beitel
Uiterlijk
- bei·tel
- In de betekenis van ‘stuk gereedschap’ voor het eerst aangetroffen in 1320 [1]
- afgeleid van het sterke werkwoord bijten met het achtervoegsel -el [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beitel | beitels |
verkleinwoord | beiteltje | beiteltjes |
de beitel m
- (gereedschap) een staafvormig, scherp stuk gereedschap met een punt of wigvormige snede aan de "kopse kant"
- De beitel is voor hak- en snijwerk bij menig vakman in gebruik.
- ▸ Ruim anderhalf uur na zijn vertrek kwam hij met een schroevendraaier en een beitel de hotelkamer binnen.[3]
|
1. een scherp stuk gereedschap met een wigvormige snede
vervoeging van |
---|
beitelen |
beitel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beitelen
- Ik beitel.
- gebiedende wijs van beitelen
- Beitel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beitelen
- Beitel je?
- Het woord beitel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beitel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "beitel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ beitel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -el in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Gereedschap in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 98 %