Location via proxy:   [ UP ]  
[Report a bug]   [Manage cookies]                
38/6 MONUMENTEN, LANDSCHAPPEN EN ARCHEOLOGIE Tweemaandelijks tijdschrift ISSN 0770-4984 Jaargang 38 nr. 6 NOV.-DEC. 2019 Detail uit de Tabula Peutingeriana, een laatRomeinse kaart op rol van bijna 7 meter lang (© Österreichische Nationalbibliothek) Hoofdredactie Marjan Buyle Redactie Luc Bauters Anna Bergmans Rudy De Graef Michiel Deweirdt Frank Gelaude Jos Gyselinck Katrien Hebbelinck Bénédicte Selfslagh Rutger Steenmeijer Herman Van den Bossche Paul Van den Bremt Peter Van den Hove Stephanie Van de Voorde Linda Van Santvoort Inge Verdurmen Tijl Vereenooghe Luc Verpoest Linda Wylleman Redactiesecretariaat M&L@diekeure.be Tel. 050 47 12 97 Fax 050 33 51 54 Abonnementen* België: 46 € (losse nummers: 16 €) Buitenland: 150 € Studentenkaart: 40 € AOE: 33 € * Zonder schriftelijke opzegging vóór 1 december van elk kalenderjaar, wordt een abonnement automatisch verlengd voor de volgende jaargang. Tussentijds kunnen geen abonnementen worden geannuleerd. Bestelcodes Volledige jaargang 38: 201 191 310 Jaargang 38 nr. 6: 201 191 316 4 18 33 Toen Dilsen nog Feresne was. Wat zit er in de kist? De inhoud van het SintOdiliaschrijn van Kerniel wetenschappelijk onderzocht Een geborgen droomwereld. De architectenwoning van Jos Van Driessche in SintDenijs-Westrem Jeroen Reyniers Veerle De Houwer Romeinse bewoning en vroegmiddeleeuwse begraving in DilsenStokkem Natasja De Winter en Elke Wesemael Website www.menl.be Het tijdschrift M&L is opgenomen in het Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand voor de Sociale en Humane Wetenschappen en gevalideerd als tijdschrift met peer review. De verantwoordelijkheid voor de gepubliceerde artikels berust uitsluitend bij de auteurs. Alle rechten voor het reproduceren, vertalen of herwerken zijn voorbehouden. Advertentiewerving fabienne.vanmoerkercke@ yapado.com Vormgeving & druk die Keure - Brugge Fotografie Oswald Pauwels Verantwoordelijk uitgever Catherine Vandermeersch Kleine Pathoekeweg 3 8000 Brugge 43 45 Summaries M&L-krant 1 Toen Dilsen nog Feresne was Romeinse bewoning en vroegmiddeleeuwse begraving in Dilsen-Stokkem Dankzij de opgraving van een Gallo-Romeinse site in Dilsen-Stokkem kon de tot nu toe onbekende vermelding van Feresne op de laat-Romeinse reiskaart Tabula Peutingeriana geïdentificeerd worden met Dilsen. Natasja De Winter en Elke Wesemael beschrijven deze langgerekte nederzetting aan weerszijden van een belangrijke Romeinse weg. Er werd op die plek tevens een Merovingisch grafveld aangetroffen. Wat zit er in de kist? De inhoud van het Sint-Odiliaschrijn van Kerniel wetenschappelijk onderzocht Reliekschrijnen kunnen enkel in bijzondere omstandigheden geopend worden. Jeroen Reyniers benutte de uitzonderlijke opening van het 13de-eeuwse Odiliaschrijn in de abdij Mariënlof van Kerniel om verslag te doen van de wetenschappelijke onderzoeksgegevens van de inhoud van de kist en om dit uitzonderlijke schrijn in zijn historische en kunsthistorische context te plaatsen. Een geborgen droomwereld De architectenwoning van Jos Van Driessche in Sint-DenijsWestrem De recente bescherming als monument van de eigen woning van architect Jos Van Driessche in Sint-Denijs-Westrem was voor Veerle De Houwer de aanleiding om deze goed bewaarde modernistische kunstenaarswoning onder de aandacht te brengen. Geïnspireerd op de organische architectuur van Frank Lloyd Wright bouwde de architect zijn eigen eigenzinnige versie van een woning in de natuur. 3 Toen Dilsen nog Feresne was Romeinse bewoning en vroegmiddeleeuwse begraving in Dilsen-Stokkem Natasja De Winter en Elke Wesemael Archeologen gaan aan de slag op het plateau De Kommel in Dilsen-Stokkem. Hier ligt de huidige onverharde weg nog steeds op dezelfde plaats als de oude Romeinse weg (foto ARON bvba) De Tabula Peutingeriana is een unieke en belangrijke kaart van het Romeinse Rijk, uit de 3de-4de eeuw na Christus, die wordt bewaard in de Nationale Bibliotheek van Oostenrijk. Onze streken staan erop aangeduid als Francia. En hoewel de meeste plaatsnamen op deze kaart intussen zijn gelokaliseerd, bestaat er over de plaatsnaam Feresne, gelegen op 16 gallische leugae van Tongeren ( Atuatuca Tungrorum), nog steeds enige discussie. Al in de jaren 80 van de 20ste eeuw vond een amateurarcheoloog in Dilsen-Stokkem de overblijfselen van een rijke en uitgestrekte Romeinse site. Enkele jaren geleden brachten archeologen op dezelfde locatie een Gallo-Romeinse vicus in kaart: een langgerekte nederzetting aan beide zijden van een belangrijke Romeinse weg. En er werden ook sporen aangetroffen van een Merovingisch grafveld. Het lijkt er dan ook op dat het antieke Feresne op de Peutingerkaart eindelijk juist kan worden gesitueerd. 4 Situering Het studiegebied ligt in de Maasvallei ten zuidoosten van het historische centrum van Dilsen (een deelgemeente van Dilsen-Stokkem), ten oosten van de Rijksweg en ten westen van de Maas. Het bevindt zich op het plateau van De Kommel, een ‘lokaal hoog’ tussen twee oude stroomgeulen van de Maas. Een lokaal hoog is een terrein dat iets hoger ligt dan de onmiddellijke omgeving, zonder dat het een duidelijke heuvel, laat staan een plateau of een berg is. De geul ten westen van het studiegebied is meer dan 300 meter breed en ondiep. De tweede geul, die het gebied begrenst langs de zuidoostzijde, is veel smaller en veel dieper. De Vrietselbeek stroomt in deze oude Maasgeul. Het gebied wordt in twee gesneden door een veldweg, de Haagdoorn. Op deze locatie voerde het studiebureau ARON in 2012 en in 2013, in opdracht van de Vlaamse overheid, een archeologisch onderzoek uit, met belangwekkende resultaten. Het doel van de archeologische evaluatie van het plateau van De Kommel en de vallei van de Vrietselbeek was de aanwezigheid van archeologische restanten op het plateau vast te stellen en deze zo goed mogelijk af te bakenen en te waarderen (1). Het onderzoek was tweeledig. Het bestond enerzijds uit een uitgebreide bureaustudie met inventarisatie van alle gekende gegevens, inclusief een screening van het al verzamelde archeologische materiaal van De Kommel. Dit werd gevolgd door terreinonderzoek. De geschiedenis van het landschap De geomorfologische kaart illustreert hoe de ruime omgeving van het studiegebied – de Maasvallei – wordt gedomineerd door reliëfvormen die door de oude Maas zijn afgezet (2). Ze zijn het resultaat van een voortdurende afwisseling tussen sedimentatie en erosie tijdens ijstijden en tussenijstijden, waardoor verschillende niveaus met rivierterrassen zijn ontstaan (3). Van west naar oost, tevens van oud naar jong, zijn verschillende terrassen terug te vinden die het resultaat zijn van grind- en zandafzettingen van de Maas. De twee oudste terrassen in de omgeving zijn dat van Eisden-Lanklaar, gevormd tijdens de voorlaatste ijstijd (Riss/Saaleglaciaal), en dat van Maasmechelen, gevormd in laatste Luchtfoto met aanduiding van het projectgebied en de belangrijkste landschappelijke elementen. De ster geeft de locatie van de oude SintMartinuskerk aan (© AGIV en ARON) 5 Het onderzoeksgebied op de geomorfologische kaart van de Maasvallei (© ARON bvba) Enkele plaatsnamen in België, Nederland en Duitsland die ook voorkomen op de Tabula Peutingeriana (© agentschap Onroerend Erfgoed) 6 Detail uit de Tabula Peutingeriana met de aanduiding van Feresne (Dilsen) en Atuatuca Tungrorum (Tongeren). Tussen beide staat het cijfer 16, wat verwijst naar zestien gallische leugae, ongeveer 35 kilometer (© ÖNB Vienna: Cod. 324, Seg. I) ijstijd (Würm/Weichselglaciaal). Deze beide terrassen zijn in de laatste ijstijd bedekt met dekzanden, meegebracht door winden vanuit de ijskap in het noorden. Het jongste terras, dat van Geistingen, werd gevormd aan het einde van de laatste ijstijd. Het is niet bedekt met dekzand, maar wel gedeeltelijk door jongere rivierafzettingen tijdens het Holoceen, vanaf circa 11.000 jaar geleden. Het terras wordt gekenmerkt door een patroon van een verwilderde rivier en talrijke verlaten stroomgeulen. Binnen het studiegebied zelf bestaat het centrale (hoogste) deel uit grinden van het terras Maasmechelen die bedekt zijn met dekzanden, en vertegenwoordigen de lager gelegen randzones grind-/zandafzettingen van het terras van Geistingen. De jongste sedimenten in het gebied betreffen enerzijds rivierafzettingen en anderzijds deklagen afgezet door de wind. De Vrietselbeek stroomt in een oude Maasmeander. De Peutingerkaart en Feresne De Tabula Peutingeriana of Peutingerkaart is een in oorsprong laat-Romeinse kaart die dankzij middeleeuwse kopiisten bewaard is gebleven (4). Het gaat om een reiskaart op rol van bijna 7 meter lang, waarop het Romeinse Rijk op schematische wijze wordt weergegeven. Met landschap, geografie, schaal of reliëf werd geen rekening gehouden. Het ging er voornamelijk om de hoofdwegen weer te geven, met afstanden tussen steden, tot aan bruggen of overnachtingsplaatsen, of tot aan natuurlijke grenzen, zoals de kust of brede rivieren. De kaart werd vermoedelijk vervaardigd in de 3de of 4de eeuw na Christus, waarschijnlijk op basis van nog oudere kaartinformatie (5). Op de kaart wordt onze regio weergegeven onder Francia. Op het detail zijn twee rivieren te zien, bovenaan de Rijn en onderaan de Loire. Onderaan rechts herkennen we de weg die door de Maasvallei loopt van Nijmegen (Nouiomagi) naar Tongeren (Atuaca). Na Nijmegen doet de weg het huidige Cuijk (Ceuclum), Blerick (Blariaco), Heel (Catualium), de nog niet gelokaliseerde plek Feresne, en tot slot Tongeren (Atuaca) aan. De afstand tussen Feresne en Tongeren bedraagt 16 gallische leugae, iets meer dan 35 km, wat ongeveer overeenkomt met de afstand van Tongeren tot Dilsen. Feresne werd in de literatuur dan ook al door verschillende auteurs in de Maasvallei, in Dilsen of in de nabijheid van Dilsen gesitueerd (6). De Romeinse weg van de civitashoofdplaats Tongeren (Atuatuca Tungrorum) naar de civitashoofdplaats Nijmegen (Ulpia Noviomagus Batavorum) liep inderdaad door de gemeente Dilsen-Stokkem. Langsheen 7 Verspreidingskaart met gekende vici in Vlaanderen: 1. Oudenburg, 2. Wervik, 3. Kortrijk, 4. Harelbeke, 5. Velzeke, 6. Kester, 7. Waasmunster, 8. Asse, 9. Rumst, 10. Kontich, 11. Elewijt, 12. Grobbendonk, 13. Tienen, groen Dilsen-Stokkem (© ARON bvba) Situatieschets door Adriaan Claassen van de vondsten die werden aangetroffen op de Koeweide in 1968-1969 (archief Onroerend Erfgoed) het traject van de Romeinse weg werden al heel wat Romeinse vondsten gedaan en sites vastgesteld. De eerste keer dat Dilsen schriftelijk wordt vermeld, in de 11de eeuw, heet het bovendien Thilesna. Specialisten zien hierin een verbastering van het Feresne op de Peutingerkaart (7). Tussen de grote weg op de linkeroever van de Maasvallei en de Romeinse plaatsen die aan de oostzijde van de Maas waren gelegen, hebben zeker secundaire verbindingswegen bestaan. In 1696 werden in Stokkem op de Koeweide tijdens werkzaamheden in een kiezelgroeve op de rechteroever van de Maasarm verschillende fragmenten van Romeins bouwpuin opgebaggerd (8). Priester Adriaan Claassen, een belangrijke lokale heemkundige (9), getuigt in een brief uit 1969 dat de blokken door de kraanmachinist werden losgetrokken uit een muur waarvan een ander stuk al in 1968 iets meer naar het noorden was aangetroffen (10). Hij gaat ervan uit dat de muren zich nog gedeeltelijk in hun oorspronkelijke positie bevinden. Bij de brief maakte hij een Op de Koeweide in Stokkem werden in 1969 verschillende fragmenten Romeins bouwpuin opgebaggerd, waaronder een viergodensteen die nu bewaard wordt in het Gallo-Romeins Museum van Tongeren (foto Gallo-Romeins Museum Tongeren) 8 reconstructie. Uit het plan is af te leiden dat hij ook de aanzet van een toren gezien of vermoed heeft. Hij interpreteert wat hij heeft gezien als een 4de-eeuws castellum. Hij suggereerde dat het om Feresne kon gaan, de plaats langsheen de Maas die staat aangeduid op de Tabula Peutinge­ riana (11). De Nationale opgravingsdienst kwam ter plaatse om de resten te onderzoeken. De opgravers waren van mening dat het om in de oude Maasgeul gestorte blokken ging, en niet om muren in situ, maar dat het zeker om een militaire constructie ging. De bouwtechniek was ontegensprekelijk Romeins en het gebruik van ouder bouwmateriaal met inscripties en sculpturen deed een laat-Romeins bouwwerk vermoeden (12). Men besluit dat dit mogelijk een van de twee Maasforten was waarvan sprake in de antieke literatuur, die in 356 werden ingenomen en hersteld door keizer Flavius Claudius Julianus nadat deze eerder door Frankische groepen waren bezet. Paulissen wijst er later op dat de blokken niet zijn getransporteerd door de Maas, want dat ze anders afgerond zouden moeten zijn, wat niet het geval is. De vindplaats is nauwelijks 600 m ten oosten van de oude parochiekerk van Dilsen aan de overkant van de Maas gelegen, op het huidige grondgebied van Stokkem. Deze site laat hier dus een brug over de Maas vermoeden. Als dat zo was, dan lag Dilsen-Stokkem dus op een kruispunt van de Romeinse hoofdweg in noord-zuidelijke richting en een secundaire weg in oost-westelijke richting. Naast een viergodensteen werden talrijke grote steenblokken en fragmenten gemetseld Romeins muurwerk aangetroffen op de Koeweide in Stokkem (foto’s archief Onroerend Erfgoed, bewerking K. Vandevorst) De ontdekking van de site In de voorbije decennia werd, mede dankzij het vermoeden dat Feresne in de buurt van Dilsen gelegen zou kunnen zijn, intensief geprospec- Een deel van de Tabula Peutingeriana met bovenaan onze streken, aangeduid als Francia (© ÖNB Vienna: Cod. 324, Seg. I) 9 teerd in deze regio door lokale heemkundigen en archeologen. Dit was ook het geval voor De Kommel. Begin jaren 1980 voerde een vrijetijdsarcheoloog er regelmatig prospecties uit (13). Naarmate dieper geploegd werd, kwamen steeds meer vondsten aan de oppervlakte. Materiaal uit de prehistorie en de metaaltijden toonden aan dat de site al heel lang bewoond werd. Er werden fragmenten vroegmiddeleeuws aardewerk en een Merovingische kraal aangetroffen. De belangrijkste vaststelling op De Kommel waren echter de overblijfselen van Romeinse bewoning langsheen beide zijden van de huidige Haagdoornweg. Het betrof een grote concentratie van dakpannen, fragmenten fresco’s, stenen en mortel, brokken vloerbeton, een grote hoeveelheid aardewerk en fragmenten van glazen en metalen voorwerpen. In totaal werden in de loop der jaren duizenden Romeinse vondsten ingezameld die verspreid lagen over een afstand van bijna 400 meter, over een oppervlakte van bijna 12 ha. Deze vondsten werden bestudeerd in het kader van de archeologische evaluatie. Het aardewerk was onder andere afkomstig uit het huidige Spanje, Frankijk en Duitsland. Er moet dus intensief contact bestaan hebben met andere regio’s van het Romeinse Rijk. Daarnaast werd er centraal in het terrein een van noord naar zuid lopende strook vastgesteld van ongeveer 10 m breed, waar opvallend minder Romeins bouwpuin was en waar de grindconcentratie hoger was dan in de rest van het gebied. In een maïskuil kon uiteindelijk worden vastgesteld dat het om een fundering van een Romeinse weg ging. Deze weg sluit in het zuiden aan op het gekende tracé van de Romeinse weg in Stokkem, de huidige Rode Het plateau De Kommel in Dilsen-Stokkem (foto O. Pauwels) 10 Kruisstraat, vanwaar hij doorloopt richting Vucht en verderop naar Maastricht. Kleine graafwerken brachten aan het licht dat de nog aanwezige gebouwresten ofwel parallel aan de weg liepen, ofwel perfect haaks op de weg stonden. De aangetroffen resten werden door Willy Vanvinckenroye, toenmalig directeur van het GalloRomeins Museum te Tongeren, toen al geïnterpreteerd als de overblijfselen van een baandorp: “Een en ander laat dus vermoeden dat de neder­ zetting langs de Haagdoornweg, door haar vrij dichte lintbebouwing langs weerszijden van de heerbaan naar Nijmegen, alle kenmerken vertoont van een typisch Romeins baandorp (statio of mansio)” (14). In 1985 en 1986 werden veldkarteringen uitgevoerd in Dilsen-Stokkem en zijn deelgemeentes, in het kader van een project van de toenmalige Nationale Dienst voor Opgravingen (15). De veldkartering op De Kommel was veel beperkter dan de vorige, maar toch werd ook nu een grote concentratie van Romeinse vondsten vastgesteld. Eind jaren 1980 werd een waterleiding doorheen het gebied aangelegd. Deze loopt over het hoogste gedeelte van De Kommel, van aan de Haagdoorn tot aan de Vrietselbeek, en vervolgens onder de veldweg richting Dilsen dorp. De werken werden enkele dagen opgevolgd door Willy Vanvinckenroye. In de profielen van de sleuf werden de weg en gebouwsporen herkend. Vanvinckenroye besloot op basis van zijn waarnemingen dat zich aan de Romeinse weg een vrij dichte lintbebouwing voordeed en dat de site alle kenmerken vertoonde van een Romeinse vicus: een landelijke nederzetting met centrumfuncties voor de omgeving op religieus, economisch en/of administratief vlak. De Romeinse weg Om een gedetailleerder inzicht te krijgen in de gaafheid en de opbouw van de bodem, werden voor de studieopdracht handmatige boringen gezet tot op de bovenkant van de Maasgrinden (16). Overal werd een dun leemdek aangetroffen, met eronder een dikker pakket zandleem. De top van het onderliggende Maasgrind kwam ondiep voor, tussen minder dan een halve meter en iets meer dan 2 m. Enkele boringen toonden de aanwezigheid van grind op geringe diepte waarvan vermoed werd dat het funderingen van de Romeinse weg betrof. Deze locaties blijken overeen te komen met het dikste pakket zandleem en vlakbij waar het natuurlijke grind dicht bij het oppervlak voorkomt. Uit het booronderzoek kan ook worden afgeleid dat de Romeinse weg binnen het onderzoeksgebied een knik maakte, net om bovenop het dikste pakket zandleem te blijven. Dit lijkt een logische keuze voor de inplanting van een belangrijke weg. Ten oosten hiervan helt de topografie af naar de Maas, komt het grind voor op grotere diepte en worden de afzettingen erboven ook duidelijk kleiiger. Die zone moet over het algemeen een eerder nat gebied geweest zijn en/of gevoelig voor overstromingen. Ook elders in de Maasvallei werd vastgesteld dat de Romeinen voor de aanleg van de heirbaan Tongeren-Nijmegen maximaal gebruikgemaakt hebben van het natuurlijke landschap, dat in grote lijnen niet verschilde van het huidige. De heirbaan blijkt er grotendeels aangelegd op de hoger gelegen dekzandgebieden. Dit had meerdere voordelen: de dekzanden bovenop een stabiel grindmassief vormden een goede en stabiele basis voor de wegfundering en vlakblij was er grind als geschikt materiaal voor de fundering, en vruchtbare alluviale gronden, geschikt voor landbouw. Bovendien lag de heirbaan zo ver genoeg van de Maas en hoog genoeg om niet overstroomd te worden. Nieuwe vondsten In het kader van de onderzoeksopdracht werd over het gehele onderzoeksgebied een nieuwe veldkartering georganiseerd. Het onderzoeksgebied werd in een honderdtal verschillende vakken opgedeeld waarbinnen de aanwezige vondsten werden ingezameld. Slechts enkele percelen vielen uit het onderzoek, omdat ze in gebruik waren als wei- of grasland en er hierdoor dus geen vondsten aan de oppervlakte waar te nemen waren. De veldkartering liet toe conclusies te trekken die aansloten bij wat al tijdens vroegere onderzoeken werd vastgesteld. In totaal werden tijdens de veldkartering meer dan drieduizend vondsten ingezameld. Iets meer dan 60 % van deze vondsten was Romeins, al zijn er ook silexvondsten aangetroffen die op het bestaan van een nog oudere occupatie duiden. De grindconcentratie die in de jaren 1980 werd vastgesteld, lopende van aan de Vrietselbeek tot aan de splitsing van de Haagdoornweg en toen al Het uitvoeren van geofysisch onderzoek langs de Haagdoorn in Dilsen-Stokkem (foto ARON bvba) 11 geïnterpreteerd als de Romeinse weg, was nog steeds in het landschap waar te nemen. De concentratie was nu wel uitgestrekter: de weg is in de loop van de jaren verploegd en verstoord door de aanleg van een waterleiding. De grootste concentraties van Romeinse vondsten bevonden zich centraal in het afgebakende onderzoeksgebied, langsheen deze weg en aan weerszijden van de Haagdoorn. In het uiterste noorden en zuiden van De Kommel werden geen Romeinse vondsten aangetroffen. De Romeinse vondsten die werden ingezameld, dateren uit de middenRomeinse periode (70-275 na Chr.), al ligt de nadruk hoofdzakelijk op de periode vanaf het midden van de 2de eeuw en de 3de eeuw. Er is sprake van zowel lokale of regionale producten, als van importen uit Spanje, grote delen van Gallië en het Rijnland. Ondanks de jarenlange plundering van de site was toch nog altijd heel veel Romeins materiaal aanwezig en komen er bij het ploegen steeds nieuwe vondsten naar boven. Dit wijst erop dat er nog steeds grondsporen in situ aanwezig zijn. Anderzijds werd het zo ook duidelijk dat de site door landbouwactiviteiten, voornamelijk door te diep ploegen, beetje bij beetje onherroepelijk vernield wordt. Resultaten van het geofysisch onderzoek in Dilsen-Stokkem, geprojecteerd op het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen. De rode stippenlijn geeft het tracé weer van de Romeinse weg. Langsheen deze weg konden naast talrijke kuilen verschillende huisplattegronden in kaart gebracht worden die telkens met de korte zijde op de weg georiënteerd waren (© TARGET, ARON en AGIV) 12 Een Romeinse vicus Het geofysische onderzoek had als doel de aard en de begrenzing van eventuele begraven archeologische resten vast te stellen (17). Er werd geëxperimenteerd met verschillende soorten van geofysisch onderzoek (18). Uiteindelijk bleek dat magnetometrie de beste resultaten opleverde. Het geofysische onderzoek wees uit dat er een complexe plattegrond van een nederzetting aan beide zijde van de Haagdoorn aanwezig is, bestaande uit funderingsresten, palen, greppels, kuilen en uitbraaksporen. Er waren ook een aanzienlijk aantal sporen te herkennen die verbrand of verhit waren, of gevuld zijn met verbrand of verhit materiaal. In samenhang met de eerdere vaststellingen kon worden geconcludeerd dat het gaat om een Gallo-Romeinse vicus, een langgerekte nederzetting aan beide zijden van een belangrijke weg, waarbij de huizen met de smalle kant aan de weg grenzen. De vicus lijkt, wat betreft de sporen van gebouwen en met deze gebouwen gerelateerde activiteiten, volledig binnen de grenzen van het onderzoeksgebied te vallen. Aan de achterzijde van de gebouwen komen tal van structuren voor die met huiselijke, agrarische en artisanale activiteiten verband kunnen houden. In het achterliggende gebied omheen de vicushuizen zijn nog losse archeologische sporen te herkennen die ofwel een relatie hebben met het landgebruik ten tijde van de vicus, ofwel jonger of ouder zijn. Een Merovingisch grafveld Als laatste onderdeel van het onderzoek werd het projectgebied door middel van drie proefsleuven onderzocht. De eerste sleuf situeerde zich parallel aan de Haagdoorn en de onderliggende vicusweg. Ze was op het geofysische beeld gelegen ter hoogte van de voorkant van de vicus- bebouwing. Dit terrein was gelegen in een weide en daardoor de laatste veertig jaar niet meer geploegd. Door hier een proefsleuf aan te leggen, kon de bewaringstoestand van de site onder gras en onder akker vergeleken worden. Ook de tweede sleuf werd parallel met de Haagdoorn en de Romeinse weg ingeplant, maar dan aan de zuidoostzijde. Op deze locatie werd een concentratie bouwpuin en beschilderd pleisterwerk aangetroffen tijdens de veldprospectie. Dit alles wijst op de aanwezigheid van een Gallo-Romeinse steenbouw. In de afgelopen jaren werd deze akker echter intensief geploegd. De vraag was dus hoeveel nog bewaard was gebleven van deze Merovingisch vrouwengraf, gefotografeerd vanuit het noordoosten. Op basis van de voorwerpen in het graf kan de begraving in het begin van de 7de eeuw na Christus gedateerd worden (foto ARON bvba) Opmeting van het Merovingisch graf van een man, met de overblijfselen van het menselijke skelet en de verschillende bijgaven, te dateren in het begin van de 7de eeuw na Christus (tekening ARON bvba) 13 resten. De derde sleuf werd dwars op de richting van de eerste twee sleuven en dus dwars op de Haagdoorn en de onderliggende Romeinse weg ingeplant. Op het geofysische beeld doorsneed de sleuf een langwerpig spoor dat zich ten zuidoosten van de huidige weg bevond. Het bodemarchief ter hoogte van sleuf 1 bestond uit sporen van de Gallo-Romeinse vicusbebouwing, waarbij in de sleuf de korte zijde van een gebouw gelegen aan de centrale vicusweg werd aangesneden. Zowel links als rechts van het gebouw was er een verhard pad. De oppervlakte van deze proefsleuf was te beperkt om de samenhang tussen de paalkuilen en andere grondsporen verder te evalueren, maar het werd wel duidelijk dat er meerdere bouw- of gebruiksfases in deze zone van de vicus waren. In proefsleuf 2 werden de resten van een steenbouw aangetroffen, waarvan zich nog intacte fundamenten en een in situ bewaard stuk Romeins vloerbeton net onder de bouwvoor bevonden. In deze sleuf werden buiten alle verwachtingen echter ook twee Merovingische graven ontdekt. Het ging om de graven van een man en een vrouw. Aan de hand van de voorwerpen in het graf waren beide aan het begin van de 7de eeuw te dateren. Deze datering werd bevestigd door twee radiokoolstofdateringen die werden uitgevoerd op de skeletresten, die de skeletten tussen 600 en 660 na Christus dateerden (19). De grafcontexten leverden een groot aantal metalen vondsten, kralen en enkele glazen objecten op (20). De belangrijkste reden waarom sleuf 3 werd aangelegd, was om te controleren of het relatief vage spoor dat op het magnetometrische beeld Reconstructie van de vicus van Velzeke rond 100 na Christus (© Archeocentrum Velzeke, tekening Yannick Desmet) 14 op een zestal meter ten oosten van de weg parallel hiermee liep, van Romeinse origine was of jonger. Na het aanleggen van de sleuf kon worden bevestigd dat het om een Romeinse gracht ging die parallel aan de weg liep. Het belang van de site Romeinse bewoning Momenteel worden slechts dertien vindplaatsen in Vlaanderen door het merendeel van de archeologen als een vicus beschouwd (21). De huidige stand van het onderzoek van de vici laat echter niet toe een duidelijk beeld te geven van dit soort nederzettingen in Vlaanderen. Enerzijds werd geen enkele vicus voldoende onderzocht om een volledig beeld te kunnen geven van de ruimtelijke structuren en de verschillende functies van de vicus en zijn relatie met de omringende regio. Anderzijds werd het opgegraven materiaal vaak nog te weinig bestudeerd en ontsloten. De vicus op De Kommel te Dilsen is de enige Limburgse site die met zekerheid als een vicus te definiëren is. Zelfs in vergelijking met de gekende gegevens voor heel Vlaanderen is de vicus te Dilsen zeldzaam te noemen. Het wetenschappelijke potentieel van deze vicus is dus erg hoog. In tegenstelling tot de overgrote meerderheid van de vici in Vlaanderen is de vicus te Dilsen ook relatief onaangetast door graafwerken of bouwwerken. Ondanks het feit dat de tracés van Romeinse wegen op kaarten in een hoge mate van detail werden gezet, blijven er bij de reconstructie van het Romeinse wegennet in onze streken vele hiaten en onduidelijkheden. In de Vlaamse Maasvallei kennen we tot nu toe geen opgegraven en goed gedocumenteerde delen van de weg. Het segment Romeinse weg dat in deze studieopdracht werd aangetroffen, is dan ook zeldzaam te noemen. Over de gehele lengte van het projectgebied is de ligging van de weg met zekerheid aan te wijzen. Ondanks de beschadiging door een waterleiding is er toch sprake van een hoog wetenschappelijk potentieel. De omliggende context is immers goed bewaard en er blijft ook voldoende van de weg onbeschadigd bewaard om toekomstig onderzoek mogelijk te maken. Merovingisch grafveld Het aantal bekende archeologische sites uit de vroege middeleeuwen verschilt voor Vlaanderen sterk per archeoregio. Wat globaal gezien echter vooral opvalt, is de uiterst schaarse kennis van deze periode. Voor Vlaanderen is er wel al een zekere traditie in het thematische onderzoek, ook al moet dat worden bekeken in de toenmalige tijdsgeest. Zo was het onderzoek van Merovingische grafvelden een onderwerp dat al van in de 19de eeuw archeologen, historici en heemkundigen aansprak. Dit resulteerde al kort na de Tweede Wereldoorlog in een repertorium van de Merovingische grafvelden in België en vijftien jaar later in een synthese over de Merovingische beschaving in België (22). Ook nadien werd door sommige onderzoekers nog Vondsten uit het vrouwengraf (boven) en het mannengraf (onder) (foto’s K. Vandevorst, © agentschap Onroerend Erfgoed) 15 systematisch rond de Merovingische grafvelden gewerkt. Toch leverde dit onderzoek enkel een verspreide kennis over bepaalde aspecten van de Merovingische beschaving op, geen uitgewerkte syntheses rond bijvoorbeeld de materiële cultuur, de grafrituelen of de culturele achtergrond (23). Wetenschappelijke synthesewerken over Merovingische grafvelden in Vlaanderen zijn dan ook uiterst schaars en vooral regionaal gericht. Ook wat betreft organisatie, chronologie, etniciteit, demografie, klimaat en landschap en (sub)regionale economie van de Merovingische samenleving, blijven zeer vele vragen onbeantwoord. Ook in Limburg ligt het zwaartepunt van de archeologische kennis voor wat de vroege middeleeuwen betreft in de Merovingische grafvelden. Het betreft echter vaak oudere toevalsvondsten, waarna al dan niet een uitgebreider veldonderzoek en/of een vondsteninventaris volgde. En zelfs indien een publicatie voorhanden is, ontbreekt in de meeste gevallen een echt wetenschappelijke aanpak. Ook de aanwezigheid van goed bewaarde Merovingische graven in het projectgebied biedt dus een hoog wetenschappelijk potentieel. eeuwenlange beakkering werden onder de bouwvoor toch nog resten van Romeinse vloerniveaus en resten van funderingen aangetroffen. Dit wil zeggen dat het Gallo-Romeinse loopniveau te reconstrueren is en op sommige plaatsen zelfs fysiek bewaard bleef. Dit is een erg zeldzaam gegeven. Bij de uitgevoerde veldkarteringen werd echter erg veel Romeins materiaal aangetroffen. In het verleden werden ook al een menselijke onderkaak en objecten uit de Merovingische periode aangetroffen. Daaruit kan worden geconcludeerd dat zowel de Romeinse bewoning als de Merovingische graven wel bedreigd zijn door landbouwactiviteiten. Dit heeft enerzijds tot de ontdekking van de site geleid, maar het impliceert anderzijds ook dat de site door plundering en landbouwactiviteiten, voornamelijk door (te diep) ploegen, beetje bij beetje onherroepelijk vernield werd. De ondiepe ligging van de archeologische sporen onder de bouwvoor zorgt ook voor de chemische aantasting van de sporen en artefacten door nitraten. Ondanks het verdwijnen van heel wat metaaldetectorvondsten bleef de site van De Kommel tot op heden als site relatief onaangetast bewaard. De vicus, de Romeinse weg en alle archeologie die zich in een ruime perimeter hieromheen bevindt, bleven relatief gespaard van historische en moderne bodemingrepen. De ligging boven het overstromingsniveau van de Maas stelt De Kommel veilig voor de impact van water. Ook erosie is gezien de topografie beperkt. Ondanks Uit al het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het hier een erg waardevolle en zeldzame archeologische site betreft, die nog veel mogelijkheden biedt voor wetenschappelijk onderzoek, wat een bescherming verantwoordt. Op basis van de onderzoeksresultaten kreeg de site langs de Haagdoorn in Dilsen-Stokkem op 12 juni 2019 de status van beschermde archeologische site (24). Metaaldetectie VERBODEN! In Vlaanderen is het toegestaan om met een metaaldetector te zoeken naar archeologische artefacten. Daarvoor hebt u wel een erkenning nodig als metaaldetectorist en moet u verschillende regels in acht nemen, zoals het melden van vondsten. Alle informatie hierover kunt u vinden op de website van het agentschap Onroerend Erfgoed (www.onroerenderfgoed.be). Het is in Vlaanderen verboden om met een metaaldetector te speuren op beschermde archeologische sites. Vermits de site langs de weg Haagdoorn in Dilsen-Stokkem wettelijk beschermd is als archeologische site, mag een erkend metaaldetectorist op deze locatie niet met een metaaldetector werken. 16 Besluit Eindelijk lijkt het Feresne van de Peutingerkaart te zijn gevonden. Het onderzoek op De Kommel te Dilsen wist met succes een beeld te vormen van de resten van een aanzienlijke nederzetting aan beide zijden van een Romeinse weg. Het gaat om de weg van Nijmegen naar Maastricht, die aan linkeroever van de Maas lag. Net ten noorden van De Kommel moet zich een kruispunt met een van oost naar west lopende weg hebben voorgedaan. De oversteek van de Romeinse Maas moet zich in de buurt van de ruïne van de Sint-Martinuskerk en nabij de vindplaats van de mogelijke castellummuur op de Koeweide bevonden hebben. In Dilsen kunnen we er, net als bij de meeste vici in Vlaanderen, niet met zekerheid van uitgaan dat de cluster aan bewoning die zich op de Kommel aftekent, de hele vicus vertegenwoordigt. De mogelijkheid bestaat dat zich verder langs de Maasweg nog meer bewoning heeft ontwikkeld. Ook met bewoning op de oost-westweg of nabij de Maasbrug moet rekening worden gehouden. Natasja De Winter en Elke Wesemael zijn senior archeologen en zaakvoerders van het archeologische projectbureau ARON bvba. Meer weten? Het rapport van het archeologische onderzoek is online te raadplegen via het Open Archief van het agentschap Onroerend Erfgoed: https://oar.onroerenderfgoed.be/. Eindnoten (1) Die onderzoeken bestonden uit een landschappelijk booronderzoek, een veldkartering, een geofysisch onderzoek en een controlerend onderzoek door middel van drie proefsleuven. De verzamelde informatie diende vervolgens te worden getoetst aan de criteria ter bescherming van een archeologisch monument, zoals opgesteld door Onroerend Erfgoed. De drie waarden waarop deze evaluatie is gebaseerd, zijn inhoud, vorm en beleving. Deze drie waarden zijn onderverdeeld in verschillende criteria, waarbij telkens een antwoord dient te worden geformuleerd op een aantal vragen die betrekking hebben op de site in kwestie. (2) PAULISSEN E., Het landschap van de Romeinse Maas­ vallei in Belgisch Limburg, in Het Oude Land van Loon, 28, 1973, p. 25-56. (3) Doordat veel water in de koude perioden was vastgelegd in de vorm van ijs, daalde de zeespiegel sterk, waardoor de aanwezige rivieren zich diep insneden. Vanaf de overgang naar een warmere periode kwam veel smeltwater vrij, dat samen met ijsschotsen door de rivieren stroomde en een sterk eroderende werking op het landschap had. In het kale landschap werd de eroderende werking niet gehinderd door de geringe begroeiing. De verwilderde rivier erodeerde grote hoeveelheden grof sediment, die elders werden afgezet. Bij een verdere temperatuurstijging steeg de zeespiegel en werden de afvoeren kleiner, waardoor het vegetatiedek toenam en de erosie sterk terugliep. (4) De kaart wordt bewaard in de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen. Deze middeleeuwse kopie (Codex Vindobonensis 324) dateert uit 1265 en werd vervaardigd in Colmar (Frankrijk). (5) Zo worden bijvoorbeeld Pompeï en Herculaneum nog weergegeven, terwijl beide steden verwoest werden door een uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Christus. (6) AERTS T., Feresne. Langs de heerbaan, 2003, Borgerhout. (7 ) GYSSELING M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord­Frankrijk en West­Duits­ land (vóór 1226), 1960; TUMMERS P., Romaans in Lim­ burgse aardrijkskundige namen, Assen, 1962, p. 17 en 83. (8) Het ging om verspreid liggende kalksteenblokken, waarvan sommige met inscriptie (CLAASSEN A., Romeinse vondsten in de Limburgse Maasvallei, in Het Oude Land van Loon, 28, 1973, p. 15-16): Steen van 58 x 39 x 42 cm met opschrift: ]II / [ ]EO (of Q of C) / [ ]R / [ ]EF / [ ], steen van 38 x 36 x 67 cm met opschrift ]AE / ]R, en fragment van een beeld van een vrouw met gedrapeerd gewaad. Deze vondsten werden geschonken aan het Gallo-Romeins Museum te Tongeren. Daarnaast werd ook nog een viergodensteen aangetroffen (AERTS T., De viergodensteen van Stokkem, 2004, Dilsen-Stokkem). Gewoonlijk vormen deze vierzijdig uitgewerkte reliëfsculpturen de basis van een Romeinse zuil die een hoogte kon hebben van 6 m. Bovenaan de zuil staat een beeltenis van Jupiter. (9) [https://www.heemkundekringachel.be/index.php/ wie-zijn-wij]. (10) De correspondentie rond deze vondsten en het plan van de heer Claassen en de foto’s worden bewaard in het archief van het agentschap Onroerend Erfgoed. (11) Brief van 4/XI/69 van de Heer Heli Roosens aan de Heer Hoeven (archief Agentschap Onroerend Erfgoed). (12) ROOSENS H., Stokkem: Romeinse bouwfragmenten, in Archeologie, 2, 1969, 84. (13) De heer Jacques Gonnissen uit Hoeselt. (14) GONNISSEN J. en VANVINCKENROYE W., De Romeinse heerweg en de nederzetting van Feresne, in: Limburg, 1988, 67. (15) Deze veldkarteringen werden uitgevoerd door Annemie Engels in een Bijzonder Tijdelijk Kader-project (BTK). (16) Deze boringen werden gezet met een edelmanboor. Honderdeneen boringen werden in een regelmatig driehoeksgrid van 45 x 45 m verspreid over het terrein gezet. Vervolgens werden er nog vijftien extra boringen gezet om het geheel beter te begrijpen of eventuele archeologische sporen in de ondergrond af te bakenen. (17) Onderzoek uitgevoerd door John Nicholls van studiebureau Target Archaeological Geophysics. (18) Onderzoek met elektromagnetische inductie bleek nauwelijks leesbare resultaten te produceren op dit bodemtype. Elektrischeweerstandsonderzoek leverde wel leesbare resultaten op, maar bleek een techniek die enkel goede resultaten opleverde op erg vlakke, onbegroeide of beperkt begroeide terreinen. Gezien de akkers in gebruik bleven tijdens de duur van de studieopdracht, was er slechts tijdens een beperkte periode de mogelijkheid om het gebied onder voor deze techniek ideale omstandigheden te onderzoeken. Beide technieken werden dan ook na evaluatie opgegeven. Magnetometrisch onderzoek leverde in de testfase wel duidelijke beelden op en kon zonder veel moeilijkheden worden voortgezet over het gehele onderzoeksgebied. (19) DI13KOGR1 (Beta – 371968): 1330 +/- 30 BP; 1 sigma: 620-650 Cal AD, 2 sigma 600-660 Cal AD. DI13KOGR2 (Beta – 371969): 1320 +/- 30 BP; 1 sigma: 640-660 Cal AD, 2 sigma 600-660 Cal AD. (20) Deze werden na het lichten geïnventariseerd en vervolgens ondergebracht in het Depot en Conservatielabo van het agentschap Onroerend Erfgoed. (21) Asse, Elewijt, Tienen, Dilsen-Stokkem, Grobbendonk, Kester, Kontich, Velzeke, Rumst, Oudenburg, Kortrijk, Waasmunster, Harelbeke, Wervik. (22) FAIDER-FEYTMANS G., La Belgique à l’époque méro­ vingienne (coll. Notre Passé), 1964, Brussel. (23) Bron: Onderzoeksbalans Onroerend Erfgoed Vlaanderen (agentschap Onroerend Erfgoed). (24) Ministerieel besluit van 12 juni 2019, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 1 augustus 2019. Het plateau De Kommel in Dilsen-Stokkem (foto O. Pauwels) 17 Wat zit er in de kist? De inhoud van het Sint-Odiliaschrijn van Kerniel wetenschappelijk onderzocht Jeroen Reyniers Reliekschrijn van Sint-Odilia (1292) in de abdij Mariënlof in Kerniel (© KIK-IRPA Brussel) 18 “Wat zit er in de kist?” Al decennialang moest zuster Myriam de vele geïnteresseerde bezoekers van abdij Mariënlof het antwoord schuldig blijven. De cisterciënzerzusters van deze abdij van Kerniel in Borgloon bezitten het Sint-Odiliareliekschrijn, een kist met daarin de beenderen van de heilige Odilia. De beschilderde panelen van het schrijn vertellen het verhaal van deze martelares die in de 5de eeuw door de barbaarse Hunnen is vermoord. De kist was een laatste maal in 1949 geopend maar wat er in verborgen zat, werd slecht gering doorgegeven, waardoor de kennis jaar na jaar vervaagde. Tot uit onverwachte hoek een nieuwe kans zich aanbood tijdens het grootschalig onderzoek naar het schrijn in 2014-2015. Toen is een verbroken zegel bovenaan de kist opgemerkt (1). Die vondst gaf de kans om het schrijn uitzonderlijk opnieuw te openen, de gehele inhoud te fotograferen en op een wetenschappelijke manier te bestuderen, alvorens de kist terug verzegeld werd. Abdij Mariënlof in Kerniel (foto J. Reyniers) De heilige Odilia zegt u? De legende van de heilige Odilia is nauw verbonden met die van de heilige Ursula. Beide levensverhalen zijn gelijklopend en vatten aan ergens tussen 350 en 450 na Christus met de vraag van een heidense heerser aan Ursula om zijn echtgenote te worden (2). Zij accepteerde het aanzoek op voorwaarde dat ze eerst nog drie jaar vrijheid kreeg. Daarop trok ze samen met andere maagden, waaronder ook Odilia, met de boot over zee. Een sterke wind blies hen de Rijn op en hun eerste halte was Keulen. Naderhand zetten ze voet aan wal in Bazel, waar ze hun tocht te voet vervolgden naar Rome. Daar kregen ze de zegening van paus Cyriacus en Ursula vertelde hem de voorspelling die een engel haar in Keulen had gedaan. De engel verwittigde haar namelijk dat ze de dood onder ogen zou zien op het moment dat zij in Keulen zou aankomen tijdens haar tocht huiswaarts. Daar zou ze vermoord worden, samen met haar gezellinnen. Paus Cyriacus aarzelde niet om de maagden te vergezellen op hun terugreis, die ze kort erna planden. Op het moment dat zij aanmeerden in Keulen, was deze stad bezet door de Hunnen. De Hunnenkoning vroeg Ursula ten huwelijk, maar ze weigerde op zijn aanzoek in te gaan. Dit had tot gevolg dat de voorspelling bewaarheid werd en alle maagden, inclusief Odilia, gemarteld en gedood werden. Marteldood van de elfduizend maagden in Keulen op het reliekschrijn van Sint-Odilia (© KIK-IRPA Brussel) 19 een massagraf. Hoewel het hier om de vondst van Romeinse stoffelijke resten ging, zagen de inwoners van Keulen de botten aan als die van de heilige Ursula en haar elfduizend maagden. De geruchten over deze ontdekking reikten verder dan de stadsmuren van Keulen en de cultus kende sindsdien een opmerkelijke bloei. Sint-Odilia verschijnt voor Johannes de Eppa in 1287. Schilderij van Martin Aubée die in 1764 een SintOdiliareeks boven het koorgestoelte van de abdijkerk in Kerniel uitwerkte (foto J. Reyniers) Geleidelijk aan ontstond een devotie voor de maagden en deze werd kracht bijgezet door een belangrijke gebeurtenis die plaatsvond in 1106, toen de omwalling van de Keulse stad aan versteviging toe was omwille van externe bedreigingen. Tijdens de werken stootte men op Op een van de beschilderde planken van het schrijn is Johannes de Eppa afgebeeld die de tombe met relieken van Sint-Odilia onder in Keulen terugvindt (© KIK-IRPA Brussel) 20 Volgens de legende van Sint-Odilia lag zijzelf echter ergens anders begraven. Tot 1287 bleef haar graf, nabij de Sint-Gereonkerk in Keulen, ongeschonden. In dat jaar verscheen Odilia aan Johannes de Eppa, een broeder uit het kruisherenklooster van Parijs. Hij was een ongeletterde man, die al een jaar eerder naar Keulen trok om de botten van de heilige Basilia, Christina en Imma op te graven. Sint-Odilia beval hem om terug te keren en er ditmaal haar botten te zoeken. Hij kreeg echter geen toestemming om het klooster te verlaten, waardoor Sint-Odilia tot driemaal toe aan Johannes verscheen. Nadat hij de nodige toelating verkreeg, vertrok hij samen met zijn medebroeder Ludovicus a Campis naar de laatste rustplaats van de gemartelde maagd (3). Johannes vond de botten en stoffelijke resten van Sint-Odilia zonder moeilijkheden terug, want die waren, zoals zij hem in het visioen had meegedeeld, in de tuin van Arnulphus onder een perenboom begraven. Dat het lichaam van Sint-Odilia geneeskrachtige wonderen kon bewerkstelligen, werd meteen duidelijk toen de buurman van Arnulphus genas na aanraking van het skelet. Een tweede wonder vond plaats tijdens de overbrenging of translatie van de stoffelijke resten naar Hoei, meer bepaald een genezing in het cisterciënzerinnenklooster Vetus Vinetum in Vivegnis. Kruisheer bij de translatie van de relieken op het reliekschrijn van Sint-Odilia (© KIK-IRPA Brussel) De beenderen zijn daarna naar het kruisherenklooster net buiten de stadsomwalling van de stad Hoei overgebracht. De kruisheren maken deel uit van de orde van het Heilig Kruis, een religieuze gemeenschap die ontstond aan het begin van de 13de eeuw (4). Ze volgen de regel van Sint-Augustinus en leven samen in een klooster. Ze dragen een zwart habijt met het kenmerkende rood-witte kruis ter hoogte van de borst. Op deze wijze is ook een kruisheer op het reliekschrijn afgebeeld. Tot op heden is de heilige Odilia de patroonheilige van deze religieuze orde. De turbulente geschiedenis van het schrijn De devotie van de heilige Odilia breidde sterk uit vanaf het einde van de 13de eeuw, zodat de houten kist met relieken destijds een belangrijke plaats kreeg in het hoofdklooster van de kruisheren, gelegen te Hoei. De oudste beschrijving van de relieken dateert uit de 15de eeuw, nadat een hervorming in het klooster was doorgevoerd. Kruisheer Petrus van Amsterdam schreef in 1439 een sermoen, een vermanende toespraak, over de heilige Odilia (5). Daarin vermeldde hij het belang van de heilige voor de orde en vergeleek hij haar ontgraven lichaam met het meest kostbare goud en met de helderheid van edelstenen. Vier jaar later opende Henricus van Nijmegen, prior-generaal van de kruisheren, het schrijn en bracht hij de relieken over naar een andere kist, van Doornikse makelij (6). Het is niet uit te sluiten dat de 13de-eeuwse houten kist in gebruik bleef en een plaats kreeg op het Sint-Odilia-altaar, dat zich in het schip van de kerk bevond. Door de Franse Revolutie aan het einde van de 18de eeuw werden alle kloosters en abdijen nietig verklaard. Ook het kruisherenklooster van Hoei kwam in het vizier van de revolutionairen. Prior-generaal Jacques Dubois (1730-1796) van Hoei liet alle waardevolle objecten van het klooster verplaatsen naar veiliger oorden. De relieken van Sint-Odilia werden opnieuw in de 13de-eeuwse kist gelegd. Het kruisherenklooster werd volledig afgebroken en Lambertus Hayweghen (1751-1835), die kruisheer was in Hoei, had net daarvoor het schrijn met de relieken meegenomen naar zijn geboortestad Borgloon. Daar kreeg het een plaats bij hem thuis, samen met de reliekkist van Odilia’s zussen: Ida en Imma. Naderhand schonk hij de twee kisten met relieken aan de Sint-Pantaleonkerk in Kerniel, waar al langer een devotie voor de heilige Odilia bestond. In 1910 brachten Polydore Daniëls en Léon Jaminé, twee leden van het Provinciaal Comité van de Koninklijke Commissie voor Monumenten, een bezoek aan de Kernielse kerk. Toen ze de desastreuze toestand constateerden waarin het reliekschrijn zich bevond, meldden ze dit in een brief aan de gouverneur van de provincie Limburg: Het kruisherenklooster van Hoei in 1740 (uit: de Saumery 1740) 21 Het reliekschrijn werd in het verleden op een tafeltje aan de bezoekers getoond (© J. Prevot) Tegenwoordig is een aangepaste vitrine aanwezig om het schrijn zo optimaal mogelijk te presenteren aan geïnteresseerden (foto J. Reyniers) “Le plus ancien monument de l’école de peinture liégeoise, une pièce capitale pour l’histoire de l’art en Belgique, est malheureusement exposée à des dégradations et n’est absolument pas à l’abri des voleurs. La châsse se trouve dans un enfoncement ménagé dans la predella d’un autel latéral et n’est protégée que par un carreau de vitre enchassé dans une planche que le premier venu peut enlever sans le moindre effort. Pour la tirer de là, il faut la manipuler de telle façon que neuf fois sur dix la peinture essuiera le frottement de la paroi de l’autel. Aussi porte elle les traces de ce frottement. Pour prouver combien mal cette pièce de première valeur est conservée, je dirai que mon collègue et moi, nous avons tout à notre aise étudié la châsse tirée de son réduit, que pendant à peu près une heure nous avons été seuls dans l’église dont les portes étaient ouvertes. Des voleurs qui se seraient introduit là, auraient eu tout le temps de démonter la châsse et de l’enlever. Il y a urgence de prendre des moyens efficaces pour la conservation de ce monument, et nous prions Monsieur le Gouverneur d’y aviser le plus tôt possible” (7). Er werden stappen ondernomen en het reliekschrijn werd vervolgens naar de pastorij van Kerniel overgebracht. Omdat het reliekschrijn nog steeds geen optimale bewaarplaats had, verhuisde het kunstwerk een laatste maal omstreeks 1933, ditmaal naar het klooster van Colen (nu bekend als abdij Mariënlof), op een boogscheut van de pastorij en kerk. In 1949 brachten enkele kruisheren een bezoek aan het klooster van Colen, in het bijzijn van Monseigneur Ludovicus Josephus Kerkhofs (1878-1962), bisschop van Luik. De orde wilde het reliekschrijn graag terug in haar bezit krijgen maar moest zich tevredenstellen met een gedeelte van de inhoud. Op zondag 24 juli 1949 werd een deel van de botten van Sint-Odilia plechtig in processie naar het kruisherenklooster van Diest gedragen (8). Daar kregen ze een plaats in een rechthoekige glazen kist. Naderhand vervaardigde Koos van der Horst junior een kopie van het 13de-eeuwse schrijn, waarbij hij naar een exacte voorstelling van de oorspronkelijke vorm streefde (9). Het middeleeuwse schrijn was immers in de 17de eeuw verzaagd, waardoor het zijn oorspronkelijke afmetingen verloren had en een deel van de voorstellingen over het leven van Sint-Odilia niet meer zichtbaar was (10). Belang van het reliekschrijn Koos van der Horst junior, kopie van het reliekschrijn van Sint-Odilia, geschilderd in 1951 en bewaard in het kruisherenklooster van Maaseik (© KIK-IRPA Brussel) 22 In België zijn maar twee 13de-eeuwse beschilderde panelen bewaard gebleven. Naast de SintServaas- en Abrahamvoorstelling op de keerzijde van het triomfkruis van Oplinter, is het reliek- Sint-Servaas op de keerzijde van het triomfkruis, circa 1250, in de Sint-Genovevakerk van Oplinter (foto J. Reyniers) Triomfkruis in de Sint-Genovevakerk van Oplinter (foto J. Reyniers) schrijn van Sint-Odilia het bekendste en belangrijkste voorbeeld. Waar de datering van het Oplinterkruis niet zeker is, kan het Odiliaschrijn wel met een jaartal in verband worden gebracht. In een 15de-eeuwse oorkonde vermeldt Henricus van Nijmegen (†1451), prior-generaal van de kruisheren, immers dat hij in 1443 de kist opende en naast de gebeenten een oud document in de kist terugvond. Dit document bestaat niet meer, maar van Nijmegen kopieerde het in zijn tijd woord voor woord in zijn oorkonde: “Lan de grasce MCCXCII fut mys le corp sainte Odilie en che fierte per que Dieux fist mult de miracles. Et che fut en le temp ke le vesque Johan, fils al conte de Flandres, fut mors, et ke messire Guis, frère al conte de Heynau, fut eliet, et ke meistre Symon de Lovanig estoyt doiens de nostre Dame, et messire Robiert estoit abbés delle Noufmostier, et que ly avoweis Waltier le Joines astoit mors, et que Henri ly Hardys astoit maieur de Huy et astoent eskevinz de Huy sire Johan de Fanchon, sire Bertelos de Horrion, Henri le Soris, Johan Porcheas, Gile de Fanchon, Johan de Montroal et sire Hubyn ly Cherriers, et encontre cheste Sainte corps fut a procession tote ly universiteit de Huy” (11). Voorstelling van Abraham (?) op de keerzijde van het triomfkruis (foto J. Reyniers) Archiefstuk met de vermelding van het jaartal 1292 van het schrijn, bewaarplaats onbekend (© KIK-IRPA Brussel) 23 Het reliekschrijn wordt hierdoor met het jaartal 1292 (MCCXCII) in verband gebracht en is zo de oudst gedateerde paneelschildering die in de Lage Landen bewaard bleef. Sinds 2013 heeft de Vlaamse Overheid dit waardevol werk beschermd als topstuk, omdat het een bijzondere waarde op kunsthistorisch en artistiek vlak heeft en bewaard moet blijven voor de toekomst. De inhoud van het schrijn Plechtige opening van het schrijn in aanwezigheid van Monseigneur Patrick Hoogmartens, bisschop van Hasselt (© KIK-IRPA Brussel) Bij het openen van het schrijn werd een verzegelde rode zak aangetrokken. Het zegel werd eerst fotografisch gedocumenteerd alvorens het verbroken werd (© KIK-IRPA Brussel) Bovenaanzicht van het onderzoek van de relieken door fysisch-antropologe Kim Quintelier (© KIK-IRPA Brussel) 24 Tijdens het onderzoeksproject van het reliekschrijn in 2014 en 2015 werd een verbroken zegel bovenaan het schrijn opgemerkt (12). Omdat reliekschrijnen altijd gesloten en verzegeld moeten zijn, werd het bisdom op de hoogte gebracht. De vondst bood een unieke gelegenheid om de volledige inhoud van de kist wetenschappelijk te bestuderen en te documenteren, nadien alles terug in het schrijn te bergen en ten slotte de kist opnieuw te verzegelen. Met de goedkeuring van de zusters van abdij Mariënlof, het bisdom Hasselt en de Vlaamse Topstukkenraad kon het schrijn op 9 maart 2016 geopend worden (13). Het onderzoeksproject werd geleid door het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK). Deze instelling heeft de voorbije decennia expertise opgebouwd om de vaak complexe schrijnen en relieken wetenschappelijk te bestuderen (14). In samenwerking met fysisch-antropologe Kim Quintelier van het agentschap Onroerend Erfgoed kon het onderzoek tot een goed einde worden gebracht. Met de financiële steun van Erfgoed Haspengouw kon de hele Fichekaart die waarschijnlijk tijdens de tentoonstelling in Hasselt van 1961 is toegevoegd (© KIK-IRPA Brussel) Identificatielabel met de beschrijving: Sancta Odilia virgo et martyr (© KIK-IRPA Brussel) gebeurtenis gefilmd worden en alzo ontsloten worden in een reportage van 20 minuten (15). opgesteld door abt Amadeus De Bie van de cisterciënzerorde in de context van de Eerste Wereldoorlog. De tekst dateert van twee dagen vóór de Duitse inval in België. Daarin staat de Sint-Panta- Bij de opening van de kist zijn verschillende voorwerpen aangetroffen (16). Toen het deksel van het schrijn werd opgelicht, kwam als eerste een gele fiche en een 19de-eeuwse schedula (identificatielabel) tevoorschijn (17). Bij die twee papiertjes lag ook een grote rode, verzegelde zak. Het zegel werd eerst gefotografeerd alvorens het verbroken werd. In de zak werden heel wat documenten en relieken gevonden. Allereerst was er een handgeschreven papieren document van 9 augustus 1914. Dit was een inventaris, Textiel met daarin schedula en houtfragmentje uit het schrijn van Sint-Odilia (© KIK-IRPA Brussel) Handgeschreven papieren document, opgesteld door Amadeus De Bie op 9 augustus 1914 (© KIK-IRPA Brussel) Een vastgekleefde enveloppe met een beschrijving op: Pulvis ex ossibus martyrum (© KIK-IRPA Brussel) 25 enerzijds een handgeschreven schedula met het opschrift “Reliqua Sta Odilia” en anderzijds een klein houtfragment. Ten slotte zaten er nog zestien relieken los in de rode zak. Van verschillende beenderen werd een fragment afgenomen voor een dateringsonderzoek in het radiokoolstofdateringslaboratorium van het KIK. Op het einde van de dag werden alle relieken en documenten terug in de kist gelegd, verpakt in nieuw, wit linnen. Er werd eveneens een oorkonde ondertekend door alle aanwezigen en in de kist gestopt. Monseigneur Patrick Hoogmartens verzegelde nadien het schrijn. Plechtige verzegeling van het schrijn door Monseigneur Patrick Hoogmartens, bisschop van Hasselt (© KIK-IRPA Brussel) Wetenschappelijke resultaten Het fysisch-antropologisch onderzoek leonkerk van Kerniel als eigenaar van het schrijn aangegeven en wordt de inhoud van de kist beschreven. Het is niet ondenkbaar dat De Bie snel een inventaris van het schrijn opmaakte en in het schrijn stopte. Mochten de Duitsers het later meenemen, dan was er alsnog een bewijs van herkomst. Nieuw zegel bovenaan het schrijn (© KIK-IRPA Brussel) Naast het document van 1914 kwam er een pakket van wit linnen uit de kist, omwikkeld met een rood textiel. Toen het geheel werd ontwikkeld, kwam een groot aantal relieken tevoorschijn. Het waren kleine reliekfragmenten, negenvijftig in totaal. Er zat een vastgekleefde enveloppe bij met de identificatie: “Pulvis ex ossibus martyrum”. In een ander wit doek bevonden zich twee objecten: Om meer te weten over de persoon die in het schrijn ligt, werd de hulp ingeroepen van een fysisch-antropoloog. Deze onderzoekster van het agentschap Onroerend Erfgoed bekeek elk bot en kon in totaal drieëntachtig beenderen inventariseren en analyseren (18). De beenderen hebben allemaal een menselijke herkomst en zijn afkomstig van volgroeide individuen, ouder dan 20 jaar. Globaal gezien hebben de beenderen post mortem (na de dood) schade in de vorm van verwering en afschilfering, herkenbaar aan de lichtere verkleuringen op het botoppervlak. De meeste uiteinden van de lange beenderen zijn onvolledig of beschadigd. Pathologische ziekten zijn bij enkele exemplaren waargenomen. Zo vertoont bot nr. 10, het sacrum, kenmerken van osteoporose. Verder zijn er bij de studie meer beenderen van het onderste deel van het lichaam vastgesteld. Delen van de enkel en de hiel zijn teruggevonden, onderdelen van de voet daarentegen ontbreken. Beenderen van de handen komen niet voor. De heupgordel is slechts vertegenwoordigd door een enkele fragmenten van twee of meer heiligbeenderen. De afwezigheid van verschillende botjes van voeten, handen en ribben is niet vreemd. Kleine relieken of reliekfragmenten kwamen in het verleden sneller in aanmerking bij de verdeling aan andere gemeenschappen. Ook hier zijn kleine beenderen doorheen de tijd uit het Sint-Odiliaschrijn gelicht en verdeeld over andere kloosters of gemeenschappen die een reliek van de heilige Odilia vroegen. Voor een duidelijke geslachtsbepaling moeten het bekken, de schedel en de onderkaak bekeken worden. Die zijn echter niet aangetroffen in het schrijn, wat de verdere geslachtsbepaling bemoeilijkt. Een opmeting van de kop van het linkerdijbeen (bot nr. 1), die 40 bij 40 mm meet, kon als alternatief helpen voor dit onderzoek. 26 Dankzij de standaarden die Thomas Stewart ontwikkelde om mannelijke en vrouwelijke beenderen van elkaar te scheiden, kan aangetoond worden dat de afmetingen zouden overeenkomen met die van een vrouwelijk skelet (19). Verder zijn het linkerhielbeen (nr. 8), het distaal fragment van het linkerscheenbeen (nr. 12), het distaal schachtfragment van het linkerdijbeen (nr. 18) en het fragment van een mogelijk rechtersprongbeen (nr. 21) fijner van morfologie en neigen zij ook eerder naar een herkomst van een vrouwelijk skelet. In 1949, toen een voorgaande opening van het schrijn plaatsvond, merkte de aanwezige dokter Vroninckx op dat er in het schrijn ook twee mannelijke dijbenen zaten (20). De aanwezigheid van een mannelijk been wordt door het nieuwe fysischantropologische onderzoek van 2016 bevestigd. De kop van het eerste dijbeen (nr. 14) meet 50 bij 50 mm. De maximale lengte van het dijbeen is 453 mm, wat zou kunnen overeenkomen met een lengte voor een mannelijk persoon van ongeveer 169 cm (± 3 cm standaardafwijking) (21). Het tweede aangetroffen dijbeen (nr. 16) is echter onvolledig en kan niet met zekerheid aan een mannelijk skelet toegeschreven worden, zoals dat vermoeden ook bestaat voor enkele andere beenderen in het schrijn, zijnde een rechterhielbeen (nr. 9) en het proximaal schachtfragment van het rechterscheenbeen (nr. 17). Dit dijbeen is echter robuuster qua morfologie, wat ook eerder een been van een man aangeeft. Een lengte van 466 mm zou overeenkomen met een individu van ongeveer 172 cm (± 3 cm standaardafwijking). Het verschil tussen beide dijbenen geeft aan dat hier twee beenderen van twee verschillende individuen in het schrijn voorkomen. Het osteologisch onderzoek van de relieken heeft aangetoond dat er beenderen van verschillende personen in het schrijn aanwezig zijn. Er zijn drie fragmenten van hetzelfde botelement teruggevonden, namelijk van een rechterdijbeen (nr. 16, 17 en 19), die niet aan een en dezelfde persoon toebehoren. Dat maakt dat er in het schrijn al resten aanwezig zijn van minimum drie verschillende individuen. Omdat geen enkel rechterdijbeenfragment morfologisch overeenkomt met een aangetroffen linkerdijbeen, kan worden geconcludeerd dat minstens vijf verschillende individuen in het schrijn kunnen worden onderscheiden. Radiokoolstofdatering van de beenderen Het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium in Brussel bezit een MICADAS (Mini Carbon Dating System), een toestel uniek voor België, om de radiokoolstofdatering van een koolstofhoudend object te bepalen (22). Wanneer een individu sterft, zakt het koolstofgehalte in de beenderen stelselmatig. Het toestel maakt het mogelijk om de periode te achterhalen waarin een individu een maximale waarde aan koolstof had, namelijk de periode wanneer de persoon heeft geleefd. Deze methode wordt eveneens toegepast bij de studie van oude mortels, houtfragmenten, beeldhouwkunst, verkoolde objecten en textiel, die ook koolstofhoudende elementen bevatten. Voor het onderzoek van de beenderen werden de relieken van het kruisherenklooster in Maaseik samen met die in Kerniel geanalyseerd. De relieken van Maaseik lagen tot 1949 in het schrijn van Kerniel. Deze beenderen werden door enkele kruisheren meegenomen naar hun klooster in Diest (23). Sinds enkele jaren zijn deze relieken verhuisd naar het kruisherenklooster van Maaseik. Deze beenderen werden in 2014 al door het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium aan een studie onderworpen en een vergelijking met de nieuwe resultaten van Kerniel maakt het mogelijk om een nog duidelijker overzicht te maken van de persoon/personen die eeuwenlang in het Odiliaschrijn bewaard werden (24). Het radiokoolstofdateringsonderzoek heeft uitgewezen dat de bestudeerde relieken van Maaseik en Kerniel samen een datering tussen 120 tot 540 na Christus geeft, met één duidelijke uitzondering van een reliek (sleutelbeen). Het is een botje dat in Maaseik is gevonden en dat veel ouder is in vergelijking met de andere bestudeerde beenderen. Het dateert van 40 vóór Christus tot 130 na Christus (95,4 % zekerheid). Dit sleutelbeen heeft duidelijk niets met de andere relieken te maken. In zijn geheel bekeken, is het merendeel van de beenderen van Maaseik en Kerniel ergens tussen 200 en 400 na Christus te dateren. Aanvullend is er bij de radiokoolstofdatering naar de stabiele isotopen (δ13C en δ15N) gekeken. Deze waarden geven een indicatie over het dieet van een individu. De waarden van dezelfde persoon liggen ongeveer gelijk en deze studie maakt het mogelijk om verschillende individuen te identificeren. Grote afwijkingen in waarden kunnen op het bestaan van meerdere personen wijzen. Uit het onderzoek blijkt een homogene groep, familiale band, personen van eenzelfde sociale stand of personen die in dezelfde gemeenschap leefden, uitgesloten te zijn. Door het isotopenonderzoek met de radiokoolstofdatering en de studie van de fysisch-antropologe samen te leggen, kon worden besloten dat minstens dertien verschillende individuen voorkomen. 27 De studies die de voorbije jaren op de relieken van heiligen zijn uitgevoerd, met behulp van de fysisch-antropologische methode en de radiokoolstofdatering, geven aan dat overgeleverde beenderen niet altijd van een en dezelfde persoon afkomstig zijn of uit dezelfde periode dateren (25). De relieken van de lokale heilige Alena in Vorst bestaan bijvoorbeeld uit een mannelijk skelet in combinatie met beenderen van een pasgeboren kind (26). De beenderen in het schrijn van Hilduardus en Christiana in Dendermonde zijn afkomstig van vijf verschillende personen (27). De relieken van de zalige Idesbald in Koksijde zijn dan weer twee eeuwen jonger dan de periode waarin hij leefde (28). Dat de relieken van Odilia niet van één maar van meerdere personen afkomstig zijn, waaronder zelfs een man, is dus niet uitzonderlijk. Dit zou vanuit historisch perspectief zelfs op meerdere manieren kunnen worden verklaard. In de oude legenden over SintOdilia wordt bijvoorbeeld het bestaan van de aartsbisschop Sigfridus in Keulen aangegeven. Hij zou in 1287 de relieken van Ida, de relieken van een bisschop en verschillende schedels meegegeven hebben aan Johannes de Eppa (29). Volgens Henri Van Lieshout moeten er ook bij de opening van het schrijn in 1443 verschillende relieken zijn aangetroffen. De toenmalige priorgeneraal schreef ze destijds toe aan de zusters van Odilia, genaamd Ida en Imma, maar volgens Van Lieshout was dit een foutieve interpretatie. Hij was overtuigd dat in het reliekschrijn niet de beenderen van de twee zussen waren aangetroffen, maar eerder verschillende relieken uit de groep van de elfduizend maagden (30). Radiokoolstofdatering van textiel en hout uit het schrijn van Sint-Odilia (© KIK-IRPA Brussel) 28 Odilia moet omstreeks 350 tot 450 na Christus hebben geleefd, maar de exacte periode waarin ze leefde, is niet gekend. Zij wordt al sinds de middeleeuwen omschreven als een belangrijk persoon naast de heilige Ursula. Zij stierf samen met de elfduizend maagden de marteldood in Keulen. Haar levensverhaal is echter gebaseerd op een legende. De elfduizend maagden hebben eigenlijk nooit bestaan. Toch wijst het onderzoek in het laboratorium uit dat verschillende beenderen wel aan die periode kunnen worden gekoppeld. Het andere deel is ouder, waar de datering tot ruwweg 200 jaar oploopt. De voorbije jaren heeft het KIK vele radiokoolstofdateringsonderzoeken naar relieken van Ursula en de elfduizend maagden in België en Nederland uitgevoerd (31). De dateringen kunnen in twee groepen ondergebracht worden: enerzijds beenderen uit de Romeinse periode en anderzijds beenderen die veel jonger zijn, van omstreeks de 13de eeuw. Het feit dat er 13de-eeuwse beenderen werden verhandeld, doet vermoeden dat er toen in Keulen een tekort aan relieken van deze maagden was en er daarom jonge begraafplaatsen werden geplunderd om de beenderen als relieken te verhandelen. Het botonderzoek naar de relieken van Sint-Odilia wijst uit dat deze beenderen tot de eerste groep toebehoren, bijgevolg zeer oud zijn en afkomstig kunnen zijn van de grote opgravingsplaats in Keulen waar sinds 1106 beenderen van de elfduizend maagden werden opgegraven. Het echtheidscertificaat van 1287 meldt overigens de ontgraving van de relieken van Sint-Odilia door Johannes de Eppa, en wel degelijk op de plaats waar de andere relieken van de elfduizend maagden lagen (32). Radiokoolstofdatering van het textiel Er zijn twee textiele voorwerpen uit het schrijn gedateerd om de context rond het gebruik van de relieken beter te vatten. Het aangetroffen rode textiel, dat om wit linnen was gewikkeld (zie hoger), dateert van de periode 1430-1630 (95,4 % zekerheid). Het textiel moet er later, bij een officiële opening van het schrijn, zijn ingestopt. In die aangegeven periode vond tot driemaal toe een opening van het schrijn plaats, namelijk in 1443, 1622 en 1630. Tijdens de opening van 1443 wordt het vervangen van het textiel in de archiefteksten vermeld (33). Bij de opening in 1622 wordt het textiel opnieuw vernieuwd. Dit wordt duidelijk beschreven: hoewel het textiel nog volkomen gaaf en sterk is, werd het toch vervangen door een nieuw (34). In 1630 werden de relieken in een nieuw schrijn geplaatst, maar er wordt met geen woord gerept over het vervangen van de stoffen omwikkelingen. Het lijkt erop dat het onderzochte textiel wel degelijk nieuw was toen het in 1622 in het schrijn is gestopt. Het witte textiel dat een handgeschreven tekstje (schedula) en een stukje hout samenhoudt, is eveneens met de radiokoolstofdatering geanalyseerd. Het dateert van 1660-1890 (77 % zekerheid). Het stukje hout dat in de witte zijde gewikkeld was en waarbij de bijbehorende schedula Reliqua Sta Odilia aangetroffen werd, is eveneens bestudeerd. Het hout, waarvan de originele plek uit de boom niet gekend is, wordt door de radiokoolstofdatering gedateerd rond 1040-1260 (95,4 % zekerheid, waarvan 81,3 % zekerheid voor de periode 1120-1260). Een verpakt stukje hout in plaats van een botfragment in een schrijn is bijzonder en al snel werd vermoed dat er een verband zou bestaan met het houten reliekschrijn. Dankzij een voorgaande dendrochronologische studie naar de houten reliekkist, kon het verband tussen het stukje hout en het schrijn worden aangetoond. De eikenhouten ringen die zijn gemeten, beslaan een periode van 1121 tot 1248 (35). De duidelijke overlapping van de periode tussen het kleine houten fragmentje en de kist is treffend. Het handgeschreven tekstje dat bij het stukje hout ligt, is eerder 17de-eeuws. De reden waarom een fragment van het schrijn zelf in de kist voorkomt, kan worden verklaard vanuit de gebeurtenissen in de 17de-eeuwse periode. Het schrijn werd toen verkleind, mogelijk om de kist met beenderen zo in het nieuwe metalen schrijn van 1630 te schuiven (36). De fragmenten die toen bij het verzagen overbleven, werden mogelijk ook als relieken aangezien en verspreid. Naderhand, misschien eerder toevallig, zou dit houten reliekstukje dan in de kist beland kunnen zijn. Radiokoolstofdatering van de beenderen van Sint-Odilia uit Maaseik en Kerniel (© KIK-IRPA Brussel) De orde van het Heilig Kruis en de relieken van Sint-Odilia schrijn aangetoond. De huidige technieken maken dat mogelijk, maar voor de middeleeuwse religieuzen was dit geen optie. Bovendien was de juiste identificatie van het skelet voor hen eerder bijzaak (37). Toen de beenderen in 1287 in Keulen werden opgegraven, stond de kennis van de geneeskunde en de anatomie nog nergens. Het was belangrijk voor gelovigen, pelgrims en zieken om beenderen van heiligen dicht bij zich te hebben. De relieken gaven hoop, voornamelijk bij tegenspoed. Heiligen zijn tussenpersonen tussen mensen en God en konden worden aanroepen bij specifieke ziekten of gevaar. Zo geloofde men dat Sint-Odilia heil kon brengen bij oogziekten. De reden waarom er beenderen van een heilige naar het klooster van Hoei gebracht werden, moet echter meer vanuit een historische context van de kruisherenorde bekeken en verklaard worden. De fysisch-antropologische studie, in combinatie met de radiokoolstofdateringsmethode, heeft de aanwezigheid van verschillende personen, zowel mannelijke als vrouwelijke individuen, in het In 1287 bestond de orde van het Heilig Kruis nog niet zo lang. Op dat moment was Johannes Rijck van Cuijck de prior-generaal van de orde (38). In 29 de 18de eeuw werd deze prior nog steeds als een magnifieke heerser omschreven (39). Hij resideerde in het kruisherenklooster van Hoei en tijdens zijn periode als hoofd van de orde wist hij verschillende nieuwe kloosters te stichten in Londen, Doornik, Suxy, Caen en Beyenburg. Hoe de toestand aan het einde van de 13de eeuw in het Hoei was, wordt vermeld in de oudste legende van Odilia, bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Luik (40). In het visioen van Johannes de Eppa vraagt zij hem om naar Keulen te gaan en de relieken vervolgens naar het kruisherenklooster van Hoei te brengen. De legende meldt dat het klooster toen klein en arm was. Bij de aankomst van de relieken werd de devotie rond de heilige Odilia al snel populair. Pelgrims en zieken kwamen van heinde en verre. Ze lieten giften achter en in een mum van tijd waren voldoende middelen beschikbaar om de bouw van een nieuwe kloosterkerk aan te vatten. Het moet een succes zijn geweest, want in 1292 werd het in dit artikel besproken, beschilderde reliekschrijn afgewerkt en in gebruik genomen. En op 12 april 1322 werd de nieuwe kloosterkerk door Herman van Keulen (1315-1332), bisschop van Henna, ingewijd (41). Detail met de marteldood van Odilia en haar gezellinnen en hun opname in de hemel door engelen (© KIK-IRPA Brussel) 30 Dat Johannes de Eppa heeft bestaan en dat hij effectief Keulen in 1287 bezocht heeft, lijkt zeer plausibel. De voorgaande studies naar relieken van de heilige Ursula en de elfduizend maagden kunnen erop wijzen dat Johannes de Eppa effectief in Keulen moet zijn geweest en op de plaats stond waar in 1106 duizenden beenderen werden gevonden, toegeschreven aan de elfduizend maagden. Bovendien wordt deze man nog in meerdere documenten van zijn tijd vermeld, onder meer in 1259 toen hij in Parijs was. Naderhand in 1286 vertoefde hij voor het eerst in Keulen om de relieken te verkrijgen van Imma, Basilia en Christina. Zijn derde bezoek aan Keulen vond in 1294 plaats (42). Mogelijk werd hij begraven in het kruisherenklooster van Hoei, althans dat werd vermoed toen er in 1656 een graftombe aan het Odilia-altaar werd gevonden (43). Conclusie Zoals Henri Van Lieshout al eerder benadrukte in zijn onderzoek naar de cultus van Sint-Odilia, was het opzet daarvan de orde van het Heilig Kruis te doen groeien en haar bekendheid ook buiten Hoei te verspreiden (44). Dit blijkt tevens uit het onderzoek naar de relieken van SintMongoldus in Hoei, waar vastgesteld is dat de lichamelijke resten niet van eenzelfde lichaam zijn, maar deze relieken er wel voor zorgden dat er een belangrijke cultus voor deze heilige ontstond (45). De orde van de kruisheren bestond nog geen honderd jaar en het moet de belangrijke prior Johannes Rijck van Cuijck zijn geweest die deze cultus wilde opstarten. In de oudste Sint-Odilialegende wordt immers vermeld dat het klooster arm en klein was en dat er geld nodig was om een nieuwe kerk te bekostigen. Het gaf de kruisheren de kans om mensen samen te brengen in hun kloosterkerk en bijgevolg ook giften te ontvangen. Dat zij voor een maagd uit de groep van Sint-Ursula kozen, was niet ongewoon. Deze devotie was in het Luikse bijzonder populair en op die manier konden ze een graantje meepikken van de bestaande devotie voor deze bekende maagdengroep. (6) De beenderen van Odilia zijn bijzonder oud en hoewel er in totaal minstens dertien personen in de schrijnen van Maaseik en Kerniel zijn gevonden, heeft de historische studie ook aangetoond dat Johannes de Eppa een sleutelfiguur was bij het ontstaan van de Odiliacultus. De studie van de levensverhalen van Sint-Odilia, opgetekend in verschillende eeuwen, en de historische documenten over het kruisherenklooster van Hoei bleken bijzonder relevant. Zij bewijzen het belang van de heilige voor de orde enerzijds; anderzijds geven zij informatie over wat er met de relieken de voorbije eeuwen gebeurde, over hoe de cultus opstartte en evolueerde. Ten slotte geven ze een beeld van het belang van deze relieken voor de gelovigen destijds. Naast haar aanroeping bij oogziekten, maakte Odilia ook deel uit van de belangrijke cultus van de elfduizend maagden en is ze de patroonheilige van de kruisherenorde. (7) Jeroen Reyniers is kunsthistoricus en als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de cel digitalisering van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK). In zijn vrije tijd onderzoekt, presenteert en publiceert hij studies over relieken en reliekschrijnen. Eindnoten (1) (2) (3) (4) (5) Dit project werd uitgevoerd door Jeroen Reyniers onder supervisie van prof. dr. Jan Van der Stock en prof. dr. Lieve Watteeuw (beiden KU Leuven). Het werd financieel mogelijk gemaakt dankzij het fonds Professor JeanJacques Comhaire van de Koning Boudewijnstichting. Zie: REYNIERS J., Archeometrische studie van het reliek­ schrijn van Sint­Odilia (onuitg. onderzoeksrapport), KU Leuven, 2015. Over het leven van Sint-Ursula en haar tocht naar Rome zie: MONTGOMERY S. B., St. Ursula and the Eleven Thousand Virgins of Cologne: relics, reliquaries and the vi­ sual culture of group sanctity in late medieval Europe, Bern, 2010. Zie ook voor een groter accent op de kunstgeschiedenis van onze contreien: LEGNER A., Kölner Heilige und Heiligtümer: ein Jahrtausand europäischer Reliquienkultur, Keulen, 2003; DE TERVARENT G., La lé­ gende de Sainte Ursule dans la littérature et l’art du Moyen Âge, Parijs, 1931. Voor een uitgebreide beschrijving van de legende zie ook: VAN ROOIJEN H., Sinte Odilia. Legende of historie?, Diest, 1946, p. 51-129. JANSSEN R., Oord van helder licht. 800 jaar Orde van het Heilig Kruis 1210­2010, Sint-Agatha, 2010, p. 25-38. Luik, Grand Séminaire, 6M7: Petrus van Amsterdam, Sermo de translacione virginis Odilie (1439), fol. 85r-98r; VAN ASSELDONK A., De Odilia­preek van 1439 te Hoei, in Clairlieu. Tijdschrift gewijd aan de geschiedenis der kruis­ heren, jg. 17, 1959, p. 26-52. (8) (9) (10) (11) (12) (13) (14) (15) (16) Een kritische studie werd uitgegeven door VAN LIESHOUT H., Rond het reliekschrijn van Sint Odilia, in Verza­ melde Opstellen. Geschied­ en Oudheidkundige Kring van Hasselt, jg. 11, nr. 1, 1935, p. 19-36. DANIËLS P., Province de Limbourg, in Bulletin des Com­ missions royales d’Art et d’Archéologie, jg. 49, 1910, p. 286-287; VAN LIESHOUT H., op cit., p. 91. Zie ook: Brussel, Algemeen Rijksarchief, Ministerie van Justitie. Erediensten-Gebouwen van de eredienst, 1710: brief van 20 augustus 1910. EMSEE, Uit het leven van de orde der Kruisheren, in Kruis en Wereld. Maandblad der Kruisheren, jg. 28, nr. 9, augustus, 1949, p. 262-264; SALMAN F., Gelovig onderweg. Ge­ sprek met de oud­provinciaal Dré Ramaekers, in Clairlieu. Tijdschrift gewijd aan de geschiedenis der kruisheren, jg. 47, 1989, p. 15-16; De relieken van Sinte Odilia, in De Diestenaar. Katholiek Weekblad voor het Kanton Diest, jg. 4, nr. 29, 16 juli 1949, p. 1; RAMAEKERS A., [Translatie van de relieken naar Diest], in Clairlieu. Tijdschrift gewijd aan de geschiedenis der kruisheren, jg. 7, nr. 2, 1949, p. 110; COLSON M., Sinte Odilia­Herinneringen te Kerniel, in De Tijdspiegel, jg. 6, 1951, p. 38. COLSON M., Het Sinte Odilia­schrijn van Diest. Een repro­ duktie van het oude schrijn van Kerniel, in De Tijdspiegel, jg. 6, nr. 10, 1951, p. 236-239; VAN DER HORST L. en VAN BEUSEKOM N., Koos van der Horst jr. Een Middeleeuwer in de twintigste eeuw, Poppel, 2018, p. 151-161. Eerder werd aangenomen dat de kist in de 19de eeuw werd verkleind: HELBIG J., Histoire de la peinture au Pays de Liège, Luik, 1873, p. 41; ID., La peinture au Pays de Liège et sur les bords de la Meuse, Luik, 1903, p. 32. Een recente studie van conservator-restaurator Jean-Albert Glatigny naar de houten drager ontkracht deze theorie en heeft aangetoond dat het verkleinen veel vroeger plaatsvond: GLATIGNY J.-A., Rapport d’observations du support: châsse de St Odile, onuitg. onderzoeksrapport, 2015. De bewaarplaats van dit document is onbekend, maar het vermoeden bestaat dat het zich bevindt in het archief van de kruisheren te Maaseik. Zie eindnoot 1. REYNIERS J., Het reliekschrijn van St.­Odilia geeft zijn ge­ heimen prijs, in Kruis & Wereld. Driemaandelijks tijdschrift van de Kruisheren, jg. 95, nr. 3, 2016, p. 25-27. Belangrijke overzichten die reeds zijn uitgegeven: VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en BOUDIN M., Relieken. Echt of vals?, Leuven, 2006; VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en BOUDIN M., Anthropology and 14C Analysis of Skeletal Remains From Relic Shrines: An Unexpected Source of In­ formation for Medieval Archaeology, in Radiocarbon, jg. 51, nr. 2, 2009, p. 569-577; VAN STRYDONCK M., Allemaal botjes. Over valse en echte relieken, in Madoc. Tijdschrift over de Middeleeuwen, jg. 28, nr. 4, 2014, p. 212-221. In 2016 organiseerde het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium de workshop Relics @ the Lab, met de bedoeling een internationaal platform te creëren om kennis en expertise rond het reliekenonderzoek uit te wisselen. De proceedings van de eerste bijeenkomst zijn eind 2018 verschenen: VAN STRYDONCK M., REYNIERS J. en VAN CLEVEN F. (red.), Relics @ the Lab. An Analytic Approach to the Study of Relics (Interdisciplinary Studies in Ancient Culture and Religion, 20), Leuven, 2018. www.haspengouw.tv, doorklikken naar het tabblad Erf­ goed waar de video Documentaire opening Sint­Odilia­ schrijn kan worden bekeken. Het filmpje is eveneens op YouTube raadpleegbaar onder de titel ‘reportage opening Sint Odiliaschrijn’. Dit is een verkorte, vertaalde versie van: REYNIERS J., BOUDIN M., QUINTELIER K. en VAN STRYDONCK M., The Relics of Saint Odilia in Abbey Mariënlof (Kerniel­Belgium), in VAN STRYDONCK M., REYNIERS J. en VAN CLEVEN F. (red.), Relics @ the Lab. An Analytic Approach to the Study of Relics (Interdisciplinary Studies in Ancient Culture and Religion, 20), Leuven, 2018, p. 155-203. 31 (17) De gele fiche is van een beschrijving voorzien. Het moet waarschijnlijk tijdens de tentoonstelling 1000 jaar kerke­ lijke kunst in Limburg, waarvan het schrijn deel uitmaakte, zijn toegevoegd. De tentoonstelling vond plaats van 25 juni tot 10 september 1961 in Hasselt. 1000 jaar ker­ kelijke kunst in Limburg, tent. cat., Hasselt, 1961, cat. nr. 21: Rijve der H. Odilia. De schedula die bij de fiche lag, heeft als opschrift “Sancta Odilia virgo et martyr”. (18) Voor een overzicht van elke bot zie: QUINTELIER K., Stu­ die van de menselijke resten aangetroffen in het schrijn van de Heilige Odilia (Kerniel), onuitg. onderzoeksrapport agentschap Onroerend Erfgoed, 2016; REYNIERS J., BOUDIN M., QUINTELIER K. en VAN STRYDONCK M., op. cit., 2018, p. 177-184. (19) QUINTELIER, K., op. cit., 2016, p. 2-3; STEWART T. D., Essentials of forensic anthropology, Springfield, 1979. (20) Een afschrift van deze opening is opgetekend in de kroniek van het kruisherenklooster van Diest. Met dank aan pater Bert Graus die mij op 21 november 2012 een scan van het document bezorgde. REYNIERS J., The Relic Shrine of Saint Odilia (1292) in Kerniel. Contribution to the Art Historical Study of the Oldest Dated Panel Paintings in the Netherlands, onuitg. masterproef KU Leuven, 20122013, p. 74-76. (21) De fysisch-antropologe Kim Quintelier paste hiervoor de techniek toe van Trotter: TROTTER M., Estimation of sta­ ture from intact long limb bones, in STEWART T.D. (red.), Personal identification in mass disasters, Washington, 1970, p. 71-83; QUINTELIER K., op. cit., 2016, p. 11. (22) Over deze techniek zie: BOUDIN M., VAN STRYDONCK M., VAN DEN BRANDE T., SYNAL H.-A. en WACKER L., RICH­ A new AMS facility at the Royal Institute for Cultural Heritage, Brussels, Belgium, in Nuclear Instruments and Methods in Physics Research B, nr. 361, 2015, p. 120-123; HANECA K., ERVYNCK A. en VAN STRYDONCK M., 14C: dateren met radiokoolstof (Handleidingen agentschap On­ roerend Erfgoed, 21), Brussel, 2019. (23) COLSON M., Overbrenging der Relieken van Sinte Odilia, in Het Nieuwsblad, 24 juli 1949, p. 4. (24) De relieken van Sint-Odilia in Maaseik: dossiernummer KIK-IRPA 2013.11929. (25) VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en BOUDIN M., op. cit., 2006. (26) FRANSEN B., VANDENBRUAENE M., VAN STRYDONCK M. en BOUDIN M., De vermeende relieken van de Heilige Alena te Vorst: geschiedenis, botonderzoek en 14C­date­ ringen, in Bulletin van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, jg. 32, 2006-2008, p. 106-107. (27) VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en BOUDIN M., op. cit., 2006, p. 157-167; VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en BOUDIN M., op. cit. 2009, p. 575. (28) VAN STRYDONCK M., BOUDIN M., VAN DEN BRANDE T., SAVERWYNS S., VAN ACKER J., LEHOUCK A. en VANCLOOSTER D., 14C­dating of the skeleton remains and the content of the lead coffin attributed to the Blessed Idesbald (Abbey of the Dunes, Koksijde, Belgium), in Journal of Archaeological Science: Reports, nr. 5, februari 2016, p. 276-284. (29) VAN LIESHOUT H., op. cit., p. 28, 45 en 123-124. (30) Ibidem, p. 27 en 45. (31) Voor een overzicht zie: VANDENBRUAENE M., VAN STRYDONCK M., BOUDIN M. en ERVYNCK A., De mense­ lijke resten en hun datering, in VAN CLEVEN F., REYNIERS J. en ERVYNCK A. (red.), Met maagdelijke blik. De relie­ kenschat van Herkenrode doorgelicht (Scientia Artis, 16), Brussel, 2019, in druk. (32) VAN LIESHOUT H., op. cit., p. 31 en 126. (33) Ibidem, p. 25. (34) Vertaling Latijnse tekst afkomstig uit: VAN LIESHOUT H., op. cit., p. 37-38. (35) Deze studie werd door Pascale Fraiture in november 2014 in abdij Mariënlof uitgevoerd. FRAITURE P., Report of dendrochronological analysis. Shrine of St. Odilia, onuitg. onderzoeksrapport KIK-IRPA 2014.12403. 32 (36) Zie eindnoot 10. (37) Hetzelfde werd aangegeven door kruisheer A. Ramaekers nadat hij de relieken van Sint-Odilia zag bij de opening van het schrijn in 1949 in Kerniel: “We kunnen dus met de grootste waarschijnlijkheid zeggen, dat we te Colen de relieken haalden of liever ‘n gedeelte ervan, die in 1287 door broeder J. v. Eppa en Lud. a Campis te Keulen werden opgegraven, die eeuwen lang in de orde werden vereerd en beschouwd als relieken van de H. Odilia. Dat de vrome middeleeuwen geen onderscheid maakten tussen manne­ lijke en vr. beenderen, dat ze de relieken van de meerdere martelaren die naar Hoei gebracht werden, niet juist on­ derscheidden, is bijzaak.” REYNIERS J., op. cit., 20122013, p. 76. (38) JANSSEN R., op. cit., p. 41-45; JANSSEN R. en WINKELMOLEN P., Repertorium Canonicorum Regularium Ordinis Sanctae Crucis 1248­1840, dl. 6, Maaseik, 2002, p. 1357; VAN DE PASCH A., Het klooster Clairlieu te Hoei en zijn prioren­generaal 1210­1796, in Clairlieu. Tijdschrift gewijd aan de geschiedenis der kruisheren, jg. 17, 1959, p. 98-99. (39) … vir prudentia, animi fortitudine, virtute magnus. FISEN B., Flores ecclesiae Leodiensis sive Vitae vel elogia sancto­ rum & aliorum qui illustriori virtute hanc dioecesim exor­ narunt, Insulis, 1747, p. 375. (40) Luik, Universiteitsbibliotheek, Ms. 135C, Historia de translatione beatae virginis et martyris Odiliae (1467), fol. 131r-134r. (41) BANELIUS J., Gloriosi corporis S. Odiliae Virginis et Mar­ tyris … translatio, Keulen, 1621, p. 102; HERMANS C.R., Annales canonicorum regularium S. Augustini, ordinis S. Crucis, dl. 2, Silvaeducis, 1858, p. 203. (42) HERMANS C.R., op. cit., dl I.1, p. 55; ID., op. cit., dl. 2, p. 94; JANSSEN R. en WINKELMOLEN P., op. cit., p. 1210. (43) HERTZWORMS A., Religio sanctissimae crucis, seu brevis ac solida informatio de ortu, progressu, ac statu in praesens; necnon de sanctis, ac quibusdam memorabili­ bus viris, gestisque ejusdem religionis, sub lege D. Aurelii Augustini merentis. Editio altera. Annis XXV posterius ab eodem auctore novata, et additionibus aucta, Roermond, 1686, p. 91. (44) VAN LIESHOUT H., op. cit., p. 30. (45) VAN STRYDONCK M., ERVYNCK A., VANDENBRUAENE M. en BOUDIN M., op. cit., 2006, p. 98; ID., op. cit., 2009, p. 573. Een geborgen droomwereld De architectenwoning van Jos Van Driessche in Sint-Denijs-Westrem Veerle De Houwer De architectenwoning van Jos Van Driessche, gezien vanop de straat (foto O. Pauwels) De eigen woning van architect Jos Van Driessche ligt op de hoek van de Pieter Pauwel Rubenslaan en de Kortrijksesteenweg in Gent. Aan de oostkant is ze tegen de woning van ingenieur Guido De Hondt aangebouwd, ontworpen in samenwerking met Jos Van Driessche in 1973 (1). Op het volgende perceel aan de Kortrijksesteenweg ligt een kinesistenpraktijk (nu advocatenkantoor), in 1970 ontworpen door Ivan Van Mossevelde en Paul Nelis (2). De drie panden vormen samen een kleine, qua exterieur goed bewaarde, modernistische enclave aan deze drukke invalsweg. Gebouwd in 1974 vormt de architectenwoning van Jos Van Driessche een keerpunt in zijn werk. Zowel qua exterieur als qua interieur gaaf bewaard, volgt ze op eigenzinnige wijze de uitgangspunten van de organische architectuur van Frank Lloyd Wright. Omwille van haar hoge architecturale waarde werd de woning in 2018 beschermd als monument (3). 33 bevond en als te beperkend of remmend werd ervaren (6). Door bij Hermann Mattern mee te werken aan het project “Stadt von Morgen” kreeg Van Driessche oog voor de kwaliteitsverhoging van de menselijke biotoop (7). Daarenboven ondernam hij als jonge architect reizen naar Finland en Denemarken. Het Scandinavische modernisme, dat gekenmerkt wordt door de integratie van de architectuur in het landschap, een voorkeur voor het gebruik van warme en natuurlijke materialen en aandacht voor ergonomie en menselijke schaal, had zeker invloed op de architect (8). Zelf geeft Van Driessche Alvar Aalto, Arne Jacobsen en Jorn Utzon aan als belangrijke inspiratiebronnen, naast Alvaro Siza, Hermann Mattern, Hans Scharoun, Otto Bartning en Louis I Kahn. Een aantal van deze architecten kende hij persoonlijk (9). Detail van de voortuin, met tuinlampen naar eigen ontwerp (foto O. Pauwels) Ook de architectuur van Frank Lloyd Wright droeg al tijdens zijn opleiding zijn bijzondere belangstelling weg. De principes van de organische architectuur van Wright zijn in een persoonlijke versie terug vinden in het werk van Jos Van Driessche, in het bijzonder in zijn villaontwerpen (10). Naast Wright worden ook Alvar Aalto en Hans Scharoun als vertegenwoordigers van de organische stroming in de architectuur gezien. Deze stroming resulteerde niet in één stijl, het is eerder een ontwerpfilosofie die van dezelfde uitgangspunten vertrekt. Voor het werk van Wright worden zo bijvoorbeeld twaalf punten omschreven, hoewel zelfs Wright zelf ze nooit allemaal wist te verenigen in een van zijn gebouwen (11). Opleiding, visie en werk Jos Van Driessche werd geboren in Lokeren op 5 maart 1930 (4). Hij studeerde af als architect aan Sint-Lucas in Gent in 1954. Na zijn studies volgde hij stage bij architect Hermann Baur in Bazel (Zwitserland), bekend als kerkenbouwer. Tussen 1956 en 1957 volgde hij seminaries landschapsarchitectuur aan de Staatliche Hochschule für Bildende Künste in Kassel, bij landschapsarchitect professor Hermann Mattern, bij wie hij eveneens stage volgde en waar hij kennismaakte met het werk van Hans Scharoun. Tijdens zijn studie en stage in Kassel begon Van Driessche zijn persoonlijke visie op architectuur te ontwikkelen, op het ogenblik dat het functionalisme (5) in de architectuur zich in een crisis 34 Ontwerpen begint volgens Jos Van Driessche met een organigram en met een grondige studie van het bouwterrein: wat is er te zien, wat moet er behouden blijven, hoe is de oriëntatie, hoe is de lichtinval (12)? Hij omschrijft dit zelf als: “het zoeken van de architect naar het geheim dat in de grond zit”. Het ontwerp gaat steeds uit van wat waardevol is op het terrein. Ieder terrein is verschillend en bepaalt mee de architectuur, niet omgekeerd. De binnenarchitectuur is steeds afgestemd op de buitenarchitectuur, binnen ontwikkelt zich naar buiten. Het bouwen kan bij Van Driessche zeer experimenteel zijn en plannen zijn voortdurend in ontwikkeling. Ook tijdens het bouwproces op de werf, in overleg met de bouwvakkers, worden dingen uitgedacht, tot de meest bevredigende oplossing gevonden wordt. Bij zijn eigen woning kwam zo het metselwerk met uitpuilende metselspecie tot stand. Projecten worden idealiter uitgewerkt als totaalconcept, Gezicht van aan de noordzijde van de woning naar straatzijde (foto O. Pauwels) waarbij alles van de “buitenarchitectuur” (de tuin) tot het interieur en zelfs meubels en huisraad door de architect worden ontworpen. Bouwprojecten worden uitgevoerd met een klein team en kennen vaak een lange totstandkomingstijd. Naast het bouwterrein zijn de wensen van de opdrachtgever de maatstaf voor de architectuur. Deze uitgangspunten sluiten, net als het gebruik van natuurlijke materialen in hun zuivere vorm, aan bij de organische architectuur (13). Een andere constante in het oeuvre van Van Driessche is de zoektocht naar de meest geschikte eenheidsmodule (14). Hij is geboeid door bijzondere verhoudingen als de gulden snede en de Fibonaccireeks, waarmee hij – zoals hij zelf aangeeft – ondertussen zo vertrouwd is dat ze spontaan terugkeren in al zijn werken. Het werken met deze verhoudingen geeft automatisch een resultaat dat als harmonisch ervaren wordt. Zowel van de gulden snede als van de Fibonaccireeks wordt gezegd dat deze verhoudingen ook in de natuur voorkomen. Daarnaast houdt de architect rekening met het ergonomische aspect: zo werd in de eigen woning de keuken op maat gemaakt van zijn echtgenote, dit niet alleen wat de keukeninrichting betreft, maar ook qua doorzichten en hoogte van vensteropeningen. Ook op deze punten sluit de architecturale filosofie van Jos Van Driessche aan bij de organische architectuur van Frank Lloyd Wright, die eveneens het menselijke lichaam als maatstaf nam en zich liet inspireren door vormen, kleuren, patronen, texturen en verhoudingen uit de natuur (15). Al bij zijn eerste stedenbouwkundige ontwerpen, die hij uitwerkt bij Hermann Mattern, worden geschakelde woningen ingebed in de natuur. De projecten zijn opgevat als woonerven waar geen verkeer toegelaten is en waar de auto slechts aan de zijlijn toegang heeft. Het schakelen en verschuiven van woningen liet toe om op een efficiënte manier open ruimte te kunnen delen zonder in elkaars gezichtsveld te komen. Het model kan leiden tot vrij spectaculaire, zeer organisch aandoende wijkmodellen, zoals dat voor het niet gerealiseerde urbanisatieplan De Kuil in Gent. Een voorbeeld op kleinere schaal is de sociale woonwijk Sparrenhof in Lokeren (1962-1965), door Jos Van Driessche ontworpen samen met Paul Van Winckel (16), in 1966 gepubliceerd in La Maison en in 1967 bekroond met de nationale prijs voor de groenruimten (17). In 1964 begon Jos Van Driessche les te geven aan de Gentse Sint-Lucasschool. Met zijn team van jonge medewerkers en in samenwerking met andere architecten en kunstenaars als Jean Van den Bogaerde en Vic Temmerman richtte hij zich in het begin van zijn carrière op (internationale) wedstrijdontwerpen, zowel voor individuele gebouwen (18) als voor urbanisatieprojecten (19). Omdat Jos Van Driessche ook in het buitenland de bouwterreinen zoveel mogelijk zelf wil leren kennen, gaat deelnemen aan wedstrijden soms gepaard met avontuurlijke reizen in een oud 35 Gezicht vanuit de tuin (foto O. Pauwels) volkswagenbusje, met een reservemotor op het dak (20). Tal van bekroningen en eervolle vermeldingen volgden maar resulteerden jammer genoeg zelden in concrete opdrachten. Voor België is de eerste prijs in de wedstrijd uit 1970 voor het monument E3, dat zou opgericht worden ter hoogte van het klaverblad in Zwijnaarde, vermeldenswaard. In samenwerking met Jean Van den Bogaerde en anderen maakt Van Driessche enkele ontwerpen voor kerken en openbare gebouwen: de parochiekerk Heilige Bernadette in Mortsel (1966), de parochiekerk Heilige Familie in Hamme (1970) en het Museum van Deinze en de Leiestreek (1981) (21). In 1962 krijgt Jos Van Driessche de eerste vermelding bij de Prijs Van de Ven. In tegenstelling tot sommige andere naoorlogse jaren van deze wedstrijd wordt 1962 door architectuurcriticus Pierre-Louis Flouquet in La Maison omschreven als een sterk jaar, waarin in feite zeer vele inzendingen een onderscheiding verdienen. Zijn ontwerp, de woning DierckxSchrijvers in Lokeren, haalt het voor (onder meer) de eigen woning van Lucien Engels in Elewijt en een woning van Georges Baines. Pierre-Louis Flouquet beschrijft de bekroonde woning in Lokeren als volgt: “La première mention concerne une ‘habitation pour un professeur’ de l’architecte J. Van Driessche, construction qui n’est pas sans faire songer à certaines villas américaines. L’aspect général possède de la noblesse. On y voit un jeu de 36 volumes agréable et une utilisation habile de matériaux variés donnant de la chaleur à l’ensemble. Un plan discipliné répond aux exigences fonction­ nelles de l’existence familiale” (22). Het Amerikaans aandoende uitzicht, het kunstige spel met volumes en het gebruik van verschillende materialen die het geheel een warme uitstraling geven, komen ook terug in andere villa’s van de architect uit deze periode (23). Daaraan kan nog een perfecte afstemming op het bouwterrein aan worden toegevoegd. Zowel vrij rechtlijnige (24) als complexere ontwerpen komen voor (25). In de woning Flerackers uit 1963 in Willebroek (26) plaatst hij het wonen op de verdieping, om zo een nog beter uitzicht te hebben op de omringende natuur. Qua architecturale vormgeving zijn er voor deze woningen parallellen met de architectuur van Wright: de horizontale lijnen, brede overstekken, lage, sterk aan de aarde gebonden volumes (27) zijn bijvoorbeeld terug te vinden in diens Usonian Houses (28), evenals het gebruik van breuksteenmetselwerk in combinatie met hout in het exterieur. De eigen woning In 1974 werd de bouwaanvraag voor de woning van het echtpaar Van Driessche-Matthijs goedgekeurd (29). Ongetwijfeld ontstonden de plannen voor de architectenwoning al eerder. Ze waren voortdurend aan wijzigingen en verbeteringen onderhevig, zoals overigens ook te merken is aan Tuinpad aan de noordzijde van de woning (foto O. Pauwels) de bouwaanvraag, waarop met kalkeerpapier nog verschillende correcties zijn aangebracht. Inplanting en exterieur Jos Van Driessche bouwt bij voorkeur op beboste terreinen. Het bouwperceel waar hij zijn eigen woning opricht, was en is dan ook dichtbegroeid. Conform zijn principes werd zoveel mogelijk aanwezig, waardevol groen bewaard. Er was geen sprake van tabula rasa: de architect ontwierp de woning na een grondige studie van het bouwterrein en past haar aan de kwaliteiten hiervan aan, niet omgekeerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in kleurkeuze en materiaalgebruik in het exterieur, met name in het parement, waar de Scheldesteen (veldovensteen) in beige en bruine tinten, met grijs, uitpuilend voegwerk refereert aan de ruwe schors van de sparren die op het terrein aanwezig zijn (30). opgeworpen als een wal en aangevuld met een muur in Scheldesteen, die een buffer vormt tegen het lawaai en de drukte van de steenweg. Muur, woning en vegetatie samen zorgen voor een canyoneffect, of zoals de architect het verwoordt: “wonen in een bos, op een villa­lot naast een drukke steenweg”. Een vloeiend en harmonieus interieur Binnenin heeft de woning een onregelmatig grondplan. Kenmerkend is dat de traditionele indeling in kamers opgeheven wordt. Alle ruimtes staan met elkaar in verbinding, de nodige visuele afscheiding en privacy worden gecreëerd door sporadisch opgehangen rolgordijnen of door massieve meubelachtige objecten uit bepleis- De living met uitzicht over de patio (foto O. Pauwels) Het exterieur van de woning is niet eenvoudig leesbaar. Door de innige verwevenheid met de weelderige tuin, met verschillende volwassen bomen en uitbundige vegetatie, is geen enkele gevel in een oogopslag te overzien. Het geheel is een complexe aaneenschakeling en stapeling van sterk sculpturaal opgevatte, soms overkragende of van nissen voorziene volumes van maximaal twee bouwlagen, via aansluitende terrassen en trappartijen met de tuin verbonden en gevat onder een samenstel van lessenaarsdaken en platte daken, veelal uitgewerkt in de vorm van dakterrassen. De aarde, afkomstig uit de kelder en de funderingen, werd aan de kant van de weg 37 De tuin van de woning Herman van den Bossche Architect Jos Van Driessche volgde in het midden van de jaren 1950 lessen aan de Werkkunst Schule in Kassel bij de vermaarde Duitse landschapsarchitect Hermann Mattern (1902-1971), van wie hij de aandacht voor de ‘ontworpen’ natuur meekreeg, of correcter gezegd voor ‘de ontworpen en aangeplante natuurlijk ogende tuin’. De stapelmuren, terrassen en paden als bindende elementen in de tuinontwerpen uit het vroege werk van Mattern werden een blijvende inspiratiebron voor de tuinontwerpen van Jos Van Driessche bij zijn latere woningontwerpen. Reizen naar Finland brachten hem in contact met de architectuur van Alvar Aalto en gebouwen die zich in het landschap en de ‘natuur’ integreerden. Ook zijn fascinatie voor het werk van Frank Lloyd Wright, en meer bepaald voor de woning Fallingwater bij de Mill Run in Pennsylvania (USA), versterkte nog de drang tot integratie van zijn architectuur in haar ‘natuurlijke’ omgeving. Hij kende het oeuvre van Wright uit monografieën van 1963 die hij in 1964 had aangekocht. Zijn inzichten werden bevestigd en uitgediept tijdens het bezoek in 1988 aan de woning Falling Water op de oever van de Bear Run met omgevende ‘wilde natuur’. Net zoals de stapelmuren in het vroege werk van Mattern vertonen de muurvlakken in veldovensteen met hun her en der ingesloten sintels en uit de voegen puilende hydraulische mortelspecie evenzeer reliëf, levendigheid en materialiteit. Deze architecturale realisaties van Jos Van Driessche kregen de omschrijving ‘romantisch modernisme’. Bij zijn eigen woning wordt de buitenruimte van de tuin naar binnen getrokken en lopen buiten- en binnenruimten via grote, in de gevels verzonken ramen naadloos in elkaar over (1). De woning staat centraal op het perceel ingeplant tussen bestaande volwassen grove dennen (Pinus sylvestris) die de woning in een soort van groene canyon plaatsen, zoals Van De tuin (foto O. Pauwels) Driessche het omschrijft. Het typische metselwerk van veldovensteen met plastisch uitpuilende mortelspecie echoot bewust de textuur en de kleur van de gegroefde schors van de grove dennen. De tuin is geheel ommuurd met halfsteense verspringende en overhoekse muren met hoogtes van 160 cm tot 200 cm en ondiepe nissen voor onder meer het stapelen van brandhout. De tuin is verder gestructureerd door plantenbakken met variërende diameters van 120 cm tot 350 cm en hoogten van 30 cm tot 140 cm in hetzelfde typische metselwerk, dat er na meer dan 40 jaar nog onberispelijk uitziet. De derde ordenende factor zijn de tuinpaden in dezelfde veldovensteen met variërende breedten van 80 cm tot 150 cm. Architect Jos Van Driessche noemt de tuinpaden horizontaal metselwerk met aarde aan beide kanten. De tuinpaden vormen een rondweg en verbinden ruimere plankieren in veldovensteen die her en der aansluiten bij de gevels en tuinmuren. De totaalarchitectuur die zo eigen is voor dit werk van de ontwerper, creëert een twee-eenheid tussen de eigen woning en de tuin. Tussen de ranke, opgaande stammen van de oude grove dennen (Pinus sylvestris) en spontaan gegroeide ruwe berken (Betula pendula), jonge zomereiken (Quercus robur) en een paar doorgeschoten fijnsparren (Picea abies), ontvouwt zich op de volle grond langs de tuinpaden en plankieren en in de plantenbakken de ‘ontworpen en aangeplante wilde tuin’ met typische plantenkeuze uit de jaren 1970 van Jos Van Driessche: witte sneeuwbes (Symphoricarpus albus var. laevigatus), Pontische rododendron (Rhododendron ponticum), Pontische azalea (Rhododendron luteum) en schermvormige hortensia (Hydrangea macrophylla ‘Taube’), mahoniestruik (Mahonia aquifolium), trosrozen (Rosa ‘Lili Marleen’? (Kordes 1959)). De aangeplante en spontaan gegroeide mannetjesvarens (Dryop­ teris filix­mas) en wijfjesvarens (Athyrium filix­femina), de spontane boshyacinten (Hyacinthoides x massartiana), de aangeplante lelietjes-der-dalen (Covallaria majalis), de rotsooievaarsbek (Geranium macrorrhizum), de roze hemelsleutel (Hylotelephium spectabile), de spontane, brede wespenorchis (Epipactis helleborine) en de alomaanwezige grootbladige klimop (Hedera helix ‘Hibernica’) versterken het wilde uitzicht van de tuin. In de tuin staan ook zelf ontworpen tuinlampen, die bestaan uit twee armaturen die naadloos op een gelijkzijdig stalen L-profiel van geringe hoogte gelast zijn. De stalen deksels van de twee armaturen zijn even hoog als het L-profiel breed is. Het L-profiel en de deksels zijn lichtblauw geschilderd. Elk deksel omvat voor 1/5 een roestvrijstalen vierkante buis, die op haar beurt de lichtbron in een grotendeels verzonken kubus in melkwit glas met zwarte randen bedekt. De twee armaturen zijn naast elkaar met een dekselhoogte verschil op het L-profiel gelast. Het geschilderd staal vertoont roestvlekken. (1) 38 Mondelinge mededeling van Jos Van Driessche tijdens het plaatsbezoek in juli 2016 in het kader van het beschermingsdossier. slaapkamers de laagste plafonds hebben. Ook zijn er verschillende niveauverschillen binnen de woning, bijvoorbeeld tussen delen van de living, die ook voorzien is van een mezzanine, wat eveneens voor bijzondere doorzichten zorgt. Het materiaal- en kleurgebruik is in de hele woning consistent, beperkt en harmonieus. Van west naar oost, in de lengterichting, volgen verschillende functionele blokken elkaar op: de garage annex bergruimte ten westen wordt gevolgd door het nachtgedeelte met twee kinderkamers met eigen sanitair en toegang tot de zuidgerichte patio en de ouderslaapkamer op twee niveaus met eigen badkamer en ontbijthoek ook met toegang tot de tuin. Het volgende blok telt twee bouwlagen en groepeert de ruimtes van het architectenbureau, de living, met uitzicht op de patio, en de keuken. Het laatste blok van de woning wordt gevormd door de kleine studio ten oosten, die volledig op zichzelf staat en alleen in verbinding staat met de rest van het huis via de tuin. De inkomhal (foto O. Pauwels) terde baksteen, natuursteen en beton, die volgens Jos Van Driessche ter plaatse tijdens de werf op maat gecreëerd werden in functie van de juiste verhoudingen en het benodigde doorzicht in de ruimte. Kenmerkend zijn ook de verschillen in hoogte van de ruimtes, waarbij de grootste hoogte in de living bereikt wordt (tot onder het dak) en de Een droomzone volgens de principes van de organische architectuur De eigen woning van Jos Van Driessche is een keerpunt in zijn oeuvre (31). In zijn eigen woning en de werken die erop volgen (32), creëert de architect volgens Wim Oers, die zijn werk bestudeert, unieke binnenwerelden of droomzones, die niet meer in een oogopslag overzichtelijk zijn en een innige band hebben met de bijbehorende tuin: “Door het ontwerpen van bermen sluit Van Gezicht vanuit de living naar de eetkamer en de keuken (foto O. Pauwels) 39 De vroegere ontvangstruimte van het architectenbureau (foto O. Pauwels) Driessche de directe omgeving buiten en zondert hij de locatie af. (…) Door de woning van een beschermend omhulsel te voorzien, versterkt hij bovendien de aantrekkelijkheid van de inhoud. (…) De behoedzaam tussen de bomen ingeplante volumes en taktisch (sic) aangebrachte paden lijken het omgevende landschap te omarmen. (…) Via kronkelende paden worden de bezoekers doorheen de tuin geleid, wordt de pas versneld of vertraagd en een climax voorbereid” (33). Gezicht vanuit de vroegere ontvangstruimte naar de living (foto O. Pauwels) 40 De veilige binnenwereld die beschutting biedt, is ook een uitgangspunt voor de organische architectuur van Wright (34). De ruimte in de binnenwereld van de eigen woning is daarenboven ontdaan van de gangbare indeling in kamers. Ruimtes vloeien in elkaar over, staan met elkaar in verbinding maar zijn niet in een oogopslag overzichtelijk. De verschillende vormen van architecturale afscheidingen en niveauverschillen creëren functionele hoeken of zorgen De keuken met doorzicht naar de inkomhal (foto O. Pauwels) voor afzondering en geborgenheid zonder het contact met de rest van de woning te verliezen. Ook dit is volgens de organische principes van Wright: “The reality of the building does not consist of the roof and the walls but the space within to be lived in, said Wright. (…) Interior space is not packed in boxes called rooms; rather, space should flow freely from interior area to interior area. Rooms are never simple rectangles but are broken up verti­ cally and horizontally (alcoves, L­shapes, lowered ceilings, and decks) to give the eye and mind something delightful and sometimes something mysterious to enjoy. An area is never fully compre­ hended when viewed from one point but must be slowly experienced as one moves through the space” (35). Het is moeilijk om nationaal (36) of internationaal vergelijkingspunten te vinden voor de eigen woning van Jos Van Driessche, behalve dan voor Gezicht vanop het dakterras (foto O. Pauwels) 41 bepaalde elementen met de architectuur van Frank Lloyd Wright en met de Scandinavische architectuur, de invloeden die hij zelf ook aangeeft en die hij bijvoorbeeld gemeen heeft met de architecten van de Turnhoutse School. Met deze ingrediënten heeft Jos Van Driessche een hoogst persoonlijke stijl gecreëerd, zowel in zijn werken voorafgaand aan de eigen woning als in deze erna. Deze woning, waar de architect nog altijd woont, is tot op de dag van vandaag een work in progress, dat voortdurend verfijnd wordt en waar delen nog op afwerking wachten. Ontstaan als architectenwoning met studio en atelier en momenteel in gebruik als tweewoonst, is de woning altijd multifunctioneel inzetbaar geweest, zich aanpassend aan de evoluerende noden van de bewoners. Het exterieur met zijn bijzondere materialiteit, in harmonie en innig verweven met de tuin, en de bijzondere ruimtewerking in het interieur getuigen van een architecturale maturiteit, een beheerst werken met harmonieuze verhoudingen en een doorleefd toepassen van de architecturale principes die hij in de loop van zijn carrière ontwikkelde. De opmerkelijke volumewerking in het exterieur en het creëren van een vloeiende binnenruimte met bijzondere doorzichten in het interieur maken van het pand een ware architecturale sculptuur, die proefondervindelijk van zolder tot kelder en van interieur tot exterieur tot in het detail werd uitgedacht op maat van de bewoners. Vertrekkend van de kwaliteiten van het bouwterrein realiseerde de architect een geborgen droomwereld, een meesterwerk uitgevoerd volgens de principes van de organische architectuur, gaaf bewaard en uniek in Vlaanderen. Veerle De Houwer is erfgoedonderzoeker bouwkundig erfgoed bij het agentschap Onroerend Erfgoed. (6) (7) (8) (9) (10) (11) (12) (13) (14) (15) (16) (17) (18) (19) (20) (21) (22) (23) (24) (25) (26) (27) (28) (29) (30) (31) (32) Eindnoten (1) (2) (3) (4) (5) 42 Zwijnaarde, Archief dienstencentrum: Bouwaanvragen Sint-Denijs-Westrem, Frans Halslaan 8. Zwijnaarde, Archief dienstencentrum: Bouwaanvragen Sint-Denijs-Westrem, 1385_70. Met dank aan Jos Van Driessche en zijn familie voor de constante en bereidwillige steun bij de totstandkoming van het beschermingsdossier. Biografische gegevens werden ontleend aan: OERS W., Jos Van Driessche, in A+, nr. 121, 1993, p. 31-37 en aangevuld met informatie uit gesprekken met Jos Van Driessche tijdens de plaatsbezoeken aan zijn woning. Het functionalisme heeft als uitgangspunt dat de vorm van een gebouw bepaald moet worden door praktische factoren, zoals het gebruik, de materialen en de struc- (33) (34) (35) (36) tuur. [https://www.britannica.com/art/Functionalismarchitecture, geraadpleegd op 29 maart 2019.] OERS W., op. cit., p. 31. Ibidem, p. 32. DE BONT Y. en STRAUVEN F. (eds.), Architectuur in de Golden Sixties, 2012, p. 52. Informatie van Jos Van Driessche per e-mail van Bert Verschuren van 9 oktober 2016. Wright – Organic architecture [http://flwright.org/training-home-and-studio, geraadpleegd op 11 januari 2017]. Ibidem. Informatie van Jos Van Driessche tijdens een plaatsbezoek aan de woning. Wright – Organic architecture, op. cit. OERS W., op. cit., p. 32. Wright – Organic architecture, op. cit. Agentschap Onroerend Erfgoed 2017: Sociale woonwijk Sparrenhof [https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/ 302114, geraadpleegd op 29 maart 2019]. DE BONT Y. en STRAUVEN F. (eds.), op. cit., p. 239. Pahlavi National Library, cultureel centrum Belgisch Kongo, Nationale Opera Madrid. Maspalomas - Gran Canaria, Manavgat - Side, Parkwijk Marcinelle. Informatie van Jos Van Driessche, 5 oktober 2017. DE HOUWER V. en VAN DEN BOSSCHE H., Bescher­ mingsdossier. Architectenwoning van Jos Van Driessche in Gent, 4.001/44021/121.1, Onroerend Erfgoed, Brussel, 2018, p. 11. FLOUQUET P., A propos de 26e Prix d’Architecture Van de Ven. Eloge de la pureté, in La Maison, jg. 18, nr. 3, 1962, p.72. Het werk van Jos Van Driessche werd tot op heden nog niet volledig onderzocht. Door de architect en zijn familie wordt samen met architect Wim Oers gewerkt aan een overzicht van alle werken, gebaseerd op het archief van het architectenbureau dat in de architectenwoning bewaard wordt. Het artikel van Wim Oers over Jos Van Driessche dat in 1993 in A+ verscheen, is tot op heden de meest diepgaande analyse van het werk van deze architect. Woningen Dierckx-Schrijvers Lokeren 1960, Anerel Lokeren 1965. Woningen Moerman Lokeren 1960, Flerackers Willebroek 1963. Villa F. [https://www.architectenwoning.be/projecten/ villa-f, geraadpleegd op 2 april 2019]. BROOKS PFEIFFER B., Wright, Keulen, 2007, p. 10. Zie John C. Pew House, Bernard Schwartz House e.a. Zwijnaarde, Archief Dienstencentrum: Bouwdossiers, 1076_74. Het voegwerk kwam op experimentele wijze op de werf tot stand. Het is in feite de ruwe achterzijde van een gewone gevoegde muur, wat volgens Jos Van Driessche het best in deze omgeving paste. OERS W., op. cit., p. 34. Met name de woningen Van den Steen (Waasmunster 1996), Paul Van Driessche (Nazareth 1998), Tack (Deurle 2000), Vlaeminck (Merelbeke 2013), Hautekeete (Deinze 2014). OERS W., op. cit., p. 34. Wright – Organic architecture, op. cit. Ibidem. Het gebruik van ruwe baksteen is bijvoorbeeld ook terug te vinden in het werk van Jozef Lietaert, maar diens kunstenaarswoningen voor Octave Landuyt en Jef Wauters zijn veel rechtlijniger van opzet. Summaries When Dilsen was still Feresne Roman occupation and early-mediaeval burial in Dilsen-Stokkem In 2012 and 2013 the Flanders Heritage Agency commissioned an extensive archaeological study on the plateau of the Kommel and the valley of the Vrietselbeek in Dilsen-Stokkem. The study was double. It consisted on the one hand of an extensive research of available historical and cartographic sources and the study of previously known findings, and on the other hand onsite archaeological study with field mapping, landscape trial drilling, geophysical study, control drilling study and an evaluating research by means of trial trenches. Cartographic studies proved that the area had not been occupied during the past centuries and only slightly disturbed by agricultural activities and loam exploitation. Material from prehistory and the metal ages indicated the location had been visited by man in an early stage. Most of the findings date however from the Roman times and were proof of settlement, mainly during the mid-Roman period. A wide concentration of gravel running from the Haagdoorn through the centre of the research area to the Vrietselbeek, was considered to be a Roman road. Drillings confirmed this assumption. To the south the road connects to the known route of the Roman road in Stokkem, continuing in the direction of Vucht. Geophysical research managed to create an image of the remains of a considerable settlement on both sides of the Roman road. It was concluded this concerned a Gallo-Roman vicus, an elongated settlement along the important road from Nijmegen to Maastricht. It is probably the location indicated as Feresne on the Tabula Peutingeriana. At the back of the buildings are numerous structures associated with domestic, agricultural and trade activities. Finally, an evaluating study was done by means of three trial trenches. These revealed remnants of stone structures of the vicusbuilding immediately underneath the building trench as well as the central vicus road with a ditch alongside of it. In addition, two Merovingian graves were revealed, one of a man and another of a woman. Both graves contain a complete burial outset. Based on the additional gifts and radiocarbon dating they could be identified as 7th century graves. What’s in the box? The contents of the Saint Odilia shrine scientifically studied The Saint Odilia reliquary, a box containing bones attributed to Saint Odilia, is being preserved in the Mariënlof abbey in Kerniel (Borgloon). The legend of this saint is closely linked with the one of the martyred Saint Ursula and the eleven thousand virgins which was immensely popular during the Middle Ages. Until 1287 the tomb of Saint Odilia in Cologne remained intact. In that year she appeared unto John of Eppa. She ordered him to exhume her bones and to bring them to the Crutched Friars monastery in Huy. Saint Odilia is until now the patron saint of the Crutched Friars (Order of the Holy Cross) and is invoked against eye diseases. On March 9, 2016 the reliquary was exceptionally opened with a view to scientifically study the entire contents. Several objects were discovered at that moment: textile, wood, documents and bones. The bones are of a human adult, at least 20 years of age. Some bones are possibly of a woman, others rather of a man. Some pathological traces of diseases were found on the bones. Osteological research has revealed that at least five different individuals are represented in the shrine. The relics from the Crutched Friars monastery in Maaseik were analysed together with those of Kerniel for radiocarbon dating. Until 1949 the relics from Maaseik had been preserved in the shrine from Kerniel. Radiocarbon dating 43 has revealed that all together they date from between 120 and 540 AD. Generally speaking, most of these bones are from 200 to 400 AD. According to the legend Saint Odilia would have lived roughly between 350 and 450 AD. Laboratory investigation indicated that several bones could be linked to that period. The other part is older where dating amounts to roughly 200 years. Stable isotope analysis, combined with radiocarbon dating and physical anthropological research indicate that remains of at least thirteen different individuals are in this box. Furthermore, the red textile from the shrine has been studied. It was probably inserted during a solemn opening of the shrine in 1622. Another discovery was a piece of wood wrapped in a white piece of cloth. Radio carbon dating dates the wood between 1120 and 1260 and with a preceding dendrochronological study of the shrine they could be linked to each other. The piece of wood from the shrine was at some time also considered a relic and was added to the box at a later stage. In 1287 the order of the Holy Cross had existed for less than a century. Prior general Johannes Rijck van Cuijck would have started this cult. The idea of this worship of saints was to expand the order and increase their renown. Their monastery in Huy was small and poor at the time and funds were necessary to finance the construction of a new church. The relics were an opportunity for the friars to gather people in their church and collect gifts. It was not unusual for them to opt for a virgin from Saint Ursula’s surroundings, as this devotion was extremely popular in the Liège region. The studies which have been carried out over the years on relics, reveal that the bones not always belong to the same person or even period. The fact that the relics of Saint Odilia originate from several individuals is therefore not exceptional. These bones are exceptionally old and the historical study has also confirmed that John of Eppa was a key figure in the origins of the cult of Saint Odilia. 44 A safe dream world The architect’s residence of Jos Van Driessche in Sint-Denijs-Westrem Built in 1974 the architect’s house from Jos Van Driessche is a turning point in the architect’s oeuvre. In his own house and subsequent work the architect creates unique inner worlds or dream zones which are no longer surveyable at a single glance and are closely connected to the adjoining garden. Created as an architect’s residence with studio and workshop and currently used as a double house, the building has always been multifunctional, adaptable to the changing needs of the residents. The exterior with its particular material, harmoniously interwoven with the garden and the exceptional space effect of the interior are proof of architectural maturity, the mastering of harmonious proportions and a thorough application of the architectural principles developed by Jos Van Driessche throughout his career. The remarkable volumes of the exterior and the creation of a smooth inner space with extraordinary interior perspectives make this building a true architectural sculpture, designed by experience from attic to basement and interior to exterior, tailored to the needs of the occupants. Based on the terrain’s qualities, Jos Van Driessche created a safe dream world and masterpiece following the principles of organic architecture, unique in Flanders and perfectly preserved. On February 23, 2018 the architect’s residence from Jos Van Driessche was listed as a protected monument because of its exceptional architectural value. -krant Beeldje van De denker, 5000-4600 v.Chr., in de tentoonstelling in de Grand Curtius in Luik, Europalia Romania (© National Museum of Romanian History, Boekarest) -krant 46 Publicaties Luc Verpoest veelal ook zijn patiënten waren, uitnodigde: Emile Claus, Albert Servaes, Valerius De Saedeleer, Léon de Smet, Gust De Smet en Albert Saverys, naast literaire boegbeelden als Cyriel Buysse, Willem Elschot, Stijn Streuvels, Camille Lemonier, Emmanuel De Bom, Gaston Martens en Herman Teirlinck. Daar werd ook de basis gelegd van de eigen kunstcollectie van dokter Martens (p. 92-98), die ook zelf als kunstschilder actief was. BENOÎT VANDEPUTTE Adriaan Martens en Henry van de Velde. Geneeskunst aan de Leie Stichting Kunstboek, Oostkamp, 2018. In 2016 studeerde architect Benoît Vandeputte af aan het RLICC (Raymond Lemaire International Centre for Conservation, KU Leuven) met een uitvoerige en zeer gewaardeerde studie over een sleutelwerk in het oeuvre van Henry Van de Velde (1863-1957): de Polikliniek en de Villa Landing in Astene (Deinze), ontworpen en gebouwd in 1932­1935 in opdracht van Dr. Adriaan Martens (1885­1968), een vermaard specialist interne geneeskunde. In 2018 publiceerde de Stichting Kunstboek een bijzonder verzorgde uitgave van deze masterscriptie als een verkorte maar volledige neerslag van het onderzoek (1). In een inleidend, biografisch hoofdstuk wordt aandacht besteed aan dokter Martens’ politieke profiel, te beginnen met zijn Vlaamse activisme tijdens en na de Eerste Wereldoorlog (professor aan de Gentse universiteit onder Duits bestuur en lid van de Raad van Vlaanderen). Nog in oktober 1918 vluchtte hij naar Nederland en werd bij verstek ter dood veroordeeld. De uitdovingswet van 1929, met clementie voor activisten, liet hem uiteindelijk toe terug te keren naar België. Het verhaal herhaalt zich in de context van de Tweede Wereldoorlog: de ‘affaire-Martens’ (1938-1939), naar aanleiding van zijn controversiële aanstelling als lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Geneeskunde van België en zijn professoraat aan de Gentse Rijksuniversiteit tijdens de Tweede Wereldoorlog. In 1945 werd dokter Martens aangehouden en vervolgens door de Krijgsraad veroordeeld tot tien jaar gevangenschap. In juli 1947 werd hij voorwaardelijk vrijgelaten, maar nog voor twee jaar opgenomen in het psychiatrisch centrum Sint-Jozef in Sleidinge. Vanaf 1950 hernam hij zijn medische praktijk en bleef hij wetenschappelijk actief, tot aan zijn overlijden in 1968. De Villa Landing en de Polikliniek in Astene waren sinds de bouw ervan het epicentrum van Martens’ activiteiten. Het is ook daar – in de buurt van de kunstenaarskolonies Deurle en Sint-Martens-Latem – dat hij een schare aan kunstenaars, die Tot de ‘kunstenaarsvrienden’ van dokter Martens behoorde ook de Kortrijkse ondernemer Jozef ‘Seppe’ De Coene (zijn uitgeverij de Eikelaar gaf werk van Streuvels uit met illustraties van Saverys en Gustaaf van de Woestijne). Wat Henry van de Velde betreft, schrijft Vandeputte “dat er enige onduidelijk­ heid is of het nu Camille Huysmans (een goede vriend van Van de Velde, nvda) was die dokter Martens aan Henry van de Velde voorstelde, dan wel de schilder Albert Saverys” maar “hoe dan ook moet de connectie Martens – van de Velde gesitueerd worden in het netwerk rond Jozef de Coene” (p. 42). De firma Kunstwerkstede De Coene (2) werd in 1931 gevraagd het meubilair te bezorgen voor de dubbelvilla Noordhinder-Westhinder in Knokke, voor Saverys en de Gentse koffiehandelaar Maurice Colman, naar ontwerp van Henry van de Velde. Het leidde uiteindelijk tot een opdracht van dokter Martens aan Henry van de Velde voor het ontwerpen van de woning en de Polikliniek in Astene. De Polikliniek is als monument beschermd (05.10.1994) (3), de Villa Landing, aan de overkant van de steenweg tussen Gent en Deinze en aan de oever van de Leie, niet. De Polikliniek werd door de huidige eigenaars voorbeeldig geconserveerd en in 1985 op een gevoelige en respectvolle wijze in gebruik genomen als woning. Zelfs in gebruik als woning is het oorspronkelijke karakter van de Polikliniek nog steeds goed afleesbaar: architecturale kenmerken en de afwerking werden zorgvuldig in stand gehouden (en gerestaureerd waar nodig), het behoud van de oorspronkelijke ruimtelijke configuratie is hiervoor van cruciaal belang. Villa Landing was in 1956 al uitgebreid, naar ontwerp van architect Jacques Kint (1923-2005), en niet helemaal naar de zin van Henry van de Velde. In 1982-1983 werd de woning door een nieuwe (inwonende) eigenaar omgebouwd tot restaurant, met een aantal heel grondige wijzigingen van het interieur. Marc Dubois trok aan de alarmbel in een artikel in het Nederlandse tijdschrift Wonen TABK (4). In 1985-1986 volgden nieuwe verbouwingen van het interieur, een uitbreiding en ook wijzigingen van de tuinaanleg. In 2002 kwam de villa in handen van een nieuwe eigenaar: opnieuw volgden ingrijpende veranderingen, de volledige woning werd een restaurant, zonder inwonende eigenaar. In 1991 werden de Villa Landing én de Polikliniek van dokter Martens opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed, zij het met beperkte aandacht voor de tuin van de villa naar ontwerp van Antwerpse landschapsarchitect Georges Wachtelaer (1902-1984), waarvan het erfgoedbelang onvol- In januari 1993 werd de Polikliniek opgenomen in het ‘voorontwerp van lijst’ voor bescherming als monument, en samen met de Villa Landing (en zijn tuin) ook als een te beschermen ‘dorpsgezicht’ (de twee gebouwen worden gescheiden door een brede steenweg). Het openbaar onderzoek leverde twee bezwaren op, van de eigenaar van de Villa Landing en van de Cultuurraad van de stad Deinze. Deze laatste had eerder een unaniem negatief advies gegeven aan het college van burgemeester en schepenen, met als argument de grondige wijzigingen van de villa in 1956 en 1983. De Polikliniek vond de Cultuurraad overigens minder waardevol (in het oeuvre van Henry van de Velde) dan de villa in zijn oorspronkelijke staat en overigens in slechte fysische toestand (wat door de eigenaars ervan heel terecht betwist werd). De stad Deinze gaf uiteindelijk een volstrekt negatief advies (met nogal wat reactie in de pers tot gevolg). In november 1993 bezorgde de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen – na een positief advies van de Provinciale Commissie Oost-Vlaanderen van maart 1993 – aan de minister het advies de Polikliniek als monument en de Villa Landing mét de tuin als dorpsgezicht te beschermen. De stad Deinze diende vervolgens een bezwaar in bij de Raad van State omwille van het feit dat de Vlaamse administratie Onroerend Erfgoed (toen de Afdeling Onroerend Erfgoed) had verzuimd het gedeelte van de tuin aan de oostkant van de villa niet in het beschermingsvoorstel op te nemen, ook verwijzend naar een stedenbouwkundige vergunning van 1963 en een hernieuwing ervan in 1985 die toeliet het restaurant in oppervlakte te verdubbelen. De Raad van State stelde de stad Deinze in het gelijk wegens “schending van de motiveringsplicht” en “schending van de zorgvuldigheidsplicht”. Op 14 september 2009 werd de Villa Landing uiteindelijk wel vastgesteld als bouwkundig erfgoed (6). Dit statuut is echter absoluut geen garantie voor een verdere zorgvuldige omgang met het gebouw, de vergunningsbevoegdheid ligt bij de stad Deinze en het blijft onduidelijk wat de rol hierin van het agentschap Onroerend Erfgoed kan zijn. De masterproef van Benoît Vandeputte uit 2016 heeft anderzijds overtuigend aangegeven dat de Villa Landing, met de tuin, helemaal niet verloren moet zijn, ‘restauratie’ nog steeds haalbaar is, en dat vooralsnog een bescherming van de villa als monument en van de tuin als landschap, of van het geheel van villa en tuin als monument overwogen moet worden. De toestand lijkt overigens recent enigszins gunstiger te zijn geëvolueerd. Plannen om het restaurant uit te breiden op de plaats van de tuin werden vooralsnog niet gerealiseerd. In 2017 werden baksteenaccenten in de buitengevel en de betonnen dakranden ontdaan van een eerdere witschildering, het nog aanwezige stalen schrijnwerk werd vervangen door nieuw stalen schrijnwerk (met dubbel beglazing, maar niet in de vermoedelijk donkergroene kleur), aan de voordeur werden opnieuw flagstones gelegd, het buitenpleisterwerk werd grijs herschilderd, niet in de geeltint waar het onderzoek van Benoît Vandeputte op wees. De verbouwingen “resulteerden in een gezellig nieuw interieur, doorspekt met referenties naar de bouwperiode”, maar de auteur laat ook voorzichtig verstaan dat het oorspronkelijke karakter toch wel verloren is gegaan: het behoud van elementen met erfgoedwaarde, laat staan de Veldiaanse eigenheid van het geheel van ruimte en afwerking (wanden en vloeren in het bijzonder), “bleek (…) toch niet altijd even gemakkelijk te combineren met de commerciële en functionele belangen van het interieur van restaurant Au bain­marie”. Recente foto’s (p. 104-105) laten zien hoe banalisering toeslaat en het interieur niet langer getuige is van de oorspronkelijke authenticiteit van het werk van Henry van de Velde. Deze vrij onverkwikkelijke beschermingsgeschiedenis is zonder twijfel een donkere bladzijde in het Vlaamse erfgoedbeleid. Anderzijds toonde de masterproef van Benoît Vandeputte al in 2016 overtuigend aan dat de hele zaak ten onrechte opgegeven was. In de gepubliceerde versie worden het gebouw en zijn tuin uitvoerig gedocumenteerd, beschreven en geanalyseerd en hoofdzakelijk met historische foto’s en recente opnames (van de auteur zelf) geïllustreerd. De opmetingstekeningen van Benoît Vandeputte uit de masterproef (plannen, doorsneden, details) werden niet opgenomen, op vereenvoudigde plattegronden en een enkele geveltekening van de villa (p. 58 en 74) en een reconstructietekening van de kastenwand met schouw in de woonkamer (p. 78-79) en van het grote metalen hek aan de oprit (p. 82) – beide verdwenen – na. De aandacht die in de studie en het boek van Benoît Vandeputte wordt besteed aan de binnenafwerking, is uiteraard van het grootste belang: het maakt het wegrestaureren van ongelukkige verbouwingen en een correcte terugkeer naar de oorspronkelijke situatie volstrekt mogelijk. Dat geldt uiteraard ook voor de tuin. Op dit ogenblik wordt gewerkt aan de restauratie van de twee eigen woningen van Henry van de Velde in België: Bloemenwerf in Ukkel en Het Nieuwe Huis (La Nouvelle Maison) in Tervuren, twee mijlpalen in zijn werk, met Hohe Pappeln in Weimar als derde. Er is uiteraard ook de restauratie van de Universiteitsbibliotheek en Kunsthistorisch Instituut in Gent, ongetwijfeld het hoogtepunt in het moderne oeuvre van Henry van de Velde. Het is hoog tijd al de expertise die hierbij werd ontwikkeld samen te brengen, in de vorm van een workshop en/of publicatie. Het boek van Benoît Vandeputte is hiervoor een bijzonder waardevolle aanzet. Dat alles kan dan ongetwijfeld op een relevante wijze ingezet worden om een en ander in Astene vooralsnog te corrigeren en te vermijden dat het met ander werk van Henry van de Velde in België opnieuw fout zou gaan. (1) Vandeputte B., Henry van de Velde in Astene. Dr. Martens’ Polyclinic and Villa landing. A conservation study (4 vols.), [ongepubl. master- -krant doende wordt benadrukt, eerder geminimaliseerd: “De aange­ legde tuin die in harmonie met de omgeving ontworpen was door tuinarchitect G. Wachtelaer in een schuchtere poging tot nieuwe zakelijkheid, verfraaid met beelden van G. Minne en J. De Decker. Thans volledig gewijzigd evenals het interieur” (5). 47 -krant (2) (3) (4) 48 (5) (6) proef RLICC / Raymond Lemaire International Centre for Conservation, KU Leuven, (prom. Barbara Van der Wee en Luc Verpoest], Leuven, 2016; Vandeputte B., Adriaan Martens en Henry van de Velde. Geneeskunst aan de Leie, Stichting Kunstboek, Oostkamp, 2018. Zie: Germonprez F., Jozef De Coene, Stichting Jozef de Coene, Tielt, 1967. [https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/38057]. Dubois M., “Van de Veldes Landing reddeloos vernield”, in: Wonen TABK, VI, 1983, p. 5. Zie: Bogaert K.L., Inventaris van het cultuurbezit in België, Architec­ tuur, Provincie Oost­Vlaanderen, Arrondissement Gent, Kantons Deinze­Nazareth, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 12N3, Brussel-Turnhout, 1991 (p. 43). Georges Wachtelaer was opgeleid aan de Tuinbouwschool in Vilvoorde en in 1930 medeoprichter van de Belgische Vereniging van Tuin- en Landschapsarchitecten. Hij ontwierp o.a. de tuin van het Museum Ridder Smidt van Gelder (Antwerpen, 1937-1940) en de reconstructie van de tuin van het Rubenshuis (Antwerpen, 1946, in samenwerking van architect Emile Van Averbeke). [https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/38058] (met dezelfde tekst als in Bouwen door de eeuwen heen, 1991) en [https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/93145] (geraadpleegd op 27.03.2019). Tentoonstellingen Ateliers in Caïro waar de replica gemaakt worden (© Ateliers du Ministère des Antiquites Egyptiennes) De bezoekers lopen rond in de geschiedenis van het Oude Egypte, waarbij ook een deel van het koninklijk paleis en het beeldhouwersatelier van de officiële staatskunstenaar Toetmosis tot in details gereconstrueerd werden. Dit alles is aangevuld met voorwerpen en een reeks foto’s die koningin Elisabeth uit Egypte had meegenomen. Naast gereconstrueerde ensembles zijn er ook driehonderdvijftig originele kunstwerken en voorwerpen te zien, afkomstig uit prestigieuze privécollecties, waarvan sommige nog nooit aan het publiek getoond werden. Marjan Buyle WELKOM IN HET GRAF VAN TOETANCHAMON! EuropaExpo pakt uit met een tentoonstelling voor het grote publiek en is wellicht daarom ook gesitueerd in het station LuikGuillemin. De Supreme Council of Antiquities Replica Production Unit liet vooral in Egypte reproducties maken van alle aanwezige artefacten, zodat de bezoeker nu de indruk krijgt dat hijzelf het graf ontdekt in de voetsporen van de bekende archeoloog Howard Carter bijna honderd jaar geleden. Er is gestreefd naar natuurgetrouwe kopieën van de muurschilderingen, de grafgiften, tot zelfs de in de graftombe aanwezige schimmels en teksten op de muren! De tentoonstelling is ingedeeld in verschillende blokken: de ontdekking in 1922 van het graf van Toetanchamon door de archeoloog Howard Carter en zijn financier Lord Carnarvon; de reconstructie van het graf van Toetanchamon zoals het toen werd aangetroffen; het leven in Egypte ten tijde van Toetanchamon waarbij wordt gefocust op de historische en geografische context van die periode: het dagelijkse leven, de sociale hiërarchie, de status van de vrouw, de kunst en haar conventies, de godsdienst en ten slotte de leer over de dood en de mummificatie. Er wordt ook ingegaan op de gebeurtenissen na het vinden van het graf, de politieke strubbelingen tussen Carter en de Egyptische nationalisten, de mediatisering en de daaruit voortkomende toeristenstroom, het bezoek van koningin Elisabeth en de invloed op de Belgische egyptologie, het huidige wetenschappelijke Decors van Toetanchamon (© Ateliers EuropaExpo) De tentoonstelling richt zich tot een heel breed publiek, zowel qua locatie als qua onderwerp. Toetanchamon is nu eenmaal de meest fascinerende farao, die tot ieders verbeelding spreekt. Het wordt een combinatie tussen een ‘traditionele’ tentoonstelling en het gebruik van hedendaagse media om de Egyptische sites te evoceren. Maar anderzijds is de wetenschappelijke inhoud verzekerd door de samenwerking met wetenschappers van het vakgebied. De tentoonstelling gaat door in het treinstation Luik-Guillemin en loopt van 14 december 2019 tot 31 mei 2020. Open alle dagen van 10.00 tot 18.30 uur (laatste toegang om 17.00 uur). Telefonische reservering voor groepen op nr. 04/224 49 38. Marjan Buyle EUROPALIA ROEMENIE Brâncuşi. Sublimation of Form Traditioneel zijn de Europalia-evenementen heel breed uitgewerkt met naast tentoonstellingen van beeldende kunst, ook tal van nevenactiviteiten op het gebied van literatuur, muziek en dans. De grote publiekstrekker van Europalia Romania wordt ongetwijfeld de tentoonstelling rond de Roemeense beeldhouwer Constantin Brâncuşi (1876-1957), die een grote stempel drukte op de hedendaagse beeldhouwkunst door zijn uitgepuurde en eerlijke creaties waarbij de vormen uiteindelijk tot hun minimale essentie worden herleid en daardoor des te sprekender zijn. De kunstenaar krijgt zijn technisch-ambachtelijke en later zijn artistieke opleiding in zijn thuisland, om daarna, na een rondreis door Europa, in Parijs te belanden, waar hij ook zal Constantin Brâncuşi, La muse endormie, 1910 (© Centre Pompidou, MNAM-CCI, Dist. RMN Grand Palais - Adam Rzepka, © Sabam Belgium, 2019) blijven. Hij komt daar terecht in het atelier van Auguste Rodin, waaruit hij al snel vertrekt om zijn eigen weg te zoeken. Zijn atelier wordt een belangrijke plek van artistieke inventie en hij ontmoet er tijdgenoten als Amadeo Modigliani, Man Ray, Marcel Duchamp, Erik Satie en Fernand Léger. In 1914 krijgt hij in New York zijn eerste solotentoonstelling in de galerie van Alfred Stieglitz, die de avant-gardekunst promootte in de Verenigde Staten. Hij werkt in diverse materialen, eerst in hout, later in steen en ten slotte in het precieuze gladgepolijste goudkleurige metaal, wat het best overeenkomt met zijn niet aflatende zoektocht naar steeds eenvoudiger vormen, naar de essentie en het wezen van de dingen. Alhoewel sommige objecten bijna machinaal vervaardigd lijken, is het allemaal handwerk, iets wat Brâncuşi van essentieel belang vond. In de tentoonstelling wordt niet alleen aandacht besteed aan zijn eigen werk, maar ook aan dat van zijn tijdgenoten, vrienden en leerlingen, kortom artiesten die hem beïnvloedden of op wiens werk hijzelf invloed had, en op die manier wordt de kunstenaar mooi in zijn context geplaatst. Ook zijn belangrijk fotografisch werk komt uitvoerig aan bod. In zijn thuisland staat zijn mooiste monumentale werk: het monument aan de gesneuvelde soldaten van de Eertse Wereldoorlog, dat in 1937-1938 in Târgu Jiu opgericht werd. Van deze Kolom zonder einde, dat deel uitmaakt van het monument, maakte hij verschillende versies. Dat vormt meteen het sluitstuk van de tentoonstelling. Dacia. Het roemrijke verleden van Roemenië Het Gallo-Romeins Museum in Tongeren sluit aan bij Europalia Roemania met een tentoonstelling over de kunst van de Daciërs en de Geten. Het grondgebied van het huidige Roemenië komt ongeveer overeen met het oude Dacië, een invloedrijk gebied dat in 106 overwonnen wordt door de Romeinen, en Dacië wordt voor anderhalve eeuw een Romeinse provincie. Aangetrokken door de winstgevende goudmijnen en door het zeker even belangrijke zout werd Dacië een smeltkroes van Griekse, Romeinse, Keltische en Scytische culturen en dat is in hun kunstobjecten goed te zien. Ook aan de verwante bevolkingsgroep, de Geten, wordt aandacht besteed. De tentoonstelling focust vooral Rhyton, Poroina Mare, Roemenië, 400-300 voor Christus (© National Museum of Romanian History, Boekarest) -krant onderzoek naar het DNA van de mummies en de pogingen om het uiterlijk van Toetanchamon te reconstrueren. 49 -krant op deze interessante kruisbestuiving tussen uiteenlopende culturen. De meeste voorwerpen komen uit de rijke collecties van het Nationaal Museum van de Roemeense Geschiedenis in Boekarest en uit andere musea. Meest opvallend zijn de gouden schatten van de Daciërs en de Geten, waaruit hun hoge technische vaardigheid blijkt. 50 Van de ene wereld naar de andere: de Donaubeschavingen De Grand Curtius in Luik maakt dit mooie drieluik af met een tentoonstelling over de beschavingen langs de Donau, waar de Slavische, de Germaanse en de Balkanculturen mekaar ontmoeten. Hoe dit gebeurde en welke positieve kruisbestuiving hiervan het gevolg was, kan ons wellicht inspireren in deze tijden waarin elke ‘andere’ cultuur als een bedreiging wordt beschouwd. We gaan dus nog wat verder in de tijd terug, tot het midden van de 7de eeuw voor Christus. Het neolithicum kenmerkte zich door belangrijke evoluties, niet alleen in maatschappelijke toestanden maar vooral door technologische ontdekkingen, zoals The hoard from Sarasău, 1400-1300 voor de bewerking van goud en Christus (© National Museum of Romanian koper, en daarna de bronsHistory, Boekarest) tijd met de ontdekking van dit nieuwe materiaal. De vroegere nomadische levensstijl van de jagers-verzamelaars werd vervangen door een meer sedentaire manier van leven, waarbij landbouw, veehouderij, woningbouw en ambachten belangrijk werden. Recente opgravingscampagnes brachten mooie voorwerpen aan het licht, waarvan er een aantal nu voor de eerste keer aan het publiek getoond worden. De tentoonstelling werd gemaakt in nauwe samenwerking met het Nationaal Museum van de Roemeense Geschiedenis in Boekarest. De tentoonstelling Brâncuşi. Sublimation of Form loopt nog in de Bozar aan de Ravensteinstraat 23 in Brussel tot 12 januari 2020. Er is een catalogus beschikbaar. Meer info over nevenevenementen van tentoonstellingen van hedendaagse kunstenaars, dans, muziek en literatuur op www.bozar.be. De tentoonsteling Dacia. Het roemrijke verleden van Roemenië loopt nog in het Gallo-Romeins Museum van Tongeren tot 26 april 2020. Meer info op www.galloromeinsmuseum.be. De tentoonstelling Van de ene wereld naar de andere: de Donaubeschavingen loopt eveneens nog tot 26 april 2020 in de Grand Curtius aan de Féronstréestraat 136 in Luik. Meer info op www.grandcurtius.be. Beschermingen Linda Wylleman Sinds de laatste publicatie is voor veertig items de definitieve bescherming ondertekend. Rekening houdend met de beperkte ruimte die toegemeten is in deze krant en het grote aantal items, leidt dit tot een gewijzigde opname. In de krant verschijnt een selectie en de overige beschermingen zijn te vinden op de website van die Keure. MONUMENTEN Hof te Boelake Hoeve met losstaande bestanddelen en een van de zeldzaam bewaarde landbouwuitbatingen in de Leievallei die minstens opklimmen tot de 17de eeuw. Hof te Boelake heeft een 15de-eeuwse oorsprong als Goed ter Sluizen en was oorspronkelijk voorzien van een walgracht. Vanaf 1722 tot het einde van het ancien régime was het verbonden aan de heerlijkheid en het kasteel te Lake, in bezit van de heer van Zulte. Ten noorden van het ruime erf bevindt zich het woonhuis daterend van 1648, gewijzigd tijdens de 19de eeuw en met 20ste-eeuws schrijnwerk. De dwarsschuur met stallen en wagenhuis bevinden zich ten zuiden en het bakhuis ten oosten. Huidige bijgebouwen klimmen op tot de 18de en begin 19de eeuw. De onverharde losweg afgezoomd met populieren vormt de westelijke grens van de site. Zulte, Boelakendreef 29, Hof te Boelake, ensemble van boerenhuis, aanhorigheden met dwarsschuur en aanpalende stal en wagenhuis, bakhuis, begraasd boerenerf, toegangspoort, poel, beboomde losweg en deel van de bijbehorende huiskavels met graslandgebruik, monument bij MB van 23 april 2019. Meer info: https://besluiten.onroerenderfgoed.be/ besluiten/14800. Hof te Boelake (foto agentschap Onroerend Erfgoed) Gent, Koning Albertlaan 97, Woning Velghe (met inbegrip van tuin en garage), monument bij MB van 10 mei 2019. Meer info: https://besluiten.onroerenderfgoed.be/ besluiten/14814. Kwartjesboom Opgaande winterlinde (tilia cordata), zogenaamd ‘Kwartjesboom’ van Val-Meer. Solitaire, vrij uitgegroeide linde, beeldbepalend in het open landschap, tevens kruispuntboom op een kruispunt van vijf wegen en voetwegen. Zeldzaam voorbeeld van een spijkerboom waarin nog tot in de 20ste eeuw spijkers of nagels worden geslagen, Kwartjesboom (foto agentschap Onroerend Erfgoed) soms met meldingen, met de hoop een oplossing af te smeken. Hier werden enkele kwartjes in genageld en tevens hangt tegen de stam een houten kruis. Riemst (Val-Meer), Monseigneur Kerkhofslaan, Opgaande linde zgn. ‘Kwartjesboom’ en zone van 20 m rond de boom, monument bij MB van 22 mei 2019. Meer info: https://besluiten.onroerenderfgoed.be/ besluiten/14848. -krant Woning Velghe Rijwoning in pakketbootstijl met tuin en achterliggende garage gelegen in de Gentse stationswijk, naar ontwerp van 1936 van architect André Claessens (1904-1960). Aan de bouwheer Pierre Velghe, groothandelaar in bouwmaterialen en scheepsbevrachter, dankt het Roze huis zijn rijkelijke afwerking. Woning Velghe De algemene planinde(foto agentschap Onroerend Erfgoed) ling bleef bewaard bij de herbestemming van de woning tot kantoor. Het interieur wordt gekenmerkt door aandacht voor licht en kleur en de modernistische vormgeving van de voorgevel wordt voortgezet in combinatie met traditionele elementen. Een groot deel van de vaste interieurafwerking bleef behouden, net zoals het verzorgde binnenschrijnwerk. 51 Kasteel van Hoeilaart (foto agentschap Onroerend Erfgoed) Kasteel van Hoeilaart Opgericht tussen 1858 en 1861 naar ontwerp van de Antwerpse architect Joseph Claes (1824-1889) in opdracht van JosephLouis de Man d’Hobruge, ter vervanging van het voormalige kasteel van de heerlijkheid Ter Heyde. Vroeg voorbeeld van een pittoresk-romantische neogotische stijl, ook gekend als stucadoors- of troubadoursneogotiek, waarbij de neogotische vormentaal wordt toegepast met respect voor de principes van de neoclassicistische esthetiek van symmetrie en proportieleer. De gelijkvloerse representatieve ruimtes zijn in enfilade opgevat en zijn voorzien van stucplafonds, parket- en tegelvloeren, lambriseringen en behang, lijstwerk, marmeren schouwen, koperen luchters en van decoratief beslag voorzien schrijnwerk. In 1919 werd het kasteel herbestemd tot gemeentehuis. Het oorspronkelijke concept, de ruimte-indeling en de rijke interieurafwerking zijn bewaard, net zoals een groot deel van het vaste en roerende meubilair. De vlakbij gelegen kasteelhoeve Hof ter Heyden en de aanpalende kapel zijn sinds 14 oktober 1975 beschermd als monument. Hoeilaart, Jan van Ruusbroecpark 1, Kasteel van Hoeilaart, monument bij inbegrip van cultuurgoederen bij MB van 13 juni 2019. Meer info: https://besluiten.onroerenderfgoed.be/ besluiten/14856. MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN Domein Eikelenhof en Villa La Chênaie Het domein is gelegen in Kortenberg op de flank van de meest westelijk gelegen ijzerzandsteenheuvel in Vlaams-Brabant. Het omvat de site van een verdwenen 11de-eeuwse bergkerk gesloopt omstreeks 1773, waarvan het omgevende kerkhof werd ontmanteld in 1914. Deze bergkerk vormde de aanzet tot de latere benedictinessenabdij van Kortenberg. Bij de bergkerk hoorde een 18de-eeuwse calvarie waar nu een opmerkelijke cirkelvormige groep taxus groeit. De kapel Onze-LieveVrouw van Halle, in 1821 heropgericht door pastoor Gaethofs -krant graslandvegetaties voor. Heel waarschijnlijk weerspiegelt een deel van de parkbomenbeplanting de kosmopolitische en geografische interesse van Jules Leclercq. Kortenberg (Kortenberg en Everberg), Colombastraat 1, Domein Eikelenhof, park in landschappelijke stijl met parkvijver, panoramaperk, toegangspoorten, parkornamenten, portierswoning, voormalige moestuinruimte, kapel Onze-Lieve-Vrouw van Halle, kapel Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekte Ontvangenis, cultuurhistorisch landschap bij MB van 22 mei 2019. 52 Villa La Chênaie (foto agentschap Onroerend Erfgoed) en toegewijd aan de Zwarte Madonna, markeert de in 1773 afgebroken bergkerk en een in 1799 vernielde voorgaande kapel. In opdracht van Henri Joseph Verheyden werd het domein rond 1843 voorzien van een landhuis in neo-Italiaanse renaissancestijl, nadien bekend als Villa La Chênaie naar ontwerp van Jean-Pierre Cluysenaar (1811-1880). Het landhuis werd ingeplant op de flank van de ijzerzandsteenheuvel. Gedecoreerd met beschilderde panelen van hoge artistieke kwaliteit door Cesare Dell’Acqua in de late 19de eeuw; licht aangepast onder meer in de jaren 1930. In opdracht van de erfgenamen van de familie Verheyden werden omstreeks 1865 een portierswoning, bijgebouwen, een serre en een ommuurde moestuin toegevoegd. De familie Leclercq voegde nog twee serres toe in 1881. Toen werd ook de parkaanleg uitgebreid en voorzien van een stelsel van omgeleide voetwegen en een nieuwe kapel, bereikbaar via de Vogelenzangstraat. In 1954 werd deze toen vervallen kapel vervangen door een nieuwe ‘Kapel op den Berg’ of Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekte Ontvangeniskapel naar ontwerp van Albert Neys. Het park rond de villa met tuinornamenten en standbeelden vertoont kenmerken van een aanleg uit het laatste kwart van de 19de eeuw en het eerste kwart van de 20ste eeuw. De parkvijver en een deel van het padenpatroon moeten evenwel ouder zijn en dateren uit het midden van de 19de eeuw, waarbij vanaf het landhuis over een glooiend grasland onderaan de helling op de vallei kon worden uitgezien. Het panoramaperk bovenaan de helling lijkt in een latere heraanlegfase tot stand gekomen. Heel waarschijnlijk is de huidige aanleg van het park terug te voeren tot de periode onder het eigendom van Jules Leclercq en diens uitbreidingscampagne na het verwerven van het gehele domein Eikelenhof omstreeks 1913. Het beboste gedeelte van het domein is een restant van een historisch bos en bezit zeldzame bosvegetaties. De landschappelijke parkaanleg bevat bijzondere bomen, zoals een Japanse cypres, een blauwe Atlasceder, twee mammoetbomen, een bruine beuk, een Hongaarse zilverlinde, een zomereik en een wintereik. Daarnaast komt ook een waardevolle groep bladverliezende azalea’s voor. Op de flanken van de heuvel komen Kortenberg (Everberg), Colombastraat 1, Villa La Chênaie, landhuis met zijgebouwen, monument bij MB van 22 mei 2019. Meer info: https://besluiten.onroerenderfgoed.be/ besluiten/14841. STADSGEZICHT Dijver, Arentshuis, Gruuthuse en Onze-Lieve-Vrouwekerk met omgeving Stadsgezicht dat de 13de-eeuwse uitbreiding buiten de eerste Brugse stadsomwalling illustreert. Zeer bepalend is het verloop van de Reie, waarlangs de belangrijkste en oudste historische gebouwen gelegen zijn. Structuren en bebouwing zijn ontstaan als gevolg van politieke, sociale, culturele en economische gebeurtenissen en resulteren in een heterogeen stadssilhouet, gevolg van het bouwen en verbouwen Gezicht naar Gruuthusebrug vanaf de 13de tot de (foto agentschap Onroerend Erfgoed) 21ste eeuw. Het stadsbeeld, met als dominante de Onze-Lieve-Vrouwekerk en met hoge architecturale kwaliteiten, vormt een staalkaart van verschillende architectuurstijlen en is ook een typevoorbeeld van hoe het Brugse stadsbeeld vanaf 1877 kunstmatig verouderd werd. Met het oog op het behoud van waardevolle gevels stimuleerde de gemeente zogenaamde ‘kunstige herstellingen’, namelijk het historiserend en verfraaiend restaureren van waardevolle panden en het optrekken van nieuwe gevels in historiserende stijl die het stadsgezicht een romantisch en pittoresk uitzicht geven. Brugge, Dijver, Arentshuis, Gruuthuse, Onze-LieveVrouwekerk met omgeving, Stadsgezicht bij MB van 22 mei 2019. Meer info: https://besluiten.onroerenderfgoed.be/ besluiten/14846. Eerste Wereldoorlog-slagveld Bellewaarde Ridge Het Ieperse Bellewaarde Ridge werd tussen 24 mei 1915 en 31 juli 1917 uitgebouwd tot oorlogszone verdedigd door de Duitsers en voortdurend aangevallen door de geallieerden. Het bodemarchief bevat informatie over de aanleg, de evolutie en de uitbouw van de stellingen en de organisatie van verdediging en aanval. Merkwaardig is de concentratie in Bellewaardebos van elf mijnkraters en één Duitse krater in Railway wood, resultaat van de ondermijningsoperaties zowel aan Duitse als aan Britse zijde, met hun ondergronds mijngangenstelsel, resten van talrijke gesneuvelden, verbindingsloopgraven, verblijfsaccomodatie, en no man’s land. periode tot de eerste helft van de 3de eeuw, en losse vondsten kunnen wijzen op een continuïteit van occupatie tussen de laat-La Tène-periode en de vroeg-Romeinse periode. De bescherming beoogt in de eerste plaats een behoud van het archeologische erfgoed in situ. -krant ARCHEOLOGIE Dilsen-Stokkem (Dilsen), Haagdoorn z.nr., Romeinse vicus op het plateau De Kommel, archeologische site bij MB van 12 juni 2019. Meer info: https://besluiten.onroerenderfgoed.be/ besluiten/14857. 53 Congressen Tim De Kock, Sebastiaan Godts, Scott Allan Orr en Julie Desarnaud KNOWMORE NETWORK. HERITAGE STONE MONITORING AND REMEDIATION: KNOWLEDGE EXCHANGE PLACEMENTS Bellewaardebos (foto agentschap Onroerend Erfgoed) Ieper (Ieper/Zillebeke), Oude Kortrijkstraat en Bellewaardestraat, Eerste Wereldoorlog-slagveld Bellewaarde Ridge, archeologische site bij MB van 13 mei 2019. Meer info: https://besluiten.onroerenderfgoed.be/ besluiten/14823. Romeinse vicus op het plateau De Kommel Op dit agrarisch en onbebouwd plateau in de deelgemeente Dilsen werden de resten van een aanzienlijke Romeinse nederzetting in kaart gebracht. De kans op contextuele gaafheid en toegankelijkheid voor verder archeologisch onderzoek is zeer hoog. Ook de aanwezigheid van Merovingische begraving is een zeldzaamheid voor Vlaanderen. Uit veldprospecties is af te leiden dat het gebied in gebruik was vanaf de Flavische Plateau De Kommel (foto agentschap Onroerend Erfgoed) Met steun van het Federaal Wetenschapsbeleid (BELSPO) werd een tweejarige samenwerking (2019-2021) opgestart tussen Belgische (KIK-IRPA, U Gent, WTCB) en Britse partners (University of Oxford) onder het acroniem KNOWMORE. KNOWMORE staat voor Heritage stone Monitoring and Reme­ diation: knowledge exchange placements. De betrokken onderzoeksgroepen focussen zich op allerlei technische en maatschappelijke aspecten van steenconservatie in cultureel erfgoed. Door deze samenwerking willen ze hun expertise versterken en een antwoord bieden aan nieuwe uitdagingen ten gevolge van maatschappelijke veranderingen en klimaatsverandering. Daartoe hebben de onderzoekers reeds enkele uitwisselingsverblijven georganiseerd. De Britse partners Gezicht op de groep tijdens de theoretische lessen in de faculteitsraadszaal op Campus Sterre van U Gent -krant 54 hebben zich gevoelig versterkt met de Belgische kennis rond zoutschade en niet-destructieve beeldvormingstechnieken voor de studie van verschillende wereldwijde erfgoedsites; de Belgische partners hebben zich versterkt met kennis rond de impact van extreme weersomstandigheden. Samen met alle partners werd in het Verenigd Koninkrijk een interactieve workshop Stone conservation and climate change georganiseerd op 23 mei 2019 met experten in steenconservatie, o.m. van Historic Environment Scotland, Cardiff University en zelfstandige erfgoedconsulenten en steenconservators. Het debat schoof een aantal zaken naar voor: er is de afgelopen tien jaar technisch veel vooruitgang gemaakt en er is nood aan een uniformering of standaardisering van rapportage en een centraal verzamelpunt voor uitwisseling. Beide tonen aan dat de nood aan databeheer en -analyse in de erfgoedsector sterk toeneemt. Het consortium organiseerde van 27 tot 30 augustus 2019 een internationale Heritage Science Summer School on Stone and Environment, aan de Universiteit Gent, met negenenveertig deelnemers uit meer dan twintig verschillende landen. Op het programma stonden colleges van zeventien sprekers uit zes verschillende landen en uit verschillende disciplines. Op deze manier werd een multidisciplinair kader geschetst rond de thema’s Materials and structures, Atmospheric chemistry, Climate and moisture control, Condition assessment and conser­ vation en algemeen Heritage in context. Hieraan gerelateerd was een openbare lezing door prof. dr. Peter Brimblecombe (City University of Hong Kong) en prof. dr. Heather Viles (University of Oxford) die hun visie op de bedreigingen en uitdagingen voor gebouwd erfgoed in de nabije toekomst uit de doeken deden. Onder begeleiding van het Labo Monumenten en Monumentale Decoratie (KIK-IRPA) en het WTCB werden de deelne- mers rondgeleid in het KIK-IRPA, de archeologische site van het Coudenbergpaleis (BELvue museum) en rond de Zavel in Brussel. Op de site van het Coudenbergpaleis werd de problematiek van vocht, zouten en klimaat in de praktijk behandeld. Het KIK-IRPA heeft hier de afgelopen tien jaar uitgebreid onderzoek gevoerd, waarbij belangrijke aspecten naar voor zijn gekomen voor een optimale conservatie van archeologische restanten in combinatie met bezoekers en de haalbaarheid van geleverde adviezen. Wetenschappelijke onderzoeken en de daaruit vloeiende adviezen blijken vaak in mindere mate haalbaar in de praktijk, waardoor een nauw overleg tussen onderzoekers en besluitnemers essentieel is en bijgevolg ten goede komt voor de optimalisering van onderzoeken en adviezen in toekomstige projecten. Meer info: http://bit.do/stone-and-environment-2019. Stof tot nadenken Luis Indepels VLAANDEREN IS EEN SUPERLATIEF In dagen van onderhandelingsnota’s en regeringsverklaringen vliegen de superlatieven van wat Vlaanderen is of zou moeten zijn ons rond de oren. Vlaanderen is prachtig is een quote uit de onderhandelingsnota van de Vlaamse Regering. En dan verwacht je in de volgende zin een lofzang op de interessante monumenten en schitterende landschappen. Maar het vervolg drukt je met de neus op de onfrisse Vlaamse feiten, het gaat over zwerfvuil … Maar Vlaanderen is wel prachtig. Tenminste als je voorbij de afschermende lintbebouwing kan kijken naar het cultuurhistorische landschap. Over of tussen de nieuw geplande woontorens door kunt gluren om nog de kerktorens en belforten in de steden te zien. Dan moet je voorbijgaan aan de banaliteit van de vele verkavelingen of appartementsblokken waarvoor oude karaktervolle gebouwen plaats moeten ruimen. Dan moet je selectief en met oogkleppen leren kijken naar het monument, zonder de beknellende omgeving in het vizier te krijgen. Er is zeker voldoende potentieel, maar is de wil er ook om het erfgoed beter tot zijn recht te laten komen? Deelnemers en lesgevers voor het Hortapaviljoen in het Jubelpark tijdens een bezoek aan Brussel en het KIK-IRPA Een Vlaanderen dat schittert, zo noemde de kersverse Vlaamse minister-president het in zijn toespraak over de regeringsverklaring. Zonder twijfel een nobele doelstelling en jullie Luis hoopt dan maar dat daar ook het erfgoed inbegrepen is. Het regeerakkoord beoogt in ieder geval om zorg te dragen voor Zolang de oplossing niet de teleurgang van de erfgoedhoek is, mag wat ons betreft het kompas in die richting wijzen. Ook landschap komt specifiek in de kijker met een volwaardig en transversaal landschapsbeleid in opbouw, al lijkt de praktische uitvoering nogal wazig. Afwachten dus uit welke richting de wind waait als de erfgoedboot te water wordt gelaten … Om averij in de subsidiestroom te keren, wordt er extra geld voorzien. Niet minder dan tachtig miljoen euro zal er bijkomend worden voorzien om een goede vaart te garanderen voor de komende legislatuur. Maar dan komen er toch enkele topjes van ijsbergen in het vizier, want dat is niet de enige mogelijkheid om de wachtlijsten in te korten. Een hervorming van de premies staat blijkbaar op de scheepshelling, de privésector zou mee het bad in worden getrokken en de kost van archeologisch onderzoek moet worden verlaagd. Het beschermde erfgoed riskeert geramd te worden door een versterkte mogelijkheid tot declassering in samenspraak met de lokale besturen. Als dat maar niet tot stuurloosheid leidt … Die lokale stuurlui zijn overigens ook prioritaire partners. De Vlaamse overheid wil het roer draaien richting klant en proactief zijn, niet contraproductief maar oplossingsgericht. Intussen is ook bekend welke minister het roer in handen neemt voor het onroerend erfgoed. Al zijn er vanzelfsprekend nog andere ministers die indirect in de erfgoedvijver vissen, zoals Cultuur en Toerisme, en kunnen meehelpen om de schepen te bevlaggen. Maar voor onze minister toch de volgende boodschap: “Mijnheer de minister, grijp uw kans! Neem het onroerend erfgoed ter harte en stuur het in positieve richting. Het hoeft geen paradijselijk eiland onder kobaltblauwe hemel te zijn. Het mag het erfgoedrijke Vlaanderen zijn, waar de aarzelende zon een schittering werpt op onze monumenten, sites en landschappen. Poets dat erfgoed verder op en laat het oplichten in het logboek van de komende Vlaamse Regering. Misschien dat Vlaanderen dan écht prachtig wordt!” Want het moet en kan altijd beter! Pou de Pelisse jr HERNIEUWBARE ENERGIE Men kan niet anders dan toegeven: we bouwen die molens te dicht bij de woonkernen! -krant de historische gebouwen, sites en landschappen ten behoeve van de toekomstige generaties. Restauratieprojecten worden vlaggenschepen genoemd van de erfgoedzorg en maritiem erfgoed wordt in het kielzog daarvan vermeld. Hopelijk blijft dat schip op koers, want ooit, in 1912, is een onzinkbaar geacht schip wel degelijk gezonken … 55 M&L-citaat Qui prend le passé comme racine, a pour feuillage l’avenir uit Victor HUGO, Les Rayons et les Ombres, Lecture, 1840