38/6
MONUMENTEN, LANDSCHAPPEN EN ARCHEOLOGIE
Tweemaandelijks tijdschrift
ISSN 0770-4984
Jaargang 38 nr. 6
NOV.-DEC. 2019
Detail uit de Tabula
Peutingeriana, een laatRomeinse kaart op rol
van bijna 7 meter lang
(© Österreichische
Nationalbibliothek)
Hoofdredactie
Marjan Buyle
Redactie
Luc Bauters
Anna Bergmans
Rudy De Graef
Michiel Deweirdt
Frank Gelaude
Jos Gyselinck
Katrien Hebbelinck
Bénédicte Selfslagh
Rutger Steenmeijer
Herman Van den Bossche
Paul Van den Bremt
Peter Van den Hove
Stephanie Van de Voorde
Linda Van Santvoort
Inge Verdurmen
Tijl Vereenooghe
Luc Verpoest
Linda Wylleman
Redactiesecretariaat
M&L@diekeure.be
Tel. 050 47 12 97
Fax 050 33 51 54
Abonnementen*
België: 46 €
(losse nummers: 16 €)
Buitenland: 150 €
Studentenkaart: 40 €
AOE: 33 €
* Zonder schriftelijke opzegging
vóór 1 december van elk kalenderjaar, wordt een abonnement automatisch verlengd voor de volgende
jaargang.
Tussentijds kunnen geen abonnementen worden geannuleerd.
Bestelcodes
Volledige jaargang 38:
201 191 310
Jaargang 38 nr. 6:
201 191 316
4
18
33
Toen Dilsen nog
Feresne was.
Wat zit er in de kist?
De inhoud van het SintOdiliaschrijn van Kerniel
wetenschappelijk
onderzocht
Een geborgen droomwereld. De architectenwoning van Jos Van
Driessche in SintDenijs-Westrem
Jeroen Reyniers
Veerle De Houwer
Romeinse bewoning en
vroegmiddeleeuwse
begraving in DilsenStokkem
Natasja De Winter en Elke
Wesemael
Website
www.menl.be
Het tijdschrift M&L is opgenomen in
het Vlaams Academisch
Bibliografisch Bestand voor de
Sociale en Humane Wetenschappen
en gevalideerd als tijdschrift met peer
review.
De verantwoordelijkheid voor de
gepubliceerde artikels berust uitsluitend bij de auteurs. Alle rechten
voor het reproduceren, vertalen of
herwerken zijn voorbehouden.
Advertentiewerving
fabienne.vanmoerkercke@
yapado.com
Vormgeving & druk
die Keure - Brugge
Fotografie
Oswald Pauwels
Verantwoordelijk uitgever
Catherine Vandermeersch
Kleine Pathoekeweg 3
8000 Brugge
43
45
Summaries
M&L-krant
1
Toen Dilsen nog Feresne was
Romeinse bewoning en vroegmiddeleeuwse begraving in
Dilsen-Stokkem
Dankzij de opgraving van een Gallo-Romeinse site in Dilsen-Stokkem kon
de tot nu toe onbekende vermelding van Feresne op de laat-Romeinse reiskaart Tabula Peutingeriana geïdentificeerd worden met Dilsen. Natasja De
Winter en Elke Wesemael beschrijven deze langgerekte nederzetting aan
weerszijden van een belangrijke Romeinse weg. Er werd op die plek tevens
een Merovingisch grafveld aangetroffen.
Wat zit er in de kist?
De inhoud van het Sint-Odiliaschrijn van Kerniel wetenschappelijk onderzocht
Reliekschrijnen kunnen enkel in bijzondere omstandigheden geopend
worden. Jeroen Reyniers benutte de uitzonderlijke opening van het
13de-eeuwse Odiliaschrijn in de abdij Mariënlof van Kerniel om verslag te
doen van de wetenschappelijke onderzoeksgegevens van de inhoud van de
kist en om dit uitzonderlijke schrijn in zijn historische en kunsthistorische
context te plaatsen.
Een geborgen droomwereld
De architectenwoning van Jos Van Driessche in Sint-DenijsWestrem
De recente bescherming als monument van de eigen woning van architect
Jos Van Driessche in Sint-Denijs-Westrem was voor Veerle De Houwer de
aanleiding om deze goed bewaarde modernistische kunstenaarswoning
onder de aandacht te brengen. Geïnspireerd op de organische architectuur
van Frank Lloyd Wright bouwde de architect zijn eigen eigenzinnige versie
van een woning in de natuur.
3
Toen Dilsen nog Feresne was
Romeinse bewoning en vroegmiddeleeuwse begraving
in Dilsen-Stokkem
Natasja De Winter en Elke Wesemael
Archeologen gaan aan de slag
op het plateau De Kommel in
Dilsen-Stokkem. Hier ligt de
huidige onverharde weg nog
steeds op dezelfde plaats als
de oude Romeinse weg
(foto ARON bvba)
De Tabula Peutingeriana is een unieke en belangrijke kaart van het Romeinse Rijk,
uit de 3de-4de eeuw na Christus, die wordt bewaard in de Nationale Bibliotheek van
Oostenrijk. Onze streken staan erop aangeduid als Francia. En hoewel de meeste
plaatsnamen op deze kaart intussen zijn gelokaliseerd, bestaat er over de plaatsnaam Feresne, gelegen op 16 gallische leugae van Tongeren ( Atuatuca Tungrorum),
nog steeds enige discussie. Al in de jaren 80 van de 20ste eeuw vond een amateurarcheoloog in Dilsen-Stokkem de overblijfselen van een rijke en uitgestrekte
Romeinse site. Enkele jaren geleden brachten archeologen op dezelfde locatie een
Gallo-Romeinse vicus in kaart: een langgerekte nederzetting aan beide zijden van
een belangrijke Romeinse weg. En er werden ook sporen aangetroffen van een
Merovingisch grafveld. Het lijkt er dan ook op dat het antieke Feresne op de
Peutingerkaart eindelijk juist kan worden gesitueerd.
4
Situering
Het studiegebied ligt in de Maasvallei ten
zuidoosten van het historische centrum van
Dilsen (een deelgemeente van Dilsen-Stokkem),
ten oosten van de Rijksweg en ten westen van de
Maas. Het bevindt zich op het plateau van De
Kommel, een ‘lokaal hoog’ tussen twee oude
stroomgeulen van de Maas. Een lokaal hoog is
een terrein dat iets hoger ligt dan de onmiddellijke omgeving, zonder dat het een duidelijke
heuvel, laat staan een plateau of een berg is. De
geul ten westen van het studiegebied is meer dan
300 meter breed en ondiep. De tweede geul, die
het gebied begrenst langs de zuidoostzijde, is
veel smaller en veel dieper. De Vrietselbeek
stroomt in deze oude Maasgeul. Het gebied wordt
in twee gesneden door een veldweg, de
Haagdoorn.
Op deze locatie voerde het studiebureau ARON in
2012 en in 2013, in opdracht van de Vlaamse
overheid, een archeologisch onderzoek uit, met
belangwekkende resultaten. Het doel van de
archeologische evaluatie van het plateau van De
Kommel en de vallei van de Vrietselbeek was de
aanwezigheid van archeologische restanten op
het plateau vast te stellen en deze zo goed
mogelijk af te bakenen en te waarderen (1). Het
onderzoek was tweeledig. Het bestond enerzijds
uit een uitgebreide bureaustudie met inventarisatie van alle gekende gegevens, inclusief een
screening van het al verzamelde archeologische
materiaal van De Kommel. Dit werd gevolgd door
terreinonderzoek.
De geschiedenis van het landschap
De geomorfologische kaart illustreert hoe de
ruime omgeving van het studiegebied – de
Maasvallei – wordt gedomineerd door reliëfvormen die door de oude Maas zijn afgezet (2). Ze
zijn het resultaat van een voortdurende afwisseling tussen sedimentatie en erosie tijdens
ijstijden en tussenijstijden, waardoor verschillende niveaus met rivierterrassen zijn ontstaan
(3).
Van west naar oost, tevens van oud naar jong, zijn
verschillende terrassen terug te vinden die het
resultaat zijn van grind- en zandafzettingen van
de Maas. De twee oudste terrassen in de
omgeving zijn dat van Eisden-Lanklaar, gevormd
tijdens de voorlaatste ijstijd (Riss/Saaleglaciaal),
en dat van Maasmechelen, gevormd in laatste
Luchtfoto met aanduiding van
het projectgebied en de
belangrijkste landschappelijke
elementen. De ster geeft de
locatie van de oude SintMartinuskerk aan
(© AGIV en ARON)
5
Het onderzoeksgebied op de geomorfologische kaart van de Maasvallei
(© ARON bvba)
Enkele plaatsnamen in België,
Nederland en Duitsland die
ook voorkomen op de Tabula
Peutingeriana
(© agentschap Onroerend
Erfgoed)
6
Detail uit de Tabula
Peutingeriana met de
aanduiding van Feresne
(Dilsen) en Atuatuca
Tungrorum (Tongeren). Tussen
beide staat het cijfer 16, wat
verwijst naar zestien gallische
leugae, ongeveer 35 kilometer
(© ÖNB Vienna: Cod. 324,
Seg. I)
ijstijd (Würm/Weichselglaciaal). Deze beide
terrassen zijn in de laatste ijstijd bedekt met
dekzanden, meegebracht door winden vanuit de
ijskap in het noorden. Het jongste terras, dat van
Geistingen, werd gevormd aan het einde van de
laatste ijstijd. Het is niet bedekt met dekzand,
maar wel gedeeltelijk door jongere rivierafzettingen tijdens het Holoceen, vanaf circa 11.000
jaar geleden. Het terras wordt gekenmerkt door
een patroon van een verwilderde rivier en talrijke
verlaten stroomgeulen.
Binnen het studiegebied zelf bestaat het centrale
(hoogste) deel uit grinden van het terras Maasmechelen die bedekt zijn met dekzanden, en vertegenwoordigen de lager gelegen randzones
grind-/zandafzettingen van het terras van
Geistingen. De jongste sedimenten in het gebied
betreffen enerzijds rivierafzettingen en anderzijds deklagen afgezet door de wind. De
Vrietselbeek stroomt in een oude Maasmeander.
De Peutingerkaart en Feresne
De Tabula Peutingeriana of Peutingerkaart is een
in oorsprong laat-Romeinse kaart die dankzij
middeleeuwse kopiisten bewaard is gebleven (4).
Het gaat om een reiskaart op rol van bijna 7 meter
lang, waarop het Romeinse Rijk op schematische
wijze wordt weergegeven. Met landschap,
geografie, schaal of reliëf werd geen rekening
gehouden. Het ging er voornamelijk om de hoofdwegen weer te geven, met afstanden tussen
steden, tot aan bruggen of overnachtingsplaatsen, of tot aan natuurlijke grenzen, zoals de
kust of brede rivieren. De kaart werd vermoedelijk vervaardigd in de 3de of 4de eeuw na
Christus, waarschijnlijk op basis van nog oudere
kaartinformatie (5). Op de kaart wordt onze regio
weergegeven onder Francia. Op het detail zijn
twee rivieren te zien, bovenaan de Rijn en
onderaan de Loire. Onderaan rechts herkennen
we de weg die door de Maasvallei loopt van
Nijmegen (Nouiomagi) naar Tongeren (Atuaca).
Na Nijmegen doet de weg het huidige Cuijk
(Ceuclum), Blerick (Blariaco), Heel (Catualium), de
nog niet gelokaliseerde plek Feresne, en tot slot
Tongeren (Atuaca) aan. De afstand tussen Feresne
en Tongeren bedraagt 16 gallische leugae, iets
meer dan 35 km, wat ongeveer overeenkomt met
de afstand van Tongeren tot Dilsen. Feresne werd
in de literatuur dan ook al door verschillende
auteurs in de Maasvallei, in Dilsen of in de
nabijheid van Dilsen gesitueerd (6). De Romeinse
weg van de civitashoofdplaats Tongeren (Atuatuca
Tungrorum) naar de civitashoofdplaats Nijmegen
(Ulpia Noviomagus Batavorum) liep inderdaad
door de gemeente Dilsen-Stokkem. Langsheen
7
Verspreidingskaart met gekende vici in Vlaanderen: 1. Oudenburg, 2. Wervik, 3. Kortrijk, 4. Harelbeke, 5. Velzeke, 6. Kester, 7. Waasmunster, 8. Asse, 9. Rumst,
10. Kontich, 11. Elewijt, 12. Grobbendonk, 13. Tienen, groen Dilsen-Stokkem
(© ARON bvba)
Situatieschets door Adriaan
Claassen van de vondsten die
werden aangetroffen op de
Koeweide in 1968-1969
(archief Onroerend Erfgoed)
het traject van de Romeinse weg werden al heel
wat Romeinse vondsten gedaan en sites vastgesteld. De eerste keer dat Dilsen schriftelijk wordt
vermeld, in de 11de eeuw, heet het bovendien
Thilesna. Specialisten zien hierin een verbastering van het Feresne op de Peutingerkaart (7).
Tussen de grote weg op de linkeroever van de
Maasvallei en de Romeinse plaatsen die aan de
oostzijde van de Maas waren gelegen, hebben
zeker secundaire verbindingswegen bestaan. In
1696 werden in Stokkem op de Koeweide tijdens
werkzaamheden in een kiezelgroeve op de
rechteroever van de Maasarm verschillende
fragmenten van Romeins bouwpuin opgebaggerd
(8). Priester Adriaan Claassen, een belangrijke
lokale heemkundige (9), getuigt in een brief uit
1969 dat de blokken door de kraanmachinist
werden losgetrokken uit een muur waarvan een
ander stuk al in 1968 iets meer naar het noorden
was aangetroffen (10). Hij gaat ervan uit dat de
muren zich nog gedeeltelijk in hun oorspronkelijke positie bevinden. Bij de brief maakte hij een
Op de Koeweide in Stokkem werden in 1969 verschillende
fragmenten Romeins bouwpuin opgebaggerd, waaronder een
viergodensteen die nu bewaard wordt in het Gallo-Romeins
Museum van Tongeren
(foto Gallo-Romeins Museum Tongeren)
8
reconstructie. Uit het plan is af te leiden dat hij
ook de aanzet van een toren gezien of vermoed
heeft. Hij interpreteert wat hij heeft gezien als
een 4de-eeuws castellum. Hij suggereerde dat
het om Feresne kon gaan, de plaats langsheen de
Maas die staat aangeduid op de Tabula Peutinge
riana (11). De Nationale opgravingsdienst kwam
ter plaatse om de resten te onderzoeken. De
opgravers waren van mening dat het om in de
oude Maasgeul gestorte blokken ging, en niet om
muren in situ, maar dat het zeker om een militaire
constructie ging. De bouwtechniek was ontegensprekelijk Romeins en het gebruik van ouder
bouwmateriaal met inscripties en sculpturen
deed een laat-Romeins bouwwerk vermoeden
(12). Men besluit dat dit mogelijk een van de twee
Maasforten was waarvan sprake in de antieke
literatuur, die in 356 werden ingenomen en
hersteld door keizer Flavius Claudius Julianus
nadat deze eerder door Frankische groepen
waren bezet. Paulissen wijst er later op dat de
blokken niet zijn getransporteerd door de Maas,
want dat ze anders afgerond zouden moeten zijn,
wat niet het geval is. De vindplaats is nauwelijks
600 m ten oosten van de oude parochiekerk van
Dilsen aan de overkant van de Maas gelegen, op
het huidige grondgebied van Stokkem. Deze site
laat hier dus een brug over de Maas vermoeden.
Als dat zo was, dan lag Dilsen-Stokkem dus op
een kruispunt van de Romeinse hoofdweg in
noord-zuidelijke richting en een secundaire weg
in oost-westelijke richting.
Naast een viergodensteen
werden talrijke grote
steenblokken en fragmenten
gemetseld Romeins
muurwerk aangetroffen op de
Koeweide in Stokkem
(foto’s archief Onroerend
Erfgoed, bewerking K.
Vandevorst)
De ontdekking van de site
In de voorbije decennia werd, mede dankzij het
vermoeden dat Feresne in de buurt van Dilsen
gelegen zou kunnen zijn, intensief geprospec-
Een deel van
de Tabula Peutingeriana met
bovenaan onze streken,
aangeduid als Francia
(© ÖNB Vienna: Cod. 324, Seg.
I)
9
teerd in deze regio door lokale heemkundigen en
archeologen. Dit was ook het geval voor De
Kommel. Begin jaren 1980 voerde een vrijetijdsarcheoloog er regelmatig prospecties uit (13).
Naarmate dieper geploegd werd, kwamen steeds
meer vondsten aan de oppervlakte. Materiaal uit
de prehistorie en de metaaltijden toonden aan
dat de site al heel lang bewoond werd. Er werden
fragmenten vroegmiddeleeuws aardewerk en
een Merovingische kraal aangetroffen. De
belangrijkste vaststelling op De Kommel waren
echter de overblijfselen van Romeinse bewoning
langsheen beide zijden van de huidige
Haagdoornweg. Het betrof een grote concentratie van dakpannen, fragmenten fresco’s,
stenen en mortel, brokken vloerbeton, een grote
hoeveelheid aardewerk en fragmenten van
glazen en metalen voorwerpen. In totaal werden
in de loop der jaren duizenden Romeinse vondsten
ingezameld die verspreid lagen over een afstand
van bijna 400 meter, over een oppervlakte van
bijna 12 ha. Deze vondsten werden bestudeerd in
het kader van de archeologische evaluatie. Het
aardewerk was onder andere afkomstig uit het
huidige Spanje, Frankijk en Duitsland. Er moet
dus intensief contact bestaan hebben met andere
regio’s van het Romeinse Rijk. Daarnaast werd er
centraal in het terrein een van noord naar zuid
lopende strook vastgesteld van ongeveer 10 m
breed, waar opvallend minder Romeins bouwpuin
was en waar de grindconcentratie hoger was dan
in de rest van het gebied. In een maïskuil kon
uiteindelijk worden vastgesteld dat het om een
fundering van een Romeinse weg ging. Deze weg
sluit in het zuiden aan op het gekende tracé van
de Romeinse weg in Stokkem, de huidige Rode
Het plateau De Kommel in
Dilsen-Stokkem
(foto O. Pauwels)
10
Kruisstraat, vanwaar hij doorloopt richting Vucht
en verderop naar Maastricht. Kleine graafwerken
brachten aan het licht dat de nog aanwezige
gebouwresten ofwel parallel aan de weg liepen,
ofwel perfect haaks op de weg stonden. De
aangetroffen resten werden door Willy Vanvinckenroye, toenmalig directeur van het GalloRomeins Museum te Tongeren, toen al geïnterpreteerd als de overblijfselen van een baandorp:
“Een en ander laat dus vermoeden dat de neder
zetting langs de Haagdoornweg, door haar vrij
dichte lintbebouwing langs weerszijden van de
heerbaan naar Nijmegen, alle kenmerken vertoont
van een typisch Romeins baandorp (statio of
mansio)” (14).
In 1985 en 1986 werden veldkarteringen uitgevoerd in Dilsen-Stokkem en zijn deelgemeentes,
in het kader van een project van de toenmalige
Nationale Dienst voor Opgravingen (15). De
veldkartering op De Kommel was veel beperkter
dan de vorige, maar toch werd ook nu een grote
concentratie van Romeinse vondsten vastgesteld.
Eind jaren 1980 werd een waterleiding doorheen
het gebied aangelegd. Deze loopt over het
hoogste gedeelte van De Kommel, van aan de
Haagdoorn tot aan de Vrietselbeek, en vervolgens
onder de veldweg richting Dilsen dorp. De werken
werden enkele dagen opgevolgd door Willy
Vanvinckenroye. In de profielen van de sleuf
werden de weg en gebouwsporen herkend.
Vanvinckenroye besloot op basis van zijn waarnemingen dat zich aan de Romeinse weg een vrij
dichte lintbebouwing voordeed en dat de site alle
kenmerken vertoonde van een Romeinse vicus:
een landelijke nederzetting met centrumfuncties
voor de omgeving op religieus, economisch en/of
administratief vlak.
De Romeinse weg
Om een gedetailleerder inzicht te krijgen in de
gaafheid en de opbouw van de bodem, werden
voor de studieopdracht handmatige boringen
gezet tot op de bovenkant van de Maasgrinden
(16). Overal werd een dun leemdek aangetroffen,
met eronder een dikker pakket zandleem. De
top van het onderliggende Maasgrind kwam
ondiep voor, tussen minder dan een halve meter
en iets meer dan 2 m. Enkele boringen toonden
de aanwezigheid van grind op geringe diepte
waarvan vermoed werd dat het funderingen van
de Romeinse weg betrof. Deze locaties blijken
overeen te komen met het dikste pakket
zandleem en vlakbij waar het natuurlijke grind
dicht bij het oppervlak voorkomt. Uit het booronderzoek kan ook worden afgeleid dat de
Romeinse weg binnen het onderzoeksgebied
een knik maakte, net om bovenop het dikste
pakket zandleem te blijven. Dit lijkt een logische
keuze voor de inplanting van een belangrijke
weg. Ten oosten hiervan helt de topografie af
naar de Maas, komt het grind voor op grotere
diepte en worden de afzettingen erboven ook
duidelijk kleiiger. Die zone moet over het
algemeen een eerder nat gebied geweest zijn
en/of gevoelig voor overstromingen. Ook elders
in de Maasvallei werd vastgesteld dat de
Romeinen voor de aanleg van de heirbaan
Tongeren-Nijmegen maximaal gebruikgemaakt
hebben van het natuurlijke landschap, dat in
grote lijnen niet verschilde van het huidige. De
heirbaan blijkt er grotendeels aangelegd op de
hoger gelegen dekzandgebieden. Dit had
meerdere voordelen: de dekzanden bovenop
een stabiel grindmassief vormden een goede en
stabiele basis voor de wegfundering en vlakblij
was er grind als geschikt materiaal voor de
fundering, en vruchtbare alluviale gronden,
geschikt voor landbouw. Bovendien lag de
heirbaan zo ver genoeg van de Maas en hoog
genoeg om niet overstroomd te worden.
Nieuwe vondsten
In het kader van de onderzoeksopdracht werd
over het gehele onderzoeksgebied een nieuwe
veldkartering georganiseerd. Het onderzoeksgebied werd in een honderdtal verschillende
vakken opgedeeld waarbinnen de aanwezige
vondsten werden ingezameld. Slechts enkele
percelen vielen uit het onderzoek, omdat ze in
gebruik waren als wei- of grasland en er hierdoor
dus geen vondsten aan de oppervlakte waar te
nemen waren.
De veldkartering liet toe conclusies te trekken die
aansloten bij wat al tijdens vroegere onderzoeken
werd vastgesteld. In totaal werden tijdens de
veldkartering meer dan drieduizend vondsten
ingezameld. Iets meer dan 60 % van deze
vondsten was Romeins, al zijn er ook silexvondsten aangetroffen die op het bestaan van een
nog oudere occupatie duiden. De grindconcentratie die in de jaren 1980 werd vastgesteld,
lopende van aan de Vrietselbeek tot aan de
splitsing van de Haagdoornweg en toen al
Het uitvoeren van geofysisch
onderzoek langs de
Haagdoorn in Dilsen-Stokkem
(foto ARON bvba)
11
geïnterpreteerd als de Romeinse weg, was nog
steeds in het landschap waar te nemen. De
concentratie was nu wel uitgestrekter: de weg is
in de loop van de jaren verploegd en verstoord
door de aanleg van een waterleiding. De grootste
concentraties van Romeinse vondsten bevonden
zich centraal in het afgebakende onderzoeksgebied, langsheen deze weg en aan weerszijden
van de Haagdoorn. In het uiterste noorden en
zuiden van De Kommel werden geen Romeinse
vondsten aangetroffen. De Romeinse vondsten
die werden ingezameld, dateren uit de middenRomeinse periode (70-275 na Chr.), al ligt de
nadruk hoofdzakelijk op de periode vanaf het
midden van de 2de eeuw en de 3de eeuw. Er is
sprake van zowel lokale of regionale producten,
als van importen uit Spanje, grote delen van
Gallië en het Rijnland.
Ondanks de jarenlange plundering van de site
was toch nog altijd heel veel Romeins materiaal
aanwezig en komen er bij het ploegen steeds
nieuwe vondsten naar boven. Dit wijst erop dat er
nog steeds grondsporen in situ aanwezig zijn.
Anderzijds werd het zo ook duidelijk dat de site
door landbouwactiviteiten, voornamelijk door te
diep ploegen, beetje bij beetje onherroepelijk
vernield wordt.
Resultaten van het geofysisch
onderzoek in Dilsen-Stokkem,
geprojecteerd op het Digitaal
Hoogtemodel Vlaanderen. De
rode stippenlijn geeft het tracé
weer van de Romeinse weg.
Langsheen deze weg konden
naast talrijke kuilen
verschillende
huisplattegronden in kaart
gebracht worden die telkens
met de korte zijde op de weg
georiënteerd waren
(© TARGET, ARON en AGIV)
12
Een Romeinse vicus
Het geofysische onderzoek had als doel de aard
en de begrenzing van eventuele begraven archeologische resten vast te stellen (17). Er werd
geëxperimenteerd met verschillende soorten van
geofysisch onderzoek (18). Uiteindelijk bleek dat
magnetometrie de beste resultaten opleverde.
Het geofysische onderzoek wees uit dat er een
complexe plattegrond van een nederzetting aan
beide zijde van de Haagdoorn aanwezig is,
bestaande uit funderingsresten, palen, greppels,
kuilen en uitbraaksporen. Er waren ook een
aanzienlijk aantal sporen te herkennen die
verbrand of verhit waren, of gevuld zijn met
verbrand of verhit materiaal. In samenhang met
de eerdere vaststellingen kon worden geconcludeerd dat het gaat om een Gallo-Romeinse vicus,
een langgerekte nederzetting aan beide zijden
van een belangrijke weg, waarbij de huizen met
de smalle kant aan de weg grenzen. De vicus lijkt,
wat betreft de sporen van gebouwen en met deze
gebouwen gerelateerde activiteiten, volledig
binnen de grenzen van het onderzoeksgebied te
vallen. Aan de achterzijde van de gebouwen
komen tal van structuren voor die met huiselijke,
agrarische en artisanale activiteiten verband
kunnen houden. In het achterliggende gebied
omheen de vicushuizen zijn nog losse archeologische sporen te herkennen die ofwel een relatie
hebben met het landgebruik ten tijde van de
vicus, ofwel jonger of ouder zijn.
Een Merovingisch grafveld
Als laatste onderdeel van het onderzoek werd het
projectgebied door middel van drie proefsleuven
onderzocht. De eerste sleuf situeerde zich
parallel aan de Haagdoorn en de onderliggende
vicusweg. Ze was op het geofysische beeld
gelegen ter hoogte van de voorkant van de vicus-
bebouwing. Dit terrein was gelegen in een weide
en daardoor de laatste veertig jaar niet meer
geploegd. Door hier een proefsleuf aan te leggen,
kon de bewaringstoestand van de site onder gras
en onder akker vergeleken worden. Ook de
tweede sleuf werd parallel met de Haagdoorn en
de Romeinse weg ingeplant, maar dan aan de
zuidoostzijde. Op deze locatie werd een concentratie bouwpuin en beschilderd pleisterwerk
aangetroffen tijdens de veldprospectie. Dit alles
wijst op de aanwezigheid van een Gallo-Romeinse
steenbouw. In de afgelopen jaren werd deze
akker echter intensief geploegd. De vraag was
dus hoeveel nog bewaard was gebleven van deze
Merovingisch vrouwengraf,
gefotografeerd vanuit het
noordoosten. Op basis van de
voorwerpen in het graf kan de
begraving in het begin van de
7de eeuw na Christus
gedateerd worden
(foto ARON bvba)
Opmeting van het
Merovingisch graf van een
man, met de overblijfselen van
het menselijke skelet en de
verschillende bijgaven, te
dateren in het begin van de
7de eeuw na Christus
(tekening ARON bvba)
13
resten. De derde sleuf werd dwars op de richting
van de eerste twee sleuven en dus dwars op de
Haagdoorn en de onderliggende Romeinse weg
ingeplant. Op het geofysische beeld doorsneed
de sleuf een langwerpig spoor dat zich ten
zuidoosten van de huidige weg bevond.
Het bodemarchief ter hoogte van sleuf 1 bestond
uit sporen van de Gallo-Romeinse vicusbebouwing, waarbij in de sleuf de korte zijde van
een gebouw gelegen aan de centrale vicusweg
werd aangesneden. Zowel links als rechts van
het gebouw was er een verhard pad. De oppervlakte van deze proefsleuf was te beperkt om de
samenhang tussen de paalkuilen en andere
grondsporen verder te evalueren, maar het werd
wel duidelijk dat er meerdere bouw- of gebruiksfases in deze zone van de vicus waren.
In proefsleuf 2 werden de resten van een
steenbouw aangetroffen, waarvan zich nog intacte
fundamenten en een in situ bewaard stuk Romeins
vloerbeton net onder de bouwvoor bevonden. In
deze sleuf werden buiten alle verwachtingen
echter ook twee Merovingische graven ontdekt.
Het ging om de graven van een man en een vrouw.
Aan de hand van de voorwerpen in het graf waren
beide aan het begin van de 7de eeuw te dateren.
Deze datering werd bevestigd door twee radiokoolstofdateringen die werden uitgevoerd op de
skeletresten, die de skeletten tussen 600 en 660
na Christus dateerden (19). De grafcontexten
leverden een groot aantal metalen vondsten,
kralen en enkele glazen objecten op (20).
De belangrijkste reden waarom sleuf 3 werd
aangelegd, was om te controleren of het relatief
vage spoor dat op het magnetometrische beeld
Reconstructie van de vicus van
Velzeke rond 100 na Christus
(© Archeocentrum Velzeke,
tekening Yannick Desmet)
14
op een zestal meter ten oosten van de weg
parallel hiermee liep, van Romeinse origine was
of jonger. Na het aanleggen van de sleuf kon
worden bevestigd dat het om een Romeinse
gracht ging die parallel aan de weg liep.
Het belang van de site
Romeinse bewoning
Momenteel worden slechts dertien vindplaatsen
in Vlaanderen door het merendeel van de archeologen als een vicus beschouwd (21). De huidige
stand van het onderzoek van de vici laat echter
niet toe een duidelijk beeld te geven van dit soort
nederzettingen in Vlaanderen. Enerzijds werd
geen enkele vicus voldoende onderzocht om een
volledig beeld te kunnen geven van de ruimtelijke
structuren en de verschillende functies van de
vicus en zijn relatie met de omringende regio.
Anderzijds werd het opgegraven materiaal vaak
nog te weinig bestudeerd en ontsloten. De vicus
op De Kommel te Dilsen is de enige Limburgse
site die met zekerheid als een vicus te definiëren
is. Zelfs in vergelijking met de gekende gegevens
voor heel Vlaanderen is de vicus te Dilsen
zeldzaam te noemen. Het wetenschappelijke
potentieel van deze vicus is dus erg hoog. In
tegenstelling tot de overgrote meerderheid van de
vici in Vlaanderen is de vicus te Dilsen ook relatief
onaangetast door graafwerken of bouwwerken.
Ondanks het feit dat de tracés van Romeinse
wegen op kaarten in een hoge mate van detail
werden gezet, blijven er bij de reconstructie van
het Romeinse wegennet in onze streken vele
hiaten en onduidelijkheden. In de Vlaamse
Maasvallei kennen we tot nu toe geen opgegraven
en goed gedocumenteerde delen van de weg. Het
segment Romeinse weg dat in deze studieopdracht werd aangetroffen, is dan ook zeldzaam te
noemen. Over de gehele lengte van het projectgebied is de ligging van de weg met zekerheid
aan te wijzen. Ondanks de beschadiging door een
waterleiding is er toch sprake van een hoog
wetenschappelijk potentieel. De omliggende
context is immers goed bewaard en er blijft ook
voldoende van de weg onbeschadigd bewaard om
toekomstig onderzoek mogelijk te maken.
Merovingisch grafveld
Het aantal bekende archeologische sites uit de
vroege middeleeuwen verschilt voor Vlaanderen
sterk per archeoregio. Wat globaal gezien echter
vooral opvalt, is de uiterst schaarse kennis van
deze periode. Voor Vlaanderen is er wel al een
zekere traditie in het thematische onderzoek,
ook al moet dat worden bekeken in de toenmalige
tijdsgeest. Zo was het onderzoek van Merovingische grafvelden een onderwerp dat al van in
de 19de eeuw archeologen, historici en
heemkundigen aansprak. Dit resulteerde al kort
na de Tweede Wereldoorlog in een repertorium
van de Merovingische grafvelden in België en
vijftien jaar later in een synthese over de
Merovingische beschaving in België (22). Ook
nadien werd door sommige onderzoekers nog
Vondsten uit het vrouwengraf
(boven) en het mannengraf
(onder)
(foto’s K. Vandevorst, ©
agentschap Onroerend
Erfgoed)
15
systematisch rond de Merovingische grafvelden
gewerkt. Toch leverde dit onderzoek enkel een
verspreide kennis over bepaalde aspecten van
de Merovingische beschaving op, geen uitgewerkte syntheses rond bijvoorbeeld de materiële
cultuur, de grafrituelen of de culturele achtergrond (23). Wetenschappelijke synthesewerken
over Merovingische grafvelden in Vlaanderen
zijn dan ook uiterst schaars en vooral regionaal
gericht. Ook wat betreft organisatie, chronologie, etniciteit, demografie, klimaat en
landschap en (sub)regionale economie van de
Merovingische samenleving, blijven zeer vele
vragen onbeantwoord. Ook in Limburg ligt het
zwaartepunt van de archeologische kennis voor
wat de vroege middeleeuwen betreft in de
Merovingische grafvelden. Het betreft echter
vaak oudere toevalsvondsten, waarna al dan
niet een uitgebreider veldonderzoek en/of een
vondsteninventaris volgde. En zelfs indien een
publicatie voorhanden is, ontbreekt in de meeste
gevallen een echt wetenschappelijke aanpak.
Ook de aanwezigheid van goed bewaarde
Merovingische graven in het projectgebied biedt
dus een hoog wetenschappelijk potentieel.
eeuwenlange beakkering werden onder de
bouwvoor toch nog resten van Romeinse vloerniveaus en resten van funderingen aangetroffen.
Dit wil zeggen dat het Gallo-Romeinse loopniveau
te reconstrueren is en op sommige plaatsen
zelfs fysiek bewaard bleef. Dit is een erg
zeldzaam gegeven. Bij de uitgevoerde veldkarteringen werd echter erg veel Romeins materiaal
aangetroffen. In het verleden werden ook al een
menselijke onderkaak en objecten uit de
Merovingische periode aangetroffen. Daaruit
kan worden geconcludeerd dat zowel de
Romeinse bewoning als de Merovingische
graven wel bedreigd zijn door landbouwactiviteiten. Dit heeft enerzijds tot de ontdekking van
de site geleid, maar het impliceert anderzijds
ook dat de site door plundering en landbouwactiviteiten, voornamelijk door (te diep) ploegen,
beetje bij beetje onherroepelijk vernield werd.
De ondiepe ligging van de archeologische sporen
onder de bouwvoor zorgt ook voor de chemische
aantasting van de sporen en artefacten door
nitraten.
Ondanks het verdwijnen van heel wat metaaldetectorvondsten bleef de site van De Kommel tot
op heden als site relatief onaangetast bewaard.
De vicus, de Romeinse weg en alle archeologie
die zich in een ruime perimeter hieromheen
bevindt, bleven relatief gespaard van historische
en moderne bodemingrepen. De ligging boven
het overstromingsniveau van de Maas stelt De
Kommel veilig voor de impact van water. Ook
erosie is gezien de topografie beperkt. Ondanks
Uit al het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het hier een erg waardevolle en
zeldzame archeologische site betreft, die nog
veel mogelijkheden biedt voor wetenschappelijk
onderzoek, wat een bescherming verantwoordt.
Op basis van de onderzoeksresultaten kreeg de
site langs de Haagdoorn in Dilsen-Stokkem op
12 juni 2019 de status van beschermde archeologische site (24).
Metaaldetectie VERBODEN!
In Vlaanderen is het toegestaan om met
een metaaldetector te zoeken naar
archeologische artefacten. Daarvoor hebt
u wel een erkenning nodig als metaaldetectorist en moet u verschillende regels
in acht nemen, zoals het melden van
vondsten. Alle informatie hierover kunt u
vinden op de website van het agentschap
Onroerend Erfgoed (www.onroerenderfgoed.be). Het is in Vlaanderen
verboden om met een metaaldetector te
speuren op beschermde archeologische
sites. Vermits de site langs de weg
Haagdoorn in Dilsen-Stokkem wettelijk beschermd is als archeologische site, mag een erkend metaaldetectorist op deze locatie niet met
een metaaldetector werken.
16
Besluit
Eindelijk lijkt het Feresne van de Peutingerkaart
te zijn gevonden. Het onderzoek op De Kommel
te Dilsen wist met succes een beeld te vormen
van de resten van een aanzienlijke nederzetting
aan beide zijden van een Romeinse weg. Het
gaat om de weg van Nijmegen naar Maastricht,
die aan linkeroever van de Maas lag. Net ten
noorden van De Kommel moet zich een kruispunt
met een van oost naar west lopende weg hebben
voorgedaan. De oversteek van de Romeinse
Maas moet zich in de buurt van de ruïne van de
Sint-Martinuskerk en nabij de vindplaats van de
mogelijke castellummuur op de Koeweide
bevonden hebben. In Dilsen kunnen we er, net
als bij de meeste vici in Vlaanderen, niet met
zekerheid van uitgaan dat de cluster aan
bewoning die zich op de Kommel aftekent, de
hele vicus vertegenwoordigt. De mogelijkheid
bestaat dat zich verder langs de Maasweg nog
meer bewoning heeft ontwikkeld. Ook met
bewoning op de oost-westweg of nabij de
Maasbrug moet rekening worden gehouden.
Natasja De Winter en Elke Wesemael zijn senior
archeologen en zaakvoerders van het archeologische projectbureau ARON bvba.
Meer weten?
Het rapport van het archeologische onderzoek is online te raadplegen via het Open
Archief van het agentschap Onroerend
Erfgoed: https://oar.onroerenderfgoed.be/.
Eindnoten
(1)
Die onderzoeken bestonden uit een landschappelijk
booronderzoek, een veldkartering, een geofysisch onderzoek en een controlerend onderzoek door middel van
drie proefsleuven. De verzamelde informatie diende vervolgens te worden getoetst aan de criteria ter bescherming van een archeologisch monument, zoals opgesteld
door Onroerend Erfgoed. De drie waarden waarop deze
evaluatie is gebaseerd, zijn inhoud, vorm en beleving.
Deze drie waarden zijn onderverdeeld in verschillende
criteria, waarbij telkens een antwoord dient te worden
geformuleerd op een aantal vragen die betrekking hebben op de site in kwestie.
(2) PAULISSEN E., Het landschap van de Romeinse Maas
vallei in Belgisch Limburg, in Het Oude Land van Loon, 28,
1973, p. 25-56.
(3) Doordat veel water in de koude perioden was vastgelegd
in de vorm van ijs, daalde de zeespiegel sterk, waardoor
de aanwezige rivieren zich diep insneden. Vanaf de overgang naar een warmere periode kwam veel smeltwater
vrij, dat samen met ijsschotsen door de rivieren stroomde en een sterk eroderende werking op het landschap
had. In het kale landschap werd de eroderende werking
niet gehinderd door de geringe begroeiing. De verwilderde rivier erodeerde grote hoeveelheden grof sediment, die elders werden afgezet. Bij een verdere temperatuurstijging steeg de zeespiegel en werden de afvoeren kleiner, waardoor het vegetatiedek toenam en de
erosie sterk terugliep.
(4) De kaart wordt bewaard in de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen. Deze middeleeuwse kopie (Codex
Vindobonensis 324) dateert uit 1265 en werd vervaardigd
in Colmar (Frankrijk).
(5) Zo worden bijvoorbeeld Pompeï en Herculaneum nog
weergegeven, terwijl beide steden verwoest werden
door een uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Christus.
(6) AERTS T., Feresne. Langs de heerbaan, 2003, Borgerhout.
(7 ) GYSSELING M., Toponymisch Woordenboek van België,
Nederland, Luxemburg, NoordFrankrijk en WestDuits
land (vóór 1226), 1960; TUMMERS P., Romaans in Lim
burgse aardrijkskundige namen, Assen, 1962, p. 17 en 83.
(8) Het ging om verspreid liggende kalksteenblokken, waarvan sommige met inscriptie (CLAASSEN A., Romeinse
vondsten in de Limburgse Maasvallei, in Het Oude Land van
Loon, 28, 1973, p. 15-16): Steen van 58 x 39 x 42 cm met
opschrift: ]II / [ ]EO (of Q of C) / [ ]R / [ ]EF / [ ], steen van
38 x 36 x 67 cm met opschrift ]AE / ]R, en fragment van
een beeld van een vrouw met gedrapeerd gewaad. Deze
vondsten werden geschonken aan het Gallo-Romeins
Museum te Tongeren. Daarnaast werd ook nog een viergodensteen aangetroffen (AERTS T., De viergodensteen
van Stokkem, 2004, Dilsen-Stokkem). Gewoonlijk vormen deze vierzijdig uitgewerkte reliëfsculpturen de basis van een Romeinse zuil die een hoogte kon hebben van
6 m. Bovenaan de zuil staat een beeltenis van Jupiter.
(9) [https://www.heemkundekringachel.be/index.php/
wie-zijn-wij].
(10) De correspondentie rond deze vondsten en het plan van
de heer Claassen en de foto’s worden bewaard in het
archief van het agentschap Onroerend Erfgoed.
(11) Brief van 4/XI/69 van de Heer Heli Roosens aan de Heer
Hoeven (archief Agentschap Onroerend Erfgoed).
(12) ROOSENS H., Stokkem: Romeinse bouwfragmenten, in
Archeologie, 2, 1969, 84.
(13) De heer Jacques Gonnissen uit Hoeselt.
(14) GONNISSEN J. en VANVINCKENROYE W., De Romeinse
heerweg en de nederzetting van Feresne, in: Limburg,
1988, 67.
(15) Deze veldkarteringen werden uitgevoerd door Annemie
Engels in een Bijzonder Tijdelijk Kader-project (BTK).
(16) Deze boringen werden gezet met een edelmanboor.
Honderdeneen boringen werden in een regelmatig driehoeksgrid van 45 x 45 m verspreid over het terrein gezet.
Vervolgens werden er nog vijftien extra boringen gezet
om het geheel beter te begrijpen of eventuele archeologische sporen in de ondergrond af te bakenen.
(17) Onderzoek uitgevoerd door John Nicholls van studiebureau Target Archaeological Geophysics.
(18) Onderzoek met elektromagnetische inductie bleek nauwelijks leesbare resultaten te produceren op dit bodemtype. Elektrischeweerstandsonderzoek leverde wel
leesbare resultaten op, maar bleek een techniek die
enkel goede resultaten opleverde op erg vlakke, onbegroeide of beperkt begroeide terreinen. Gezien de akkers in gebruik bleven tijdens de duur van de studieopdracht, was er slechts tijdens een beperkte periode de
mogelijkheid om het gebied onder voor deze techniek
ideale omstandigheden te onderzoeken. Beide technieken werden dan ook na evaluatie opgegeven. Magnetometrisch onderzoek leverde in de testfase wel duidelijke
beelden op en kon zonder veel moeilijkheden worden
voortgezet over het gehele onderzoeksgebied.
(19) DI13KOGR1 (Beta – 371968): 1330 +/- 30 BP; 1 sigma:
620-650 Cal AD, 2 sigma 600-660 Cal AD. DI13KOGR2
(Beta – 371969): 1320 +/- 30 BP; 1 sigma: 640-660 Cal
AD, 2 sigma 600-660 Cal AD.
(20) Deze werden na het lichten geïnventariseerd en vervolgens ondergebracht in het Depot en Conservatielabo van
het agentschap Onroerend Erfgoed.
(21) Asse, Elewijt, Tienen, Dilsen-Stokkem, Grobbendonk,
Kester, Kontich, Velzeke, Rumst, Oudenburg, Kortrijk,
Waasmunster, Harelbeke, Wervik.
(22) FAIDER-FEYTMANS G., La Belgique à l’époque méro
vingienne (coll. Notre Passé), 1964, Brussel.
(23) Bron: Onderzoeksbalans Onroerend Erfgoed Vlaanderen (agentschap Onroerend Erfgoed).
(24) Ministerieel besluit van 12 juni 2019, gepubliceerd in het
Belgisch Staatsblad op 1 augustus 2019.
Het plateau De Kommel in
Dilsen-Stokkem
(foto O. Pauwels)
17
Wat zit er in de kist?
De inhoud van het Sint-Odiliaschrijn van Kerniel
wetenschappelijk onderzocht
Jeroen Reyniers
Reliekschrijn van Sint-Odilia
(1292) in de abdij Mariënlof in
Kerniel
(© KIK-IRPA Brussel)
18
“Wat zit er in de kist?” Al decennialang moest zuster Myriam de vele geïnteresseerde bezoekers van abdij Mariënlof het antwoord schuldig blijven. De cisterciënzerzusters van deze abdij van Kerniel in Borgloon bezitten het Sint-Odiliareliekschrijn,
een kist met daarin de beenderen van de heilige Odilia. De beschilderde panelen
van het schrijn vertellen het verhaal van deze martelares die in de 5de eeuw door
de barbaarse Hunnen is vermoord. De kist was een laatste maal in 1949 geopend
maar wat er in verborgen zat, werd slecht gering doorgegeven, waardoor de kennis
jaar na jaar vervaagde. Tot uit onverwachte hoek een nieuwe kans zich aanbood
tijdens het grootschalig onderzoek naar het schrijn in 2014-2015. Toen is een
verbroken zegel bovenaan de kist opgemerkt (1). Die vondst gaf de kans om het
schrijn uitzonderlijk opnieuw te openen, de gehele inhoud te fotograferen en op een
wetenschappelijke manier te bestuderen, alvorens de kist terug verzegeld werd.
Abdij Mariënlof in Kerniel
(foto J. Reyniers)
De heilige Odilia zegt u?
De legende van de heilige Odilia is nauw
verbonden met die van de heilige Ursula. Beide
levensverhalen zijn gelijklopend en vatten aan
ergens tussen 350 en 450 na Christus met de
vraag van een heidense heerser aan Ursula om
zijn echtgenote te worden (2). Zij accepteerde het
aanzoek op voorwaarde dat ze eerst nog drie jaar
vrijheid kreeg. Daarop trok ze samen met andere
maagden, waaronder ook Odilia, met de boot over
zee. Een sterke wind blies hen de Rijn op en hun
eerste halte was Keulen. Naderhand zetten ze
voet aan wal in Bazel, waar ze hun tocht te voet
vervolgden naar Rome. Daar kregen ze de
zegening van paus Cyriacus en Ursula vertelde
hem de voorspelling die een engel haar in Keulen
had gedaan. De engel verwittigde haar namelijk
dat ze de dood onder ogen zou zien op het moment
dat zij in Keulen zou aankomen tijdens haar tocht
huiswaarts. Daar zou ze vermoord worden,
samen met haar gezellinnen. Paus Cyriacus
aarzelde niet om de maagden te vergezellen op
hun terugreis, die ze kort erna planden. Op het
moment dat zij aanmeerden in Keulen, was deze
stad bezet door de Hunnen. De Hunnenkoning
vroeg Ursula ten huwelijk, maar ze weigerde op
zijn aanzoek in te gaan. Dit had tot gevolg dat de
voorspelling bewaarheid werd en alle maagden,
inclusief Odilia, gemarteld en gedood werden.
Marteldood van de elfduizend
maagden in Keulen op het
reliekschrijn van Sint-Odilia
(© KIK-IRPA Brussel)
19
een massagraf. Hoewel het hier om de vondst
van Romeinse stoffelijke resten ging, zagen de
inwoners van Keulen de botten aan als die van
de heilige Ursula en haar elfduizend maagden.
De geruchten over deze ontdekking reikten
verder dan de stadsmuren van Keulen en de
cultus kende sindsdien een opmerkelijke bloei.
Sint-Odilia verschijnt voor
Johannes de Eppa in 1287.
Schilderij van Martin Aubée
die in 1764 een SintOdiliareeks boven het
koorgestoelte van de abdijkerk
in Kerniel uitwerkte
(foto J. Reyniers)
Geleidelijk aan ontstond een devotie voor de
maagden en deze werd kracht bijgezet door een
belangrijke gebeurtenis die plaatsvond in 1106,
toen de omwalling van de Keulse stad aan
versteviging toe was omwille van externe
bedreigingen. Tijdens de werken stootte men op
Op een van de beschilderde planken van het schrijn is Johannes de Eppa
afgebeeld die de tombe met relieken van Sint-Odilia onder in Keulen terugvindt
(© KIK-IRPA Brussel)
20
Volgens de legende van Sint-Odilia lag zijzelf
echter ergens anders begraven. Tot 1287 bleef
haar graf, nabij de Sint-Gereonkerk in Keulen,
ongeschonden. In dat jaar verscheen Odilia aan
Johannes de Eppa, een broeder uit het kruisherenklooster van Parijs. Hij was een ongeletterde man, die al een jaar eerder naar Keulen
trok om de botten van de heilige Basilia,
Christina en Imma op te graven. Sint-Odilia
beval hem om terug te keren en er ditmaal haar
botten te zoeken. Hij kreeg echter geen
toestemming om het klooster te verlaten,
waardoor Sint-Odilia tot driemaal toe aan
Johannes verscheen. Nadat hij de nodige
toelating verkreeg, vertrok hij samen met zijn
medebroeder Ludovicus a Campis naar de
laatste rustplaats van de gemartelde maagd
(3). Johannes vond de botten en stoffelijke
resten van Sint-Odilia zonder moeilijkheden
terug, want die waren, zoals zij hem in het
visioen had meegedeeld, in de tuin van
Arnulphus onder een perenboom begraven. Dat
het lichaam van Sint-Odilia geneeskrachtige
wonderen kon bewerkstelligen, werd meteen
duidelijk toen de buurman van Arnulphus genas
na aanraking van het skelet. Een tweede wonder
vond plaats tijdens de overbrenging of translatie van de stoffelijke resten naar Hoei, meer
bepaald een genezing in het cisterciënzerinnenklooster Vetus Vinetum in Vivegnis.
Kruisheer bij de translatie van de relieken op het reliekschrijn van Sint-Odilia
(© KIK-IRPA Brussel)
De beenderen zijn daarna naar het kruisherenklooster net buiten de stadsomwalling van de
stad Hoei overgebracht. De kruisheren maken
deel uit van de orde van het Heilig Kruis, een
religieuze gemeenschap die ontstond aan het
begin van de 13de eeuw (4). Ze volgen de regel
van Sint-Augustinus en leven samen in een
klooster. Ze dragen een zwart habijt met het
kenmerkende rood-witte kruis ter hoogte van de
borst. Op deze wijze is ook een kruisheer op het
reliekschrijn afgebeeld. Tot op heden is de heilige
Odilia de patroonheilige van deze religieuze orde.
De turbulente geschiedenis van het
schrijn
De devotie van de heilige Odilia breidde sterk uit
vanaf het einde van de 13de eeuw, zodat de
houten kist met relieken destijds een belangrijke
plaats kreeg in het hoofdklooster van de kruisheren, gelegen te Hoei. De oudste beschrijving
van de relieken dateert uit de 15de eeuw, nadat
een hervorming in het klooster was doorgevoerd.
Kruisheer Petrus van Amsterdam schreef in 1439
een sermoen, een vermanende toespraak, over
de heilige Odilia (5). Daarin vermeldde hij het
belang van de heilige voor de orde en vergeleek
hij haar ontgraven lichaam met het meest
kostbare goud en met de helderheid van
edelstenen.
Vier jaar later opende Henricus van Nijmegen,
prior-generaal van de kruisheren, het schrijn en
bracht hij de relieken over naar een andere kist,
van Doornikse makelij (6). Het is niet uit te sluiten
dat de 13de-eeuwse houten kist in gebruik bleef
en een plaats kreeg op het Sint-Odilia-altaar, dat
zich in het schip van de kerk bevond.
Door de Franse Revolutie aan het einde van de
18de eeuw werden alle kloosters en abdijen
nietig verklaard. Ook het kruisherenklooster van
Hoei kwam in het vizier van de revolutionairen.
Prior-generaal Jacques Dubois (1730-1796) van
Hoei liet alle waardevolle objecten van het
klooster verplaatsen naar veiliger oorden. De
relieken van Sint-Odilia werden opnieuw in de
13de-eeuwse kist gelegd. Het kruisherenklooster
werd volledig afgebroken en Lambertus
Hayweghen (1751-1835), die kruisheer was in
Hoei, had net daarvoor het schrijn met de relieken
meegenomen naar zijn geboortestad Borgloon.
Daar kreeg het een plaats bij hem thuis, samen
met de reliekkist van Odilia’s zussen: Ida en
Imma. Naderhand schonk hij de twee kisten met
relieken aan de Sint-Pantaleonkerk in Kerniel,
waar al langer een devotie voor de heilige Odilia
bestond.
In 1910 brachten Polydore Daniëls en Léon
Jaminé, twee leden van het Provinciaal Comité
van de Koninklijke Commissie voor Monumenten,
een bezoek aan de Kernielse kerk. Toen ze de
desastreuze toestand constateerden waarin het
reliekschrijn zich bevond, meldden ze dit in een
brief aan de gouverneur van de provincie Limburg:
Het kruisherenklooster van
Hoei in 1740
(uit: de Saumery 1740)
21
Het reliekschrijn werd in het verleden op een tafeltje aan de bezoekers getoond
(© J. Prevot)
Tegenwoordig is een aangepaste vitrine aanwezig om het schrijn zo optimaal mogelijk te
presenteren aan geïnteresseerden
(foto J. Reyniers)
“Le plus ancien monument de l’école de peinture
liégeoise, une pièce capitale pour l’histoire de l’art
en Belgique, est malheureusement exposée à des
dégradations et n’est absolument pas à l’abri des
voleurs. La châsse se trouve dans un enfoncement
ménagé dans la predella d’un autel latéral et n’est
protégée que par un carreau de vitre enchassé dans
une planche que le premier venu peut enlever sans
le moindre effort. Pour la tirer de là, il faut la
manipuler de telle façon que neuf fois sur dix la
peinture essuiera le frottement de la paroi de
l’autel. Aussi porte elle les traces de ce frottement.
Pour prouver combien mal cette pièce de première
valeur est conservée, je dirai que mon collègue et
moi, nous avons tout à notre aise étudié la châsse
tirée de son réduit, que pendant à peu près une
heure nous avons été seuls dans l’église dont les
portes étaient ouvertes. Des voleurs qui se seraient
introduit là, auraient eu tout le temps de démonter
la châsse et de l’enlever. Il y a urgence de prendre
des moyens efficaces pour la conservation de ce
monument, et nous prions Monsieur le Gouverneur
d’y aviser le plus tôt possible” (7).
Er werden stappen ondernomen en het reliekschrijn werd vervolgens naar de pastorij van
Kerniel overgebracht.
Omdat het reliekschrijn nog steeds geen optimale bewaarplaats
had, verhuisde het kunstwerk een laatste maal
omstreeks 1933, ditmaal naar het klooster van
Colen (nu bekend als abdij Mariënlof), op een
boogscheut van de pastorij en kerk. In 1949
brachten enkele kruisheren een bezoek aan het
klooster van Colen, in het bijzijn van Monseigneur
Ludovicus Josephus Kerkhofs (1878-1962),
bisschop van Luik. De orde wilde het reliekschrijn
graag terug in haar bezit krijgen maar moest zich
tevredenstellen met een gedeelte van de inhoud.
Op zondag 24 juli 1949 werd een deel van de
botten van Sint-Odilia plechtig in processie naar
het kruisherenklooster van Diest gedragen (8).
Daar kregen ze een plaats in een rechthoekige
glazen kist. Naderhand vervaardigde Koos van
der Horst junior een kopie van het 13de-eeuwse
schrijn, waarbij hij naar een exacte voorstelling
van de oorspronkelijke vorm streefde (9). Het
middeleeuwse schrijn was immers in de 17de
eeuw verzaagd, waardoor het zijn oorspronkelijke afmetingen verloren had en een deel van de
voorstellingen over het leven van Sint-Odilia niet
meer zichtbaar was (10).
Belang van het reliekschrijn
Koos van der Horst junior, kopie van het reliekschrijn van Sint-Odilia, geschilderd in 1951 en
bewaard in het kruisherenklooster van Maaseik
(© KIK-IRPA Brussel)
22
In België zijn maar twee 13de-eeuwse beschilderde panelen bewaard gebleven. Naast de SintServaas- en Abrahamvoorstelling op de keerzijde
van het triomfkruis van Oplinter, is het reliek-
Sint-Servaas op de keerzijde van het triomfkruis, circa 1250, in de Sint-Genovevakerk van Oplinter
(foto J. Reyniers)
Triomfkruis in de Sint-Genovevakerk van Oplinter
(foto J. Reyniers)
schrijn van Sint-Odilia het bekendste en belangrijkste voorbeeld. Waar de datering van het Oplinterkruis niet zeker is, kan het Odiliaschrijn wel
met een jaartal in verband worden gebracht. In
een 15de-eeuwse oorkonde vermeldt Henricus
van Nijmegen (†1451), prior-generaal van de
kruisheren, immers dat hij in 1443 de kist opende
en naast de gebeenten een oud document in de
kist terugvond. Dit document bestaat niet meer,
maar van Nijmegen kopieerde het in zijn tijd
woord voor woord in zijn oorkonde:
“Lan de grasce MCCXCII fut mys le corp sainte
Odilie en che fierte per que Dieux fist mult de
miracles. Et che fut en le temp ke le vesque Johan,
fils al conte de Flandres, fut mors, et ke messire
Guis, frère al conte de Heynau, fut eliet, et ke meistre
Symon de Lovanig estoyt doiens de nostre Dame, et
messire Robiert estoit abbés delle Noufmostier, et
que ly avoweis Waltier le Joines astoit mors, et que
Henri ly Hardys astoit maieur de Huy et astoent
eskevinz de Huy sire Johan de Fanchon, sire
Bertelos de Horrion, Henri le Soris, Johan Porcheas,
Gile de Fanchon, Johan de Montroal et sire Hubyn ly
Cherriers, et encontre cheste Sainte corps fut a
procession tote ly universiteit de Huy” (11).
Voorstelling van Abraham (?) op de keerzijde van het triomfkruis
(foto J. Reyniers)
Archiefstuk met de vermelding
van het jaartal 1292 van het
schrijn, bewaarplaats onbekend
(© KIK-IRPA Brussel)
23
Het reliekschrijn wordt hierdoor met het jaartal
1292 (MCCXCII) in verband gebracht en is zo de
oudst gedateerde paneelschildering die in de
Lage Landen bewaard bleef. Sinds 2013 heeft de
Vlaamse Overheid dit waardevol werk beschermd
als topstuk, omdat het een bijzondere waarde op
kunsthistorisch en artistiek vlak heeft en bewaard
moet blijven voor de toekomst.
De inhoud van het schrijn
Plechtige opening van het schrijn in aanwezigheid van Monseigneur Patrick Hoogmartens, bisschop
van Hasselt
(© KIK-IRPA Brussel)
Bij het openen van het schrijn werd een verzegelde rode zak aangetrokken. Het zegel werd eerst
fotografisch gedocumenteerd alvorens het verbroken werd
(© KIK-IRPA Brussel)
Bovenaanzicht van het onderzoek van de relieken
door fysisch-antropologe Kim Quintelier
(© KIK-IRPA Brussel)
24
Tijdens het onderzoeksproject van het reliekschrijn in 2014 en 2015 werd een verbroken zegel
bovenaan het schrijn opgemerkt (12). Omdat
reliekschrijnen altijd gesloten en verzegeld
moeten zijn, werd het bisdom op de hoogte
gebracht. De vondst bood een unieke gelegenheid
om de volledige inhoud van de kist wetenschappelijk te bestuderen en te documenteren, nadien
alles terug in het schrijn te bergen en ten slotte
de kist opnieuw te verzegelen. Met de goedkeuring
van de zusters van abdij Mariënlof, het bisdom
Hasselt en de Vlaamse Topstukkenraad kon het
schrijn op 9 maart 2016 geopend worden (13). Het
onderzoeksproject werd geleid door het
Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium
(KIK). Deze instelling heeft de voorbije decennia
expertise opgebouwd om de vaak complexe
schrijnen en relieken wetenschappelijk te bestuderen (14). In samenwerking met fysisch-antropologe Kim Quintelier van het agentschap
Onroerend Erfgoed kon het onderzoek tot een
goed einde worden gebracht. Met de financiële
steun van Erfgoed Haspengouw kon de hele
Fichekaart die waarschijnlijk tijdens de tentoonstelling in
Hasselt van 1961 is toegevoegd
(© KIK-IRPA Brussel)
Identificatielabel met de beschrijving: Sancta Odilia virgo et martyr
(© KIK-IRPA Brussel)
gebeurtenis gefilmd worden en alzo ontsloten
worden in een reportage van 20 minuten (15).
opgesteld door abt Amadeus De Bie van de cisterciënzerorde in de context van de Eerste Wereldoorlog. De tekst dateert van twee dagen vóór de
Duitse inval in België. Daarin staat de Sint-Panta-
Bij de opening van de kist zijn verschillende
voorwerpen aangetroffen (16). Toen het deksel
van het schrijn werd opgelicht, kwam als eerste
een gele fiche en een 19de-eeuwse schedula
(identificatielabel) tevoorschijn (17). Bij die twee
papiertjes lag ook een grote rode, verzegelde
zak. Het zegel werd eerst gefotografeerd alvorens
het verbroken werd. In de zak werden heel wat
documenten en relieken gevonden. Allereerst
was er een handgeschreven papieren document
van 9 augustus 1914. Dit was een inventaris,
Textiel met daarin schedula en
houtfragmentje uit het schrijn
van Sint-Odilia
(© KIK-IRPA Brussel)
Handgeschreven papieren document, opgesteld door Amadeus
De Bie op 9 augustus 1914
(© KIK-IRPA Brussel)
Een vastgekleefde enveloppe
met een beschrijving op:
Pulvis ex ossibus martyrum
(© KIK-IRPA Brussel)
25
enerzijds een handgeschreven schedula met het
opschrift “Reliqua Sta Odilia” en anderzijds een
klein houtfragment. Ten slotte zaten er nog
zestien relieken los in de rode zak. Van verschillende beenderen werd een fragment afgenomen
voor een dateringsonderzoek in het radiokoolstofdateringslaboratorium van het KIK. Op het
einde van de dag werden alle relieken en
documenten terug in de kist gelegd, verpakt in
nieuw, wit linnen. Er werd eveneens een oorkonde
ondertekend door alle aanwezigen en in de kist
gestopt. Monseigneur Patrick Hoogmartens
verzegelde nadien het schrijn.
Plechtige verzegeling van het
schrijn door Monseigneur
Patrick Hoogmartens,
bisschop van Hasselt
(© KIK-IRPA Brussel)
Wetenschappelijke resultaten
Het fysisch-antropologisch onderzoek
leonkerk van Kerniel als eigenaar van het schrijn
aangegeven en wordt de inhoud van de kist
beschreven. Het is niet ondenkbaar dat De Bie
snel een inventaris van het schrijn opmaakte en
in het schrijn stopte. Mochten de Duitsers het
later meenemen, dan was er alsnog een bewijs
van herkomst.
Nieuw zegel bovenaan het
schrijn
(© KIK-IRPA Brussel)
Naast het document van 1914 kwam er een
pakket van wit linnen uit de kist, omwikkeld met
een rood textiel. Toen het geheel werd ontwikkeld,
kwam een groot aantal relieken tevoorschijn. Het
waren kleine reliekfragmenten, negenvijftig in
totaal. Er zat een vastgekleefde enveloppe bij met
de identificatie: “Pulvis ex ossibus martyrum”. In
een ander wit doek bevonden zich twee objecten:
Om meer te weten over de persoon die in het
schrijn ligt, werd de hulp ingeroepen van een
fysisch-antropoloog. Deze onderzoekster van het
agentschap Onroerend Erfgoed bekeek elk bot en
kon in totaal drieëntachtig beenderen inventariseren en analyseren (18). De beenderen hebben
allemaal een menselijke herkomst en zijn
afkomstig van volgroeide individuen, ouder dan
20 jaar. Globaal gezien hebben de beenderen post
mortem (na de dood) schade in de vorm van
verwering en afschilfering, herkenbaar aan de
lichtere verkleuringen op het botoppervlak. De
meeste uiteinden van de lange beenderen zijn
onvolledig of beschadigd. Pathologische ziekten
zijn bij enkele exemplaren waargenomen. Zo
vertoont bot nr. 10, het sacrum, kenmerken van
osteoporose. Verder zijn er bij de studie meer
beenderen van het onderste deel van het lichaam
vastgesteld. Delen van de enkel en de hiel zijn
teruggevonden, onderdelen van de voet daarentegen ontbreken. Beenderen van de handen
komen niet voor. De heupgordel is slechts vertegenwoordigd door een enkele fragmenten van
twee of meer heiligbeenderen. De afwezigheid
van verschillende botjes van voeten, handen en
ribben is niet vreemd. Kleine relieken of reliekfragmenten kwamen in het verleden sneller in
aanmerking bij de verdeling aan andere gemeenschappen. Ook hier zijn kleine beenderen
doorheen de tijd uit het Sint-Odiliaschrijn gelicht
en verdeeld over andere kloosters of gemeenschappen die een reliek van de heilige Odilia
vroegen.
Voor een duidelijke geslachtsbepaling moeten
het bekken, de schedel en de onderkaak bekeken
worden. Die zijn echter niet aangetroffen in het
schrijn, wat de verdere geslachtsbepaling
bemoeilijkt. Een opmeting van de kop van het
linkerdijbeen (bot nr. 1), die 40 bij 40 mm meet,
kon als alternatief helpen voor dit onderzoek.
26
Dankzij de standaarden die Thomas Stewart
ontwikkelde om mannelijke en vrouwelijke
beenderen van elkaar te scheiden, kan aangetoond worden dat de afmetingen zouden overeenkomen met die van een vrouwelijk skelet (19).
Verder zijn het linkerhielbeen (nr. 8), het distaal
fragment van het linkerscheenbeen (nr. 12), het
distaal schachtfragment van het linkerdijbeen
(nr. 18) en het fragment van een mogelijk rechtersprongbeen (nr. 21) fijner van morfologie en
neigen zij ook eerder naar een herkomst van een
vrouwelijk skelet.
In 1949, toen een voorgaande opening van het
schrijn plaatsvond, merkte de aanwezige dokter
Vroninckx op dat er in het schrijn ook twee mannelijke dijbenen zaten (20). De aanwezigheid van een
mannelijk been wordt door het nieuwe fysischantropologische onderzoek van 2016 bevestigd.
De kop van het eerste dijbeen (nr. 14) meet 50 bij
50 mm. De maximale lengte van het dijbeen is 453
mm, wat zou kunnen overeenkomen met een
lengte voor een mannelijk persoon van ongeveer
169 cm (± 3 cm standaardafwijking) (21). Het
tweede aangetroffen dijbeen (nr. 16) is echter
onvolledig en kan niet met zekerheid aan een
mannelijk skelet toegeschreven worden, zoals dat
vermoeden ook bestaat voor enkele andere
beenderen in het schrijn, zijnde een rechterhielbeen (nr. 9) en het proximaal schachtfragment
van het rechterscheenbeen (nr. 17). Dit dijbeen is
echter robuuster qua morfologie, wat ook eerder
een been van een man aangeeft. Een lengte van
466 mm zou overeenkomen met een individu van
ongeveer 172 cm (± 3 cm standaardafwijking). Het
verschil tussen beide dijbenen geeft aan dat hier
twee beenderen van twee verschillende individuen
in het schrijn voorkomen.
Het osteologisch onderzoek van de relieken heeft
aangetoond dat er beenderen van verschillende
personen in het schrijn aanwezig zijn. Er zijn drie
fragmenten van hetzelfde botelement teruggevonden, namelijk van een rechterdijbeen (nr. 16,
17 en 19), die niet aan een en dezelfde persoon
toebehoren. Dat maakt dat er in het schrijn al
resten aanwezig zijn van minimum drie verschillende individuen. Omdat geen enkel rechterdijbeenfragment morfologisch overeenkomt met
een aangetroffen linkerdijbeen, kan worden
geconcludeerd dat minstens vijf verschillende
individuen in het schrijn kunnen worden onderscheiden.
Radiokoolstofdatering van de beenderen
Het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium in Brussel bezit een MICADAS (Mini
Carbon Dating System), een toestel uniek voor
België, om de radiokoolstofdatering van een
koolstofhoudend object te bepalen (22). Wanneer
een individu sterft, zakt het koolstofgehalte in de
beenderen stelselmatig. Het toestel maakt het
mogelijk om de periode te achterhalen waarin een
individu een maximale waarde aan koolstof had,
namelijk de periode wanneer de persoon heeft
geleefd. Deze methode wordt eveneens toegepast
bij de studie van oude mortels, houtfragmenten,
beeldhouwkunst, verkoolde objecten en textiel,
die ook koolstofhoudende elementen bevatten.
Voor het onderzoek van de beenderen werden de
relieken van het kruisherenklooster in Maaseik
samen met die in Kerniel geanalyseerd. De
relieken van Maaseik lagen tot 1949 in het schrijn
van Kerniel. Deze beenderen werden door enkele
kruisheren meegenomen naar hun klooster in
Diest (23). Sinds enkele jaren zijn deze relieken
verhuisd naar het kruisherenklooster van Maaseik.
Deze beenderen werden in 2014 al door het
Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium
aan een studie onderworpen en een vergelijking
met de nieuwe resultaten van Kerniel maakt het
mogelijk om een nog duidelijker overzicht te
maken van de persoon/personen die eeuwenlang
in het Odiliaschrijn bewaard werden (24).
Het radiokoolstofdateringsonderzoek heeft uitgewezen dat de bestudeerde relieken van Maaseik
en Kerniel samen een datering tussen 120 tot 540
na Christus geeft, met één duidelijke uitzondering
van een reliek (sleutelbeen). Het is een botje dat in
Maaseik is gevonden en dat veel ouder is in vergelijking met de andere bestudeerde beenderen. Het
dateert van 40 vóór Christus tot 130 na Christus
(95,4 % zekerheid). Dit sleutelbeen heeft duidelijk
niets met de andere relieken te maken. In zijn
geheel bekeken, is het merendeel van de
beenderen van Maaseik en Kerniel ergens tussen
200 en 400 na Christus te dateren.
Aanvullend is er bij de radiokoolstofdatering naar
de stabiele isotopen (δ13C en δ15N) gekeken. Deze
waarden geven een indicatie over het dieet van
een individu. De waarden van dezelfde persoon
liggen ongeveer gelijk en deze studie maakt het
mogelijk om verschillende individuen te identificeren. Grote afwijkingen in waarden kunnen op
het bestaan van meerdere personen wijzen. Uit
het onderzoek blijkt een homogene groep,
familiale band, personen van eenzelfde sociale
stand of personen die in dezelfde gemeenschap
leefden, uitgesloten te zijn. Door het isotopenonderzoek met de radiokoolstofdatering en de
studie van de fysisch-antropologe samen te
leggen, kon worden besloten dat minstens
dertien verschillende individuen voorkomen.
27
De studies die de voorbije jaren op de relieken
van heiligen zijn uitgevoerd, met behulp van de
fysisch-antropologische methode en de radiokoolstofdatering, geven aan dat overgeleverde
beenderen niet altijd van een en dezelfde persoon
afkomstig zijn of uit dezelfde periode dateren
(25). De relieken van de lokale heilige Alena in
Vorst bestaan bijvoorbeeld uit een mannelijk
skelet in combinatie met beenderen van een
pasgeboren kind (26). De beenderen in het schrijn
van Hilduardus en Christiana in Dendermonde
zijn afkomstig van vijf verschillende personen
(27). De relieken van de zalige Idesbald in Koksijde
zijn dan weer twee eeuwen jonger dan de periode
waarin hij leefde (28). Dat de relieken van Odilia
niet van één maar van meerdere personen
afkomstig zijn, waaronder zelfs een man, is dus
niet uitzonderlijk. Dit zou vanuit historisch
perspectief zelfs op meerdere manieren kunnen
worden verklaard. In de oude legenden over SintOdilia wordt bijvoorbeeld het bestaan van de
aartsbisschop Sigfridus in Keulen aangegeven.
Hij zou in 1287 de relieken van Ida, de relieken
van een bisschop en verschillende schedels
meegegeven hebben aan Johannes de Eppa (29).
Volgens Henri Van Lieshout moeten er ook bij de
opening van het schrijn in 1443 verschillende
relieken zijn aangetroffen. De toenmalige priorgeneraal schreef ze destijds toe aan de zusters
van Odilia, genaamd Ida en Imma, maar volgens
Van Lieshout was dit een foutieve interpretatie.
Hij was overtuigd dat in het reliekschrijn niet de
beenderen van de twee zussen waren aangetroffen, maar eerder verschillende relieken uit de
groep van de elfduizend maagden (30).
Radiokoolstofdatering van
textiel en hout uit het schrijn
van Sint-Odilia
(© KIK-IRPA Brussel)
28
Odilia moet omstreeks 350 tot 450 na Christus
hebben geleefd, maar de exacte periode waarin
ze leefde, is niet gekend. Zij wordt al sinds de
middeleeuwen omschreven als een belangrijk
persoon naast de heilige Ursula. Zij stierf samen
met de elfduizend maagden de marteldood in
Keulen. Haar levensverhaal is echter gebaseerd
op een legende. De elfduizend maagden hebben
eigenlijk nooit bestaan. Toch wijst het onderzoek
in het laboratorium uit dat verschillende
beenderen wel aan die periode kunnen worden
gekoppeld. Het andere deel is ouder, waar de
datering tot ruwweg 200 jaar oploopt.
De voorbije jaren heeft het KIK vele radiokoolstofdateringsonderzoeken naar relieken van
Ursula en de elfduizend maagden in België en
Nederland uitgevoerd (31). De dateringen kunnen
in twee groepen ondergebracht worden: enerzijds
beenderen uit de Romeinse periode en anderzijds beenderen die veel jonger zijn, van
omstreeks de 13de eeuw. Het feit dat er
13de-eeuwse beenderen werden verhandeld,
doet vermoeden dat er toen in Keulen een tekort
aan relieken van deze maagden was en er daarom
jonge begraafplaatsen werden geplunderd om de
beenderen als relieken te verhandelen. Het
botonderzoek naar de relieken van Sint-Odilia
wijst uit dat deze beenderen tot de eerste groep
toebehoren, bijgevolg zeer oud zijn en afkomstig
kunnen zijn van de grote opgravingsplaats in
Keulen waar sinds 1106 beenderen van de
elfduizend maagden werden opgegraven. Het
echtheidscertificaat van 1287 meldt overigens de
ontgraving van de relieken van Sint-Odilia door
Johannes de Eppa, en wel degelijk op de plaats
waar de andere relieken van de elfduizend
maagden lagen (32).
Radiokoolstofdatering van het textiel
Er zijn twee textiele voorwerpen uit het schrijn
gedateerd om de context rond het gebruik van de
relieken beter te vatten. Het aangetroffen rode
textiel, dat om wit linnen was gewikkeld (zie
hoger), dateert van de periode 1430-1630 (95,4 %
zekerheid). Het textiel moet er later, bij een
officiële opening van het schrijn, zijn ingestopt. In
die aangegeven periode vond tot driemaal toe
een opening van het schrijn plaats, namelijk in
1443, 1622 en 1630. Tijdens de opening van 1443
wordt het vervangen van het textiel in de archiefteksten vermeld (33). Bij de opening in 1622 wordt
het textiel opnieuw vernieuwd. Dit wordt duidelijk
beschreven: hoewel het textiel nog volkomen
gaaf en sterk is, werd het toch vervangen door
een nieuw (34). In 1630 werden de relieken in een
nieuw schrijn geplaatst, maar er wordt met geen
woord gerept over het vervangen van de stoffen
omwikkelingen. Het lijkt erop dat het onderzochte textiel wel degelijk nieuw was toen het in
1622 in het schrijn is gestopt.
Het witte textiel dat een handgeschreven tekstje
(schedula) en een stukje hout samenhoudt, is
eveneens met de radiokoolstofdatering geanalyseerd. Het dateert van 1660-1890 (77 %
zekerheid). Het stukje hout dat in de witte zijde
gewikkeld was en waarbij de bijbehorende
schedula Reliqua Sta Odilia aangetroffen werd, is
eveneens bestudeerd. Het hout, waarvan de
originele plek uit de boom niet gekend is, wordt
door de radiokoolstofdatering gedateerd rond
1040-1260 (95,4 % zekerheid, waarvan 81,3 %
zekerheid voor de periode 1120-1260). Een
verpakt stukje hout in plaats van een botfragment
in een schrijn is bijzonder en al snel werd vermoed
dat er een verband zou bestaan met het houten
reliekschrijn. Dankzij een voorgaande dendrochronologische studie naar de houten reliekkist,
kon het verband tussen het stukje hout en het
schrijn worden aangetoond. De eikenhouten
ringen die zijn gemeten, beslaan een periode van
1121 tot 1248 (35). De duidelijke overlapping van
de periode tussen het kleine houten fragmentje
en de kist is treffend. Het handgeschreven tekstje
dat bij het stukje hout ligt, is eerder 17de-eeuws.
De reden waarom een fragment van het schrijn
zelf in de kist voorkomt, kan worden verklaard
vanuit de gebeurtenissen in de 17de-eeuwse
periode. Het schrijn werd toen verkleind, mogelijk
om de kist met beenderen zo in het nieuwe
metalen schrijn van 1630 te schuiven (36). De
fragmenten die toen bij het verzagen overbleven,
werden mogelijk ook als relieken aangezien en
verspreid. Naderhand, misschien eerder
toevallig, zou dit houten reliekstukje dan in de
kist beland kunnen zijn.
Radiokoolstofdatering van de
beenderen van Sint-Odilia uit
Maaseik en Kerniel
(© KIK-IRPA Brussel)
De orde van het Heilig Kruis en de relieken
van Sint-Odilia
schrijn aangetoond. De huidige technieken
maken dat mogelijk, maar voor de middeleeuwse
religieuzen was dit geen optie. Bovendien was de
juiste identificatie van het skelet voor hen eerder
bijzaak (37). Toen de beenderen in 1287 in Keulen
werden opgegraven, stond de kennis van de
geneeskunde en de anatomie nog nergens. Het
was belangrijk voor gelovigen, pelgrims en zieken
om beenderen van heiligen dicht bij zich te
hebben. De relieken gaven hoop, voornamelijk bij
tegenspoed. Heiligen zijn tussenpersonen tussen
mensen en God en konden worden aanroepen bij
specifieke ziekten of gevaar. Zo geloofde men dat
Sint-Odilia heil kon brengen bij oogziekten. De
reden waarom er beenderen van een heilige naar
het klooster van Hoei gebracht werden, moet
echter meer vanuit een historische context van
de kruisherenorde bekeken en verklaard worden.
De fysisch-antropologische studie, in combinatie
met de radiokoolstofdateringsmethode, heeft de
aanwezigheid van verschillende personen, zowel
mannelijke als vrouwelijke individuen, in het
In 1287 bestond de orde van het Heilig Kruis nog
niet zo lang. Op dat moment was Johannes Rijck
van Cuijck de prior-generaal van de orde (38). In
29
de 18de eeuw werd deze prior nog steeds als een
magnifieke heerser omschreven (39). Hij
resideerde in het kruisherenklooster van Hoei en
tijdens zijn periode als hoofd van de orde wist hij
verschillende nieuwe kloosters te stichten in
Londen, Doornik, Suxy, Caen en Beyenburg. Hoe
de toestand aan het einde van de 13de eeuw in
het Hoei was, wordt vermeld in de oudste legende
van Odilia, bewaard in de Universiteitsbibliotheek
van Luik (40). In het visioen van Johannes de Eppa
vraagt zij hem om naar Keulen te gaan en de
relieken vervolgens naar het kruisherenklooster
van Hoei te brengen. De legende meldt dat het
klooster toen klein en arm was. Bij de aankomst
van de relieken werd de devotie rond de heilige
Odilia al snel populair. Pelgrims en zieken
kwamen van heinde en verre. Ze lieten giften
achter en in een mum van tijd waren voldoende
middelen beschikbaar om de bouw van een
nieuwe kloosterkerk aan te vatten. Het moet een
succes zijn geweest, want in 1292 werd het in dit
artikel besproken, beschilderde reliekschrijn
afgewerkt en in gebruik genomen. En op 12 april
1322 werd de nieuwe kloosterkerk door Herman
van Keulen (1315-1332), bisschop van Henna,
ingewijd (41).
Detail met de marteldood van
Odilia en haar gezellinnen en
hun opname in de hemel door
engelen
(© KIK-IRPA Brussel)
30
Dat Johannes de Eppa heeft bestaan en dat hij
effectief Keulen in 1287 bezocht heeft, lijkt zeer
plausibel. De voorgaande studies naar relieken
van de heilige Ursula en de elfduizend maagden
kunnen erop wijzen dat Johannes de Eppa
effectief in Keulen moet zijn geweest en op de
plaats stond waar in 1106 duizenden beenderen
werden gevonden, toegeschreven aan de
elfduizend maagden. Bovendien wordt deze man
nog in meerdere documenten van zijn tijd
vermeld, onder meer in 1259 toen hij in Parijs
was. Naderhand in 1286 vertoefde hij voor het
eerst in Keulen om de relieken te verkrijgen van
Imma, Basilia en Christina. Zijn derde bezoek aan
Keulen vond in 1294 plaats (42). Mogelijk werd hij
begraven in het kruisherenklooster van Hoei,
althans dat werd vermoed toen er in 1656 een
graftombe aan het Odilia-altaar werd gevonden
(43).
Conclusie
Zoals Henri Van Lieshout al eerder benadrukte in
zijn onderzoek naar de cultus van Sint-Odilia,
was het opzet daarvan de orde van het Heilig
Kruis te doen groeien en haar bekendheid ook
buiten Hoei te verspreiden (44). Dit blijkt tevens
uit het onderzoek naar de relieken van SintMongoldus in Hoei, waar vastgesteld is dat de
lichamelijke resten niet van eenzelfde lichaam
zijn, maar deze relieken er wel voor zorgden dat
er een belangrijke cultus voor deze heilige
ontstond (45). De orde van de kruisheren bestond
nog geen honderd jaar en het moet de belangrijke prior Johannes Rijck van Cuijck zijn geweest
die deze cultus wilde opstarten. In de oudste
Sint-Odilialegende wordt immers vermeld dat
het klooster arm en klein was en dat er geld
nodig was om een nieuwe kerk te bekostigen. Het
gaf de kruisheren de kans om mensen samen te
brengen in hun kloosterkerk en bijgevolg ook
giften te ontvangen. Dat zij voor een maagd uit de
groep van Sint-Ursula kozen, was niet ongewoon.
Deze devotie was in het Luikse bijzonder populair
en op die manier konden ze een graantje
meepikken van de bestaande devotie voor deze
bekende maagdengroep.
(6)
De beenderen van Odilia zijn bijzonder oud en
hoewel er in totaal minstens dertien personen in
de schrijnen van Maaseik en Kerniel zijn
gevonden, heeft de historische studie ook aangetoond dat Johannes de Eppa een sleutelfiguur
was bij het ontstaan van de Odiliacultus. De studie
van de levensverhalen van Sint-Odilia, opgetekend
in verschillende eeuwen, en de historische
documenten over het kruisherenklooster van
Hoei bleken bijzonder relevant. Zij bewijzen het
belang van de heilige voor de orde enerzijds;
anderzijds geven zij informatie over wat er met de
relieken de voorbije eeuwen gebeurde, over hoe
de cultus opstartte en evolueerde. Ten slotte
geven ze een beeld van het belang van deze
relieken voor de gelovigen destijds. Naast haar
aanroeping bij oogziekten, maakte Odilia ook
deel uit van de belangrijke cultus van de
elfduizend maagden en is ze de patroonheilige
van de kruisherenorde.
(7)
Jeroen Reyniers is kunsthistoricus en als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de cel
digitalisering van het Koninklijk Instituut voor het
Kunstpatrimonium (KIK). In zijn vrije tijd onderzoekt, presenteert en publiceert hij studies over
relieken en reliekschrijnen.
Eindnoten
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
Dit project werd uitgevoerd door Jeroen Reyniers onder
supervisie van prof. dr. Jan Van der Stock en prof. dr.
Lieve Watteeuw (beiden KU Leuven). Het werd financieel
mogelijk gemaakt dankzij het fonds Professor JeanJacques Comhaire van de Koning Boudewijnstichting.
Zie: REYNIERS J., Archeometrische studie van het reliek
schrijn van SintOdilia (onuitg. onderzoeksrapport), KU
Leuven, 2015.
Over het leven van Sint-Ursula en haar tocht naar Rome
zie: MONTGOMERY S. B., St. Ursula and the Eleven
Thousand Virgins of Cologne: relics, reliquaries and the vi
sual culture of group sanctity in late medieval Europe,
Bern, 2010. Zie ook voor een groter accent op de kunstgeschiedenis van onze contreien: LEGNER A., Kölner
Heilige und Heiligtümer: ein Jahrtausand europäischer
Reliquienkultur, Keulen, 2003; DE TERVARENT G., La lé
gende de Sainte Ursule dans la littérature et l’art du Moyen
Âge, Parijs, 1931.
Voor een uitgebreide beschrijving van de legende zie
ook: VAN ROOIJEN H., Sinte Odilia. Legende of historie?,
Diest, 1946, p. 51-129.
JANSSEN R., Oord van helder licht. 800 jaar Orde van het
Heilig Kruis 12102010, Sint-Agatha, 2010, p. 25-38.
Luik, Grand Séminaire, 6M7: Petrus van Amsterdam,
Sermo de translacione virginis Odilie (1439), fol. 85r-98r;
VAN ASSELDONK A., De Odiliapreek van 1439 te Hoei, in
Clairlieu. Tijdschrift gewijd aan de geschiedenis der kruis
heren, jg. 17, 1959, p. 26-52.
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
(15)
(16)
Een kritische studie werd uitgegeven door VAN LIESHOUT H., Rond het reliekschrijn van Sint Odilia, in Verza
melde Opstellen. Geschied en Oudheidkundige Kring van
Hasselt, jg. 11, nr. 1, 1935, p. 19-36.
DANIËLS P., Province de Limbourg, in Bulletin des Com
missions royales d’Art et d’Archéologie, jg. 49, 1910,
p. 286-287; VAN LIESHOUT H., op cit., p. 91. Zie ook:
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Ministerie van Justitie.
Erediensten-Gebouwen van de eredienst, 1710: brief van
20 augustus 1910.
EMSEE, Uit het leven van de orde der Kruisheren, in Kruis
en Wereld. Maandblad der Kruisheren, jg. 28, nr. 9, augustus, 1949, p. 262-264; SALMAN F., Gelovig onderweg. Ge
sprek met de oudprovinciaal Dré Ramaekers, in Clairlieu.
Tijdschrift gewijd aan de geschiedenis der kruisheren,
jg. 47, 1989, p. 15-16; De relieken van Sinte Odilia, in De
Diestenaar. Katholiek Weekblad voor het Kanton Diest,
jg. 4, nr. 29, 16 juli 1949, p. 1; RAMAEKERS A., [Translatie
van de relieken naar Diest], in Clairlieu. Tijdschrift gewijd
aan de geschiedenis der kruisheren, jg. 7, nr. 2, 1949,
p. 110; COLSON M., Sinte OdiliaHerinneringen te Kerniel,
in De Tijdspiegel, jg. 6, 1951, p. 38.
COLSON M., Het Sinte Odiliaschrijn van Diest. Een repro
duktie van het oude schrijn van Kerniel, in De Tijdspiegel,
jg. 6, nr. 10, 1951, p. 236-239; VAN DER HORST L. en VAN
BEUSEKOM N., Koos van der Horst jr. Een Middeleeuwer
in de twintigste eeuw, Poppel, 2018, p. 151-161.
Eerder werd aangenomen dat de kist in de 19de eeuw
werd verkleind: HELBIG J., Histoire de la peinture au Pays
de Liège, Luik, 1873, p. 41; ID., La peinture au Pays de
Liège et sur les bords de la Meuse, Luik, 1903, p. 32. Een
recente studie van conservator-restaurator Jean-Albert
Glatigny naar de houten drager ontkracht deze theorie
en heeft aangetoond dat het verkleinen veel vroeger
plaatsvond: GLATIGNY J.-A., Rapport d’observations du
support: châsse de St Odile, onuitg. onderzoeksrapport,
2015.
De bewaarplaats van dit document is onbekend, maar
het vermoeden bestaat dat het zich bevindt in het archief
van de kruisheren te Maaseik.
Zie eindnoot 1.
REYNIERS J., Het reliekschrijn van St.Odilia geeft zijn ge
heimen prijs, in Kruis & Wereld. Driemaandelijks tijdschrift
van de Kruisheren, jg. 95, nr. 3, 2016, p. 25-27.
Belangrijke overzichten die reeds zijn uitgegeven: VAN
STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en
BOUDIN M., Relieken. Echt of vals?, Leuven, 2006; VAN
STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en
BOUDIN M., Anthropology and 14C Analysis of Skeletal
Remains From Relic Shrines: An Unexpected Source of In
formation for Medieval Archaeology, in Radiocarbon, jg. 51,
nr. 2, 2009, p. 569-577; VAN STRYDONCK M., Allemaal
botjes. Over valse en echte relieken, in Madoc. Tijdschrift
over de Middeleeuwen, jg. 28, nr. 4, 2014, p. 212-221. In
2016 organiseerde het Koninklijk Instituut voor het
Kunstpatrimonium de workshop Relics @ the Lab, met de
bedoeling een internationaal platform te creëren om
kennis en expertise rond het reliekenonderzoek uit te
wisselen. De proceedings van de eerste bijeenkomst zijn
eind 2018 verschenen: VAN STRYDONCK M., REYNIERS
J. en VAN CLEVEN F. (red.), Relics @ the Lab. An Analytic
Approach to the Study of Relics (Interdisciplinary Studies in
Ancient Culture and Religion, 20), Leuven, 2018.
www.haspengouw.tv, doorklikken naar het tabblad Erf
goed waar de video Documentaire opening SintOdilia
schrijn kan worden bekeken. Het filmpje is eveneens op
YouTube raadpleegbaar onder de titel ‘reportage opening Sint Odiliaschrijn’.
Dit is een verkorte, vertaalde versie van: REYNIERS J.,
BOUDIN M., QUINTELIER K. en VAN STRYDONCK M., The
Relics of Saint Odilia in Abbey Mariënlof (KernielBelgium),
in VAN STRYDONCK M., REYNIERS J. en VAN CLEVEN F.
(red.), Relics @ the Lab. An Analytic Approach to the Study
of Relics (Interdisciplinary Studies in Ancient Culture and
Religion, 20), Leuven, 2018, p. 155-203.
31
(17) De gele fiche is van een beschrijving voorzien. Het moet
waarschijnlijk tijdens de tentoonstelling 1000 jaar kerke
lijke kunst in Limburg, waarvan het schrijn deel uitmaakte, zijn toegevoegd. De tentoonstelling vond plaats van
25 juni tot 10 september 1961 in Hasselt. 1000 jaar ker
kelijke kunst in Limburg, tent. cat., Hasselt, 1961, cat.
nr. 21: Rijve der H. Odilia. De schedula die bij de fiche lag,
heeft als opschrift “Sancta Odilia virgo et martyr”.
(18) Voor een overzicht van elke bot zie: QUINTELIER K., Stu
die van de menselijke resten aangetroffen in het schrijn van
de Heilige Odilia (Kerniel), onuitg. onderzoeksrapport
agentschap Onroerend Erfgoed, 2016; REYNIERS J.,
BOUDIN M., QUINTELIER K. en VAN STRYDONCK M., op.
cit., 2018, p. 177-184.
(19) QUINTELIER, K., op. cit., 2016, p. 2-3; STEWART T. D.,
Essentials of forensic anthropology, Springfield, 1979.
(20) Een afschrift van deze opening is opgetekend in de kroniek van het kruisherenklooster van Diest. Met dank aan
pater Bert Graus die mij op 21 november 2012 een scan
van het document bezorgde. REYNIERS J., The Relic
Shrine of Saint Odilia (1292) in Kerniel. Contribution to the
Art Historical Study of the Oldest Dated Panel Paintings in
the Netherlands, onuitg. masterproef KU Leuven, 20122013, p. 74-76.
(21) De fysisch-antropologe Kim Quintelier paste hiervoor de
techniek toe van Trotter: TROTTER M., Estimation of sta
ture from intact long limb bones, in STEWART T.D. (red.),
Personal identification in mass disasters, Washington,
1970, p. 71-83; QUINTELIER K., op. cit., 2016, p. 11.
(22) Over deze techniek zie: BOUDIN M., VAN STRYDONCK
M., VAN DEN BRANDE T., SYNAL H.-A. en WACKER L.,
RICH A new AMS facility at the Royal Institute for Cultural
Heritage, Brussels, Belgium, in Nuclear Instruments and
Methods in Physics Research B, nr. 361, 2015, p. 120-123;
HANECA K., ERVYNCK A. en VAN STRYDONCK M., 14C:
dateren met radiokoolstof (Handleidingen agentschap On
roerend Erfgoed, 21), Brussel, 2019.
(23) COLSON M., Overbrenging der Relieken van Sinte Odilia, in
Het Nieuwsblad, 24 juli 1949, p. 4.
(24) De relieken van Sint-Odilia in Maaseik: dossiernummer
KIK-IRPA 2013.11929.
(25) VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE
M. en BOUDIN M., op. cit., 2006.
(26) FRANSEN B., VANDENBRUAENE M., VAN STRYDONCK
M. en BOUDIN M., De vermeende relieken van de Heilige
Alena te Vorst: geschiedenis, botonderzoek en 14Cdate
ringen, in Bulletin van het Koninklijk Instituut voor het
Kunstpatrimonium, jg. 32, 2006-2008, p. 106-107.
(27) VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE
M. en BOUDIN M., op. cit., 2006, p. 157-167; VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en
BOUDIN M., op. cit. 2009, p. 575.
(28) VAN STRYDONCK M., BOUDIN M., VAN DEN BRANDE T.,
SAVERWYNS S., VAN ACKER J., LEHOUCK A. en VANCLOOSTER D., 14Cdating of the skeleton remains and the
content of the lead coffin attributed to the Blessed Idesbald
(Abbey of the Dunes, Koksijde, Belgium), in Journal of
Archaeological Science: Reports, nr. 5, februari 2016,
p. 276-284.
(29) VAN LIESHOUT H., op. cit., p. 28, 45 en 123-124.
(30) Ibidem, p. 27 en 45.
(31) Voor een overzicht zie: VANDENBRUAENE M., VAN
STRYDONCK M., BOUDIN M. en ERVYNCK A., De mense
lijke resten en hun datering, in VAN CLEVEN F., REYNIERS
J. en ERVYNCK A. (red.), Met maagdelijke blik. De relie
kenschat van Herkenrode doorgelicht (Scientia Artis, 16),
Brussel, 2019, in druk.
(32) VAN LIESHOUT H., op. cit., p. 31 en 126.
(33) Ibidem, p. 25.
(34) Vertaling Latijnse tekst afkomstig uit: VAN LIESHOUT H.,
op. cit., p. 37-38.
(35) Deze studie werd door Pascale Fraiture in november
2014 in abdij Mariënlof uitgevoerd. FRAITURE P., Report
of dendrochronological analysis. Shrine of St. Odilia, onuitg. onderzoeksrapport KIK-IRPA 2014.12403.
32
(36) Zie eindnoot 10.
(37) Hetzelfde werd aangegeven door kruisheer A. Ramaekers nadat hij de relieken van Sint-Odilia zag bij de opening van het schrijn in 1949 in Kerniel: “We kunnen dus
met de grootste waarschijnlijkheid zeggen, dat we te Colen
de relieken haalden of liever ‘n gedeelte ervan, die in 1287
door broeder J. v. Eppa en Lud. a Campis te Keulen werden
opgegraven, die eeuwen lang in de orde werden vereerd en
beschouwd als relieken van de H. Odilia. Dat de vrome
middeleeuwen geen onderscheid maakten tussen manne
lijke en vr. beenderen, dat ze de relieken van de meerdere
martelaren die naar Hoei gebracht werden, niet juist on
derscheidden, is bijzaak.” REYNIERS J., op. cit., 20122013, p. 76.
(38) JANSSEN R., op. cit., p. 41-45; JANSSEN R. en WINKELMOLEN P., Repertorium Canonicorum Regularium Ordinis
Sanctae Crucis 12481840, dl. 6, Maaseik, 2002, p. 1357;
VAN DE PASCH A., Het klooster Clairlieu te Hoei en zijn
priorengeneraal 12101796, in Clairlieu. Tijdschrift gewijd
aan de geschiedenis der kruisheren, jg. 17, 1959, p. 98-99.
(39) … vir prudentia, animi fortitudine, virtute magnus. FISEN
B., Flores ecclesiae Leodiensis sive Vitae vel elogia sancto
rum & aliorum qui illustriori virtute hanc dioecesim exor
narunt, Insulis, 1747, p. 375.
(40) Luik, Universiteitsbibliotheek, Ms. 135C, Historia de
translatione beatae virginis et martyris Odiliae (1467), fol.
131r-134r.
(41) BANELIUS J., Gloriosi corporis S. Odiliae Virginis et Mar
tyris … translatio, Keulen, 1621, p. 102; HERMANS C.R.,
Annales canonicorum regularium S. Augustini, ordinis S.
Crucis, dl. 2, Silvaeducis, 1858, p. 203.
(42) HERMANS C.R., op. cit., dl I.1, p. 55; ID., op. cit., dl. 2,
p. 94; JANSSEN R. en WINKELMOLEN P., op. cit., p. 1210.
(43) HERTZWORMS A., Religio sanctissimae crucis, seu brevis
ac solida informatio de ortu, progressu, ac statu in
praesens; necnon de sanctis, ac quibusdam memorabili
bus viris, gestisque ejusdem religionis, sub lege D. Aurelii
Augustini merentis. Editio altera. Annis XXV posterius ab
eodem auctore novata, et additionibus aucta, Roermond,
1686, p. 91.
(44) VAN LIESHOUT H., op. cit., p. 30.
(45) VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE
M. en BOUDIN M., op. cit., 2006, p. 98; ID., op. cit., 2009,
p. 573.
Een geborgen droomwereld
De architectenwoning van Jos Van Driessche in
Sint-Denijs-Westrem
Veerle De Houwer
De architectenwoning van Jos
Van Driessche, gezien vanop
de straat
(foto O. Pauwels)
De eigen woning van architect Jos Van Driessche ligt op de hoek van de Pieter
Pauwel Rubenslaan en de Kortrijksesteenweg in Gent. Aan de oostkant is ze tegen
de woning van ingenieur Guido De Hondt aangebouwd, ontworpen in samenwerking
met Jos Van Driessche in 1973 (1). Op het volgende perceel aan de Kortrijksesteenweg
ligt een kinesistenpraktijk (nu advocatenkantoor), in 1970 ontworpen door Ivan Van
Mossevelde en Paul Nelis (2). De drie panden vormen samen een kleine, qua exterieur goed bewaarde, modernistische enclave aan deze drukke invalsweg.
Gebouwd in 1974 vormt de architectenwoning van Jos Van Driessche een keerpunt
in zijn werk. Zowel qua exterieur als qua interieur gaaf bewaard, volgt ze op eigenzinnige wijze de uitgangspunten van de organische architectuur van Frank Lloyd
Wright. Omwille van haar hoge architecturale waarde werd de woning in 2018
beschermd als monument (3).
33
bevond en als te beperkend of remmend werd
ervaren (6). Door bij Hermann Mattern mee te
werken aan het project “Stadt von Morgen” kreeg
Van Driessche oog voor de kwaliteitsverhoging
van de menselijke biotoop (7).
Daarenboven ondernam hij als jonge architect
reizen naar Finland en Denemarken. Het Scandinavische modernisme, dat gekenmerkt wordt
door de integratie van de architectuur in het
landschap, een voorkeur voor het gebruik van
warme en natuurlijke materialen en aandacht
voor ergonomie en menselijke schaal, had zeker
invloed op de architect (8). Zelf geeft Van
Driessche Alvar Aalto, Arne Jacobsen en Jorn
Utzon aan als belangrijke inspiratiebronnen,
naast Alvaro Siza, Hermann Mattern, Hans
Scharoun, Otto Bartning en Louis I Kahn. Een
aantal van deze architecten kende hij persoonlijk
(9).
Detail van de voortuin, met
tuinlampen naar eigen
ontwerp
(foto O. Pauwels)
Ook de architectuur van Frank Lloyd Wright droeg
al tijdens zijn opleiding zijn bijzondere belangstelling weg. De principes van de organische
architectuur van Wright zijn in een persoonlijke
versie terug vinden in het werk van Jos Van
Driessche, in het bijzonder in zijn villaontwerpen
(10). Naast Wright worden ook Alvar Aalto en
Hans Scharoun als vertegenwoordigers van de
organische stroming in de architectuur gezien.
Deze stroming resulteerde niet in één stijl, het is
eerder een ontwerpfilosofie die van dezelfde
uitgangspunten vertrekt. Voor het werk van
Wright worden zo bijvoorbeeld twaalf punten
omschreven, hoewel zelfs Wright zelf ze nooit
allemaal wist te verenigen in een van zijn
gebouwen (11).
Opleiding, visie en werk
Jos Van Driessche werd geboren in Lokeren op
5 maart 1930 (4). Hij studeerde af als architect
aan Sint-Lucas in Gent in 1954. Na zijn studies
volgde hij stage bij architect Hermann Baur in
Bazel (Zwitserland), bekend als kerkenbouwer.
Tussen 1956 en 1957 volgde hij seminaries
landschapsarchitectuur aan de Staatliche
Hochschule für Bildende Künste in Kassel, bij
landschapsarchitect
professor
Hermann
Mattern, bij wie hij eveneens stage volgde en
waar hij kennismaakte met het werk van Hans
Scharoun.
Tijdens zijn studie en stage in Kassel begon Van
Driessche zijn persoonlijke visie op architectuur
te ontwikkelen, op het ogenblik dat het functionalisme (5) in de architectuur zich in een crisis
34
Ontwerpen begint volgens Jos Van Driessche met
een organigram en met een grondige studie van
het bouwterrein: wat is er te zien, wat moet er
behouden blijven, hoe is de oriëntatie, hoe is de
lichtinval (12)? Hij omschrijft dit zelf als: “het
zoeken van de architect naar het geheim dat in de
grond zit”. Het ontwerp gaat steeds uit van wat
waardevol is op het terrein. Ieder terrein is
verschillend en bepaalt mee de architectuur, niet
omgekeerd. De binnenarchitectuur is steeds
afgestemd op de buitenarchitectuur, binnen
ontwikkelt zich naar buiten. Het bouwen kan bij
Van Driessche zeer experimenteel zijn en plannen
zijn voortdurend in ontwikkeling. Ook tijdens het
bouwproces op de werf, in overleg met de
bouwvakkers, worden dingen uitgedacht, tot de
meest bevredigende oplossing gevonden wordt.
Bij zijn eigen woning kwam zo het metselwerk
met uitpuilende metselspecie tot stand. Projecten
worden idealiter uitgewerkt als totaalconcept,
Gezicht van aan de noordzijde
van de woning naar straatzijde
(foto O. Pauwels)
waarbij alles van de “buitenarchitectuur” (de tuin)
tot het interieur en zelfs meubels en huisraad
door de architect worden ontworpen. Bouwprojecten worden uitgevoerd met een klein team en
kennen vaak een lange totstandkomingstijd.
Naast het bouwterrein zijn de wensen van de
opdrachtgever de maatstaf voor de architectuur.
Deze uitgangspunten sluiten, net als het gebruik
van natuurlijke materialen in hun zuivere vorm,
aan bij de organische architectuur (13).
Een andere constante in het oeuvre van Van
Driessche is de zoektocht naar de meest
geschikte eenheidsmodule (14). Hij is geboeid
door bijzondere verhoudingen als de gulden
snede en de Fibonaccireeks, waarmee hij – zoals
hij zelf aangeeft – ondertussen zo vertrouwd is
dat ze spontaan terugkeren in al zijn werken. Het
werken met deze verhoudingen geeft automatisch een resultaat dat als harmonisch ervaren
wordt. Zowel van de gulden snede als van de
Fibonaccireeks wordt gezegd dat deze verhoudingen ook in de natuur voorkomen.
Daarnaast houdt de architect rekening met het
ergonomische aspect: zo werd in de eigen woning
de keuken op maat gemaakt van zijn echtgenote,
dit niet alleen wat de keukeninrichting betreft,
maar ook qua doorzichten en hoogte van vensteropeningen.
Ook op deze punten sluit de architecturale
filosofie van Jos Van Driessche aan bij de
organische architectuur van Frank Lloyd Wright,
die eveneens het menselijke lichaam als maatstaf
nam en zich liet inspireren door vormen, kleuren,
patronen, texturen en verhoudingen uit de natuur
(15).
Al bij zijn eerste stedenbouwkundige ontwerpen,
die hij uitwerkt bij Hermann Mattern, worden
geschakelde woningen ingebed in de natuur. De
projecten zijn opgevat als woonerven waar geen
verkeer toegelaten is en waar de auto slechts aan
de zijlijn toegang heeft. Het schakelen en
verschuiven van woningen liet toe om op een
efficiënte manier open ruimte te kunnen delen
zonder in elkaars gezichtsveld te komen. Het
model kan leiden tot vrij spectaculaire, zeer
organisch aandoende wijkmodellen, zoals dat
voor het niet gerealiseerde urbanisatieplan De
Kuil in Gent. Een voorbeeld op kleinere schaal is
de sociale woonwijk Sparrenhof in Lokeren
(1962-1965), door Jos Van Driessche ontworpen
samen met Paul Van Winckel (16), in 1966
gepubliceerd in La Maison en in 1967 bekroond
met de nationale prijs voor de groenruimten (17).
In 1964 begon Jos Van Driessche les te geven aan
de Gentse Sint-Lucasschool. Met zijn team van
jonge medewerkers en in samenwerking met
andere architecten en kunstenaars als Jean Van
den Bogaerde en Vic Temmerman richtte hij zich
in het begin van zijn carrière op (internationale)
wedstrijdontwerpen, zowel voor individuele
gebouwen (18) als voor urbanisatieprojecten (19).
Omdat Jos Van Driessche ook in het buitenland
de bouwterreinen zoveel mogelijk zelf wil leren
kennen, gaat deelnemen aan wedstrijden soms
gepaard met avontuurlijke reizen in een oud
35
Gezicht vanuit de tuin
(foto O. Pauwels)
volkswagenbusje, met een reservemotor op het
dak (20). Tal van bekroningen en eervolle vermeldingen volgden maar resulteerden jammer
genoeg zelden in concrete opdrachten. Voor
België is de eerste prijs in de wedstrijd uit 1970
voor het monument E3, dat zou opgericht worden
ter hoogte van het klaverblad in Zwijnaarde,
vermeldenswaard.
In samenwerking met Jean Van den Bogaerde en
anderen maakt Van Driessche enkele ontwerpen
voor kerken en openbare gebouwen: de
parochiekerk Heilige Bernadette in Mortsel
(1966), de parochiekerk Heilige Familie in Hamme
(1970) en het Museum van Deinze en de Leiestreek
(1981) (21).
In 1962 krijgt Jos Van Driessche de eerste
vermelding bij de Prijs Van de Ven. In tegenstelling tot sommige andere naoorlogse jaren
van deze wedstrijd wordt 1962 door architectuurcriticus Pierre-Louis Flouquet in La Maison
omschreven als een sterk jaar, waarin in feite
zeer vele inzendingen een onderscheiding
verdienen. Zijn ontwerp, de woning DierckxSchrijvers in Lokeren, haalt het voor (onder meer)
de eigen woning van Lucien Engels in Elewijt en
een woning van Georges Baines. Pierre-Louis
Flouquet beschrijft de bekroonde woning in
Lokeren als volgt: “La première mention concerne
une ‘habitation pour un professeur’ de l’architecte
J. Van Driessche, construction qui n’est pas sans
faire songer à certaines villas américaines. L’aspect
général possède de la noblesse. On y voit un jeu de
36
volumes agréable et une utilisation habile de
matériaux variés donnant de la chaleur à l’ensemble.
Un plan discipliné répond aux exigences fonction
nelles de l’existence familiale” (22).
Het Amerikaans aandoende uitzicht, het
kunstige spel met volumes en het gebruik van
verschillende materialen die het geheel een
warme uitstraling geven, komen ook terug in
andere villa’s van de architect uit deze periode
(23). Daaraan kan nog een perfecte afstemming
op het bouwterrein aan worden toegevoegd.
Zowel vrij rechtlijnige (24) als complexere
ontwerpen komen voor (25). In de woning
Flerackers uit 1963 in Willebroek (26) plaatst hij
het wonen op de verdieping, om zo een nog beter
uitzicht te hebben op de omringende natuur. Qua
architecturale vormgeving zijn er voor deze
woningen parallellen met de architectuur van
Wright: de horizontale lijnen, brede overstekken,
lage, sterk aan de aarde gebonden volumes (27)
zijn bijvoorbeeld terug te vinden in diens Usonian
Houses (28), evenals het gebruik van breuksteenmetselwerk in combinatie met hout in het
exterieur.
De eigen woning
In 1974 werd de bouwaanvraag voor de woning
van het echtpaar Van Driessche-Matthijs goedgekeurd (29). Ongetwijfeld ontstonden de plannen
voor de architectenwoning al eerder. Ze waren
voortdurend aan wijzigingen en verbeteringen
onderhevig, zoals overigens ook te merken is aan
Tuinpad aan de noordzijde van
de woning
(foto O. Pauwels)
de bouwaanvraag, waarop met kalkeerpapier nog
verschillende correcties zijn aangebracht.
Inplanting en exterieur
Jos Van Driessche bouwt bij voorkeur op beboste
terreinen. Het bouwperceel waar hij zijn eigen
woning opricht, was en is dan ook dichtbegroeid.
Conform zijn principes werd zoveel mogelijk
aanwezig, waardevol groen bewaard. Er was
geen sprake van tabula rasa: de architect
ontwierp de woning na een grondige studie van
het bouwterrein en past haar aan de kwaliteiten
hiervan aan, niet omgekeerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in kleurkeuze en materiaalgebruik in het exterieur, met name in het parement,
waar de Scheldesteen (veldovensteen) in beige
en bruine tinten, met grijs, uitpuilend voegwerk
refereert aan de ruwe schors van de sparren die
op het terrein aanwezig zijn (30).
opgeworpen als een wal en aangevuld met een
muur in Scheldesteen, die een buffer vormt tegen
het lawaai en de drukte van de steenweg. Muur,
woning en vegetatie samen zorgen voor een
canyoneffect, of zoals de architect het verwoordt:
“wonen in een bos, op een villalot naast een drukke
steenweg”.
Een vloeiend en harmonieus interieur
Binnenin heeft de woning een onregelmatig
grondplan. Kenmerkend is dat de traditionele
indeling in kamers opgeheven wordt. Alle ruimtes
staan met elkaar in verbinding, de nodige visuele
afscheiding en privacy worden gecreëerd door
sporadisch opgehangen rolgordijnen of door
massieve meubelachtige objecten uit bepleis-
De living met uitzicht over de
patio
(foto O. Pauwels)
Het exterieur van de woning is niet eenvoudig
leesbaar. Door de innige verwevenheid met de
weelderige tuin, met verschillende volwassen
bomen en uitbundige vegetatie, is geen enkele
gevel in een oogopslag te overzien. Het geheel is
een complexe aaneenschakeling en stapeling van
sterk sculpturaal opgevatte, soms overkragende
of van nissen voorziene volumes van maximaal
twee bouwlagen, via aansluitende terrassen en
trappartijen met de tuin verbonden en gevat
onder een samenstel van lessenaarsdaken en
platte daken, veelal uitgewerkt in de vorm van
dakterrassen. De aarde, afkomstig uit de kelder
en de funderingen, werd aan de kant van de weg
37
De tuin van de woning
Herman van den Bossche
Architect Jos Van Driessche volgde in het midden van de jaren
1950 lessen aan de Werkkunst Schule in Kassel bij de
vermaarde Duitse landschapsarchitect Hermann Mattern
(1902-1971), van wie hij de aandacht voor de ‘ontworpen’
natuur meekreeg, of correcter gezegd voor ‘de ontworpen en
aangeplante natuurlijk ogende tuin’. De stapelmuren,
terrassen en paden als bindende elementen in de tuinontwerpen uit het vroege werk van Mattern werden een blijvende
inspiratiebron voor de tuinontwerpen van Jos Van Driessche
bij zijn latere woningontwerpen. Reizen naar Finland brachten
hem in contact met de architectuur van Alvar Aalto en
gebouwen die zich in het landschap en de ‘natuur’ integreerden.
Ook zijn fascinatie voor het werk van Frank Lloyd Wright, en
meer bepaald voor de woning Fallingwater bij de Mill Run in
Pennsylvania (USA), versterkte nog de drang tot integratie van
zijn architectuur in haar ‘natuurlijke’ omgeving. Hij kende het
oeuvre van Wright uit monografieën van 1963 die hij in 1964
had aangekocht. Zijn inzichten werden bevestigd en uitgediept
tijdens het bezoek in 1988 aan de woning Falling Water op de
oever van de Bear Run met omgevende ‘wilde natuur’.
Net zoals de stapelmuren in het vroege werk van Mattern
vertonen de muurvlakken in veldovensteen met hun her en
der ingesloten sintels en uit de voegen puilende hydraulische
mortelspecie evenzeer reliëf, levendigheid en materialiteit.
Deze architecturale realisaties van Jos Van Driessche kregen
de omschrijving ‘romantisch modernisme’. Bij zijn eigen
woning wordt de buitenruimte van de tuin naar binnen
getrokken en lopen buiten- en binnenruimten via grote, in de
gevels verzonken ramen naadloos in elkaar over (1).
De woning staat centraal op het perceel ingeplant tussen
bestaande volwassen grove dennen (Pinus sylvestris) die de
woning in een soort van groene canyon plaatsen, zoals Van
De tuin
(foto O. Pauwels)
Driessche het omschrijft. Het typische metselwerk van
veldovensteen met plastisch uitpuilende mortelspecie echoot
bewust de textuur en de kleur van de gegroefde schors van de
grove dennen. De tuin is geheel ommuurd met halfsteense
verspringende en overhoekse muren met hoogtes van 160 cm
tot 200 cm en ondiepe nissen voor onder meer het stapelen
van brandhout. De tuin is verder gestructureerd door plantenbakken met variërende diameters van 120 cm tot 350 cm en
hoogten van 30 cm tot 140 cm in hetzelfde typische metselwerk,
dat er na meer dan 40 jaar nog onberispelijk uitziet. De derde
ordenende factor zijn de tuinpaden in dezelfde veldovensteen
met variërende breedten van 80 cm tot 150 cm. Architect Jos
Van Driessche noemt de tuinpaden horizontaal metselwerk
met aarde aan beide kanten. De tuinpaden vormen een
rondweg en verbinden ruimere plankieren in veldovensteen
die her en der aansluiten bij de gevels en tuinmuren. De
totaalarchitectuur die zo eigen is voor dit werk van de
ontwerper, creëert een twee-eenheid tussen de eigen woning
en de tuin.
Tussen de ranke, opgaande stammen van de oude grove
dennen (Pinus sylvestris) en spontaan gegroeide ruwe berken
(Betula pendula), jonge zomereiken (Quercus robur) en een
paar doorgeschoten fijnsparren (Picea abies), ontvouwt zich op
de volle grond langs de tuinpaden en plankieren en in de
plantenbakken de ‘ontworpen en aangeplante wilde tuin’ met
typische plantenkeuze uit de jaren 1970 van Jos Van Driessche:
witte sneeuwbes (Symphoricarpus albus var. laevigatus),
Pontische rododendron (Rhododendron ponticum), Pontische
azalea (Rhododendron luteum) en schermvormige hortensia
(Hydrangea macrophylla ‘Taube’), mahoniestruik (Mahonia
aquifolium), trosrozen (Rosa ‘Lili Marleen’? (Kordes 1959)). De
aangeplante en spontaan gegroeide mannetjesvarens (Dryop
teris filixmas) en wijfjesvarens (Athyrium filixfemina), de
spontane boshyacinten (Hyacinthoides x massartiana), de
aangeplante lelietjes-der-dalen (Covallaria majalis), de
rotsooievaarsbek (Geranium macrorrhizum), de roze hemelsleutel (Hylotelephium spectabile), de spontane, brede wespenorchis (Epipactis helleborine) en de alomaanwezige grootbladige klimop (Hedera helix ‘Hibernica’) versterken het wilde
uitzicht van de tuin.
In de tuin staan ook zelf ontworpen tuinlampen, die bestaan
uit twee armaturen die naadloos op een gelijkzijdig stalen
L-profiel van geringe hoogte gelast zijn. De stalen deksels van
de twee armaturen zijn even hoog als het L-profiel breed is.
Het L-profiel en de deksels zijn lichtblauw geschilderd. Elk
deksel omvat voor 1/5 een roestvrijstalen vierkante buis, die
op haar beurt de lichtbron in een grotendeels verzonken
kubus in melkwit glas met zwarte randen bedekt. De twee
armaturen zijn naast elkaar met een dekselhoogte verschil op
het L-profiel gelast. Het geschilderd staal vertoont roestvlekken.
(1)
38
Mondelinge mededeling van Jos Van Driessche tijdens het plaatsbezoek in juli 2016 in het kader van het beschermingsdossier.
slaapkamers de laagste plafonds hebben. Ook
zijn er verschillende niveauverschillen binnen de
woning, bijvoorbeeld tussen delen van de living,
die ook voorzien is van een mezzanine, wat
eveneens voor bijzondere doorzichten zorgt. Het
materiaal- en kleurgebruik is in de hele woning
consistent, beperkt en harmonieus.
Van west naar oost, in de lengterichting, volgen
verschillende functionele blokken elkaar op: de
garage annex bergruimte ten westen wordt
gevolgd door het nachtgedeelte met twee kinderkamers met eigen sanitair en toegang tot de
zuidgerichte patio en de ouderslaapkamer op
twee niveaus met eigen badkamer en ontbijthoek
ook met toegang tot de tuin.
Het volgende blok telt twee bouwlagen en
groepeert de ruimtes van het architectenbureau,
de living, met uitzicht op de patio, en de keuken.
Het laatste blok van de woning wordt gevormd
door de kleine studio ten oosten, die volledig op
zichzelf staat en alleen in verbinding staat met de
rest van het huis via de tuin.
De inkomhal
(foto O. Pauwels)
terde baksteen, natuursteen en beton, die volgens
Jos Van Driessche ter plaatse tijdens de werf op
maat gecreëerd werden in functie van de juiste
verhoudingen en het benodigde doorzicht in de
ruimte.
Kenmerkend zijn ook de verschillen in hoogte van
de ruimtes, waarbij de grootste hoogte in de
living bereikt wordt (tot onder het dak) en de
Een droomzone volgens de principes
van de organische architectuur
De eigen woning van Jos Van Driessche is een
keerpunt in zijn oeuvre (31). In zijn eigen woning
en de werken die erop volgen (32), creëert de
architect volgens Wim Oers, die zijn werk bestudeert, unieke binnenwerelden of droomzones,
die niet meer in een oogopslag overzichtelijk zijn
en een innige band hebben met de bijbehorende
tuin: “Door het ontwerpen van bermen sluit Van
Gezicht vanuit de living naar
de eetkamer en de keuken
(foto O. Pauwels)
39
De vroegere ontvangstruimte
van het architectenbureau
(foto O. Pauwels)
Driessche de directe omgeving buiten en zondert hij
de locatie af. (…) Door de woning van een
beschermend omhulsel te voorzien, versterkt hij
bovendien de aantrekkelijkheid van de inhoud. (…)
De behoedzaam tussen de bomen ingeplante
volumes en taktisch (sic) aangebrachte paden lijken
het omgevende landschap te omarmen. (…) Via
kronkelende paden worden de bezoekers doorheen
de tuin geleid, wordt de pas versneld of vertraagd
en een climax voorbereid” (33).
Gezicht vanuit de vroegere
ontvangstruimte naar de living
(foto O. Pauwels)
40
De veilige binnenwereld die beschutting biedt, is
ook een uitgangspunt voor de organische architectuur van Wright (34). De ruimte in de binnenwereld van de eigen woning is daarenboven
ontdaan van de gangbare indeling in kamers.
Ruimtes vloeien in elkaar over, staan met elkaar
in verbinding maar zijn niet in een oogopslag
overzichtelijk. De verschillende vormen van
architecturale afscheidingen en niveauverschillen creëren functionele hoeken of zorgen
De keuken met doorzicht naar
de inkomhal
(foto O. Pauwels)
voor afzondering en geborgenheid zonder het
contact met de rest van de woning te verliezen.
Ook dit is volgens de organische principes van
Wright: “The reality of the building does not consist
of the roof and the walls but the space within to be
lived in, said Wright. (…) Interior space is not packed
in boxes called rooms; rather, space should flow
freely from interior area to interior area. Rooms are
never simple rectangles but are broken up verti
cally and horizontally (alcoves, Lshapes, lowered
ceilings, and decks) to give the eye and mind
something delightful and sometimes something
mysterious to enjoy. An area is never fully compre
hended when viewed from one point but must be
slowly experienced as one moves through the
space” (35).
Het is moeilijk om nationaal (36) of internationaal
vergelijkingspunten te vinden voor de eigen
woning van Jos Van Driessche, behalve dan voor
Gezicht vanop het dakterras
(foto O. Pauwels)
41
bepaalde elementen met de architectuur van
Frank Lloyd Wright en met de Scandinavische
architectuur, de invloeden die hij zelf ook aangeeft
en die hij bijvoorbeeld gemeen heeft met de
architecten van de Turnhoutse School. Met deze
ingrediënten heeft Jos Van Driessche een hoogst
persoonlijke stijl gecreëerd, zowel in zijn werken
voorafgaand aan de eigen woning als in deze
erna.
Deze woning, waar de architect nog altijd woont,
is tot op de dag van vandaag een work in progress,
dat voortdurend verfijnd wordt en waar delen nog
op afwerking wachten. Ontstaan als architectenwoning met studio en atelier en momenteel in
gebruik als tweewoonst, is de woning altijd multifunctioneel inzetbaar geweest, zich aanpassend
aan de evoluerende noden van de bewoners. Het
exterieur met zijn bijzondere materialiteit, in
harmonie en innig verweven met de tuin, en de
bijzondere ruimtewerking in het interieur
getuigen van een architecturale maturiteit, een
beheerst werken met harmonieuze verhoudingen
en een doorleefd toepassen van de architecturale
principes die hij in de loop van zijn carrière
ontwikkelde. De opmerkelijke volumewerking in
het exterieur en het creëren van een vloeiende
binnenruimte met bijzondere doorzichten in het
interieur maken van het pand een ware architecturale sculptuur, die proefondervindelijk van
zolder tot kelder en van interieur tot exterieur tot
in het detail werd uitgedacht op maat van de
bewoners. Vertrekkend van de kwaliteiten van
het bouwterrein realiseerde de architect een
geborgen droomwereld, een meesterwerk uitgevoerd volgens de principes van de organische
architectuur, gaaf bewaard en uniek in Vlaanderen.
Veerle De Houwer is erfgoedonderzoeker bouwkundig erfgoed bij het agentschap Onroerend
Erfgoed.
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
(15)
(16)
(17)
(18)
(19)
(20)
(21)
(22)
(23)
(24)
(25)
(26)
(27)
(28)
(29)
(30)
(31)
(32)
Eindnoten
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
42
Zwijnaarde, Archief dienstencentrum: Bouwaanvragen
Sint-Denijs-Westrem, Frans Halslaan 8.
Zwijnaarde, Archief dienstencentrum: Bouwaanvragen
Sint-Denijs-Westrem, 1385_70.
Met dank aan Jos Van Driessche en zijn familie voor de
constante en bereidwillige steun bij de totstandkoming
van het beschermingsdossier.
Biografische gegevens werden ontleend aan: OERS W.,
Jos Van Driessche, in A+, nr. 121, 1993, p. 31-37 en aangevuld met informatie uit gesprekken met Jos Van
Driessche tijdens de plaatsbezoeken aan zijn woning.
Het functionalisme heeft als uitgangspunt dat de vorm
van een gebouw bepaald moet worden door praktische
factoren, zoals het gebruik, de materialen en de struc-
(33)
(34)
(35)
(36)
tuur. [https://www.britannica.com/art/Functionalismarchitecture, geraadpleegd op 29 maart 2019.]
OERS W., op. cit., p. 31.
Ibidem, p. 32.
DE BONT Y. en STRAUVEN F. (eds.), Architectuur in de
Golden Sixties, 2012, p. 52.
Informatie van Jos Van Driessche per e-mail van Bert
Verschuren van 9 oktober 2016.
Wright – Organic architecture [http://flwright.org/training-home-and-studio, geraadpleegd op 11 januari
2017].
Ibidem.
Informatie van Jos Van Driessche tijdens een plaatsbezoek aan de woning.
Wright – Organic architecture, op. cit.
OERS W., op. cit., p. 32.
Wright – Organic architecture, op. cit.
Agentschap Onroerend Erfgoed 2017: Sociale woonwijk
Sparrenhof
[https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/
302114, geraadpleegd op 29 maart 2019].
DE BONT Y. en STRAUVEN F. (eds.), op. cit., p. 239.
Pahlavi National Library, cultureel centrum Belgisch
Kongo, Nationale Opera Madrid.
Maspalomas - Gran Canaria, Manavgat - Side, Parkwijk
Marcinelle.
Informatie van Jos Van Driessche, 5 oktober 2017.
DE HOUWER V. en VAN DEN BOSSCHE H., Bescher
mingsdossier. Architectenwoning van Jos Van Driessche in
Gent, 4.001/44021/121.1, Onroerend Erfgoed, Brussel,
2018, p. 11.
FLOUQUET P., A propos de 26e Prix d’Architecture Van de
Ven. Eloge de la pureté, in La Maison, jg. 18, nr. 3, 1962,
p.72.
Het werk van Jos Van Driessche werd tot op heden nog
niet volledig onderzocht. Door de architect en zijn familie
wordt samen met architect Wim Oers gewerkt aan een
overzicht van alle werken, gebaseerd op het archief van
het architectenbureau dat in de architectenwoning bewaard wordt. Het artikel van Wim Oers over Jos Van
Driessche dat in 1993 in A+ verscheen, is tot op heden de
meest diepgaande analyse van het werk van deze architect.
Woningen Dierckx-Schrijvers Lokeren 1960, Anerel Lokeren 1965.
Woningen Moerman Lokeren 1960, Flerackers Willebroek 1963.
Villa F. [https://www.architectenwoning.be/projecten/
villa-f, geraadpleegd op 2 april 2019].
BROOKS PFEIFFER B., Wright, Keulen, 2007, p. 10.
Zie John C. Pew House, Bernard Schwartz House e.a.
Zwijnaarde, Archief Dienstencentrum: Bouwdossiers,
1076_74.
Het voegwerk kwam op experimentele wijze op de werf
tot stand. Het is in feite de ruwe achterzijde van een gewone gevoegde muur, wat volgens Jos Van Driessche het
best in deze omgeving paste.
OERS W., op. cit., p. 34.
Met name de woningen Van den Steen (Waasmunster
1996), Paul Van Driessche (Nazareth 1998), Tack (Deurle
2000), Vlaeminck (Merelbeke 2013), Hautekeete (Deinze
2014).
OERS W., op. cit., p. 34.
Wright – Organic architecture, op. cit.
Ibidem.
Het gebruik van ruwe baksteen is bijvoorbeeld ook terug
te vinden in het werk van Jozef Lietaert, maar diens kunstenaarswoningen voor Octave Landuyt en Jef Wauters
zijn veel rechtlijniger van opzet.
Summaries
When Dilsen was still Feresne
Roman occupation and early-mediaeval
burial in Dilsen-Stokkem
In 2012 and 2013 the Flanders Heritage Agency
commissioned an extensive archaeological
study on the plateau of the Kommel and the
valley of the Vrietselbeek in Dilsen-Stokkem.
The study was double. It consisted on the one
hand of an extensive research of available
historical and cartographic sources and the
study of previously known findings, and on the
other hand onsite archaeological study with
field mapping, landscape trial drilling,
geophysical study, control drilling study and
an evaluating research by means of trial
trenches.
Cartographic studies proved that the area had
not been occupied during the past centuries
and only slightly disturbed by agricultural
activities and loam exploitation. Material from
prehistory and the metal ages indicated the
location had been visited by man in an early
stage. Most of the findings date however from
the Roman times and were proof of settlement,
mainly during the mid-Roman period. A wide
concentration of gravel running from the
Haagdoorn through the centre of the research
area to the Vrietselbeek, was considered to be
a Roman road. Drillings confirmed this
assumption. To the south the road connects to
the known route of the Roman road in Stokkem,
continuing in the direction of Vucht.
Geophysical research managed to create an
image of the remains of a considerable
settlement on both sides of the Roman road. It
was concluded this concerned a Gallo-Roman
vicus, an elongated settlement along the
important road from Nijmegen to Maastricht.
It is probably the location indicated as Feresne
on the Tabula Peutingeriana. At the back of the
buildings are numerous structures associated
with domestic, agricultural and trade activities.
Finally, an evaluating study was done by
means of three trial trenches. These revealed
remnants of stone structures of the vicusbuilding immediately underneath the building
trench as well as the central vicus road with a
ditch alongside of it. In addition, two
Merovingian graves were revealed, one of a
man and another of a woman. Both graves
contain a complete burial outset. Based on the
additional gifts and radiocarbon dating they
could be identified as 7th century graves.
What’s in the box?
The contents of the Saint Odilia shrine
scientifically studied
The Saint Odilia reliquary, a box containing
bones attributed to Saint Odilia, is being
preserved in the Mariënlof abbey in Kerniel
(Borgloon). The legend of this saint is closely
linked with the one of the martyred Saint
Ursula and the eleven thousand virgins which
was immensely popular during the Middle
Ages. Until 1287 the tomb of Saint Odilia in
Cologne remained intact. In that year she
appeared unto John of Eppa. She ordered him
to exhume her bones and to bring them to the
Crutched Friars monastery in Huy. Saint Odilia
is until now the patron saint of the Crutched
Friars (Order of the Holy Cross) and is invoked
against eye diseases.
On March 9, 2016 the reliquary was exceptionally opened with a view to scientifically
study the entire contents. Several objects were
discovered at that moment: textile, wood,
documents and bones. The bones are of a
human adult, at least 20 years of age. Some
bones are possibly of a woman, others rather
of a man. Some pathological traces of diseases
were found on the bones. Osteological research
has revealed that at least five different
individuals are represented in the shrine.
The relics from the Crutched Friars monastery
in Maaseik were analysed together with those
of Kerniel for radiocarbon dating. Until 1949
the relics from Maaseik had been preserved
in the shrine from Kerniel. Radiocarbon dating
43
has revealed that all together they date from
between 120 and 540 AD. Generally speaking,
most of these bones are from 200 to 400 AD.
According to the legend Saint Odilia would
have lived roughly between 350 and 450 AD.
Laboratory investigation indicated that several
bones could be linked to that period. The other
part is older where dating amounts to roughly
200 years. Stable isotope analysis, combined
with radiocarbon dating and physical anthropological research indicate that remains of at
least thirteen different individuals are in this
box.
Furthermore, the red textile from the shrine
has been studied. It was probably inserted
during a solemn opening of the shrine in 1622.
Another discovery was a piece of wood
wrapped in a white piece of cloth. Radio carbon
dating dates the wood between 1120 and 1260
and with a preceding dendrochronological
study of the shrine they could be linked to each
other. The piece of wood from the shrine was
at some time also considered a relic and was
added to the box at a later stage.
In 1287 the order of the Holy Cross had existed
for less than a century. Prior general Johannes
Rijck van Cuijck would have started this cult.
The idea of this worship of saints was to
expand the order and increase their renown.
Their monastery in Huy was small and poor at
the time and funds were necessary to finance
the construction of a new church. The relics
were an opportunity for the friars to gather
people in their church and collect gifts. It was
not unusual for them to opt for a virgin from
Saint Ursula’s surroundings, as this devotion
was extremely popular in the Liège region.
The studies which have been carried out over
the years on relics, reveal that the bones not
always belong to the same person or even
period. The fact that the relics of Saint Odilia
originate from several individuals is therefore
not exceptional. These bones are exceptionally
old and the historical study has also confirmed
that John of Eppa was a key figure in the
origins of the cult of Saint Odilia.
44
A safe dream world
The architect’s residence of Jos Van
Driessche in Sint-Denijs-Westrem
Built in 1974 the architect’s house from Jos
Van Driessche is a turning point in the architect’s oeuvre. In his own house and subsequent work the architect creates unique inner
worlds or dream zones which are no longer
surveyable at a single glance and are closely
connected to the adjoining garden.
Created as an architect’s residence with
studio and workshop and currently used as a
double house, the building has always been
multifunctional, adaptable to the changing
needs of the residents. The exterior with its
particular material, harmoniously interwoven
with the garden and the exceptional space
effect of the interior are proof of architectural
maturity, the mastering of harmonious
proportions and a thorough application of the
architectural principles developed by Jos Van
Driessche throughout his career. The
remarkable volumes of the exterior and the
creation of a smooth inner space with extraordinary interior perspectives make this building
a true architectural sculpture, designed by
experience from attic to basement and interior
to exterior, tailored to the needs of the
occupants. Based on the terrain’s qualities,
Jos Van Driessche created a safe dream world
and masterpiece following the principles of
organic architecture, unique in Flanders and
perfectly preserved. On February 23, 2018 the
architect’s residence from Jos Van Driessche
was listed as a protected monument because
of its exceptional architectural value.
-krant
Beeldje van De denker,
5000-4600 v.Chr., in de
tentoonstelling in de
Grand Curtius in Luik,
Europalia Romania
(© National Museum of
Romanian History,
Boekarest)
-krant
46
Publicaties
Luc Verpoest
veelal ook zijn patiënten waren, uitnodigde: Emile Claus, Albert
Servaes, Valerius De Saedeleer, Léon de Smet, Gust De Smet en
Albert Saverys, naast literaire boegbeelden als Cyriel Buysse,
Willem Elschot, Stijn Streuvels, Camille Lemonier, Emmanuel
De Bom, Gaston Martens en Herman Teirlinck. Daar werd ook
de basis gelegd van de eigen kunstcollectie van dokter Martens
(p. 92-98), die ook zelf als kunstschilder actief was.
BENOÎT VANDEPUTTE
Adriaan Martens en Henry van de Velde. Geneeskunst aan de
Leie
Stichting Kunstboek, Oostkamp, 2018.
In 2016 studeerde architect Benoît Vandeputte af
aan het RLICC (Raymond
Lemaire
International
Centre for Conservation, KU
Leuven) met een uitvoerige en zeer gewaardeerde
studie over een sleutelwerk
in het oeuvre van Henry
Van de Velde (1863-1957):
de Polikliniek en de Villa
Landing in Astene (Deinze),
ontworpen en gebouwd in
19321935 in opdracht van Dr.
Adriaan Martens (18851968), een vermaard specialist interne
geneeskunde. In 2018 publiceerde de Stichting Kunstboek
een bijzonder verzorgde uitgave van deze masterscriptie
als een verkorte maar volledige neerslag van het onderzoek
(1). In een inleidend, biografisch hoofdstuk wordt aandacht
besteed aan dokter Martens’ politieke profiel, te beginnen met
zijn Vlaamse activisme tijdens en na de Eerste Wereldoorlog
(professor aan de Gentse universiteit onder Duits bestuur en
lid van de Raad van Vlaanderen). Nog in oktober 1918 vluchtte
hij naar Nederland en werd bij verstek ter dood veroordeeld.
De uitdovingswet van 1929, met clementie voor activisten, liet
hem uiteindelijk toe terug te keren naar België. Het verhaal
herhaalt zich in de context van de Tweede Wereldoorlog: de
‘affaire-Martens’ (1938-1939), naar aanleiding van zijn controversiële aanstelling als lid van de Koninklijke Vlaamsche
Academie voor Geneeskunde van België en zijn professoraat
aan de Gentse Rijksuniversiteit tijdens de Tweede Wereldoorlog. In 1945 werd dokter Martens aangehouden en vervolgens door de Krijgsraad veroordeeld tot tien jaar gevangenschap. In juli 1947 werd hij voorwaardelijk vrijgelaten, maar
nog voor twee jaar opgenomen in het psychiatrisch centrum
Sint-Jozef in Sleidinge. Vanaf 1950 hernam hij zijn medische
praktijk en bleef hij wetenschappelijk actief, tot aan zijn overlijden in 1968.
De Villa Landing en de Polikliniek in Astene waren sinds de
bouw ervan het epicentrum van Martens’ activiteiten. Het is
ook daar – in de buurt van de kunstenaarskolonies Deurle en
Sint-Martens-Latem – dat hij een schare aan kunstenaars, die
Tot de ‘kunstenaarsvrienden’ van dokter Martens behoorde
ook de Kortrijkse ondernemer Jozef ‘Seppe’ De Coene (zijn
uitgeverij de Eikelaar gaf werk van Streuvels uit met illustraties van Saverys en Gustaaf van de Woestijne). Wat Henry van
de Velde betreft, schrijft Vandeputte “dat er enige onduidelijk
heid is of het nu Camille Huysmans (een goede vriend van Van
de Velde, nvda) was die dokter Martens aan Henry van de Velde
voorstelde, dan wel de schilder Albert Saverys” maar “hoe dan
ook moet de connectie Martens – van de Velde gesitueerd worden
in het netwerk rond Jozef de Coene” (p. 42). De firma Kunstwerkstede De Coene (2) werd in 1931 gevraagd het meubilair
te bezorgen voor de dubbelvilla Noordhinder-Westhinder in
Knokke, voor Saverys en de Gentse koffiehandelaar Maurice
Colman, naar ontwerp van Henry van de Velde. Het leidde
uiteindelijk tot een opdracht van dokter Martens aan Henry
van de Velde voor het ontwerpen van de woning en de Polikliniek in Astene.
De Polikliniek is als monument beschermd (05.10.1994) (3),
de Villa Landing, aan de overkant van de steenweg tussen
Gent en Deinze en aan de oever van de Leie, niet. De Polikliniek werd door de huidige eigenaars voorbeeldig geconserveerd en in 1985 op een gevoelige en respectvolle wijze
in gebruik genomen als woning. Zelfs in gebruik als woning
is het oorspronkelijke karakter van de Polikliniek nog steeds
goed afleesbaar: architecturale kenmerken en de afwerking
werden zorgvuldig in stand gehouden (en gerestaureerd waar
nodig), het behoud van de oorspronkelijke ruimtelijke configuratie is hiervoor van cruciaal belang.
Villa Landing was in 1956 al uitgebreid, naar ontwerp van
architect Jacques Kint (1923-2005), en niet helemaal naar de
zin van Henry van de Velde. In 1982-1983 werd de woning door
een nieuwe (inwonende) eigenaar omgebouwd tot restaurant, met een aantal heel grondige wijzigingen van het interieur. Marc Dubois trok aan de alarmbel in een artikel in het
Nederlandse tijdschrift Wonen TABK (4). In 1985-1986 volgden
nieuwe verbouwingen van het interieur, een uitbreiding en ook
wijzigingen van de tuinaanleg. In 2002 kwam de villa in handen
van een nieuwe eigenaar: opnieuw volgden ingrijpende veranderingen, de volledige woning werd een restaurant, zonder
inwonende eigenaar.
In 1991 werden de Villa Landing én de Polikliniek van dokter
Martens opgenomen in de inventaris van het bouwkundig
erfgoed, zij het met beperkte aandacht voor de tuin van de villa
naar ontwerp van Antwerpse landschapsarchitect Georges
Wachtelaer (1902-1984), waarvan het erfgoedbelang onvol-
In januari 1993 werd de Polikliniek opgenomen in het ‘voorontwerp van lijst’ voor bescherming als monument, en samen
met de Villa Landing (en zijn tuin) ook als een te beschermen
‘dorpsgezicht’ (de twee gebouwen worden gescheiden door
een brede steenweg). Het openbaar onderzoek leverde twee
bezwaren op, van de eigenaar van de Villa Landing en van de
Cultuurraad van de stad Deinze. Deze laatste had eerder een
unaniem negatief advies gegeven aan het college van burgemeester en schepenen, met als argument de grondige wijzigingen van de villa in 1956 en 1983. De Polikliniek vond de
Cultuurraad overigens minder waardevol (in het oeuvre van
Henry van de Velde) dan de villa in zijn oorspronkelijke staat en
overigens in slechte fysische toestand (wat door de eigenaars
ervan heel terecht betwist werd). De stad Deinze gaf uiteindelijk een volstrekt negatief advies (met nogal wat reactie in
de pers tot gevolg). In november 1993 bezorgde de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen – na een
positief advies van de Provinciale Commissie Oost-Vlaanderen
van maart 1993 – aan de minister het advies de Polikliniek als
monument en de Villa Landing mét de tuin als dorpsgezicht te
beschermen. De stad Deinze diende vervolgens een bezwaar
in bij de Raad van State omwille van het feit dat de Vlaamse
administratie Onroerend Erfgoed (toen de Afdeling Onroerend Erfgoed) had verzuimd het gedeelte van de tuin aan de
oostkant van de villa niet in het beschermingsvoorstel op te
nemen, ook verwijzend naar een stedenbouwkundige vergunning van 1963 en een hernieuwing ervan in 1985 die toeliet het
restaurant in oppervlakte te verdubbelen. De Raad van State
stelde de stad Deinze in het gelijk wegens “schending van de
motiveringsplicht” en “schending van de zorgvuldigheidsplicht”.
Op 14 september 2009 werd de Villa Landing uiteindelijk wel
vastgesteld als bouwkundig erfgoed (6). Dit statuut is echter
absoluut geen garantie voor een verdere zorgvuldige omgang
met het gebouw, de vergunningsbevoegdheid ligt bij de stad
Deinze en het blijft onduidelijk wat de rol hierin van het agentschap Onroerend Erfgoed kan zijn. De masterproef van Benoît
Vandeputte uit 2016 heeft anderzijds overtuigend aangegeven
dat de Villa Landing, met de tuin, helemaal niet verloren moet
zijn, ‘restauratie’ nog steeds haalbaar is, en dat vooralsnog
een bescherming van de villa als monument en van de tuin als
landschap, of van het geheel van villa en tuin als monument
overwogen moet worden. De toestand lijkt overigens recent
enigszins gunstiger te zijn geëvolueerd. Plannen om het
restaurant uit te breiden op de plaats van de tuin werden vooralsnog niet gerealiseerd. In 2017 werden baksteenaccenten
in de buitengevel en de betonnen dakranden ontdaan van een
eerdere witschildering, het nog aanwezige stalen schrijnwerk
werd vervangen door nieuw stalen schrijnwerk (met dubbel
beglazing, maar niet in de vermoedelijk donkergroene kleur),
aan de voordeur werden opnieuw flagstones gelegd, het
buitenpleisterwerk werd grijs herschilderd, niet in de geeltint
waar het onderzoek van Benoît Vandeputte op wees. De verbouwingen “resulteerden in een gezellig nieuw interieur, doorspekt
met referenties naar de bouwperiode”, maar de auteur laat ook
voorzichtig verstaan dat het oorspronkelijke karakter toch wel
verloren is gegaan: het behoud van elementen met erfgoedwaarde, laat staan de Veldiaanse eigenheid van het geheel
van ruimte en afwerking (wanden en vloeren in het bijzonder),
“bleek (…) toch niet altijd even gemakkelijk te combineren met
de commerciële en functionele belangen van het interieur van
restaurant Au bainmarie”. Recente foto’s (p. 104-105) laten
zien hoe banalisering toeslaat en het interieur niet langer
getuige is van de oorspronkelijke authenticiteit van het werk
van Henry van de Velde.
Deze vrij onverkwikkelijke beschermingsgeschiedenis is
zonder twijfel een donkere bladzijde in het Vlaamse erfgoedbeleid. Anderzijds toonde de masterproef van Benoît Vandeputte al in 2016 overtuigend aan dat de hele zaak ten onrechte
opgegeven was. In de gepubliceerde versie worden het gebouw
en zijn tuin uitvoerig gedocumenteerd, beschreven en geanalyseerd en hoofdzakelijk met historische foto’s en recente
opnames (van de auteur zelf) geïllustreerd. De opmetingstekeningen van Benoît Vandeputte uit de masterproef (plannen,
doorsneden, details) werden niet opgenomen, op vereenvoudigde plattegronden en een enkele geveltekening van de villa
(p. 58 en 74) en een reconstructietekening van de kastenwand
met schouw in de woonkamer (p. 78-79) en van het grote
metalen hek aan de oprit (p. 82) – beide verdwenen – na.
De aandacht die in de studie en het boek van Benoît Vandeputte wordt besteed aan de binnenafwerking, is uiteraard
van het grootste belang: het maakt het wegrestaureren van
ongelukkige verbouwingen en een correcte terugkeer naar
de oorspronkelijke situatie volstrekt mogelijk. Dat geldt uiteraard ook voor de tuin. Op dit ogenblik wordt gewerkt aan de
restauratie van de twee eigen woningen van Henry van de
Velde in België: Bloemenwerf in Ukkel en Het Nieuwe Huis
(La Nouvelle Maison) in Tervuren, twee mijlpalen in zijn werk,
met Hohe Pappeln in Weimar als derde. Er is uiteraard ook de
restauratie van de Universiteitsbibliotheek en Kunsthistorisch
Instituut in Gent, ongetwijfeld het hoogtepunt in het moderne
oeuvre van Henry van de Velde. Het is hoog tijd al de expertise
die hierbij werd ontwikkeld samen te brengen, in de vorm van
een workshop en/of publicatie. Het boek van Benoît Vandeputte is hiervoor een bijzonder waardevolle aanzet. Dat alles
kan dan ongetwijfeld op een relevante wijze ingezet worden
om een en ander in Astene vooralsnog te corrigeren en te
vermijden dat het met ander werk van Henry van de Velde in
België opnieuw fout zou gaan.
(1)
Vandeputte B., Henry van de Velde in Astene. Dr. Martens’ Polyclinic
and Villa landing. A conservation study (4 vols.), [ongepubl. master-
-krant
doende wordt benadrukt, eerder geminimaliseerd: “De aange
legde tuin die in harmonie met de omgeving ontworpen was door
tuinarchitect G. Wachtelaer in een schuchtere poging tot nieuwe
zakelijkheid, verfraaid met beelden van G. Minne en J. De Decker.
Thans volledig gewijzigd evenals het interieur” (5).
47
-krant
(2)
(3)
(4)
48
(5)
(6)
proef RLICC / Raymond Lemaire International Centre for Conservation, KU Leuven, (prom. Barbara Van der Wee en Luc Verpoest],
Leuven, 2016; Vandeputte B., Adriaan Martens en Henry van de
Velde. Geneeskunst aan de Leie, Stichting Kunstboek, Oostkamp,
2018.
Zie: Germonprez F., Jozef De Coene, Stichting Jozef de Coene, Tielt,
1967.
[https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/38057].
Dubois M., “Van de Veldes Landing reddeloos vernield”, in: Wonen
TABK, VI, 1983, p. 5.
Zie: Bogaert K.L., Inventaris van het cultuurbezit in België, Architec
tuur, Provincie OostVlaanderen, Arrondissement Gent, Kantons
DeinzeNazareth, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen
12N3, Brussel-Turnhout, 1991 (p. 43). Georges Wachtelaer was
opgeleid aan de Tuinbouwschool in Vilvoorde en in 1930 medeoprichter van de Belgische Vereniging van Tuin- en Landschapsarchitecten. Hij ontwierp o.a. de tuin van het Museum Ridder Smidt
van Gelder (Antwerpen, 1937-1940) en de reconstructie van de
tuin van het Rubenshuis (Antwerpen, 1946, in samenwerking van
architect Emile Van Averbeke).
[https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/38058] (met dezelfde
tekst als in Bouwen door de eeuwen heen, 1991) en [https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/93145]
(geraadpleegd
op
27.03.2019).
Tentoonstellingen
Ateliers in Caïro waar de replica gemaakt worden
(© Ateliers du Ministère des Antiquites Egyptiennes)
De bezoekers lopen rond in de geschiedenis van het Oude
Egypte, waarbij ook een deel van het koninklijk paleis en
het beeldhouwersatelier van de officiële staatskunstenaar
Toetmosis tot in details gereconstrueerd werden. Dit alles is
aangevuld met voorwerpen en een reeks foto’s die koningin
Elisabeth uit Egypte had meegenomen. Naast gereconstrueerde ensembles zijn er ook driehonderdvijftig originele
kunstwerken en voorwerpen te zien, afkomstig uit prestigieuze privécollecties, waarvan sommige nog nooit aan het
publiek getoond werden.
Marjan Buyle
WELKOM IN HET GRAF VAN TOETANCHAMON!
EuropaExpo pakt uit
met een tentoonstelling voor het
grote publiek en
is wellicht daarom
ook gesitueerd in
het station LuikGuillemin.
De
Supreme Council of
Antiquities Replica
Production Unit liet
vooral in Egypte
reproducties maken
van alle aanwezige
artefacten,
zodat de bezoeker
nu de indruk krijgt
dat hijzelf het graf
ontdekt in de voetsporen van de bekende archeoloog Howard
Carter bijna honderd jaar geleden. Er is gestreefd naar natuurgetrouwe kopieën van de muurschilderingen, de grafgiften, tot
zelfs de in de graftombe aanwezige schimmels en teksten op
de muren!
De tentoonstelling is ingedeeld in verschillende blokken: de
ontdekking in 1922 van het graf van Toetanchamon door de
archeoloog Howard Carter en zijn financier Lord Carnarvon;
de reconstructie van het graf van Toetanchamon zoals het
toen werd aangetroffen; het leven in Egypte ten tijde van
Toetanchamon waarbij wordt gefocust op de historische en
geografische context van die periode: het dagelijkse leven, de
sociale hiërarchie, de status van de vrouw, de kunst en haar
conventies, de godsdienst en ten slotte de leer over de dood
en de mummificatie.
Er wordt ook ingegaan op de gebeurtenissen na het vinden
van het graf, de politieke strubbelingen tussen Carter en de
Egyptische nationalisten, de mediatisering en de daaruit
voortkomende toeristenstroom, het bezoek
van koningin Elisabeth en de invloed op
de Belgische egyptologie, het huidige
wetenschappelijke
Decors van Toetanchamon
(© Ateliers EuropaExpo)
De tentoonstelling richt zich tot een heel breed publiek, zowel
qua locatie als qua onderwerp. Toetanchamon is nu eenmaal
de meest fascinerende farao, die tot ieders verbeelding
spreekt. Het wordt een combinatie tussen een ‘traditionele’
tentoonstelling en het gebruik van hedendaagse media om
de Egyptische sites te evoceren. Maar anderzijds is de wetenschappelijke inhoud verzekerd door de samenwerking met
wetenschappers van het vakgebied.
De tentoonstelling gaat door in het treinstation Luik-Guillemin en loopt van 14 december 2019 tot 31 mei 2020.
Open alle dagen van 10.00 tot 18.30 uur (laatste toegang
om 17.00 uur).
Telefonische reservering voor groepen op nr. 04/224 49 38.
Marjan Buyle
EUROPALIA ROEMENIE
Brâncuşi. Sublimation of Form
Traditioneel zijn de Europalia-evenementen heel breed uitgewerkt met naast tentoonstellingen van beeldende kunst, ook
tal van nevenactiviteiten op het gebied van literatuur, muziek
en dans. De grote publiekstrekker van Europalia Romania
wordt ongetwijfeld de tentoonstelling rond de Roemeense
beeldhouwer Constantin Brâncuşi (1876-1957), die een grote
stempel drukte op de hedendaagse beeldhouwkunst door zijn
uitgepuurde en eerlijke creaties waarbij de vormen uiteindelijk tot hun minimale essentie worden herleid en daardoor des
te sprekender zijn.
De kunstenaar krijgt zijn technisch-ambachtelijke en later
zijn artistieke opleiding in zijn thuisland, om daarna, na een
rondreis door Europa, in Parijs te belanden, waar hij ook zal
Constantin Brâncuşi, La muse endormie, 1910
(© Centre Pompidou, MNAM-CCI, Dist. RMN Grand Palais - Adam Rzepka,
© Sabam Belgium, 2019)
blijven. Hij komt daar terecht in het atelier van Auguste Rodin,
waaruit hij al snel vertrekt om zijn eigen weg te zoeken. Zijn
atelier wordt een belangrijke plek van artistieke inventie en
hij ontmoet er tijdgenoten als Amadeo Modigliani, Man Ray,
Marcel Duchamp, Erik Satie en Fernand Léger. In 1914 krijgt
hij in New York zijn eerste solotentoonstelling in de galerie
van Alfred Stieglitz, die de avant-gardekunst promootte in de
Verenigde Staten.
Hij werkt in diverse materialen, eerst in hout, later in steen
en ten slotte in het precieuze gladgepolijste goudkleurige
metaal, wat het best overeenkomt met zijn niet aflatende
zoektocht naar steeds eenvoudiger vormen, naar de essentie
en het wezen van de dingen. Alhoewel sommige objecten bijna
machinaal vervaardigd lijken, is het allemaal handwerk, iets
wat Brâncuşi van essentieel belang vond.
In de tentoonstelling wordt niet alleen aandacht besteed aan
zijn eigen werk, maar ook aan dat van zijn tijdgenoten, vrienden
en leerlingen, kortom artiesten die hem beïnvloedden of op
wiens werk hijzelf invloed had, en op die manier wordt de
kunstenaar mooi in zijn context geplaatst. Ook zijn belangrijk
fotografisch werk komt uitvoerig aan bod.
In zijn thuisland staat zijn mooiste monumentale werk:
het monument aan de gesneuvelde soldaten van de Eertse
Wereldoorlog, dat in 1937-1938 in Târgu Jiu opgericht werd.
Van deze Kolom zonder einde, dat deel uitmaakt van het monument, maakte hij verschillende versies. Dat vormt meteen het
sluitstuk van de tentoonstelling.
Dacia. Het roemrijke verleden van Roemenië
Het Gallo-Romeins Museum in Tongeren sluit aan bij Europalia
Roemania met een tentoonstelling over de kunst van de Daciërs
en de Geten. Het grondgebied van het huidige Roemenië komt
ongeveer overeen met het oude Dacië, een invloedrijk gebied
dat in 106 overwonnen wordt door de Romeinen, en Dacië
wordt voor anderhalve eeuw een Romeinse provincie. Aangetrokken door de winstgevende goudmijnen en door het zeker
even belangrijke zout werd Dacië een smeltkroes van Griekse,
Romeinse, Keltische
en Scytische culturen
en dat is in hun kunstobjecten goed te zien.
Ook aan de verwante
bevolkingsgroep, de
Geten, wordt aandacht
besteed. De tentoonstelling focust vooral
Rhyton, Poroina Mare,
Roemenië, 400-300 voor
Christus
(© National Museum of
Romanian History,
Boekarest)
-krant
onderzoek naar het DNA van de mummies en de pogingen om
het uiterlijk van Toetanchamon te reconstrueren.
49
-krant
op deze interessante kruisbestuiving tussen uiteenlopende
culturen.
De meeste voorwerpen komen uit de rijke collecties van het
Nationaal Museum van de Roemeense Geschiedenis in Boekarest en uit andere musea. Meest opvallend zijn de gouden
schatten van de Daciërs en de Geten, waaruit hun hoge technische vaardigheid blijkt.
50
Van de ene wereld naar de andere: de Donaubeschavingen
De Grand Curtius in Luik maakt dit mooie drieluik af met een
tentoonstelling over de beschavingen langs de Donau, waar
de Slavische, de Germaanse en de Balkanculturen mekaar
ontmoeten. Hoe dit gebeurde en welke positieve kruisbestuiving hiervan het gevolg was, kan ons wellicht inspireren in
deze tijden waarin elke ‘andere’ cultuur als een bedreiging
wordt beschouwd. We
gaan dus nog wat verder
in de tijd terug, tot het
midden van de 7de eeuw
voor Christus. Het neolithicum kenmerkte zich
door belangrijke evoluties,
niet alleen in maatschappelijke toestanden maar
vooral door technologische ontdekkingen, zoals
The hoard from Sarasău, 1400-1300 voor
de bewerking van goud en
Christus
(© National Museum of Romanian
koper, en daarna de bronsHistory, Boekarest)
tijd met de ontdekking van
dit nieuwe materiaal. De
vroegere nomadische levensstijl van de jagers-verzamelaars
werd vervangen door een meer sedentaire manier van leven,
waarbij landbouw, veehouderij, woningbouw en ambachten
belangrijk werden. Recente opgravingscampagnes brachten
mooie voorwerpen aan het licht, waarvan er een aantal nu voor
de eerste keer aan het publiek getoond worden.
De tentoonstelling werd gemaakt in nauwe samenwerking
met het Nationaal Museum van de Roemeense Geschiedenis
in Boekarest.
De tentoonstelling Brâncuşi. Sublimation of Form loopt
nog in de Bozar aan de Ravensteinstraat 23 in Brussel tot
12 januari 2020. Er is een catalogus beschikbaar. Meer
info over nevenevenementen van tentoonstellingen van
hedendaagse kunstenaars, dans, muziek en literatuur op
www.bozar.be.
De tentoonsteling Dacia. Het roemrijke verleden van
Roemenië loopt nog in het Gallo-Romeins Museum van
Tongeren tot 26 april 2020. Meer info op www.galloromeinsmuseum.be.
De tentoonstelling Van de ene wereld naar de andere: de
Donaubeschavingen loopt eveneens nog tot 26 april 2020
in de Grand Curtius aan de Féronstréestraat 136 in Luik.
Meer info op www.grandcurtius.be.
Beschermingen
Linda Wylleman
Sinds de laatste publicatie is voor veertig items de definitieve bescherming ondertekend. Rekening houdend met de
beperkte ruimte die toegemeten is in deze krant en het grote
aantal items, leidt dit tot een gewijzigde opname. In de krant
verschijnt een selectie en de overige beschermingen zijn te
vinden op de website van die Keure.
MONUMENTEN
Hof te Boelake
Hoeve met losstaande bestanddelen en een van de zeldzaam bewaarde landbouwuitbatingen in de Leievallei die
minstens opklimmen tot de 17de eeuw. Hof te Boelake heeft
een 15de-eeuwse oorsprong als Goed ter Sluizen en was
oorspronkelijk voorzien van een walgracht.
Vanaf 1722 tot het einde van het ancien régime was het
verbonden aan de heerlijkheid en het kasteel te Lake, in bezit
van de heer van Zulte. Ten noorden van het ruime erf bevindt
zich het woonhuis daterend van 1648, gewijzigd tijdens de
19de eeuw en met 20ste-eeuws schrijnwerk. De dwarsschuur
met stallen en wagenhuis bevinden zich ten zuiden en het
bakhuis ten oosten. Huidige bijgebouwen klimmen op tot de
18de en begin 19de eeuw. De onverharde losweg afgezoomd
met populieren vormt de westelijke grens van de site.
Zulte, Boelakendreef 29, Hof te Boelake, ensemble van
boerenhuis, aanhorigheden met dwarsschuur en aanpalende stal en wagenhuis, bakhuis, begraasd boerenerf,
toegangspoort, poel, beboomde losweg en deel van de
bijbehorende huiskavels met graslandgebruik, monument bij MB van 23 april 2019.
Meer
info:
https://besluiten.onroerenderfgoed.be/
besluiten/14800.
Hof te Boelake
(foto agentschap Onroerend Erfgoed)
Gent, Koning Albertlaan 97, Woning Velghe (met inbegrip
van tuin en garage), monument bij MB van 10 mei 2019.
Meer
info:
https://besluiten.onroerenderfgoed.be/
besluiten/14814.
Kwartjesboom
Opgaande
winterlinde
(tilia
cordata),
zogenaamd ‘Kwartjesboom’
van Val-Meer. Solitaire,
vrij uitgegroeide linde,
beeldbepalend in het
open landschap, tevens
kruispuntboom op een
kruispunt van vijf wegen
en voetwegen. Zeldzaam
voorbeeld van een spijkerboom waarin nog tot in
de 20ste eeuw spijkers of
nagels worden geslagen,
Kwartjesboom
(foto agentschap Onroerend Erfgoed)
soms met meldingen, met
de hoop een oplossing af
te smeken. Hier werden enkele kwartjes in genageld en tevens
hangt tegen de stam een houten kruis.
Riemst (Val-Meer), Monseigneur Kerkhofslaan, Opgaande
linde zgn. ‘Kwartjesboom’ en zone van 20 m rond de
boom, monument bij MB van 22 mei 2019.
Meer
info:
https://besluiten.onroerenderfgoed.be/
besluiten/14848.
-krant
Woning Velghe
Rijwoning in pakketbootstijl met tuin en achterliggende garage gelegen
in de Gentse stationswijk, naar ontwerp van
1936 van architect André
Claessens (1904-1960).
Aan de bouwheer Pierre
Velghe,
groothandelaar in bouwmaterialen
en scheepsbevrachter,
dankt het Roze huis zijn
rijkelijke afwerking.
Woning Velghe
De algemene planinde(foto agentschap Onroerend Erfgoed)
ling bleef bewaard bij
de herbestemming van
de woning tot kantoor. Het interieur wordt gekenmerkt door
aandacht voor licht en kleur en de modernistische vormgeving
van de voorgevel wordt voortgezet in combinatie met traditionele elementen. Een groot deel van de vaste interieurafwerking bleef behouden, net zoals het verzorgde binnenschrijnwerk.
51
Kasteel van Hoeilaart
(foto agentschap Onroerend Erfgoed)
Kasteel van Hoeilaart
Opgericht tussen 1858 en 1861 naar ontwerp van de Antwerpse
architect Joseph Claes (1824-1889) in opdracht van JosephLouis de Man d’Hobruge, ter vervanging van het voormalige
kasteel van de heerlijkheid Ter Heyde. Vroeg voorbeeld van
een pittoresk-romantische neogotische stijl, ook gekend als
stucadoors- of troubadoursneogotiek, waarbij de neogotische vormentaal wordt toegepast met respect voor de principes van de neoclassicistische esthetiek van symmetrie en
proportieleer. De gelijkvloerse representatieve ruimtes zijn in
enfilade opgevat en zijn voorzien van stucplafonds, parket- en
tegelvloeren, lambriseringen en behang, lijstwerk, marmeren
schouwen, koperen luchters en van decoratief beslag voorzien
schrijnwerk. In 1919 werd het kasteel herbestemd tot gemeentehuis. Het oorspronkelijke concept, de ruimte-indeling en de
rijke interieurafwerking zijn bewaard, net zoals een groot deel
van het vaste en roerende meubilair.
De vlakbij gelegen kasteelhoeve Hof ter Heyden en de aanpalende kapel zijn sinds 14 oktober 1975 beschermd als monument.
Hoeilaart, Jan van Ruusbroecpark 1, Kasteel van Hoeilaart, monument bij inbegrip van cultuurgoederen bij MB
van 13 juni 2019.
Meer
info:
https://besluiten.onroerenderfgoed.be/
besluiten/14856.
MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN
Domein Eikelenhof en Villa La Chênaie
Het domein is gelegen in Kortenberg op de flank van de meest
westelijk gelegen ijzerzandsteenheuvel in Vlaams-Brabant.
Het omvat de site van een verdwenen 11de-eeuwse bergkerk
gesloopt omstreeks 1773, waarvan het omgevende kerkhof
werd ontmanteld in 1914. Deze bergkerk vormde de aanzet tot
de latere benedictinessenabdij van Kortenberg. Bij de bergkerk hoorde een 18de-eeuwse calvarie waar nu een opmerkelijke cirkelvormige groep taxus groeit. De kapel Onze-LieveVrouw van Halle, in 1821 heropgericht door pastoor Gaethofs
-krant
graslandvegetaties voor. Heel waarschijnlijk weerspiegelt
een deel van de parkbomenbeplanting de kosmopolitische en
geografische interesse van Jules Leclercq.
Kortenberg (Kortenberg en Everberg), Colombastraat 1, Domein
Eikelenhof, park in landschappelijke stijl met parkvijver, panoramaperk, toegangspoorten, parkornamenten, portierswoning, voormalige moestuinruimte, kapel Onze-Lieve-Vrouw
van Halle, kapel Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekte Ontvangenis,
cultuurhistorisch landschap bij MB van 22 mei 2019.
52
Villa La Chênaie
(foto agentschap Onroerend Erfgoed)
en toegewijd aan de Zwarte Madonna, markeert de in 1773
afgebroken bergkerk en een in 1799 vernielde voorgaande
kapel. In opdracht van Henri Joseph Verheyden werd het
domein rond 1843 voorzien van een landhuis in neo-Italiaanse
renaissancestijl, nadien bekend als Villa La Chênaie naar
ontwerp van Jean-Pierre Cluysenaar (1811-1880). Het landhuis werd ingeplant op de flank van de ijzerzandsteenheuvel.
Gedecoreerd met beschilderde panelen van hoge artistieke
kwaliteit door Cesare Dell’Acqua in de late 19de eeuw; licht
aangepast onder meer in de jaren 1930.
In opdracht van de erfgenamen van de familie Verheyden werden
omstreeks 1865 een portierswoning, bijgebouwen, een serre
en een ommuurde moestuin toegevoegd. De familie Leclercq
voegde nog twee serres toe in 1881. Toen werd ook de parkaanleg
uitgebreid en voorzien van een stelsel van omgeleide voetwegen
en een nieuwe kapel, bereikbaar via de Vogelenzangstraat. In
1954 werd deze toen vervallen kapel vervangen door een nieuwe
‘Kapel op den Berg’ of Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekte Ontvangeniskapel naar ontwerp van Albert Neys.
Het park rond de villa met tuinornamenten en standbeelden
vertoont kenmerken van een aanleg uit het laatste kwart
van de 19de eeuw en het eerste kwart van de 20ste eeuw. De
parkvijver en een deel van het padenpatroon moeten evenwel
ouder zijn en dateren uit het midden van de 19de eeuw, waarbij
vanaf het landhuis over een glooiend grasland onderaan de
helling op de vallei kon worden uitgezien. Het panoramaperk
bovenaan de helling lijkt in een latere heraanlegfase tot stand
gekomen. Heel waarschijnlijk is de huidige aanleg van het park
terug te voeren tot de periode onder het eigendom van Jules
Leclercq en diens uitbreidingscampagne na het verwerven van
het gehele domein Eikelenhof omstreeks 1913.
Het beboste gedeelte van het domein is een restant van een
historisch bos en bezit zeldzame bosvegetaties. De landschappelijke parkaanleg bevat bijzondere bomen, zoals een Japanse
cypres, een blauwe Atlasceder, twee mammoetbomen, een
bruine beuk, een Hongaarse zilverlinde, een zomereik en een
wintereik. Daarnaast komt ook een waardevolle groep bladverliezende azalea’s voor. Op de flanken van de heuvel komen
Kortenberg (Everberg), Colombastraat 1, Villa La Chênaie,
landhuis met zijgebouwen, monument bij MB van 22 mei
2019.
Meer
info:
https://besluiten.onroerenderfgoed.be/
besluiten/14841.
STADSGEZICHT
Dijver, Arentshuis, Gruuthuse en Onze-Lieve-Vrouwekerk
met omgeving
Stadsgezicht dat de 13de-eeuwse uitbreiding buiten de eerste
Brugse stadsomwalling illustreert. Zeer bepalend is het
verloop van de Reie,
waarlangs de belangrijkste en oudste historische gebouwen gelegen
zijn.
Structuren
en
bebouwing zijn ontstaan
als gevolg van politieke,
sociale, culturele en
economische gebeurtenissen en resulteren in
een heterogeen stadssilhouet, gevolg van het
bouwen en verbouwen
Gezicht naar Gruuthusebrug
vanaf de 13de tot de
(foto agentschap Onroerend Erfgoed)
21ste eeuw. Het stadsbeeld, met als dominante
de Onze-Lieve-Vrouwekerk en met hoge architecturale kwaliteiten, vormt een staalkaart van verschillende architectuurstijlen en is ook een typevoorbeeld van hoe het Brugse stadsbeeld vanaf 1877 kunstmatig verouderd werd. Met het oog op
het behoud van waardevolle gevels stimuleerde de gemeente
zogenaamde ‘kunstige herstellingen’, namelijk het historiserend en verfraaiend restaureren van waardevolle panden en
het optrekken van nieuwe gevels in historiserende stijl die het
stadsgezicht een romantisch en pittoresk uitzicht geven.
Brugge, Dijver, Arentshuis, Gruuthuse, Onze-LieveVrouwekerk met omgeving, Stadsgezicht bij MB van
22 mei 2019.
Meer
info:
https://besluiten.onroerenderfgoed.be/
besluiten/14846.
Eerste Wereldoorlog-slagveld Bellewaarde Ridge
Het Ieperse Bellewaarde Ridge werd tussen 24 mei 1915 en
31 juli 1917 uitgebouwd tot oorlogszone verdedigd door de
Duitsers en voortdurend aangevallen door de geallieerden.
Het bodemarchief bevat informatie over de aanleg, de evolutie
en de uitbouw van de stellingen en de organisatie van verdediging en aanval. Merkwaardig is de concentratie in Bellewaardebos van elf mijnkraters en één Duitse krater in Railway
wood, resultaat van de ondermijningsoperaties zowel aan
Duitse als aan Britse zijde, met hun ondergronds mijngangenstelsel, resten van talrijke gesneuvelden, verbindingsloopgraven, verblijfsaccomodatie, en no man’s land.
periode tot de eerste helft van de 3de eeuw, en losse vondsten
kunnen wijzen op een continuïteit van occupatie tussen de
laat-La Tène-periode en de vroeg-Romeinse periode.
De bescherming beoogt in de eerste plaats een behoud van
het archeologische erfgoed in situ.
-krant
ARCHEOLOGIE
Dilsen-Stokkem (Dilsen), Haagdoorn z.nr., Romeinse
vicus op het plateau De Kommel, archeologische site bij
MB van 12 juni 2019.
Meer
info:
https://besluiten.onroerenderfgoed.be/
besluiten/14857.
53
Congressen
Tim De Kock, Sebastiaan Godts, Scott Allan Orr
en Julie Desarnaud
KNOWMORE NETWORK. HERITAGE STONE
MONITORING AND REMEDIATION: KNOWLEDGE
EXCHANGE PLACEMENTS
Bellewaardebos
(foto agentschap Onroerend Erfgoed)
Ieper (Ieper/Zillebeke), Oude Kortrijkstraat en Bellewaardestraat, Eerste Wereldoorlog-slagveld Bellewaarde
Ridge, archeologische site bij MB van 13 mei 2019.
Meer
info:
https://besluiten.onroerenderfgoed.be/
besluiten/14823.
Romeinse vicus op het plateau De Kommel
Op dit agrarisch en onbebouwd plateau in de deelgemeente
Dilsen werden de resten van een aanzienlijke Romeinse
nederzetting in kaart gebracht. De kans op contextuele gaafheid en toegankelijkheid voor verder archeologisch onderzoek
is zeer hoog. Ook de aanwezigheid van Merovingische begraving is een zeldzaamheid voor Vlaanderen. Uit veldprospecties
is af te leiden dat het gebied in gebruik was vanaf de Flavische
Plateau De Kommel
(foto agentschap Onroerend Erfgoed)
Met steun van het Federaal Wetenschapsbeleid (BELSPO)
werd een tweejarige samenwerking (2019-2021) opgestart
tussen Belgische (KIK-IRPA, U Gent, WTCB) en Britse partners (University of Oxford) onder het acroniem KNOWMORE.
KNOWMORE staat voor Heritage stone Monitoring and Reme
diation: knowledge exchange placements. De betrokken onderzoeksgroepen focussen zich op allerlei technische en maatschappelijke aspecten van steenconservatie in cultureel
erfgoed. Door deze samenwerking willen ze hun expertise
versterken en een antwoord bieden aan nieuwe uitdagingen
ten gevolge van maatschappelijke veranderingen en klimaatsverandering. Daartoe hebben de onderzoekers reeds enkele
uitwisselingsverblijven georganiseerd. De Britse partners
Gezicht op de groep tijdens de theoretische lessen in de faculteitsraadszaal
op Campus Sterre van U Gent
-krant
54
hebben zich gevoelig versterkt met de Belgische kennis rond
zoutschade en niet-destructieve beeldvormingstechnieken
voor de studie van verschillende wereldwijde erfgoedsites; de
Belgische partners hebben zich versterkt met kennis rond de
impact van extreme weersomstandigheden.
Samen met alle partners werd in het Verenigd Koninkrijk een
interactieve workshop Stone conservation and climate change
georganiseerd op 23 mei 2019 met experten in steenconservatie, o.m. van Historic Environment Scotland, Cardiff University
en zelfstandige erfgoedconsulenten en steenconservators. Het
debat schoof een aantal zaken naar voor: er is de afgelopen
tien jaar technisch veel vooruitgang gemaakt en er is nood aan
een uniformering of standaardisering van rapportage en een
centraal verzamelpunt voor uitwisseling. Beide tonen aan dat
de nood aan databeheer en -analyse in de erfgoedsector sterk
toeneemt.
Het consortium organiseerde van 27 tot 30 augustus 2019 een
internationale Heritage Science Summer School on Stone and
Environment, aan de Universiteit Gent, met negenenveertig
deelnemers uit meer dan twintig verschillende landen. Op
het programma stonden colleges van zeventien sprekers uit
zes verschillende landen en uit verschillende disciplines. Op
deze manier werd een multidisciplinair kader geschetst rond
de thema’s Materials and structures, Atmospheric chemistry,
Climate and moisture control, Condition assessment and conser
vation en algemeen Heritage in context. Hieraan gerelateerd was
een openbare lezing door prof. dr. Peter Brimblecombe (City
University of Hong Kong) en prof. dr. Heather Viles (University of
Oxford) die hun visie op de bedreigingen en uitdagingen voor
gebouwd erfgoed in de nabije toekomst uit de doeken deden.
Onder begeleiding van het Labo Monumenten en Monumentale Decoratie (KIK-IRPA) en het WTCB werden de deelne-
mers rondgeleid in het KIK-IRPA, de archeologische site van
het Coudenbergpaleis (BELvue museum) en rond de Zavel in
Brussel. Op de site van het Coudenbergpaleis werd de problematiek van vocht, zouten en klimaat in de praktijk behandeld.
Het KIK-IRPA heeft hier de afgelopen tien jaar uitgebreid
onderzoek gevoerd, waarbij belangrijke aspecten naar voor
zijn gekomen voor een optimale conservatie van archeologische restanten in combinatie met bezoekers en de haalbaarheid van geleverde adviezen. Wetenschappelijke onderzoeken
en de daaruit vloeiende adviezen blijken vaak in mindere mate
haalbaar in de praktijk, waardoor een nauw overleg tussen
onderzoekers en besluitnemers essentieel is en bijgevolg
ten goede komt voor de optimalisering van onderzoeken en
adviezen in toekomstige projecten.
Meer info: http://bit.do/stone-and-environment-2019.
Stof tot nadenken
Luis Indepels
VLAANDEREN IS EEN SUPERLATIEF
In dagen van onderhandelingsnota’s en regeringsverklaringen
vliegen de superlatieven van wat Vlaanderen is of zou moeten
zijn ons rond de oren. Vlaanderen is prachtig is een quote uit
de onderhandelingsnota van de Vlaamse Regering. En dan
verwacht je in de volgende zin een lofzang op de interessante
monumenten en schitterende landschappen. Maar het vervolg
drukt je met de neus op de onfrisse Vlaamse feiten, het gaat
over zwerfvuil …
Maar Vlaanderen is wel prachtig. Tenminste als je voorbij de
afschermende lintbebouwing kan kijken naar het cultuurhistorische landschap. Over of tussen de nieuw geplande woontorens door kunt gluren om nog de kerktorens en belforten in
de steden te zien. Dan moet je voorbijgaan aan de banaliteit
van de vele verkavelingen of appartementsblokken waarvoor
oude karaktervolle gebouwen plaats moeten ruimen. Dan
moet je selectief en met oogkleppen leren kijken naar het
monument, zonder de beknellende omgeving in het vizier te
krijgen. Er is zeker voldoende potentieel, maar is de wil er ook
om het erfgoed beter tot zijn recht te laten komen?
Deelnemers en lesgevers voor het Hortapaviljoen in het Jubelpark tijdens
een bezoek aan Brussel en het KIK-IRPA
Een Vlaanderen dat schittert, zo noemde de kersverse Vlaamse
minister-president het in zijn toespraak over de regeringsverklaring. Zonder twijfel een nobele doelstelling en jullie Luis
hoopt dan maar dat daar ook het erfgoed inbegrepen is. Het
regeerakkoord beoogt in ieder geval om zorg te dragen voor
Zolang de oplossing niet de teleurgang van de erfgoedhoek is,
mag wat ons betreft het kompas in die richting wijzen. Ook
landschap komt specifiek in de kijker met een volwaardig en
transversaal landschapsbeleid in opbouw, al lijkt de praktische uitvoering nogal wazig. Afwachten dus uit welke richting
de wind waait als de erfgoedboot te water wordt gelaten …
Om averij in de subsidiestroom te keren, wordt er extra geld
voorzien. Niet minder dan tachtig miljoen euro zal er bijkomend worden voorzien om een goede vaart te garanderen
voor de komende legislatuur. Maar dan komen er toch enkele
topjes van ijsbergen in het vizier, want dat is niet de enige
mogelijkheid om de wachtlijsten in te korten. Een hervorming van de premies staat blijkbaar op de scheepshelling,
de privésector zou mee het bad in worden getrokken en de
kost van archeologisch onderzoek moet worden verlaagd.
Het beschermde erfgoed riskeert geramd te worden door een
versterkte mogelijkheid tot declassering in samenspraak met
de lokale besturen. Als dat maar niet tot stuurloosheid leidt
… Die lokale stuurlui zijn overigens ook prioritaire partners.
De Vlaamse overheid wil het roer draaien richting klant en
proactief zijn, niet contraproductief maar oplossingsgericht.
Intussen is ook bekend welke minister het roer in handen
neemt voor het onroerend erfgoed. Al zijn er vanzelfsprekend nog andere ministers die indirect in de erfgoedvijver
vissen, zoals Cultuur en Toerisme, en kunnen meehelpen
om de schepen te bevlaggen. Maar voor onze minister toch
de volgende boodschap: “Mijnheer de minister, grijp uw kans!
Neem het onroerend erfgoed ter harte en stuur het in positieve richting. Het hoeft geen paradijselijk eiland onder kobaltblauwe hemel te zijn. Het mag het erfgoedrijke Vlaanderen zijn,
waar de aarzelende zon een schittering werpt op onze monumenten, sites en landschappen. Poets dat erfgoed verder op
en laat het oplichten in het logboek van de komende Vlaamse
Regering. Misschien dat Vlaanderen dan écht prachtig wordt!”
Want het moet en kan altijd beter!
Pou de Pelisse jr
HERNIEUWBARE ENERGIE
Men kan niet anders dan toegeven: we bouwen die molens te dicht bij de woonkernen!
-krant
de historische gebouwen, sites en landschappen ten behoeve
van de toekomstige generaties. Restauratieprojecten worden
vlaggenschepen genoemd van de erfgoedzorg en maritiem
erfgoed wordt in het kielzog daarvan vermeld. Hopelijk blijft
dat schip op koers, want ooit, in 1912, is een onzinkbaar geacht
schip wel degelijk gezonken …
55
M&L-citaat
Qui prend le passé comme racine, a pour feuillage l’avenir
uit Victor HUGO, Les Rayons et les Ombres, Lecture, 1840