VU Research Portal
De communicatieve strafrechter
Borgers, M.J.
published in
Controverses rondom legaliteit en legitimatie
2011
Link to publication in VU Research Portal
citation for published version (APA)
Borgers, M. J. (2011). De communicatieve strafrechter. In Controverses rondom legaliteit en legitimatie (pp. 103185). (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging; No. 2011-1). Kluwer.
General rights
Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners
and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.
• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research.
• You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain
• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal ?
Take down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately
and investigate your claim.
E-mail address:
vuresearchportal.ub@vu.nl
Download date: 09. May. 2022
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina I
Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging
141e jaargang/2011-I
Controverses rondom legaliteit en legitimatie
Preadviezen van
Wim J.M. Voermans
M.J. Borgers
C.H. Sieburgh
Kluwer - Deventer - 2011
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 103
De communicatieve strafrechter
Over de actuele betekenis van het legaliteitsbeginsel in het materiële
strafrecht, de beslissingsvrijheid van de rechter en de interactie tussen
wetgever en rechter
M.J. Borgers1
Inhoudsopgave
1
Vooraf
105
2
2.1
2.2
Inleiding
Het basismodel
Vraagstelling
105
105
107
3
3.1
3.2
3.3
Het basismodel in de praktijk van de strafrechtspleging
De wetgever
De rechter
Het basismodel opnieuw bezien
108
108
114
119
4
4.1
4.2
4.3
Vage strafbaarstellingen
Wat zijn vage strafbaarstellingen?
Toepassing van het bepaaldheidsgebod
Het operationaliseren van vage strafbaarstellingen
121
121
122
124
5
5.1
5.2
5.2.1
5.2.2
Vage randen van strafbaarstellingen
Wat zijn de vage randen van strafbaarstellingen?
Hoe gaat de rechter om met vage randen?
Eerste observatie: stellige presentatie van de uitkomst
Observatie 2: geringe aandacht voor casuïstiek
127
127
129
130
132
1.
Hoogleraar straf(proces)recht, Vrije Universiteit Amsterdam. Graag zeg ik dank aan
degenen die in enigerlei vorm commentaar hebben geleverd op eerdere versies van dit
preadvies: mijn collega-preadviseurs, de leden van de NJV-voorbereidingscommissie,
alsmede Ivo Giesen, Elisa Hoving, Jaap de Hullu, Klaas Rozemond, Elies van Sliedregt
en Khalid van Willigenburg. Ik noem voorts de deelnemers aan de onderzoekslunch van
de afdeling Strafrecht & Criminologie van de VU van 18 februari 2010 en de leden van
de ‘leesclub’ van de sectie strafrecht van de VU. Ik ben hen erkentelijk voor de bijdrage
die zij – soms ongemerkt – hebben geleverd aan de gedachtevorming waarvan dit preadvies een neerslag vormt. Het onderzoek is afgesloten op 1 januari 2011.
103
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 104
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
6
6.1
6.2
6.2.1
6.2.2
6.2.3
6.2.4
(Te) ruime strafbaarstellingen
Wat is het probleem?
(Te) ruime strafbaarstellingen in de rechtspraak
Enkele voorbeelden
Niet-problematiserende uitspraken
Het aanbrengen van beperkingen
Slotsom: de rechter als evenwichtskunstenaar
138
138
140
140
142
145
147
7
7.1
7.2
7.3
Voorzienbaarheid
Rechtszekerheid en het perspectief van de burger
De stand van zaken
Verplaatsing van de bakens?
148
148
148
151
8
8.1
8.2
8.3
8.4
8.4.1
8.4.2
8.4.3
8.5
Synthese: de interactie tussen wetgever en rechter
Enkele rode draden
Van basismodel naar samenwerkingsmodel
Van basismodel naar communicatiemodel
Tegenwerpingen
Komt de rechter op de verkeerde stoel te zitten?
Een te intensieve bemoeienis met het werk van de wetgever?
Levert meer communicatie meer hoofdbrekens op?
Kortom: van basismodel naar interactiemodel
155
155
158
162
165
165
167
169
171
9
Tot slot
172
Aangehaalde literatuur
175
104
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
1
15-02-2011
12:20
Pagina 105
Vooraf
Is een strafbaarstelling van de strekking dat men zich (in de trein en op het
station) niet onbehoorlijk mag gedragen, voldoende bepaald om op basis
daarvan strafrechtelijke aansprakelijkheid aan te kunnen nemen? Kunnen
virtuele voorwerpen uit de online game RuneScape worden aangemerkt als
goederen zoals bedoeld in de aloude strafbaarstelling van diefstal? Bestaat
er aanleiding voor de strafrechter om beperkingen aan te brengen in de
reikwijdte van de wel erg ruim uitgevallen strafbaarstelling van witwassen?
Voor de beantwoording van deze uiteenlopende vragen, die alle nog nader
aan de orde komen, is één klassiek rechtsbeginsel van grote betekenis: het
legaliteitsbeginsel. Het belang van dit beginsel voor de strafrechtspleging
kan nauwelijks worden overschat. Maar dat betekent niet dat de betekenis
van het legaliteitsbeginsel voor de praktijk van het strafrecht eenduidig is
en zich dus in een enkele pennestreek laat schetsen. Dit preadvies gaat
nader in op de actuele betekenis van het legaliteitsbeginsel in relatie tot de
beslissingsvrijheid van de strafrechter en de verhouding tussen wetgever en
rechter.
2
Inleiding
2.1
Het basismodel
Het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel kent niet alleen een hecht fundament – artikel 1 Sr, artikel 16 Grondwet, artikel 7 EVRM en tegenwoordig ook artikel 49 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie –,
het vormt ook een rustig bezit in het strafrecht.2 In een recente beschouwing brengt Kristen naar voren dat het legaliteitsbeginsel ‘als hoeksteen
van de strafrechtspleging (…) nog steeds de bouwwerk verstevigende rol
vervult’.3 De Hullu noteert in zijn handboek dat het fundament van het
legaliteitsbeginsel ‘op zichzelf hecht verankerd en niet omstreden’ is.4
Dit fundament bestaat in de kern uit twee met elkaar vervlochten grondslagen: het verschaffen van rechtszekerheid en het bieden van rechtsbescherming tegen machtsmisbruik door de overheid. 5 Dat aan deze princi2.
3.
4.
5.
Ter voorkoming van misverstanden: het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel, waarover in de hoofdtekst wordt gesproken, moet worden onderscheiden van het materiële
legaliteitsbeginsel in de zin van het positieve wetgevingsvoorbehoud waarover collega
Voermans in paragraaf 4 van zijn preadvies schrijft.
Kristen 2010a, p. 645. De beschouwing van Kristen omvat overigens ook het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel.
De Hullu 2009, p. 107.
Groenhuijsen 1987, p. 26-31 voegt hieraan nog enkele andere grondslagen toe. Zie
voorts Groenhuijsen & Knigge 2004, p. 11-16.
105
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 106
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
pes veel belang wordt gehecht, hangt nauw samen met het feit dat in het
strafrecht sprake is van een ingrijpende vorm van machtsuitoefening: het
vaststellen van strafrechtelijke aansprakelijkheid maakt niet alleen de
oplegging en tenuitvoerlegging van stevige sancties mogelijk, voorafgaand
aan die vaststelling kunnen ook diverse bevoegdheden worden aangewend
die fundamentele rechten en vrijheden in aanmerkelijke mate verkorten.
Het legaliteitsbeginsel beoogt eerst en vooral de belangen van burgers te
beschermen. Maar het beginsel heeft tegelijkertijd betekenis vanuit het
oogpunt van rechtshandhaving: het stellen van duidelijke en concrete normen en het in vooruitzicht stellen van bestraffing in geval van overtreding
van die normen, dragen – in elk geval in theorie – eraan bij dat burgers zich
aan het recht conformeren.6
Naar algemeen wordt aangenomen, vloeien uit het materieelrechtelijke
legaliteitsbeginsel verschillende principes of deelnormen voort, die zich
enerzijds tot de wetgever en anderzijds tot de strafrechter richten.7 Aldus is
het legaliteitsbeginsel van grote betekenis voor de taak en de positie van de
wetgever en de rechter binnen het strafrecht. Men zou kunnen stellen dat
het legaliteitsbeginsel in zekere zin een basismodel – men zou ook kunnen
zeggen: een basispatroon of een fundamenteel uitgangspunt – verschaft
voor die taak en positie.8 De wetgever dient te voorzien in een duidelijke
en concrete formulering van gedragsnormen waarvan de overtreding tot
strafbaarheid leidt. Tevens moet de wetgever zich onthouden van het met
terugwerkende kracht voorzien in strafbaarstellingen en strafbedreigingen.
De rechter dient op zijn beurt alleen strafbaarheid aan te nemen op grond
van wettelijke (en dus niet ongeschreven) strafbaarstellingen. Bij de toepassing van strafbaarstellingen is het onvermijdelijk dat de tekst van de wet
uitleg behoeft. Het uitgangspunt daarbij is dat die uitleg restrictief is en dat
de rechter dus zo dicht mogelijk bij de tekst van de wet blijft. De rechter
dient er in elk geval voor te waken dat hij aan de gedragsnorm een andere
betekenis geeft dan de wetgever daaraan heeft toegekend. De door de wetgever verschafte norm mag, anders gezegd, niet uit zijn verband worden
getrokken. Wijziging van de inhoud van de norm is de taak en de verantwoordelijkheid van de wetgever, niet die van de rechter.
In dit basismodel laten de taken en de verantwoordelijkheden van respectievelijk de wetgever en de rechter zich dus duidelijk van elkaar onderscheiden. Wellicht zou men mogen spreken van een zekere verticale verhouding: de wetgever creëert de normen en de rechter past deze ‘slechts’
toe. De rechter is dan ook niet bij machte om de betekenis van die normen
wezenlijk te veranderen of in verregaande mate in te kleuren. Deze begren6.
7.
8.
106
Rozemond 1999, p. 124. Vgl. ook Groenhuijsen 1987, p. 28-29.
Zie voor een nadere uitwerking onder andere De Hullu 2009, p. 85-106 en Kristen
2010a, p. 642-643.
Vgl. Groenhuijsen 1987, p. 15 en Claes 2003, p. 27-29.
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 107
M.J. Borgers
zing van de rechterlijke interpretatievrijheid kan tot gevolg hebben dat de
reikwijdte van de desbetreffende strafbaarstelling beperkter (of juist ruimer) moet worden gehouden dan wellicht wenselijk wordt bevonden.
Indien een verandering wenselijk wordt bevonden, kan de rechter weinig
anders doen dan de kwestie onder de aandacht van de wetgever te brengen.
De beslissingsvrijheid van de rechter is, zo bezien, tamelijk beperkt. Daar
waar er ‘gaten’ in de strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van bepaalde gedragingen blijken te zitten, is het de verantwoordelijkheid van de wetgever om – desgewenst – die gaten te dichten. Betoogd kan worden dat
aldus recht wordt gedaan aan het democratiebeginsel, in die zin dat het aan
de democratisch gelegitimeerde wetgever wordt gelaten om de grenzen van
de overheidsmacht af te bakenen en dat wordt voorkomen dat de rechter op
de stoel van de wetgever gaat zitten.9
2.2
Vraagstelling
Geeft het geschetste basismodel ook een adequate beschrijving van de
praktijk van de strafrechtspleging? Wie enigszins thuis is in die praktijk,
zal onmiddellijk geneigd zijn deze vraag geheel of gedeeltelijk ontkennend
te beantwoorden. Om de stand van zaken met een pennestreek te schetsen
(een nadere uitwerking volgt nog): vaag en ruim geformuleerde strafbaarstellingen komen veelvuldig voor, terwijl in de rechtspraak weinig weerstand lijkt te bestaan om strafbaarstellingen extensief te interpreteren. Dat
roept de vraag op welke consequenties dit heeft voor de verhouding tussen
wetgever en rechter. Hoe laat die verhouding zich het beste omschrijven
wanneer men naar de praktijk van het strafrecht kijkt? En hoe laat die verhouding zich vervolgens waarderen in het licht van het legaliteitsbeginsel?
Het zijn deze vragen die ik in dit preadvies aan de orde wil stellen. Daartoe
bespreek ik in paragraaf 3 enkele redenen waarom het basismodel niet
(volledig) functioneert in de praktijk van de strafrechtspleging. Daarbij
besteed ik niet alleen aandacht aan praktische redenen voor het (dis)functioneren van het basismodel. Het is evenzeer van belang om iets te zeggen
over de aard van het rechtsvindingsproces in het strafrecht, mede in het
licht van het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel. Het doel van deze inventarisatie is om een begin van een antwoord te geven op de vraag of, en
zo ja: in hoeverre en in welke richting, het basismodel bijstelling behoeft.
Hierop volgt een nadere uitwerking aan de hand van een beschouwing
over de wijze waarop de rechter omgaat met vage strafbaarstellingen (paragraaf 4), vage randen van strafbaarstellingen (paragraaf 5) en (te) ruime
9.
Deze voorstelling van het democratiebeginsel en de trias politica is uiteraard rudimentair. Zie voor meer nuances onder andere Claes 2003, p. 425-429, 462-463 en Rozemond
2008, p. 14-16. In paragraaf 8 komt de (constitutionele) verhouding tussen rechter en
wetgever nader aan de orde.
107
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 108
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
strafbaarstellingen (paragraaf 6). Ook onderzoek ik op welke wijze in de
rechtspraak wordt omgegaan met de voorzienbaarheid van strafrechtelijke
aansprakelijkheid, of beter gezegd: het ontbreken daarvan (paragraaf 7).
Aan de hand van een inventarisatie van de bevindingen wordt in paragraaf
8 een overkoepelende beschouwing gewijd aan de interactie tussen rechter
en wetgever op het terrein van het materiële strafrecht. Met deze beschouwing wordt getracht een antwoord te geven op de centrale vraag hoe de
verhouding tussen rechter en wetgever zich laat kwalificeren en waarderen
in het licht van het legaliteitsbeginsel.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat de ambitie van dit preadvies in meerdere opzichten bescheiden is, en dat terwijl het thema van de jaarvergadering zo veelomvattend is. Dit preadvies beperkt zich allereerst tot het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel. Maar ook met die beperking worden
verschillende interessante kwesties en controverses rondom het legaliteitsbeginsel – die vaak ook raken aan thema’s van rechtstheoretische aard en
kwesties die de grenzen van het hier aan de orde zijnde rechtsgebied overschrijden – niet of slechts beperkt uitgewerkt.10 De reden voor deze beperkte opzet is overwegend praktisch van aard. De hoeveelheid beschikbare
pagina’s is namelijk eveneens beperkt. Ik heb er daarom voor gekozen om
een (in mijn ogen) intrigerend thema – de verhouding tussen wetgever en
rechter – uit te diepen aan de hand van het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel, juist omdat – zoals nog zal blijken – op het vlak van het materiële strafrecht de beslissingsvrijheid van de strafrechter in theorie nogal
beperkt lijkt, maar in praktijk tamelijk ruim blijkt te zijn.11
3
Het basismodel in de praktijk van de strafrechtspleging
3.1
De wetgever
In hoeverre functioneert het geschetste basismodel in de praktijk van de
strafrechtspleging? Teneinde die vraag te beantwoorden, is het nuttig afzonderlijk te kijken naar de taak en de positie van de wetgever en die van
de rechter. De blik wordt allereerst op de wetgever geworpen.
Strafbaarstellingen komen in allerlei soorten en maten voor. Naast concreet en duidelijk geformuleerde bepalingen bestaan er ook vaag, open of
10. Bijvoorbeeld de betekenis van het toenemende regelbestand vanuit de Europese Unie
voor de inrichting van de strafwetgeving. Ik stip dit onderwerp slechts zijdelings aan.
Verder valt te denken aan de vele boekenkasten vol met geschriften over rechtsvinding
en constitutionele beschouwingen over de verhouding tussen rechter en wetgever.
11. In dit preadvies bouw ik voort op enkele eerdere publicaties. Zie Borgers 2003, Borgers
2004, Borgers 2008a, Borgers 2008b, alsmede mijn annotaties onder HR 5 september
2006, NJ 2006, 612, HR 2 oktober 2007, NJ 2008, 16, HR 7 oktober 2008, NJ 2009, 94
en Hof Leeuwarden 10 november 2009, NJ 2010, 616.
108
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 109
M.J. Borgers
anderszins ruim geformuleerde strafbaarstellingen.12 Er is een aantal redenen dat het gebruik van dergelijke strafbaarstellingen kan verklaren. De
wellicht belangrijkste reden is dat de wetgever veelal gedragingen beoogt
te verbieden die een variëteit aan verschijningsvormen hebben. Het is voor
de wetgever niet altijd mogelijk om alle situaties te voorzien waarin de wet
toepassing zou moeten vinden.13 Daarbij kunnen een gewijzigde maatschappelijke context en technologische veranderingen een rol spelen.
Anders gezegd: de wetgever redeneert – noodgedwongen – vanuit een vrij
algemeen en statisch beeld en mist de verfijning van de casuïstiek, waarover de rechter in een dynamisch proces wel de beschikking krijgt.
In het verlengde hiervan wordt veelal gesteld dat het hanteren van al te
gedetailleerde normen ertoe kan leiden dat de normstelling complex wordt
en daardoor mogelijk aan duidelijkheid inboet. Dat klinkt paradoxaal: juist
een vaag, open of ruim geformuleerde delictsomschrijving maakt niet precies duidelijk wat de verboden gedraging is.14 Tegelijkertijd kan niet worden ontkend dat een korte, bondige maar niet geheel sluitende norm soms
beter hanteerbaar is dan een lange reeks van gedetailleerde voorschriften.15
Bovendien stelt de wetgever er in het algemeen vrij veel vertrouwen in dat
de rechter bij machte zal zijn om de in de wet neergelegde normen te verfijnen.16 Illustratief is de volgende opmerking van minister Modderman –
aan het einde aan de negentiende eeuw – in een discussie over de betekenis van het delictsbestanddeel ‘mishandeling’: ‘Zeker, zoodra men in bijzonderheden afdaalt, openbaart zich verschil. (…) Maar deze natuurlijke
nuances in de toepassing van het begrip kan men gerust aan de beoordeeling van den regter overlaten.’17 Men kan dan ook constateren dat de wet12. Met de termen vaag, open en ruim doel ik hier op voorschriften waarvan de betekenis
zich niet eenvoudig laat bepalen aan de hand van de tekst van het voorschrift. In
paragraaf 4-6 leg ik nader uit wat ik onder die termen versta. Vgl. voor een uitwerking
van de varianten waarin een regel ‘vaag’ kan zijn Visser 2001, p. 41-49.
13. Vgl. Van Kreveld 2006, p. 187: ‘Het is immers vaak moeilijk [voor de wetgever; MJB]
om vooraf ten volle voor ogen te krijgen welke verscheidenheid aan situaties zich kan
gaan voordoen en met welk stelsel en welke voorschriften de gebruikers van de wet
behoorlijk uit de voeten kunnen.’
14. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan zogeheten gelede normstellingen die
in de sfeer van het economisch strafrecht voorkomen. De graad van gedetailleerdheid
kan van dien aard zijn dat juist daardoor de kenbaarheid van de norm op het spel komt
te staan. Vgl. hierover Visser 2001, p. 103, 136-137, 409.
15. Vgl. voor dit argument ook EHRM 22 oktober 1996, Cantoni tegen Frankrijk, appl.nr.
17862/91, overweging 31.
16. Vgl. ook Sackers 2007, p. 140.
17. Smidt 1891, p. 477. Een eigentijds voorbeeld betreft de strafbaarstelling van belaging.
Zie daarover paragraaf 6.2. Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht van
1886 is door minister Modderman bij herhaling naar voren gebracht dat de nadere
definitie van bepaalde rechtsbegrippen door de rechter dient te geschieden (terwijl de
wetenschap daar ook een rol in vervult). Ook bij latere wetswijzigingen zijn dergelijke
opmerkingen te vinden, in het bijzonder waar het gaat om de algemene leerstukken van
het materiële strafrecht. Zie hierover, met nadere verwijzingen, Rozemond 2008, p. 14.
109
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 110
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
gever bewust de rechter ruimte verschaft om – tot op zekere hoogte – tot
rechtsvinding en rechtsvorming over te gaan.18 In die zin kan ook worden
gesteld dat de rechtsvormende taak democratische legitimatie kent. Die
legitimatie is er in zekere zin ook indirect, doordat de wetgever vrijwel
nooit ingrijpt indien de rechter een strafbaarstelling (zeer) ruim interpreteert.
Wellicht zou ook een meer politieke reden kunnen worden genoemd
waarom het werken met ruime en niet al te gedetailleerde normen aantrekkelijk is. Een dergelijke aanpak kan immers bijdragen aan het beeld van
een daadkrachtige aanpak van criminaliteit, in elk geval meer dan een
benadering waarin de aandacht vooral uitgaat naar de fijne details van de
delictsomschrijving vanuit de zorg dat het strafbare gedrag niet precies
genoeg wordt omschreven. Iets dergelijks is bijvoorbeeld aan de orde bij
onderwerpen zoals het witwassen van misdaadgeld en de aanpak van georganiseerde criminaliteit.19 Voorts kan erop worden gewezen dat de implementatie van internationale en Europese rechtsinstrumenten er onder omstandigheden toe leidt dat in de nationale wetgeving voorschriften worden
opgenomen waarin vage of open termen worden gehanteerd.20 De marge
van de wetgever om bij de implementatie voor meer duidelijkheid te zorgen, is beperkt.21
Dat er verschillende redenen kunnen worden genoemd die verklaren
waarom regelmatig wordt gewerkt met vaag, open of anderszins ruim
18. Ik hanteer in dit preadvies de begrippen rechtsvinding en rechtsvorming (en ook rechtsontwikkeling) naast elkaar. Hoewel met deze begrippen een zeker accentverschil kan
worden aangebracht, wil ik geenszins beweren dat rechtsvinding en rechtsvorming een
van elkaar te scheiden betekenis hebben. Dat heeft ermee van doen dat geen strikte
scheidslijn kan worden getrokken tussen enerzijds het toepassen van het recht en anderzijds het creëren van recht.
19. Gedacht kan ook worden aan de recente introductie van artikel 141a Sr. Aan die strafbaarstelling zitten allerlei ‘technische’ haken en ogen, terwijl de tekst van deze delictsomschrijving, in het licht van de beweegredenen achter de introductie van artikel 141a
Sr, veel ruimer uitpakt dan nodig is. Een goede afbakening van de strafbaarstelling en
een doordachte inbedding daarvan in het Wetboek van Strafrecht zijn ondergeschikt
gemaakt aan de politieke wil om voetbalgerelateerd geweld straf aan te pakken. Zie
nader Keulen 2009 en Kamerstukken I 2009/10, 31 467, G, p. 7-12.
20. Zie hierover Van Kempen 2003, p. 249-250. Tegelijkertijd geldt – uiteraard – dat het
legaliteitsbeginsel en in het bijzonder het lex certa-vereiste ook weer kunnen gelden als
richtsnoer bij (de onderhandelingen over) de totstandkoming van rechtsinstrumenten die
nopen tot het strafbaar stellen van gedragingen. Zie daarover Verheijen 2006, p. 318323.
21. Zie nader over de implementatie van richtlijnen en kaderbesluiten in het strafrecht
Borgers 2006. Indien de wetgever vanwege een nadere concretisering van de in de richtlijn of het kaderbesluit voorgeschreven norm komt tot een afwijkende omzetting, leidt
dit op zichzelf weer tot rechtsonzekerheid. Alsdan rijst de vraag of de plicht tot
(kaderbesluit- of richtlijn)conforme interpretatie noopt tot een van de tekst van de wet
afwijkende uitleg. Vgl. Kristen 2010a, p. 644.
110
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 111
M.J. Borgers
geformuleerde strafbaarstellingen, betekent niet dat deze praktijk vanuit
het oogpunt van het legaliteitsbeginsel als vanzelfsprekend zou moeten
worden beschouwd. Visser wijst erop dat het argument dat het gebruik van
vage en open termen in strafbaarstellingen onvermijdelijk is, ‘het risico
van lijdzaamheid voor de wetgever’ in zich draagt. Het beproeven of een
scherpere formulering mogelijk is, zou nog wel eens achterwege blijven.22
Kristen brengt terecht onder de aandacht dat het opmerkelijk is dat de wetgever op het terrein van de strafvordering zich het belang van nauwkeurig
en duidelijk geformuleerde wettelijke bepalingen wél heeft aangetrokken,
getuige de ‘massieve wetgevingsoperatie’ waarmee de bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn geregeld. In schril contrast daarmee staat het gebruik van vaag, open en anderszins ruim geformuleerde delictsomschrijvingen in de materiële strafwetgeving.23
Hier wordt een interessant punt aangestipt. De wetgevingsoperatie waaraan Kristen refereert, betreft uiteraard de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. De aanleiding voor die wet was, zoals bekend mag worden
verondersteld, politiek van aard: het was de politieke verontwaardiging
omtrent de in de eerst helft van de jaren negentig van de afgelopen eeuw
gebleken ontsporing van de opsporing, en de daarop volgende parlementaire enquête die ervoor hebben gezorgd dat een uitvoerige wettelijke regeling is ingevoerd. Deze codificatie is niet ‘afgedwongen’ doordat veelvuldig uit rechterlijke beslissingen zou zijn gebleken dat opsporingsmethoden
een toereikende wettelijke basis ontbeerden en om die reden als onrechtmatig werden aangemerkt.24 Diverse nieuwe opsporingsmethoden werden
in de rechtspraak aanvaard niettegenstaande het ontbreken van een gedetailleerde wettelijke regeling, zij het dat in de rechtspraak wel zekere grenzen zijn getrokken met betrekking tot de toepassingsmogelijkheden van die
methoden.25
Ten aanzien van het materiële strafrecht heeft niet een politiek momentum plaatsgevonden dat vergelijkbaar is met de crisis in de opsporing. Dat
heeft wellicht mede van doen met het feit dat in het materiële strafrecht
22. Visser 2001, p. 96. Vgl. ook Sackers 2007, p. 126: ‘Het lex certa-beginsel ofwel het
Bestimmtheitsgebot is een gebod tot wetgevingskwaliteit, het mag niet verworden tot een
EHBO-doos voor de rechter.’
23. Kristen 2010a, p. 644.
24. Rozemond spreekt in dit verband van ‘een ontmaskering van de rechtspraak’ door het
rapport van de parlementaire enquêtecommissie, zie Rozemond 1998, p. 180.
Rozemond betoogt – kort gezegd – dat de Hoge Raad zich onvoldoende gelegen heeft
laten liggen aan het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel en de daarmee samenhangende
uitgangspunten zoals die voortvloeien uit de Straatsburgse rechtspraak. Vgl. voor een
nadere beschouwing van de aanleiding van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden
Buruma 2001, p. 2-9.
25. Daarbij verdient aantekening dat in de rechtspraak ook geen volledig zicht bestond op
de opsporingspraktijk. Deze relativering wordt ook naar voren gebracht door Rozemond
1998, p. 182.
111
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 112
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
minder vaak ‘grote’ thema’s aan de orde zijn die (relatief eenvoudig) tot
politieke commotie leiden. Wat daar ook van zij, het introduceren van
vaag, open of anderszins ruim geformuleerde strafbaarstellingen stuit bij
de parlementaire behandeling van wetsvoorstellen doorgaans niet op fundamentele bezwaren. Ook pleegt de rechter niet het vuur na aan de schenen van de wetgever te leggen. Veelzeggend is de constatering van De
Hullu dat klachten van de strekking dat een strafbaarstelling in strijd is met
het bepaaldheidsgebod – ook aangeduid als het lex certa-vereiste of het
Bestimmtheidsgebot – ‘in concrete strafzaken eigenlijk nooit [worden]
gehonoreerd’.26 Illustratief is de argumentatie die de Hoge Raad bezigt in
het zogeheten krulsla-arrest, in reactie op de klacht in het cassatiemiddel
dat de aan de orde zijnde strafbaarstelling in strijd is met het lex certa-vereiste.27 Na artikel 7 EVRM, artikel 1 lid 1 Sr en artikel 16 Grondwet te
hebben aangehaald, overweegt de Hoge Raad als volgt:
‘In deze voorschriften ligt onder meer het zogenaamde bepaaldheidsgebod besloten. Dit
houdt in dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft. De rechtszekerheid eist dit. Van de wetgever mag worden verlangd dat hij
met het oog daarop op een zo duidelijk mogelijke wijze delicten omschrijft. Daarbij moet
niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die
vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te
beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel
is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de
overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de
wetgeving schade lijdt.’
Aldus blijkt dat de eerder in deze paragraaf genoemde redenen voor het
werken met vaag, open of anderszins ruim geformuleerde strafbaarstellingen door de Hoge Raad zonder voorbehoud worden erkend. Van een daadwerkelijke toetsing aan het bepaaldheidsgebod is – zoals nog nader aan de
orde zal komen – nauwelijks sprake.28
Tegelijkertijd geldt dat de marges voor de aanvaarding van een beroep op
rechtsdwaling uiterst klein zijn. Een dergelijk beroep lijkt alleen te worden
gehonoreerd indien de burger zich daadwerkelijk op de hoogte heeft laten
stellen van de geldende normen, maar daarbij onjuist is geïnformeerd door
personen of instanties met een zodanig gezag dat de burger in redelijkheid
26. De Hullu 2009, p. 92.
27. HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14. Zie nader over dit arrest Groenhuijsen & Kristen
2001.
28. Zie paragraaf 4.2.
112
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 113
M.J. Borgers
op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen.29 De lankmoedige
houding van de Hoge Raad tegenover vaag, open of anderszins ruim geformuleerde strafbaarstellingen in combinatie met de terughoudendheid in het
aanvaarden van een beroep op rechtsdwaling lijkt te impliceren dat aan de
rechtszekerheid van de burger – in die zin dat hij aan de hand van de wettelijke normen desgewenst kan vaststellen of hij in een bepaalde situatie al
dan niet strafbaar handelt – niet veel gewicht wordt toegekend. In elk geval
geldt dat de burger zich geenszins veilig mag wanen wanneer hij zijn
gedrag uitsluitend op de tekst van de wet zou afstemmen.
Van belang is ook dat het argumentatiepatroon van de Hoge Raad zoals
dat naar voren komt in de hierboven geciteerde overweging uit het krulslaarrest, eveneens herkenbaar is in de rechtspraak van het EHRM. Enerzijds
wordt onderstreept dat strafbaarstellingen helder en duidelijk in de wet
moeten worden omschreven. Anderzijds wordt een behoorlijke marge gelaten om te werken met strafbaarstellingen die in vage of open termen worden geformuleerd.30 Een dergelijk patroon herkent men bijvoorbeeld ook
in de Duitse rechtspraak, niettegenstaande het feit dat dat in Duitsland
strafbaarstellingen strenger dan in Nederland plegen te worden getoetst aan
het (constitutioneel verankerde) materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel.31
Uiteraard mogen (de nuances in) de overeenkomsten en verschillen tussen
de uitleg van het legaliteitsbeginsel in de Nederlandse, Straatsburgse en
Duitse rechtspraak geenszins uit het oog worden verloren. Niettemin lijkt
men te mogen vaststellen dat breed wordt aanvaard dat het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel een behoorlijke marge aan de wetgever laat om te
werken met vage en open normen of anderszins ruim geformuleerde strafbaarstellingen. Kortom: het bepaaldheidsgebod wordt niet opgevat als een
rigide norm, noch door de wetgever, noch door de rechter.
29. Zie nader De Hullu 2009, p. 357-360, en voorts paragraaf 7.2.
30. Zie bijvoorbeeld EHRM 25 mei 1993, Kokkinakis tegen Griekenland, appl.nr. 14307/88,
overweging 40, nadien vele malen herhaald. Een recent overzicht van de rechtspraak van
het EHRM treft men aan in EHRM 17 september 2009, Scoppola tegen Italië (no. 2),
appl.nr. 10249/03, ECHR 2009, 123 m.nt. C. Peristeridou & T. Spronken, AB 2010, 102
m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik. Zie in het bijzonder overweging 100: ‘In
consequence of the principle that laws must be of general application, the wording of
statutes is not always precise. One of the standard techniques of regulation by rules is to
use general categorisations as opposed to exhaustive lists. That means that many laws
are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent are vague, and their
interpretation and application depend on practice (…). Again, whilst certainty is highly
desirable, it may bring in its train excessive rigidity and the law must be able to keep
pace with changing circumstances.’ Zie ook Cromheecke & Dhont 2004, p. 669-672 en
Bleichrodt 2006, p. 653-656.
31. Een recent voorbeeld betreft de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht in een zaak
waarin het gaat om de delictsomschrijving van Untreue (§ 266 StGB). Zie BVerfG 23
juni 2010, BvR 2559/08, in het bijzonder Rn. 73-74.
113
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 114
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
3.2
De rechter
Indien de blik (nader) wordt verlegd van de wetgever naar de rechter, kan
allereerst worden geconstateerd dat, ook al zijn er uitspraken voorhanden
waarin nadrukkelijk wordt gekozen voor restrictieve interpretatie,32 niet
telkens de keuze wordt gemaakt om wettelijke normen terughoudend uit te
leggen. Om uiteenlopende redenen vindt er ook ruime of extensieve interpretatie plaats. Soms heeft dat van doen met de behoefte om (kennelijke)
fouten of ongelukkige formuleringen in de tekst van strafbaarstellingen
niet fataal te laten zijn, dan weer wordt beoogd teksten uit vervlogen tijden
toepasselijk te doen zijn op de actuele werkelijkheid en ook komt het voor
dat een extensieve interpretatie ertoe strekt om – in het belang van een
effectieve strafrechtspleging – de reikwijdte van een strafbaarstelling niet
onnodig beperkt te laten zijn.33
In de rechtspraak van de Hoge Raad treft men nauwelijks – algemene –
overwegingen of beschouwingen aan met betrekking tot de mogelijkheden
en de grenzen van de interpretatie van de strafwet.34 Het is niettemin duidelijk dat de Hoge Raad het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel niet
beschouwt als een structurele belemmering voor extensieve wetsuitleg. Het
lijkt niet al te gewaagd om te veronderstellen dat de Hoge Raad – in ieder
geval in grote lijnen – de zienswijze van het EHRM zal delen omtrent de
positie van de rechter bij de uitleg van de wet. Die zienswijze kent als vertrekpunt dat er sprake is van ‘an inevitable element of judicial interpretation’. Die onvermijdelijkheid houdt er allereerst mee verband dat wettelijke bepalingen, hoe nauwkeurig de wetgever die ook zou trachten te formuleren, altijd weer vragen oproepen omtrent de precieze betekenis van
onderdelen van die bepalingen. Voorts is het noodzakelijk om de betekenis
van de norm bij de tijd te houden en dus bij de uitleg rekening te houden
met veranderende omstandigheden. Het EHRM beschouwt het bij uitstek
als de taak van de rechter om de twijfels die aldus kunnen ontstaan omtrent
de betekenis van de strafrechtelijke gedragsnorm, weg te nemen. Op die
wijze draagt de rechtspraak bij aan ‘the gradual development of criminal
law’. Artikel 7 EVRM verzet zich hier niet tegen, aldus het EHRM. Wel
wordt vereist dat het resultaat van de rechterlijke interpretatiearbeid in
32. Zie bijvoorbeeld HR 9 februari 1988, NJ 1988, 613 m.nt. GEM, HR 29 november 1994,
NJ 1995, 292 m.nt. ‘tH en HR 2 december 1997, NJ 1998, 306.
33. Zie voor een overzicht De Hullu 2009, p. 104-106.
34. Dat neemt niet weg dat de Hoge Raad in sommige uitspraken wel uitvoerig motiveert
hoe hij tot een bepaalde beslissing komt. Uit die motivering kan men dan het nodige
afleiden over de gezichtspunten die de Hoge Raad in acht neemt bij de uitleg van de wet.
Het voorbeeld bij uitstek is het mensenroofarrest, HR 20 november 2001, NJ 2003, 632
m.nt. PMe en R. de Lange. Juist vanwege de uitvoerige motivering heeft dit arrest veel
discussie uitgelokt. Zie naast de annotatie van Mevis en De Lange, ook Borgers 2004,
Dolman 2004 en Cleiren 2008.
114
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 115
M.J. Borgers
overeenstemming is met ‘the essence of the offence’ en ook redelijkerwijs
voorzienbaar is geweest.35
De positie van de rechter laat zich ook vanuit een meer theoretisch perspectief beschouwen. De interpretatieve vrijheid die de strafrechter zich
soms permitteert, kan aan de hand van het legaliteitsbeginsel worden geproblematiseerd. Dit beginsel strekt ertoe, zo kan worden betoogd, dat het de
wetgever en niet de rechter is die het bereik van een strafbaarstelling
bepaalt. Om die reden zou men kunnen stellen dat de rechter een min of
meer ‘legistische’ positie dient in te nemen. Het legisme dient daarbij niet
te worden verward met letterknechterij of mechanische wetstoepassing.36 In
het legisme wordt tot uitgangspunt genomen dat de verantwoordelijkheid
voor de rechtsontwikkeling bij de wetgever en niet bij de rechter ligt. De
rechter stelt de betekenis van de wettelijke norm vast op grond van de
bewoordingen van de wet, bezien in het licht van met name de wetsgeschiedenis, en daarnaast ook de wetssystematiek alsmede het doel en de
strekking van de wet. Daarbij geldt als beslisregel dat indien de betekenis
van de wettelijke norm zich aldus niet eenduidig laat vaststellen, de rechter
de minst vergaande uitleg kiest of – in het uiterste geval – de norm terzijde
schuift.37 Tegen deze achtergrond zou kunnen worden betoogd dat de rol
van de rechter zoals die naar voren komt in de rechtspraak van het EHRM,
niet past bij het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel van artikel 1 lid 1 Sr.
Daartoe zou kunnen worden aangevoerd dat die rechtspraak is toegesneden
op de rol die de rechtspraak speelt in Angelsaksische rechtsstelsels,38 terwijl
35. Zie onder andere EHRM 27 oktober 1995, C.R. tegen Verenigd Koninkrijk, appl.nr.
20190/92, NJ 1997, 1 m.nt. Kn, overweging 34 en voorts, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak, overwegingen 100-101 in EHRM 17 september 2009, Scoppola tegen
Italië (no. 2), appl.nr. 10249/03, ECHR 2009, 123 m.nt. C. Peristeridou & T. Spronken,
AB 2010, 102 m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik. Vgl. voorts Cromheecke &
Dhont 2004, p. 672-679. Het gewicht dat het EHRM toekent aan de voorzienbaarheid,
komt in paragraaf 7 nader aan de orde.
36. Opzoomer 1873, p. 193 drukt het aldus uit: ‘Ofschoon de rechter volgens de wet recht
moet spreken, is hij daarom tot geen dienaar harer letter vernederd.’ Vgl. in dit verband
ook Strikwerda 1974 en Bokhorst 2000.
37. Groenhuijsen & Wiemans 1989, p. 109. Deze beslisregel komt ook duidelijk naar voren
in de Duitse rechtspraak. Zie BVerfG 23 juni 2010, BvR 2559/08, Rn. 78: ‘Der
Gesetzgeber und nicht der Richter ist zur Entscheidung über die Strafbarkeit berufen
(…). Den Gerichten ist es verwehrt, seine Entscheidung zu korrigieren (…). Sie müssen
in Fällen, die vom Wortlaut einer Strafnorm nicht mehr gedeckt sind, zum Freispruch
gelangen und dürfen nicht korrigierend eingreifen (…).’ Een dergelijke benadering
herkent men voorts in oudere rechtspraak van de Hoge Raad, zie onder andere HR 21
januari 1929, NJ 1929, p. 709 en HR 9 maart 1948, NJ 1948, 367.
38. Zie bijvoorbeeld EHRM 12 februari 2008, Kafkaris tegen Cyprus, appl.nr. 21906/04, NJ
2009, 90 m.nt. T.M. Schalken, overweging 139-140. Vgl. over de invloed van common
law op de wijze waarop het EHRM uitleg geeft aan artikel 7 EVRM onder andere
Bleichrodt 2006, p. 654-655 en Murphy 2010, p. 194. Zie voorts Groenhuijsen & Knigge 2004, p. 17-18.
115
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 116
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
het legaliteitsbeginsel van artikel 1 lid 1 Sr strengere eisen stelt vanwege
het hierin gebezigde wetsbegrip.39
Deze ‘legistische’ opvatting is voorwerp van kritiek.40 In de kern luidt
die – juridisch-hermeneutische41 – kritiek dat om verschillende redenen de
wet en daarmee ook de woorden van de wet een zekere openheid kennen.
Wettelijke normen krijgen eerst betekenis in confrontatie met de feiten en
met maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Dat heeft tot
gevolg dat interpretatie van wettelijke normen onvermijdelijk is, waarbij
een scherp onderscheid tussen restrictieve en extensieve interpretatie lastig
valt aan te brengen, en ook dat casuïstiek onvermijdelijk een belangrijke
rol speelt.42 Daarmee wordt rechtszekerheid als waarde niet opgegeven.
Ook uitgaande van de hier geschetste positie mag van de rechter worden
verlangd dat hij zich bij de toepassing van de wet oriënteert op de tekst van
de wet, de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek alsmede het doel en de
strekking van de wet. Aanvaard moet echter worden dat het recht voor een
belangrijk deel in de rechtspraak vorm krijgt en dat derhalve rechtszekerheid niet eenvoudig kan worden bewerkstelligd met – door het bepaaldheidsgebod ingegeven – scherpe wettelijke normen. Dat heeft ook implicaties voor de voorzienbaarheid: de burger moet worden geacht tot op
zekere hoogte rekening te houden met het feit dat een norm in de rechtspraak wordt geconcretiseerd. De tekst van de wet alleen is niet het kompas waar men blind op kan en mag varen. De zienswijze van het EHRM
sluit, gelet op het gewicht dat daarin wordt toegekend aan de interpretatieve arbeid van de rechter, tot op grote hoogte bij (het resultaat van) de hier
geschetste juridisch-hermeneutische benadering.
39. Dit wordt benadrukt door Visser 2001, p. 91-92, 101, 433. Vgl. voorts onderdeel 3 van
de noot van Knigge onder EHRM 22 november 1995, C.R. tegen Verenigd Koninkrijk,
appl.nr. 20190/92, NJ 1997, 1, Groenhuijsen & Kristen 2001, p. 340, 345 en De Hullu
2009, p. 84.
40. Deze en de navolgende alinea’s grijpen terug op Borgers 2008b. Nadere bronverwijzingen treft men aldaar aan. In aanvulling op die bronverwijzingen wijs ik op Loth 2009.
Voorts breng ik de zeer lezenswaardige Belgische dissertatie van Claes (2003) onder de
aandacht. In deze studie wordt de betekenis van het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel voor de interpretatieve arbeid van de rechter vanuit diverse rechtstheoretische
gezichtspunten aan een uitvoerige analyse onderworpen. Een compacte weergave van
zijn bevindingen betreft Claes 2004.
41. De aanduiding ‘juridisch-hermeneutisch’ neem ik over van Witteveen 2001, p. 365. In
de juridische hermeneutiek wordt het rechtsvindingsproces opgevat als ‘een complex
proces van interactie tussen norm en feit’. Zie Van Klink 2001, p. 202-203.
42. Claes 2003 wijdt hieraan een paar treffende volzinnen. Op p. 171 schrijft hij: ‘Pas na
denkbeeldige toepassing van een delictsomschrijving op de feiten, en na een waardenafweging, komt de precieze betekenis en draagwijdte van die delictsomschrijving in het
vizier.’ En op p. 199: ‘De daarin [in de wet; MJB] geïncrimineerde gedraging is de
afkorting van een nooit volledig articuleerbare praktijk waarvan de betekenis zich toont
in haar gebruik.’
116
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 117
M.J. Borgers
Waar het in het legisme draait om de vaststelling van de betekenis van de
woorden van de wet als een stap die vooraf gaat aan de toepassing van de
strafrechtelijke norm op de feiten, staat in de juridisch-hermeneutische
benadering de relatieve onbepaaldheid van de wettelijke norm voorop en
vindt concretisering eerst plaats in confrontatie met de feiten en ook met
maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Anders gezegd: waar
in de legistische benadering ervan wordt uitgegaan dat de rechter, op de
keper beschouwd, niets anders of méér doet dan het toepassen van de wet,
wordt in de juridisch-hermeneutische benadering het recht beschouwd als
een ‘open systeem’, waarin het toepassingsbereik van de wet mede afhankelijk is van de berechting van concrete gevallen door de rechter.43 In dit
opzicht moeten beide benaderingen duidelijk van elkaar worden onderscheiden. Waar het gaat om het streven naar rechtszekerheid, liggen de
beide posities minder ver uiteen. In beide benaderingen wordt het belang
van rechtszekerheid op zich onderschreven, al bestaat wel duidelijk verschil van inzicht over de wijze waarop en de mate waarin die rechtszekerheid kan worden bereikt.
De moderne strafrechtsdogmatiek laat zich aan de hand van de zojuist
geschetste posities duiden. Enerzijds wordt betrekkelijk veel waarde gehecht aan het legaliteitsbeginsel en de daarmee nauw verbonden fundamentele waarden als rechtszekerheid, voorzienbaarheid en rechtsbescherming.44 Anderzijds wordt onderkend dat de mogelijkheden om die waarden
te realiseren beperkt zijn. Dat wettelijke normen uitleg behoeven, is onomstreden.45 Dat burgers niet uitsluitend de tekst van de wet als richtsnoer van
hun handelen kunnen gebruiken, wordt ook niet als zeer problematisch
beschouwd. Extensieve interpretatie wordt nogal eens gepresenteerd als
een problematisch gegeven, maar daaraan wordt niet zonder meer de conclusie verbonden dat die vorm van interpretatie principieel moet worden
afgewezen. Veeleer wordt in dit verband aangedrongen op terughoudendheid en/of een goede motivering. Dat ook op het terrein van het materiële
strafrecht sprake is van een ‘open systeem’ wordt niet volmondig onderschreven, maar ook niet duidelijk weersproken.
Het debat over de toelaatbaarheid van analogische interpretatie is in dit
verband wellicht nog het meest illustratief. Aan de ene kant wordt analogische interpretatie geproblematiseerd omdat door het toepassen van een
43. Zie over het ‘open systeem’ van het recht Scholten 1974, p. 76-77: ‘iedere beslissing,
ook die welke zogenaamd naar de woorden geschiedt, is tegelijk toepassing en schepping; er is altijd het oordeel van hem, die beslist, dat mede de toepassing bepaalt. (…)
Het recht is nooit “af ”, het verandert dagelijks. Niet alleen door de wetgeving, de bewuste schepping van nieuw recht, ook door de toepassing. We kunnen dat ook zo uitdrukken: het systeem is “dynamisch”, niet “statisch” te zien.’
44. In plaats van ‘waarden’ zou men ook kunnen spreken van ‘doelen’ of ‘functies’. Vgl. het
preadvies van collega Voermans.
45. Vgl. Remmelink 1996, p. 65: ‘Kortom, elk woord vraagt uitleg (…), en iedere aflevering
van de NJ bevestigt deze stelling.’
117
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 118
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
analogie een wettelijke norm uit zijn verband zou worden getrokken en de
rechtszekerheid op het spel komt te staan. De huiver voor de analogie is
diep geworteld.46 Tegelijkertijd wordt onderkend dat een duidelijke grens
tussen een (niet-toegelaten) analogische uitleg en een (aanvaardbare)
extensieve uitleg niet valt te trekken, juist omdat de woorden van de wet
geen eenduidige betekenis hebben. Het legistische streven naar rechtszekerheid door middel van een strikte binding aan de wet wordt aldus tegenover de hermeneutische onvermijdelijkheid van de relatieve onbepaaldheid
van de wettelijke norm gesteld. Maar het is uiteindelijk van tweeën één.
Ook al wordt dat niet altijd even scherp onderkend en soms zelfs gemaskeerd, toch lijkt de juridisch-hermeneutische benadering in de moderne
dogmatiek de overhand te hebben. Hoe krachtig het belang van rechtszekerheid ook wordt onderstreept en hoe hoog dat belang als ideaal wordt
aangeslagen,47 het besef is alom aanwezig – ook al wordt dat niet altijd
expliciet tot uitdrukking gebracht – dat de wet voor meerdere uitleg vatbaar
is, dat de contouren van materieel-strafrechtelijke normen zich aftekenen
in en door de toepassing van de normen in concrete gevallen en dat in ieder
geval een zekere marge bestaat om bij de uitleg van de wet allerhande –
ook door de wetgever onvoorziene – feitelijke omstandigheden of maatschappelijk ontwikkelingen te verdisconteren.48
Voorts kan nog worden gewezen op het belang dat wordt gehecht aan de
noodzaak tot bescherming van fundamentele rechten van burgers door middel van het strafrecht. Mede in het licht van Straatsburgse jurisprudentie49
46. Ook in de rechtspraak van het EHRM, waarin toch vooral de juridisch-hermeneutische
positie doorklinkt, lijkt analogische interpretatie vrij stellig te worden afgewezen. Vgl.
bijvoorbeeld EHRM 17 mei 2010, Kononov tegen Litouwen, overweging 185, waarin
het EHRM in relatie tot artikel 7 EVRM spreekt over ‘the principle that the criminal law
must not be extensively construed to an accused’s detriment, for instance by analogy’.
De huiver voor de analogie is uiteraard niet los te zien van het autoritaire denken in de
periode voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog en het belang dat daarbinnen werd
toegekend aan de analogische interpretatie. Zie hierover Jansen 2006. Vgl. ook Groenhuijsen & Wiemans 1989, p. 49-53, 57-64.
47. Vgl. ook Claes 2003, p. 201.
48. Dat neemt overigens op zichzelf niet weg dat men nog wel van een analogieverbod zou
kunnen blijven spreken, maar alsdan wordt daarmee niet méér tot uitdrukking gebracht
dan dat de interpretatievrijheid van de strafrechter niet onbegrensd is en dat (daarom) de
rechter niet een dusdanige betekenis aan wettelijke termen mag verlenen dat daarmee de
wettelijke norm volledig uit zijn context wordt geplaatst. Vgl. Claes 2003, p. 158, 210211, 282.
49. Uit de Straatsburgse rechtspraak blijkt dat het EHRM bij de toetsing aan artikel 7
EVRM ermee rekening houdt of de nationale rechter met de ruime uitleg die is gegeven
aan een delictsomschrijving, mede heeft beoogd bescherming te bieden tegen de
schending van fundamentele rechten van burgers. Zie daarover onder andere Bleichrodt
2006, p. 655. Voorts spelen hier de zogeheten positieve verplichtingen een rol (zie
daarover Vellinga-Schootstra & Vellinga 2008, p. 30-33), al is de betekenis daarvan voor
de rechterlijke interpretatie vooralsnog niet glashelder (vgl. De Hullu 2009, p. 108,
voetnoot 314). Vgl. uitvoerig nader over de betekenis van positieve verplichtingen voor
het strafrecht Van Kempen 2008.
118
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 119
M.J. Borgers
wordt in de hedendaagse literatuur veelal benadrukt – al verschillen de
meningen over de mate waarin dit moet geschieden – dat bij de rechterlijke interpretatie van delictsomschrijvingen niet alleen aandacht moet worden geschonken aan de rechtszekerheid van de verdachte, maar ook aan de
rechtszekerheid van burgers dat hun fundamentele rechten worden gewaarborgd en gehandhaafd.50 In de rechtspraak lijkt deze opvatting eveneens
voet aan de grond te hebben gevonden, ook al wordt dat niet expressis verbis tot uitdrukking gebracht.51 Waar het in de kern om gaat, is dat bij de
uitleg van bepaalde strafbaarstellingen – bijvoorbeeld waar het gaat om
zedendelicten – de nadruk wordt gelegd op het doel en de strekking van
een strafbaarstelling, waarin veelal de te beschermen rechten tot uitdrukking komen. Hiermee wordt overigens het begrip rechtszekerheid in een
bredere context geplaatst. Het gaat niet uitsluitend om de zekerheid van de
burger dat hij wordt beschermd tegen willekeurig overheidsoptreden. Het
gaat ook om de zekerheid van de burger dat de overheid kan en zal optreden wanneer hij in zijn rechten wordt aangetast. Daardoor wordt niet de bijl
aan de wortels van het legaliteitsbeginsel gelegd. Maar deze bredere benadering van het begrip rechtszekerheid brengt met zich dat de grenzen van
de interpretatievrijheid van de rechter wat ruimer (mogen) worden getrokken.52
3.3
Het basismodel opnieuw bezien
Wat kan op grond van het vorenstaande overzicht worden vastgesteld?
Duidelijk is in ieder geval dat de waarden die ten grondslag liggen aan het
legaliteitsbeginsel – rechtszekerheid, voorzienbaarheid, rechtsbescherming
–, niet eenvoudig zijn te realiseren. De reden daarvoor is niet gelegen in het
feit dat die waarden geen erkenning zouden vinden. Waar het om gaat, is
dat het realiseren van deze waarden soms niet goed mogelijk lijkt of blijkt
te zijn en soms – rekening houdende met andere belangen – niet onverkort
wenselijk wordt bevonden. Tegen die achtergrond kan worden geconsta-
50. Zie hierover in het bijzonder Rozemond 1999 (die in dit verband spreekt over de
rechtenconceptie van legaliteit) en Loth 1999. Vgl. voorts Kool 1999, p. 159-160 en
Groenhuijsen & Knigge 2004, p. 23-24. Een nadere uitwerking op rechtstheoretisch
niveau treft men aan bij Claes 2003, p. 373-503 (waarin hij een zogeheten rechtsethisch
model van het strafrecht presenteert en analyseert). Kritische kanttekeningen zijn – naar
aanleiding van de door Rozemond gepresenteerde rechtenconceptie – geplaatst door Van
Klink 2001, p. 220 en Brouwer 2003, p. 75-77. Die kanttekeningen strekken ertoe dat
men niet mag doorschieten door de binding van de wet (volledig) ondergeschikt te
maken aan de bescherming van fundamentele rechten van slachtoffers.
51. Vgl. nader Rozemond 1999, p. 121-123 (in relatie tot enkele arresten die betrekking
hebben op zedendelicten) en Cleiren 2008, p. 302, 305 (naar aanleiding van het
mensenroofarrest).
52. Vgl. onder andere Claes 2003, p. 465-466.
119
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 120
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
teerd dat het beeld van de taak en de positie van wetgever en rechter moet
worden bijgesteld ten opzichte van het beeld daarvan zoals dat voortvloeit
uit het besproken, legistisch georiënteerde basismodel. Vooral de positie
van de rechter blijkt prominenter te zijn dan het basismodel suggereert,
omdat de rechter een belangrijke rol speelt bij de (nadere) bepaling van de
inhoud van strafrechtelijke normen. Daarmee is tegelijkertijd gezegd dat
de rol van de wetgever minder dominant blijkt te zijn dan in het basismodel wordt aangenomen. Anders gezegd: het besproken basismodel is vooral een theoretisch model dat kan worden geformuleerd op grond van de uit
het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel voortvloeiende principes of
deelnormen. Hoewel in verschillende opvattingen in de literatuur wel tot
op zekere hoogte dit basismodel doorklinkt – of daar in elk geval lippendienst aan wordt bewezen –, sluit dat model al met al niet goed aan bij de
praktijk van wetgeving en rechtspraak, terwijl dit basismodel ook niet
(goed) verenigbaar is met moderne opvattingen omtrent de openheid van
de woorden van de wet en de daaruit voortvloeiende noodzaak van (rechterlijke) interpretatie van de wet aan de hand van concrete gevallen.
Wellicht zou men het als volgt kunnen zien. De wetgever kan worden
beschouwd als de leverancier van de bouwstenen waarmee de rechter
werkt: de tekst van de wet, de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek alsmede het doel en de strekking van de wet. Weliswaar heeft de rechter het
te doen met deze bouwstenen, maar het ligt in handen van de rechter hoe
het bouwwerk – de constructie – eruit komt te zien. Daarbij heeft de rechter nogal wat vrijheid, ook omdat de bouwstenen op zichzelf een zekere
flexibiliteit vertonen en daardoor meerdere constructies toelaten. Want wat
bijvoorbeeld precies volgt uit de wetsgeschiedenis of hoe het doel en de
strekking van een strafbaarstelling exact moeten worden geduid, is zelf ook
weer voorwerp van rechterlijke interpretatie. Bovendien zullen de diverse
bouwstenen ook niet altijd goed op elkaar passen en dan staat de rechter
voor de keuze met welke stenen hij wel en niet aan de slag gaat. Het gaat
voorts niet om eenmalige bouwactiviteiten, maar om een doorlopend constructieproces. Dat proces verloopt tegen de achtergrond van veranderende
– maatschappelijke en technologische – omstandigheden en in het licht van
de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien gaat het
niet om een geïsoleerde activiteit, maar moet het bouwwerk passen binnen
het grotere raamwerk van het recht en moet er dus rekening worden gehouden met andere juridische constructies. Zonder nu te willen beweren dat in
elke concrete strafzaak de complexiteit van het constructieproces naar
voren komt,53 mag het duidelijk zijn dat de concrete vormgeving van de
strafrechtelijke aansprakelijkheid zoals deze voortvloeit uit een delictsom-
53. Het ‘rechtsvinderssyndroom’ ligt immers op de loer. Vgl. daarover Vranken 1995, p. 5457.
120
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 121
M.J. Borgers
schrijving, voor een niet onbelangrijk deel in handen van de rechter ligt en
dat dus ook op het terrein van het materiële strafrecht sprake is van een
‘open systeem’.
In dit licht is het eigenlijk niet passend om de relatie tussen wetgever en
rechter aan te duiden als een verticale verhouding. Daarvoor is de stempel
die de rechter drukt op de betekenis van materieel-strafrechtelijke normen
te groot. Maar daarmee is nog niet gezegd hoe die relatie dan wél kan worden geduid. Het is ook nog te vroeg om dat te doen. Eerst moet worden
bezien hoe de strafrechter pleegt om te gaan met – wat ik maar aanduid als
– problematische wettelijke normen, dat wil zeggen met normen die vanwege hun vage, open of ruime formulering de rechter confronteren met de
vraag hoe hij de grenzen van de wet en daarmee de grenzen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid trekt. Hoe positioneert de rechter zich dan ten
opzichte van de wetgever?
4
Vage strafbaarstellingen
4.1
Wat zijn vage strafbaarstellingen?
In zijn boek Thinking like a lawyer onderscheidt Schauer ‘two types of
indeterminacy’.54 De eerste vorm – de andere vorm komt in paragraaf 5
aan de orde – heeft betrekking op een ‘vague or imprecise statute that furnishes virtually no answers by itself’.55 Het gaat hierbij om het hanteren
van open of vaag geformuleerde begrippen, waardoor er sprake is van ‘pervasive statutory vagueness’. De invulling van dergelijke begrippen
‘requires an exercise of judicial discretion or at least some recourse to purpose, intent, justice, equity, or something else’.56 Het standaardvoorbeeld
van een vage strafrechtelijke norm uit de (Nederlandse) strafrechtelijke
literatuur kan heel goed in deze categorie worden geplaatst. Dat voorbeeld
betreft de norm: ‘het is verboden om op enig gedeelte van de stations of in
de treinen te vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk af te steken,
anderen uit te schelden of lastig te vallen dan wel zich op andere wijze
onbehoorlijk te gedragen’.57 De cursief weergegeven norm is zo vaag en
open geformuleerd – ‘gij zult zich niet onbehoorlijk gedragen’ – dat deze
op zichzelf nauwelijks houvast biedt. Toepassing van een dergelijke norm
54. Schauer 2009, p. 162-163.
55. De tweede vorm komt in paragraaf 5 aan de orde.
56. Schauer geeft als voorbeelden het gebruik van een formule als ‘in the best interest of the
child’, ‘hazardous products’ en ‘dangerous animals’.
57. Artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer (oud), zoals dat aan de orde was in HR 2 april
1985, NJ 1985, 796.
121
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 122
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
is alleen mogelijk indien anderszins valide aanknopingspunten worden verschaft voor de uitleg van deze norm.
4.2
Toepassing van het bepaaldheidsgebod
In paragraaf 3 is reeds aangestipt dat klachten van de strekking dat een
strafbaarstelling – althans bestanddelen daarvan – zo vaag is geformuleerd
dat deze strafbaarstelling wegens strijd met het legaliteitsbeginsel onverbindend moet worden geacht, vrijwel nooit worden gehonoreerd. Uit de
aldaar geciteerde overweging uit het krulsla-arrest blijkt dat de Hoge Raad
het bepaaldheidsgebod erkent als een uit het legaliteitsbeginsel voortvloeiende rechtsnorm. Dat gebod strekt ertoe dat delictsomschrijvingen ‘op een
zo duidelijk mogelijke wijze’ worden omschreven. Tegelijkertijd maakt de
Hoge Raad klip en klaar dat een zekere vaagheid niet ontoelaatbaar is: die
vaagheid heeft praktische voordelen en is ook niet altijd vermijdbaar. De
kous is daarmee af voor de Hoge Raad. Van een daadwerkelijke toetsing of
de ter discussie gestelde norm wellicht concreter of specifieker had kunnen of moeten worden geformuleerd, dan wel of de norm dermate vaag is
dat deze vanwege strijd met het bepaaldheidsgebod onverbindend moet
worden verklaard, is geen sprake. Een toelichting waarom – gelet op de
aard en de (mogelijke) verschijningsvormen van de te bestrijden gedragingen alsmede de noodzaak om regelgeving niet al te gedetailleerd te maken
– de vaagheid van de ter discussie staande delictsomschrijving onvermijdelijk is, wordt ook niet gegeven. Op de keper beschouwd doet de Hoge
Raad een beroep op het bepaaldheidsgebod telkens af met vergelijkbare, in
de kern weinig specifieke overwegingen.58
De Hoge Raad besteedt wel expliciet aandacht aan de vraag of de ter discussie gestelde norm ‘voldoende concreet is om de burger in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen’.59 Bij de wijze waarop dat gebeurt,
kunnen evenwel vraagtekens worden geplaatst. Zo valt het op dat de Hoge
Raad nogal eens genoegen neemt met een gedeeltelijke concretisering van
de bestreden delictsomschrijving. Dit kan worden geïllustreerd aan de
hand van zojuist reeds genoemde norm: ‘het is verboden om op enig
gedeelte van de stations of in de treinen te vechten, handtastelijkheden te
plegen, vuurwerk af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen
dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te gedragen’. De Hoge Raad
heeft de klacht dat het gecursiveerde gedeelte van deze bepaling ontoe58. Zie HR 8 maart 1994, NJ 1994, 412, HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 48, HR 1 september
1998, NJ 1999, 61, HR 5 december 2000, NJ 2001, 98, HR 28 mei 2002, NJ 2002, 483
en HR 28 maart 2006, NJ 2006, 237. Vgl. ook HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 m.nt.
C.
59. HR 8 maart 1994, NJ 1994, 412, HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 48, HR 28 mei 2002,
NJ 2002, 483 en HR 28 maart 2006, NJ 2006, 237.
122
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 123
M.J. Borgers
laatbaar vaag is, verworpen met onder andere het argument dat ‘evenbedoelde norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op de stations en in de treinen’.60 Een soortgelijk argument wordt ook gebezigd in
andere arresten.61 De vraag is evenwel wat de aanduiding van de locatie
bijdraagt aan de concreetheid van de (vaag omschreven) gedraging.62
Waarom zou het in stations en treinen eerder duidelijk zijn of er sprake is
van onbehoorlijk gedrag dan daarbuiten? Daarover zegt de Hoge Raad
niets.63
Een ander argument dat de Hoge Raad bezigt in het kader van de vraag
of een delictsomschrijving voldoende houvast biedt, betreft de mogelijkheid voor de betrokkene om zich te laten adviseren over de inhoud van
relevante gedragsnormen. Dit argument komt, toegespitst op professionele
marktdeelnemers, tot uitdrukking in het eerder genoemde krulsla-arrest.
Maar wordt het probleem van de vaagheid van de norm daarmee opgelost?
Geenszins, want voor de adviseur is de norm net zo vaag als voor degene
die het advies inwint. De mogelijkheid van het inwinnen van advies is wel
in een ander verband van belang, namelijk waar het gaat om de vraag wat
men van de burger verlangt indien hij zich geconfronteerd ziet met onduidelijke normen.64 In die situatie kan consultatie van een (kundige) adviseur
in beginsel een nuttige rol spelen. De adviseur kan immers aangeven in
welke context de norm tot stand is gekomen en in hoeverre de norm reeds
nader is geconcretiseerd in de rechtspraak. Daarmee is tegelijkertijd
gezegd dat indien die context geen duidelijkheid verschaft en relevante
rechtspraak ontbreekt, de adviseur weinig anders kan doen dan de vaagheid
van de norm te bevestigen.65
Al met al kan dus worden geconstateerd dat het bepaaldheidsgebod geen
rol van betekenis speelt in de rechtspraak van de Hoge Raad.66 Er wordt
heel gemakkelijk aangenomen dat een vaag geformuleerde delictsom-
60. HR 2 april 1985, NJ 1985, 796.
61. HR 1 september 1998, NJ 1999, 61, HR 28 mei 2002, NJ 2002, 483 en HR 28 maart
2006, NJ 2006, 237.
62. Vgl. ook Groenhuijsen 1987, p. 17 en Visser 2001, p. 17.
63. Hetgeen niet uitsluit dat in die locatie een begin van een antwoord zou kunnen worden
gevonden, in die zin dat de strafbaarstelling vooral beoogt de belangen van de gebruikers
van stations en treinen te beschermen. In het vervolg van de hoofdtekst komt dit aan de
orde.
64. Zie nader paragraaf 7.
65. Alleen al vanwege mogelijke beroepsaansprakelijkheid zal een (verstandige) adviseur
zich niet, althans niet zonder voorbehouden en exoneratie, wagen aan een nadere uitleg
van de norm.
66. Vgl. ook Visser 2001, p. 444. Ook het EHRM is zeer terughoudend met het oordeel dat
de toepassing van een vaag geformuleerde delictsomschrijving in strijd komt met artikel 7 EVRM. Zie voor een uitzondering hierop EHRM 25 juni 2009, Liivik tegen
Estland, appl.nr. 12157/05, overweging 95.
123
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 124
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
schrijving voldoende houvast voor de burger verschaft.67 Bovendien wordt
er feitelijk niet getoetst of de vaagheid van de ter discussie gestelde strafbaarstelling noodzakelijk of onvermijdelijk is en dus of een meer concrete
formulering niet aangewezen of onmogelijk zou zijn geweest. Dit laatste
wekt wellicht in zoverre geen verbazing dat de Hoge Raad blijkens het in
paragraaf 3 opgenomen citaat uit het krulsla-arrest het bepaaldheidsgebod
eigenlijk alleen in verband brengt met de voorzienbaarheid. Kennelijk ziet
de Hoge Raad geen relatie tussen enerzijds het bepaaldheidsgebod en
anderzijds de afbakening van de positie van wetgever en rechter, in die zin
dat van de wetgever dusdanig duidelijke wettelijke normen worden verlangd dat een al te grote eigen inbreng van de rechter in de duiding van de
betekenis van die wettelijke normen niet aan de orde is en dat daarom de
norm niet alleen voor de burger, maar ook voor de rechter voldoende concreet moet zijn. Anders gezegd: in de rechtspraak van de Hoge Raad komt,
in reactie op klachten omtrent schending van het bepaaldheidsgebod,68 niet
het argument naar voren dat het niet aan de rechter, maar aan de wetgever
is om nader af te bakenen waar de grens ligt tussen toelaatbare en niet-toelaatbare gedragingen.69
4.3
Het operationaliseren van vage strafbaarstellingen
Het valt op dat de Hoge Raad betrekkelijk weinig aandacht besteedt aan de
vraag hoe de bestreden norm in concrete zaken, praktisch gezien, kan worden geoperationaliseerd.70 Zou deze vraag niet een meer prominente rol
67. Zie in dit verband ook nog HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 48. In deze zaak wordt door
de verdediging gesteld dat de delicstomschrijving van artikel 197a Sr (het uit winstbejag
behulpzaam zijn van illegaal in Nederland verblijvende personen) in strijd is met het
bepaalheidsgebod. De Hoge Raad overweegt onder andere dat ‘onder de feitelijke
omstandigheden die het Hof heeft vastgesteld (…) het ook voor de verdachte duidelijk
[moet] zijn geweest dat haar handelen medeplegen van het misdrijf van art. 197a Sr
opleverde’. Deze overweging gaat naar mijn mening langs de kern van de zaak heen. De
vraag is immers primair of de delictsbestanddelen voldoende concreet zijn – of in voldoende mate geconcretiseerd kunnen worden – om te kunnen worden toegepast op die
feitelijke omstandigheden. Dat de betekenis van een norm mede door de feiten wordt
bepaald, doet er niet aan af dat de norm op zichzelf voldoende richtinggevend moet zijn
om als gedragsnorm te kunnen fungeren.
68. Een verwijzing naar de grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter komt men
soms wel in een ander verband tegen, namelijk wanneer een bepaalde interpretatie op
zichzelf mogelijk zou zijn, maar de rechter de keuze daarvoor aan de wetgever wil laten.
Vgl. bijvoorbeeld HR 7 januari 1997, NJ 1997, 361 m.nt. ‘tH.
69. In de Duitse dogmatiek en constitutionele rechtspraak wordt het Bestimmtheitsgebot
juist nauw in verbinding gebracht met het Gesetzesvorbehalt. Zie daarover, met verdere
verwijzingen, Jescheck & Weigend 1996, p. 136-137.
70. Overigens wordt in de hier relevante zaken waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld,
doorgaans niet geklaagd over een onjuiste rechtstoepassing, maar richt het middel zich
meer algemeen op de strijd met het bepaaldheidsgebod. In dat opzicht laat de verdediging nog wel eens mogelijkheden liggen.
124
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 125
M.J. Borgers
moeten spelen? Immers, indien wordt geoordeeld dat een norm als ‘geen
onbehoorlijk gedrag op stations en in treinen’ geen ontoelaatbare vage en
dus een verbindende norm is, moet deze norm ‘gewoon’ worden toegepast.
Maar hoe krijgt dat dan gestalte? Hoe stelt de rechter vast of een gedraging
‘onbehoorlijk’ is geweest?
Het feit dat de norm een zekere (onvermijdelijke) vaagheid kent, sluit op
zichzelf niet uit dat aanknopingspunten kunnen worden verschaft voor de
toepassing van die norm. Dit betekent dat, indien wordt aangevoerd dat
sprake is van een (ontoelaatbaar) vage norm, de aandacht primair moet
worden gericht op de vraag of voldoende aanknopingspunten – in het bijzonder in de vorm van de tekst van de wet, de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek alsmede het doel en de strekking van de wet – beschikbaar zijn
voor de toepassing van de norm in het concrete geval. Waar het gaat om
onbehoorlijk gedrag op stations en in treinen, zou er bijvoorbeeld op kunnen worden gewezen dat het gaat om een norm die ‘een speciaal soort
ordelijkheid in het belang van de veiligheid en van het gerief van de andere reizigers’ beoogt te bewaken.71 Deze strekking laat zich eenvoudig
construeren aan de hand van de in de desbetreffende bepaling wél concreet
genoemde gedragingen (vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk
af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen).72 Gelet daarop is –
zo kan worden betoogd – van onbehoorlijk gedrag eerst dan sprake indien
het gaat om een gedraging die de veiligheid van andere reizigers in gevaar
brengt of die de rust van andere reizigers aanmerkelijk verstoort.73 Van een
heel scherpe norm is daarmee nog geen sprake, maar deze invulling geeft
wel meer richting dan louter de norm dan men zich op stations en in treinen niet onbehoorlijk mag gedragen. Dergelijke concretiseringen zijn ook
mogelijk ten aanzien van andere normen waarvan de geldigheid wordt bestreden met een beroep op het bepaaldheidsgebod.74
71. Aldus A-G Leijten in zijn conclusie voor HR 2 april 1985, NJ 1985, 796.
72. Vgl. over deze wijze van concretisering Visser 2001, p. 43, 100-101, 427-428.
73. In zoverre speelt de concretisering naar de plaats nog wel een rol, maar dan als
vertrekpunt van de redenering. Uit het feit dat het gaat om gedragingen op de stations en
in de treinen, wordt afgeleid dat de bescherming van de belangen van reizigers wordt
beoogd. Daarmee is een eerste stap in de duiding van de norm gezet. Vgl. voor een
vergelijkbare benadering, maar dan in relatie tot (het huidige) artikel 5 WVW 1994,
Simmelink 1991, p. 53-54 en Simmelink 1995, p. 286-289. Ook in de benadering van
Simmelink is de concretisering naar de plaats (niet meer dan) het begin van de
concretisering van de norm.
74. Vgl. de wijze waarop A-G Vellinga in (onderdeel 15 van) zijn conclusie voor HR 28
maart 2006, NJ 2006, 237 heel praktisch uiteenzet hoe de verbodsbepaling van artikel
78 APV ’s-Gravenhage 1982 moet worden begrepen. Ter zijde wijs ik op HR 15 juni
2010, NJ 2010, 362. Hoewel in deze zaak geen beroep is gedaan op het bepaaldheidsgebod, brengt de Hoge Raad het verbod op het ‘zich hinderlijk gedragen’ uit de APV
Utrecht in verband met het, in de toelichting op de APV toegelichte, doel van deze bepaling, namelijk het bestrijden van verstoringen van de openbare orde. Daarin ligt een
zekere concretisering (en aanscherping) van de verbodsnorm besloten.
125
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 126
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Men belandt hier in feite bij de lakmoesproef. Is het mogelijk om aanknopingspunten aan te wijzen aan de hand waarvan de wettelijke norm kan
worden geoperationaliseerd, dan maakt juist dát de norm minder problematisch en is om die reden van schending van het bepaaldheidsgebod geen
sprake. Indien het mogelijk is relevante aanknopingspunten te benoemen,
wordt tegelijkertijd meer zicht verschaft op de reikwijdte van de strafbaarstelling. Daarmee wordt voor de toekomst meer duidelijkheid verschaft in
welke gevallen die strafbaarstelling van toepassing zal zijn.75 Indien het
niet mogelijk is de benodigde aanknopingspunten te verschaffen, rest geen
andere conclusie dan dat het om een norm gaat waaraan redelijkerwijs
geen toepassing kan worden gegeven. Daarmee wordt dan tevens een duidelijk signaal aan de wetgever afgegeven: er dient een andere, beter toepasbare delictsomschrijving te komen.
De hier voorgestane benadering strekt er dus toe dat niet overwegend op
een abstracte wijze wordt gekeken naar de geoorloofdheid van de vage formulering van een strafrechtelijke norm of naar de mate waarin die norm
enigerlei houvast biedt. Dat de norm open of ruim is geformuleerd, is op
zichzelf niet bijster interessant. Er zou daarentegen veel concreter moeten
worden onderzocht of, en zo ja: op welke wijze, de ter discussie gestelde
strafbaarstelling zich laat operationaliseren.76 Blijkt dat mogelijk te zijn,
dan kan worden vastgesteld dat de norm voldoet aan de eis van ‘minimale
gedragsleidende betekenis’.77 En dat is dan de reden dat de rechtszekerheid
niet in het geding is.
75. Het EHRM kijkt bij de beoordeling van de voorzienbaarheid niet alleen naar de bewoordingen van de wet, maar ook naar de interpretatie van de norm in de rechtspraak.
Zie onder andere EHRM 25 mei 1993, Kokkinakis tegen Griekenland, appl.nr.
14307/88, overwegingen 40 en 52 alsmede EHRM 17 september 2009, Scoppola tegen
Italië (no. 2), appl.nr. 10249/03, ECHR 2009, 123 m.nt. C. Peristeridou & T. Spronken,
AB 2010, 102 m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, overweging 101. Vgl. in dit
verband HR 5 december 2000, NJ 2001, 98, waarin een beroep op de onbepaaldheid van
‘schennis van de eerbaarheid’ wordt afgewezen onder andere met een verwijzing naar de
uitleg van artikel 239 Sr in eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. Vgl. voorts, in verband met de uitleg van ‘listige kunstgrepen’ in artikel 326 Sr, onderdeel 4 van de noot
van Keijzer onder HR 4 april 2006, NJ 2006, 398. De Hoge Raad verwijst in dit arrest
zelf niet naar eerdere rechtspraak.
76. Interessant in dit verband zijn de zogeheten zorgplichtbepalingen, waarin veelal betrekkelijk vage termen voorkomen. De studie van Visser maakt duidelijk dat die vage termen
zich in veel gevallen laten concretiseren, bijvoorbeeld aan de hand van een (nietlimitatieve) opsomming van verboden gedragingen of de duiding van het gevolg dat de
gedraging teweeg moet brengen. Zie Visser 2001, p. 441-444.
77. Vgl. Claes 2003, p. 199, 204, 210, 278-279, 463-464. Claes ontleent de term ‘gedragsleidende betekenis’ aan Loth 1999. Zie nader over de (mogelijke) gedragsleidende betekenis van vaag of open geformuleerde normen Waldron 2010.
126
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 127
M.J. Borgers
Met de hier beschreven werkwijze wordt van de rechter niet verwacht dat
hij het werk van de wetgever volledig overneemt.78 Op de keper beschouwd
doet de rechter niet meer dan het onderzoeken of de aan de verdachte verweten gedraging kan worden bewezen en zich ook laat kwalificeren als een
strafbare gedraging. Daartoe wordt in kaart gebracht of voldoende aanknopingspunten voorhanden zijn om een dusdanige nadere invulling van
de norm te geven dat deze zich laat toepassen op de concrete feiten en
omstandigheden van het geval. Voorts wijs ik erop dat, ook indien een dergelijke nadere invulling mogelijk is, niet is uitgesloten dat de verdachte een
geslaagd beroep kan doen op rechtsdwaling, omdat zich bijzondere
omstandigheden voordoen die met zich brengen dat – niettegenstaande de
minimale gedragsleidende betekenis van de norm – voor deze verdachte
(toch) niet voorzienbaar was dat hij strafbaar zou handelen. Anders gezegd:
met de minimale gedragsleidende betekenis is de voorzienbaarheid in
objectieve zin gegeven, maar niet noodzakelijkerwijs in subjectieve zin.79
5
Vage randen van strafbaarstellingen
5.1
Wat zijn de vage randen van strafbaarstellingen?
Om verschillende redenen kunnen zich interpretatievragen voordoen bij de
toepassing van (bestanddelen van) delictsomschrijvingen. Vaak heeft dat
van doen met de vage, open of anderszins ruime formulering van de
delictsomschrijving. Maar ook delictsomschrijvingen die op zichzelf tamelijk concreet zijn geformuleerd, kunnen leiden tot hoofdbrekens. Hoe precies en concreet men ook een norm tracht te formuleren, er kunnen zich –
op enig moment – feiten en omstandigheden voordoen waardoor vragen
rijzen met betrekking tot de interpretatie van één of meer bestanddelen.
Schauer omschrijft deze tweede vorm van ‘indeterminacy’ als volgt: ‘(…)
words that seem precise, and words that are precise for most applications,
will become imprecise in the context of some particular application.’ Hij
spreekt daarom van de ‘vague edges of normally precise statutes’.80 Delictsomschrijvingen bakenen in algemene bewoordingen af wanneer sprake is van strafbaarheid. Maar welke concrete gevallen onder die algemene
78. Vooruitlopend op paragraaf 8.2 merk ik op dat de activiteiten van enerzijds de wetgever
en anderzijds de rechter zich niet volledig laten scheiden, maar die activiteiten vallen
uiteraard ook niet geheel samen.
79. Zie nader paragraaf 7.
80. Schauer 2009, p. 163.
127
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 128
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
bewoordingen vallen, laat zich niet op voorhand zeggen. Dat blijkt pas in
confrontatie met de feiten.81
Een voorbeeld van ‘vague edges’ betreft de delictsomschrijving van diefstal. In legio situaties zal nauwelijks discussie bestaan of sprake is van het
wegnemen van een ‘goed’. Maar zo nu en dan doen zich casus voor waarin daarover gerede twijfel kan bestaan. Circa tachtig jaar geleden deed zich
bijvoorbeeld de vraag voor of elektriciteit een goed is.82 Tegenwoordig kan
die vraag worden gesteld met betrekking tot een virtueel masker en amulet
in de online game RuneScape.83 De aanleiding voor discussie is in dergelijke gevallen niet alleen gelegen in de strikte bewoordingen van de strafbaarstelling. Het gaat vooral ook om de vraag welke betekenis die bewoordingen binnen de context van de strafbaarstelling plegen te hebben.84 Juist
wanneer men onder goed een tastbaar voorwerp meent te moeten begrijpen, is het problematisch om elektriciteit of een virtueel voorwerp als goed
aan te merken. Dat ligt anders indien men in plaats van de tastbaarheid de
(economische) waarde laat prevaleren. En zo kunnen nog meer gezichtspunten worden genoemd die relevant zijn voor de beantwoording van de
vraag of sprake is van een strafbare gedraging. Dit voorbeeld laat zien dat
het bij dit tweede type van ‘indeterminacy’ vooral gaat om situaties waarin discussie over de betekenis van de bewoordingen van de wet door de
specifieke omstandigheden van het voorliggende geval al snel verwordt tot
een complex debat over het doel, de strekking en de reikwijdte van de wettelijke norm.
Het onderscheid dat Schauer aanbrengt tussen ‘pervasive statutory
vagueness’ en ‘vague edges of normally precise statutes’,85 is geen scherp
onderscheid. Het gaat om een gradueel verschil. Dit laat zich illustreren
aan de hand van de term ‘ontuchtige handelingen’ in de strafbaarstelling
van diverse zedenmisdrijven.86 In de commentaar van Noyon-LangemeijerRemmelink worden de begrippen ontucht en ontuchtige handelingen aan-
81. Vgl. ook Groenhuijsen & Wiemans 1989, p. 115-116. In dit verband wordt veelal – in
navolging van H.L.A. Hart – gesproken over de ‘open texture’ of ‘open textuur’ van
termen. Zie Claes 2003, p. 385: ‘De term “open textuur” verwijst naar het gegeven dat
de bewoordingen van het misdrijf een afkorting zijn van een nooit volledig te vatten
praktijk die door de strafrechter geval per geval dient te worden gearticuleerd.’ Vgl.
voorts, met nadere verwijzingen, Visser 2001, p. 45 en Claes 2003, p. 66-67, 120-124,
136-140, 385-387.
82. HR 23 mei 1921, NJ 1921, p. 564 m.nt. T.
83. Hof Leeuwarden 10 november 2009, NJ 2010, 616 m.nt. M.J. Borgers.
84. Vgl. ’t Hart in zijn noot onder HR 11 mei 1982, NJ 1982, 583.
85. Schauer 2009, p. 163.
86. Een ander voorbeeld, dat ik verder niet uitwerk, betreft de strafbaarheid van geestelijke
mishandeling. Mishandeling is een abstracte, maar geen intrinsiek vage term. Niettemin
is het niet eenvoudig om te bepalen of geestelijke mishandeling onder de reikwijdte van
de strafbaarstelling valt. Zie daarover Baaijens-van Geloven 2005.
128
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 129
M.J. Borgers
geduid als vage norm.87 Toch is deze norm niet zo vaag geformuleerd dat
die geen enkele richting zou geven aan hetgeen onder het bereik van de
norm valt. Naar normaal taalgebruik is van ontucht sprake indien seksuele
handelingen worden gepleegd die tegen de heersende moraal ingaan. Een
soortgelijke betekenis wordt ook in de wetsgeschiedenis tot uitgangspunt
genomen: het gaat om seksuele handelingen die in strijd met de sociaalethische norm zijn.88 Dat geeft op zichzelf houvast. Zo zal het weinig discussie opleveren dat het betasten van borsten of geslachtsdelen in principe
een ontuchtige handeling oplevert. In die zin zou men kunnen zeggen dat
de term ontucht wel abstract, maar niet intrinsiek vaag is.89 Tegelijkertijd is
de term ‘ontuchtige handelingen’ ook weer niet zo concreet dat alleen in
heel specifieke gevallen de ‘vague edges’ van de strafbaarstelling op de
voorgrond treden. Juist omdat de sociaal-ethische acceptatie een rol speelt,
is er een behoorlijke marge waarbinnen verschil van inzicht kan bestaan
met betrekking tot de reikwijdte van deze strafrechtelijke norm.90
5.2
Hoe gaat de rechter om met vage randen?
Met betrekking tot strafbaarstellingen die ‘vague edges’ kennen, speelt niet
de discussie of die strafbaarstellingen onverbindend (kunnen) zijn wegens
strijd met het bepaaldheidsgebod.91 Dat ligt ook voor de hand juist omdat
in het leeuwendeel van de gevallen de toepassing van dergelijke strafbaarstellingen betrekkelijk onproblematisch is. Alleen in grensgevallen rijzen
er complexe interpretatievragen, waarbij de betekenis van de woorden van
de wet nadere duiding behoeft. Op zich gaat het hier om een normale rechterlijke activiteit: het uitleggen van de reikwijdte van een wettelijke norm,
mede aan de hand van de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek alsmede
87. Noyon-Langemeijer-Remmelink (losbladig), Inleiding op Titel XIV, aantekening 7
(bewerkt door Machielse). Vgl. ook Kool 1992 en Keijzer in onderdeel 3 van zijn noot
onder HR 30 maart 2010, NJ 2010, 376. De term ‘ontuchtige handelingen’ treft men aan
in artikel 245, 246, 247, 248a, 248b en 248c Sr.
88. Kamerstukken II 1988/89, 20 930, nr. 3, p. 2.
89. Vgl. over het onderscheid tussen abstract en vaag Visser 2001, p. 46.
90. Vgl. Buruma in zijn noot onder HR 10 november 2009, NJ 2010, 599. Illustratief is de
in paragraaf 5.2.2 nader te bespreken zaak waarin de Hoge Raad een oordeel heeft
moeten vellen over – kort gezegd – het ontuchtige karakter van trioseks tussen een 15jarig meisje, een 16-jarige jongen en een 17-jarige jongen.
91. Ook in de rechtspraak van het EHRM wordt het bestaan van dergelijke strafbaarstellingen niet problematisch bevonden. Vgl. EHRM 28 oktober 1996, Cantoni tegen
Frankrijk, appl.nr. 17862/91, overweging 32, waarin wordt ingegaan op het type strafbaarstelling dat ‘grey areas at the fringes of the definition’ en een ‘penumbra of doubt
in relation to borderline facts’ kent. Een dergelijke strafbaarstelling is niet overenigbaar
met artikel 7 EVRM ‘provided that it proves to be sufficiently clear in the large majority of cases’. Vgl. nader Cromheecke & Dhont 2004, p. 671-672 en Bleichrodt 2006, p.
655.
129
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 130
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
het doel en de strekking van de wet. Niettemin vallen bij de bestudering
van de rechtspraak twee zaken op. Allereerst gaat het om de stelligheid
waarmee de Hoge Raad in sommige zaken de uitkomst van het interpretatieproces onderbouwt, met als gevolg dat de complexiteit van dit proces
aan het zicht wordt onttrokken. Ten tweede kan worden gewezen op de
soms relatief geringe mate waarin casuïstische redeneringen worden uitgewerkt. Ik licht beide observaties nader toe.
5.2.1
Eerste observatie: stellige presentatie van de uitkomst
Een goed voorbeeld van een uitspraak waarin de uitkomst van het interpretatieproces nogal stellig wordt gepresenteerd, betreft het tongzoenarrest.92 In dit arrest wordt aan het bestanddeel ‘sexueel binnendringen van
het lichaam’ onmiskenbaar een extensieve uitleg gegeven door het geven
van een tongzoen – het brengen en het houden van de tong in de mond van
een ander – onder de reikwijdte van dit bestanddeel te trekken, waardoor
het onder omstandigheden mogelijk is om het geven van een tongzoen als
verkrachting te kwalificeren.93 Onder verwijzing naar een eerder arrest uit
199494 overweegt de Hoge Raad dat de wetsgeschiedenis ‘dwingt (…) tot
de opvatting dat de wetgever voor wat de toepassing van art. 242 Sr betreft
geen beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is
binnengedrongen.’ De Hoge Raad wijst daarbij op de ratio van deze strafbaarstelling, namelijk de bescherming van de (seksuele) integriteit van het
lichaam, terwijl hij voorts overweegt dat een differentiatie naar de wijze
waarop het lichaam wordt binnengedrongen alsmede naar de aard en de
ernst van dat binnendringen, ‘op gespannen voet zou staan met de eisen die
vanuit het oogpunt van rechtszekerheid aan de afgrenzing van de desbetreffende strafbepaling moeten worden gesteld’.
Op de dwingendheid van de wetsgeschiedenis valt het één en ander af te
dingen. Een analyse van die wetsgeschiedenis brengt A-G Machielse tot
een andere conclusie dan de Hoge Raad: ‘Het komt mij voor dat alleen die
vormen van sexueel binnendringen die objektief gezien als even strafwaardig worden ervaren als de ‘oude’ verkrachting [waarbij het ging om vleselijke gemeenschap; MJB] met die verkrachting gelijk kunnen worden
gesteld.’95 Waarin nu precies de discrepantie is gelegen tussen enerzijds de
uitleg van de wetsgeschiedenis door de Hoge Raad (in de uitspraak uit
1994) en anderzijds de wetshistorische duiding van A-G Machielse, laat ik
92. HR 21 april 1998, NJ 1998, 781 m.nt. JdH.
93. ‘De spankracht van dit woord [verkrachting; MJB] wordt aldus (…) zeer op de proef
gesteld’, aldus Noyon-Langemeijer-Remmelink (losbladig), aantekening 6 op artikel
242 Sr (bewerkt door Machielse).
94. HR 22 februari 1994, NJ 1994, 379.
95. Zie onderdeel 5.7 van de conclusie voor HR 21 april 1998, NJ 1998, 781 m.nt. JdH.
130
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 131
M.J. Borgers
omwille van de omvang van dit preadvies in het midden. Veelzeggend is
evenwel de volgende opmerking van annotator De Hullu: ‘Nu kan men van
de desbetreffende wetsgeschiedenis veel zeggen – als men vriendelijk
gestemd is, noemt men deze open en spannend, onvriendelijk uitgedrukt
komen kwalificaties als onduidelijk en warrig in aanmerking –, maar men
kan moeilijk met de Hoge Raad de wetsgeschiedenis als zo eenduidig en
krachtig opvatten dat zij “dwingt” tot de opvatting dat de wetgever geen
beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen.’96
Ook de overige argumenten die de Hoge Raad bezigt, roepen vragen op.
De strafbaarstelling van verkrachting is zonder twijfel gericht op de
bescherming van de (seksuele) integriteit van het lichaam, maar andere
zedendelicten zijn dat ook. Een tongzoen zou ook kunnen worden aangemerkt als een feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 Sr), hetgeen een minder ernstig misdrijf betreft dan verkrachting. Voorts bevreemdt het dat een beroep op de rechtszekerheid wordt gedaan. Ook als
men zou aannemen dat een differentiatie naar de wijze, de aard en de ernst
van het binnendringen ertoe zou leiden dat de buitengrenzen van de strafbaarstelling enigszins grillig worden,97 kan dat bezwaarlijk een dwingend
argument opleveren om die buitengrenzen dan maar zo ruim mogelijk te
trekken. Indien bijvoorbeeld het doel en de strekking van de strafbaarstelling of de wetssystematiek valide argumenten verschaffen om een dergelijke differentiatie te maken, zou evenzeer kunnen worden betoogd dat het
juist in strijd is met de rechtszekerheid om die argumenten te negeren.
Een zaak als het tongzoenarrest roept bij mij de vraag op waarom de
Hoge Raad niet zelf duidelijker benoemt dat en waarom de beantwoording
van de voorliggende rechtsvraag – is het geven van een tongzoen een vorm
van seksueel binnendringen van het lichaam als bedoeld in artikel 242 Sr?
– gecompliceerd is. Zo had de Hoge Raad bijvoorbeeld kunnen wijzen op
de meerduidigheid van de wetsgeschiedenis.98 Nog los van de wijze waar96. Zie onderdeel 2 van zijn annotatie onder HR 21 april 1998, NJ 1998, 781. Zie ook A-G
Hofstee in zijn conclusie voor HR 18 mei 2010, NJ 2010, 287: ‘Kennelijk in beslag
genomen door allerlei andere (in die tijd “spelende”) aspecten van het wetsvoorstel –
“verkrachting binnen het huwelijk”, “dwingen”, “verstandelijk gehandicapten”, “zelfbeschikkingsrecht” – wordt, en dat is opvallend, in de parlementaire beraadslagingen over
het toenmalige wetsontwerp nergens de vraag opgeworpen wat precies onder het “seksueel binnendringen” is te verstaan.’
97. De vraag is overigens of het hier wel om zo’n gecompliceerde kwestie gaat. Zie onderdeel 2 van de annotatie van De Hullu onder HR 21 april 1998, NJ 1998, 781 en Kool
1999, p. 168. Vgl. ook reeds Van der Landen 1994, p. 557-560.
98. De uitvoerige motivering in bijvoorbeeld het mensenroofarrest (HR 20 november 2001,
NJ 2003, 632 m.nt. PMe en R. de Lange) maakt bijvoorbeeld wel duidelijk – zij het
enigszins impliciet – dat discussie mogelijk is over de reikwijdte van de strafbaarstelling. Een voorbeeld uit het civiele recht van een arrest waarin helder uiteen wordt gezet
op welke interpretatievragen de rechter stuit, betreft de hangmatzaak, HR 8 oktober
2010, LJN BM6095.
131
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 132
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
op die rechtsvraag vervolgens wordt beantwoord, zou daarmee de boodschap zijn afgegeven dat de bepaling van de grenzen van de strafbaarstelling problematisch is. Een dergelijke boodschap zou aanleiding kunnen
zijn voor nadere bezinning – door de wetgever, maar ook door andere deelnemers aan het juridisch discours – op de reikwijdte van de strafbaarstelling. Is deze adequaat of is bijstelling aangewezen?
Mogelijk zou een dergelijke meer transparante benadering – men zou
ook kunnen zeggen: een meer discursieve inkleding van het oordeel99 – een
zekere preventieve werking kunnen hebben. Achteraf bezien had de Hoge
Raad in de uitspraak uit 1994 reeds een signaal kunnen geven door te wijzen op de meerduidigheid van de wetsgeschiedenis, zonder dat daarmee in
die zaak – waarin het niet ging om een tongzoen maar om het binnendringen met een vinger in het vrouwelijk geslachtsdeel – tot een ander oordeel
had hoeven te worden gekomen.100 Dat had het debat over de toen reeds
gesignaleerde vraag of een gedwongen tongzoen verkrachting oplevert,101
(nieuw) leven kunnen inblazen, hetgeen weer nadere bezinning aan de
zijde van de wetgever op de reikwijdte van artikel 242 Sr tot gevolg zou
kunnen hebben gehad. Men kan er slechts over speculeren of de wetgever
daartoe ook zou zijn overgegaan. Dat laat evenwel onverlet dat dit voorbeeld laat zien dat het op zichzelf wel tot de mogelijkheden van de Hoge
Raad behoort om de boodschap af te geven dat de afbakening van de reikwijdte van een strafbaarstelling complexe vragen oproept.102
5.2.2
Observatie 2: geringe aandacht voor casuïstiek
De tweede observatie houdt, zoals aangekondigd, verband met de soms
relatief geringe mate waarin casuïstische redeneringen handen en voeten
krijgen. Vooropgesteld moet worden dat het belang van casuïstiek binnen
het strafrecht tegenwoordig zonder meer wordt onderkend.103 Dat komt in
de rechtspraak van de Hoge Raad onder andere tot uitdrukking in de vorm
99. Zie over het recht als discursieve grootheid en de implicaties daarvan voor de wijze van
argumenteren Vranken 1995, p. 69, 141-142, 160-162. Vgl. ook, in relatie tot de bestuursrechtspraak, De Poorter & Van Roosmalen 2009, p. 100, 121-122.
100. Van der Landen 1994, p. 560-563, zet helder uiteen waarom de Hoge Raad in het arrest
uit 1994 onvoldoende aandacht heeft gehad voor de meerduidigheid van de wetsgeschiedenis.
101. Zie Machielse 1992, p. 721: ‘Maar wat te denken van degeen die een arm om een ander
heenslaat (feitelijkheid) en de ander tegen zijn of haar zin een tongzoen geeft?’.
Machielse zet vervolgens kort en bondig de met deze vraag samenhangende interpretatiekwesties uiteen. Vgl. in meer algemene zin over de vraag of de zedendelicten ‘niet wat
al te ruim zijn geformuleerd’, De Hullu & Van der Neut 1991.
102. Vgl. ook De Hullu 2000, p. 718, die naar aanleiding van het tongzoenarrest de vraag
oproept of de contouren van de verkrachtingsbepaling niet eerder hadden kunnen worden verhelderd.
103. Zie Franken 2006, Rozemond 2007a en Van Willigenburg 2010.
132
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 133
M.J. Borgers
van de overweging dat de beantwoording van de vraag of aan een bepaald
delictsbestanddeel is voldaan, niet in algemene termen valt te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval. Daarmee speelt vooral de feitenrechter een belangrijke rol, omdat het aan hem
is om de omstandigheden van het geval te wegen en te waarderen. De Hoge
Raad kan – zo wordt onderstreept – het oordeel van de feitenrechter daaromtrent slechts in beperkte mate toetsen. Die toetsing beperkt zich in de
regel tot de begrijpelijkheid van het gegeven oordeel.104
Het is een positief te waarderen gegeven dat de Hoge Raad expliciteert
dat en wanneer geen concrete (vuist)regels kunnen worden verschaft voor
de uitleg van een delictsomschrijving. Dat verschaft, ook al klinkt dat wellicht paradoxaal, duidelijkheid. Tegelijkertijd geldt dat de rechter, indien de
betekenis van een delictsomschrijving in het licht van de voorliggende
zaak vragen oproept, op één of andere wijze tot een beslissing moet
komen. Van belang is dan in hoeverre het mogelijk is om – aan de hand van
de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek alsmede het doel en de strekking
van de wet – gezichtspunten te formuleren die van belang zijn voor de toepassing van de desbetreffende delictsomschrijving op de concrete feiten en
omstandigheden van het geval.105 Daarbij is het zaak dat, in het licht van
de aldus beschikbare gezichtspunten, zo goed mogelijk wordt benoemd
welke feiten en omstandigheden relevant worden geacht voor het oordeel
of al dan niet aan de delictsomschrijving wordt voldaan. Een dergelijke
benadering maakt niet alleen de beslissing in het concrete geval inzichtelijk, maar verschaft ook in enigerlei mate houvast voor de beoordeling van
toekomstige gevallen. Zonder het benoemen van de relevante casuïstische
factoren is gevalsvergelijking niet mogelijk.106
In de rechtspraak krijgen casuïstische oordelen niet altijd vorm aan de
hand van dit stramien. Een voorbeeld van een minder geslaagd geval
betreft een vrij recent arrest over ontucht.107 In deze zaak draait het om het
ontuchtige karakter van trioseks tussen een 15-jarig meisje, een 16-jarige
jongen en een 17-jarige jongen. De Hoge Raad slaat voor zijn oordeel
enkele piketpaaltjes. Op grond van de wetsgeschiedenis wordt als doel van
de strafbaarstelling van artikel 245 Sr genoemd ‘de bescherming van de
seksuele integriteit van personen die gelet op hun jeugdige leeftijd in het
algemeen geacht moeten worden niet of onvoldoende in staat te zijn zelf
die integriteit te bewaken en de draagwijdte van hun gedrag in dit opzicht
te overzien.’ Daaraan voegt de Hoge Raad toe dat artikel 245 Sr ook
104. Vgl. onder andere HR 3 november 1998, NJ 1999, 125 en HR 15 april 2003, NJ 2003,
334.
105. In zoverre bestaat geen verschil met het operationaliseren van vage normen (zie paragraaf 4.3).
106. Zie daarover nader Van Willigenburg 2010.
107. HR 30 maart 2010, NJ 2010, 376 m.nt. N. Keijzer.
133
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 134
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
bescherming biedt ‘tegen verleiding die mede van henzelf [de jeugdige
personen; MJB] kan uitgaan’. Voorts wijst de Hoge Raad erop dat onder
omstandigheden het ontuchtige karakter aan seksuele handelingen kan ontbreken, bijvoorbeeld indien die handelingen vrijwillig plaatsvinden tussen
personen die slechts in geringe mate verschillen. De Hoge Raad benadrukt
evenwel dat ‘een scherpe afbakening van dergelijke omstandigheden in
haar algemeenheid niet [valt] te geven’,108 dat de relevante maatstaf in dit
verband is of de desbetreffende seksuele handeling al dan niet ‘algemeen
als sociaal-ethisch is aanvaard’ en dat de beoordeling of in het concrete
geval sprake is van ontucht in belangrijke mate aankomt op de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden
van het geval.
Vervolgens somt de Hoge Raad – aan de hand van de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen alsmede de nadere bewijsoverwegingen van
het gerechtshof – een elftal feiten en omstandigheden op. Die houden
onder meer verband met het geringe leeftijdsverschil tussen de betrokkenen, de gang van zaken voorafgaand aan en tijdens de avond waarop de
seksuele handelingen hebben plaatsgevonden en meer specifiek de toestand waarin de aangeefster die avond verkeerde en de wijze waarop zij het
gebeurde heeft beleefd. Onder verwijzing naar het belang dat artikel 245
Sr beoogt te beschermen alsmede naar de genoemde feiten en omstandigheden overweegt de Hoge Raad dan, zonder nadere toelichting, dat het oordeel van het gerechtshof – dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van
ontuchtige handelingen in de zin van artikel 245 Sr – geen blijk geeft van
een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel ook niet onbegrijpelijk is.
Waar het mij nu vooral om gaat,109 is dat de stap van de feiten naar de
uitkomst niet nader wordt toegelicht. Zou het niet veeleer voor de hand
hebben gelegen om de feiten te duiden in het licht van de geslagen piketpaaltjes? Waarin is in deze casus het sociaal-onethische element van de
gestelde gedraging gelegen? Door hetgeen nu onuitgesproken blijft te
expliciteren, zou de Hoge Raad een nadere concretisering hebben gegeven
die de beslissing in de zaak zelf (meer) inzichtelijk maakt. Daardoor zou
ook enig houvast zijn geboden voor de beoordeling van toekomstige gevallen.
Het ontbreken van een duiding van de feiten klemt in deze zaak temeer
omdat A-G Jörg in een uitvoerige conclusie tot een ander oordeel komt dan
108. Vgl. ook Keijzer in onderdeel 4 van zijn noot onder het hier besproken arrest, waar hij
stelt dat wetshistorische interpretatie van de term ‘ontuchtige handelingen’ geen heldere
uitkomst biedt. In die zin ook reeds Machielse 1992, p. 721-723.
109. Zie voor een nadere, doorwrochte analyse van de argumentatie van de Hoge Raad de
noot van Keijzer onder het hier besproken arrest. Keijzer betoogt daarin dat op grond
van een teleologische en verdragsconforme interpretatie de verwijzing naar strijdigheid
met de sociaal-ethische norm achterwege zou hebben kunnen en moeten blijven, en dat
veeleer aansluiting zou moeten worden gezocht bij het begrip ‘seksueel misbruik’.
134
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 135
M.J. Borgers
de Hoge Raad. Interessant is dat de A-G vrijwel dezelfde piketplaatjes slaat
als de Hoge Raad. Vervolgens stelt de A-G echter dat het in deze zaak gaat
om ‘een sociaal-ethisch grensgeval’. In een uitvoerig betoog komt Jörg tot
de slotsom dat van ontucht geen sprake is. De trioseks die in deze zaak
heeft plaatsgevonden – tussen personen van respectievelijk 15, 16 en 17
jaar, waarbij het meisje met één van de jongens eerder seks heeft gehad (en
met de andere jongen dus niet) – laat zich volgens hem niet als inherent
sociaal-onethisch aanduiden, terwijl uit de bewijsmiddelen niet, althans
niet onmiskenbaar, blijkt van misbruik van de situatie of ongewenste beïnvloeding van de wil van het meisje.
Dat de Hoge Raad anders tegen de zaak aankijkt dan A-G Jörg, is duidelijk en op zichzelf ook niet problematisch. Maar wat nu precies het verschil in benaderingswijze is, wordt in het midden gehouden. Natuurlijk, op
grond van close reading van de uitspraak kan daarover wel een hypothese
worden geformuleerd. Zo komt het mij voor dat de Hoge Raad de feiten
vooral heeft willen duiden vanuit het gezichtspunt dat artikel 245 Sr ook
bescherming biedt tegen de verleiding die van een jeugdige persoon – in
casu het meisje – is uitgegaan, waarbij de Hoge Raad de feiten kennelijk
zo begrijpt dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat het
meisje zich, mede vanwege haar obsessie voor de andere jongen dan de
verdachte, heeft laten meesleuren in een ‘spel’ waarbij zij in zekere mate
de controle over haarzelf is kwijtgeraakt. Alsdan zou de seks haar door de
verdachte zijn opgedrongen. Dat zou dan weer verklaren waarom geen
(doorslaggevende) betekenis wordt toegekend aan de uitlatingen van het
meisje die wijzen op haar bereidheid tot seks met de verdachte. Kortom: de
verdachte zou in de gegeven omstandigheden misbruik hebben gemaakt
van de verleiding die van het meisje uitging.110 Maar of dit ook werkelijk
de zienswijze van de Hoge Raad is, is niet geheel zeker. Te meer niet nu –
in mijn ogen – de nadere bewijsoverwegingen van het gerechtshof vooral
het perspectief van het betrokken meisje weergeven, maar veel minder duidelijk maken waarom bezien vanuit de verdachte sprake is geweest van het
maken van misbruik van de omstandigheden. Om het maar eens eenvoudig
te zeggen: op welk moment en op grond van welke specifieke omstandigheden had bij de verdachte een lichtje moeten gaan branden dat hij niet op
de goede weg zat?111
Het zou naar mijn mening dan ook te prefereren zijn geweest indien de
Hoge Raad zelf had geëxpliciteerd waarom het gerechtshof naar zijn oordeel in deze zaak geen onjuist of onbegrijpelijk oordeel heeft geveld.
Bovendien, zou de zo-even geformuleerde hypothese kloppen, dan had de
110. Vgl. ook onderdeel 6 van de noot van Keijzer onder het hier besproken arrest.
111. Spontane seks – in diverse varianten – is immers niet volslagen abnormaal onder
jongeren. Vgl. onderdeel 27 van de conclusie van A-G Jörg voor het hier besproken
arrest. Zie voor nadere beschouwingen Gooren & Moerings 2010.
135
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 136
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Hoge Raad wellicht ook het gezichtspunt van de bescherming tegen de verleiding die van een jeugdige persoon is uitgegaan, meer kunnen benadrukken. Dit gezichtspunt komt in eerdere rechtspraak weliswaar reeds naar
voren,112 maar het lijkt hier een doorslaggevende rol te spelen. Het gewicht
dat wordt toegekend aan het gezichtspunt van de bescherming tegen de
verleiding die van een jeugdige persoon is uitgegaan, is van wezenlijke
betekenis voor de seksuele omgangsnormen die jongeren in acht behoren
te nemen.
Voorts zou een nadere explicitering van de aan de veroordeling ten
grondslag liggende redenering aanleiding kunnen zijn voor debat. Zo kan
de vraag worden gesteld in hoeverre met het benadrukken van het gezichtspunt van de bescherming tegen de verleiding die van een jeugdige persoon
is uitgegaan, het nog mogelijk is om te spreken van vrijwillige seksuele
handelingen. Die vraag is relevant gelet op de ruimte die de wetgever heeft
willen laten voor ‘normale consensuele seksuele contacten tussen jonge
leeftijdsgenoten’,113 en ook in verband met de vraag in hoeverre strafrechtelijk optreden een geschikt middel is om de seksuele gewoonten van jeugdigen te beïnvloeden.
In meer algemenere zin zou men het ook zo kunnen formuleren dat met
het toepassen van casuïstische redeneringen weliswaar geen hard and fast
rules (kunnen) worden geformuleerd, maar dat de inkleding van dergelijke
redeneringen wel alleszins van belang is omdat daarmee enig zicht wordt
geboden op de mogelijkheden en de begrenzingen die aan een strafbaarstelling zijn verbonden.114 Aan een goede motivering is in dergelijke zaken
ook een communicatie-element verbonden. Die communicatie richt zich
niet alleen op de rechter die een volgend geval moet beoordelen, maar is
mede relevant in verhouding tot de wetgever. Daar waar het overwegend in
handen van de rechter ligt om de reikwijdte van strafbaarstelling af te bakenen, is het van belang dat de wetgever zich een oordeel kan vormen of aanpassing – in de zin van aanscherping, inperking of uitbreiding – van de
delictsomschrijving wenselijk is.115
112. Zie HR 20 januari 1959, NJ 1959, 102 m.nt. WP en HR 20 januari 1959, NJ 1959, 103.
Ook wordt in eerdere rechtspraak in meer algemene zin gesproken over bescherming
tegen ongewenste beïnvloeding van de wil van jeugdige personen. Zie onder andere HR
24 juni 1997, NJ 1997, 676.
113. Kamerstukken II 2008/09, 31 808 (R 1872), nr. 3, p. 10. Zie voorts Kamerstukken II
1989/90, 20 930, nr. 8, p. 6, Kamerstukken II 2001/02, 27 745, nr. 14, p. 16 en
Kamerstukken I 2001/02, 27 745, nr. 299b, p. 10.
114. Zie nader over de inkleding van casuïstische argumentaties in rechtelijke uitspraken
Rozemond 2007a.
115. Een ander voorbeeld betreft de strafbaarstelling van oplichting. In hoeverre speelt de
handelingsonbekwaamheid van het slachtoffer een rol bij het aannemen van listige
kunstgrepen? Zie hierover het zogeheten klusjesmanarrest, HR 4 april 2006, NJ 2006,
398, in het bijzonder de conclusie van A-G Knigge voor en de noot van Keijzer onder
het arrest.
136
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 137
M.J. Borgers
In relatie tot de communicatie met de wetgever verdient vermelding de
situatie waarin de wetgever – min of meer – welbewust de strafbaarstelling
een ‘vague edge’ heeft meegegeven, bijvoorbeeld door de strafbaarstelling
een ‘open einde’ te geven. Alsdan wordt het – impliciet of expliciet – aan
de rechter overgelaten om de grenzen van de reikwijdte van de strafbaarstelling te trekken. Een voorbeeld betreft de strafbaarstelling van mensenhandel in artikel 273f Sr. Blijkens het tweede lid van deze bepaling omvat
het bestanddeel uitbuiting ‘ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte
arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken’. Deze niet-limitatieve opsomming geeft een zekere indruk
van hetgeen de wetgever onder uitbuiting heeft willen verstaan, maar het
wordt aan de rechter overgelaten om nader af te bakenen in welke gevallen
van uitbuiting kan worden gesproken.116 Aan deze afbakening zijn complexe interpretatievragen verbonden.117 Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat de Hoge Raad hier primair kiest voor een casuïstische benadering:
‘De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van “uitbuiting” (…) is niet in
algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval’. Wel heeft de Hoge Raad enkele gezichtspunten
benoemd die van belang zijn voor de beantwoording van die vraag.118 Met
het benoemen van dergelijke gezichtspunten en door ook te laten zien op
welke wijze deze van belang zijn voor de toetsing van oordelen van feitenrechters, kan de Hoge Raad – stapje voor stapje – inzichtelijk maken wat
de reikwijdte is van de strafbaarstelling. Dat maakt op een gegeven
moment evaluatie mogelijk,119 al dan niet gevolgd door bijstelling door de
wetgever.120
116. Dit is de consequentie van de keuze die de wetgever heeft gemaakt om de delictsomschrijving vrijwel letterlijk te ontlenen aan de tekst van internationale bepalingen, waaronder het kaderbesluit inzake de bestrijding van mensenhandel (PbEG 2002, L 203/1).
Ook in de wetsgeschiedenis worden betrekkelijk weinig aanknopingspunten geboden
voor de uitleg van de delictsomschrijving. Zie hierover de Zevende rapportage van de
nationaal rapporteur mensenhandel (2009), p. 532, 575, Lestrade & Ten Kate 2009, p.
854 en Alink & Wiarda 2010, p. 213.
117. Zie daarover de doorwrochte conclusie van A-G Knigge voor HR 27 oktober 2009, LJN
BI7099, onder 29-56. Vgl. ook Korvinus, Koster & De Jonge van Ellemeet 2006 en
Lestrade & Ten Kate 2009. Zie voorts de Vijfde rapportage van de nationaal rapporteur
mensenhandel (2007), p. 259: ‘Bij de verbreding van de strafbaarstelling van mensenhandel heeft de wetgever onvoldoende duidelijk bepaald welke misstanden in relatie tot
arbeid en diensten onder uitbuiting in de zin van mensenhandel vallen’.
118. HR 27 oktober 2009, NJ 2010, 598 m.nt. Y. Buruma.
119. Met het inzichtelijk maken van de reikwijdte van de strafbaarstelling worden ook kritische reflecties vanuit de literatuur beter mogelijk gemaakt (vgl. bijvoorbeeld de noot van
Buruma onder het hier besproken arrest), hetgeen bijdraagt aan die evaluatie.
120. Vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 13, waarin de minister naar voren brengt
dat hij wil afwachten hoe artikel 273f Sr in de praktijk zal worden toegepast, alvorens te
bezien of specifieke bepalingen omtrent slavenhandel moeten worden gehandhaafd.
137
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 138
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
6
(Te) ruime strafbaarstellingen
6.1
Wat is het probleem?
Er kan nog een derde vorm van ‘indeterminacy’ worden aangewezen. Het
gaat dan om de delictsomschrijving die in bewoordingen is gesteld die in
het licht van de ratio van desbetreffende strafbaarstelling wel erg ruim en
eigenlijk té ruim uitpakken. Een mooi voorbeeld hiervan betreft de strafbaarstelling van witwassen. Deze strafbaarstelling omvat, zo kan worden
betoogd, niet alleen typische witwashandelingen maar ook handelingen die
– mede gelet op de beschouwingen in de parlementaire stukken omtrent de
gedragingen die met de strafbaarstelling moeten worden bestreden – niet
evident als witwasactiviteiten zijn te beschouwen. Kenmerkend is hier dat
de tekst van de wet – juist omdat de tekst een zo ruim toepassingsbereik
heeft – niet zozeer de bron van discussie is. Het is veeleer de ratio van de
strafbaarstelling die maakt dat redelijke twijfel ontstaat of een bepaalde
gedraging wel onder de reikwijdte van die strafbaarstelling valt of zou
moeten vallen. In de terminologie van Schauer zou men hier kunnen spreken van ‘overinclusive’ normen: ‘the reach of the rule is broader than the
reach of its background justification’.121
Een interessante vraag is nu of deze ‘overinclusive’ normen problematisch zijn in het licht van het legaliteitsbeginsel. De Hullu stelt in zijn handboek: ‘Het legaliteitsbeginsel heeft niet (…) zozeer betrekking op te ruime
(…) als wel op onduidelijke strafbaarstellingen’.122 Weliswaar hebben te
ruime strafbaarstellingen evenals onduidelijke strafbaarstellingen met
elkaar gemeen dat beide de grenzen van de processuele bevoegdheden van
de overheid niet helder afbakenen. Maar te ruime strafbaarstellingen zijn
volgens De Hullu vooral problematisch vanuit de ultimum remediumgedachte, omdat de wetgever meer gedragingen strafbaar heeft gesteld dan
vanuit een oogpunt van rechtshandhaving strikt noodzakelijk is.
Uit het betoog van De Hullu kan worden afgeleid dat het rechtszekerheidsprobleem zoals dat speelt bij onduidelijke strafbaarstellingen, zich in
zijn ogen niet – of in elk geval niet in een vergelijkbare mate – voordoet bij
te ruime strafbaarstellingen. Aan De Hullu kan zonder meer worden toegegeven dat kenmerkend is voor de eerder besproken vormen van ‘indeterminacy’ – vage strafbaarstellingen en ‘vague edges’ – dat de onbepaaldheid betrekkelijk nauw samenhangt met de woorden waarin de norm
is gesteld, doordat vage, open of abstract geformuleerde termen worden
gebezigd. Bij te ruime strafbaarstellingen is, zoals hiervoor reeds aangegeven, de tekst niet het probleem. Het probleem is juist dat die tekst gevallen
121. Schauer 2009, p. 26-27.
122. De Hullu 2009, p. 95.
138
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 139
M.J. Borgers
omvat die buiten de eigenlijke kern van de strafbaarstelling (lijken te) liggen. Er is dus inderdaad sprake van een verschil. Maar gaat het ook om een
– in het licht van de rechtszekerheid – relevant verschil?
Mede gelet op de bevindingen in paragraaf 3.2 komt het mij voor dat
men de rechtszekerheid die het legaliteitsbeginsel beoogt te waarborgen,
niet alleen moet koppelen aan de tekst van de wet. Strafbaarstellingen krijgen evenzeer inhoud aan de hand van de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek alsmede het doel en de strekking van de wet. Daarbij wordt betekenis gehecht aan (veranderingen in) de maatschappelijke context waarin het
strafrecht functioneert, en de gerechtvaardigde verwachtingen van burgers
dat fundamentele rechten door middel van het strafrecht worden
beschermd. Binnen dit kader moeten de verschillende vormen van ‘indeterminacy’ vooral worden gezien als variaties op één thema. Het gaat er telkens om dat de tekst van de wet op de één of andere wijze aanleiding geeft
tot een nadere beschouwing over de betekenis van de norm.
Kenmerkend voor vage normen is dat de toepassing van deze normen
vergt dat er anderszins, buiten de tekst van de norm, valide aanknopingspunten voorhanden zijn voor de interpretatie. Hoe problematisch een vage
norm is, hangt af van de mate waarin dergelijke aanknopingspunten beschikbaar zijn en kunnen worden geoperationaliseerd. Waar het gaat om de
zogeheten ‘vague edges’ van strafbaarstellingen, betreft het – zo is eerder
geconstateerd – situaties waarin discussie over de betekenis van de bewoordingen van de wet al snel verwordt tot discussie over het doel, de strekking
en de reikwijdte van de wettelijke norm. Bij ‘overinclusive’ normen roept
een op zichzelf duidelijke tekst toch vragen op, juist omdat de tekst in meer
gevallen tot strafbaarheid lijkt te leiden dan vanuit de ratio van de strafbaarstelling kan worden gerechtvaardigd. Ook dan is er een duidelijke
spanning tussen enerzijds de tekst van de norm en anderzijds de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek en/of het doel en de strekking van de wet,
die leidt tot onzekerheid over de betekenis van de wettelijke norm.
Een tegenwerping zou kunnen zijn dat in het geval van ‘overinclusive’
normen de burger weliswaar in twijfel kan geraken door het verschil tussen tekst en ratio, maar dat hij juist vanwege de duidelijke tekst er beducht
voor moet zijn dat de reikwijdte van de norm ruim uitpakt, wellicht ook
ruimer dan men wenselijk zou bevinden. Bij vage strafbaarstellingen en in
het geval van ‘vague edges’ ligt dat anders, reeds omdat de tekst van de
norm geen duidelijke richting aangeeft. Het gaat hier inderdaad om een
verschil, maar mijns inziens dan wel om een gradueel verschil. De uitleg
van een onduidelijk geformuleerde norm kan immers zowel ruim als
beperkt uitpakken. In zoverre verschaft een dergelijke norm niet wezenlijk
meer zekerheid dan een ‘overinclusive’ norm. Anders gezegd: de voorzienbaarheid is eerst en vooral in het geding indien er dusdanig veel ‘ruis’
ontstaat over de betekenis van een norm, dat die norm onvoldoende houvast biedt voor de burger die zijn gedragingen op de wet wil afstemmen.
139
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 140
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Een dergelijke situatie doet zich ook voor indien de tekst van de wettelijke
norm op zich duidelijk is, maar er anderszins gerede twijfel ontstaat over
de (beoogde) reikwijdte van de norm.
De Hullu geeft terecht aan dat te ruime strafbaarstellingen problematisch
zijn omdat de grenzen van de processuele bevoegdheden van de overheid
niet helder worden afgebakend. Dat probleem hangt mijns inziens echter
niet uitsluitend samen met het negeren van de ultimum remedium-gedachte. Evenzeer is hier het legaliteitsbeginsel aan de orde. Het legaliteitsbeginsel strekt er niet alleen toe de grenzen van de overheidsmacht te markeren, maar tevens om de handelingsvrijheid van de burger te beschermen.
Mede daarom dient in de wet duidelijk te worden aangegeven waar de
grenzen van die vrijheid liggen.123 Daar waar redelijke twijfel bestaat over
de reikwijdte van een wettelijke norm (bijvoorbeeld vanwege een discrepantie tussen tekst en ratio), is sprake van een problematische norm, niet
alleen bezien vanuit de ultimum remedium-gedachte maar tegelijkertijd
vanwege het legaliteitsbeginsel.
In dit verband zou ook de democratische legitimatie van wettelijke normen kunnen worden aangestipt. Het legaliteitsbeginsel strekt er niet alleen
toe dat strafrechtelijke aansprakelijkheid uit de wet voortvloeit, maar ook
dat de aldus gestelde strafrechtelijke normen democratisch zijn gelegitimeerd.124 In dit perspectief is het problematisch indien de tekst van de wet
het toelaat dat strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van een bepaalde
gedraging wordt aangenomen, terwijl het tegelijkertijd onduidelijk is of de
wetgever die gedraging daadwerkelijk strafbaar heeft willen stellen.125
6.2
(Te) ruime strafbaarstellingen in de rechtspraak
6.2.1
Enkele voorbeelden
Eén van de meest sprekende voorbeelden van een ‘overinclusive’ strafbaarstelling betreft witwassen, zoals strafbaar gesteld in artikel 420bis420quater Sr.126 In de kern houdt witwassen verband met een proces van
123. Vgl. Groenhuijsen 1987, p. 31.
124. Vgl. Groenhuijsen 1987, p. 31.
125. Hierin zou ook een argument kunnen worden gevonden voor terughoudendheid bij de
vervolging van dergelijke delicten en in relatie daarmee ook voor een strengere rechterlijke toetsing van de vervolgingsbeslissing. Vgl. Buruma in onderdeel 4 van zijn annotatie onder HR 18 april 2006, NJ 2006, 397 en, kritisch daarover, Duker 2010, p. 243. In
het licht van het legaliteitsbeginsel, meer in het bijzonder de rechtszekerheid, is dit echter een suboptimale oplossing, omdat langs deze weg geen duidelijke beperking wordt
gesteld aan de reikwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Vgl. ook De Hullu
2009, p. 100.
126. ‘Art. 420bis Sr is geen wonder van wetgeving; een wonderlijke bepaling is het wel’,
aldus Keijzer in onderdeel 3 van zijn noot onder HR 26 oktober 2010, NJ 2010, 655.
140
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 141
M.J. Borgers
versluiering van de herkomst van criminele gelden.127 Witwashandelingen
zijn dan al die handelingen die op enigerlei wijze onderdeel uitmaken van
dit proces. De strafbaarstelling van artikel 420bis e.v. Sr is echter zodanig
opgezet dat, afgaande op de tekst van de wet, voor strafbaarheid in principe volstaat dat men een uit – een al dan niet gespecificeerd – misdrijf
afkomstig voorwerp bezit. Daarmee kan strafrechtelijke aansprakelijkheid
ook worden aangenomen indien de gestelde gedraging geen element van
versluiering in zich draagt. Wie een fiets steelt en daarop wegrijdt, is naar
de letter van de wet al aan het witwassen. In essentie heeft dat met witwassen – het op enigerlei wijze (trachten te)128 versluieren van de wederrechtelijke herkomst van vermogensbestanddelen – niets van doen.129
Ook anderszins kan worden gewezen op ‘onverwachte mogelijkheden’
die de strafbaarstelling van witwassen lijkt te bieden, in het bijzonder waar
het gaat om de ‘extraterritoriale werking’ van deze strafbaarstelling. Daarvan is sprake indien in het buitenland begane strafbare feiten indirect in
Nederland worden vervolgd, namelijk vanwege het genieten van opbrengsten uit die feiten.130 Daardoor ontstaat feitelijk extraterritoriale rechtsmacht zonder specifieke wettelijke grondslag. Uit de wetsgeschiedenis
blijkt niet dat dit is beoogd met de strafbaarstelling van witwassen. Tot slot
noem ik de mogelijkheid om, met enige creativiteit, verjaarde vermogensmisdrijven te vervolgen via de ‘omweg’ van het witwassen. Die mogelijkheid bestaat eruit dat, indien het gronddelict eerder zou verjaren dan het
witwasmisdrijf, na die verjaring toch nog vervolging plaatsvindt wegens
witwassen, ook al bestaat dat witwassen uit niet meer dan het voorhanden
hebben (gehad) van de opbrengst uit het verjaarde misdrijf. Technisch is dit
mogelijk, maar het is de vraag of dat ook een beoogde en wenselijke
constructie is.131
127. Zie uitvoerig over deze strafbaarstelling Haverkate 2008. Hoewel Haverkate de huidige
delictsomschrijving niet problematisch acht, noteert hij op p. 61 dat ‘niet ontkend [kan]
worden dat de witwasbepalingen vele mogelijkheden bieden’, terwijl hij ook spreekt van
‘een nagenoeg algemene strafbaarheid van nabereidingshandelingen met betrekking tot
misdrijven die opbrengsten genereren’. Overigens laat zich uit de wetsgeschiedenis niet
afleiden dat een dergelijke algemene strafbaarheid is nagestreefd.
128. Voor witwassen is niet vereist dat men slaagt in die versluiering. Sterker nog, wanneer
de versluiering succesvol geschiedt, zal niemand in de gaten hebben dat van witwassen
sprake is. Men zou dan ook kunnen stellen dat politie en justitie zich per definitie
bezighouden met mislukte witwastrajecten.
129. Zie nader mijn noot onder HR 2 oktober 2007, NJ 2008, 16.
130. Kristen 2010b, p. 150-151.
131. Vgl. mijn noot onder HR 9 december 2008, NJ 2009, 147. Overigens vloeit uit HR 26
oktober 2010, NJ 2010, 655 m.nt. N. Keijzer, een zekere beperking voort voor deze constructie, omdat in deze uitspraak is uitgemaakt dat het voorhanden van de opbrengst van
een misdrijf niet in alle omstandigheden als witwassen kan worden gekwalificeerd. Dit
arrest komt nog nader aan de orde in de hoofdtekst.
141
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 142
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Een andere strafbaarstelling die in dit verband de aandacht trekt, betreft
belaging. In de kern ziet deze strafbaarstelling op de stelselmatige inbreuk
op de persoonlijke levenssfeer. De tamelijk ruime formulering van de strafbaarstelling, in combinatie met het gegeven dat in de wetsgeschiedenis niet
erg duidelijk wordt afgebakend wanneer van een stelselmatige inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer sprake is,132 brengt met zich dat ‘allerlei gedrag
onder [de strafbaarstelling van artikel 285b Sr; MJB] te vangen is waarvan
maar de vraag is of het binnen de (bedoelde) reikwijdte van de strafbepaling
valt’.133 Zo dadelijk volgt een voorbeeld waarmee dit wordt geïllustreerd.
Hoe gaat de Hoge Raad om met ‘overinclusive’ strafbaarstellingen? Het
antwoord op deze vraag hangt ervan af naar welke uitspraak men kijkt. Er
zijn uitspraken voorhanden waarin de Hoge Raad nauwelijks laat doorklinken dat een strafbaarstelling problematisch is – in die zin dat deze complexe
interpretatievragen oplevert – vanwege de spanning tussen de tekst en de
ratio. Maar er is ook rechtspraak waarin de Hoge Raad vanwege de spanning tussen de tekst van een strafbaarstelling en de beoogde reikwijdte wél
paal en perk stelt aan de reikwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Door middel van een beknopt overzicht schets ik de stand van zaken.
6.2.2
Niet-problematiserende uitspraken
De eerste benadering, waarin de reikwijdte van de strafbaarstelling niet
wordt geproblematiseerd, komt onder andere naar voren in enkele – maar
zoals verder nog zal blijken, niet alle – uitspraken over witwassen, waaronder een uitspraak waarin de vraag aan de orde is of het bezit van ‘zwart’
– niet-gefiscaliseerd – geld witwassen oplevert.134 In de desbetreffende uitspraken wordt nauwelijks gearticuleerd wat de rechtsgoederen zijn die de
strafbaarstelling beoogt te beschermen,135 en in hoeverre in dat perspectief
132. In die zin is er niet alleen sprake van een ‘overinclusive’ strafbaarstelling, maar wordt de
strafbaarstelling ook gekenmerkt door het gebruik van open geformuleerde delictsbestanddelen.
133. Duker 2007, p. 146. Vgl. voorts Krabbe & Wedzinga 1998, p. 230, Van Klink & Royakkers 1998, p. 639-640, Royakkers & Van Klink 1998, p. 16-17 en Pelser 1999, p. 242.
134. Zie HR 2 oktober 2007, NJ 2008, 16 alsmede HR 7 oktober 2008, NJ 2009, 94, en voor
een verdere uitwerking en nadere bronverwijzingen mijn annotaties onder deze uitspraken. Aan die bronverwijzingen laat zich nog toevoegen Peek 2009. Ik wijs voorts nog op
de conclusie van A-G Machielse voor HR 26 oktober 2010, LJN BN4298, waarin de
vraag aan de orde komt of het in strijd met de wet wisselen van geld reeds witwassen
(vanwege het onder zich hebben van dat geld) oplevert. Machielse beantwoordt die
vraag positief onder verwijzing naar het zojuist genoemde arrest van 7 oktober 2008. De
Hoge Raad verwerpt de desbetreffende klacht met toepassing van artikel 81 RO.
135. Het gaat, blijkens de wetsgeschiedenis, bij witwassen om het voorkomen van een
aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer en van de
openbare orde doordat gelden met een criminele oorsprong een (schijnbaar) legale rol in
dat verkeer kunnen gaan spelen zonder dat dit voor de bonafide deelnemers aan dat
verkeer kenbaar is. Zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 5.
142
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 143
M.J. Borgers
twijfel zou kunnen bestaan over de strafwaardigheid van bepaalde casusposities die zich onder de letter van de delictsomschrijving laten brengen.
In plaats daarvan wordt volstaan met het aanhalen van een enkele passage
uit de wetsgeschiedenis ter rechtvaardiging van een uitleg overeenkomstig
de tekst van de wet, terwijl de relevantie van dergelijke passages wellicht
minder evident is dan de Hoge Raad doet voorkomen. De uitkomst van het
interpretatieproces wordt daarmee nogal stellig gepresenteerd.
Ook in de rechtspraak over belaging besteedt de Hoge Raad betrekkelijk
weinig aandacht aan de mogelijkheden voor een zodanige interpretatie van
de delictsomschrijving dat de reikwijdte van de strafbaarstelling meer tot
de kern wordt beperkt. Een interessante uitspraak in dit verband, waar ik
ter illustratie langer bij stil wil staan, houdt verband met de vraag in hoeverre een burenconflict belaging kan opleveren.136 Hierbij kan worden
gedacht aan de situatie waarin een bewoner zich zodanig gedraagt dat de
buren daar veel overlast van ondervinden. Denk aan de buurjongen die elke
dag urenlang oorverdovende grunge draait.137 Dat kan op zichzelf worden
aangemerkt als het maken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en in zoverre brengt de tekst van de delictsomschrijving
geen beperking met zich. Tegelijkertijd is het de vraag of het hier nu ‘prototypisch’ gaat om belaging, omdat dit delict juist betrekking lijkt te hebben – zo kan althans uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid – op situaties
waarin iemand gericht inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van
een persoon.138 Daarvan is bij de overlast veroorzakende buurtbewoner niet
per definitie sprake. Hoezeer de buren ook hinder ondervinden van deze
bewoner, het hoeft de bewoner niet specifiek te doen te zijn om de persoon
van de buren. In zoverre kan de veroorzaakte overlast ook ongericht zijn.
De wetsgeschiedenis biedt op dit punt verder weinig houvast. Duidelijk
is dat geen principiële belemmering bestaat om gedragingen in het kader
van burenconflicten onder de reikwijdte van de strafbaarstelling te brengen, terwijl ook wordt opgemerkt dat ‘ongerichte belaging’ niet goed denkbaar is, maar voor het overige is het volgens de indieners van het wetsvoorstel afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het
geval of sprake is van belaging. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de
rechtspraktijk met de benodigde afbakeningen weet om te gaan.139 Tegen
deze achtergrond brengt A-G Knigge het volgende naar voren:
136. HR 7 februari 2006, NJ 2007, 107 m.nt. P.A.M. Mevis.
137. Wikipedia geeft de volgende omschrijving: ‘grunge is generally characterized by
heavily distorted electric guitars, contrasting song dynamics, and apathetic or angstfilled lyrics’.
138. Vgl. Van Klink & Royakkers 1998, p. 639-640, Royakkers & Van Klink 1998, p. 12, 15
en Malsch 2004, p. 49.
139. Kamerstukken I 1999/2000, 25 768, nr. 67a, p. 5, 7-8.
143
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 144
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
‘Het gedrag dat de initiatiefnemers tot de strafbaarstelling van stalking in elk geval primair op het oog hadden, was handelen vanuit een gemankeerde, op het slachtoffer geprojecteerde relatie. Tegelijk slaagden de indieners er niet in om dit gedrag op een heldere
wijze af te bakenen van ander storend, overlast veroorzakend gedrag. Dat leidde tot een
wettekst die, naar de letter genomen, veel te ruim is en tot een in arremoede uitgesproken vertrouwen in de rechtspraak. (…) Een en ander biedt de rechter mijns inziens enige
vrijheid bij het zoeken naar de noodzakelijke afgrenzing.’140
Die afgrenzing kan volgens Knigge – mede gelet op het doel en de strekking van het misdrijf en de wetssystematiek – worden gevonden door de
exclusieve gerichtheid van het gedrag op de persoon van het slachtoffer als
stilzwijgend of impliciet bestanddeel van de delictsomschrijving te
beschouwen.141 Dat is – in mijn ogen – een aansprekende suggestie, omdat
uit de wetsgeschiedenis niet alleen blijkt dat de indieners van het wetsvoorstel de noodzaak van een heldere afbakening van de delictsomschrijving zonder meer onderschrijven, maar ook dat zij met de vormgeving van
die afbakening nogal hebben geworsteld,142 terwijl geenszins is gewild dat
de strafbaarstelling van belaging ongelimiteerd kan worden ingezet:
‘Belaging wordt niet een panacee voor alle ongemak.’143
De Hoge Raad gaat niet in op het voorstel van A-G Knigge. De Hoge
Raad legt het accent veeleer op de stelselmatigheid van de inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van een ander. Daarbij gaat het erom, zo overweegt de Hoge Raad, of het lastigvallen van een ander een zekere mate
van indringendheid, duur en frequentie heeft. In hoeverre de Hoge Raad
daarmee ongerichte belaging strafbaar acht, is niet geheel duidelijk. Ligt
in het door de Hoge Raad genoemde criterium besloten dat eerst gesproken kan worden van de vereiste mate van indringendheid, duur en frequentie, indien er sprake is van een doelgerichte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de ander?144 Of acht de Hoge Raad het mogelijk dat
een niet doelgerichte inbreuk kan volstaan, mits de inbreuk zelf maar van
een zeker gewicht is?145 Door hierover geen duidelijkheid te verschaf-
140. Onderdeel 37 van de conclusie.
141. Op dit punt wordt hij bijgevallen door Mevis in zijn noot onder het hier besproken arrest.
142. Zie vooral de gedachtenwisseling in de Eerste Kamer, Kamerstukken I 1999/2000, met
name p. 1359-1362.
143. Kamerstukken I 1999/2000, 25 768, nr. 67a, p. 7.
144. Vooral de indringendheid zou daarvoor een aanknopingspunt kunnen bieden. Het feit dat
de inbreuk zich op de persoonlijke levenssfeer van een specifieke persoon richt, maakt
die inbreuk voor die persoon klemmender dan een ongerichte inbreuk. Vgl. onderdelen
34-35 van de conclusie van A-G Knigge voor HR 30 mei 2006, NJ 2006, 319.
145. In die zin dat ‘meer contacten worden afgedwongen dan samenhangen met de gewone
omgang van buren onder elkaar’. Zie voor dit criterium Noyon-Langemeijer-Remmelink
(losbladig), aantekening 5 op artikel 285b (bewerkt door Machielse).
144
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 145
M.J. Borgers
fen,146 laat de Hoge Raad onzekerheid bestaan over de reikwijdte van de
strafbaarstelling van belaging.
6.2.3
Het aanbrengen van beperkingen
Met de zojuist gegeven voorbeelden is niet gezegd dat de Hoge Raad nimmer bereid zou zijn om – duidelijk – paal en perk te stellen aan de reikwijdte
van een strafbaarstelling. Want er zijn ook uitspraken waarin de Hoge Raad
die bereidheid wel degelijk toont. Een mooi voorbeeld daarvan is de uitspraak waarin de Hoge Raad een beperking aanvaardt op de strafrechtelijke
aansprakelijkheid van erfgenamen wegens witwassen.147 Die beperking is
met name van belang in de situatie waarin men, nadat de erfenis is aanvaard,
er achter komt dat de erfenis crimineel geld omvat. De tekst van artikel
420bis-quater Sr brengt met zich dat de erfgenaam op dat moment vrijwel
automatisch strafbaar wordt. Dat wordt evenwel niet redelijk geacht. Derhalve heeft de Hoge Raad bepaald dat degene die een erfenis heeft aanvaard
en er dan achter komt dat de erfenis uit enig misdrijf afkomstig is, niet
wegens witwassen kan worden veroordeeld indien het oogmerk ontbreekt
de (verdere) feitelijke zeggenschap over de uit misdrijf afkomstige voorwerpen uit te oefenen. Dat oogmerk ontbreekt in ieder geval wanneer de erfgenaam onverwijld politie en justitie inlicht en de erfenis, althans het uit
enig misdrijf afkomstige gedeelte daarvan, ‘vrijwillig’ aan de Staat afdraagt.148 De Hoge Raad licht deze aanvaarding van een beperking op de
strafrechtelijke aansprakelijkheid niet anders toe dan met een beroep op een
redelijke wetsuitleg. Daarbij lijkt voor de Hoge Raad een belangrijke rol te
hebben gespeeld dat de wetsgeschiedenis een tamelijk concreet aanknopingspunt biedt voor het aanvaarden van deze beperking.149
146. Mevis lijkt er in zijn noot onder het hier besproken arrest van uit te gaan dat de Hoge
Raad evenals A-G Knigge de eis stelt dat er sprake is van een specifiek op het slachtoffer
gerichte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, al had de Hoge Raad die gerichtheid
naar de mening van Mevis wel wat meer mogen benadrukken. Duker 2007, p. 152, stelt
daarentegen dat de Hoge Raad – overigens ook in het latere arrest van 30 mei 2006, NJ
2006, 319 – in het midden laat of exclusieve gerichtheid al dan niet is vereist.
147. HR 5 september 2006, NJ 2006, 612 m.nt. M.J. Borgers. Een ander, nogal technischjuridisch voorbeeld betreft HR 23 november 1999, NJ 2000, 587 m.nt. D.H. de Jong,
waarin paal en perk wordt gesteld aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van
medeplegers van het delict van artikel 341, aanhef en sub 3, Sr. Zie nader de instructieve
uiteenzetting van De Jong in zijn noot onder dit arrest.
148. Vgl. voor een variant hierop Rb. Roermond 23 april 2010, LJN BM2176: ontslag van
alle rechtsvervolging omdat de verdachte, nadat hij had ontdekt dat de op zijn bankrekening gestorte bedragen uit oplichting afkomstig waren, zo snel mogelijk is overgegaan
tot het retourneren van die bedragen aan de rechthebbenden.
149. De Hoge Raad citeert een passage uit Kamerstukken I 2001/02, 27 159, nr. 33a, p. 5-6.
Daarin is het voorbeeld aan de orde van een transactie met betrekking tot een plezierjacht, waarbij later blijkt dat er misdaadgeld in het spel is. De minister geeft aan dat
voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid dan relevant is of op dat moment al dan niet
politie en justitie worden ingeschakeld.
145
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 146
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Deze laatste constatering is niet zonder belang. De Hullu noteert dat het
‘probleem van erg (en misschien wel te) ruime delictsomschrijvingen’ zou
kunnen worden opgelost door te kiezen voor een interpretatie die niet ‘tot
een wezensvreemde toepassing van het delict’ leidt, om zodoende ‘een zinvolle en passende beperking’ te bereiken. Hij voegt daaraan toe: ‘Maar de
rechter heeft het daarbij in mijn ogen wel moeilijk: het wezen van het delict
is een begrip met weinig harde ijkpunten. Waar de wetgever kennelijk van
geen beperking heeft willen weten, is het doorgaans voor de rechter moeilijk een grond voor restrictieve interpretatie te formuleren en te rechtvaardigen.’150
Deze zienswijze verklaart waarom een concreet aanknopingspunt in de
wetsgeschiedenis goed van pas komt wanneer een beperking op de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt aangebracht. Alsdan blijkt immers – tot
op zekere hoogte – dat de wetgever van een beperking heeft willen
weten.151 Veelal treft men in de wetsgeschiedenis echter geen passages aan
waarin duidelijk en expliciet wordt ingegaan op de vraag of de wetgever
van een beperking heeft willen weten. Doorgaans heeft de rechter het te
doen met enkele, al dan niet aan de wetgeschiedenis ontleende, indicaties
dat een zekere beperking waarschijnlijk is beoogd. Of de wetgever al dan
niet van een beperking in de strafrechtelijke aansprakelijkheid heeft willen
weten, is wat dat betreft een (interpretatie)vraag, waarbij het antwoord
soms (re)constructie van ‘de wil van de wetgever’ vereist.
Twee recente uitspraken die eveneens draaien om de strafbaarstelling van
witwassen, zijn in dit verband illustratief. In de ene zaak aanvaardt de Hoge
Raad wederom een kwalificatieuitsluitingsgrond, die van toepassing is
‘indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van
een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet
kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele
herkomst van dat voorwerp’.152 De Hoge Raad citeert in dit arrest uitvoerig uit de parlementaire stukken. De desbetreffende passages bieden,
anders dan in de zojuist besproken zaak over het aanvaarden van een erfenis die crimineel geld bevat, geen concrete handvatten voor de aanvaarding
van een dergelijke kwalificatieuitsluitingsgrond. Niettemin rijst uit de
geciteerde stukken wel het beeld dat die strafbaarstelling naar de letter wat
ruimer is uitgevallen dan op dat moment voor wenselijk werd gehouden.
150. De Hullu 2009, p. 99.
151. Ook in het omgekeerde geval – wanneer in de wetsgeschiedenis duidelijk naar voren
komt dat de wetgever juist niet van een beperking heeft willen weten – staat de rechter
niet voor een moeilijke rechtsvraag. Al is het uiteraard niet uitgesloten dat dan anderszins valide argumenten aanwezig zijn om toch de reikwijdte van de strafbaarstelling te
beperken. In een dergelijk geval mag van de strafrechter ten minste worden verlangd dat
hij de kwestie onder de aandacht van de wetgever brengt. Zie daarover paragraaf 8.
152. HR 26 oktober 2010, NJ 2010, 655 m.nt. N. Keijzer.
146
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 147
M.J. Borgers
Kennelijk – en terecht – heeft de Hoge Raad hierin aanleiding gevonden
voor de aanvaarding van de kwalificatieuitsluitingsgrond.153
In de andere zaak geeft de Hoge Raad aan dat ‘bepaald gedrag onder
omstandigheden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd’, in de situatie waarin – kort gezegd – vermenging van legaal verkregen vermogensbestanddelen met van uit misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen heeft
plaatsgevonden en/of de aangetroffen vermogensbestanddelen in een ver
verwijderd verband staan met het gronddelict.154 De Hoge Raad verstrekt
daarbij diverse gezichtspunten die van belang zijn voor het oordeel in het
concrete geval of deze kwalificatieuitsluitingsgrond toepassing vindt.
Interessant is nu dat in de door de Hoge Raad geciteerde passages uit de
wetsgeschiedenis eigenlijk nauwelijks specifieke en eenduidige aanknopingspunten zijn te vinden voor de beperking die de Hoge Raad aanbrengt
in de reikwijdte van het witwasmisdrijf. Toch neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat ‘[d]e wetgever het aldus aan het openbaar ministerie en de
rechter [heeft] overgelaten ervoor te zorgen dat de witwasbepalingen niet
worden toegepast ten aanzien van in wezen niet-strafwaardige gedragingen’, terwijl ook wordt genoteerd dat ‘een onbegrensde wetstoepassing niet
in alle gevallen strookt met de bedoeling van de wetgever’. Ook in deze uitspraak toont de Hoge Raad zich bereid – ook al wordt dat niet uitvoerig toegelicht – om de verschillende onderdelen van de wetsgeschiedenis in
onderlinge samenhang te beschouwen en een relatie te leggen met de
doelstellingen van de witwasbepaling. De Hoge Raad lijkt daarbij in aanmerking te nemen dat een delict als witwassen zich, vanwege de uiteenlopende verschijningsvormen waarin dat witwassen zich kan voordoen, niet
eenvoudig laat afbakenen in een delictsomschrijving. Daardoor is het (des
te meer) van belang dat de rechter bij de toepassing van delictsomschrijving
in concrete zaken de kern van het witwasmisdrijf goed in het oog houdt.
6.2.4
Slotsom: de rechter als evenwichtskunstenaar
Op basis van het vorenstaande overzicht kan niet heel scherp worden aangegeven wanneer de Hoge Raad al dan niet bereid is om de reikwijdte van
de aansprakelijkheid zoals die voortvloeit uit (te) ruim opgezette strafbaarstellingen, van beperkingen te voorzien. Het aanvaarden van een dergelijke beperking is geen schering en inslag, maar de bereidheid daartoe
bestaat onder omstandigheden wel en lijkt – gelet op de recente witwasuitspraken – ook toe te nemen. Dat er geen scherpe demarcatielijn valt te trekken, hoeft wellicht ook geen verbazing te wekken. Juist op het hier bespro153. Keijzer werpt overigens terecht vragen op met betrekking tot de (toch nog beperkte)
reikwijdte van deze kwalificatieuitsluitingsgrond. Zie zijn noot onder het hier besproken
arrest. Ik ga hier niet nader op in.
154. HR 23 november 2010, LJN BN0578.
147
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 148
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
ken terrein van de toepassing van ‘overinclusive’ strafbaarstellingen is de
rechter bij uitstek een evenwichtskunstenaar.
7
Voorzienbaarheid
7.1
Rechtszekerheid en het perspectief van de burger
Alvorens over te gaan tot het spinnen van enkele rode draden verdient één
onderwerp nadere aandacht. Juist omdat de interpretatievrijheid van de
rechter groot blijkt te zijn, ligt de vraag op tafel of voldoende betekenis
wordt toegekend aan de rechtszekerheid als aan het legaliteitsbeginsel ten
grondslag liggende waarde. Meer specifiek gaat het dan om de wijze waarop in de rechtspraak wordt omgegaan met de voorzienbaarheid van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Heeft de verdachte een reële mogelijkheid
om zich te verweren met de stelling dat voor hem de betekenis van de norm
niet voldoende kenbaar was en dat dus in subjectieve zin de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet voorzienbaar was? Een dergelijk verweer veronderstelt dat de verdachte voorafgaand aan de gedraging zich daadwerkelijk
heeft georiënteerd op de betekenis van de norm, maar dat hij daaraan een
andere betekenis heeft toegekend – en meende te mogen toekennen – dan
nadien door de rechter aan de norm wordt gegeven. In hoeverre kan een
verdachte zich dan disculperen?
7.2
De stand van zaken
Uit het eerder besproken krulsla-arrest blijkt dat de Hoge Raad het
bepaaldheidsgebod op zichzelf erkent. Dit gebod houdt – als vereiste van
rechtszekerheid – in, zo overweegt de Hoge Raad, dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft.
Tegelijkertijd is van een daadwerkelijke toetsing aan het bepaaldheidsgebod geen sprake, zo is gebleken in paragraaf 3.2. Langs deze lijn speelt de
voorzienbaarheid dan ook geen werkelijke rol van betekenis. Dit ligt
anders met betrekking tot een beroep op rechtsdwaling, of nauwkeuriger
gezegd: afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de
wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit.155 De rechtspraak
155. Zie onder andere HR 23 mei 1995, NJ 1995, 631. Ik ga niet nader in op kleurloos en
boos opzet. Het hanteren van een boos opzetvereiste, zij het dan in een vorm waarin
voorwaardelijk boos opzet volstaat, zou ruimte kunnen bieden om rekening te houden
met de complexiteit van de ordeningswetgeving. Hiermee zou in bepaalde situaties een
mouw kunnen worden gepast aan problemen van voorzienbaarheid. Zie daarover de
conclusie van A-G Vellinga voor en de noot van Buruma onder HR 24 april 2007, NJ
2007, 544 en voorts – ook voor relativerende kanttekeningen – De Hullu 2009, p. 219.
De Hoge Raad heeft evenwel een duidelijke keuze gemaakt voor het kleurloos opzet. Zie
naast het zojuist genoemde arrest ook HR 21 april 2009, NJ 2009, 210.
148
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 149
M.J. Borgers
biedt enige ruimte voor het slagen van een dergelijk verweer. Om hoeveel
ruimte gaat het?
De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat voor het slagen van een
beroep op rechtsdwaling aannemelijk moet worden dat een verdachte heeft
gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de
ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging.156 Centraal staat dan
dus niet de vraag of de norm waaruit die ongeoorloofdheid voortvloeit, voldoende concreet is (en dus minimale gedragsleidende betekenis heeft),157
maar de vraag of de verdachte zich mogelijk niet bewust is geweest en ook
niet hoefde te zijn dat zijn gedraging in strijd met de wet was. Overigens
kan, zoals nog naar voren zal komen, voor de beantwoording van die laatste vraag de kwaliteit van de norm wel een rol spelen.
Van verontschuldigbare onbewustheid is blijkens de rechtspraak van de
Hoge Raad niet snel sprake.158 Allereerst geldt dat men de nodige inspanningen moet hebben gedaan en initiatieven hebben ontplooid om zich op
de hoogte te stellen van de stand van het recht.159 Dat moet er vervolgens
toe hebben geleid dat de verdachte daadwerkelijk in de overtuiging verkeerde dat zijn handelen niet in strijd zou zijn met de bepaling waarop
nadien de tenlastelegging is toegesneden,160 of enige andere strafbaarstelling.161 Er moet dus geen twijfel over die geoorloofdheid hebben bestaan.162 Indien de verdachte zich bewust is of moet zijn geweest van de
mogelijkheid dat zijn handelen rechtens ongeoorloofd was, faalt het beroep
op rechtsdwaling dan ook.163
Zie ik het goed, dan staat met het voldaan zijn aan deze twee vereisten,
nog niet vast dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld.164 Of de
onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten
gedraging, ook verontschuldigbaar is, hangt af van de mate waarin de verdachte zich heeft ingespannen165 en van de redelijkheid van de gevormde
156. Zie onder andere HR 23 mei 1995, NJ 1995, 631 en HR 4 april 2006, NJ 2007, 144 m.nt.
T.M. Schalken.
157. Zie daarover paragraaf 4.3.
158. Het navolgende is mede gebaseerd op het overzicht bij De Hullu 2009, p. 358-360.
159. HR 23 mei 1978, NJ 1979, 26, HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14 en HR 31 oktober
2006, NJ 2006, 602.
160. HR 9 maart 2004, NJ 2004, 675 m.nt. PMe & R. de Lange.
161. In HR 14 september 1981, NJ 1981, 642 m.nt. ThWvV spreekt de Hoge Raad van ‘de
overtuiging (…) dat zijn gedraging geen enkel strafbaar feit opleverde’. Het komt mij
voor dat de Hoge Raad in het in de vorige voetnoot genoemde arrest geen andere
maatstaf heeft willen aanleggen, maar dat de verwijzing naar de strafbaarstelling waarop
de tenlastelegging is toegesneden, verband houdt met de inhoud van het cassatiemiddel.
162. HR 26 maart 1974, NJ 1974, 238. Vgl. ook HR 9 oktober 1990, NJ 1991, 131.
163. HR 24 december 2002, NJ 2003, 167 m.nt. Sch.
164. Vgl. HR 9 maart 2004, NJ 2004, 675 m.nt. PMe & R. de Lange, waarin de Hoge Raad
overweegt dat de verdachte ‘daadwerkelijk (en verontschuldigbaar)’ in de overtuiging
moet verkeren dat zijn handelen geoorloofd is.
165. De Hullu 2009, p. 358, spreekt van ‘adequate inspanningen’.
149
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 150
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
overtuiging, gelet op de aard en de inhoud van de beschikbare informatie.
In de jurisprudentie over rechtsdwaling wordt veel gewicht toegekend
aan de mogelijkheid tot het inwinnen van advies. De Hoge Raad overweegt
in het krulsla-arrest dat ‘indien het om professionele marktdeelnemers
gaat, mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de
beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen.’166 Maar ook ten
aanzien van de ‘gewone’ burger bestaat de verwachting dat hij navraag doet
naar (de betekenis van) de geldende voorschriften.167 Daarbij geldt dat niet
op elk willekeurig advies mag worden afgegaan.168 Het dient te gaan om
een ‘advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag
valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van
het advies mocht vertrouwen’. Of van een zodanig gezag sprake is, hangt
weer af van diverse gezichtspunten, waaronder de onafhankelijkheid en de
onpartijdigheid van de adviseur, de specifieke deskundigheid van de adviseur, de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen,
alsmede de manier waarop en de omstandigheden waaronder het advies is
ingewonnen en gegeven.169
Overziet men de jurisprudentie over rechtsdwaling, dan kan worden
geconstateerd dat de lat behoorlijk hoog ligt.170 Van de burger wordt niet
alleen verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende regelgeving,
maar ook dat hij rekening houdt met het feit dat wettelijke normen nadere
uitleg behoeven en ook krijgen in de rechtspraak,171 en dat daaruit een
zekere inspanningsverplichting voortvloeit om zich op de hoogte te stellen
van de stand van het recht.172
Langs vergelijkbare lijnen wordt in de rechtspraak over artikel 7 EVRM
de voorzienbaarheid van strafrechtelijke aansprakelijkheid afgebakend. In
de Straatsburgse rechtspraak komt onder andere tot uitdrukking, zoals in
paragraaf 3.2 reeds is aangestipt, dat ‘the gradual clarification of the rules
of criminal lability through judicial interpretation from case to case’ niet in
strijd komt met artikel 7 EVRM, ‘provided that the resultant development
166.
167.
168.
169.
170.
HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14.
HR 23 mei 1978, NJ 1979, 26.
Vgl. HR 9 oktober 1990, NJ 1991, 131.
HR 4 april 2007, NJ 2007, 144 m.nt. T.M. Schalken.
Vgl. Buruma in onderdeel 1 van zijn noot onder HR 24 april 2007, NJ 2007, 544: ‘En
omdat het leerstuk van de rechtsdwaling streng wordt geïnterpreteerd, worden mensen
die echt niet wisten dat ze de wet overtraden toch vrij eenvoudig veroordeeld.’
171. Daarbij kan, indien de strafbaarstelling verband houdt met verplichtingen die voortvloeien uit het Europese recht, ook de plicht tot (kaderbesluit- of richtlijn)conforme
interpretatie een rol spelen. Indien enigszins mogelijk, moet de rechter de in het nationale recht gebruikelijke interpretatiemethoden zodanig toepassen dat het (met een
kaderbesluit of richtlijn) beoogde resultaat wordt bereikt (vgl. in het bijzonder HvJ EG
5 oktober 2004, zaken C-397/01 t/m C-403/01, Pfeiffer e.a., NJ 2005, 333 m.nt. MRM).
172. Mulder 1987, p. 412-413, spreekt in dit verband van de ‘goede trouw’ van de burger.
Vgl. voorts De Hullu 2009, p. 219.
150
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 151
M.J. Borgers
is consistent with the essence of the offence and could reasonably be foreseen’. Het EVRM vervolgt:
‘Foreseeability depends to a considerable degree on the content of the law concerned, the
field it is designed to cover and the number and status of those to whom it is addressed.
A law may still satisfy the requirement of “foreseeability” where the person concerned
has to take appropriate legal advice to assess, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail (…).’173
Ook in deze benadering geldt dat burgers rekening moeten houden met de
mogelijkheid dat bepaalde handelingen in strijd met de wet zullen zijn en
dat daarom een zekere gehoudenheid tot het inwinnen van advies
bestaat.174 Weliswaar wordt het belang van de kenbaarheid van de norm
hiermee niet genegeerd, de voorzienbaarheid van strafrechtelijke aansprakelijkheid zal niet snel in het geding zijn.175
7.3
Verplaatsing van de bakens?
Op grond van de voorgaande beschouwing kan worden geconstateerd dat
niet alleen een daadwerkelijke toetsing van vage normen aan het bepaaldheidsgebod ontbreekt, maar ook dat de mogelijkheden voor een geslaagd
beroep op rechtsdwaling beperkt zijn. Men zou kunnen betogen dat dit een
problematische situatie oplevert: in objectieve zin noch in subjectieve zin
wordt de rechtszekerheid gegarandeerd. Die gevolgtrekking is te verstrekkend, maar een zekere versoepeling van de eisen die worden gesteld aan
een geslaagd beroep op rechtsdwaling, lijkt verdedigbaar en aangewezen.176 Ik licht dit nader toe.
Uit de beknopte beschouwing omtrent het juridisch-hermeneutische
karakter van de strafrechtelijke rechtsvinding in paragraaf 3.2 volgt dat
absolute rechtszekerheid nimmer kan worden geboden. Hoeveel gewicht
173. Overweging 102 in EHRM 17 september 2009, Scoppola tegen Italië (no. 2), appl.nr.
10249/03, ECHR 2009, 123 m.nt. C. Peristeridou & T. Spronken, AB 2010, 102 m.nt. T.
Barkhuysen & M.L. van Emmerik. Zie voorts onder andere EHRM 22 oktober 1996,
Cantoni tegen Frankrijk, appl.nr. 17862/91, overweging 35.
174. Vgl. ook Murphy 2010, p. 199-200.
175. Vgl. Cromheecke & Dhont 2004, p. 669-670, 674-679.
176. Daarnaast zou ook kunnen worden gedacht aan een ruimere toepassing van vormen van
rechterlijk overgangsrecht, waaronder met name prospective overruling. De toepassing
van prospective overruling is naar mijn mening echter vooral aangewezen indien er sprake is van een koerswijziging in de rechtspraak, en niet zozeer indien het gaat om de –
nadere – concretisering van de betekenis van een wettelijke norm. Een koerswijziging is
doorgaans onverwacht en komt (daarom) niet vaak voor, terwijl een (nadere) concretisering juist de normale (en daarmee een gangbare) rechterlijke activiteit betreft. Vgl.
ook Schalken in zijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2003, 167. Zie meer uitvoerig Groenhuijsen 2003.
151
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 152
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
men ook toekent aan de tekst van de wet, eerst in de toepassing wordt de
betekenis van een wettelijke norm geconcretiseerd. Van de rechter mag
worden gevergd – zeker indien het gaat om vage wettelijke normen – dat
zoveel mogelijk de relevante aanknopingspunten worden benoemd die van
belang zijn voor de invulling van de norm. Daardoor wordt meer zicht verschaft op de reikwijdte van de strafbaarstelling (zie paragraaf 4.3). Maar
ook voor die werkwijze geldt, op de keper beschouwd, dat de betekenis van
de norm zich pas achteraf – na het begaan van het ten laste gelegde delict
– uitkristalliseert. In zoverre kan de wettelijke norm – de strafbaarstelling
– op zichzelf, dus los van de concrete casus, slechts in beperkte mate bijdragen aan rechtszekerheid (in objectieve zin).177
Is dit problematisch? Men zou kunnen betogen dat dit niet het geval is,
omdat in de praktijk justitiabelen zich niet op de hoogte plegen te stellen
van de stand van het recht.178 Het feit dat voorafgaand aan een gedraging
niet volstrekt helder is of die gedraging tot strafbaarheid leidt, levert dan
op zichzelf geen onbillijke situatie op. De keerzijde lijkt mij evenwel te
moeten zijn dat in die gevallen waarin de burger zich wel inspant om zich
een beeld te vormen van zijn rechtspositie, hij een reële mogelijkheid moet
hebben om strafrechtelijke aansprakelijkheid te voorkomen.179
De consequentie van deze zienswijze is uiteraard niet dat de wetgever
zich er niet meer over zou hoeven te bekommeren of strafrechtelijke
gedragsnormen wel duidelijk worden geformuleerd. Dat blijft onverminderd van belang, omdat degene die de norm raadpleegt, een zo duidelijk
mogelijke indicatie moet krijgen van de verboden gedragingen.180 Waar het
hier om gaat, is dat er evenwichtige eisen aan de burger worden gesteld, in
die gevallen waarin een norm op enigerlei wijze en in enigerlei mate faalt
in het geven van die indicatie. Ik spreek van evenwichtige eisen, omdat er
concurrerende belangen in het spel zijn. Aan de ene kant zou het ontwrichtend werken indien iedere vorm van onzekerheid over de strekking
van de norm in het voordeel zou werken van de burger. Dat burgers ervoor
kiezen om niet te handelen indien de voorgenomen handeling vermoedelijk of waarschijnlijk in strijd is met de wet, is niet per definitie onge-
177. Vgl. Claes 2003, p. 135: ‘De evidentie van de wetstoepassing volgt niet uit de duidelijke
betekenis van de strafwet, maar uit de ontegensprekelijkheid van haar gebruik in een
concreet geval.’
178. Vgl. voor dit argument Rozemond 2006, p. 21. Zie ook Rozemond 1999, p. 125: ‘Er zijn
waarschijnlijk maar weinig mensen die (…) hun gedrag laten bepalen door het
Staatsblad en de kamerstukken.’ Rozemond legt veeleer de nadruk op de rol van sociale
normen. Van burgers mag worden verwacht dat zij rekening houden met de belangen van
anderen. Zie Rozemond 2006, p. 22. In de hoofdtekst komt de betekenis van die sociale normen nog kort aan de orde.
179. Zie in dit verband Brouwer 1999, p. 195 en Brouwer 2003, p. 72.
180. Dat is tevens van belang met het oog op de begrenzing van de mogelijkheden van
strafvorderlijk overheidsoptreden. Vgl. ook Rozemond 2006, p. 22.
152
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 153
M.J. Borgers
wenst.181 Tegelijkertijd lijkt het onredelijk om zodanige eisen aan de burger te stellen dat het risico van onduidelijkheden in het recht in feite volledig op het bord van de burger wordt gelegd.182 Dan zou immers de rechtszekerheid als waarde volledig worden uitgehold.183
De hier bedoelde evenwichtige eisen laat zich niet invullen aan de hand
van enkele eenvoudige (vuist)regels. Diverse gezichtspunten spelen – in
onderlinge samenhang – een rol. Allereerst is de tekst van de in het geding
zijnde norm van belang. In hoeverre geeft die tekst richting? Dat ‘krulsla’
valt onder de reikwijdte van het begrip ‘sla’, is nauwelijks een verrassing
te noemen.184 Maar wanneer een norm – zonder nadere specificatie – voorschrijft dat bepaalde stoffen moeten worden gewogen, blijkt daar niet uit
dat de opsteller van die regeling ook in gedachten heeft gehad dat van specifieke, geijkte weegapparatuur gebruik moet worden gemaakt.185
Ten tweede kan worden gekeken of, los van de tekst van de norm, zich
redenen hebben voorgedaan die met zich brengen dat de betrokkene rekening had moeten houden met de ongeoorloofdheid van zijn gedrag.
Daartoe zijn naast de strekking (de ‘essence’) van het delict, ook meer
algemene sociale en juridische normen van belang.186 De tandarts uit het
elektriciteitsarrest moet zich ten tijde van het blokkeren van de meter ervan
bewust zijn geweest dat hij een onrechtmatige gedraging verrichtte, waarvan het geenszins onaannemelijk was dat deze onder het bereik van de vermogensdelicten zou vallen. Dat op dat moment nog niet expliciet was uitgemaakt dat elektriciteit een goed is in de zin van artikel 310 Sr, doet daaraan niet af.187 In het ordeningsstrafrecht zal de voorzienbaarheid weer eerder een punt van discussie zijn, omdat in die context sociale en juridische
normen – anders dan de neerslag daarvan in de delictsomschrijving – in
veel mindere mate een sturende betekenis plegen te hebben.
181. Zie over dit ‘chilling effect’ (en de gewenste en ongewenste effecten daarvan) nader
Brouwer 1999, p. 194-195, 205 en Brouwer 2003, p. 70, 74-75.
182. Vgl. ook A-G Remmelink in zijn conclusie voor HR 7 maart 1972, NJ 1972, 348 m.nt.
CB, waar hij opmerkt dat het risico van onvoldoende doordachte wetsproducten niet in
alle gevallen op de justitiabelen mag worden afgewenteld.
183. Vgl. Brouwer 1999, p. 202-203 en Brouwer 2003, p. 67.
184. Vgl. onderdeel 12 van de conclusie van A-G Wortel voor HR 31 oktober 2000, NJ 2001,
14.
185. Het voorbeeld ontleen ik aan een uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarin wordt overwogen dat de plicht tot het gebruik van geijkte weegapparatuur aldus ‘niet voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar is’. Zie Voorzieningenrechter CBB 22 januari 2009, LJN BH2651 en BH2653 alsmede CBB 9 juli 2009,
LJN BJ2684 en BJ2688.
186. Remmelink 1996, p. 384 formuleert het aldus: ‘De dwaling moet betrekking hebben op
het strafrechtelijk onrecht, dus alleen dwaling inzake de strafbaarheid van het gedrag
bevrijdt niet (…)’.
187. Vgl. Rozemond 2006, p. 155 en Rozemond 2008, p. 18.
153
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 154
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Het derde gezichtspunt houdt verband met de doortastendheid die mag
worden verlangd van de betrokkene. Hierbij komt het in mijn ogen vooral
aan op de vraag of zich in het concrete geval omstandigheden voordoen op
grond waarvan mag worden gevergd dat men zich laat voorlichten over de
betekenis van een bepaalde norm, ook indien deze op het eerste gezicht duidelijk is. Evenzeer is van belang in hoeverre de betrokken zich een beeld
heeft kunnen vormen van de reikwijdte van de norm, in het bijzonder wanneer die norm niet heel concreet is geformuleerd. Voor wie zich bezighoudt
met een milieubelastend productieproces, zal het geen verrassing zijn dat
men van doen heeft met complexe regelgeving. Een militair kan beter
inschatten wanneer ‘het functioneren van de krijgsmacht’ in het geding is
dan een persoon zonder affiniteit met militaire activiteiten.188 Wie zich verlaat op strafbaarstellingen die reeds zeer lange tijd bestaan, zou het niet
moeten verbazen dat de betekenis van de delictsomschrijving in rechterlijke uitspraken aan de orde is geweest en nadere gestalte heeft gekregen.
Maar er zijn ook situaties waarin men maar weinig grip kan krijgen op de
stand van het recht, hoeveel moeite men daar ook voor zou doen. Iets dergelijks doet zich bijvoorbeeld ook voor in de sfeer van euthanasie en hulp
bij zelfdoding. In die context vindt de rechtsontwikkeling primair plaats
doordat de rechter oordeelt over tevoren lastig te duiden grensgevallen.189
Dit afwegingsschema sluit in grote lijnen aan bij de rechtspraak van de
Hoge Raad met betrekking tot rechtsdwaling. Ook in de zojuist geschetste
benadering wordt als vertrekpunt gehanteerd dat de verdachte zich moet
hebben ingespannen om de betekenis van de norm te achterhalen. In de
verdere uitwerking wordt het accent echter op tweeërlei wijze anders
gelegd. Allereerst zou de plicht tot het inwinnen van advies niet moeten
worden verabsoluteerd. Indien de geraadpleegde tekst van de wettelijke
norm op zichzelf duidelijk geformuleerd is en zich geen omstandigheden
hebben voorgedaan op grond waarvan de verdachte had moeten veronderstellen dat die norm wel eens een andere, verderstrekkende reikwijdte zou
kunnen hebben, is het niet onredelijk dat geen advies wordt ingewonnen.190
Een gezichtspunt hierbij zou nog kunnen zijn, met name wanneer het complexe technische regelgeving betreft, of de overheid zich voldoende heeft
188. Vgl. HR 8 maart 1994, NJ 1994, 412. Zie nader over de rol van de normadressaat Visser
2001, p. 430-432. Vgl. voorts in meer kritische zin Groenhuijsen & Kristen 2001, p.
334-335.
189. Vgl. Schalken in zijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, Rozemond 2006,
p. 155-157 en Rozemond 2007b.
190. Over het eerder genoemde voorbeeld van het wegen van bepaalde stoffen merkt annotator Michiels op – zie AB 2009, 295 – dat, nu het gebruik van een geijkt weegapparaat
niet wordt voorgeschreven, ‘van de burger [niet kan] worden gevraagd een uitvoerig
regelgevingsonderzoek te doen om na te gaan of de wetgever deze eis wellicht toch op
het oog heeft gehad en uit andere regelgeving wellicht kan worden afgeleid dat hetgeen
er niet staat geacht moet worden er toch te staan.’
154
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 155
M.J. Borgers
ingespannen om de regelgeving voor de burger te ontsluiten, bijvoorbeeld
door voorlichting of het voorzien in een informatiepunt.191
Ten tweede is het de vraag of een beroep op rechtsdwaling reeds zou moeten worden afgewezen op de grond dat de verdachte zich bewust is of moet
zijn geweest van de (enkele) mogelijkheid dat zijn handelen rechtens ongeoorloofd was. Strikt genomen bestaat die mogelijkheid altijd, in die zin dat
het nimmer is uitgesloten dat de rechter de strafrechtelijke aansprakelijkheid
desnoods contra legem construeert. De maatstaf zou veeleer moeten zijn of
de verdachte, in de concrete omstandigheden van het geval, is uitgegaan van
een redelijke interpretatie van de wet.192 Hierbij moet nog worden bedacht
dat het bij rechtsdwaling gaat om de afwezigheid van de verwijtbaarheid. Dat
de verdachte – achteraf bezien – in strijd met de wettelijke norm heeft gehandeld, sluit het ontbreken van die verwijtbaarheid niet uit.193
Tegen deze achtergrond verdient het aanbeveling dat de rechter, indien
een beroep op rechtsdwaling wordt gepasseerd, zo concreet mogelijk duidt
op welke gronden de verdachte vooraf rekening had moeten houden met
strafbaarheid. Daarmee wordt niet alleen aan de verdachte een verklaring
geboden waarom de voorzienbaarheid in zijn zaak niet in het geding is
geweest. Langs deze weg kristalliseert zich ook meer in het algemeen uit
wat er van de burger wordt verwacht in de omgang met de wet, dus welke
gezichtspunten daarvoor van belang worden geacht en op welke wijze de
burger wordt geacht die gezichtspunten op het spoor te komen.
8
Synthese: de interactie tussen wetgever en rechter
8.1
Enkele rode draden
Aan het slot van paragraaf 3 is de vraag opgeworpen hoe de rechter zich in
de omgang met problematische wettelijke normen positioneert ten opzich191. Enigszins ter zijde wijs ik erop dat in het kader van het instellen van rechtsmiddelen een
zekere coulance wordt getracht ten aanzien van de niet van rechtsbijstand voorziene verdachte die geen wijs kan worden uit de tamelijk complexe wettelijke regeling. Hierbij
speelt een rol in hoeverre deze verdachte door overheidsfunctionarissen wordt geïnformeerd over relevante formaliteiten. Zie bijvoorbeeld HR 22 december 2009, NJ 2010,
102 m.nt. M.J. Borgers en HR 12 oktober 2010, LJN BL7694.
192. Vgl. ook Rozemond 2006, p. 156-157 en De Hullu 2009, p. 218, 358. De Hullu ontleent
aan de leer van het kleurloos opzet een argument voor ‘een zekere soepelheid in de
omgang met een beroep op rechtsdwaling indien de verdachte inderdaad adequate
inspanningen heeft verricht om zich op de hoogte te stellen van het geldende recht’.
Bedacht dient ook te worden dat de ‘gemiddelde’ burger niet even makkelijk grip krijgt
op het recht als de doorgewinterde jurist. ‘Kenbaarheid voor de rechter wil (…) nog niet
zeggen kenbaarheid voor de burger’, aldus Groenhuijsen & Kristen 2001, p. 346.
193. Mogelijk kan (onder omstandigheden) inspiratie worden gevonden in de fiscaalrechtelijke benadering van het pleitbare standpunt. Ik ga hier niet nader op in. Zie voor een
aanzet tot discussie Doorenbos 2010, p. 281.
155
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 156
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
te van de wetgever. Bij de beantwoording van deze vraag geldt als vertrekpunt dat de concrete vormgeving van de strafrechtelijke aansprakelijkheid
zoals deze voortvloeit uit een delictsomschrijving, voor een belangrijk deel
in handen van de rechter ligt, en dat de rol van de wetgever bescheidener
is dan men wellicht – op grond van het eerder geschetste basismodel – zou
verwachten. Hoe bakent de rechter, gegeven dit vertrekpunt, zijn taak en
positie af ten opzichte van de taak en de positie van de wetgever? Over het
geheel genomen springen drie zaken in het oog.
Allereerst kan worden geconstateerd dat de Hoge Raad weinig nadruk
legt op de problematische kenmerken van bepaalde typen strafbaarstellingen. Zo heeft de toetsing aan het bepaaldheidsgebod weinig om het lijf,
met als consequentie dat vaag geformuleerde strafbaarstellingen vrijwel
zonder uitzondering de toets der kritiek doorstaan. De rechter laat aldus
een behoorlijke marge aan de wetgever om te werken met vage en open
normen of anderszins ruim geformuleerde strafbaarstellingen. Het bepaaldheidsgebod wordt geenszins opgevat als een rigide norm op grond
waarvan de wetgever wordt ‘afgerekend’ op het niet hebben voorzien in
een duidelijke formulering van de bestreden norm.
Ten tweede kan worden vastgesteld dat de werkwijze van de Hoge Raad
van een zekere terughoudend blijk geeft waar het gaat om de nadere vormgeving van delictsomschrijvingen. Daarmee zeg ik niet dat van een dergelijke vormgeving in de praktijk van de rechtspraak geen sprake zou zijn.
Integendeel, de berechting van concrete gevallen heeft hoe dan ook tot
gevolg dat, stapje voor stapje, de reikwijdte van wettelijke normen uitkristalliseert. De terughoudendheid waar ik hier op doel, komt op verschillende wijzen naar voren. Zo heeft de Hoge Raad de neiging om de gecompliceerdheid van het rechtsvindingsproces buiten beeld te houden. In relatie
tot de vage randen van strafbaarstellingen is geconstateerd dat de uitkomst
van het interpretatieproces doorgaans vrij stellig wordt gepresenteerd,
waardoor de complicaties die aan de voorliggende rechtsvraag zijn verbonden, in zekere mate worden verhuld.194 Ook operationaliseert de Hoge
Raad in betrekkelijk geringe mate casuïstische redeneringen.
Van terughoudendheid is voorts sprake waar het gaat om het ‘sleutelen’
aan strafbaarstellingen. Naar aanleiding van klachten met de strekking dat
het bepaaldheidsgebod is geschonden, volstaat de Hoge Raad met een abstracte beoordeling van de geoorloofdheid van de vage formulering van de
strafrechtelijke norm. De Hoge Raad concretiseert daarbij niet of, en zo ja:
op welke wijze, de ter discussie gestelde strafbaarstelling zich laat operationaliseren. Verder is gebleken dat de Hoge Raad er niet zonder meer voor
kiest om, daar waar dat wel bepleitbaar zou zijn, beperkingen aan te bren-
194. Al past daarbij de relativerende kanttekening dat juist hier de conclusie van de A-G het
beeld kan completeren.
156
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 157
M.J. Borgers
gen in de reikwijdte van al te ruim geformuleerde strafbaarstellingen (al
zijn er zeker ook voorbeelden van zaken waarin dergelijke uitzonderingen
wel expliciet zijn aanvaard).
Ten derde kan worden geconstateerd dat de rechtszekerheid als aan het
legaliteitsbeginsel ten grondslag liggende waarde in het gedrang lijkt te
komen. Dat heeft enerzijds van doen met de wijze waarop de Hoge Raad
omgaat met het bepaaldheidsgebod en anderzijds met het feit dat, gelet op
de huidige stand van de rechtspraak, de mogelijkheden voor een geslaagd
beroep op rechtsdwaling tamelijk beperkt zijn.
Enigszins schematisch weergegeven, zou men samenvattend kunnen
stellen dat vaag, ruim of open geformuleerde normen door de rechter als
een gegeven worden beschouwd, dat de rechter het als zijn taak beschouwt
om die normen verder in te vullen, dat niet het automatisme bestaat om
voor een beperkte of terughoudende invulling te kiezen en dat bij de invulling en de toepassing van de normen de rechtszekerheid van de burger een
betrekkelijk geringe rol speelt.
Hoe nu verder? Wellicht zou men thans een vurig pleidooi verwachten
voor een revitalisering van het legaliteitsbeginsel, daarbij het belang van
het bepaaldheidsgebod en het principe van restrictieve interpretatie krachtig onderstrepend. Een dergelijk pleidooi zou echter al snel kunnen vervallen in een sjabloonverhaal waarin de mogelijkheden worden overschat die
de wetgever tot zijn beschikking heeft, gegeven het feit dat normen worden
opgesteld vanuit een vrij algemeen en statisch beeld en zonder de verfijning van de casuïstiek.195 Een dergelijk pleidooi zou in zekere zin ook een
miskenning zijn van het ‘open systeem’ van het (straf)recht en het juridisch-hermeneutische karakter van het rechtsvindingsproces, zoals zich
dat ook in de context van het materiële strafrecht voltrekt. Er doen zich ook
geen dwingende redenen voor op grond waarvan een zeer kritische houding zou moeten worden ingenomen tegenover rechterlijke rechtsvinding,
rechtsvorming of rechtsontwikkeling in het strafrecht, ook niet indien dat
leidt tot extensieve interpretaties.
Dit betekent evenwel geenszins dat de aan het legaliteitsbeginsel ten
grondslag liggende waarden – rechtszekerheid, voorzienbaarheid en
rechtsbescherming – geen enkele betekenis meer zouden hebben of zouden
moeten hebben. In paragrafen 4-7 zijn reeds verschillende suggesties aan
bod gekomen, die erop zijn gericht die waarden op enigerlei wijze te realiseren en te revitaliseren. Thans wil ik, ter afronding van mijn betoog, nog
een algemene schets geven van de wijze waarop de rechter en de wetgever
hun taak en positie vorm kunnen geven aan de hand van het legaliteitsbeginsel. Daarin komen die eerder genoemde suggesties samen.
195. Vgl. ook paragraaf 5 van het preadvies van collega Voermans.
157
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 158
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
8.2
Van basismodel naar samenwerkingsmodel
Het in paragraaf 1 geschetste basismodel, waarin de rechter en de wetgever duidelijk van elkaar te onderscheiden taken en posities hebben, is in de
daarop volgende paragrafen in aanmerkelijke mate gerelativeerd. Men zou
daarom ook een andere benadering kunnen kiezen, door niet de vraag te
stellen wat de wetgever en de rechter van elkaar onderscheidt, maar wat zij
gemeenschappelijk hebben. Het – betrekkelijk eenvoudige – antwoord op
deze vraag wordt gegeven door Röling: ‘Taak van wetgever en rechter beiden is: de bepaling van wat recht is. De wetgever doet dat meer in abstracto, de rechter in concreto.’196 Anders gezegd: wetgever en rechter werken
allebei aan hetzelfde bouwproject, maar ieder op eigen wijze.197 Van een
strakke afbakening van activiteiten is geen sprake. Veeleer gaat het erom
op welke wijze de wetgever, respectievelijk de rechter op zinvolle wijze
kan bijdragen aan de bepaling van wat recht is,198 met respect voor en
behoud van de aan het legaliteitsbeginsel liggende waarden.
Traditioneel wordt uit het legaliteitsbeginsel afgeleid dat de rechter de
wet in principe restrictief uitlegt. Vanwege het juridisch-hermeneutische
karakter van het rechtsvindingsproces moet dit uitgangspunt worden gerelativeerd. De woorden van de wet hebben immers geen eenduidige betekenis. Dat brengt reeds met zich dat moeilijk gesproken kan worden van een
‘dwingende’ keuze voor een restrictieve uitleg. Veeleer gaat het erom dat
de rechter die wordt geconfronteerd met een moeilijke rechtsvraag, zich de
vraag moet stellen of de voorliggende rechtsvraag zich ervoor leent om
door de rechter te worden beantwoord, dan wel dat de kwestie beter kan
worden doorgeschoven naar de wetgever. Ik licht dit toe aan de hand van
twee uitspraken in de sfeer van het ordeningsstrafrecht.
De eerste uitspraak betreft een zaak waarin de vraag aan de orde is wat
– in relatie tot het Vuurwerkbesluit zoals dat toentertijd gold – moet worden verstaan onder vuurwerk dat is bestemd voor de particuliere gebruiker.199 De Hoge Raad constateert in deze zaak dat de wetgever het Vuurwerkbesluit en het Reglement gevaarlijke stoffen niet goed op elkaar heeft
afgestemd. Daarbij lijkt een normeringsgat te zijn ontstaan, waardoor de
regelgeving geen betrekking heeft op de situatie waarin een particulier de
196. Röling 1937, p. 29. Deze gezamenlijke taak wordt ook door andere auteurs naar voren
gebracht. Zie, met nadere verwijzingen, Rijpkema 2001, p. 118.
197. Zie in dezelfde beeldspraak ook Keijzer in onderdeel 2 van zijn noot onder HR 30 oktober 2007, NJ 2008, 146: ‘Wetgeving en rechtspraak zijn wel te onderscheiden maar niet
te scheiden. Wetgever en rechter bouwen samen aan hetzelfde huis, evenals de metselaar
en de stucadoor.’ Vgl. voorts Mevis 2000, p. 23-26.
198. Vgl. ook De Waard 1994, p. 1-2: ‘Rechter en wetgever hebben toch in ieder geval één
centraal belang gemeenschappelijk: het belang van zo goed mogelijke rechtsnormen?
Zouden zij dan niet moeten samenwerken?’.
199. HR 6 februari 2001, NJ 2001, 498 m.nt. P.A.M. Mevis.
158
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 159
M.J. Borgers
beschikking krijgt over zogeheten groot vuurwerk. Tegelijkertijd is het duidelijk – gelet op de toelichting op het Vuurwerkbesluit – dat de wetgever
niet heeft gewild dat een dergelijk gat zou ontstaan. De Hoge Raad vult
daarom het gat door het relevante criterium uit het Vuurwerkbesluit terzijde te schuiven en daar een ander criterium voor in de plaats te stellen dat
beter aansluit bij de strekking van het Vuurwerkbesluit en het Reglement
gevaarlijke stoffen. De Hoge Raad doet dit welbewust: ‘Hoewel de tekst
van het Vuurwerkbesluit en voorheen het Reglement gevaarlijke stoffen
een andere bedoeling van de wetgever tot uitdrukking brengen, te weten de
wederzijdse uitsluiting van toepasselijkheid van die regelingen moet de
Hoge Raad daaraan voorbij gaan.’
De tweede uitspraak heeft betrekking op het ‘postmixen’ – het op bestelling door het barpersoneel mixen – van sterke drank en frisdrank. De vraag
die aan de orde is, is of dit ‘postmixen’ valt onder het verbod van het
(bedrijfsmatig) verstrekken van sterke drank aan jongeren onder 18 jaar.200
Van sterke drank is volgens de wet sprake wanneer de drank (bij een temperatuur van 20 graden Celsius) een alcoholpercentage van 15% of meer
heeft, met uitzondering van wijn. De Hoge Raad oordeelt dat mixen van
sterke drank met frisdrank onder de definitie van sterke drank valt, ook
indien niet vaststaat dat het gepostmixte drankje een alcoholpercentage van
15% of meer alcohol bevat. Ter onderbouwing van dit oordeel wordt een
beroep gedaan op het doel en de strekking van de strafbaarstelling: het
tegengaan van alcoholmisbruik door jongeren. De Hoge Raad overweegt:
‘Aan de doelstelling en het daaruit voortvloeiende verbod (…) om sterke
drank te verstrekken aan jongeren onder 18 jaar, zou tekort worden gedaan,
indien dat verbod niet zou omvatten de verstrekking van sterke drank in
een door de verstrekker vervaardigd mengel van sterke drank en (een)
andere drank(en) (…).’ A-G Machielse zet in zijn conclusie voor dit arrest
evenwel uiteen dat de wetsgeschiedenis in een andere richting wijst:
‘Nergens in de wetsgeschiedenis is een aanknopingspunt te vinden voor de
gedachte dat de kwalitatieve samenstelling en niet de kwantitatieve voor de
indeling van een mixdrank beslissend is.’201
Over beide uitspraken valt veel te zeggen.202 Het gaat mij evenwel om
het volgende. Gemeenschappelijk aan beide uitspraken is dat de Hoge
Raad zich bereid toont om een ruime of extensieve uitleg te geven aan wet200. HR 6 februari 2007, NJ 2007, 110.
201. Daarbij worden ‘alcopops’ – alcoholhoudende fruitdranken – in de parlementaire stukken als zwak-alcoholhoudende dranken beschouwd. Zie de weergave van de wetsgeschiedenis in de conclusie van A-G Machielse.
202. Zie over de vuurwerkzaak de noot van Mevis in NJ 2001, 498 (die de beslissing van de
Hoge Raad bekritiseert aan de hand van het legaliteitsbeginsel) en De Wilde 2001 (die
betoogt dat de werkwijze van de Hoge Raad juist kan worden gerechtvaardigd in het
licht van – een ruime opvatting van – het legaliteitsbeginsel). De postmixzaak wordt kritisch besproken door Doorenbos 2010, p. 278-279.
159
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 160
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
telijke voorschriften wanneer het doel en de strekking van die voorschriften daartoe aanleiding geven. Er is echter ook een verschil. In de vuurwerkzaak is het tamelijk evident dat de wetgever geen normeringsgat heeft
willen laten vallen met betrekking tot groot vuurwerk dat is bestemd voor
een particulier.203 Extensieve uitleg is alsdan niet problematisch, mits –
voor het geval dat de verdachte juist door de gebrekkige tekst van de
betrokken regelingen in verwarring is gebracht – een beroep op rechtsdwaling niet bij voorbaat kansloos is. In de postmixzaak is het, naar het mij
voorkomt, veel minder evident dat de wetgever het ook strafbaar heeft willen laten zijn dat postmixdranken worden verkocht (aan jongeren onder
achttien jaar) waarvan niet vaststaat wat het alcoholpercentage is en waarvan dat percentage dus ook lager zou kunnen zijn dan 15%.204 De consequentie van de beslissing van de Hoge Raad is nu dat er ook sprake is van
strafbaarheid indien een verkochte postmixconsumptie in werkelijkheid
niet teveel alcohol bevat en dus feitelijk zwakalcoholisch is.
Het is naar mijn mening niet het feit dat de rechter kiest voor extensieve
uitleg dat als problematisch moet worden beschouwd. Wat wel voor discussie vatbaar is, is of de Hoge Raad in de postmixzaak voor extensieve
uitleg had moeten kiezen, omdat er een aanmerkelijke mate van onzekerheid bestaat of de ter discussie staande gedraging als een strafbare gedraging moet worden beschouwd. Om die reden had de Hoge Raad in mijn
ogen beter kunnen kiezen voor een restrictieve – dat wil hier zeggen: niet
tot strafbaarheid leidende – interpretatie, waarbij in de motivering dan tot
uitdrukking had kunnen worden gebracht dat het gaat om een rechtsvraag
die zich beter leent voor nadere beantwoording door de wetgever.205
Op dit punt kan ook worden teruggegrepen naar de observatie in paragraaf 6.2 dat de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gekenmerkt door een
zekere terughoudendheid wanneer het gaat om de keuze voor een zodanige interpretatie van ruim gestelde delictsomschrijvingen dat de reikwijdte
van die strafbaarstellingen meer tot de kern worden beperkt. Kenmerkend
voor de aldaar besproken voorbeelden is dat zich een samenloop voordoet
van i. het ontbreken van een heldere grondslag voor strafbaarheid (van de
203. Een dergelijke evidentie is er ook – of beter gezegd: helemaal – indien het gaat om
redactionele misslagen in de redactie van een strafbaarstelling. Vgl. bijvoorbeeld HR 2
maart 2010, NJ 2010, 147. Zie voor meer voorbeelden van en nadere beschouwingen
over dergelijke misslagen Keijzer in zijn noot onder HR 30 oktober 2007, NJ 2008, 146.
204. Een ander voorbeeld betreft HR 16 juni 2007, NJ 2007, 347 over artikel 12 lid 1
Natuurbeschermingswet (oud). Zie daarover Borgers 2008a.
205. Ter vergelijking wijs ik op een arrest van de fiscale kamer van de Hoge Raad waarin ter
zake van artikel 25a Wet op de inkomstenbelasting 1964 een restrictieve interpretatie
wordt gekozen vanwege een hopeloos verdeelde wetsgeschiedenis en de ingrijpende en
mogelijk onvoorziene gevolgen van een ruime interpretatie. Zie HR 24 januari 1996,
BNB 1996, 138 m.nt. I.J.F.A. van Vijfeijken.
160
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 161
M.J. Borgers
tenlastegelegde gedraging) in de tekst van de wet, de wetsgeschiedenis of
de wetssystematiek, ii. de afwezigheid van (verhoudingsgewijs) sterke
argumenten ten faveure van een ruime uitleg, en iii. de aanwijsbaarheid
van tamelijk verstrekkende en/of niet voorshands volstrekt redelijke consequenties van een ruime uitleg. In een dergelijke situatie valt er veel voor
te zeggen dat de rechter niet voor een ruime, maar voor een restrictieve
interpretatie kiest en de kwestie voor het overige naar de wetgever doorschuift.
Volledigheidshalve moet worden aangetekend dat de vraag op wiens
bord een lastige juridische kwestie het beste kan worden gelegd, zelf soms
ook weer lastig te beantwoorden is.206 In de vuurwerkzaak en de postmixzaak beschikt men nog over tamelijk heldere en actuele toelichtingen op de
regelgeving. In bijvoorbeeld de RuneScape-zaak ligt dat heel anders,
omdat de wetsgeschiedenis van artikel 310 Sr uit het einde van de negentiende eeuw stamt. Alsdan zijn andere aanknopingspunten nodig om uit te
maken of de ter discussie staande gedraging – het wegnemen van virtuele
voorwerpen – als een strafbare gedraging moet worden aangemerkt, zoals
de waarde van virtuele voorwerpen en de graduele ontwikkeling van de
interpretatie van de bestanddelen van artikel 310 Sr in verband met maatschappelijke en technologische ontwikkelingen.207
Waar het evenwel om draait, is dat bij de interpretatie van delictsomschrijvingen mede acht wordt geslagen op de positie en de taak van de wetgever, respectievelijk de rechter. Men zou dat ook zo kunnen formuleren
dat het legaliteitsbeginsel met zich brengt dat de trias politica één van de
leidende principes is bij de uitleg van de wet. Daarbij wordt de trias politica niet zozeer opgevat als het principe van de scheiding der machten,
maar veeleer geduid als het beginsel van evenwicht en samenwerking der
machten.208
Uiteraard veronderstelt de hier bedoelde samenwerking dat niet alleen de
rechter zich bekommert over de afstemming van de werkzaamheden van
wetgever en rechter. Evenzeer mag worden verwacht dat de wetgever zich
responsief opstelt.209 Indien de rechter een bepaalde kwestie uitdrukkelijk
op het bord van de wetgever legt, zou de wetgever daar op enigerlei
moment ook gevolg aan moeten geven. Toont de wetgever zich niet responsief, dan bestaat de kans dat de rechter zich geprikkeld zal voelen om
206. Sterker nog, deze vraag raakt aan complexe discussies in relatie tot institutionele
theorieën over de vraag wie het beste in staat is (moeilijke) rechtsvragen te beantwoorden: de wetgever of de rechter. Ik volsta hier met een verwijzing naar Vermeule 2006 en,
voor een beknopt overzicht, Farrelly 2008.
207. Hof Leeuwarden 10 november 2009, NJ 2010, 616 m.nt. M.J. Borgers.
208. Zie hieromtrent Claes 2003, p. 395, 461.
209. Hetgeen vanzelfsprekend impliceert dat de wetgever de jurisprudentie bijhoudt en deze
actief betrekt bij zijn werkzaamheden. Vgl. ook Davids 2006, p. 2238-2339.
161
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 162
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
bepaalde zaken toch aan zich te houden en zelf de keuzes te maken die de
wetgever beter zou kunnen maken.210
8.3
Van basismodel naar communicatiemodel
In paragrafen 4-7 zijn diverse suggesties gedaan met betrekking tot de
wijze waarop de rechter omgaat met vage, open en (te) ruime normen.
Daarin wordt op verschillende wijzen gerefereerd aan de communicatie
tussen rechter en wetgever: indien de conclusie wordt getrokken dat aan
een norm redelijkerwijs geen toepassing kan worden gegeven, wordt daarmee tevens het signaal aan de wetgever afgegeven dat een andere, beter
toepasbare delictsomschrijving nodig is (paragraaf 4.3); het afgeven van
het signaal dat de reikwijdte van een strafbaarstelling complexe vragen
oproept, het nader expliciteren van een casuïstisch oordeel en het verschaffen van gezichtspunten voor de toepassing van normen, stelt de wetgever in staat zich een oordeel te vormen of aanscherping, inperking of uitbreiding van een strafbaarstelling wenselijk is (paragraaf 5.2.1 en 5.2.2).
Iets dergelijks geldt eveneens in relatie tot (te) ruime strafbaarstellingen
(paragraaf 6). Ook in die context zou de rechter misschien vaker expliciet
kunnen ingaan op de vraag of de strafbaarstelling van een beperking zou
moeten worden voorzien, teneinde daarmee bij de wetgever onder de aandacht te brengen welke moeilijke interpretatievragen rijzen. Dat is weer
van belang voor een eventuele heroverweging door de wetgever.211 Aanvaarding van een beroep op rechtsdwaling zou onder omstandigheden
eveneens aanleiding kunnen zijn om de desbetreffende strafbaarstelling
kritisch te beschouwen.
Het is juist vanuit de waarden die ten grondslag liggen aan het legaliteitsbeginsel, goed te verdedigen dat van de rechter wordt verwacht dat hij
verantwoordt hoe hij tot zijn oordeel komt en ook dat die verantwoording
zodanig wordt ingekleed dat de communicatie met de wetgever wordt
bevorderd. Die verantwoording draagt eraan bij dat – na verloop van tijd –
inzichtelijk wordt wat de reikwijdte is van een strafbaarstelling. Daarmee
zijn de rechtszekerheid en de voorzienbaarheid gebaat. Ook vanuit een
210. Vgl. in dit verband een arrest van de fiscale kamer van de Hoge Raad waarin duidelijk
wordt gemaakt dat de rechter zelf een voorziening voor een bepaald probleem zal treffen indien de wetgever niet ‘met de nodige spoed’ aan de slag gaat. Zie HR 12 mei 1999,
BNB 1999, 271 m.nt. P.J. Wattel en daarover Giesen & Schelhaas 2006, p. 167-168. Een
soortelijk voorbeeld op het terrein van het strafprocesrecht betreft HR 30 juni 1998, NJ
1998, 799 m.nt. Sch. Hetgeen in de hoofdtekst wordt gesteld, geldt overigens ook
andersom: indien de rechter bepaalde kwesties niet op het bord van de wetgever legt, zal
de wetgever ook niet snel in actie komen. Vgl. in dit verband De Jong in zijn annotatie
onder HR 19 april 2005, NJ 2007, 386.
211. Vgl. Van Kreveld 2006, p. 188 (in het bijzonder de bespreking van ‘een tweede type
knelpunt’).
162
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 163
M.J. Borgers
oogpunt van rechtsbescherming kan het van belang zijn dat de rechter de
wetgever erop attendeert dat delictsomschrijvingen op enigerlei wijze
complexe vragen oproepen, en eveneens dat de rechter – indien daartoe
goede redenen bestaan – beperkingen aanbrengt in de reikwijdte van al te
ruim geformuleerde strafbaarstellingen.
Wat de hier voorgestane communicatie dan ook vooral beoogt te bewerkstelligen, is dat een interactief proces tussen wetgever en rechter plaatsvindt. Aanhakend bij een uitspraak van Davids – ‘De wetgever gaat over de
productie van dit stuk gereedschap [de wet met toelichting; MJB], de rechter over de doeltreffendheid van het gebruik’212 – kan worden gezegd dat
het vooral aankomt op het doorgeven van de ervaringen van de rechter met
het gereedschap.213 Aan de hand van deze gebruikersinformatie wordt de
wetgever in de gelegenheid en in staat gesteld om wijzigingen in het productieproces en/of het product aan te brengen. De wetgever en de rechter
zijn beide gebaat bij deze communicatie.214 Eerder is geconstateerd dat de
wetgever redeneert vanuit een vrij algemeen en statisch beeld en de verfijning van de casuïstiek mist. Juist daarom is de gebruikerservaring van de
rechter nuttig voor de wetgever. Andersom heeft de rechter er baat bij dat
de wet normen aanreikt die zo goed mogelijk omlijnen welke gedragingen
tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leiden. Eerst dan kan hij optimaal
recht doen aan de aan het legaliteitsbeginsel ten grondslag liggende waarden. De rechter kan daaraan bijdragen door zijn ervaringen terug te koppelen aan de wetgever.
Ter nadere toelichting op de hier voorgestane communicatie vanuit de
rechter in de richting van de wetgever maak ik – alvorens over te stappen
naar de mogelijke bedenkingen daartegen – nog drie opmerkingen. Allereerst betreft dat het geëigende communicatiemiddel. De uitspraak is
uiteraard bij uitstek het communicatiemiddel waarover de rechter beschikt.215 De in paragraaf 4-7 gedane suggesties zijn daarop ook toegesneden. Het is echter niet ondenkbaar om soms ook een ander middel te hanteren voor communicatie tussen rechter en wetgever, in het bijzonder het
212. Davids 2006, p. 2241.
213. Vgl. Polak 1976, p. 11: ‘Het zijn de rechters die vrijwel dagelijks gesteld worden voor
geschillen over de betekenis van wetsbepalingen. Zij ervaren meer dan eens dat onvolkomenheden in een wet of veroudering van wetsbepalingen hen verhinderen een rechtvaardige beslissing te nemen. Niemand heeft meer recht en daarom m.i. ook de plicht de
wetgever de helpende hand te bieden.’
214. Men zou daarom ook kunnen spreken van wisselwerking of dialoog. Zie nader Gerards
2008, p. 162. Vgl. voor vergelijkbare benaderingen van de verhouding tussen wetgever
en rechter onder andere Rijpkema 2001, p. 19, 219 en Vranken 2011.
215. Over de inkleding van de uitspraak valt natuurlijk nog het nodige te zeggen, maar dat
gaat de omvang van dit preadvies te buiten. Ik wijs in het bijzonder op de mogelijkheden die zogeheten voorafgaande beschouwingen bieden, onder andere in de situatie dat
de Hoge Raad een boodschap wil afgeven die over de grenzen van het voorliggende
geval heen reikt. Zie nader Rozemond 2000.
163
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 164
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
(twee)jaar(lijks)verslag van de Hoge Raad.216 Daarin zou, naar aanleiding
van concrete zaken waarin problematische normen aan de orde zijn
geweest, kunnen worden gewezen op voor de wetgever relevante aandachtspunten.217 Over de mogelijkheden en de beperkingen van de inzet
van dit communicatiemiddel valt het nodige te zeggen.218 Op deze plaats
laat ik het bij de opmerking dat een voordeel van communicatie door middel van het jaarverslag erin kan zijn gelegen dat uitspraken in concrete
zaken niet onnodig zwaar hoeven te worden opgetuigd. Daarbij heb ik
vooral het oog op zaken die wel aanleiding geven tot het afgeven van een
signaal aan de wetgever, maar waarin de daaraan ten grondslag liggende
overwegingen niet doorslaggevend zijn voor de concrete beslissing in de
zaak zelf. Het afgeven van het signaal kan dan worden losgemaakt van de
uitspraak in de desbetreffende zaak.
Ten tweede wijs ik erop dat effectieve communicatie een goede dosering
vergt. Waar het om gaat, is dat de rechter de oordelen die hij (toch al) velt
over de wijze waarop een delictsomschrijving wordt geoperationaliseerd,
duidelijk motiveert. Daar waar dat zinvol is, verdient het aanbeveling dat
de rechter die motivering zodanig inkleedt dat het voor de wetgever voldoende helder wordt waar zich (potentiële) knelpunten voordoen. In het
gros van de zaken waarin de rechter oordeelt, zal geen aanleiding bestaan
voor het afgeven van een dergelijk signaal. Ook hoeft de rechter zich niet
altijd expliciet tot de wetgever te richten. Zo wordt met het nader expliciteren van een casuïstisch oordeel en het verschaffen van gezichtspunten
voor de toepassing van normen, reeds nuttige informatie verschaft ten
behoeve van (onder andere) de wetgever, zonder dat de rechter daar nog
overwegingen aan hoeft toe te voegen. Ik bepleit evenmin dat de rechter
vragen omtrent de toepasbaarheid van strafbaarstellingen tot in het oneindige problematiseert en ook niet dat de rechter wetenschappelijke verhandelingen daaromtrent gaat schrijven.219 Het gaat om het delen van gebruikerservaringen. Niet meer, maar ook niet minder.
Ten derde is van belang dat de hier bepleite communicatie niet iets
nieuws is. Integendeel, het is niet moeilijk om uitspraken te noemen die
laten zien dat dergelijke communicatie allang plaatsvindt. Zo heeft de
216. Zie, meer in het algemeen, over deze mogelijkheid onder andere Polak 1976, p. 12,
Polak 1987, p. 28, Rijpkema 2001, p. 183, Vranken 2005, p. 86, Van Kreveld 2006, p.
190 en Adams 2009, p. 1440-1441.
217. Thans worden in deze verslagen vooral overzichten verstrekt van belangrijke uitspraken
die de Hoge Raad heeft gedaan, echter zonder expliciete duiding van voor de wetgever
relevante aandachtspunten.
218. Interessant in dit verband is de discussie naar aanleiding van een terugkoppelingssystematiek van de Raad van State. Zie daarover, ook voor nadere verwijzingen, Van Kreveld
2006 en Gerards 2008, p. 186-187.
219. Zie het prikkelende betoog over de ‘motivering van het genoeg’ van Van Klink 2010, p.
63-71.
164
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 165
M.J. Borgers
Hoge Raad op 22 december 2009 een arrest gewezen waarin met betrekking tot de wettelijke regeling van het instellen van rechtsmiddelen op niet
mis te verstane wijze aandacht wordt gevraagd voor enkele knelpunten in
die regeling.220 Wat evenwel opvalt, is dat juist op het terrein van het materiële strafrecht een zekere terughoudendheid lijkt te bestaan.221 In die zin
zijn de in paragraaf 4-7 gedane suggesties er mede op gericht dat de communicatie tussen rechter en wetgever verder wordt versterkt.
8.4
Tegenwerpingen
8.4.1
Komt de rechter op de verkeerde stoel te zitten?
De vraag kan worden gesteld of, en zo ja: in hoeverre, de hier bepleitte
communicatie tot gevolg heeft dat de rechter zich teveel gaat bemoeien met
het werk van de wetgever en daardoor feitelijk op de stoel van de wetgever
gaat zitten. Aarzelingen omtrent de communicatie tussen wetgever en rechter zouden in verband kunnen worden gebracht met een bepaald beeld van
de rechterlijke attitude. Dit beeld, dat naar mijn inschatting wel op enig
draagvlak kan rekenen, is verwoord door Van Amersfoort. In de kern komt
het erop neer dat de rechter, niettegenstaande de eventuele haken en ogen
die aan een wettelijke bepaling zijn verbonden, met behulp van de hem ter
beschikking staande interpretatiemethoden heeft te komen tot ‘een zinvolle uitlegging en toepassing’ van die bepaling. Van Amersfoort vervolgt:
‘Als het rechtsvindingsproces tot een goed einde is gebracht, is daarmee de gebrekkige
wetsbepaling opgelapt, zodat niets meer naar de wetgever teruggekoppeld hoeft te wor-
220. HR 22 december 2009, NJ 2010, 102 m.nt. M.J. Borgers. Zie daarnaast bijvoorbeeld HR
8 mei 2001, NJ 2001, 508.
221. Naast de reeds besproken arresten over het aanvaarden van een kwalificatieuitsluitingsgrond met betrekking tot de strafbaarstelling van witwassen, kan als voorbeeld van een
zaak waarin wel duidelijk een signaal aan de wetgever wordt afgegeven, worden
genoemd HR 23 februari 2010, NJ 2010, 263 m.nt. P.A.M. Mevis (in het bijzonder overweging 4.2 in fine). Op het terrein van het sanctierecht is een voorbeeld HR 20 april
2010, NJ 2010, 429 (‘Een nadere wettelijke regeling zou de duidelijkheid overigens ten
goede komen.’). De signalen die de Hoge Raad afgeeft, zijn soms wel erg subtiel. Vgl.
HR 9 maart 2010, NJ 2010, 530 m.nt. J.M. Reijntjes, waarin ten aanzien van de centraal
staande rechtsvraag – in hoeverre kan in het kader van mensensmokkel de doorreis
wederrechtelijk zijn indien de betrokkene rechtmatig in Nederland verblijft? – slechts
wordt opgemerkt dat deze vraag in de wetgeschiedenis niet aan de orde komt. In zijn
noot zet Reijntjes uiteen waarom de wetgever bij het opstellen van de strafbaarstelling
van artikel 197a Sr ‘geen gelukkige hand’ had. Tot slot wijs ik op het in paragraaf 6.2
besproken arrest HR 26 oktober 2010, NJ 2010, 655, waarin een ‘uitnodiging tot discussie’ – aldus Keijzer in zijn noot onder het arrest – kan worden gelezen, gelet op het
feit dat de in dit arrest geformuleerde kwalificatieuitsluitingsgrond niet beslissend was
voor de beoordeling van het cassatieberoep.
165
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 166
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
den. Bij gevallen waarin de rechter het gebrek of de lacune in de wetsbepaling niet kan
repareren of opvullen, gaat het veelal om situaties waarin uit de ontstaansgeschiedenis,
de strekking of het systeem van de wet geen enkele aanwijzing is te putten dat de wetgever het gebrek of de lacune die de rechter meent te ontwaren, niet zou hebben gewild. Het
is dan niet aan de rechter de wetgever een gebrek of lacune voor te houden.’222
In zijn verdere betoog legt Van Amersfoort er de nadruk op dat de rechter
zich behoort te onthouden van kritiek op de beleidskeuzes van de wetgever, dat de rechter geen verantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit van
de wetgeving en dat de rechter ervoor dient te waken dat de eigen onafhankelijkheid, onbevangenheid en creativiteit niet in het gedrang komen.
Alleen indien de rechter stuit op onoplosbare problemen, zou hij dat in zijn
uitspraak moeten signaleren.223 Ik maak naar aanleiding hiervan enkele
opmerkingen.
Vooropgesteld moet worden dat het onvermijdelijk is, juist omdat de
wetgever en de rechter tezamen bepalen wat recht is, dat interferentie
plaatsvindt tussen de activiteiten van de wetgever en de rechter. De keuzes
die elk van hen maakt, hebben betekenis voor de werkzaamheden van de
ander. Naarmate de wetgever meer gebruik maakt van vaag, open of ruim
geformuleerde strafbaarstellingen, geeft hij de rechter meer speelruimte,224
en vice versa. Naargelang de rechter dergelijke strafbaarstellingen kritischer toetst aan het bepaaldheidsgebod of de reikwijdte van strafbaarstellingen op enigerlei wijze en in enigerlei mate beperkt, vindt de wetgever
eerder aanleiding zich te beraden op de wenselijkheid van modificatie van
die strafbaarstellingen. Er worden op dit vlak telkens afwegingen gemaakt
en die afwegingen staan niet op zichzelf. Daar komt bij dat actieve bemoeienis van de rechter met de vormgeving van een strafbaarstelling, niet alleen
zou kunnen worden gezien als bemoeienis met het werk van de wetgever,
maar ook zou kunnen worden aangemerkt als een oprechte uiting van
bezorgdheid dat de waarden die aan het legaliteitsbeginsel ten grondslag
liggen, niet in het gedrang komen, en als communicatiemiddel teneinde de
wetgever te informeren over de haken en ogen die aan een strafbaarstelling
betrokken zijn.225
222. Van Amersfoort 2006, p. 198-199.
223. Van Amersfoort 2006, p. 198-200.
224. Vgl. Rijpkema 2001, p. 136: het hanteren van open normen kan worden beschouwd als
delegatie van rechtsvormende bevoegdheid aan de rechter. Zie ook Groenhuijsen &
Knigge 2004, p. 19-20, 35-36.
225. Vgl. voor een vergelijkbare zienswijze (in een andere context, namelijk die van de rechterlijke toetsing aan grondrechten) Gerards 2008, p. 163, 173-175, 184-185. Vgl. voorts
Rijpkema 2001, p. 181: ‘Dat de rechtsvormende bevoegdheden van de rechter en van de
wetgever gedeeltelijk overlappen, bevordert de mogelijkheid van de rechter en de wetgever om elkaars rechtsvormende activiteiten te controleren en te corrigeren.’
166
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 167
M.J. Borgers
Bovendien moet in het oog worden gehouden dat het niet altijd even
gemakkelijk valt uit te maken of de rechter op de stoel van de wetgever is
gaan zitten of dreigt te gaan zitten. Het achterwege laten van een kritische
toetsing aan het bepaaldheidsgebod zou kunnen worden opgevat als een
gepaste terughoudende opstelling van de rechter jegens de wetgever. De
consequentie is evenwel dat de rechter de desbetreffende vage norm moet
toepassen en daarom, vanwege de vaagheid van de norm, zelf handen en
voeten moet geven aan de norm. Dat zou men evenzeer kunnen duiden als
een actieve bemoeienis met de inhoud van de norm, waardoor de rechter
feitelijk op de stoel van de wetgever gaat zitten. Men zou daarom met evenveel recht kunnen betogen dat het respect voor de eigen positie van de wetgever vergt dat indien de rechter geen chocola kan maken van een norm,
dat hij er dan ook geen chocola van moet willen maken.
Los van dit alles geldt dat de suggesties die in paragrafen 4-7 zijn
gedaan, er ‘slechts’ toe strekken dat de communicatie tussen wetgever en
rechter meer accent krijgt. De taak van de rechter is en blijft de toepassing
van het recht in concrete gevallen. Bij de uitoefening van die taak is het
evenwel onvermijdelijk dat aan rechtsvorming wordt gedaan. Het is de
wijze waarop die rechtsvorming gestalte krijgt, waar het om draait. Ook
wil ik met het doen van deze suggesties niet zeggen dat de wetgever maar
lui achterover kan gaan leunen door te volstaan met allerhande vage en
open geformuleerde strafbaarstellingen en vervolgens te kijken hoe de
rechter daar vorm aan geeft. De speelruimte die de rechter heeft, wordt
immers eerst en vooral bepaald door de wetgever. Het is immers de wetgever die de bouwstenen voor de rechter aanlevert en het is afhankelijk van
de vorm en de soliditeit van die bouwstenen tot welke constructies de rechter kan komen. Dit brengt met zich dat de wetgever bewuste keuzes dient
te maken. Wordt gekozen voor nauwkeurig geformuleerde en gedetailleerde normstellingen – waarbij niet alleen de tekst van de strafbaarstelling van
belang is, maar ook de omvang, de gedetailleerdheid en de kwaliteit van de
toelichting – of wordt gekozen voor normen die meer flexibiliteit bieden?
Indien voor het laatste wordt gekozen, aanvaardt de wetgever dat de rechter in veel sterkere mate dan in het eerste geval zal gaan verfijnen. Daarbij
kan die verfijning ook tot resultaat hebben dat de reikwijdte van de norm
in enigerlei mate wordt beperkt. Voorts is van belang dat, indien de rechter
zich inspant om te communiceren met de wetgever, er ook daadwerkelijk
wordt geluisterd en, indien daartoe aanleiding bestaat, ook wordt gereageerd. Deze responsiviteit is reeds aangestipt aan het slot van paragraaf
8.2.
8.4.2
Een te intensieve bemoeienis met het werk van de wetgever?
Een tegenwerping zou ook kunnen zijn dat door te spreken van een communicatieproces dat bestaat uit het verschaffen van relevante informatie en
167
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 168
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
het afgeven van signalen, de zaken iets te rooskleurig worden voorgesteld,
omdat enkele van de in paragrafen 4-7 gedane suggesties méér dan dat
inhouden. Dat geldt vooral voor een kritischer toetsing aan het bepaaldheidsgebod en het aanbrengen van beperkingen in strafbaarstellingen. Dat
betekent toch een tamelijk intensieve bemoeienis met het werk van de wetgever?
Allereerst moet worden opgemerkt dat door mij niet wordt bepleit dat de
rechter zonder enige reserve strafbaarstellingen onverbindend verklaart of
van een beperking voorziet. Het gaat er veeleer om dat de rechter vage normen zoveel mogelijk tracht te operationaliseren, zodat strijd met het
bepaaldheidsgebod pas wordt aangenomen indien het gaat om een norm
waaraan redelijkerwijs geen toepassing kan worden gegeven. Het aanbrengen van een beperking in de reikwijdte van een strafbaarstelling is eerst aan
de orde in situaties waarin verschillende aanknopingspunten voorhanden
zijn waaruit – meer of minder expliciet – blijkt dat een zekere beperking is
beoogd of in elk geval passend is, gelet op de achtergronden en de strekking van de strafbaarstelling. Daarbij is het ook van belang dat de rechter
in de motivering van de uitspraak helder tot uitdrukking brengt op welke
gronden het aanbrengen van die beperking plaatsvindt. Mocht de wetgever
zich onverhoopt niet in deze beslissing van de rechter kunnen vinden, dan
staat het de wetgever vrij om met nieuwe wetgeving te komen waarin die
beperking op enigerlei wijze teniet wordt gedaan. In dat opzicht is en blijft
het laatste woord aan de wetgever.226
Dat neemt niet weg dat indien de rechter wel overgaat tot het onverbindend verklaren van een strafbaarstelling of het voorzien van een beperking
in de reikwijdte van een strafbaarstelling, dat op zichzelf als een niet te
miskennen gebaar kan worden opgevat. Een dergelijke stap zal inderdaad
door de rechter niet zorgeloos worden gezet, omdat er vragen rijzen
omtrent de (politieke) wenselijkheid van het resultaat of omdat de beoogde beslissing nadere afbakeningsvragen oproept.227 Mijn stelling is ook
niet dat het voor de rechter altijd even aangenaam zal voelen om bezwaren
ten aanzien van een strafbaarstelling te uiten. Dat hoeft ook niet: binnen de
bestaande constitutionele verhoudingen zullen dergelijke uitingen wellicht
altijd gepaard gaan met een zekere krampachtigheid.228 Maar feit is dat als
226. Zij het dat elk laatste woord weer nieuwe (interpretatie)vragen kan oproepen. In zoverre is sprake van een cyclisch proces.
227. Al kunnen dergelijke vragen ook rijzen indien juist geen beperking op de reikwijdte van
een strafbaarstelling wordt aangenomen. Zie ter illustratie onderdeel 6 van de noot onder
HR 7 oktober 2008, NJ 2009, 94.
228. Het bestek van dit preadvies laat geen ruimte voor nadere beschouwingen omtrent (de
grenzen van) de rechtsvormende taak van de rechter in het licht van de constitutionele
verhoudingen tussen wetgever en rechter. Zie voor een beknopt overzicht van de discussie Bovend’Eert 2009.
168
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 169
M.J. Borgers
de rechter de bezwaren die er wel zijn, toch maar niet uit, hij daarmee
belangrijke informatie onthoudt aan de wetgever. En daarmee doet de rechter – om het nu maar even zwaar aan te zetten – de kwaliteit van de wet en
het recht tekort. Wat dat betreft is enige kramp te verkiezen boven een deficit.229
8.4.3
Levert meer communicatie meer hoofdbrekens op?
Een andere tegenwerping zou kunnen zijn dat het inzetten op meer communicatie tussen rechter en wetgever alleen maar leidt tot allerhande vervolgvragen over de betekenis van vervolgstappen van de wetgever naar
aanleiding van signalen die de rechter afgeeft. Stel dat de rechter een signaal afgeeft van de strekking dat een strafbaarstelling door de ruim gekozen opzet moeilijk toepasbaar is, maar dat daarop geen reactie van de zijde
van de wetgever volgt. Welke betekenis heeft dan dat stilzwijgen? Mag de
rechter daarin een rechtvaardiging vinden om (verder) te gaan ‘sleutelen’
aan de strafbaarstelling? Of is het juist een reden voor terughoudendheid?
En wat nu indien in dezelfde situatie wel een reactie volgt – bijvoorbeeld
in de vorm van een antwoord van de minister op een Kamervraag – waaruit blijkt dat de ruime reikwijdte – door de minister – wenselijk wordt
geacht en dat geen wetswijziging geïndiceerd is? Heeft de rechter zich
daarmee dan niet in een lastig parket gemanoeuvreerd?
Het valt niet te ontkennen dat dergelijke vragen kunnen rijzen. De vraag
is evenwel in hoeverre men hierin bezwaren moet zien tegen een meer
communicatieve attitude van de rechter. Omdat wetgever en rechter nu
eenmaal aan hetzelfde project werken – het bepalen wat recht is –, is het
onvermijdelijk, hoe terughoudend of expressief de rechter zich ook opstelt,
dat interactie plaatsvindt. Het is ook een feit dat er politieke aandacht
bestaat voor de uitspraken die de rechter doet.230 Onder omstandigheden
vindt er ook – indirect – politieke bemoeienis plaats met lopende strafzaken. Voorbeelden daarvan zijn de discussies die zijn gevoerd over (de
beperkingen van) de strafrechtelijke immuniteit van lagere overheden, naar
aanleiding van het eerste Pikmeerarrest en in aanloop naar het tweede
Pikmeerarrest,231 alsmede het parlementaire debat in het kader van de Wet
toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, waarin de
229. Vgl. in dit verband ook Loth 2010, p. 1038. Wellicht zou men de zwakte ook kunnen
omzetten in een kracht. In plaats van een krampachtige afbakening van elkaars positie
is het ook denkbaar dat wetgever en rechter (samen met anderen) de handen ineenslaan
om problemen in de regelgeving met elkaar te bespreken. Zie het aansprekende voorstel
voor een Periodiek Overleg Rechtsvormers (POR), zoals uitgewerkt door Giesen &
Schelhaas 2006 en Giesen 2007, p. 135-137.
230. Een alweer wat oudere studie hierover is die van Groenendijk 1991.
231. Zie HR 23 april 1996, NJ 1996, 513 m.nt. ‘tH en HR 6 januari 1998, NJ 1998, 367 m.nt.
JdH.
169
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 170
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
toen spelende Brongersma-zaak aanleiding voor en onderwerp van debat is
geweest.232 In deze kwesties heeft de Hoge Raad het verloop en de uitkomst van de politieke debatten betrokken in zijn oordeelsvorming.233
Op zichzelf levert dit geen problematische situatie op. Van de rechter
mag worden verwacht dat hij zich responsief toont ten opzichte van het
politieke debat, zeker indien de rechter zelf de aandacht vraagt van de wetgever. Dat betekent evenwel niet dat elke politieke uitlating – of juist het
uitblijven daarvan – ook relevant is voor de rechterlijke interpretatiearbeid.
Van belang voor de rechter zijn vooral die politieke handelingen waaruit
brede consensus blijkt over een bepaalde juridische kwestie.234 Bovendien
heeft de rechter zich telkens de vraag te stellen of bij de interpretatie van
de wet wel ruimte bestaat om met dergelijke consensus rekening te houden.
Hoewel het hier gaat om complexe interpretatievragen,235 is er geen reden
om de beantwoording van die vragen niet aan de rechter toe te vertrouwen.
Wanneer het rekening houden met politieke consensus zou leiden tot resultaten die de verdachte niet heeft kunnen voorzien, zou het leerstuk van de
rechtsdwaling zodanig kunnen worden toegepast dat een voor de verdachte onredelijke uitkomst wordt vermeden.236
Een relativerende kanttekening is nog dat niet elke kwestie waar de rechter aandacht voor vraagt, ook een politiek spectaculaire kwestie zal zijn.
Vaak zal het gaan om – vanuit politiek oogpunt bezien – betrekkelijk technisch-juridische kwesties, die eerst en vooral voorwerp van discussie zullen zijn binnen de afdeling Wetgeving van het ministerie van Veiligheid en
Justitie. Daarmee is tevens gezegd dat communicatie tussen wetgever en
rechter kan bevorderen dat aandacht wordt besteed aan onderwerpen die
anders in de politieke waan van de dag zouden verdwijnen.237
232. Zie HR 24 december 2002, NJ 2003, 167 m.nt. Sch.
233. Genoemd kan ook nog worden het parlementaire debat naar aanleiding van de uitleg in
HR 6 maart 1990, NJ 1990, 667 m.nt. ‘tH van ‘een afbeelding van een seksuele gedraging’ in artikel 240b Sr (kinderpornografie). In latere rechtspraak refereert de Hoge
Raad aan de desbetreffende kamerstukken, zie onder andere HR 11 april 2006, LJN
AV4193. Overigens kan hier de vraag worden gesteld of het parlementaire debat voor
meer duidelijkheid, of juist voor meer verwarring, heeft gezorgd. Zie daarover de uitvoerige conclusie van A-G Knigge voor HR 7 december 2010, LJN BO6446.
234. Vgl. Rijpkema 2001, p. 202.
235. Vgl., met nadere verwijzingen, over de betekenis van politieke uitlatingen over reeds
geldende wettelijke normen Rijpkema 2001, p. 199-200 en Borgers 2003, p. 61-62. Zie
voorts, onder andere over de betekenis van het stilzwijgen van de wetgever, Rozemond
2008, p. 15.
236. Onder omstandigheden kan ook worden gedacht aan rechterlijk overgangsrecht. Vgl.
voor een nadere beschouwing aan de hand van de positie van de arts in het geval van
levensbeëindigend handelen, Pans 2003.
237. Vgl. Polak 1976, p. 8: ‘Bij de economie leerden wij dat slecht geld goed geld verjaagt,
in de politiek, zo leerde mij de ervaring, verdrijven actuele problemen steeds weer die
op de lange termijn. Wetgeving over echt juridische onderwerpen betreft slechts zelden
urgente aangelegenheden. Reeds hierdoor komt ze niet aan bod.’
170
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 171
M.J. Borgers
8.5
Kortom: van basismodel naar interactiemodel
Het legaliteitsbeginsel vormt een rustig bezit in het strafrecht, zo is aan het
begin van dit preadvies geconstateerd. Aan het einde van dit preadvies is er
geen reden om daar anders tegenaan te kijken. Dat het legaliteitsbeginsel
een ‘hoeksteen van de strafrechtspleging’238 is, staat niet ter discussie. Dat
ligt anders met betrekking tot de vraag welke betekenis het legaliteitsbeginsel heeft voor de verhouding tussen wetgever en rechter. Ik meen te
mogen concluderen dat de realisatie van de waarden die het legaliteitsbeginsel in het strafrecht beoogt te beschermen – rechtszekerheid, voorzienbaarheid en rechtsbescherming –, eerst en vooral een interactief proces
vergt tussen wetgever en rechter, langs de hiervoor beschreven lijnen.
Het besproken interactiemodel biedt een denkraam waarbinnen de actuele betekenis van het legaliteitsbeginsel op het terrein van het (materiële)
strafrecht kan worden geduid. De interactionistische benadering gaat niet
uit van de legistisch georiënteerde zienswijze van het in paragraaf 2
besproken basismodel, maar neemt tot uitgangspunt dat het recht en dus
ook het (materiële) strafrecht als een ‘open systeem’ moet worden beschouwd waarin het toepassingsbereik van de wet mede afhankelijk is van
de berechting van concrete gevallen door de rechter. Tegelijkertijd is de
interactionistische benadering erop gericht de waarden te realiseren die het
legaliteitsbeginsel beoogt te beschermen. Dat het strafrecht als ‘open systeem’ wordt beschouwd, betekent dan ook niet dat geen belang meer zou
(moeten) worden gehecht aan het aanvaarden van zekere restricties ten aanzien van het toepassingsbereik van de strafwet. Men dient zich evenwel te
beseffen dat dit resultaat niet wordt bereikt door ervan uit te gaan dat de
strafrechter in essentie niets anders doet en ook niet anders mag en moet
doen dan het toepassen van de wet. Veeleer dient de rechter zich van verschillende ‘technieken’ te bedienen waarmee de betekenis van wettelijke
normen wordt geconcretiseerd en, waar nodig, van beperkingen wordt
voorzien. Eveneens dient een reële mogelijkheid te bestaan voor de betrokkene om zich te disculperen indien strafrechtelijke aansprakelijkheid redelijkerwijs niet was te voorzien, teneinde te voorkomen dat het risico van
onduidelijkheden in het recht volledig op het bord van de burger belandt.
Dit alles vergt een meer concrete wijze van toetsing aan het bepaaldheidsgebod, het verschaffen van concrete aanknopingspunten voor de uitleg van
strafbaarstellingen, het duidelijk benoemen van de vragen die bij de uitleg
van strafbaarstellingen rijzen, het expliciteren van casuïstische argumentaties, het aanbrengen van beperkingen in de reikwijdte van strafbaarstellingen in gevallen waarin de tekst van een strafbaarstelling te ruim is in het
licht van de ratio daarvan, en het hanteren van een evenwichtige benade-
238. Kristen 2010a, p. 645.
171
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 172
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
ring van het leerstuk van rechtsdwaling. Daarnaast, of beter gezegd: in
combinatie daarmee, is een goede communicatie tussen wetgever en rechter van groot belang. Die communicatie kan ook buiten vonnissen en arresten plaatsvinden, bijvoorbeeld door middel van jaarverslagen.
Binnen dit interactiemodel spelen wetgever en rechter beide een belangrijke rol. Niettemin stelt de titel van dit preadvies – ‘de communicatieve
strafrechter’ – de rechter centraal. De reden daarvoor is tweeërlei. Allereerst is het vooral de rechter die de interactie op gang brengt. Ook al mag
van de wetgever een responsieve opstelling worden verlangd, het is de
rechter die – door het delen van zijn gebruikerservaringen – het initiatief
neemt en ook zou moeten nemen. De titel van dit preadvies refereert aan
de gewenste bereidheid van de strafrechter om die communicatieve houding aan te nemen op het moment dat daartoe aanleiding bestaat, en op de
wijze zoals in dit preadvies geschetst. De tweede reden om de rechter centraal te stellen, is dat het uiteindelijk de rechter is die in laatste instantie
moet waarborgen – aan de hand van de hiervoor genoemde technieken –
dat de rechtszekerheid en rechtsbescherming van de burger alsmede de
voorzienbaarheid niet in het gedrang komen.
9
Tot slot
Met de voorgaande beschouwingen over het interactiemodel heb ik beoogd
een bijdrage te leveren aan de discussie over de actuele betekenis van het
legaliteitsbeginsel voor het materiële strafrecht. Het interactiemodel zou
ook in verband zou kunnen worden gebracht met andere gebieden van en
thema’s binnen het strafrecht. Ter afsluiting van dit preadvies maak ik daarover drie opmerkingen.
Allereerst is interactie tussen wetgever en rechter niet uitsluitend van
belang op het terrein van het materiële strafrecht. Hoewel het legaliteitsbeginsel zich ook uitstrekt tot het strafprocesrecht, bestaat op dat terrein meer
ruimte voor ‘buitenwettelijk’, door de rechter gecreëerd recht dan in het
materiële strafrecht. Waar het gaat om de uitoefening van bevoegdheden
die inbreuk maken op grondrechten, is een (betrekkelijk) nauwkeurige
wettelijke grondslag geboden. Ten aanzien van andere onderdelen van het
strafprocesrecht – denk aan het verloop van de strafprocedure of het
bewijsrecht – reikt de polsstok van de rechter echter een stuk verder. Maar
ook dan kan de vraag zich opdringen of een bepaald probleem het beste
door de rechter dan wel door de wetgever kan worden opgelost.239
In paragraaf 8.3 is een arrest aangestipt waarin de Hoge Raad, na eerder
die mogelijkheid te hebben afgewezen, toestaat dat een advocaat een
239. Zie hierover de doorwrochte beschouwing van Groenhuijsen & Knigge 2004, p. 8-38.
172
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 173
M.J. Borgers
rechtsmiddel instelt door middel van een brief of fax, in welk verband de
Hoge Raad ook nader uiteenzet welke formaliteiten hierbij in acht moeten
worden genomen.240 Deze beslissing is ingegeven door een duidelijke discrepantie tussen enerzijds de tekst van de wet en anderzijds de toelichting
op een in dit verband relevante recente wetswijziging. Ook al past de Hoge
Raad zelf een mouw aan het geconstateerde probleem, de Hoge Raad is
van oordeel dat eigenlijk niet hij, maar de wetgever verantwoordelijk is
voor adequate regelgeving. De Hoge Raad overweegt daarom ‘dat het
aanbeveling verdient dat de wetgever ter zake voorziet in een duidelijke en
houvast biedende, bij zijn bedoelingen aansluitende wettelijke regeling
omdat de wijze van aanwenden van rechtsmiddelen in strafzaken direct uit
de wet moet kunnen worden afgeleid’. Dit is een voorbeeld van een interactionistische benadering die in meer gevallen geïndiceerd is. Zo zou de
Hoge Raad bij de wetgever onder de aandacht kunnen brengen dat er goede
argumenten zijn om een nadere wettelijke regeling in het leven te roepen
met betrekking tot het inzetten van lokmiddelen ten behoeve van de opsporing, ook al kan in artikel 2 Politiewet en/of artikel 141 en 142 Sv (in veel
situaties) reeds een toereikende wettelijke grondslag worden gevonden.241
Ten tweede wijs ik op de toenemende Europese invloed op het Nederlandse straf(proces)recht. Bij de implementatie van Europese kaderbesluiten en richtlijnen is de vrijheid van de wetgever beperkt. Weliswaar zijn de
lidstaten vrij in de keuze van vorm en middelen, maar deze rechtsinstrumenten zijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat.242 Daarbij
heeft de Commissie een voorkeur voor een zo letterlijk mogelijke omzetting van kaderbesluiten en richtlijnen.243 Op grond van Europese regelgeving kan aldus op de Nederlandse wetgever de verplichting komen te rusten om vaag, open of ruim geformuleerde strafbaarstellingen te introduceren.244 Voor de strafrechter geldt dat hij verplicht is om het nationale recht
zoveel mogelijk in overeenstemming met het Europese recht uit te leggen.
Die verplichting geldt ook indien de wetsgeschiedenis – en dus de bedoeling van de nationale wetgever – in een andere richting wijst dan het resultaat dat met de conforme interpretatie wordt bereikt.245
Deze Europese invloed op het strafrecht doet, juist ook in relatie tot het
legaliteitsbeginsel, tal van vragen rijzen.246 Hoe streng mag de rechter een
240. HR 22 december 2009, NJ 2010, 102 m.nt. M.J. Borgers.
241. Zie nader onderdeel 6 van mijn noot onder HR 20 januari 2009, NJ 2009, 225.
242. Vgl. artikel 34 lid 2 EU-Verdrag (oud), artikel 249 EG-Verdrag (oud) en artikel 288
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
243. Zie nader Borgers 2006.
244. Zie ook paragraaf 3.1.
245. Vgl. onder andere HvJ EG 29 april 2004, zaak C-371/02, Björnekulla Fruktindustrier,
Jur. 2004, p. I-5791.
246. Vgl. ook Kristen 2010a, p. 644-645.
173
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 174
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
delictsomschrijving toetsen aan het bepaaldheidsgebod indien de wetgever
feitelijk geen mogelijkheid heeft gehad om voor een andere formulering te
kiezen? Hoe kan de rechter, gegeven de Europese herkomst, concrete aanknopingspunten verschaffen voor de uitleg van de norm? Staat het de rechter vrij om beperkingen aan te brengen in de reikwijdte van delictsomschrijvingen? Wat is de betekenis van de doorwerking van het Europese
recht wanneer het gaat om de beoordeling van een beroep op rechtsdwaling?247 Op de antwoorden op deze vragen kan hier niet nader worden ingegaan. Wel is het van belang erop te wijzen dat ook in de context van de
invloed van het Europese recht op het Nederlandse strafrecht een interactionistische benadering betekenis heeft. Wanneer de rechter de wetgever
attendeert op knelpunten bij de toepassing van strafbepalingen, zou dat
voor de wetgever aanleiding kunnen zijn om die knelpunten ook op
Europees niveau kenbaar te maken (bijvoorbeeld in het kader van een evaluatie van de implementatie van het desbetreffende rechtsinstrument).
Gebruikerservaringen van nationale rechters zouden zodoende aanleiding
kunnen geven voor heroverweging en bijstelling van regelgeving op
Europees niveau. Evenzeer van belang is dat de nationale rechter zich richt
tot het Hof van Justitie van de Europese Unie, hetgeen mogelijk is door het
stellen van prejudiciële vragen. Knelpunten bij de toepassing van delictsomschrijvingen met een Europese herkomst kunnen aanleiding zijn voor
het stellen van dergelijke vragen, gegeven het feit dat het legaliteitsbeginsel ook een beginsel van Unierecht is.248
Tot slot kan worden gewezen op de voorstellen van de commissieHammerstein, die er – kort gezegd – toe strekken dat de Hoge Raad in de
nabije toekomst meer tijd kan besteden aan zaken die vanuit het perspectief van rechtsbescherming, rechtseenheid en rechtsvorming er werkelijk
247. In een arrest van de fiscale kamer brengt de Hoge Raad naar voren dat de burger bedacht
dient te zijn op de invloed van het Europese recht: ‘Het beginsel van de rechtszekerheid
verlangt (…) niet dat de justitiabele die reden vindt zich nader te oriënteren omtrent de
betekenis en reikwijdte van de wettelijke bepaling, met voorbijgaan aan het bepaalde in
artikel 249 EG moet kunnen afgaan op uitsluitend de gevolgtrekkingen die hij meent te
kunnen baseren op toelichtingen en uitlatingen die zijn gegeven of gedaan in het proces
van het tot stand brengen van de wettelijke regeling. Dit is slechts anders indien in zulke
toelichtingen of uitlatingen ondubbelzinnig uitdrukking is gegeven aan de welbewuste
bedoeling om de nationale regeling te doen afwijken van hetgeen waartoe de richtlijn
zou verplichten of de vrijheid zou laten.’ Zie HR 10 augustus 2007, AB 2007, 291 m.nt.
R.J.G.M. Widdershoven. Vgl. ook HvJ EG 5 juli 2007, zaak C-321/05, Kofoed, Jur. 2007
p. I-5795, overweging 45.
248. Vgl. onder andere HvJ EG 3 mei 2007, zaak 303/05, Advocaten voor de Wereld, Jur.
2007, p. I-3633, overweging 49. Zie voorts artikel 49 Handvest van de Grondrechten van
de Europese Unie.
174
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 175
M.J. Borgers
toe doen.249 In de voorstellen wordt onder andere voorzien in een stroomlijning van de cassatieprocedure, waardoor beroepen waarin kansloze
klachten of klachten die maar weinig om het lijf hebben, naar voren worden gebracht, zo snel mogelijk uit het systeem kunnen worden gefilterd.
De voorstellen van de commissie-Hammerstein hebben in die zin geen
rechtstreekse betekenis voor de in dit preadvies besproken interactionistische benadering, dat voor (meer) interactie en communicatie tussen wetgever en rechter de invoering van deze voorstellen geen noodzakelijke
voorwaarde is. Dat neemt niet weg dat zaken die aanleiding geven tot enigerlei vorm van interactie tussen wetgever en rechter, vrijwel altijd zaken
zullen zijn die vanuit het perspectief van rechtsbescherming, rechtseenheid
en rechtsvorming er werkelijk toe doen. Wanneer aan deze zaken meer tijd
en aandacht kan worden besteed, komt dat ook de interactie tussen wetgever en rechter ten goede.
Aangehaalde literatuur
Adams 2009
M. Adams, ‘Toekomstmuziek bij de Hoge Raad: waarom geen jaarverslagen à la française?’, Nederlands Juristenblad 2009, p. 1439-1443
Alink & Wiarda 2010
M. Alink & J. Wiarda, ‘Materieelrechtelijke aspecten van mensenhandel in
het Nederlands strafrecht’, in: Materieelrechtelijke aspecten van mensenhandel. Preadviezen 2010. Vereniging voor de vergelijkende studie van het
recht van België en Nederland, Den Haag: BJu 2010, p. 175-256
Van Amersfoort 2006
P.J. van Amersfoort, ‘Kanttekeningen bij de terugkoppeling van rechter
naar wetgever’, Regelmaat 2006, p. 197-202
249. Hammerstein 2008. Zie voor over deze voorstellen uitvoerig nader Hol, Giesen &
Kristen 2011. Net voor afronding van dit preadvies is het wetsvoorstel versterking cassatierechtspraak verschenen onder kamerstuknummer 32 576. In lijn met de voorstellen
van de commissie-Hammerstein wordt voorgesteld te voorzien in de bevoegdheid om
een cassatieberoep niet ontvankelijk te verklaren ‘wanneer de aangevoerde klachten
geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep
instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden’ (artikel 80a lid 1 RO-nieuw).
175
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 176
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Baaijens-van Geloven 2005
Y.G.M. Baaijens-van Geloven, ‘Is psychische mishandeling strafbaar?’, in:
A. Harteveld, D.H. de Jong & E. Stamhuis (red.), Systeem in ontwikkeling
(Knigge-bundel), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 5-22.
Bleichrodt 2006
F.W. Bleichrodt, ‘Freedom from retrospective effect of penal legislation
(Article 7)’, in: P. van Dijk, F. van Hoof e.a. (red.), Theory and Practice of
the European Convention on Human Rights, Antwerpen: Intersentia 2006,
p. 651-662
Bokhorst 2000
R.J. Bokhorst, ‘Legisme versus vrije rechtsvinding’, Delikt & Delinkwent
2000, p. 311-335
Borgers 2003
M.J. Borgers, ‘Wetshistorische interpretatie in de strafrechtspraak’, in:
M.S. Groenhuijsen & J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen (De
Hullu-bundel), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, p. 51-69
Borgers 2004
M.J. Borgers, ‘De grenzen van het Rijk in Europa en de grenzen van de
interpretatievrijheid van de strafrechter’, Delikt & Delinkwent 2004, p.
590-601
Borgers 2006
M.J. Borgers, ‘Europese normen voor de implementatie van kaderbesluiten’, in: M.J. Borgers, F.G.H. Kristen & J.B.H.M. Simmelink (red.),
Implementatie van kaderbesluiten, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006,
p. 5-37
Borgers 2008a
M.J. Borgers, ‘Redelijke wetsuitleg en strafrechtelijke aansprakelijkheid’,
Ars Aequi 2008, p. 229-236
Borgers 2008b
M.J. Borgers, ‘Legaliteit en wetsinterpretatie in het materiële strafrecht’,
in: A.A. Franken, M. de Langen & M. Moerings (red.), Constante waarden
(Liber Amicorum Constantijn Kelk), Den Haag: BJu 2008, p. 193-202
Bovend’Eert 2009
P.P.T. Bovend’Eert, ‘Wetgever, rechter en rechtsvorming’, RM Themis
2009, p. 137-145
176
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 177
M.J. Borgers
Brouwer 2003
P.W. Brouwer, ‘Beginselen van legaliteit’, RM Themis 2003, p. 64-77
Buruma 2001
Y. Buruma, Buitengewone opsporingsmethoden, Deventer: Tjeenk Willink
2001
Claes 2003
E. Claes, Legaliteit en rechtsvinding in het strafrecht, Leuven: Universitaire Pers Leuven 2003
Claes 2004
E. Claes, ‘Legaliteit, rechtszekerheid en democratie in het strafrecht’, in:
M. Adams & P. Popelier (red.), Recht en democratie, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 381-422
Cleiren 2008
C.P.M. Cleiren, ‘Het legaliteitsbeginsel’, in: C.P.M. Cleiren, Th.A. de Roos
& M.A.H. van der Woude (red.), Jurisprudentie strafrecht select, Den
Haag: Sdu 2008, p. 285-306
Cromheecke & Dhont 2004
M. Cromheecke & F. Dhont, ‘Artikel 7. Geen straf zonder wet’, in: J. Vande
Lanotte & Y. Haeck (red.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar. Volume I, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 653-704
Davids 2006
W.J.M. Davids, ‘Communicatie tussen wetgevende en rechterlijke macht’,
Nederlands Juristenblad 2006, p. 2237-2241
Dolman 2004
M.M. Dolman, ‘Actus regit locum? Over legaliteit, rechtsmacht en “prospective overruling”’, Delikt & Delinkwent 2004, p. 231-245
Duker 2007
M.J.A. Duker, ‘De reikwijdte van het belagingsartikel’, RM Themis 2007,
p. 141-154
Duker 2010
M.J.A. Duker, ‘Toetsing van de opportuniteit van vervolging door de zittingsrechter’, Trema 2010, p. 238-243
177
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 178
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Farrelly 2008
C. Farrelly, ‘The Institutional Theory of Legal Interpretation’, University
of Toronto Law Journal 2008, p. 217-232
Franken 2006
A.A. Franken, ‘Casuïstiek en legaliteit in het materieel strafrecht’, Delikt
& Delinkwent 2006, p. 949-958
Gerards 2008
J.H. Gerards, ‘Wisselwerking tussen wetgever en rechter – naar een betere
dialoog?’, in: R. de Lange (red.), Wetgever en grondrechten, Nijmegen:
Wolf Legal Publishers 2008, p. 161-194
Giesen & Schelhaas 2006
I. Giesen & H.N. Schelhaas, ‘Samenwerking bij rechtsvorming’, Ars Aequi
2006, p. 159-172
Giesen 2007
I. Giesen, ‘Alternatieve regelgeving en privaatrecht’, in: Alternatieve regelgeving. Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2007-I, Deventer:
Kluwer 2007
Gooren & Moerings 2010
J.C.W. Gooren & L.M. Moerings, ‘Seksuele contacten onder jongeren.
Wanneer strafrechtelijk relevant?’, in: G.K. Schoep, C.P.M. Cleiren, J.P.
van der Leun & P.M. Schuyt (red.), Vervlechting van domeinen, Deventer:
Kluwer 2010, p. 103-111
Groenendijk 1991
C.A. Groenendijk, ‘Parlementaire reacties op rechterlijke uitspraken:
democratische controle op aanvullende regelgevers’, in: G.J.M. Corstens
e.a. (red.), Met hoofd en hart (Leijten-bundel), Zwolle: Tjeenk Willink
1991, p. 67-85
Groenhuijsen 1987
M.S. Groenhuijsen, Straf en wet, Arnhem: Gouda Quint 1987
Groenhuijsen & Wiemans 1989
M.S. Groenhuijsen & F.P.E. Wiemans, Van electriciteit naar computercriminaliteit, Arnhem: Gouda Quint 1989
Groenhuijsen & Kristen 2001
M.S. Groenhuijsen & F.G.H. Kristen, ‘Het Bestimmtheitsgebot bepaald’,
Delikt & Delinkwent 2001, p. 330-346
178
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 179
M.J. Borgers
Groenhuijsen 2003
M.S. Groenhuijsen, ‘Enkele aspecten van rechterlijk overgangsrecht en
“prospective overruling” in het straf(proces)recht’, in: M.S. Groenhuijsen
en J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen (De Hullu-bundel),
Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, p. 185-202
Groenhuijsen & Knigge 2004
M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, ‘Afronding en verantwoording. Algemeen deel’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Afronding en verantwoording. Eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2004, p. 3-185
Hammerstein 2008
Commissie normstellende rol Hoge Raad, Versterking van de cassatierechtspraak, Den Haag 2008
Haverkate 2008
G.C. Haverkate, ‘Bereik en toepassing van de Nederlandse strafbepalingen
inzake witwassen’, in: F. Deruyck & G.C. Haverkate, Witwassen in België
en Nederland, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008, p. 3-64
Hol, Giesen & Kristen 2011
A.M. Hol, I. Giesen & F.G.H. Kristen (red.), De Hoge Raad in 2025, Den
Haag: BJu 2011
De Hullu & Van der Neut 1991
J. de Hullu & J.L. van der Neut, ‘Zedelijkheidswetgeving’, Nederlands
Juristenblad 1991, p. 389-396
De Hullu 2000
J. de Hullu, ‘Meer rechtsvorming in het strafrecht?’, Nederlands
Juristenblad 2000, p. 717-718
De Hullu 2009
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2009
Jansen 2006
C.J.H. Jansen, ‘Enige beschouwingen over het “nieuwe” strafrechtsdenken
in de jargen dertig van de 20e eeuw aan de hand van het legaliteitsbeginsel’, Delikt & Delinkwent 2006, p. 415-431
Jescheck & Weigend 1996
H.-H. Jescheck & Th. Weigend, Lehrbuch des Strafrechts. Allgemeiner Teil,
Berlin: Duncker & Humblot 1996
179
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 180
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Van Kempen 2003
P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Waarborgen tegen de ontwrichtende werking
van Eurostrafrecht’, in: M.S. Groenhuijsen & J.B.H.M. Simmelink (red.),
Glijdende Schalen (De Hullu-bundel), Nijmegen: Wolf Legal Publishers
2003, p. 247-266
Van Kempen 2008
P.H.P.H.M.C. van Kempen, Repressie door mensenrechten, Nijmegen:
Wolf Legal Publishers 2008
Keulen 2009
B.F. Keulen, ‘Over voetbal, voorbereiding en samenspanning’, Nederlands
Juristenblad 2009, p. 1897-1901
Van Klink & Royakkers 1998
B. van Klink & L. Royakkers, ‘Enkele kanttekeningen bij de strafbaarstelling van stalking’, Delikt & Delinkwent 1998, p. 630-643
Van Klink 2001
B.M.J. van Klink, ‘Rechtsvinding en rechtszekerheid in het strafrecht’, in:
Erik-Jan Broers & Bart van Klink (red.), De rechter als rechtsvormer, Den
Haag: BJu 2001, p. 197-220
Van Klink 2010
B.M.J. van Klink, Rechtsvormen, Den Haag: BJu 2010
Kool 1992
R.S.B. Kool, ‘Ontucht(ig): een rechtsonzeker begrip?’, Delikt & Delinkwent 1992, p. 251-269
Kool 1999
R.S.B. Kool, ‘Verkrachting en legaliteit’, in: M. Moerings, C.M. Pelser &
C.H. Brants (red.), Morele kwesties in het strafrecht, Deventer: Gouda
Quint 1999, p. 157-169
Korvinus, Koster & De Jonge van Ellemeet 2006
D. Korvinus, D. Koster & H. de Jonge van Ellemeet, ‘Mensenhandel: het
begrip uitbuiting in art. 273a Sr’, Trema 2006, p. 286-290
Krabbe & Wedzinga 1998
H.G.M. Krabbe & W. Wedzinga, ‘Belaging in wetsontwerp 25 768’, Delikt
& Delinkwent 1998, p. 215-233
180
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 181
M.J. Borgers
Van Kreveld 2006
J.H. van Kreveld, ‘Terugkoppelen vanuit de rechtspraak naar de wetgever’,
Regelmaat 2006, p. 186-196
Kristen 2010a
F.G.H. Kristen, ‘Het legaliteitsbeginsel in het strafrecht’, Ars Aequi 2010,
p. 641-645
Kristen 2010b
F.G.H. Kristen, ‘Maatschappelijk verantwoord ondernemen en strafrecht’,
in: Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2010-I, Deventer:
Kluwer 2010, p. 121-189
Van der Landen 1994
D. van der Landen, ‘Aanranding en verkrachting’, Delikt & Delinkwent
1994, p. 553-567
Lestrade & Ten Kate 2009
S. Lestrade & W. ten Kate, ‘De strafbaarstelling van “overige uitbuiting”
binnen mensenhandel’, NJCM 2009, p. 852-870
Loth 1999
M.A. Loth, ‘Verloren zekerheid. Over vertrouwen en rechtszekerheid in
het strafrecht’, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 1999, p. 209-221
Loth 2009
M.A. Loth, ‘Op de bres voor rechtszekerheid’, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2009, p. 17-26
Loth 2010
M.A. Loth, ‘De taak van de strafrechter in de punitieve rechtsorde’,
Nederlands Juristenblad 2010, p. 1034-1039
Machielse 1992
A.J.M. Machielse, ‘De nieuwe zedendelikten’, Delikt & Delinkwent 1992,
p. 715-731
Malsch 2004
M. Malsch, De Wet Belaging, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2004
Mevis 2000
P.A.M. Mevis, ‘Introductie: de betekenis van het legaliteitsbeginsel in de
rechtsontwikkeling naar een eigentijds strafrecht’, in: P.C. Bogert & T.
181
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 182
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Kooijmans (red.), Over de grens van het legaliteitsbeginsel, Deventer:
Gouda Quint 2000, p. 1-36
Mulder 1987
G.E. Mulder, ‘Vage normen’, in: Ch.J. Enschede e.a. (red.), Naar eer en
geweten (Remmelink-bundel), Arnhem: Gouda Quint 1987, p. 409-427
Murphy 2010
C.C. Murphy, ‘The Principle of Legality in Criminal Law under the
ECHR’, European Human Rights Law Review 2010, p. 192-207
Noyon-Langemeijer-Remmelink (losbladig)
T.J. Noyon, G.E. Langemeijer &J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht,
bewerkt door J.W. Fokkens & A.J.M. Machielse, Deventer: Kluwer z.j. (losbladig)
Opzoomer 1873
C.W. Opzoomer, Aanteekening op de Wet, houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, Amsterdam: J.H. Gebhard & Comp.
1873
Pans 2003
E. Pans, ‘De Hoge Raad en de onzekere arts’, Nederlands Juristenblad
2003, p. 870-877
Peek 2009
J.H. Peek, ‘Zwart geld hebben is witwassen maar zwart geld “witten” niet’,
Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht 2009, nr. 5, p. 20-27
Pelser 1999
C.M. Pelser, ‘De morele verplichting van de overheid om inbreuken op de
persoonlijke levenssfeer strafbaar te stellen’, in: M. Moerings, C.M. Pelser
& C.H. Brants (red.), Morele kwesties in het strafrecht, Deventer: Gouda
Quint 1999, p. 217-243
Polak 1976
C.H.F. Polak, ‘Hulp voor de wetgever’, in: Handelingen 1976 der
Nederlandse Juristen-Vereniging, deel 2, Zwolle: Tjeenk Willink 1976, p.
7-14
Polak 1987
J.M. Polak, ‘Algemene inleiding’, in: De rechter als dictator?, Lochem:
Van den Brink 1987, p. 11-43
182
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 183
M.J. Borgers
De Poorter & Van Roosmalen 2009
J.C.A. de Poorter & H.J.Th.M. van Roosmalen, Motivering bij rechtsvorming, Den Haag: Raad van State 2009
Remmelink 1996
J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996
Rijpkema 2001
P. Rijpkema, Rechtersrecht, Den Haag: BJu 2001
Röling 1937
B.V.A. Röling, ‘Prae-advies’, in: Analogische toepassing van strafbepalingen, Leiden: E.J. Brill 1937, p. 1-34
Royakkers & Van Klink 1998
L.M.M. Royakkers & B.M.J. van Klink, ‘Stalking: van media-hype tot juridische categorie’, in: L.M.M. Royakkers & A. Sarlemijn (red.), Stalking
strafbaar gesteld, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 1-20
Rozemond 1999
K. Rozemond, ‘Legaliteit in het materiële strafrecht’, RM Themis 1999, p.
117-130
Rozemond 1998
K. Rozemond, Strafvorderlijke rechtsvinding, Deventer: Gouda Quint 1998
Rozemond 2000
K. Rozemond, ‘Voorafgaande beschouwingen in de strafrechtspraak van de
Hoge Raad’, Nederlands Juristenblad 2000, p. 706-712
Rozemond 2006
K. Rozemond, De methode van het materiële strafrecht, Nijmegen: Ars
Aequi Libri 2006
Rozemond 2007a
K. Rozemond, ‘De casuïstische grenzen van het materiële strafrecht’,
Delikt & Delinkwent 2007, p. 465-495
Rozemond 2007b
K. Rozemond, ‘Chabot en de terugwerkende kracht van de rechterlijke
beslissing’, in: R. Janse e.a. (red.), Rechtsfilosofische annotaties, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2007, p. 94-96
183
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 184
Maatschappelijk (verantwoord) ondernemen: naast, in of met recht?
Rozemond 2008
N. Rozemond, ‘De rechtsvindingsleemte in het strafrecht’, RM Themis
2008, p. 13-18
Sackers 2007
H.J.B. Sackers, ‘De erosie van de geschreven gedraging’, in: P.H.P.H.M.C.
van Kempen, T. Kraniotis & G. van Roermund (red.), De gedraging in
beweging, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007, p. 125-141
Schauer 2009
F. Schauer, Thinking like a lawyer, Cambridge/London: Harvard University Press 2009
Scholten 1974
P. Scholten, Algemeen deel, Zwolle: Tjeenk Willink 1974
Simmelink 1991
J.B.H.M. Simmelink, ‘Het RVV 1990, niet iedere verandering is ook een
verbetering’, in: C.J.G. Bleichrodt & J.P. Scheffer (red.), Het RVV 1990 en
het BABW, Lochem: Van de Brink & Co 1991, p. 21-61
Simmelink 1995
J.B.H.M. Simmelink, Algemeenheden in het wegenverkeersrecht, Arnhem:
Gouda Quint 1995
Smidt 1891
H.J. Smidt/J.W. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht.
Tweede deel, Haarlem: Tjeenk Willink 1891
Strikwerda 1974
L. Strikwerda, ‘Art. 11 AB: middel om de rechter in het rechte spoor te
houden?’, Ars Aequi 1974, p. 1-17
Vellinga-Schootstra & Vellinga 2008
F. Vellinga-Schootstra & W.H. Vellinga, ‘Positive obligations’ en het Nederlandse straf(proces)recht, Deventer: Kluwer 2008
Verheijen 2006
E.A.M. Verheijen, Nederlandse strafrechtelijke waarden in de context van
de Europese Unie, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006
Vermeule 2006
A. Vermeule, Judging under Uncertainty, Cambridge: Harvard University
Press 2006
184
Preadviezen-NVJ-2011:Preadviezen-NVJ-2007
15-02-2011
12:20
Pagina 185
M.J. Borgers
Visser 2001
M.J.C. Visser, Zorgplichtbepalingen in het strafrecht, Deventer: Gouda
Quint 2001
Vranken 1995
J.B.M. Vranken, Algemeen deel, Zwolle: Tjeenk Willink 1995
Vranken 2005
J.B.M. Vranken, Algemeen deel, een vervolg, Deventer: Kluwer 2005
Vranken 2011
J.B.M. Vranken, ‘Taken van de Hoge Raad en zijn Parket in 2025’, in: A.M.
Hol, I. Giesen & F.G.H. Kristen (red.), De Hoge Raad in 2025, Den Haag:
BJu 2011, p. 29-46
De Waard 1994
B.W.N. de Waard, Samenwerkende machten, Zwolle: Tjeenk Willink 1994
Waldron 2010
J. Waldron, ‘Vagueness and the Guidance of Action’, New York University
School of Law Public Law & Legal Theory Research Paper Series Working
Paper No. 10-81
De Wilde 2001
B. de Wilde, ‘Geoorloofde interpretatie of schending van het legaliteitsbeginsel?’, Delikt & Delinkwent 2001, p. 1160-1168
Van Willigenburg 2010
K. van Willigenburg, ‘Casuïstiek en scherpe normen in het materiële strafrecht’, ongepubliceerd concept, december 2010
Witteveen 2001
W.J. Witteveen, De geordende wereld van het recht, Amsterdam: Amsterdam University Press 2011
185