ontstaan en ontwikkeling van een departement in de Bataafse
rijd 1795-1806. Een reconstructie, SDU, ‟s-Gravenhage, 1993 (dissertatie Groningen 1993).
- 140 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
opnieuw vorm te krijgen, waarbij de vraag werd gesteld of kerken en andere
religies ondersteund dienden te worden door de staat, en zo ja, hoe? Voor
beantwoording van een andere vraag, namelijk of de staat toezicht diende te
houden op één of enkele kerken en religies, kon rijkelijk inspiratie gevonden
worden bij de verschillende systemen die zich gedurende het ancien regime
hadden ontwikkeld met het oog op het inlijven van de kerk in het grotere geheel
van de staat (zoals het gallicanisme* in Frankrijk en het jozefinisme* in het
Oostenrijks-Habsburgse Rijk)392.
Naast al deze zaken ontwikkelde zich – zij het met verschillende snelheden –
overal een nieuwe relatie tussen overheid en burgers, veelal uitmondend in
grondwetten waarin de centrale overheid geleidelijk steeds meer
onvervreemdbare rechten toekende aan de burgers van die staat. Behalve deze
positieve ontwikkeling voor de individuele burgers – dus ook voor de
katholieken in die landen – kregen de centraal geleide staten echter ook steeds
meer de allures van een (pseudo-) religie, resulterend in een vurig
nationalisme393.
Een opvallend aspect dat hier niet onvermeld mag blijven, is het feit dat uit de
door de Heilige Stoel afgesloten concordaten in de hier bestudeerde periode
blijkt dat er weinig terughoudendheid bestond bij de Heilige Stoel over de vraag
met wie een concordaat werd gesloten. Dit zou de indruk van opportunisme
kunnen wekken, maar het kan ook op twee andere manieren worden
geïnterpreteerd. Ten eerste als een vasthouden van de Heilige Stoel aan de oude
doctrine van de eenheid van troon en altaar. Deze doctrine stelde dat het verbond
tussen troon en altaar het fundament diende te zijn voor het wettige gezag. Al in
1831 stelde paus Gregorius XVI in zijn „Catechismus over de revolutie‟ de
vraag: “Staat Gods heilige wet opstandigheid toe jegens de wettelijke
gezagsdrager?”. Het antwoord op deze vraag luidde: “Nee, nooit, want de
wereldlijke macht is afkomstig van God”394. Dit standpunt werd een jaar later
door dezelfde paus herhaald in de encycliek Mirari Vos395. Nog verder dan de
392
Zie E. Bos, Souvereiniteit en Religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste
Oranjevorsten/Sovereignty and Religion. Freedom of Religion during the Governments of the
First Kings of Orange, Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam, 2009 (dissertatie
Rotterdam 2009) voor een overzicht van de godsdienstvrijheid (met alle daarbij behorende
aspecten) in het 19e eeuwse Europa, 439-500.
393
Zie Burleigh (2006). Zeer illustratief zijn hierin de hoofdstukken 4, blz. 136-172, 5, blz.
173-233 en 8, blz. 361-424.
394
Burleigh (2006), 140.
395
Paus Gregorius XVI, Encycliek Mirari vos, 15 augustus 1832, Denzinger/Hünermann
(1991), 2730-2732; ASS 4 (1868), 336-345.
- 141 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
paus ging in de verwoording van dit standpunt de Franse bisschop Le Groing de
la Romagère die zijn kudde opriep396:
“Gehoorzaam te blijven aan elke burgerlijke orde, wie het ook is die zijn soevereine
macht ontleent aan de Allerhoogste, hoe verdorven zijn moraal ook is, wat zijn religieuze
overtuigingen ook zijn, hoezeer hij, schijnbaar of werkelijk, zijn regering ook misbruikt
en hoe goddeloos en tiranniek de wetten die hij u oplegt ook zijn.”
Ten tweede kan er in het op deze wijze sluiten van concordaten een diplomatiek
inzicht gelezen worden om de belangen van de kerk op het hoogste niveau te
willen verdedigen. Dat hierbij de voorkeur gegeven werd aan onderhandelingen
met absolutistische vorsten of dictatoriale regimes, eerder dan gebruik te maken
van de diensten van democratisch verkozen katholieke volksvertegenwoordigers
in de betrokken landen, had te maken met het feit dat katholieke politici er door
de pausen van verdacht werden compromissen te sluiten met de vijanden van de
kerk in kwesties die niet strikt religieus waren. Daarom loste men problemen
liever zelf op het hoogste niveau op397.
Ondanks de pogingen van de Heilige Stoel om belangrijke zaken voor de
katholieke kerk zoveel mogelijk in goede overeenstemming met de staten te
regelen d.m.v. concordaten, werd in de loop van de 19e eeuw toch duidelijk dat
er wezenlijk iets veranderd was in de constitutie van de staten als gevolg van het
beginsel van een scheiding van kerk en staat. Dit kwam tot uiting in de relatie
van de staten tot de kerken, maar ook in de relatie tussen staat en onderdanen als
gevolg van de toekenning aan de burgers van het recht van godsdienstvrijheid.
Het werd daarom voor de katholieke kerk, die vrijwel nergens meer een direct
beroep kon doen op de staat om op te komen voor haar belangen, noodzakelijk
om de theorie van de kerk als societas perfecta op zichzelf toe te passen, zeker
met het oog op de verdediging van de vrijheden van de katholieke kerk.
76. De Syllabus errorum (1864) van paus Pius IX
Van groot belang voor de verdere ontwikkeling van het Ius Publicum
Ecclesiasticum was de Syllabus Errorum van paus Pius IX uit 1864. Doordat dit
document zowel binnen als buiten de kerk zeer slecht onthaald werd, heeft het
echter ook bijgedragen aan de binnenkerkelijke verharding tegen het model van
de kerk zoals gedefinieerd in het Ius Publicum Ecclesiasticum. De ironie van de
396
397
Burleigh (2006), 141.
Burleigh (2006), 389.
- 142 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
geschiedenis wil dat de vrijheden die paus Pius IX in de Syllabus voor de kerk
opeiste op dat moment vrijwel nergens in de wereld gerealiseerd werden, met
uitzondering van de landen waarin al een strikte scheiding van kerk en staat
bestond, zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten van Amerika en België, maar
ook Pruisen398.
Op het vlak van de erkenning van het principe van een scheiding van kerk en
staat namen de professionele beoefenaars van het Ius Publicum Ecclesiasticum
een wat tweeslachtige houding aan. In theorie verwierpen zij dit beginsel
volledig. In de praktijk maakten zij er echter gebruik van wanneer dit de vrijheid
van de kerk ten goede kwam. Een fraai voorbeeld hiervan vind men in Pruisen
waar de katholieke kerk zich al in 1848 in grote mate aan het toezicht door de
staat onttrokken had op basis van letterlijke interpretatie van de vrijheden die
door de grondwet werden toegekend399.
Een eensluidend concept over de verhouding tussen kerk en staat heeft nooit
bestaan. De verhouding tussen kerk en staat werd steeds bepaald door de
concrete plaatselijke politiek-maatschappelijk-juridische context. In de diverse
landen van Europa heeft zich gedurende het ancien régime op dit vlak een aantal
varianten ontwikkeld. Soms werden deze varianten geaccepteerd door de Heilige
Stoel, soms werden zij te vuur en te zwaard bestreden. Dit was bijvoorbeeld het
geval bij het vermeende jansenisme*, gallicanisme* en jozefinisme*.
Het grootste probleem bij de invoering door de seculiere staten van een
scheiding van kerk en staat was, dat niemand wist wat deze scheiding – in de
oorspronkelijke betekenis van: geen heersende kerk400 – inhield en dus ook niet
kon overzien wat de gevolgen van deze beslissing zouden kunnen zijn. Niet
alleen stelden zich direct problemen op het vlak van de financiering van de
398
A. Simon, Le Cardinal Sterckx et son temps (1792-1867), tome I, L‟Église et l‟État,
Éditions Scaldis, Wetteren, 1950, 65-196; Simon (1956), 11-112.
399
Listl (1978), 47, voetnoot 2; H. Jedin, „Freiheit und Aufstieg des deutschen Katholizismus
zwischen 1848 und 1870‟ in In Benedictione Memoria. Gesammelte Aufsätze zur
Hundertjahrfeier der Kölner Provinz der Redemptoristen, Bonn, 1959, 79-98: Jedin citeert op
blz. 84 uit een brief van de Keulse aartsbisschop aan de pauselijke nuntius in München naar
aanleiding van de afkondiging van de nieuwe Grondwet van 5 december 1848: “Mit dieser
neuen Konstitution tritt unsere Kirche in eine unvergleiclich freiere Stellung ein, als sie solche
bisher gehabt hat. Mehrere Artikel räumen ihr eine Freiheit ein, so wie man sie nur wünschen
kann.”; J. Listl, „Staat und Kirche in Deutschland. Vom Preuβischen Allgemeinen Landrecht
bis zum Bonner Grundgesetz‟, in Civitas. Jahrbuch für christliche Gesellschaftsordnung 6
(1967), 117-165.
400
Zie voor de onduidelijkheid in katholieke kring in Nederland J.A. Bornewasser, „Twee
eeuwen kerk en staat. Een veelledige confrontatie met de moderniteit‟, in De Bruijn (1998),
29-60.
- 143 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
erediensten, waarbij standpunten werden ingenomen variërend van geen
financiering door de staat tot volledige financiering van alle erediensten door de
staat. Ook het feit dat de staat zich onder invloed van de idealen van de
Verlichting op terreinen waagde waarop deze zich daarvoor grotendeels had
onthouden, zoals het onderwijs en de armenzorg, zorgde voor de nodige onrust
in kerkelijke kringen401.
Het zal geen verwondering wekken dat de overheersende reactie in katholieke
kring – en zeker op het hoogste bestuursniveau van paus en Romeinse curie – op
deze staatkundige veranderingen overwegend negatief waren. Men realiseerde
zich heel snel dat de nieuwe situatie een groot gevaar opleverde voor de eenheid
in de katholieke kerk, maar vooral ook voor het zielenheil van de gelovigen die
blootgesteld werden aan een vloedgolf van nieuwe opvattingen en vooral ook
van dwalingen. De pausen waren daarom van mening dat het zielenheil van de
gelovigen ten koste van alles beschermd diende te worden. Om dit doel te
bereiken bewandelden de pausen in de loop van de 19e eeuw twee verschillende
paden. Deze paden konden afzonderlijk bewandeld worden, maar ook
tegelijkertijd.
Allereerst was er het pad van een hevig verzet tegen alles wat nieuw was en
klaarblijkelijk in strijd met de kerkelijke leer, zoals berustend op de goddelijke
openbaring en de overlevering uit de voorgaande eeuwen. Daarnaast was er het
pad waarop gezocht werd naar middelen die communicatie met de eigen
gelovigen en de profane wereld mogelijk zouden maken, waarbij goede
vernieuwingen gewaardeerd konden worden in het licht van de eigen
geloofstraditie. Voorop stond echter steeds de verdediging van het katholieke
geloof. Dit betekende zowel dat de vijanden „van buiten‟, zoals andere
kerkgenootschappen, kerkvijandige staten en geheime genootschappen – zoals
de vrijmetselaars – bestreden werden, maar tegelijkertijd ook de vijanden „van
binnen‟, die – al dan niet onder invloed van de verderfelijke invloeden van
buiten – in de ogen van de kerkleiding probeerden de kerk intern te
destabiliseren. In preken, boodschappen, brieven, en andere officiële
documenten werd daarom steeds de strijd aangegaan met dwalingen en vijanden
van buiten, maar ook binnen de eigen kerkgemeenschap.
401
Deze onrust over de technische aspecten van een scheiding van kerk en staat betrof niet
alleen de katholieke kerk, maar ook de protestanten, zoals bij wijze van voorbeeld voor
Nederland blijkt uit de dissertatie van Everts. Zie J. Everts, De verhouding van Kerk en Staat
in het bijzonder ten aanzien der armverzorging, Uitgeverij P. de Boer, Utrecht, 1908
(dissertatie Utrecht, 1908), hier vooral 90-118.
- 144 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
Het duidelijkst gebeurde dit in een document van paus Pius IX: de Syllabus
Errorum, ofwel het Aanhangsel van dwalingen402. Een groot probleem bestond
er reeds ten tijde van de publicatie in dat veel katholieken – ook theologen en
canonisten – zeer veel moeite hadden om net zo duidelijk als de paus te
onderscheiden tussen de eeuwige waarheden en de tijdgebonden structuren van
de kerk403. Deels was dit een gevolg van de eerdere pauselijke uitlatingen die
– het moet inderdaad worden gezegd – schromelijke overdrijvingen bevatten om
de geconstateerde misstanden te omschrijven. Anderzijds mag aldus Listl niet
vergeten worden dat er in Europa, maar ook in Latijns-Amerika bij de liberale
regeringen die vrijwel overal aan de macht waren, een militante
kerkvijandigheid heerste. Het resultaat hiervan was een vaak rigoureuze controle
door de staat op het kerkelijk leven. Deze situatie gaf er aanleiding toe om te
vervallen in zeer zwart-witte discussies die weinig mogelijkheden boden voor
nuancering. De provocerende publicatie van de Syllabus en de weinig gelukkige
vorm van het document veroorzaakte zelfs in de hier geschetste context echter
een maatschappelijke deining die nu nauwelijks nog voor te stellen is404.
Toch bereikte het document in het liberale Westen wel het door de paus
gewenste effect waar het opkwam voor de gerechtvaardigde eis van kerkelijke
vrijheid tegen ongebreideld staatstoezicht. Listl merkt hierover terecht op, dat dit
feit door binnenkerkelijke criticasters ook in de 20e eeuw nog vaak wordt
vergeten405.
- Doel en ontwikkeling van de Syllabus errorum
De Syllabus Errorum was een product van lange rijping406. Teleurgesteld na zijn
gedwongen vlucht in 1848, als gevolg van de eenmakingbeweging in Italië, was
paus Pius IX ervan overtuigd geraakt dat er een direct verband bestond tussen de
principes die geleid hadden tot de Franse Revolutie in 1789, het verlies van alle
kerkelijke bezittingen, het onder staatscontrole brengen van de kerk, en de
402
De volledige titel van de Syllabus Errorum luidt: Syllabus complectens praecipuos nostrae
aetalis errores, qui notantur in allocutionibus consistorialibus, in Encyclicis aliisque
apostolicis litteris Sanctissimi Domini Nostri Pii Papae IX, Pii IX Pontificis Maximi Acta,
Pars 1, vol. 3, 701.
403
Listl (1978), 140; zie ook R. Aubert, „Die Religionsfreiheit von “Mirari vos” bis zum
“Syllabus”, in Concilium, 1 (1965), 587 e.v.
404
Listl (1978), 140.
405
Listl (1978), 141.
406
Over de totstandkoming van de Syllabus Errorum zie van Megen (1996), 31-32; Listl
(1978), 141.
- 145 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
destructie van de traditionele waarden op sociaal, moreel en religieus vlak. De
paus was van mening dat hij diende te reageren op de ongebreidelde opmars van
het liberalisme dat volgens hem vanaf 1860 door niets of niemand werd
gehinderd. 1860 was het jaar van ernstige problemen tussen de katholieke kerk
en de staat in het Duitse vorstendom Baden, waar de tweede kamer van het
vorstendom het concordaat weigerde te ratificeren. En dit terwijl de afkondiging
ervan door de paus al had plaatsgevonden in de pauselijke bul Aeterni Pastoris
van 19 oktober 1859407.
Directe aanleiding voor de publicatie van de Syllabus was echter de
seculariserende tendens in het Piëmontese onderwijssysteem waartegen de paus
zich keerde. Deze specifieke context liet paus Pius IX in de uiteindelijke
publicatie echter willens en wetens los met alle gevolgen van dien408. Na
ernstige vertraging beval de paus in 1864 uiteindelijk de publicatie van tachtig
stellingen die door hem veroordeeld werden als aanhangsel bij de Encycliek
Quanta Qura409.
In de Syllabus passeren alle dwalingen en ketterijen de revue die ook reeds in de
voorbije eeuwen het katholiek geloof hadden bedreigd. In tien paragrafen
worden ze min of meer systematisch behandeld. Door de opname van alle
elementen die ook behandeld worden in het Ius Publicum Ecclesiasticum levert
de Syllabus een nauwelijks te onderschatten bijdrage aan de verdere
ontwikkeling van dat Ius Publicum Ecclesiasticum410. Bijna de helft van de
tachtig stellingen die door de paus in de Syllabus veroordeeld werden hadden
betrekking op de verhouding tussen de katholieke kerk en de seculiere staat. Aan
de orde kwamen de volgende – inmiddels bekende – onderwerpen: de kerk als
societas perfecta, de confessionele staat als premisse, geen scheiding van kerk
en staat maar samenwerking tussen deze twee, de onafhankelijke uitoefening
van kerkelijke bevoegdheden, het primaat van de paus en de hiërarchische
structuur van de kerk, de ontoelaatbare controle van de staat over de kerk door
middel van dwangmiddelen, de verwerping van inmenging door de staat op de
studie van de katholieke theologie en de priesteropleiding, de verdediging van
de privileges van de geestelijke stand, verdediging van de vrijheid van de
407
van Megen (1996), 28.
Burleigh (2006), 367.
409
Paus Pius IX, Encycliek Quanta cura, 8 december 1864, ASS 3 (1867), 160-167;
vervolgens volgt een mededeling van kardinaal Antonelli waarna de Syllabus afgedrukt wordt
op 168-176. Vergelijk ook Denzinger/Hünermann (1991), 2890-2896 en Denzinger/Bannwart
(1928), 1688-1699, waarbij opvalt dat de geciteerde tekst bij Denzinger/Bannwart (1928) veel
uitgebreider is.
410
Listl (1978), 139.
408
- 146 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
religieuze orden, de vraag om garanties voor het beheer van kerkelijke goederen
door de kerk411.
- Wat is de waarde van de Syllabus (geweest)?
Het is moeilijk te zeggen wat op dit moment de waarde van de Syllabus nog is.
De meningen hierover zijn verdeeld. Zonder enige twijfel zijn er ook vandaag
nog kringen in de rooms-katholieke kerk waarin men onverkort vasthoudt aan de
veroordelingen van de Syllabus, bijvoorbeeld in de Pius X-Broederschap412. De
theoloog Hünermann is evenwel van mening dat de beantwoording van de vraag
in hoeverre de opgesomde stellingen daadwerkelijk veroordeeld zijn, sterk
afhankelijk is van de context waarin ze in eerste instantie werden gedaan. Een
aantal stellingen van juridische of kerkpolitieke aard zijn volgens hem in grote
mate tijdgebonden en moeten ook als dusdanig worden behandeld413. Listl nam
een middenpositie in tussen de voorgaande opinies en stelde dat de Syllabus nog
411
Listl (1978), 142-158.
Zo stelde bijvoorbeeld mgr. M. Lefebvre op het 2 e Vaticaanse Concilie veelvuldig de vraag
om consequent de traditionele standpunten van de katholieke kerk te handhaven. Zijn kritiek
verstomde niet na het concilie. Op 21 november 1983 stuurden mgr. Lefebvre en mgr. De
Castro Mayer (toen bisschop van Campos in Brazilië) een open brief aan paus Johannes
Paulus II. Bij deze brief was een korte studie gevoegd van de in de ogen van de auteurs
voornaamste dwalingen van de conciliaire leer over de kerk. Deze korte studie – die volledig
gebaseerd is op de zienswijze van 19e eeuwse pausen – werd recent opnieuw gepubliceerd in
het tijdschrift van de Pius X-Broederschap. Zie „Belangrijkste dwalingen van de conciliaire
leer over de Kerk‟, in Informatieblad van de Priesterbroederschap Sint Pius X nr. 244,
september-oktober 2009, 5-9. Volgens de auteurs heeft het „bij de tijd brengen‟ van het
kerkelijk leven ertoe geleid dat “de ernstige moderne dwalingen die altijd door de pausen zijn
veroordeeld, zich in het vervolg onbelemmerd ontwikkelen binnen de Kerk” (citaat op blz. 9).
Aartsbisschop Marcel Lefebvre (1905- 1991) was ten tijde van het concilie generaal-overste
van de paters van de Heilige Geest. In deze hoedanigheid nam hij actief deel aan het concilie,
o.a. als lid van de voorbereidingscommissie en als consultor van de Romeinse
Missiecongregatie De Propaganda Fide. Lefebvre was als apostolisch vicaris, later
apostolisch delegaat, werkzaam geweest in Senegal voor de Franstalige missiegebieden in
West-Afrika. Tijdens het concilie richtte hij samen met 300 conservatieve concilievaders de
Coetus Internationalis Patrum op met het doel de in zijn ogen ware katholieke leer te
verdedigen. In 1969 richtte hij de traditionalistische Priesterbroederschap St. Pius X op. Over
de opvattingen van mgr. Lefebvre over de katholieke kerk zie B. Tissier de Mallerais, Marcel
Lefebvre. Eine Biographie, Sarto Verlag, Stuttgart, 2008; A. Hendrickx & L. Kenis, L., De
Zaak Lefebvre, Davidsfonds/D.A.P. Reinaert Uitgaven, Leuven/Zele, 1979; A. Schifferle,
„Lefebvre, Marcel‟, in LThK3 6 (1997), 738.
413
P. Hünermann, inleiding bij de nrs. 2901-2980: Syllabus Pius‟ IX, bzw. Sammlung von
Irrtümern, die in verschiedenen Verlautbarungen Pius‟ IX geächtet wurden, herausgegeben
am 8. Dez. 1864, in Denzinger/Hünermann (1991), 798.
412
- 147 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
veel van zijn actualiteit heeft behouden, vooral in landen met communistische
regimes waar de rechten van de kerk en de gelovigen met voeten werden (en
soms nog worden) getreden. Los van de tijdgebonden 19e eeuwse context blijft
de Syllabus volgens hem een tijdloos postulaat van noodzakelijke
levensbeschouwelijke vrijheid die ook in onze tijd zijn waarde behoudt414.
De lijn van de Syllabus werd doorgetrokken in de documenten van het 1e
Vaticaans Concilie en in een aantal documenten van paus Leo XIII. Deze paus
slaagde erin het Ius Publicum Ecclesiasticum verder filosofisch-theologisch te
onderbouwen en de societas perfecta-leer verder te ontwikkelen met behulp van
de canonist Cavagnis415. Tijdens de pontificaten van de pausen Pius XI416 en
Pius XII werd de klassieke lijn van het Ius Publicum Ecclesiasticum formeel
onverkort doorgetrokken. Hierbij werd veelvuldig gebruik gemaakt van het
sluiten van concordaten om de belangen van de katholieke kerk op het hoogste
niveau veilig te stellen. Ondanks het feit dat het beginsel van een scheiding van
kerk en staat formeel door het Ius Publicum Ecclesiasticum werd verworpen,
kwam de praktijk van de concordataire kerk reeds zeer dicht in de buurt van een
scheiding van kerk en staat. Zonder enige twijfel heeft het denken in de
katholieke kerk in de 19e en het eerste deel van de 20e eeuw over de kerk als
geheel een ontwikkeling doorgemaakt binnen het beschermende kader van het
Ius Publicum Ecclesiasticum. Deze ontwikkeling was in een context van
maatschappelijke en politieke onrust slechts mogelijk juist ten gevolge van dit
beschermende – en op het eerste oog statische – institutionele model van de
kerk.
77. Theologische reflectie: het 1e Vaticaans Concilie (1869-1870)
Het eerste Vaticaans Concilie dat plaatsvond te Rome van 8 december 1869 tot
het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog op 2 september 1870, ging verder op
de door paus Pius IX ingeslagen weg: naast het veroordelen van moderne
dwalingen beraadslaagden de concilievaders over twee constituties: de
dogmatische constitutie over het katholiek geloof en de eerste dogmatische
constitutie over de kerk van Christus. Feitelijk werd bij de bespreking van de
414
Listl (1978), 140-141.
Zie over het werk van kardinaal Cavagnis § 74, „Felix Cavagnis‟.
416
Gelmi (1999 - 1); Fuchs (1994). Paus Pius XI werd in 1857 geboren in een welgestelde
familie als Achille Ratti in Desio nabij Monza. Na vijf maanden in het ambt van aartsbisschop
van Milaan werd hij in 1922 op 65-jarige leeftijd als compromiskandidaat tot paus gekozen.
415
- 148 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
tweede constitutie het primaatschap en het dogma van de onfeilbaarheid van de
paus in zaken betreffende geloof en zeden besproken. Deze discussie gaf in
Duitsland onder katholieken aanleiding tot verbitterde controverses tussen vooren tegenstanders van de pauselijke onfeilbaarheid. Uiteindelijk leidde de
afkondiging van het dogma van de onfeilbaarheid van de paus er tot een
kerkscheuring en het ontstaan van de Oud-Katholieke Kerk. Ten gevolge van het
uitbreken van de oorlog werd het concilie onderbroken. Het concilie werd nooit
formeel afgesloten. De decreten van het concilie werden gepubliceerd in de
vorm van pauselijke bullen waaraan toegevoegd werd: “met de goedkeuring van
het heilig concilie”. Het concilie werd bijgewoond door grote groepen
bisschoppen en voor het eerst ook door bisschoppen afkomstig van buiten
Europa. Bisschoppen van de Oosters-Orthodoxe kerk werden wel uitgenodigd,
maar gaven geen gehoor aan deze uitnodiging417.
Van de vijftien hoofdstukken van het Schema over de kerk van Christus
handelden de hoofdstukken III, X en XIII-XV over de verhouding tussen kerk
en staat418. In hoofdstuk III werden de wezenlijke kenmerken van de kerk
opgesomd. Hiertoe behoorden: de kerk als ware gemeenschap (vera societas), de
kerk als perfecta societas, de kerk als societas spiritualis et supernaturalis, het
societas-perfecta-karakter als vooronderstelling voor volledig kerklidmaatschap.
In hoofdstuk X, dat nauw aansloot bij hoofdstuk III, werd de kerk als een
gemeenschap met eigen constitutie en regeringsmacht omschreven. Dit
hoofdstuk bood de basis voor de stellingen in hoofdstuk III dat de kerk een vera
et perfecta societas is. In het eerste deel van hoofdstuk X wordt de hiërarchische
structuur van de kerk geponeerd. In de lijn van het Ius Publicum Ecclesiasticum
werd de kerk als een societas inaequalis gedefinieerd. Vertrekpunt is hierbij de
kerkelijke hiërarchie en het verschil tussen clerici en leken. Als gevolg van de
wil van God hebben de clerici tot taak de leken te heiligen, te onderwijzen en te
leiden. Hoewel clerici en leken samen de kerk vormen, zijn de leken op basis
van het goddelijk recht (potestas divinitus instituta) uitgesloten van het kerkelijk
bestuur dat uitdrukkelijk voorbehouden is aan clerici.
Het tweede deel van hoofdstuk X ging in op het verschil tussen de kerkelijke
wijdingsmacht (potestas ordinis) en de kerkelijke jurisdictiemacht (potestas
iurisdictionis, die in het Duits ook Hirtengewalt wordt genoemd419). Ook deze
417
Tanner II, Introduction. Vatican I (1869-1870).
Listl (1978), 161-172.
419
Zie over de potestas iurisdictionis uitgebreid H. Socha, Die Analogie zwischen der
Hirtengewalt und der Dominativgewalt der klösterlichen laienoberen, reeks: Münchener
Theologische Studien im Auftrag der Katholisch-Theologischen Fakultät München, III.
418
- 149 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
passage was in de goede traditie van het genre apologetisch van opzet. Enerzijds
werden de pijlen gericht op de protestantse Reformatoren van de 16e eeuw die
ontkenden dat de kerk over wetgevende en rechterlijke bevoegdheid in civiele
en strafzaken beschikt. Anderzijds werden de katholieke aanhangers van het
jozefinisme* onder vuur genomen die deze kerkelijke bevoegdheden wilden
beperken tot de cultus en het beheer van de sacramenten. Het Schema over de
kerk van Christus verklaarde dat de kerkelijke macht niet beperkt is tot het
bereik van het geweten, de cultus en de toediening van sacramenten, maar ook
betrekking heeft op het uiterlijke en openbare leven van de kerk. Volgens het
Schema zijn de bisschoppen de dragers van deze bevoegdheden. Even heeft het
ernaar uitgezien dat het idee van de kerk als Societas perfecta tot
geloofswaarheid zou worden verheven. Zover is het echter niet gekomen420.
De verhouding tussen kerk en staat wordt in de hoofdstukken XIII-XV van het
Schema over de kerk van Christus behandeld. Het betrof hier een samenvatting
van de onderwerpen die ook reeds in de Syllabus aan de orde kwamen. In
hoofdstuk XIII werd het beginsel van een scheiding van kerk en staat verworpen
en werd een sterke voorkeur uitgesproken voor optimale samenwerking tussen
kerk en staat. De basis voor deze redenering was de staat die zich tot een
bepaalde confessie bekende, zoals dat gebruikelijk was ten tijde van het ancien
régime. Voor de samenwerking tussen kerk en staat werden drie argumenten
aangehaald. Ten eerste zijn zowel de staat als de kerk uit God voortgekomen.
Vervolgens heeft de staat er belang bij dat de ware kerk haar gelovigen, die
tevens burgers van de staat zijn, oproept om hun plichten jegens de staat te
vervullen. Het katholiek geloof wil immers dat de burgers die staat niet enkel uit
vrees dienen, maar zich hiertoe ook in geweten verplicht voelen. Tenslotte is
samenwerking tussen kerk en staat noodzakelijk omdat de staat ertoe verplicht is
zorg te dragen voor de ware religie.
In hoofdstuk XIV werd benadrukt dat de staatsmacht gebonden is aan de
zedelijke wet en de christelijke moraal. Ook werd de leer verworpen dat de staat
de enige bron is van alle recht en moraal met inbegrip van het eigendomsrecht
en het opvoedingsrecht van de ouders.
Ook in hoofdstuk XV werden onderwerpen uit het Ius Publicum Ecclesiasticum
behandeld die reeds in de Syllabus en in andere documenten van paus Pius IX
aan de orde kwamen: een monopolie van de staat op het onderwijs werd
verworpen. De katholieke kerk eiste het recht op tot opvoeding van de jeugd, in
Kanonistische Abteilung, 27. Band, Max Hueber Verlag, München, 1967 (dissertatie
München 1966).
420
Listl (1978), 169-170.
- 150 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
het bijzonder wat de theologische opleidingen betreft, evenals de vrijstelling van
militaire dienst voor priesterstudenten. Ten slotte stelde het document dat het
voor de vrije ontwikkeling van de kerk noodzakelijk is dat deze het recht heeft
goederen te verwerven en te beheren. Ook deze laatste eisen waren weer
gebaseerd op het societas-prefecta-karakter van de kerk.
Het 1e Vaticaans Concilie kan worden gezien als de eerste systematischtheologische bevestiging van het Ius Publicum Ecclesiasticum en van de
katholieke kerk als Societas perfecta ten opzichte van de profane staten. De
juridische aspecten van deze leer, de kerk als societas en kerk en staat als
societates perfectae behouden hun waarde tot de dag van vandaag, al is dit sinds
het 2e Vaticaans Concilie niet meer zo duidelijk door de veelheid aan
gehanteerde kerkmodellen en de weinig populaire positie van recht en juridische
structuren in de post-conciliaire katholieke kerk421.
78. Samenvatting en conclusies
In dit hoofdstuk werd de aandacht gericht op het Ius Publicum Ecclesiasticum,
of kerkelijke publiekrecht uit de 19e eeuw. Dit publiekrecht – een typische
creatie uit de 19e eeuwse Italiaanse Romeinse school – was de vrucht van
middeleeuwse theorieën over de kerk als staat (in dit verband gebruik makend
van termen als societas en respublica) die verwerkt werden in het eeuwenlang
gezaghebbende maar bij verschijnen reeds verouderde apologetische werk van
kardinaal Robertus Bellarminus. Diens opvattingen werden door de 19e eeuwse
juristen en canonisten van de Heilige Stoel kundig gecombineerd met de vrucht
van praktische juridisch-bestuurlijke ontwikkelingen in het Duitsland van de 18e
eeuw met een steeds complexer wordend staatsapparaat.
Deze twee ongelijke bronnen werden als gevolg van de gewijzigde
maatschappelijke context in de 19e eeuw samengevoegd door kardinaal Soglia
en verplicht gesteld in het juridisch onderwijs voor clerici in Italië. Het resultaat
hiervan was een sterk juridisch antwoord op het proces van liberale
421
De dogmatische constitutie van het 2e Vaticaans Concilie over de kerk Lumen Gentium
behandelt in hoofdstuk I het mysterie van de kerk. In dit hoofdstuk worden onder nummer 6
verschillende voorstellingen van de kerk beschreven. Nummer 7 noemt de kerk als mystiek
lichaam. Nummer 8 spreekt over de kerk als een societas. De kerk als mysterie wordt als een
overkoepelend begrip gebruikt waaruit niet één model, maar meerdere, elkaar niet per
definitie uitsluitende modellen kunnen worden afgeleid. Zie in dezelfde zin O.G.M Boelens,
De "Lex Ecclesiae Fundamentalis" een gemiste kans of een kansloze misser?, uitgegeven in
eigen beheer, Zeist, 2002 (dissertatie Utrecht 2002), 161, aldaar voetnoot 3.
- 151 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
staatsvorming vanaf de Franse Revolutie. Sterker nog: deze primair juridische
beschrijving van de kerk werd – in combinatie met het model van de kerk als
een Societas perfecta – het dominante model voor ecclesiologische reflectie in
de katholieke kerk tot aan het 2e Vaticaanse concilie in de jaren ‟60 van de
twintigste eeuw. Dit was enerzijds het logische gevolg van het formuleren van
juridische antwoorden op de nieuwe structuren en de daarmee verbonden
juridische vragen in het proces van nieuwe staatvorming. Anderzijds was het de
enige mogelijkheid om in de gegeven context een ecclesiologisch model te
ontwikkelen
dat
zowel
mogelijkheden
bood
voor
toekomstige
(wetenschappelijke) ontwikkeling alsook geschikt was voor apologetische
doeleinden gericht tegen de propaganda van de nieuwe staten en andere religies,
vooral de protestantse.
De kern van zowel het Ius Publicum Ecclesiasticum als van de Societas
perfecta-leer was de verdediging van de onafhankelijke positie van de
katholieke kerk ten opzichte van de profane staten. Hierbij verzette het zich
zowel tegen de liberale opvattingen van de staat als enige bron van recht, als
tegen de opvattingen van protestantse staats- en kerkrechtgeleerden. Als gevolg
hiervan was het ook gericht tegen de collegiale theorie over de kerk uit het
evangelisch kerkrecht, tegen het gallicanisme* en tegen het jozefinisme*.
Verdere vaste elementen van het discours omvatten het duidelijk onderscheid
tussen kerk en staat, maar de onwenselijkheid van het scheiden van kerk en
staat, de noodzaak dat kerk en staat – bedoeld wordt de katholieke staat –
intensief samenwerken en tenslotte het gezag dat toekomt aan de kerk in zaken
die zowel kerk als staat betreffen. Voor zover het Ius Publicum Ecclesiasticum
gebruikt werd als constitutionele theorie over de kerk werd de nadruk hier
vooral gelegd op de hiërarchische structuur van de kerk en het primaat van de
paus. Dit is niet verwonderlijk want deze rechtstheorie kwam tot stand in het
werelds territorium van de paus.
Deze leer over de kerk verspreidde zich in de 19e eeuw zeer snel in de
wereldkerk als gevolg van de vorming van een Romeinse school waarin
veelbelovende priesters uit de hele wereld werden opgeleid om hogere
bestuursfuncties in de lokale kerken te kunnen vervullen. In deze opleidingen
werden de principes van het Ius Publicum Ecclesiasticum consequent toegepast.
Hetzelfde gold voor de bestuurlijke (concordaten) en theologische (encyclieken
en besluiten van het 1e Vaticaans Concilie) documenten van de Heilige Stoel.
De feitelijke reden voor het ontstaan van een Ius Publicum Ecclesiasticum dient
ook – ondanks de mooie kerkelijke theorieën over de onverbrekelijke relaties
van de kerk met de staten – gezocht te worden in de grote instabiliteit in de
Europese staten die gesticht of hervormd werden in de 19e eeuw. Van groot
- 152 -
KERKELIJKE STAATKUNDE
belang hierbij was ook dat de paus als hoogste bestuurder van de kerk tevens een
wereldlijk vorst was met een rijk dat grote delen van Italië omvatte. De
oprichting van de Ad hoc Heilige Congregatie voor de kerkelijke zaken in het
koninkrijk Frankrijk – de latere Heilige Congregatie voor buitengewone
kerkelijke aangelegenheden – kan slechts verklaard worden in de specifieke
context van de pauselijke curie als het hof van een geestelijk en werelds vorst.
De aanwezigheid van pauselijke congregaties – vergelijkbaar met ministeries in
een seculiere staat – versterkte in het discours over de feitelijke losmaking van
de kerk van de staat gedurende de 19e eeuw het idee van de rooms-katholieke
kerk als een staat omdat er geen onderscheid werd gemaakt tussen de nieuwe
ontwikkelingen in die staten, waarin geleidelijk een scheiding van kerk en staat
was ingevoerd, en de situatie van de paus als wereldlijk vorst in Italie. Het idee
van de paus als leider van een staat sloot goed aan bij het idee van de kerk als
staat. Dit gegeven had voor de katholieke kerk maar ook voor alle andere
kerkelijke denominaties grote gevolgen. De nadruk op de zelfstandige positie
van de kerk tegenover de staten zou een stuk minder gemakkelijk hard te maken
zijn geweest, wanneer de katholieke kerk in de theorie van het Ius Publicum
Ecclesiasticum niet gedefinieerd zou zijn als een staat – een societas – tegenover
een andere societas, namelijk die van de profane staat. De kern van de theorie
over de vrijheid van de kerken ten opzichte van de staat is ontwikkeld uit een
denken over de kerk als staat. De verhouding tussen kerk en staat is er daardoor
voor de rooms-katholieke kerk een van een ontwikkeling tussen staten. De
ideeën over de kerk als een societas en kerk en staat als societates perfectae
behouden in het discours van een scheiding van kerk en staat hun waarde tot op
de dag van vandaag.
- 153 -
Hoofdstuk V
Waarom de Rijn in de Tiber stroomt
Over de invloed van de sociaal-juridische context in Frankrijk en Duitsland op
het denken over de katholieke kerk als geloofsgemeenschap
79. Inleiding en vraagstelling
In de voorgaande hoofdstukken werden verschillende facetten onderzocht van
de wijze waarop de Heilige Stoel primair in het eigen optreden en in de
ontwikkeling van een eigen rechtstheorie omging met de concrete verhoudingen
die ontstaan waren tussen de katholieke kerk en de profane staat in de diverse
landen van de wereld. De nadruk lag hierbij vooral op Italië en Frankrijk vanaf
het einde van de 18e eeuw en de ontwikkeling van een eigen Ius Publicum
Ecclesiasticum voortbouwend op en zich tegelijkertijd afzettend tegen Duitse
theorieën uit de 18e eeuw.
Uitgaande van de juistheid van de vooronderstelling dat de profane wetgeving in
de diverse staten ter uitvoering van het beginsel van een scheiding van kerk en
staat het kader heeft geschapen waardoor het mogelijk werd dat de katholieke
kerk zich als een zelfstandige entiteit heeft kunnen ontwikkelen, kan de vraag
gesteld worden of ook de binnenkerkelijke spanningen tijdens het 2e Vaticaans
Concilie hierdoor verklaard kunnen worden. Tijdens het 2e Vaticaans Concilie
ontwikkelde zich een nieuwe theologie – de zogenaamde Communiotheologie422 – waarin de nadruk werd gelegd op de kerk als gemeenschap van
gelovigen (communio fidelium), verenigd in het geloof in Jezus Christus en als
lidmaten met de kerk verbonden door de doop. Vooral theologen uit Duitsland,
422
Zie voor een theologische duiding J. Drumm, „Communio. I. Systematisch-theologisch‟, in
LThK3 2 (1994), 1280-1283. Het begrip Communio heeft uitdrukkelijk ook een juridisch
karakter: de kerk is volgens de constitutie Lumen Gentium (LG 8,1) geen zuiver geestelijke
gemeenschap (zoals de protestant R. Sohm stelde), en evenmin een zuiver menselijke
gemeenschap ter bevrediging van relationele behoeften, maar een complexe werkelijkheid
waarin het goddelijke en menselijke een organische eenheid vormen. In deze zin behoort het
recht tot het sacramentele wezen van de kerk. Zie hierover W. Aymans, „Communio. II.
Kirchenrechtlich‟, in LThK3 2 (1994),1283-1284 en uitgebreid O. Saier, “Communio” in der
Lehre des Zweiten Vatikanischen Konzils. Eine rechtsbegriffliche Untersuchung, reeks:
Münchener Theologische Studien im Auftrag der Katholisch-Theologischen Fakultät
München, III. Kanonistische Abteilung, 32. Band, Max Hueber Verlag, München, 1973
(dissertatie München 1970).
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Frankrijk, Nederland, België, Zwitserland en de Verenigde Staten423 hebben op
deze ontwikkeling invloed uitgeoefend. De bisschoppen en theologen uit deze
landen werden door de nieuwsmedia als „vooruitstrevend‟424 bestempeld of om
het met Wiltgen te zeggen425:
“Wanneer een grote rivier zijn loop verandert, verandert ook het land waardoor die rivier
stroomt. De geschiedenis van de mensheid wordt steeds opnieuw door verschillende
stromingen beïnvloed of bestemd. Dit geldt zelfs voor de geschiedenis van de katholieke
kerk en voor de geschiedenis van het 2e Vaticaans Concilie, haar grootste gebeurtenis in
de twintigste eeuw.
Reeds honderd jaar na Christus schreef Juvenalis: „de Orontes stroomt in de Tiber‟. Hij
doelde hiermee op culturele invloeden uit Syrië, die in zijn tijd in Rome gemakkelijk te
herkennen waren. Tijdens mijn tijd in Rome, tijdens het 2 e Vaticaans Concilie, waren
theologische invloeden [ook] gemakkelijk te herkennen. En omdat de dominante
invloeden uit de landen aan de oever van de Rijn kwamen, uit Duitsland, Oostenrijk,
Zwitserland, Frankrijk, Nederland en het nabije België, heb ik mijn boek „De Rijn
stroomt in de Tiber‟ genoemd.”
Deze vaststelling van Wiltgen in verband met de geografische herkomst van de
belangrijkste bisschoppen en theologen lijkt ons juist en een goed vertrekpunt
voor verder onderzoek. De vraag moet gesteld worden of de spanningen die
ontstonden tussen de bisschoppen en theologen uit de hier genoemde landen en
de verdedigers van de Romeinse juridisch-theologische ontwikkeling verklaard
kunnen worden door een onderzoek naar de invloed van de profane wetgeving
en rechtspraak in de betrokken landen voorafgaande aan het concilie. Of anders
423
Uiteraard liggen de Verenigde Staten niet aan de Rijn, maar het punt is duidelijk: al de hier
genoemde landen kenden een formele scheiding van kerk en staat, een goed functionerende
democratie en stemrecht voor mannen en vrouwen ten tijde van het concilie. Ook had er reeds
geruime tijd binnenkerkelijke reflectie plaatsgevonden over de kerk in de democratische
samenleving en had seculiere wetgeving kunnen inwerken op de institutionele kerk, zelfs in
landen zoals Nederland en België waarin de katholieken in een sterk verzuild systeem
leefden. Voor een plausibele verklaring van de toegenomen invloed van de katholieken uit de
Verenigde Staten op de Heilige Stoel – namelijk een toename van de financiële invloed op de
organisatie van de Heilige Stoel – zie Pollard (2005), 223-226.
Ook kardinaal Walter Kasper heeft in het verleden opgemerkt dat de grootste invloed op het
2e Vaticaans Concilie uitging van theologen uit bepaalde Westerse landen, met name uit
Duitsland en Frankrijk. Met een parafrase op Wiltgen schreef hij: “Es war die Zeit, da sich
Rhein und Seine in den Tiber ergossen”. Zie W. Kasper, „Zur Situation der katholischen
Theolgie in der Bundesrepublik Deutschland‟, in F. Kardinal Wetter (hrsg.), Kirche in
Europa, reeks: Schriften der katholischen Akademie in Bayern, 132, Patmos, Düsseldorf,
1989, 65-75, hier 69.
424
Zie in dit verband Hoofdstuk I § 7 voetnoot 7.
425
Wiltgen (1988), „Vorwort‟.
- 156 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
gezegd, kunnen de ontwikkelingen van de katholieke kerk als politieke en
maatschappelijke gemeenschap in de diverse landen van de Westerse wereld en
uiteindelijk ook de reflectie van de kerkgemeenschap over de katholieke kerk als
geloofsgemeenschap het gevolg zijn van de wisselwerking met de sociaaljuridische context en vooral ook van de doorwerking van de profane wetgeving
in deze landen? Zou het ook kunnen dat er steeds tegelijkertijd bij een groep
gelovigen zowel politiek-maatschappelijke als binnenkerkelijke activiteiten
voorkomen? Zo ja, dan zou ook dit wijzen op een wisselwerking tussen
geloofsgemeenschap en maatschappelijke en staatkundige context.
Een consequentie van een scheiding van kerk en staat – die vaak miskend of
zelfs ontkend wordt – is dat de normen en waarden van een bepaalde
levensbeschouwing juist niet meer automatisch de normen en waarden van een
bepaalde seculiere staat zijn. Dit verschijnsel treedt direct op vanaf de invoering
van het beginsel van een scheiding van kerk en staat door die seculiere staat. Dat
de staat de opvattingen van bepaalde levensbeschouwingen niet meer deelt, wil
evenwel niet zeggen dat dit ook geldt voor de samenleving als geheel. Er moet
immers altijd onderscheid worden gemaakt tussen de afzonderlijke sferen van
„(al dan niet georganiseerde) levensbeschouwing(-en)‟, „staat‟ en „samenleving‟426.
80. Het profane juridische kader van (binnen-) kerkelijke ontwikkeling
De geschiedenis van de katholieke kerk en theologie in de periode vanaf de
Franse Revolutie kenmerkt zich door een bijzondere levendigheid. Er
ontstonden her en der in Europa katholieke bewegingen, katholieke dagbladen
en tijdschriften, katholieke politieke partijen, oude kloosterordes die door de
revolutionairen verboden of opgeheven waren werden opnieuw gesticht en
nieuwe congregaties en caritatieve verenigingen schoten als paddestoelen uit de
426
In de klassieke theorieën over kerk en staat werd niet veel aandacht besteed aan de
feitelijke positie van de gelovige burger die zowel lid is van een kerk of hiermee vergelijkbare
georganiseerde levensbeschouwing op filosofische grondslag en tegelijker tijd ook lid is van
de staat, waardoor het beeld van een tweedeling ontstond: staat versus kerk. Het lijkt ons
feitelijk juister om ter verduidelijking van het probleem permanent drie elementen te
onderscheiden: 1) de samenleving als geheel; 2) de organen van de staat als bestuur van de
samenleving; 3) de kerken. Het principe van een scheiding van kerk en staat maakt voldoende
duidelijk dat de institutionele kerken los staan van de organen van de staat. Dit principe zegt
echter niets over de vraag in hoeverre en hoe volledig de staat als gemeenschap de
samenleving representeert. Van die samenleving maken ook de kerken en andere
georganiseerde levensbeschouwingen deel uit.
- 157 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
grond. Tegelijkertijd kwam er op diverse plaatsen in Europa een theologische
reflectie op gang over de wezenskenmerken van de katholieke kerk. Het is
duidelijk dat er een verband bestaat tussen het grote aantal binnenkerkelijke en
maatschappelijke activiteiten van katholieke gelovigen en de wisselwerking met
profane rechtsbeginselen en profane wetgeving in de maatschappijen waarvan
deze katholieken als burgers deel uitmaakten. Een vraag is echter of er gradaties
in deze binnenkerkelijke ontwikkelingen zijn aan te wijzen waarvan het verschil
valt terug te voeren op het bestaan – of het ontbreken – van profane wetgeving
op een bepaald moment. Om te onderzoeken in welke juridische context enkele
van deze ontwikkelingen zich voordeden wordt aan de hand van bekende capita
selecta uit de kerk- en theologiegeschiedenis in Frankrijk en Duitsland getracht
het profane wettelijke kader te reconstrueren. Er werd gekozen voor Frankrijk en
Duitsland omdat deze landen vanouds een grote invloed hebben uitgeoefend op
het intellectuele leven in Europa en de rest van de Westerse wereld. Hier komt
nog bij dat de verschillende fenomenen die in dit hoofdstuk onderzocht worden
zich in deze landen eerder en duidelijker aanwijsbaar voordeden dan in landen
als bijvoorbeeld Nederland, België of Zwitserland.
81. Maatschappelijke omwentelingen
In het klassieke onderzoek naar de verhoudingen tussen kerk en staat wordt vaak
de nadruk gelegd op de conflicten tussen wereldlijke machthebbers en pausen en
bisschoppen. Terecht schreef de Nederlandse canonist Huizing hierover427:
“De geschiedschrijving over de verhouding van kerk en staat hield zich dan ook
grotendeels bezig met de historisch wisselende verhoudingen van pausen tot keizers en
koningen en met de verschillende daarover gehuldigde theorieën. In die leer kwam de
verhouding van de kerkgemeenschap tot staatsgemeenschap niet of nauwelijks ter
sprake.”
Bij deze door Huizing – nota bene in de feestbundel voor Wagnon – terecht
gehekelde werkwijze werd volledig uit het oog verloren dat de grootste
veranderingen op maatschappelijk vlak en op het vlak van de organisatie van de
profane staat vanaf het einde van de 18e eeuw bestonden in de nieuwe
427
P. Huizing, „Kerk en Staat. Enkele kanttekeningen‟, in Études de Droit et d‟Histoire.
Mélanges Mgr H. Wagnon, Bibliothèque Centrale de l‟U.C.L./Faculté Internationale de Droit
Canonique, Leuven/Louvain-La-Neuve, 1976, 285-292, hier 285-286. Merk op dat Huizing
hier vasthoudt aan een tweedeling (kerkgemeenschap – staatsgemeenschap) in tegensteling tot
een door ons in de vorige voetnoot voorgestelde driedeling.
- 158 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
positionering van de gewone burgers. Deze burgers bekleedden geen officiële
ambten, maar kregen door de opheffing van het oude standensysteem, de
toekenning van grondwettelijke vrijheden zoals vrijheid van godsdienst, vrijheid
van drukpers, vrijheid van vereniging, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van
onderwijs, en de geleidelijke verruiming van het stemrecht meer invloed op
maatschappelijk, politiek vlak en aldus op het beleid van de staat. Deze
ontwikkeling had ook directe gevolgen voor de lokale katholieke
kerkgemeenschappen: ook hier ontstond als gevolg van de reeds genoemde
contextuele verandering met verreikende juridische consequenties voor grotere
groepen leken – dat wil zeggen personen die niet tot de klerikale stand
behoorden – in combinatie met de invoering van het beginsel van een scheiding
van kerk en staat meer speelruimte om hun geloof te uiten in nieuwe initiatieven
die vooral op politiek en maatschappelijk vlak lagen en die niet
noodzakelijkerwijze van bovenaf door de kerkelijke hiërarchie werden
gestuurd428.
De politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in Europa in de 19e eeuw zijn
van een ongekende veelheid en complexiteit. In geen enkel Europees land
bestond er vanaf het begin een duidelijk idee over de richting waarin de staat of
de maatschappij zich zou ontwikkelen en wat de gevolgen hiervan zouden zijn
voor de verhouding tussen kerken en staat en de plaats van de kerken in de
maatschappij. Illustratief voor deze situatie is de afwisseling van revolutionaire
en reactionaire staatsvormen in Frankrijk gedurende de 19e eeuw429.
428
Talrijke voorbeelden hiervan op politiek vlak kunnen gevonden worden in Frankrijk en de
Duitstalige landen, waar katholieke leken succesvol met zeer verschillende initiatieven
posities in de maatschappij innamen. Zie hierover Bausenhart (2005), 5-11 (met
literaturverwijzingen). Hetzelfde geldt voor Groot-Brittannië en Nederland voorafgaande aan
het herstel van de kerkelijke hiërarchie in respectievelijk 1850 en 1853. Zie hierover
bijvoorbeeld J. Witlox, De katholieke staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling
geschetst, Deel III: De staatkundige emancipatie van Nederlands katholieken 1848-1870,
Paul Brand, Bussum, 1969, 25-58, over de afzijdige houding van de clerus expliciet 30; de
Coninck (1998), 20-35 & 50-62 & 77-87. Een voorbeeld van een belangrijke activiteit van
een leek op caritatief vlak is de Franse jurist en taalkundige Frédéric Ozanam (1813-1853) die
al als student in 1833 de Vereniging van de H. Vincentius à Paolo oprichtte ter ondersteuning
van de armen. Zie hierover WP6 15 (1952), 68.
429
Frankrijk, de bakermat van de maatschappelijke revolutie, kende achtereenvolgens na de
val van de monarchie in 1789-1792, enkele jaren een chaotische revolutionaire toestand,
vervolgens een Republiek (1792-1795), daarna het Directoire (1795-1799), gevolgd door het
Consulat (1799-1804), het eerste Keizerrijk (1804-1814), de eerste Restauratie die slechts
honderd dagen duurde (1814), de tweede Restauratie, die vijftien jaar stand hield (18151830), de Revolutie van 1830 met de zogenaamde „Julimonarchie‟ die hieruit voortkwam
(1830-1848), de Revolutie van 1848 die de Tweede Republiek inleidde (1848-1852), het
- 159 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
De Fransen zagen zichzelf vanouds als de „oudste dochter van de kerk‟430.
Voorafgaande aan de revolutie deelde iedereen in het land – of hij nu
praktiseerde of niet – de christelijk waarden. Als gevolg van de revolutie en de
nieuwe, zeer kerkvijandige wetgeving uitgevaardigd door de revolutionairen431,
ontstond er een tweedeling in het land tussen de voorstanders van de nieuwe
orde geïnspireerd door de Verlichting, en de aanhangers van de oude orde. Tot
deze laatste groep behoorden ook het grootste deel van de katholieke
bisschoppen en priesters en de grote meerderheid van de katholieke bevolking
op het platte land432.
82. Afschaffing van de standen en invoering van nieuw recht
Coing433 beschreef hoe vanaf de revolutie in 1789 in Frankrijk door de
machthebbers werd geprobeerd om via terreur de burgerlijke maatschappij te
Tweede Keizerrijk (1852-1870), en vervolgens de derde Republiek die stand zou houden tot
de Tweede Wereldoorlog.
430
De christelijke traditie in Frankrijk is zeer oud en steunt op contacten met de eerste
generatie christenen na de apostelen in Klein-Azië. In dit verband wordt wel verwezen naar
de H. Irenaeus, bisschop van Lyon († ca. 202), die de H. Polycarpus, bisschop van Smyrna
(† 156), persoonlijk had gekend. Polycarpus was op zijn beurt een leerling van de apostel
Johannes. Zie I. de la Potterie, Getuige van het Woord. Inleiding op de geschriften van
Johannes, Uitgeverij Patmos, Antwerpen, 1961, 14.
431
Voor een beschrijving van de toestand in het revolutionaire Frankrijk uitgaande van de
regelgeving en de toepassing hiervan in de praktijk zie P. De Meyere, „De katholieke kerk in
Frankrijk tijdens de Revolutie tot na het Concordaat van 1801 tussen de paus van Rome en de
Franse overheid‟, in Acta Comparanda XIX, Faculteit voor Vergelijkende Godsdienstwetenschappen, Antwerpen, 2008, 17-30; zie in verband met de vlucht van edelen en clerici
uit Frankrijk G. de Diesbach, Histoire de l‟Émigration. 1789-1814, Bernard Grasset, Paris,
1975.
432
Er waren verschillende soorten reacties op de revolutionaire omwentelingen. Een eerste
reactie betrof de weigering van veel priesters om de Constitution civile du clergé te erkennen.
Deze wet werd door de revolutionairen goedgekeurd op 12 juli 1790 en bepaalde dat de
rooms-katholieke kerk ondergeschikt werd aan de Franse regering. Vervolgens was er een
heftige, maar over het algemeen vreedzame, reactie van priesters en gelovigen op de
weigering van de Assemblée Nationale om het katholiek geloof als nationale religie te
erkennen. Een derde reactie – dit keer gewelddadig – manifesteerde zich in de guerrillaachtige burgeroorlogen die in 1793 in de Vendée – een streek in het westen van Frankrijk –
uitbraken als gevolg van de veranderingen in de katholieke kerk voortvloeiend uit de
Constitution civile du clergé. De strijd in de Vendée kostte meer dan 100.000 levens en
eindigde pas in 1796. Overigens vormde ook de invoering van een algemene dienstplicht een
oorzaak voor de opstand tegen de republiek in de katholieke en royalistische. Zie hierover
„Vendée‟ in WP6 18 (1954), 1 met uitvoerige verwijzingen naar de literatuur en „Franse
Revolutie, Grote‟, in WP6 8 (1950), 826-829, hier 828.
433
Coing (1967), 90.
- 160 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
hervormen. Het ancien régime met zijn standenmaatschappij en absolute
monarchie verdween. Getracht werd om de maatschappij vervolgens volledig te
vernieuwen op basis van de ideeën van de Verlichting. Deze poging kan in
zoverre geslaagd genoemd worden, dat de oude standsprivileges daadwerkelijk
verdwenen en er een gelijkwaardigheid van alle burgers voor de wet werd
gecreëerd. Frankrijk was in het begin van de 19e eeuw nog een overwegend
agrarische samenleving. De overheid slaagde erin onder de boeren een zekere
gelijkheid te bereiken. Ook de hervorming van het recht verliep conform de
ideeën van de Verlichting. Deze hervorming vindt zijn hoogtepunt in een reeks
codificaties ten tijde van Napoleon die een aanvang nam met de afkondiging van
het burgerlijk wetboek (Code civil) in 1804. Dit wetboek gold in vele liberale
staten van de 19e eeuw als model en oefende op deze wijze grote invloed uit.
83. Mislukte hervormingen op politiek vlak
Op politiek vlak moet de revolutie volgens Coing echter als mislukt worden
beschouwd434. Het bleek niet mogelijk om op basis van vrijheid en gelijkheid
van allen een stabiele politieke orde te vestigen. Als gevolg hiervan viel het
landsbestuur uiteindelijk toe aan Napoleon Bonaparte, die onder de naam
„Napoleon I‟ van Frankrijk een keizerrijk maakte. Hij kon hiervoor gebruik
maken van een politieke macht die veel groter was dan de soevereiniteit van de
Franse koningen in het ancien régime ooit was geweest. Het beleid van de keizer
was niet aan de wet gebonden en rechterlijke controle op zijn beleid bestond
evenmin. Ook was er geen oppositie mogelijk van standsorganisaties, zoals dit
wel mogelijk was geweest gedurende het ancien régime. Het uiteindelijke
resultaat van de Franse Revolutie in de Franse maatschappij kan daarom slechts
als dubbelzinnig worden gekwalificeerd. Op maatschappelijk vlak werden
gerealiseerd de gelijkheid van alle burgers voor de wet, de economische
vrijheid, de vrijheid van eigendom, de vrijheid om zelf een beroep te kiezen. Op
politiek vlak was de vrucht van de revolutie echter een krachtige dictatuur. Hier
kwam nog bij dat de Franse bevolking onoverbrugbaar verdeeld raakte tussen
434
Coing (1967), 90; R. Wokler, „The Enlightenment: the Nation-State and the Primal
Patricide of Modernity‟, reeks: Discussion Paper Series no. 46, Collegium Budapest Institute
for Advanced Studies, Budapest , 1998, 1-29. Wokler is van mening dat, hoewel er vanaf de
19e eeuw voortdurend een beroep wordt gedaan op de Verlichtingsfilosofen om bepaalde
veranderingen te verdedigen, er in werkelijkheid bitter weinig van hun ideeën ingang hebben
gevonden in onze moderne maatschappijen (hier 3). De natiestaat heeft het
Verlichtingsproject waarvan het zelf het kind is gewurgd (hier 8).
- 161 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
aanhangers van het herstel van de oude orde en de voorstanders van de nieuwe
orde435. Een van de meest tragische gebeurtenissen voor de ontwikkeling van
een nieuwe visie op de verhouding tussen kerk en staat na de Franse Revolutie,
voor zowel kerkleiding als katholieke gelovigen, was het feit dat de bijna
vernietiging van de kerk door de revolutie in Frankrijk samenviel met de
omverwerping van de bestaande maatschappelijke orde. Hierdoor werden
– misschien onvermijdelijk, maar voor de analyse wezenlijk – zowel het herstel
van de positie van de kerk, als het herstel van staat en maatschappij door de
ideologen onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld. Ook werden de begrippen
„katholiek‟, „traditioneel‟, „conservatief‟ en „reactionair‟ voor lange tijd min of
meer elkaars synoniemen436.
De situatie in Duitsland was voor de kerk en de katholieken een geheel andere
dan in Frankrijk. Ten gevolge van de Reformatie in de 16e eeuw en het systeem
van de cuius regio, eius religio verschilde de kerkelijke situatie per regio al naar
gelang de voorkeur van de plaatselijke vorst. In grote lijnen was het
Noordoosten van Duitsland protestant, vooral Lutheraans, en het Zuidwesten
katholiek. De Duitse katholieke kerk werd in het begin van de 19e eeuw nog
volledig gekenmerkt door het Ottoons stelsel, waarbij de structuren van kerk en
staat met elkaar verweven waren en waarin prins- en vorstbisschoppen en abten
tevens hoge bestuursfuncties in het Heilige Roomse Rijk vervulden437.
De ontwikkeling van het recht in Duitsland in de 19e eeuw werd door twee grote
factoren bepaald. Allereerst was er net als in Frankrijk de omzetting in de
praktijk van theorieën op geestelijk en politiek vlak uit de tijd van de
Verlichting, die geleidelijk tot politieke veranderingen hebben geleid. De andere
ontwikkeling voltrok zich parallel met de voorgaande op het vlak van economie
en techniek. In de 19e eeuw was het voor het eerst in de geschiedenis van de
Europese volkeren mogelijk om met behulp van technische uitvindingen en
toepassingen de levenskwaliteit van grote delen van de bevolking te verbeteren.
Een gevolg hiervan was een bevolkingstoename in Duitsland van vierentwintig
miljoen in 1816 tot vijfenzestig miljoen in 1914. Ondanks de technische
vooruitgang en ondanks het voorgaande leefde het grootste deel van de
bevolking echter nog steeds in erbarmelijke omstandigheden. Pas in de 20e eeuw
werd het mogelijk om “de vruchten van de techniek te oogsten en te verdelen”,
zoals Coing dit uitdrukte, “en aan een echt groot deel van de mensen in de
435
Coing (1967), 90.
Congar (1960), 77.
437
Zie Hoofdstuk IV, § 61.
436
- 162 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
Europese landen een menswaardiger bestaan te bieden en de levensstandaard te
beveiligen”438.
Deze ontwikkelingen stelden de juridische ordening van de maatschappij voor
enorme problemen. De maatschappelijke emancipatie van het grootste deel van
de bevolking in een samenleving waarin iedereen voor de wet vrij en gelijk is,
betekende een aardverschuiving in de politieke en maatschappelijke orde, die
vergaande hervormingswetgeving noodzakelijk maakte. De industriële en
technische ontwikkelingen dwongen de profane wetgevers ertoe voor talrijke
nieuwe gebieden een eveneens nieuwe juridische ordening te voorzien en
nieuwe organisatievormen te ontwikkelen, om op deze wijze het industriële
tijdperk een eigen rechtsvorm te geven439.
84. Invloed van Franse wetgeving in Duitsland
De Franse wetgeving en nieuwe rechtsorde oefende snel grote invloed uit in
Duitsland440. In 1802 stond het oude Duitse rijk reeds op instorten. Het afstaan
van de linkeroever van de Rijn aan Frankrijk in de vrede van Lunéville441
veroorzaakte grote schadeclaims van Rijksonderhorigen die daar gelegen
territoria verloren. Getracht werd om de kleinere Reichsstände, vooral de
geestelijke territoria geleid door een prins-bisschop of een vorst-bisschop, toe te
bedelen aan andere Duitse staten. Deze enorme hervorming van landerijen vond
zijn afsluiting in de Reichsdeputationshauptschluss van 1803.
Alsof deze enorme operatie nog niet genoeg was voor het oude Duitse rijk,
sloten zich vervolgens een reeks Zuid-Duitse staten, vooral Beieren,
Würtemberg en Baden aan bij de zogenaamde Rheinbund met Frankrijk. De
Duitse keizer, Frans II van Oostenrijk, trok hieruit in 1806 de consequenties
door het ambt van keizer neer te leggen. Hierdoor kwam het Duitse rijk, dat in
de middeleeuwen ontstaan was, tot een einde.
In de aan Frankrijk toebedeelde delen van het Rijnland werd de Franse
wetgeving onmiddellijk ingevoerd. Deze wetgeving bleef hier van kracht tot de
invoering in 1900 van het Burgerlijk wetboek. Maar de invloed van de Franse
438
Coing (1967), 88.
Coing (1967), 89. Voor het overzicht van de invoering van het Franse recht op de volgende
pagina‟s werd gebruik gemaakt van Coings beschrijving op 91-95.
440
Het Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten van 1794 behield zijn gelding in
grote delen van Duitsland met uitzondering van de linkeroever van de Rijn waar een Duitse
versie van de Code civil werd ingevoerd.
441
Vrede van Lunéville, 9 februari 1801. Maakte een eind aan de tweede Franse Revolutieoorlog tussen Frankijk en de Oostenrijkse keizer.
439
- 163 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
wetgeving ging verder. De bij de Rijnbond aangesloten staten Baden,
Würtemberg en Beieren werden naar Frans voorbeeld gereorganiseerd, vooral
op het vlak van de overheidsadministratie. Baden voerde echter ook de Franse
Code civil in. Daarnaast zorgde Napoleon ervoor dat op de een of andere wijze
in het hele Duitse territorium de Franse invloed zich kon doen gelden. Zo voerde
bijvoorbeeld ook het koninkrijk Westfalen, dat uit Hessen, delen van Hannover
en Westfalen bestond, de Franse wetgeving in. De Noordduitse kustgebieden
werden later ook deel van het Franse rijk, zodat ook daar het Franse recht gold.
Voor al deze gebieden had de invoering van het Franse recht de afschaffing van
de standenmaatschappij tot gevolg en de invoering van de gelijkheid voor de wet
van alle burgers.
85. De wederopbouw van het staatsapparaat in Pruisen
In Pruisen was de invoering van de nieuwe wetgeving nauw verbonden met de
wederopbouw van het staatsapparaat na 1806. Aan de vormgeving van de
nieuwe staat en maatschappij lagen drie principes ten grondslag. Ten eerste
dienden de hervormingen geen revolutie te zijn. Zelfs in tegendeel. Ten tweede
moest in een langzaam proces van evolutie het oude geleidelijk overgaan in het
nieuwe. Ten derde was in dit proces een belangrijke rol weggelegd voor lokaal
zelfbestuur. De vrije burger moest via betrokkenheid bij de organisatie van zijn
lokale gemeenschap leren zelfredzaam te worden. Deze fase was bedoeld als
voorbereiding op de invoering van een parlementaire democratie, waarbij de
burgers directe invloed zouden verwerven op de samenstelling van het
parlement en de regering. Met het betrekken van de burger bij de organisatie van
zijn lokale gemeenschap knoopte men aan bij de oude traditie van de oude
rijkssteden. In tegenstelling tot Frankrijk werd er dus bewust aangeknoopt aan
een oude rechtstraditie waaraan ook de oude standen geparticipeerd hadden. Op
deze wijze moest ook voorkomen worden dat de adel van de ene op de andere
dag zijn leidinggevende positie zou verliezen. De adel zou zelfs als een
„natuurlijke elite‟ leiding moeten geven aan de transformatie van onderdanen tot
vrije burgers. Wel diende de horigheid van de arbeiders op de landerijen van de
adel en grootgrondbezitters opgeheven te worden. Met bovenstaande principes
sloten de ideeën van de Pruisische hervormers meer aan bij de Engelse
- 164 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
rechtsopvattingen en de Engelse politieke theorieën – bijvoorbeeld bij de kritiek
van Burke op de Franse Revolutie442 – dan bij die van de Franse hervormers.
86. Het Edikt van 1807
De hervormingen kregen juridisch vorm in een Edikt van 1807 waarin de
onderhorigheid en het lijfeigenschap werden opgeheven, in een ordening voor
de steden in 1808 en door de afkondiging van vrijheid om zelf een beroep te
kiezen in een wet van 1810. Na de politieke val van de grote gangmaker achter
de hervormingen, Freiherr vom Stein, raakten de hervormingen in Pruisen in het
slop. En hoewel het lijfeigenschap niet opnieuw werd ingevoerd, slaagden de
grootgrondbezitters er toch in hun invloed weer te vergroten.
De invoering van de betaling van een schadeloosstelling door de voormalige
onderhorige aan de grootgrondbezitters stortte vele boeren in een financiële
afgrond. Zij zagen zich gedwongen hun boerderijen te verkopen en zelf als
landarbeider te gaan werken, of naar de steden te verhuizen om daar in de
opkomende industrieën als fabrieksarbeider te werken. De hervormingen in
Pruisen werden pas afgesloten na de revolutie van 1848. Het resultaat van al de
hervormingen was in Duitsland dat, net als in Frankrijk, de juridische schotten
tussen de standen werden opgeheven, dat het lijfeigenschap werd afgeschaft en
de persoonlijke vrijheid van allen werd ingevoerd. De betekenis van deze
veranderingen kan volgens Coing niet genoeg benadrukt worden. Dat alle
mensen persoonlijk vrij zijn, dat alle beroepen in principe voor hen openstaan en
dat niemand wordt gedwongen – althans niet door een wet – om het beroep van
zijn vader uit te oefenen wordt nu als iets vanzelfsprekends gezien, maar is
feitelijk pas een verworvenheid sinds de 19e eeuw.
87. De regulering van de Duitse samenleving voorafgaande aan de wettelijke
veranderingen
Tot aan die hervormingen was de Duitse maatschappij strikt gereguleerd en in
groepen verdeeld, die zeer specifieke functies en beroepen in de maatschappij
vervulden443. Mannelijke leden van de adel konden functies in staatsdienst
442
E. Burke, Reflections on the Revolution in France, [C. Cruise O‟Brien ed.], Penguin,
Harmondsworth, 1968.
443
Deze standsverschillen werden ook gehandhaafd binnen de kerk. Er waren kloosters voor
leden van de adel, voor leden van de gegoede burgerij en voor leden van de kleinere burgerij.
- 165 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
uitoefenen, zoals officier in het leger of hogere ambtenaar. Daarnaast was het
hun toegestaan de eigen landgoederen te beheren. Het uitoefenen van beroepen
in handel of industrie was voor hen verboden. Dit was voorbehouden aan de
burgerstand. De leden van deze stand hadden op hun beurt nauwelijks toegang
tot de ambtelijke loopbanen.
Het grootste deel van de bevolking had echter noch deel aan de activiteiten van
de adel, noch aan die van de burgerij, maar leefde op het platteland in een
toestand van vergaande onvrijheid. Zij waren onderhorigen van de
grootgrondbezitters. Dit betekende dat zij het landgoed niet zonder toestemming
van de heer mochten verlaten en verplicht waren de hun opgedragen taken te
vervullen. Het was voor de leden van deze groep niet mogelijk om te vertrekken
of een ander beroep te kiezen. De afschaffing van de horigheid in Pruisen in
1807 had zodoende gevolgen voor bijna tweederde van de totale bevolking van
Pruisen. Ook de opheffing van de gilden had een bevrijdend effect, want hoewel
de gilden er via strenge reglementen op toezagen dat de leden bepaalde
gegarandeerde inkomsten hadden, verboden zij echter aan hun leden iedere
vorm van vernieuwing in de vorm van industriële productie of massaproductie.
88. Alle macht aan het volk of aan de keizer?
Het was de bedoeling van de politieke hervormers tijdens de Verlichting dat op
termijn de staatsmacht over zou gaan van de vorst naar het volk. Dit idee werd
in de 18e eeuw ontwikkeld door Rousseau in Frankrijk, maar zoals al eerder
vastgesteld in deze studie zijn de ideeën van de Verlichting slechts in zeer
beperkte mate daadwerkelijk ingevoerd in de 19e eeuwse natie-staten. Nog
steeds volgens Coing444 was het dan ook geen toeval dat zowel de
hervormingsgezinde Frederik de Grote van Pruisen, als Jozef II van Oostenrijk,
dit idee verwierpen. Van alle hervormingen in het profane staatsbestel was dit de
moeilijkste om door te voeren, omdat deze inging tegen eeuwenoude tradities
van heerschappij. Dit was ook de reden waarom de geleidelijke hervorming van
de staat het langst heeft geduurd. De Franse Revolutie leidde al snel tot
alleenheerschappij van een keizer, waarbij nauwelijks rekening werd gehouden
met volksvertegenwoordigers. De overwinning in Waterloo van de geallieerde
staten, Engeland, Duitsland en Rusland, in 1814, herstelde het systeem van het
Afkomst speelde ook een rol in de carrière van de priesters: zo waren vrijwel alle bisschoppen
in Frankrijk en Duitsland tijdens het ancien régime van adel.
444
Coing (1967). Voor deze duiding en het overzicht van de democratische ontwikkelingen in
de Duitse staten werd gebruik gemaakt van de informatie op blz. 100-102.
- 166 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
vorstelijk absolutisme. In Oostenrijk bleef dit absolutisme ook onder kanselier
Von Metternich verder bestaan. In Pruisen werden de in het begin van de 19e
eeuw begonnen hervormingen niet doorgezet, zodat het niet tot de oprichting
van een parlement kwam. Alleen in de steden en provincies bestond een
volksvertegenwoordiging. Slechts in de Zuid-Duitse staten Hessen, Baden,
Würtemberg en Beieren kon, na toegevingen van de vorsten, naar het voorbeeld
van de Bourbons in Frankrijk een Charte constitutionelle [Grondwet]445 worden
ingevoerd. Het met Engeland verbonden Hannover volgde in 1833. Pas de
revolutie van 1848 zorgde voor een doorbraak in heel Duitsland. In de nasleep
hiervan werden in alle Duitse staten grondwetten ingevoerd. Voor de grondwet
van Pruisen stond de Belgische grondwet van 1831 model.
De invoering van grondwetten zorgde echter niet voor een overgang van de
macht naar het volk. Er kan slechts gesproken worden van een compromis
tussen het democratische streven van die tijd en de traditionele macht van de
vorsten. Het resultaat hiervan was een constitutionele monarchie. Dit betekende
de invoering van het idee van de rechtsstaat, de betrokkenheid van de
volksvertegenwoordiging bij de totstandkoming van wetten en een – uiteraard
slechts in uitzonderlijke gevallen – afleggen van verantwoordelijkheid van de
door de vorst benoemde regering aan het parlement. De liberale burgers waren
tegen het toekennen van kiesrecht aan personen in afhankelijke posities. Er zou
volgens hen immers gemakkelijk misbruik gemaakt kunnen worden van die
afhankelijkheid446. Het kiesrecht werd daarom beperkt tot personen met een
bepaald inkomen of vermogen. De invoering door Von Bismarck in 1871 van
een algemeen kiesrecht voor alle mannelijke burgers in het nieuwe Duitse rijk
kan daarom als vooruitstrevend worden beschouwd, al moet hierbij direct
worden aangetekend dat in 1871 34% van de Duitse bevolking jonger dan
vijftien jaar was, waardoor – bij een minimum leeftijd van vijfentwintig jaar om
te mogen stemmen – in de praktijk toch nog een groot gedeelte van de
mannelijke bevolking uitgesloten werd van de verkiezingen447. In Pruisen bleef
echter een drie-klassen-stemrecht bestaan, met verschillen afhankelijk van het
inkomen van de betrokkene. Dit drie-klassen-stemrecht hield stand tot 1918. Pas
445
Charte constitutionelle, 4 juin 1814. Zie voor de tekst Giacometti (1926), 63.
Zie voor een zelfde opvatting bij paus Leo XIII: Hoofdstuk VI, § 101, Imperita multitudo.
447
P. Marschalck, Bevölkerungsgeschichte Deutschlands im 19. und 20. Jahrhundert,
Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1984, 173. Zie in dit verband ook M.L. Anderson, Lehrjahre
der Demokratie. Wahlen und politische Kultur im Deutschen Kaiserreich, Franz Steiner
Verlag, Stuttgart, 2009.
446
- 167 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
na de revolutie in dat jaar ging Duitsland in 1919 over op een parlementair
systeem met democratische verkiezingen door alle burgers448.
Als gevolg van de industriële revolutie ontstond er een nieuwe bevolkingsgroep:
de arbeiders. Hun economische en maatschappelijke positie was aanvankelijk
weinig benijdenswaardig. Er was te weinig capaciteit om iedereen werk te
geven. Als gevolg van het slechte wegennet dat verplaatsingen moeizaam
maakte waren de arbeiders zeer afhankelijk van lokale industriëlen. Het resultaat
hiervan waren zeer lange werkdagen, vrouwen- en kinderarbeid, gevaarlijke
arbeidsomstandigheden, en erbarmelijke huisvesting. Er ontstond een probleem
dat bekend staat onder de benaming „de sociale kwestie‟449.
89. Binnenkerkelijke ontwikkelingen en maatschappelijk debat
De concrete positie van de gelovigen van een kerk in een land wordt bepaald
door een aantal factoren die deels van externe en deels van interne aard zijn.
Belangrijke externe factoren zijn hier de opheffing van het oude
standensysteem, de toekenning van grondwettelijke vrijheden zoals vrijheid van
godsdienst, vrijheid van drukpers, vrijheid van vereniging, vrijheid van
meningsuiting, vrijheid van onderwijs, en de geleidelijke verruiming van het
kiesrecht voor de leden van een kerk die tevens burgers van die staat zijn.
Een direct gevolg van het grondwettelijk toegekende recht van
godsdienstvrijheid is het beginsel van een scheiding van kerk en staat. Van groot
belang is hier ook de wijze waarop dit beginsel wordt toepast door die staat,
evenals een aantal hiermee verbonden beleidsvragen: laat de staat de kerk als
organisatie gedijen, of probeert de staat integendeel het interne leven van de
kerk te bepalen? Is er samenwerking mogelijk tussen kerk en staat of is elke
vorm van samenwerking uitgesloten? Hebben de leden van de kerk de
mogelijkheid tot deelname aan het maatschappelijke debat, of wordt hen op alle
mogelijke manieren de mond gesnoerd?
Interne factoren zijn vervolgens de wijze van reageren van de kerkleiding, zowel
door de Heilige Stoel als door de lokale bisschoppen, en de materiële
omstandigheden waarin de gelovigen verkeren. Het zal duidelijk zijn dat in een
land waarin het grootste gedeelte van de gelovigen ongeletterd is, er op een
andere wijze gereageerd wordt dan in een land waarin grote groepen toegang
448
Zie Verfassung Weimarer Republik (1919), art. 17 voor de verkiezingen in de
afzonderlijke Länder, art. 22 voor de verkiezing van de Reichstag, art. 41 voor de verkiezing
van de Reichspresident en art. 125 voor de Wahlfreiheit en het Wahlgeheimnis.
449
Coing (1967), 105.
- 168 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
hebben tot het onderwijs. Binnenkerkelijke ontwikkelingen staan als gevolg
hiervan nooit los van het grotere geheel van de samenleving waarbinnen de kerk
en haar leden functioneren. Sterker nog, gelijktijdige wisselwerking tussen
acties van gelovigen van een kerk en de samenleving, en onder bepaalde
omstandigheden ook de reflectie over de kerk, worden bepaald door de sociaaljuridische context en vooral door de wettelijke mogelijkheden die de staat op
een bepaald moment biedt of juist niet biedt.
90. Ontstaan van een katholieke politieke beweging in Frankrijk en Duitsland
De Duits-Amerikaanse politicoloog en publicist Gurian stelde in zijn analyse uit
1929 van de politieke en sociale ideeën van het Franse katholicisme dat de
katholieke beweging in Frankrijk vanaf het prilste begin aan het eind van de 18e
eeuw werd gekenmerkt door uiteenlopende doelstellingen450:
“De katholieke beweging is als gevolg van haar ontstaan – veroorzaakt door het
ineenstorten van de maatschappelijke fundamenten van de kerk, het verdwijnen van de
katholieke staat en de vernietiging van haar matschappelijke machtsposities door de
revolutie – vanaf het begin een mix geweest van verschillende tendensen van politieke en
sociale aard die haaks staan op elkaars eigenheid. Deze bestanddelen, die vreemd waren
aan elkaars oorzaak en doel, maar die door de bijzondere situatie ten gevolge van de
Franse Revolutie met elkaar werden verbonden, belemmeren haar en zorgen er steeds
opnieuw voor dat praktische successen uitblijven, hoewel zij bijdragen aan de toename
van haar geestelijke levendigheid en activiteit. Zij zijn onderdeel geworden van de
katholieke beweging doordat de crisis van de uiterlijke situatie van het Franse
katholicisme samenvalt met de crisis van de traditionele en politieke ordening.”
De sociologische basis van de Franse kerk werd door de revolutie vernietigd. Zo
werd de beroemde en eerbiedwaardige Sorbonne, de universiteit van Parijs, met
de belangrijkste theologische faculteit van het ancien régime, gesloten451. De
Franse geestelijkheid raakte door de afzetting van de koning haar
maatschappelijke privileges kwijt, maar ook haar bescherming tegen de
Romeinse curie. Desondanks kozen de Franse clerici, anders dan men zou
450
Gurian (1929), 57-75, hier 60.
De lacune in het intellectuele leven van de katholieke kerk die ontstond door de sluiting
van de Sorbonne werd vanaf 1824 opgevuld door het Collegium Romanum te Rome. Thils
(1937), XXII. Congar (1963), 513, voetnoot 2 citeert over deze verschuiving Lord Acton: “la
révolution française permit le transfert de la primauté d‟influence intellectuelle de Paris et de
la France, où elle était demeurée au xviie siècle, à Rome et aux ultramontains”.
451
- 169 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
verwachten452, vrij snel de partij van de paus in de nieuwe politieke context. De
pausen Pius VI en Pius VII werden ten gevolge van het hun door het Directoire
en Napoleon aangedane onrecht zeer populair bij de Franse katholieken, maar
vooral bij de gewone priesters453. Er voltrok zich aldus zeer snel een
machtsverschuiving ten voordele van de paus en ten nadele van de diocesane
bisschoppen, en dit zelfs al geruime tijd voordat de pausen de formele vruchten
van een scheiding van kerk en staat konden plukken door de rechtstreekse
benoeming van bisschoppen.
Napoleon droeg ook op andere wijze bij aan de vestiging van de nieuwe positie
van de paus: door de opheffing van alle oude bisschopszetels in het concordaat
van 1801 bracht hij de gallicaanse theologie een vernietigende slag toe. Deze
slag werd overigens door de eenzijdig door hem ingevoerde organieke artikelen
in 1802 weer grotendeels ongedaan gemaakt. Ook op ecclesiologisch vlak
bleven er in Frankrijk nog duidelijke sporen van het gallicanisme* aanwezig454.
Tevens kende Napoleon door het concordaat aan de paus bevoegdheden toe op
het vlak van de bisschopsbenoemingen in Frankrijk, waarover de paus in theorie
wel al sinds het 1e Lateraanse concilie455 van 1123 beschikte, maar die hij in de
praktijk van het ancien régime vrijwel nergens had kunnen uitoefenen. Ook mag
niet vergeten worden dat de pausen door hun verzet tegen de Franse Revolutie in
de ogen van de Europese conservatieven het symbool van maatschappelijke orde
en autoriteit waren geworden. Het gevolg hiervan was het ontstaan in een vroeg
stadium van een sterke ultramontaanse – dat wil zeggen pausgezinde – stroming
in het Frankrijk van de 19e eeuw met radicale vertegenwoordigers onder de
publicisten van die tijd456.
De reacties van de katholieken in Frankrijk in de eerste tijd na de Franse
Revolutie waren enerzijds gewelddadig en gebaseerd op de gerecipieerde ideeën
uit het ancien régime (de burgeroorlogen in de Vendée zijn hiervan een
voorbeeld). Anderzijds tekende zich vrij snel een maatschappelijke
hervormingsbeweging af die – hoewel overwegend ultramontaans van
opvattingen – daadwerkelijk politieke invloed wilde verwerven in de Franse
samenleving, al was deze nieuwe beweging nog overwegend een
452
Voor de negatieve reactie van een groot aantal bisschoppen tegen het sluiten van het
concordaat van 1801 zie het in voetnoot 168 geciteerde boek van C. Latreille.
453
Aubert (1960), 14, vooral voetnoot 5.
454
Aubert (1960), 15-25, met gedetailleerde informatie over het gematigd gallicanisme in
Frankrijk in de 19e eeuw.
455
Tanner I, 190, canon 3.
456
Congar (1960), 77-79.
- 170 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
protestbeweging457. De maatschappelijke en sociaal-juridische context in deze
periode bood echter geen kader voor theologische reflectie over de katholieke
kerk in het Frankrijk van na de revolutie. Tekenend – en blijvend – is de
tweedeling in de Franse maatschappij tussen de fervente aanhangers van de
ideeën van de revolutie en de even fervente tegenstanders hiervan.
Ook in Duitsland kende het ultramontaanse denken – de pausgezinde stroming –
aan het begin van de 19e eeuw een nieuwe bloei. Deze ultramontaanse
opvattingen, met speciale aandacht voor de centrale positie van de paus in de
katholieke kerk, werden verspreid door diverse „kringen‟458.
In Münster ontstond een kring rond prinses Gallitzin, een neofiet in de
katholieke kerk, terwijl in München door de leek Görres en zijn vrienden grote
nadruk werd gelegd op de rol van de Heilige Stoel als centrale factor in de
heropleving van de katholieke kerk in Duitsland. Dit gebeurde eveneens met
grote kracht in Mainz459, waar een groep priesters afkomstig uit de Elzas – de
bisschop van Mainz mgr. Colmar460, de president van het seminarie
Liebermann461 en professor Räss462 de toekomstige bisschop van Straatsburg –
zich in het seminarie toelegde op de vorming van zeer antiprotestantse priesters
in Romeinse geest463. Naast het onderwijs in het seminarie verwierven zij veel
457
Zie Hoofdstuk III, § 52 voor een overzicht van reactionaire auteurs in Frankrijk die
aanzienlijk hebben bijgedragen aan de versterking van de binnenkerkelijke en
maatschappelijk positie van de paus.
458
Aubert (1960), 29. Voor uitgebreide informatie over de ultramontaanse kring van prinses
Gallitzin zie Goyau I , 253-256. Het ontstaan van kringen bleef niet beperkt tot Duitsland.
Ook in Oostenrijk zijn voorbeelden van ultramontaanse kringen te vinden. Zo vormde zich in
Wenen een groep rond de later heilig verklaarde Clemens-Maria Hofbauer en de tot het
katholicisme bekeerde schrijver en taalkundige Friedrich von Schlegel (1772-1829). Zie over
hem WP6 16 (1953), 481-482.
459
Goyau II, 13-19.
460
Joseph-Louis Colmar (1760-1818). Zie voor een biografische schets F.W. Bautz, „Colmar‟
in BBKL Band I (1990), 1099-1100.
461
Bruno Franz Leopold Liebermann (1759-1844) schreef een tractaat De Ecclesia [over de
kerk] en Institutiones theologicae die vanaf 1819 verschenen. Beide geschriften waren
klassiek apologetisch van opzet en gericht tegen de protestanten. Aubert (1960), 29 en
voetnoot 49. Liebermann doceerde gedurende zijn lange carrière kerkelijk recht, dogmatiek en
kerkgeschiedenis. Voor de biografie van Liebermann zie E. Naab, „Liebermann‟ in BBKL V
(1993), 37-39.
462
André Räss (1794-1887). Zie U. Olschewski, „Räss‟, in BBKL XVII (2000), 1098-1100.
463
In 1798 werd het Collegium Germanicum et Hungaricum in Rome door de Franse troepen
gesloten. Dit college was een stichting van Ignatius van Loyola, de oprichter en eerste
generaal overste van de Jezuïeten. In 1818 opende het college opnieuw zijn deuren, maar het
was Duitse priesterstudenten door hun regeringen verboden om aan dit college in Rome te
- 171 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
invloed door bijdragen aan het tijdschrift Der Katholik, waarin zij de aloude
ultramontaanse stellingen van kardinaal Bellarminus vulgariseerden.
Anders dan in Frankrijk waren de aanhangers van het ultramontaanse
gedachtegoed in Duitsland veel gematigder464. Hier ging het in het eerste
instantie veel meer om een reactie tegen de extreme erfenis van Febronius* en
het jozefinisme* dan een algemene inzet voor de ideeën van Romeinse
theologen en canonisten en de in 1814 herstelde Orde der Jezuïeten465.
91. De receptie van het idee van de onfeilbaarheid van de paus
De publicatie van een boek zoals Du Pape van De Maistre, dat in 1822 in Duitse
vertaling verscheen, en waarin zonder voorbehoud de autoriteit en de
persoonlijke onfeilbaarheid van de paus verdedigd werden, kon in Duitsland in
intellectuele kring op weinig aanhangers rekenen. Velen vonden ook dat het
beeld dat De Maistre van de paus schetste helemaal niet overeen kwam met de
historische bronnen en de leer van de kerkvaders: „ab initio non erat sic‟ vond
men in Duitsland466. Duitsland kende aan het begin van de 19e eeuw weinig
protagonisten van de theorie van de persoonlijke onfeilbaarheid van de paus.
Zelfs Döllinger467 – voorafgaande aan het 1e Vaticaans Concilie een boegbeeld
van het Duitse ultramontanisme – kon niet overtuigd worden door deze theorie.
Toch maakte de theorie van de onfeilbaarheid van de paus geleidelijk school in
Duitsland. De receptie van deze theorie vond aanvankelijk niet zozeer plaats in
de kring van theologen en canonisten, maar bij katholieke leken. Al moet hierbij
wel direct worden opgemerkt dat zij hierbij intensief begeleid werden door
studeren. Het grootseminarie van Mainz voorzag daarom in een lacune en had grote invloed
op de priesteropleidingen in aangrenzende bisdommen, zoals bijvoorbeeld in Straatsburg.
Goyau II, 13-14 & 16 voetnoot 4.
464
Aubert (1960), 30-32
465
Paus Pius VII, bulla Sollicitudo omnium van 7 augustus 1814. Uitgebreide informatie over
het politieke systeem van het jozefinisme en het canoniekrechtelijke systeem van Febronius
noodzakelijk voor een juist begrip van de situatie in Duitsland is beschikbaar bij Goyau I , 156.
466
„In den beginne was het zo niet‟.
467
F.W. Bautz, „Döllinger‟, in BBKL I (1990) 1344-1347. Johann Joseph Ignaz von Döllinger
(1799-1890) was een Duits priester, kerkhistoricus en canonist. Hoewel aanvankelijk een
ultramontaan in navolging van Lamennais, verzette hij zich tijdens het 1 e Vaticaans Concilie
hevig tegen de afkondiging van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid en droeg hij op
deze wijze bij aan de totstandkoming van de Oud-Katholieke Kerk in Duitsland. Opmerkelijk
genoeg trad hij niet toe tot deze Oud Katholieke Kerk.
- 172 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
priesters. Ook in deze ontwikkeling speelde het tijdschrift Der Katholik weer
een belangrijke vulgariserende rol.
Uiteindelijk drong het idee van de onfeilbaarheid van de paus ook door in de
universitaire wereld. De hoogleraar theologie in Bonn, Klee, een leerling van
Liebermann, nam als eerste het beginsel van de onfeilbaarheid van de paus op in
zijn System der katholischen Dogmatik uit 1831. In München verdedigde de
canonist Phillips het principe van de onfeilbaarheid, samen met een ontwerp van
een gecentraliseerde kerk met de Romeinse curie als middelpunt. Het succes van
deze ideeën nam nog toe tijdens het pontificaat van paus Gregorius XVI (18311846), toen zowel in Frankrijk als Duitsland echte ultramontaanse politieke
partijen werden opgericht. Ook hier speelde de kring van Mainz een belangrijke
rol. Als echte apostelen van de ideeën van De Maistre en (de vroege) Lamennais
gaven zij vorm aan een uniforme visie op het katholicisme. Zij waren van
mening dat het oude particularisme in de Duitse bisdommen had afgedaan en dat
de moderne tijd, waarin antireligieuze krachten de massa‟s opzweepten tegen
het geloof, om een strikte en uniforme visie vroeg die alleen door de Heilige
Stoel geformuleerd kan worden468. Vanuit het bisdom Mainz verspreidde dit
ultramontaanse gedachtegoed zich over de diocesen Keulen en Speyer en van
daaruit naar Beieren. Vanaf 1824, toen Duitse priesterstudenten opnieuw, en elk
jaar talrijker, aan het Collegium Germanicum in Rome mochten studeren, kregen
de Romeinse opvattingen steeds meer steun onder de Duitse clerus en via hen in
de katholieke publieke opinie.
92. Binnenkerkelijke vernieuwing in Frankrijk
Vanaf 1830 deed zich een aantal opmerkelijke ontwikkelingen voor in het
Franse katholieke leven. Deze ontwikkelingen hadden betrekking op
journalistiek en politiek vlak, alsook op het aanbrengen van nieuwe structuren in
de kerk door de stichting van vele nieuwe katholieke congregaties voor mannen
en vrouwen evenals de heroprichting van verschillende oude kloosterorden die
door de revolutionairen aan het eind van de 18e eeuw waren opgeheven. Na een
impressie van de werkzaamheden van drie van de bekendste Franse katholieke
protagonisten wordt onderzocht of deze opvallende opleving van katholiek leven
zijn oorzaak kan vinden in een ten opzichte van de eraan voorafgaande periode
nieuw maatschappelijk regime met dito sociaal-juridische contex.
468
Aubert (1960), 32.
- 173 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
- Félicité de Lamennais en het liberaal-katholicisme
De eerste actieve katholiek die hier voor het voetlicht wordt gebracht is Félicité
de Lamennais469, misschien wel de belangrijkste katholieke denker op politiek
vlak in de 19e eeuw. Lamennais werd geboren in 1782 en bracht zijn jeugd door
in St. Malo in een in 1788 in de adelstand verheven familie, waar hij zich
aanvankelijk ontwikkelde tot een rationalist. Dankzij zijn vrome broer JeanMarie die priester was, keerde hij terug naar het geloof van de katholieke kerk.
In 1816 ontving hij eveneens de priesterwijding in Rennes. In 1818 verscheen
zijn Essai sur l‟indifférence en matière de religion – een apologie van het
katholicisme – dat een grote verspreiding en succes kende in heel Europa.
Lamennais behoort op dat moment tot de reactionaire Franse schrijvers.
Na het oplopen van een boete opgelegd door de Franse staat wegens zijn kritiek
op het gallicanisme*, zoals toegepast tijdens de „Restauratie‟ (1815-1830) onder
de Bourbonkoningen Lodewijk XVIII en Karel X, begon Lamennais nog tijdens
het regime van de Bourbons een kruistocht tegen de absolute monarchie en
verklaarde hij zich voorstander van een democratische regeringsvorm. Zijn
programma met een politiek, sociaal en godsdienstig karakter eiste vrijheid en
gelijkheid voor allen, economische vrijheid, vrijheid van godsdienst en van
geweten, vrijheid van drukpers, vrijheid van onderwijs, vrijheid van vereniging
en ook toepassing van het beginsel van een scheiding van kerk en staat.
Met het oog op de verdediging en verspreiding van zijn sociaal-politieke
opvattingen stichtte hij in 1830 samen met de op dat moment eveneens nog
diocesane priester Lacordaire het tijdschrift L‟Avenir [De Toekomst], dat bij
katholieken in alle landen van West-Euopa eveneens een groot succes kende470.
De publicatie van L‟Avenir kan gezien worden als het geboorte-uur van het
liberaal-katholicisme in Frankrijk. De politieke strijd tussen voor- en
tegenstanders van de revolutie domineerde ook de politiek-maatschappelijke
469
Onclin (1951); Jürgensen (1963), 5-10. Gezien de opzet van dit hoofdstuk kan de
ontwikkeling en de invloed van Lamennais hier slechts summier geschetst worden. Voor een
overzicht en grondige analyse van de overvloedige literatuur over Lamennais en de invloed
van het liberaal-katholicisme op de 19e eeuwse constitutionele beweging in Europa zie
Jürgensen (1963). Voor het proces tegen Lamennais zie uitgebreid: M.J. Le Guillou & L. Le
Guillou, La Condamnation de Lamennais, reeks: Textes, Dossiers, Documents, Beauchesne,
1982.
470
Heyer (1993), 71. Aan de wieg van het liberaal-katholicisme in Frankrijk stond de (toen
nog) priester Felicité de Lammenais, die aanvankelijk sterk ultramontaans geïnspireerd was.
- 174 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
tegenstellingen binnen de Franse katholieke kerk471. Dit resulteerde enerzijds in
het ontstaan van een partij die volledig instemde met de door Romeinse juristen
en canonisten ontwikkelde leer over de verhouding van kerk en staat in het Ius
Publicum Ecclesiasticum en de positie van de paus in de katholieke kerk, de
zogenaamde ultramontanen*. Anderzijds ontwikkelde zich binnen diezelfde
kerk een groep die aangeduid wordt met de term „liberaal-katholieken*‟.
Volgens Lamennais moet de staat de vrijheid van de kerk garanderen net als bij
elke andere vereniging, maar mag de staat zich niet inlaten met de kerkelijke
aangelegenheden. Ziehier de basiselementen van het liberaal-katholicisme.
Wellicht zou „katholieke liberalen‟ een betere naam zijn geweest voor deze
stroming, want hun aan de groep der ultramontanen* tegengestelde politieke
standpunten en participatie aan de politiek van de liberalen wilde op dat moment
nog niet zeggen dat zij liberaal waren in de toepassing van de katholieke leer.
Het etiket zegt alleen iets over hun verhouding tot het politiek-maatschappelijke
bestel op dat moment.
Paus Gregorius XVI veroordeelde onder invloed van de politiekmaatschappelijke context in Italië in de encycliek Mirari vos (1832) de
stellingen van Lamennais en het programma van L‟Avenir. Na zich aanvankelijk
aan de kerkelijke veroordeling onderworpen te hebben, reageerde Lamennais in
1834 met het boek Paroles d‟un croyant waarvan in enkele jaren in Frankrijk
meer dan honderd drukken verschenen alsook vertalingen in alle Europese talen.
Opnieuw werden Lamennais en zijn werk door paus Gregorius XVI
veroordeeld. Dit keer in de encycliek Singulari nos (1834) waarin het
bovenstaande boek met name werd genoemd472.
Na de veroordeling van zijn leer door de paus en de breuk met de kerk zette
Lamennais zijn strijd voor de volkssoevereiniteit voort. Lamennais reageerde op
de nieuwe veroordeling van zijn theorieën met het boek Les affaires de Rome
(1837), waarin hij de Romeinse curie heftig aanviel. Hij brak nu definitief met
de katholieke kerk en zette de strijd voor zijn sociale opvattingen verder in
verschillende boeken en pamfletten. Na de februari-omwenteling van 1848 werd
471
Het is geen toeval dat de grondlegger van de grootste traditionalistische beweging in de
katholieke kerk van de 20e eeuw, mgr. Lefebvre, een Fransman was. In de Franse katholieke
kerk is de kloof tussen voor- en tegenstanders van de Revolutie en het ontstaan van een
republiek nooit helemaal gedicht en dit zelfs niet na de pauselijke aansporingen hiertoe van
Leo XIII in het zogenaamde „ralliement‟. Zie hierover uitgebreid A. Sedgwick, The
Ralliement in French politics, 1890-1898, Oxford University Press, 1965.
472
Denzinger/Hünermann (1991), 2730-2732. De volledige tekst van de encycliek werd
gepubliceerd in Gregorius XVI, Acta, uitgegeven door A.M. Bernasconi, vol. 1, Rome, 1901,
171b-173b.
- 175 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
hij lid van de Nationale Vergadering. Als gevolg van de staatsgreep in datzelfde
jaar trok hij zich terug uit de politiek. Hij stierf in erbarmelijke omstandigheden
in Parijs in 1854 zonder zijn standpunten te herroepen.
Op het vlak van de leer over de staat kent het denken van Lamennais
verschillende periodes. Aanvankelijk – in zijn eerste geschriften – zag hij de
eeuwenoude, door de katholieke kerk verkondigde, leer als de grondslag bij
uitstek ook voor de burgerlijke maatschappij. Hij hield elke regeringsvorm –
monarchie of democratie – voor goed, zolang de politiek verantwoordelijken de
kerk steunden. Ondanks deze op het eerste gezicht „liberale‟ opvattingen was hij
een conservatief en een vurig verdediger van de monarchie. Teleurgesteld door
het toenemend ongeloof onder de bevolking bestreed hij vervolgens tijdens de
periode die in de Franse politiek bekend staat als „de tweede Restauratie‟ (18141830) de gallicaanse opvattingen van de Franse koningen die de bisschoppen als
hun ambtenaren beschouwden (Lamennais spreekt in dit verband over de
bisschoppen als „lakeien met tonsuur‟)473. In deze periode werd hij aanhanger
van een soort theocratie waarbij aan de paus een directe invloed over vorsten en
volken wordt toegekend. In de derde periode – die een aanvang neemt in 1830 –
begint hij de stellingen te verkondigen – o.a. over de noodzaak van een
scheiding van kerk en staat – die uiteindelijk leiden tot zijn veroordeling door
paus Gregorius XVI.
De invloed van de geschriften van Lamennais is in heel Europa zeer groot
geweest474. In Frankrijk oefende hij invloed uit op o.a. Gerbet, Lacordaire,
Montalembert en Ozanam. In België op Ubaghs, in Italië op Ventura en
Rosmini, in Duitsland op Döllinger en Görres, in Spanje op Balmes en Donoso
Cortés om maar enkele van de meer bekenden te noemen. Na de kerkelijke
veroordeling van Lamennais hebben zijn aanvankelijke medestanders
Lacordaire en Montalembert publiekelijk met hem gebroken.
473
Heyer (1993), 71.
Zie in dit verband ook de cursus van de priester Henry Maret over de verhouding tussen
kerk en staat die in de periode 1850-1851 aan de Sorbonne gedoceerd werd en die sterk
beïnvloed werd door het liberaal-katholieke denken van Lamennais: H. Maret, L‟Église et
l‟État. Cours de Sorbonne inédit (1850-1851). Introduction et présentation de C. Bressolette,
reeks: Textes Dossiers Documents, Éditions Beauchesne, Paris, 1979; over de priester Maret
zie C. Bressolette, L‟Abbé Maret. Le combat d‟un théologien pour une démocratie chrétienne
1830-1851, Éditions Beauchesne, Paris, 1977.
474
- 176 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
- Prosper Guéranger en de uniforme Romeinse liturgie
Heel anders was de ontwikkeling van de diocesane priester Prosper-LouisPascal Guéranger. Deze werd de pionier en bezieler van het door de Franse
Revolutie afgeschafte benedictijnse monnikendom in Frankrijk475. Guéranger
werd in 1805 geboren in Sablé-sur-Sarthe en ontving in 1827 de priesterwijding.
Omdat hij zich geroepen voelde tot een monastieke leefwijze kocht hij in 1832
het geseculariseerde en verlaten benedictijnerklooster van Solesmes, waarin hij
opnieuw een contemplatief klooster stichtte dat in 1833 werd geopend.
Na enkele jaren van beschouwend kloosterleven, werd hij op 26 juli 1837 in de
Romeinse benedictijnerabdij van Sint-Paulus-buiten-de-muren geprofest tot
benedictijnermonnik. Reeds op 1 september van hetzelfde jaar werd hij door
paus Gregorius XVI aangesteld tot eerste abt van de abdij van Solesmes en tot
generaal van de op te richten Franse benedictijnse congregatie476. In de
daaropvolgende jaren breidde hij de kloosters behorend tot de congregatie uit.
Het beroemdst werd Guéranger echter door de aandacht die hij vestigde op de
viering en de studie van de Romeinse liturgie en de Gregoriaanse zang477. Zijn
hoofdwerk – L‟Année liturgique [het liturgisch jaar] – werd in de loop van de
zestig jaar volgend op de eerste publicatie in 1841 in vrijwel alle Europese talen
vertaald. Het werd een „bestseller‟ waarvan 500.000 exemplaren werden
verkocht478. In de abdij van Solesmes streefde dom Guéranger naar een zo
perfect mogelijke viering van de klassieke Romeinse liturgie. Hij werd de grote
voorvechter van de invoering van de Romeinse eucharistische ritus in Frankrijk.
Door zijn publicaties vestigde hij ook zijn naam als liturgiekenner en
-vernieuwer buiten Frankrijk. Zijn activiteiten passen in het ultramontaanse
streven naar een meer uniforme kerkelijke liturgische praktijk, en dit ten koste
475
F.W. Bautz, „Guéranger‟, in BBKL II (1990), 388; Kaczynski (2004), 12-15.
De Orde der benedictijnen (Confoederatio Benedictina) is een federatie van congregaties
en zelfstandige kloosters. Iedere congregatie is op zijn beurt weer een federatie, vaak uitgaand
van een historisch belangrijk klooster dat voor andere aangesloten kloosters de functie van
referentieklooster vervult. Er zijn op dit moment (2011) eenentwintig benedictijnse
congregaties. Deze congregaties mogen niet verward worden met congregaties in
kerkrechtelijke zin, namelijk monastieke gemeenschappen die niet tot de kloosterorden in
engere zin behoren. Zie hierover uitgebreid http://www.osb-international.info/index/de.html
(geraadpleegd op 1 februari 2011).
477
P. Guéranger, Institutions liturgiques, 3 vol., Le Mans – Paris, 1840-1851 (2e druk, 18781885); L‟Année liturgique, 9 vol., Le Mans – Paris, 1841-1866. De abdij van Solesmes is tot
op de dag van vandaag het kerkelijk centrum voor de studie van de Gregoriaanse zang.
478
Kaczynski (2004), 13.
476
- 177 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
van de lokale gallicaanse ritussen479. De studies van dom Guéranger over de
Romeinse liturgie waren overigens vooral gericht op de clerus, niet specifiek op
gebruik door leken, hoewel zij de liturgische vroomheid bij leken wel
bevorderden480. Door deze studies ontwikkelde de viering van de liturgie zich
voor veel priesters opnieuw tot het middelpunt van het kerkelijk leven en de
kerkelijke gemeenschap en tot een teken van kerkelijke eenheid481.
- Dominique Lacordaire, tweede stichter van de orde der dominicanen
Lacordaire482 werd in 1802 geboren in Recey sur Ource in het bisdom Dijon en
kreeg bij de doop de namen: Jean-Baptiste-Henri. Na de dood van zijn vader
trok hij op vierjarige leeftijd met zijn moeder naar Dijon waar hij het lyceum
bezocht. Tijdens zijn schooltijd verloor hij echter zijn geloof in de christelijke
God en werd opgevoed met de ideeën van Voltaire en Rousseau. Na zijn
humaniora studeerde hij rechten aan de universiteit van Dyon en vestigde hij
zich als advocaat in Parijs. Hij leidde echter een rusteloos leven. Na het lezen
van boeken van Chateaubriand483 kwam hij tot het inzicht dat invloed van de
katholieke kerk op het maatschappelijk leven noodzakelijk is. Na een soort
bekeringservaring in 1824 keerde hij terug in de katholieke kerk, bezocht hij het
priesterseminarie van Issy en werd hij in 1827 tot priester gewijd. Samen met
Lamennais was hij in 1830 uitgever van het tijdschrift „L‟Avenir‟ waarin hij
artikelen publiceerde over persvrijheid, vrijheid van onderwijs, godsdienstvrijheid en sociale vooruitgang. Na de veroordeling door de paus van „L‟Avenir‟
onderwierp Lacordaire zich aan de paus. Toen Lamennais zich vervolgens tegen
zijn veroordeling keerde met de publicatie Paroles d‟un croyant, keerde
479
Kaczynski (2004), 13: De inzet voor de Romeinse liturgie leverde dom Guéranger talrijke
conflicten op met Franse bisschoppen. Zie in dit verband ook V. Petit, Eglise et nation. La
question liturgique en France au XIXe siècle, Presses universitaires de Rennes, Rennes, 2010.
480
Kaczynski (2004), 13 & 15: Dit blijkt enerzijds uit het feit dat dom Guéranger het gebruik
van de volkstaal in de liturgie verwierp. Ook nam hij de tekst van de canon van de mis die
door de priester in het meervoud werd uitgesproken niet op in zijn studies waardoor deze
woorden voor niet-priesters onbekend bleven.
481
Kaczynski (2004), 14.
482
K. Kienzler, „Lacordaire‟, in BBKL IV (1992), 944-948.
483
Chateaubriand wordt door Gurian gekarakteriseerd als een traditionalistische romanticus.
Met zijn boek Génie du Christianisme uit 1802 had hij direct veel aanhangers. Dit was
voornamelijk een gevolg van het feit dat Chateaubriand geen terugkeer naar het ancien régime
voorstond, ook al stond hij sympathiek tegenover het koningschap. Zijn boek kan geduid
worden als een programmatisch boek voor een vorm van katholieke actie die ook onder het
regime van Napoleon haalbaar was. Zie Gurian (1929), 63.
- 178 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
Lacordaire zich in hetzelfde jaar tegen Lamennais met het boek Considérations
sur le système philosophique de M. de Lamennais. Op Lamennais‟ publicatie
Les affaires de Rome reageerde hij opnieuw met Lettre sur le Saint-Siège
(1838).
In 1834 begon Lacordaire met veel succes een preekcyclus in het college van de
H. Stanislaus in Parijs. Als gevolg hiervan nodigde de aartsbisschop van Parijs
hem in 1835 uit te preken in de Notre Dame voor zesduizend toehoorders.
Lacordaires invloed nam toe, vooral bij de jeugd. In 1836 herhaalde dit succes
zich in een lange reeks preekbeurten. In 1839 begon Lacordaire in Italië aan het
novicaat van de dominicanerorde. Deze orde werd in Frankrijk in 1790
verboden. Lacordaire raakte er geleidelijk van overtuigd dat het van groot
belang was voor het geestelijk leven in Frankrijk dat de orde opnieuw zou
worden gesticht. In 1840 legde hij zijn plechtige geloften als domincaan af in
Viterbo en keerde vervolgens terug naar Parijs. Bij zijn intrede in de orde der
dominicanen nam hij de voornaam „Dominique‟ aan, waaronder hij sindsdien
bekend staat. In februari van het jaar 1841 hield hij zijn beroemde preek met de
titel: Discours sur la vocation de la nation française. In de daaropvolgende jaren
nam hij zijn preekcycli in de Notre Dame weer op. Deze en soortgelijke preken
hield hij vervolgens ook in Bordeaux, Nancy, Grenoble, Lyon, Straatsburg en
Toulon. In 1843 sticht hij het dominicanenklooster in Nancy. Vele andere
kloosters zouden volgen. De Franse dominicanen waren vanaf hun heroprichting
in 1843 door Lacordaire sterk betrokken bij het intellectuele en politieke debat
over geloof en kerk in de eigentijdse context van laïcisering en
democratisering484.
Tijdens de revolutie van 1848 werd Lacordaire lid van de Nationale Vergadering
en stichte hij het tijdschrift „Ère nouvelle‟ [Nieuw Tijdperk]. Hij leverde actief
commentaar op de politieke ontwikkelingen. Teleurgesteld in de revolutie
wendde Lacordaire zich – net als Lamennais – echter al snel af van de actieve
politiek en richtte hij zijn aandacht vooral op de opbouw van de
dominicanenorde in Frankrijk die snel in kracht en omvang toenam. Ook hier
traden echter spanningen op. Het betrof de vraag of de orde een gematigde of
een rigoreuze observantie, dat wil zeggen een strenge of minder strenge
opvatting van de Regel moest volgen. Lacordaire was aanhanger van het eerste
standpunt, Alexandre Jandel verdedigde de tweede optie. Even dreigde de
splitsing van de orde in Frankrijk. In 1850 benoemde paus Pius IX Jandel tot
484
Y. Congar, Le père Lacordaire. Ministre de la Parole de Dieu 1948; Borgman (1999),
129.
- 179 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
generaal-overste van de orde. Opnieuw kwam Lacordaire – net als in de jaren
1830 – in conflict met de paus. Opnieuw onderwierp hij zich. Tussen 1850 en
1854 was Lacordaire overste van de Franse dominicanen. Vanaf 1854 hield hij
zich voornamelijk bezig met de onderwijstak van de orde in Frankrijk (TiersOrdre Enseignant). In 1861 werd Lacordaire opgenomen in de Académie
Française waar hij Alexis de Toqueville opvolgde. Hij aanvaardde de opname in
de Académie met een rede getiteld: „L‟Amérique, terre de liberté‟485. In
november van dat jaar overleed Lacordaire.
93. Verzet tegen de Restauratie: de juli-revolutie en het juli-koninkrijk (18301848)486
De context waarin bovenstaande ideeën en nieuwe stichtingen zich konden
ontwikkelen was die van het verzet tegen het gallicanisme* van de Bourbons
vooral gedurende de laatste jaren van de Restauratie en de daarop volgende julirevolutie van 1830. De juli-revolutie was een opstand in Parijs volgend op de
uitvaardiging van de Juli-ordonnanties van 26 juli 1830. Deze opstand brak uit
op 27 juli en eindigde al op 29 juli met de overwinning van de opstandelingen.
Resultaten van de opstand waren de val van de Bourbons en de oprichting van
het juli-koninkrijk dat stand zou houden tot de revolutie van 1848. Prins
Lodewijk Philips487, hertog van Orléans, werd, na intense propaganda die door
de liberale pers voor hem gemaakt was, door de bevolking als koning
geaccepteerd. De liberalen, o.a. Thiers488 en Laffitte489, stelden de opstand voor
als een beweging die slechts tot doel had de handhaving van de Charte
constitutionelle en de invoering van de parlementaire democratie. De
propagandisten van de opstand vergeleken haar met de Engelse Glorious
Revolution van 1688. De goodwill die deze vergelijking in Groot-Brittannië
veroorzaakte voorkwam een interventie van de mogendheden van de Grote
485
Deze rede is in zijn geheel beschikbaar via de webstek van de Académie Française.
„Juli-revolutie‟, in WP6 11 (1951), 628-629.
487
Lodewijk Philips (1773-1850), bijgenaamd „Burgerkoning‟, zoon van hertog Philips van
Orléans, was koning van Frankrijk van 1830 tot 1848. Voor details zie J.S. Bartstra,
„Lodewijk Philips‟, WP6 13 (1952), 14.
488
J.S. Bartstra, „Thiers, Louis Adolphe‟, in WP6 17 (1953), 447-448 (met
literatuurverwijzingen). Louis Adolphe Thiers (1797-1877), was een Frans staatsman en
geschiedschrijver.
489
„Laffitte, Jacques‟, in WP6 12 (1951), 478-479: Jacques Laffitte (1767-1847), Frans
bankier en politicus.
486
- 180 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
alliantie (Groot-Brittannië, Duitsland, Rusland). Op binnenlands politiek vlak
betekende de revolutie dat de bezittende middenklasse aan het roer kwam490.
Ogenschijnlijk was de verhouding tussen kerk en staat ten tijde van de
Restauratie (1814-1830) „klassiek‟ in die zin dat kerk en staat intensief
samenwerkten (de positie van de kerk was wel versterkt door het concordaat van
1801)491. Een duidelijk onderscheid tussen het tijdelijke en het geestelijke werd
– net als in het ancien régime – niet gemaakt. De geestelijkheid was geneigd
snel een beroep te doen op de sterke seculiere arm van de wet om de geestelijke
acties van de kerk te ondersteunen. De kennelijke gehechtheid van de kerk aan
de vorst nam soms excessieve vormen aan. Dit was in de nieuwe
maatschappelijke situatie des te opmerkelijker omdat die vorst conform het
concordaat en de organieke artikelen van 1802 de verplichting handhaafde dat in
de grootseminaries van het koninkrijk de doctrine van de vier artikelen werd
onderwezen die zeker niet ultramontaans waren492. Lamennais verzette zich
hevig tegen deze praktijk in zijn boek De la Religion considéré dans ses
rapports avec l‟ordre civil dat in 1825/1836 verscheen. Ook een steen des
aanstoots bij vele katholieken waren de ordonnanties van minister Martignac uit
1828 over het personeel van (met name de jezuïeten) en de rekrutering door de
490
De anonieme auteur van het lemma „juli-revolutie‟ in WP6 11 (1951), 629 somt ook een
aantal internationale gevolgen van deze revolutie op: de afscheiding van België van het
Koninkrijk der Verenigde Nederlanden (Frankrijk liet de Belgische revolutionairen begaan),
een hervorming van het stemrecht in Groot-Brittannië (de Reform-bill van 1832), opstanden
in Duitsland, Italië en Polen (waarvan de eerste twee mislukten), en een breuk in de Grote
Alliantie van Metternich, omdat er tussen Groot-Brittannië en Franktijk een liberale entente
ontstond.
491
Lecler (1960), 299-307.
492
Bedoeld zijn de vier artikelen van de Déclaration du clergé gallican sur le Pouvoir dans
l'Eglise [Verklaring van de Franse clerus over de bevoegdheden in de kerk] van 19 maart
1682, ook bekend onder de benaming: Déclaration des Quatre Articles [Verklaring van de
vier artikelen]. De vier artikelen luiden (verkort):
1) Les princes ne sont pas soumis à l'autorité de l'Eglise dans les choses temporelles
[de vorsten zijn niet onderworpen aan de autoriteit van de kerk in zaken betreffende het
tijdelijke];
2) L'autorité du pape est limitée par celle des conciles généraux
[de autoriteit van de paus wordt beperkt door [de autoriteit] van de algemene concilies];
3) L'autorité du pape est limitée par les lois et coutumes du roi et de l'Eglise de France
[de autoriteit van de paus wordt beperkt door de wetten en gebruiken van de koning en de
kerk in Frankrijk];
4) L'opinion du pape n'est pas infaillible, à moins qu'elle ne soit confirmée par l'Eglise
[de mening van de paus is niet onfeilbaar, tenminste wanneer zij niet wordt bevestigd door de
kerk].
- 181 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
kleinseminaries493. Kort gezegd leefden volgens Lecler tijdens de Restauratie
twee ondeugden op: het gallicanisme* en het klerikalisme. Toch was er ook
sprake van een daadwerkelijke vernieuwing in de samenleving als geheel in
deze periode. Deze manifesteerde zich op intellectueel en politiek vlak als
gevolg van de gematigde toekenning van persvrijheid494 en door de
daadwerkelijke mogelijkheid tot het voeren van een vrij debat in de beide
kamers van de volksvertegenwoordiging. Een debat dat vervolgens weer vrijwel
letterlijk gereproduceerd werd in de sterk politiek gekleurde dagbladen. Over
alles wat met religie en politiek te maken had werd met passie gediscussieerd.
Het gevolg hiervan was een geleidelijke revisie van allerlei klassieke
standpunten over de kerk, maar ook over de staat. De theocratie werd
verworpen, maar evenzeer het regalisme* van de staat. Deze periode kan
gekarakteriseerd worden met de term vrijheid: vrijheid van opinie, politieke
vrijheid, maar ook religieuze vrijheid.
94. De wet is goddeloos, zegt men
Op het scherpst van de snede werd er in deze periode gediscussieerd en
geprocedeerd over de wenselijkheid van onpartijdigheid van seculiere wetten op
religieus vlak. Het eerste geval betrof het adagium “De wet is ongelovig, zegt
men, en moet dit zijn”495 en de vraag of protestanten konden worden verplicht
door de burgerlijke overheden om hun huizen met bloemen te versieren op
dagen dat het Heilig Sacrament door de straten van de stad werd gedragen496.
Een protestant die op 31 juli 1818 veroordeeld was door de correctionele
rechtbank van Apt omdat hij geweigerd had zijn huis daadwerkelijk te versieren
tekende cassatieberoep aan tegen deze veroordeling. Het Hof van Cassatie
verbrak het oordeel van de rechtbank onder invloed van het pleidooi van de
jonge advocaat, Odillon Barrot. Deze betoogde het volgende497:
“De wet beschermt in Frankrijk alle overtuigingen, alle erediensten, zij identificeert zich
met geen enkele…De vrijheid is de gelijkheid in het recht, het is de neutraliteit van de
wet.”
493
Lecler (1960), 299: Ordonnances du Ministère Martignac sur le personnel et le recrutement des petits seminaires du 16 juin 1828.
494
de Bertier de Sauvigny (1955), 448.
495
“La loi est atheé, dissait-on, et doit l‟être”.
496
de Bertier de Sauvigny (1955), 43 & 44; de voorbeelden werden eveneens overgenomen
door Lecler (1960), 300-302.
497
O. Barrot, Mémoires, tome I, Charpentier et Co., Paris, 1875, 62.
- 182 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
Barrot beriep zich voor deze uitspraak op de Charte constitutionelle. Deze
verklaarde in art. 6 dat het katholicisme staatsgodsdienst was, maar bevestigde
in art. 5 eveneens dat:
“Iedereen belijdt zijn godsdienst met dezelfde vrijheid en krijgt voor zijn eredienst
dezelfde bescherming.”
Kon uit deze bepaling niet de conclusie worden getrokken dat de wet
levensbeschouwelijk neutraal was, vroeg Barrot zich af en herhaalde ook elders:
“De wet is neutraal”
Waarop Lamennais498 – nog in zijn conservatieve periode – reageerde met:
“De wet is goddeloos!”.
Deze controverse veroorzaakte opschudding in de media maar zou snel vergeten
zijn, wanneer de advocaat enige tijd later niet opnieuw de aanval zou hebben
ingezet. Toen de zaak opnieuw behandeld werd – dit keer door de rechtbank van
Aix – velde deze hetzelfde oordeel als de rechtbank van Apt. Opnieuw ging de
veroordeelde in cassatie. Op 26 november 1819 kwamen de verenigde kamers
van het Hof van Cassatie in Parijs samen om deze zaak te beslechten. Bij deze
gelegenheid sprak de advocaat Barrot de woorden499:
“Ik hoor reeds bepaalde personen – hij doelde hier op Lamennais – uitroepen: „Dus die
wet is goddeloos?‟. Het antwoord hierop luidt: „Ja, dat is zij, en dat moet zij ook zijn
wanneer u van mening bent dat deze wet slechts bestaat om te dwingen dan moet zij
vreemd zijn aan elke religieuze overtuiging die zelf niet beperkt kan worden.”
Deze woorden veroorzaakten volgens Lecler een sensatie. De advocaat werd
onderbroken door protesten van de president van het Hof en door de minister
van justitie. De president dreigde zelfs met het opleggen van disciplinaire
sancties. Toch werd de zaak opgelost zoals Barrot had gevraagd: met de
498
F. Lammenais, Réflexions sur l‟état de l‟Église en France, Société Typographique, Paris,
1821. Het artikel dat oorspronkelijk werd afgedrukt in de krant Le Conservateur [De
Conservatief] in 1818 werd volledig opgenomen in de derde druk van de Réflexions in 1821,
aldaar 275-283.
499
Lecler (1960), 302.
- 183 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
vrijspraak. In de kern zijn hier al de wortels herkenbaar van wat men veel later
de laïcité van staat en wet zou noemen.
Enkele jaren later – in 1825 – bood het verbod op godslastering aan liberale
auteurs en politici een uitgelezen kans om het debat te verruimen. De wet die
godslastering verbood werd op 15 april 1825 aangenomen door het parlement
met 210 voor en 95 stemmen tegen. Diefstal van kerkelijk vaatwerk werd door
deze wet bestraft met dwangarbeid, terwijl publiekelijk misbruik van
geconsacreerde hosties zelfs kon worden bestraft met de doodstraf. Weliswaar
werd het woord „heiligschennis‟ in deze wet niet gebruikt, maar het was
duidelijk dat het de bedoeling van de wet was het destijds meest voorkomende
misbruik te bestraffen. Wederom ontbrandde er een gepassioneerde discussie
tussen de voor- en tegenstanders van deze wet. Kern van het debat was de vraag
waarop de staat de competentie baseerde om misbruiken te bestraffen afkomstig
uit de sfeer van geloof en religie. Lamennais loofde de nieuwe wet niet, maar
bestreed haar opnieuw als zijnde goddeloos. Hij hekelde de wet gebruikmakend
van het artikel uit de Charte constitutionelle waarop de advocaat Barrot zich
enkele jaren eerder beroepen had, dat van de gelijkheid voor de wet van alle
levensbeschouwingen. Hij schreef500:
“De wet neemt dus aan dat even waar zijn, even aangenaam voor God, al de door de wet
erkende erediensten in Frankrijk. Maar deze elkaar tegensprekende erediensten kunnen
niet allemaal waar zijn in de betekenis dat zij allemaal vals zijn. De wet neemt dus aan
dat ze vals zijn, en bevordert het indifferentisme ten aanzien van de religies, de wet is
dus goddeloos.”
Lamennais verdedigde opnieuw het standpunt dat hij ook al in 1818 had
verdedigd: wanneer het katholiek geloof het geloof van de staat is, kunnen
alleen die misdaden door de staat bestraft worden die indruisen tegen de
katholieke eredienst. Vele auteurs aan de rechterzijde traden de standpunten van
Lamennais bij. De oppositie liet echter ook van zich horen en verklaarde beleefd
doch ferm dat de staat met dergelijke wetgeving op het verkeerde pad was
geraakt. De hertog de Broglie verklaarde501:
“De Grondwet heeft gewild dat de burgerlijke wet niet onverschillig, maar neutraal zou
staan ten opzichte van de verschillende godsdiensten. Een enkele daad ten voordele van
500
501
Lecler (1960), 303.
Lecler (1960), 304.
- 184 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
een van hen zal noodzakelijkerwijs uiteindelijk leiden tot intolerantie en de overname
van de burgerlijke overheid door de religieuze overheid.”
De scherpste kritiek, maar ook de grootste helderheid over de misleidende
verbond tussen kerk en staat kwam van de jurist Royer-Collard502. Onderstaande
passage uit zijn betoog maakt elke verdere uitleg overbodig503:
“Ik val de verwarring aan, niet het verbond [tussen kerk en staat]. Ik ben mij er goed van
bewust dat regeringen grote belangstelling hebben om zich te associëren met de religie,
want volgens de besten der mensen draagt dit bij aan orde, rust en het geluk van de
samenleving. Maar dit verbond heeft slechts betrekking op het uiterlijke en zichtbare van
de religie… op welke manier het verbond ook wordt gesloten, zij is tijdelijk, niets meer.”
95. De vernieuwde ecclesiologie van Sailer, Möhler en Pilgram in Duitsland
Vanuit een theologisch perspectief werd Duitsland in de 19e eeuw de bakermat
van een nieuwe ecclesiologische visie op de kerk. Hierbij werd de mysterieuze
werkelijkheid van de kerk die eeuwenlang verloren geraakt was opnieuw
ontdekt. Deze herontdekking vond zijn oorsprong deels in sfeer van de
katholieke Romantiek, deels door een terugkeer tot de studie van de kerkvaders.
De theologische faculteit van de universiteit van Tübingen speelde een grote rol
in deze theologische vernieuwing. In tegenstelling tot de zeer individualistische
kerkbeleving ten tijde van het rationalisme en de Aufklärung [Verlichting] werd
tijdens de Romantiek de aandacht gevestigd op de kerk als gemeenschap.
Hiervoor werd zowel een beroep gedaan op de kerkelijke traditie als op
sociologische concepten. De theorieën over de kerk die zich in deze context
ontwikkelden hebben ervoor gezorgd dat men in navolging van de kerkvaders de
kerk weer ging zien als een gemeenschap van gelovigen bezield door de Heilige
Geest en de kerkelijke hiërarchie als het orgaan in deze gemeenschap waarvan
Christus‟ Geest zich bedient om richting te geven aan die gemeenschap. Volgens
Aubert504 hebben twee mannen een uitzonderlijke rol gespeeld in deze
ontwikkeling: de jezuïet Sailer505 en de seculiere priester Möhler506. Ook de
lekentheoloog Pilgram dient hier echter te worden toegevoegd507.
502
Pierre Paul Royer-Collard (1763-1845). Frans staatsman en filosoof. Leider van de
zogenaamde „Doctrinaires‟ ten tijde van de Restauratie.
503
Lecler (1960), 304.
504
Aubert (1960), 26-28.
505
Johann Michael Sailer (1751-1832). M. Weitlauff, „Sailer, Johann Michael‟, in LThK3 8
(1999), 1431-1433.
- 185 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
De vraag of deze ecclesiologische vernieuwing een gevolg kan zijn van de
geleidelijke toepassing van het beginsel van de scheiding van kerk en staat kan
ook hier met klem worden gesteld. Vast staat dat als gevolg van de
ontwikkelingen op politiek-maatschappelijk en juridisch vlak aan het begin van
de 19e eeuw de Duitse katholieke kerk zich niet langer kon spiegelen aan de
eenheid met de staat zoals die gedurende de Rijkskerk met het Ottoons stelsel
gefunctioneerd had508. Als gevolg van deze ingrijpende contextuele wijziging in
combinatie met de nieuwe profane wetgeving en de theologische discussies met
506
Johann Adam Möhler (1796-1838). J.A. Möhler, Die Einheit in der Kirche oder das
Prinzip des Katholizismus dargestellt im Geiste der Kirchenväter der drei ersten
Jahrhunderte, reeks: Deutsche Klassiker der katholischen Theologie aus neuerer Zeit
herausgegeben von Dr. Heinrich Getzeny, Band II, Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1925.
Over Möhler en zijn werk zie Bouyer (1977), 121-138; J.R. Geiselmann, „Möhler, Johann
Adam‟, in LThK2 7 (1962), 521-522; Idem, „Les variations de la définition de l‟Eglise chez
Joh. Adam Möhler, particulièrement en ce qui concerne la relation entre l‟Episcopat et le
Primat‟, in Nedoncelle (1960), 141-195. Zie uitgebreid over de ecclesiologie van Möhler
Bouyer (1977), 121-139. Het werk van Möhler oefende grote invloed uit op het werk van de
eveneens Duitse theoloog M.J. Scheeben op de Romeinse schooltheologie voordat deze
volledig neothomistisch van richting werd door toedoen van paus Leo XIII in 1879. Zie
hierover Bouyer (1977), 193. Over de Romeinse school zie P. Walter, „Römische Schule‟, in
LThK3 8 (1999), 1292.
507
Friedrich Pilgram (1819-1890) was een lekentheoloog die in de 19e eeuw in katholieke
kring grote invloed uitoefende als journalist in het Rijnland. Vroeger dan andere auteurs
besteedde hij aandacht aan de sociale kwestie. Zijn hoofdwerk is de Physiologie der Kirche,
dat tot 1931 nauwelijks bekend was. Pilgram beschreef de kerk als een „Gemeinschaft mit
Gott und untereinander‟. Volgens Becker kan Pilgram op bepaalde theologische punten als
een voorloper van Newman worden beschouwd. Zie F. Pilgram, Physiologie der Kirche.
Forschungen über die geistigen Gesetze, in Denen die Kirche nach Ihrer natürlichen Seite
besteht, reeks: Deutsche Klassiker der katholischen Theologie aus neuerer Zeit
herausgegeben von Dr. Heinrich Getzeny, Band III, Matthias Grünewald Verlag, Mainz,
1931. Zie over Pilgram W. Becker, „Pilgram, Friedrich‟, in LThK2 8 (1963), 508-509;
B. Casper, „Pilgram, Friedrich‟, in LThK3 8 (1999), 302-303.
508
Deze ontwikkeling deed zich niet alleen in Duitsland voor bij de katholieken, maar ook
bijvoorbeeld in Groot-Brittannië bij de Established Church en allerlei protestantse
denominaties zoals de Dissenters. Zie hierover J. Morris, F.D. Maurice and the Crisis of
Christian Authority, reeks: Christian Theology in Context, Oxford University Press, Oxford,
2005. Ook het werk van John Henry Newman moet in deze sociaal-juridische context worden
gesitueerd: J.H. Newman, The Church of the Fathers, edited by F. McGrath, reeks: The Works
of Cardinal John Henry Newman, Birmingham Oratory Millennium Edition Vol. V,
Gracewings, Notre Dame, 2002 [oorspronkelijk verschenen in 1840]. Over Newman en zijn
werk zie Bouyer (1977), 141-158; W. Becker, „Newman, John Henry‟, in LThK2 7 (1962),
932-936; zie ook I. Ker, „The Church as Communion‟, in Ker & Merrigan (2009), 137-155.
Bouyer (1977), 141 stelt dat de ecclesiologie van Newman, die volledig onafhankelijk van de
ecclesiologie van Möhler ontstond, door dezelfde omstandigheden beïnvloed werd als die van
Möhler.
- 186 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
de protestanten509 ontstond voor katholieke theologen de noodzaak om zelf
opnieuw te reflecteren over de vraag wat kerkelijke gemeenschap kon betekenen
in een nieuwe context en waarop deze gemeenschap dan was gebaseerd, net als
in de tijd voorafgaande aan de verheffing van het christendom tot
staatsgodsdienst door de Romeinse keizer Theodosius. Van cruciaal belang
hierbij was dat de maatschappelijke en politieke context ruimte bood voor zo‟n
ontwikkeling juist ook als gevolg van de geleidelijke en steeds consequentere
toepassing van het beginsel van een scheiding van kerk en staat in de profane
wetgeving, met name in de grondwetten, tot aan de Kulturkampf* die gezien kan
worden als een reactie op de vrijmoedigheid waarmee de katholieke kerk
gebruik maakte van de door de wet geboden mogelijkheden510.
96. Terug naar de bronnen van het christendom (1937-1950)
De vernieuwing van de theologie in Frankrijk op basis van een hernieuwde
studie van de christelijke bronnen in de periode tussen 1937 en 1950 wordt
normaal gesproken aangeduid met de misleidende term „Nouvelle Théologie‟
(Nieuwe theologie)511. In een laatste casus voor Frankrijk wordt hier ingegaan
op de sociaal-juridische context die de ontwikkeling van deze „Nouvelle
Théologie‟ mogelijk maakte512.
In Frankrijk ontstond in de jaren „30 van de 20e eeuw een stroming in de
theologie die samengevat kan worden onder de noemer „terug naar de bronnen,
terug naar wat wezenlijk is voor de kerk‟ (ad fontes, aux sources). Het gaat
hierbij niet om iets nieuws in de zin van het „nieuwe voor het nieuwe‟, maar
509
Bouyer (1977), 120: “Der zweite Entwurf [einer Ekklesiologie] stammt von Möhler: er
entfaltete sich innerhalb eines Katholizismus, der das Beste der reformwilligen Überlieferung
bewahrt hatte und endlich ihre inneren Widersprüche überwand. Indes wäre dieser zweite
Entwurf wahrscheinlich nie zustande gekommen ohne den auslösenden Anstoß von
protestantischer Seite”.
510
Zie over de voor de katholieken positieve situatie in Pruisen voorafgaande aan de
Kulturkampf: Listl (1978), 47-48.
511
Het boek uit 1937 Une école de théologie: Le Saulchoir van M.-D. Chenu werd op de
Index van verboden boeken geplaatst en wordt gezien als een van de eerste boeken van de
Nouvelle théologie. Zie over de misleidende benaming Nouvelle Théologie uitgebreid
Mettepenningen (2010), 3-13.
512
A. Darlapp, „Nouvelle Théologie‟, in LThK2 7 (1962), 1060-1061. De aanduiding
„Nouvelle Théologie‟ is volgens Darlapp echter problematisch omdat het niet om een vaste
groep ging, en ook niet om een beperkte reeks onderwerpen. Beter is het te spreken van een
tendens in de theologiebeoefening. Zie over de stroming van de „Nouvelle Théologie‟ ook
uitgebreid Mettepenningen (2010).
- 187 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
juist om de herontdekking van iets zeer wezenlijks: de bronnen van de kerk van
Christus. Bij deze stroming, die vooral na de 2e Wereldoorlog haar vruchten
begon af te werpen, werd hernieuwde aandacht besteed aan de heilige schrift en
aan de studie van de kerkvaders. Het is overigens opvallend dat op
crisismomenten in de kerk, wanneer gezocht wordt naar wezenlijk noodzakelijke
kenmerken van kerk en kerk-zijn in een nieuwe maatschappelijke context, steeds
het werk van de kerkvaders wordt bestudeerd513. Dit gebeurde eerder al na de
hervormingen van het concilie van Trente in de groots opgezette studies van de
Mauristen514, evenals in de 19e eeuw in het baanbrekende werk van de al
aangehaalde de Duitse theologen Möhler, Pilgram en van de Engelse theoloog
Newman.
De bekendste auteurs die wel aangeduid worden als behorend tot de stroming
van de Nouvelle Théologie waren De Lubac515 en Daniélou516, Congar517,
Chenu518 en volgens sommigen zelfs Teilhard de Chardin519, maar ook Von
513
Over de kerkvaders zie DT, 269-271.
Zie over de Mauristen in hoofdstuk II, § 21.
515
Henri de Lubac (1896-1991), Franse theoloog, jezuïet, studeerde rechten en theologie,
doceerde van 1929-1950 en van 1953-1960 fundamentele theologie, dogmatiek en religiegeschiedenis aan het Institut Catholique van Lyon. Zie uitgebreid M. Figura, „Lubac, Henri
de‟, in LThK3 6 (1997), 1074-1075; E. Sauser, „Lubac‟ in BBKL V (1993), 282-286.
516
Jean Daniélou (1905-1974), Franse theoloog, jezuïet, doceerde oudkerkelijke literatuur en
geschiedenis aan het Institut Catholique van Parijs. Zie K.H. Neufeld, „Daniélou, Jean‟, in
LThK3 3 (1995), 16-17.
517
Yves Congar (1904-1995), Franse theoloog, dominicaan. Doceerde van 1931-1954
fundamentele theologie en dogmatiek aan Le Saulchoir, de theologische hogeschool van de
Franse dominicanen. Vanaf 1954 werd zijn onderwijs beknot als gevolg van de theologische
posities die hij innam. C. was als raadgever betrokken bij het 2 e Vaticaans Concilie. Zie M.
Osner, „Congar, Yves‟, in LThK3 2 (1994), 1295-1296.
518
Marie-Dominique Chenu (1895-1990), Franse theoloog, dominicaan. Doceerde
geschiedenis van de christelijke leer in Le Saulchoir, waar hij later ook rector was. Hij nam
deel aan het 2e Vaticaans Concilie als raadgever van de bisschop van Antsirabe (Madagaskar),
waar hij de initiatiefnemer was van de concilieboodschap aan de wereld. Zie A. Duval,
„Chenu, Marie-Dominique‟, in LThK3 2 (1994), 1034; C. oefende grote invloed uit op de
Vlaams-Nederlandse theoloog Edward Schillebeeckx (1914-2009). Zie hierover Borgman
(1999), 127.
519
Pierre Teilhard de Chardin (1881-1955), Franse theoloog en paleontoloog, jezuïet,
hoogleraar aan het Institut Catholique te Parijs. Vooral bekend van zijn poging om de door
Charles Darwin geïntroduceerde evolutietheorie te verruimen en vruchtbaar toe te passen in
de theologiebeoefening. Na het 2e Vaticaanse Concilie werd T. gezien als protagonist van de
opening van de katholieke kerk naar de moderne wereld. Zie C. Kummer, „Teilhard de
Chardin, Pierre‟, in LThK3 9 (2000), 1313-1314.
514
- 188 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
Balthasar520. Vooral de dominicaan Chenu was in navolging van Lacordaire in
de woorden van de theoloog Borgman een typische vertegenwoordiger van
de521:
“krachtige, levende en open confrontatie tussen christelijk geloof en eigentijdse cultuur
die al in het interbellum, maar in versterkte mate direct na de oorlog, alom werd
beschouwd als typerend voor het Frans katholicisme.”
97. De wet op de scheiding van kerken en staat (1905)
Waarom was het juist in de periode 1930-1950 dat vooral Franse dominicanen
en jezuïeten zich richtten op de bronnenstudie van Bijbel en kerkvaders en al
doende een wijze van theologiebeoefening ontwikkelden die grote invloed zou
hebben op het 2e Vaticaans Concilie? Het antwoord dient onzes inziens gezocht
te worden in de genormaliseerde verhouding tussen kerk en staat in Frankrijk in
de jaren 1920 die een stabiele context bood waarin beschouwingen over de kerk
tot ontwikkeling konden komen. Wat was er gebeurd?
Op 9 december 1905 vaardigde de Franse regering de wet uit betreffende de
scheiding van kerken en staat. Een onderdeel van deze wet betrof het beheer van
kerkelijke goederen. Paus Pius X weigerde in te stemmen met de oprichting van
zogenaamde associations cultuelles (noodzakelijk voor het beheer van de
kerkelijke goederen)522 op het niveau van de bisdommen – onder leiding van de
diocesane bisschop en met een bestuur bestaande uit clerici – als zeer haalbaar
alternatief voor de associations cultuelles op het niveau van de parochies zoals
beoogd door de wet van 1905523. Paus Pius X reageerde echter furieus, ging niet
520
Hans Urs von Balthasar (1905-1988), Zwitserse theoloog, aanvankelijk jezuïet. Trad in
1949 uit de orde om leiding te kunnen geven aan het door hem opgerichte seculiere instituut
Johannesgemeinschaft. Zie P. Henrici, „Balthasar, Hans Urs v.‟, in LThK3 1 (1995), 13751378.
521
Borgman (1999), 128, met uitgebreid literatuuroverzicht over de Franse kerk in de
aangeduide periode.
522
Zie voor een overzicht J.-M. Leniaud, „L‟Organisation de l‟Administration des cultes
(1801-1911)‟, in J. Gaudemet e.a., Administration et Eglise. Du Concordat à la Séparation de
l‟Église et de l‟État, reeks: V Hautes Études Médiévales et Modernes 58, Librairie Droz,
Genève, 1987, 17-46.
523
Larkin (2004), 242. Het is overigens opvallen dat zowel in 1905 als in 1924 opvallend veel
bekeerlingen hun weg naar de katholieke kerk vonden.
- 189 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT
EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
in op het voorstel en veroordeelde de Franse wetgeving. Ook verbrak hij de
diplomatieke banden van de Heilige Stoel met Frankrijk524.
Gevolg van dit alles was, dat de tegenstelling tussen de katholieken en de
voorstanders van de republiek, die al zeer slecht was sinds het uitbreken van de
Dreyfus-affaire in 1894, nog scherper werd. De Dreyfus-affaire gaf zelfs
aanleiding tot het ontstaan van een nieuwe (katholieke) volksbeweging – de
Action Française – die onder leiding van Charles Maurras525 grote successen
boekte. Als gevolg van de nieuwe Franse wetgeving zagen vele kloosterordes
zich gedwongen Frankrijk te verlaten, hun opleidingscentra in het buitenland te
vestigen, en zich voor wat betreft de opleiding van priesters vooral te
concentreren op de geschriften van de Romeinse school, die als gevolg hiervan
in Frankrijk nog dominanter werd.
Het duurde tot 1924 voordat paus Pius XI met de encycliek Maximam
gravissimamque (18 januari 1924) het interdict van paus Pius X ophief,
instemde met de regeling van de associations cultuelles op diocesaan niveau en
de wet betreffende de scheiding van kerken en staat accepteerde. Hierdoor werd
weer een normale omgang mogelijk gemaakt tussen de Franse staat en de
Heilige Stoel526. Belangrijker echter was het feit dat de Franse clerici door deze
beslissing van de paus de stellingenoorlog met de Franse staat achter zich
konden laten. De theologen die later bekend zouden worden onder de naam
Nouvelle Théologie kregen nu de kans wetenschappelijk te reflecteren over
onder andere de situatie van de katholieke kerk in een seculiere samenleving,
over de plaats van de leek in de kerk en zich ook te richten op hun studies over
524
Zie in dit verband ook de uitgebreide correspondentie tussen de Heilige Stoel en Frankrijk
sinds het pontificaat van paus Leo XIII en de verschillende wetsontwerpen die voorafgingen
aan de afkondiging van de wet van 1905; zie Giacometti (1926), respectievelijk 144-198 en
209-272.
525
Charles Maurras (1868-1952), Frans schrijver. Hij was voorvechter van een terugkeer naar
de monarchie in Frankrijk. Hij ontpopte zich tot de geestelijke en politieke leider van de
Action Française. Zie over de Action Française en Maurras A.J.H. Hankes Drielsma, „Action
Francaise, L‟in WP6 1 (1947), 196-197 en R. Wiarda, „Maurras, Charles (Marie Photius)‟, in
WP6 13, 468.
526
Larkin (2004), 242 & 243-245 analyseert op blz. 243-245